Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Masterscriptie ingediend tot het behalen van het diploma van Master in de Geschiedenis
Goed Bestuur als sleutel tot succes? Onderzoek naar de provinciegouverneur in het Griekse Oosten
Aangeboden voor het vak Masterproef door Evelien D‟Haese, 20044303 Prof. Dr. Zuiderhoek Academiejaar 2008-2009
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Masterscriptie ingediend tot het behalen van het diploma van Master in de Geschiedenis
Goed Bestuur als sleutel tot succes? Onderzoek naar de provinciegouverneur in het Griekse Oosten
Aangeboden voor het vak Masterproef door Evelien D‟Haese, 20044303 Prof. Dr. Zuiderhoek Academiejaar 2008-2009
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd als Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2008-2009 en auteur van de scriptie met als titel: …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:
o
de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
o
de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
o
de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar);
o
de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent, ………………………………………(datum)
………………………………………( handtekening)
INLEIDING 1.1
DEEL 1 2.1
Voorwoord en probleemstelling............................................................................4
De bronnen Marcus Tullius Cicero...........................................................................................12 2.1.1 Achtergrond...............................................................................................12 2.1.2 De provincie Cilicia..................................................................................16 2.1.3 Cicero als historische bron?.....................................................................17
2.2
Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor............................................................19 2.2.1 Achtergrond...............................................................................................19 2.2.2 De provincie Pontus et Bithynia..............................................................22 2.2.3 Plinius als historische bron ?....................................................................23
DEEL 2
Rome: goed bestuur
3.1
Goed bestuur als sleutel tot succes?....................................................................31
3.2
Het Romeinse Rijk.................................................................................................38 3.2.1 De indeling van de provincies....................................................................38 3.2.2 De wetten en leges provinciae....................................................................40
3.3
Rome voorbestemd tot weldoener en adequaat bestuurder?..........................46
DEEL 3 4.1
Provincies: goed bestuur? Een boeiende functie in het buitenland: gouverneur?......................................54 4.1.1 Aanstelling en functiebeschrijving.............................................................54 4.1.2 Managementteam.........................................................................................57
4.2
Cicero en Plinius: andere tijden, andere wetten?...................................60
4.3
Cicero en Plinius als plichtsgetrouwe bestuurders?..............................71
4.3.1 Competentie..................................................................................................72 4.3.2 Flexibiliteit.....................................................................................................77 4.3.3 Bereikbaarheid..............................................................................................81 4.3.4 Bekommernis................................................................................................84
DEEL 4
Praxis: goed bestuur?
5.1
Werd macht gekoppeld aan verantwoordelijkheidsgevoel?.............................89
5.2
Mission accomplished?..........................................................................................98
BESLUIT 6.1
Besluit.....................................................................................................................103
BIBLIOGRAFIE
1.1 Voorwoord en probleemstelling Het Imperium Romanum: meer dan wegen, belastingen, wetten, legioenen en toeval?
In onze huidige samenleving kan het niet flitsend of spectaculair genoeg zijn. Wanneer we dan terugblikken op het verleden, gaat onze voorliefde uit naar de illustere of eerder beruchte historische personages, de monumentale en beslissende gebeurtenissen of de schandalen en intriges. Geholpen door de huidige visuele maatschappij met interessante documentaires, groots opgezette spektakelfilms en spannende miniseries zoals Rome of Gladiator die ontegensprekelijk kunstig vervaardigd zijn, worden steeds meer mensen gesterkt in hun romantische kijk op de Klassieke Oudheid1. Wat mensen daarbij wel eens vergeten is dat samenlevingen steeds steunen op een administratieve onderbouw en staatsapparaat. Hoewel dit doorgaans wordt betiteld als saai en haast nooit in beeld wordt gebracht, blijkt het onderwerp vaak complexer te zijn dan verwacht.
