Good practice : Invoegtrajecten voor allochtone leerkrachten-PMS-medewerkers Gerard Gielen Katholieke Hogeschool Limburg
In de jaren negentig liepen in Vlaanderen twee projecten om via invoegtrajecten meer allochtone medewerkers aan te trekken voor het onderwijs. (Argo, 1998, p.2) Een eerste project betreft het inschakelen een aantal interculturele PMS-medewerkers. Netoverschrijdend ging het om 26 ambten. Bij de aanvang van het project in 1986 hadden zij als opdracht om te tolken bij huisbezoeken in allochtone gezinnen. Sedert september 1993 worden zij ingezet als polyvalente medewerkers met hoofdzakelijk drie taken : (1) signaleren en duiden van problemen aan autochtone collega’s en bemiddelen naar allochtone ouders, (2) sensibiliseren van collega’s en leerkrachten tot een open en respectvolle houding en de allochtone gemeenschap stimuleren tot integratie, (3) bijdragen aan de emancipatie van jongeren uit de eigen gemeenschap. Daarnaast volgen zij halftijds een opleiding die hen in staat moet stellen om tot het reguliere kader van de centra te behoren, als volwaardig maatschappelijk werker of als intercultureel medewerker. Het project wordt elk jaar (bij de planning van het komende werkjaar) geëvalueerd door de directies van de betrokken centra en door de medewerkers zelf en waar nodig bijgestuurd. Vele directies noemen deze medewerkers nu al onmisbaar, vandaar dat in alle netten wordt gepleit om de betrokken functie regulier in te voeren in de nieuwe centra voor leerlingenbegeleiding. Een tweede project handelt over de inschakeling van allochtone kleuteronderwijzeressen. Omdat dit een belangrijk pilootproject was omtrent de mogelijkheden om de instroom van allochtonen in een sector te verhogen willen we dit hieronder verder toelichten. Het gaat hier om een 50-tal Italiaanse, Turkse en Marokkaanse jongeren die in september 1991 op contractuele basis als hulpleerkracht (via een geco-statuut) in dienst kwamen om te werken in kleuterscholen met veel allochtone kleuters en ook een dag in de week een promotionele opleiding intercultureel werk volgden. Zij werden van bij de start verplicht om een opleiding te volgen in het onderwijs voor sociale promotie. Maar al gauw bleek dat het creëren van een aparte functie als intercultureel bemiddelaar naast positieve vaak ook contraproductieve effecten had. Deze bemiddelaars beschikten immers niet over een pedagogisch diploma en ook niet over een hoger diploma. Dat maakte het samenwerken op gelijk niveau met hun collega’s vaak moeilijk. Vanaf september 1993 werd gekozen om te werken aan een multiculturele invulling van het schoolteam, niet door nieuwe functies toe te voegen, maar door ervoor te zorgen dat ook allochtonen kansen krijgen op een reguliere job in het onderwijs. Daarom kregen zij de gelegenheid om halftijds een éénmalige alternerende opleiding voor kleuteronderwijzer te volgen, gespreid over vijf i.p.v. de gebruikelijke drie jaar. Zij gingen voortaan deeltijds studeren aan een hogeschool en bleven deeltijds aan de slag als hulpleerkracht. Normaal duren de studies voor kleuteronderwijzeres drie jaar. In hun halftijds regime deden zij vijf jaar over hetzelfde programma. Waar mogelijk werden de lessen tijdens de alternerende opleiding samen met de studenten uit de reguliere 3-jarige opleiding gevolgd. Het belangrijke uitgangspunt was van bij het begin dat het een volwaardige en volledige lerarenopleiding moest zijn, die zou leiden tot het reguliere onderwijsdiploma. Drie hogescholen van verschillende netten werkten mee : één in Hasselt, één in Gent en één in Antwerpen. Er waren 39 deelnemers betrokken. Binnen het gemeenschapsonderwijs kregen zij vier welomlijnde taken toebedeeld : (1) opvang en onthaal van de jongste kleuters, (2) ondersteuning van het onderwijsleerproces (uitleg van de leerkracht vertalen, kinderen helpen bij speelleeractiviteiten, kinderen helpen contacten te leggen met klasgenootjes, (3) deelname aan het proces van schoolopbouwwerk met het accent op communicatie tussen ouders en school en (4) bijdragen aan het groeiproces naar een
