Vocabulaire “En Action” 5 : Nederlans naar Frans
Unité 1 Goedendag! Ik ben … Ik, ik ben… ja Ben jij…? En jij? Jij bent…! nee één twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien
Unité 2 Gaat het? Het gaat goed. Dat is tof. Vanwaar ben je?
goed dank je, dank u vanwaar, waarvandaan? van Tienen, uit Tienen
Unité 3 een potlood een (bal)pen een blad (papier) een gom Wat zoek je? Ik zoen een pen. Hier is een pen. Ziehier, hier heb je een pen. en ook elf twaalf dertien veertien vijftien zestien zeventien achttien negentien twintig
Unité 4
Wie is het? Wie is dit? een vader een papa een broer een jongen een vriend een familie, een gezin een moeder een mama een zus een meisje een vriendin mijn jouw
Unité 5 tevreden, blij sterk groot klein tof geweldig jong droevig, verdrietig niet, geen
Unité 6
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december 1 januari een verjaardag een datum een feest(dag) carnaval Nieuwjaar de vakantie Pasen Kerstmis Vrolijk kerstfeest! Gelukkig nieuwjaar! wanneer? vandaag Wanneer is jouw verjaardag? Wat is de datum?
Vandaag zijn we…
Unité 7 een voetbal een geschenk een cd een dvd een spel een boek een t-shirt Dag! Hallo! Gelukkige verjaardag! Wat is het? Wat is dit? zeer, heel, erg Hartelijk bedankt! Graag gedaan! voor mij, voor jou (kei)tof, cool, reuze geweldig, schitterend sympathiek, aardig
Unité 8 Wat is er? Wat staat er? Er is, er zijn, er staat, er staan… in mijn klas op mijn tafel een leerkracht, leraar
een leerkracht, een lerares een leerling een leerlinge een klas een kast een bureau een tafel een stoel een deur een raam een schrift een computer een radio een (school)bord blauw rood groen zwart
Unité 9 Wat voor weer is het? vandaag Het is mooi weer. Het is slecht weer. Het is warm (weer). Het is koud (weer). Het regent.
Het sneeuwt. morgen Het gaat mooi weer zijn. Het gaat slecht weer zijn. Het gaat warm (weer) zijn. Het gaat koud (weer) zijn. Het gaat regenen. Het gaat sneeuwen. een paraplu een seconde opgelet, let op nu maar onmiddellijk, meteen binnen 10 seconden
Unité 10 een Belg een Belgische België in België een Fransman een Franse Frankrijk in Frankrijk een zoon een dochter
een kind een naam een voornaam mooi Ik ben Belg/Belgische. meneer mevrouw hier groot of klein uw kinderen
Unité 11 een echtgenoot, een man een echtgenote, een vrouw een grootvader een grootmoeder ouders juffrouw bij Ria (thuis) altijd daar is, daar heb je Julie Hij heet… zijn mooi nieuw verliefd oud
aardig, lief
Unité 12 (het) Frans (het) Nederlands (de) muziek (de) sport een school een les een les (Frans) een uur een minuut ’s morgens, ’s ochtends ‘s (na)middags Hoe laat is het? Het is… Het is middag. Hoe laat? Om 8 uur. beginnen De les begint. eindigen De les eindigt. jullie/uw school
Unité 13 een dier, dieren
een kat een hond een konijn een vogel een vis grootouders een foto een leeftijd Hoe oud ben jij? een jaar Ik ben 11 jaar. Hij is al/reeds 16 jaar. bij ons(thuis) bij jullie (thuis)
Unité 14 een lied een hemd een jeans een (lange) broek een trui een jasje, vest een kledingstuk, kledij / kleren een laars een schoen deze, die, dit deze, die
wit roze houden van (boeken) houden van (zingen) zingen spelen (een jeans) dragen, aanhebben met een vriend nooit een baby een rok een pyjama een jurk, kleedje een short een sportschoen bruin grijs geel paars oranje zoeken voetbal spelen
Unité 15 een neus een oog, ogen een oor
een haar, haren Ik heb zwart haar. Ik heb blauwe ogen. pardon, excuseer, sorry nadenken kijken naar blijven waar? daar hoe? hoezo? achter jou Het gaat slecht. Dat gaat snel, vlug. blond kort lang ros eerste tweede derde
Unité 16 een adres een appartement een verdieping een huis een nummer
een telefoonnummer een gsm een straat een telefoon een nul een meter een kilometer wonen, bewonen telefoneren naar… Wat is jouw adres? in Brussel thuis op 300 meter op de eerste verdieping Het is ver van hier. Ik woon niet ver. vierde vijfde welk, welke?
Unité 17 een motor een voet een fiets een (auto)bus een metro een trein
een tram een auto naar school gaan naar huis gaan terug naar huis komen, thuiskomen met de motor te voet met de fiets met de (auto)bus met de metro met de trein met de tram met de auto soms dikwijls, vaak naar … thuis gaan
Unité 18 een kamer een hoek een keuken een bed een badkamer een tv(-toestel) een boom een tuin goed
binnenkomen, naar binnen gaan voor het huis tussen onder alstublieft een bank (zitplaats) een bureau, kantoor een douche een fauteuil, zetel een garage een lamp een living, woonkamer een toilet, wc
Unité 19 een huiswerk, taak een oefening het internet het basketbal het voetbal het tennis basketbal spelen chatten dansen luisteren naar surfen op het internet oefeningen maken
huiswerk maken een sport beoefenen muziek maken
Unité 20 tonen excuseer me, pardon, sorry Hoe gaat het? Ik ben hier om te zingen.