multiculturele schoolgemeenschap (door bijvoorbeeld deelname aan teamvergaderingen) . Een evaluatie door Argo uitgevoerd begin 1996 wees uit dat het inschakelen van deze medewerkers over de ganse lijn een succes was, zowel inzake het effect naar de kleuters, naar de autochtone collega’s als naar de allochtone en autochtone ouders toe. Alleen aan het organisatorisch aspect (takenplan, afspraken, …) kon nog gesleuteld worden. Extra aandacht werd besteed aan studiebegeleiding en coaching van de studenten. De overheid gaf extra middelen om dat mogelijk te maken. Zes van de tien kleuterwerkers uit het gemeenschapsonderwijs haalden in juli 1998 een volwaardig diploma van kleuteronderwijzeres. Voor de drie netten samen ging het om 24 studenten van de 39 die in 1993 aan de opleiding begonnen. Dit slaagpercentage van 62% geeft aan dat allochtone studenten mits een goede begeleiding een kans maken om een lerarenopleiding met succes af te ronden. (Rector, R, 1999) De omschakeling van toegevoegde tijdelijke extra functies (van lager niveau) naar gelijkwaardige en volwaardige jobs was een bewuste keuze van het beleid. ‘Het Vlaamse onderwijs heeft nood aan een onderwijsteam dat een afspiegeling is van de reële samenstelling van de bevolking’, stelde Luc Van Den Bossche, toenmalig minister van Onderwijs, in een opiniestuk in de Morgen.(Limburg Mozaiek, 1998, nr.66, p.2) In de loop van het 4de jaar van de opleiding deed Ria Rector, verantwoordelijke voor het project in de Hogeschool Limburg (1999) een reflectie met haar studenten over de vraag ‘Hoe komt het dat jullie volhouden en slagen ?’ Deze reflectie leverde volgende elementen op, die interessante perspectieven bieden voor het reguliere onderwijs. • Werken aan een multicultureel schoolteam is de moeite waard. • Het is belangrijk dat (allochtone) jongeren een eigen levensplan maken. Daarbij is inzicht in het belang van diploma’s noodzakelijk. • Ervaring opdoen in scholen met veel allochtone kinderen alvorens te starten met de eigenlijke opleiding, kan jongeren ertoe leiden de lerarenopleiding aan te vatten. Daarbij is begeleiding gericht op het analyseren van situaties onontbeerlijk. • Leren studeren is vaak een noodzaak. Er werd in het project veel aandacht besteed aan studiemethoden. Uitleg over de manier waarop onderdelen bestudeerd, ondervraagd en toegepast moesten worden kreeg meer ruimte dan in de reguliere groep. • Een vereniging van allochtone studenten zou een ondersteunende rol kunnen hebben. Tijdens het project was de klasgroep een grote steun voor ieder lid van de groep. • Remediëring is onmisbaar voor vele (allochtone) studenten, omdat : • tekorten bijgewerkt moeten worden • taalvaardigheden extra geoefend moeten worden De remediëring was in het project geïntegreerd in het lessenrooster van de studenten. De concrete inhoud van de remediëringslessen was afhankelijk van de vragen van de studenten enerzijds en van de noodzaak tot remediëring die de docenten zelf vaststelden anderzijds. • Personaliseren van de begeleiding is essentieel. Het moet een continu volgehouden contact zijn tussen de student als individu en de coach. In een adviestekst van de VLOR omtrent dit project wordt dit laatste extra onderlijnd ‘In de alternerende opleiding is in de loop van de jaren een persoonlijke band gegroeid tussen de studenten en de meeste van de betrokken lectoren. Zo leidde de aanwezigheid van deze studenten voor deze lectoren tot een bredere reflectie op hun praktijk en tot het besef dat interculturaliteit van het onderwijs belangrijk is en dat de kans op toeleiding naar en doorstroming van allochtone studenten in de lerarenopleiding toeneemt, naarmate die opleiding zelf meer intercultureel is. Ook voor andere studenten leidde hun aanwezigheid tot een bredere reflectie en het besef dat interculturaliteit van het onderwijs belangrijk is.
Zonder extra coaching haken deze studenten af. Zij hebben nood aan individuele coaching en coaching in groep. Hoewel Ria Rector zeer tevreden is over het project stelt ze toch uitdrukkelijk (1999, zn) dat aparte leerroutes, zoals in het project op dit ogenblik niet meer wenselijk zijn. Ze pleit voor het optimaliseren van de begeleiding van studenten van allochtone herkomst binnen de reguliere opleidingen. Veel belang moet gehecht worden aan de toeleiding van studenten van allochtone herkomst naar de lerarenopleiding, de drempel naar de hogescholen moet verlaagd worden. Maar het vergroten van de toegankelijkheid van een hogeschool moet samengaan met het realiseren van voorzieningen en maatregelen binnen de hogeschool, zodat de allochtone studenten niet alleen binnen komen, maar ook binnen blijven en succesvol hun studie afsluiten. Wat men zeker niet mag doen, stelt Ria Rector, is het incidenteel verlagen van de normen, want dat helpt de student niet echt. Het is volgens haar beter om door structurele begeleiding aan tekorten te werken. Daarbij gaat het niet zozeer om aparte en extra voorzieningen voor allochtone studenten, als wel om het optimaliseren van bestaande, reguliere maatregelen en voorzieningen, vanuit de invalshoek van de allochtone student. Hoewel succesrijk kreeg dit hele project een staartje en in het kader van een visie op het doen instromen van meer allochtone hulpverleners op de welzijnsmarkt is het belangrijk de negatieve conclusies uit dit project mee te nemen. Wat gebeurde er namelijk. Tot dan toe had niemand problemen gemaakt met het organiseren van een aparte, zelfs deeltijds betaalde opleiding voor allochtone kleuterleidsters. Uiteindelijk deden ze er ook vijf jaar over. Groot protest kwam echter toen in een decreet in 1996 (door het Vlaams parlement) werd bepaald dat deze allochtone kleuteronderwijzeressen twee jaar anciënniteit kregen. Die anciënniteit geeft de kleuteronderwijzeressen meer kans op een aanstelling en moet verhinderen dat ze werkloos zouden worden vanaf het moment dat ze niet langer toegevoegde en goedkope hulpleerkrachten zouden zijn. Die anciënniteit werd ook gemotiveerd door te stellen dat zij op het moment van afstuderen eigenlijk al zeven jaar meedraaien in het onderwijs en twee jaar langer over hun studie gedaan hebben. Een aantal Antwerpse scholen deden beroep op het Arbitragehof om dit decreet te vernietigen. Op 1 april 1998 velde het Arbitragehof hierover een oordeel. De katholieke scholen uit Antwerpen hadden twee argumenten : ten eerste vonden zij dat die anciënniteit de allochtone kleuteronderwijzeressen bevoordeelt ten koste van de andere kleuteronderwijzeressen die zodoende gediscrimineerd worden. Het Hof ging hier niet mee akkoord. De grondwettelijke regel van gelijkheid en non-discriminatie sluiten niet uit dat er toch een verschillende behandeling van bepaalde categorieën van personen mogelijk is. Maar hier zijn wel voorwaarden aan verbonden : een objectief criterium moet aan de grondslag liggen van dat verschil én het verschil moet redelijk te verantwoorden zijn. Aan die voorwaarden was voldaan : er was een objectief verschil tussen personen die de gewone opleiding van drie jaar volgden en personen die de speciale opleiding van vijf jaar volgden. Het tweede argument van die scholen ging erover dat de scholen beknot zouden worden in hun vrijheid om zelf hun personeel te kiezen. De vrijheid van onderwijs in België, gegarandeerd in de grondwet, geeft de scholen ook het recht zelf hun personeel te kiezen. Door die twee jaar anciënniteit zouden de allochtone kleuterleidsters rechten op aanstelling in de scholen kunnen doen gelden en daardoor zou de vrijheid van personeelskeuze van de school in het gedrang komen. Het Arbitragehof gaf aan dat de vrijheid van de (katholieke) scholen om zelf hun personeel te kiezen niet onbegrensd is. Beperkingen aan die vrijheid moeten ook hier, net als de uitzonderingen op het principe van gelijke behandeling, redelijk te verantwoorden zijn : wordt het beoogde doel er door gediend én is de maatregel niet overdreven ?
Ook hier stelde het Arbitragehof dat de maatregel in direct verband staat met het doel en dat die maatregel niet overdreven is : de vrijheid van personeelskeuze bleef voldoende gegarandeerd omdat de school alsnog kan kiezen tussen kandidaten met gelijke anciënniteit én de school het recht blijft behouden om personeel te ontslaan waarvan gebleken is dat het niet past in het pedagogische project van de school. Het Hof stelde dus niet dat de allochtone kleuteronderwijzeressen automatisch recht hebben op een aanstelling, het Hof onderschreef alleen dat de toegekende anciënniteit niet onwettig was. In de praktijk zal het dus afwachten zijn of en hoe de kleuteronderwijzeressen hun weg vinden naar de scholen. Ook in Limburg kwam er protest tegen deze maatregel. Een aantal ‘gewone’ kleuteronderwijzeressen voelden zich benadeeld en uitten dit in een open brief aan de minister van Onderwijs. Behalve die anciënniteitskwestie had men ook kritiek op het feit dat de allochtone kleuterleidsters, na het behalen van het diploma, nog een contractverlenging kregen van zes maanden. De brief werd als belangrijk nieuws in Het Belang Van Limburg opgevoerd en stelde het project bij de autochtone bevolking in een negatief daglicht. Binnen de autochtone bevolking met hogeschoolstudenten werd geopperd dat dit een vorm van oneerlijke positieve discriminatie werd, er werden geruchten rondgestrooid dat de allochtone studenten omwillen van hun apart circuit en aparte lessen bevoordeligd waren op examens, enz. Wat zou moeten leiden tot een grotere instroom en positievere beeldvorming van allochtone medewerkers in het onderwijs, ontaardde door jaloezie en m.i. een niet oordeelkundige aanpak van de opleiding als neventraject tot een negatieve opinie. Ria Rector van de Limburgse Hogeschool, de begeleidster van dit project, stelde in Het Belang van Limburg dat het geen contractverlenging was. Het geco-contract van de kleuteronderwijzeressen liep af en die zes maanden was niets anders dan de normale opzegperiode. Maar ze gaf in hetzelfde artikel te kennen dat ze niet echt hoopvol gestemd was over de bereidheid van scholen om allochtone kleuteronderwijzeressen in dienst te nemen. 5.3.3. Project aansluiting en maatschappelijke differentiatie in de Vlaamse hogescholen. Sedert 1991 voert de Vlaamse regering een doelgroepenbeleid in het onderwijs, d.w.z. dat de scholen in basis- en secundair onderwijs en PMS-centra – nu CLB- extra omkadering krijgen om hun aanbod en interne werking beter af te stemmen op de noden en vragen van maatschappelijke risicogroepen zoals allochtone en autochtone kansarmen. Scholen die aan bepaalde voorwaarden voldoen komen hiervoor in aanmerking. Het programma van Onderwijsvoorrangbeleid richt zich naar allochtonen, sedert 1991 in basis- en secundair onderwijs. In het verlengde daarvan is er het programma Zorgverbreding voor autochtone risicokinderen sedert 1994 in het basisonderwijs. Deze ondersteuning naar de scholen en PMS-centra krijgt concreet gestalte in extra omkadering en het ter beschikking stellen van extra pedagogisch begeleiders. De wetenschappelijke ondersteuning en vorming gebeurt via Steunpunt Intercultureel Onderwijs van de Universiteit Gent, het Steunpunt Nederlands als tweede taal KULeuven en het Onderzoekscentrum voor kleuter- en lager onderwijs van de KULeuven i.s.m. het Centrum voor ErvaringsGericht Onderwijs. Deze bijkomende omkadering én ondersteuning hebben geleid tot meer deskundigheid in scholen en PMScentra, bij pedagogisch begeleiders en bij de onderwijsinspectie. De school, de leerkracht is deskundiger geworden op het vlak van ‘zorgbreed werken’ met kinderen en jongeren vanuit de hoofdbekommernis optimale ontwikkeling te realiseren voor elke leerling. Dit alles richt zich hoofdzakelijk naar het lager en secundair onderwijs. Maar het is belangrijk de toekomstige leerkrachten voor deze onderwijsniveaus voor te bereiden om deskundig om te gaan met deze doelgroepleerlingen. Nog boeiender is als men de expertise die men de studenten bijbrengt meteen vertaalt naar de omgang met de studenten zelf. Vanuit deze optiek
heeft de toenmalige minister van onderwijs, Baldewijns in het voorjaar 1999 een oproep gelanceerd naar de hogescholen met een departement lerarenopleiding om te participeren aan een project. Er werd een enveloppe van minimaal 20 miljoen extra middelen jaarlijks voor drie jaar vooropgesteld. Met het project ‘Aansluiting en Maatschappelijke Differentiatie’ geeft de overheid aan de lerarenopleidingen in de hogescholen extra ondersteuning om rond deze vernieuwing een meer geschikte werking uit te bouwen en alzo aan te sluiten bij de vernieuwingen in het basis- en secundair onderwijs. Het project loopt van 1999 tot 2002. Hoewel de doelen sterk gericht zijn op het leren zorgbreed werken van de studenten , is een belangrijk accent in de werking weggelegd voor de instroom en doorstroom van de doelgroepstudenten in de lerarenopleiding m.n. studenten met een diploma van het 7de jaar beroepssecundair onderwijs en autochtone studenten. Op dit vlak zoekt men naar een aangepaste studentenbegeleiding opdat de kwaliteiten van deze –en meteen alle- studenten optimale kansen zouden krijgen. Het project is bijgevolg niet rechtstreeks gefocust naar de vergrote instroom van allochtone studenten, maar het thema wordt als een van de doelen opgenomen. Na het uitschrijven van het project schreven 8 Vlaamse hogescholen in. Resultaten over de doorgevoerde acties zijn ons (nog) niet bekend. In Limburg stapten alledrie de Limburgse hogescholen (de Autonome, de Katholieke en de Provinciale) mee in het project. (Limburg Mozaiek, juni 2000, p. 4). Wegens administratieve problemen gebeurde dat erg laat, het schooljaar was al bezig en daardoor had men geen echte promotie kunnen voeren. De scholen hebben zich in het werkingsjaar 1999-2000 niet zozeer toegelegd op een verhoging van de instroom van allochtone studenten maar zijn vooral bezig geweest met het optimaliseren van de doorstroom : zorgen dat de allochtone studenten die men al heeft niet uitvallen of blijven steken. Het project bleef zoals boven vermeld ook niet beperkt tot alleen maar allochtone studenten, het richtte zich ook op studenten die niet zo’n goede startpositie hebben voor het hoger onderwijs, namelijk zij die in de middelbare school een beroepsrichting hebben gevolgd. In de praktijk werd volgens Ludo Vandersmissen, projectmedewerker van de Provinciale Hogeschool, geopteerd voor een brede aanpak : optimaliseren taalvaardigheid, leren gestructureerd studeren, individuele coaching en in een aantal gevallen ook sociale begeleiding. Voor taalvaardigheid sprak men bijvoorbeeld alle studenten aan die in de les communicatievaardigheden zwakker overkwamen. Neriman Marangoz, praktijklector aan de Hogeschool Limburg staat mede in voor de coaching van allochtone studenten. In het schooljaar 1999-2000 waren er twintig gestart in het eerste jaar van de lerarenopleiding. Volgens haar is het belangrijk hoe de groep zich opstelt. Ze stelt vast dat men name de studenten van Turkse afkomst elkaar opzoeken en bijeen blijven. Als er in de groep een sterke motivatie is trekken ze zich aan elkaar op. Is het omgekeerde het geval en is er geen gebrek aan motivatie, dan wordt die groepsdruk een negatieve factor en kunnen sommigen het sneller opgeven. Zij heeft ook zicht op het uitvalproces. Er zijn twee kritische momenten : het eerste kort na de start van het schooljaar. Een aantal studenten zien het soms al na veertien dagen niet meer zitten en kappen er dan mee. Het tweede moment doet zich voor na de eerste examens in januari, voor studenten is dit de eerste confrontatie met het serieuze werk. Het is moeilijk met de coaching in te spelen op dit uitvalspatroon (dat trouwens niet specifiek is voor allochtonen maar geldt voor alle studenten). Als de eerste signalen komen dat de studie niet goed gaat is het dikwijls al te laat om er nog iets aan te doen, de student heeft al afgehaakt en is op de dool. Bijzonder jammer is wel dat het project enkel uitgeschreven is voor de departementen lerarenopleiding. Het ministerie van onderwijs heeft hier enkel gedacht als toekomstige werkgever en in functie hiervan alleen de lerarenopleidingen uitverkoren. Verschillende eigen stappen bij het ministerie van onderwijs met projectaanvragen om gelijkaardige middelen vrij
te maken voor de departementen sociaal-agogisch werk van de hogescholen hebben geen engagement opgeleverd. Nochtans is de nood aan allochtone medewerkers in deze sector ook bijzonder hoog en misschien zelfs acuter. Het is betreurenswaardig dat de huidige minister van onderwijs, mevr. Vanderpoorten, die van liberale signatuur is, geen interesse voor de problematiek wilde betonen, hoewel het doelgroepenbeleid uitdrukkelijk in haar beleidsnota ingeschreven is. Voor dit laatste wijzen we naar een ander onderdeel van deze studie.