1
Zie onder meer volgende recensies en artikels:
Canvas neemt afscheid van Rome. In:
, geraadpleegd op 21/11/2008. Met onder meer de volgende citaten: “De ambities in het tweede seizoen zijn sterk verlegd, mee met de middelen. De reeks wil niet langer een historische reconstructie zijn, met grote taferelen en massascènes. Veeleer wordt Rome een typischer HBO-reeks, met harde conflicten tussen sterke karakters, en met de volle nadruk op scherpe dialogen...Rome mag dan vaak niet historisch accuraat zijn…Toch is Rome een topreeks, mooi gefilmd en krachtig geacteerd.”. Gladiator. In: , geraadpleegd op 21/11/2008. Met o.a. de volgende citaten: “It's very frustrating that so much detail and so many fundamentals are portrayed inaccurately …It doesn't make any pretensions to historical accuracy. This is not a true story about Commodus…So there's a great deal of, shall we say, elasticity with regard to the operation of Roman society. To reflect that accurately was evidently not the priority of the film. (Cathleen Coleman).”, “There is a great deal written about the Roman Empire, but there are also questions about what is accurate and what is merely conjecture. Therefore, I felt the priority was to stay true to the spirit of the period, but not necessarily to adhere to facts. We were, after all, creating fiction, not practicing archeology (Ridley Scott).”. Ancient History in the Movies. In:
0Empire>, geraadpleegd op 21/11/2008. Met deze citaten poog ik duidelijk te maken dat het merendeel van de films of series een positieve impact kan hebben op de populariteit van de Klassieke Oudheid bij het grote publiek, maar dat er tevens nadelen aan het gebruik van media verbonden zijn. De regisseurs en scenaristen hechten immers bovenal belang aan kijkcijfers, bezoekersaantallen en winst. Hun voornaamste doel is het tonen van een spannende en beklijvende film of aflevering (zie de uitspraak van regisseur Ridley Scott). Historische accuratesse speelt daarbij vaak een kleinere rol. En het zijn net die beelden die bij het publiek het meest blijven hangen.
Bij het grote publiek heerst voornamelijk de opvatting dat het Romeinse Imperium grotendeels een gecentraliseerd en monolithisch rijk was, waarin alles van bovenuit werd geleid 2 . De uniformiteit van het uitgestrekte gebied en het gebrek aan werkelijke tegenstand wordt vaak benadrukt. De Pax Romana speelt hierbij eveneens een rol. In het wetenschappelijk onderzoek zijn de meningen eerder verdeeld. Bovenstaande ideeën werden oorspronkelijk eveneens door historici geaccepteerd, voornamelijk vanaf de aanvang van het historisch onderzoek tot de 19e eeuw3. 2
Zie onder meer de volgende „studies‟ en verklaringen, vaak zonder enige kwaliteitscontrole, die men op het internet (dat als medium een steeds grotere rol speelt bij opzoekwerk onder scholieren) kan terugvinden. Het Romeinse Rijk. In: , geraadpleegd op 21/11/2008. Met het volgende citaat: “Tweeduizend jaar geleden behoorde het grootste deel van West-Europa, het MiddenOosten en de noordkust van Afrika tot één groot rijk. Alle steden in dit uitgestrekte gebied werden volgens een zelfde voorbeeld gebouwd en door een netwerk van verharde wegen (waar nog steeds overblijfselen van zijn) stond elk gewest in verbinding met Rome. Een lange, stabiele periode, de Pax Romana (vrede gewaarborgd door het Romeinse Rijk) kondigde zich aan tijdens de regering van de eerste keizer, Augustus, en zou ruim 200 jaar standhouden. Alle grenzen werden door het machtige Romeinse leger bewaakt, terwijl het bestuur in handen was van deskundige ambtenaren. De landen waren verenigd, de handel kwam tot grote bloei en in het jaar 200 had het rijk haar hoogtepunt in macht bereikt .”. Deze korte samenvatting zou men vanuit een
historisch oogpunt eerder als propaganda kunnen beschouwen. Het optimisme en de uniformiteit (alle steden, één groot rijk, landen verenigd) die uit deze tekst spreken, zijn geschiedkundig weinig onderbouwd. Deze uitspraken schetsen immers een zeer optimistisch en positief beeld van het Romeinse Rijk. Ook de volgende citaten borduren verder op dit thema. Het Romeinse Rijk. In: , geraadpleegd op 21/11/2008: “De Romeinen deelden de overwonnen gebieden op in provincies. Soldaten en burgers vormden een moederstad en maakten vandaar uit de omliggende streken net als Rome, met dezelfde wetten en dezelfde taal. De Romeinen boden de mensen die daar dan woonden een Romeins staatsburgerschap aan. Een netwerk van geplaveide wegen verbond iedere provincie met Rome ...Als de Romeinen een gebied veroverd hadden dan lieten ze er een leger achter die ervoor kon zorgen dat Rome daar ook de baas bleef. En ze legden wegen aan en de mensen mochten Romein worden. Dat systeem heette Pax Romana (dat is Latijns voor Romeinse Vrede). De mensen moesten belasting betalen aan Rome en daarvoor in de plaats bleef er een Romeins leger achter die een oogje in het zeil hield en ervoor zorgde dat er daar vrede bleef.” Het Romeinse Rijk. In:
html>, geraadpleegd op 21/11/2008. Dit is slechts een greep uit het enorme aanbod aan foutieve opvattingen over de aard van het Romeinse Rijk en de mythische proporties die het Imperium heeft aangenomen bij het publiek. 3 Zie onder meer E. GIBBON. The history of the decline and fall of the Roman Empire. Volumes I-III. New York, Penguin Press, 1994, p. 3: “The public authority was everywhere exercised by the ministers of the senate and of the emperors, and that authority was absolute, and without control. But the same salutary maxims of government, which had secured the peace and obedience of Italy, were extended to the most distant conquests. A nation of Romans was gradually formed in the provinces, by the double expedient of introducing colonies, and of admitting the most faithful and deserving of the provincials to the freedom of Rome …Domestic peace and union were the natural consequences of the moderate and comprehensive policy embraced by the Romans. But the obedience of the Roman world was uniform, voluntary, and permanent. The vanquished nations, blended into one great people, resigned the hope, nay even the wish, of resuming their independence, and scarcely considered their own existence as distinct from the existence of Rome. The established authority of the emperors pervaded without an effort the wide extent of their dominions, and was exercised with the same facility
De tegenovergestelde visie gaat uit van een zeer divers conglomeraat van overwegend kleinschalige entiteiten die over een relatief grote autonomie kunnen beschikken. Het centrale gezag hield zich dan in principe enkel bezig met drie bestuurssectoren: het militaire beleid om de externe en interne dreigingen af te wenden, het juridische beleid met een goed uitgebouwd rechtssysteem en het fiscale beleid dat diende ter financiering van de vorige taken4. In deze visie gunde Rome de lokale gemeenschappen een ruime autonomie. Het centrale bestuur bekommerde zich enkel om de militaire, juridische en fiscale opdrachten, terwijl de andere besluiten op lokaal niveau konden worden afgehandeld, door lokale magistraten die zonder weinig inmenging van bovenaf werden verkozen. Het dagelijkse leven werd door ter plaatse genomen beslissingen geregeld en niet door de overkoepelende instanties. Wat hier opvalt, is de gelijkenis van dit historisch debat met de evolutie die de invulling van het begrip romanisering heeft doorgemaakt. Hierbij werd oorspronkelijk eveneens de nadruk gelegd op een uniforme cultuur, het verspreiden of opleggen van de Romeinse cultuur doorheen het uitgestrekte rijk en de quasi volledige transformatie van de lokale bevolking5. Geleidelijk werden deze hypotheses en veronderstellingen in vraag gesteld. Ideeën over onder meer culturele diversiteit, lokale reacties en regionale verschillen werden geïntroduceerd. De laatste decennia leggen historici, zoals onder meer Greg Woolf 6 , de nadruk op culturele interactie en een „negotiating‟ concept7. Dankzij deze autonomie, zoals die in de meer recente theorieën naar voor komt, konden de Romeinen het centrale bestuursapparaat zo beperkt mogelijk houden8. In de tweede eeuw na C. on the banks of the Thames, or of the Nile, as on those of the Tiber. ” en S. KEAY. Italy and the West:
comparative issues in Romanization. Oxford, Oxbow books, 2001, p. 98. 4 A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 2 en p. 175. Toch nuanceert de auteur zijn eigen uitspraken eveneens op. cit. p. 2. Hij waarschuwt ervoor om het imperium niet té veel eer toe te kennen en onderstreept het feit dat het geenszins een eenheidsrijk was. Anderzijds staat hij versteld van de coherentie die de Romeinse wereld vertoont. 5 Zie onder meer de werken van T. MOMMSEN en F. HAVERFIELD. 6 G. WOOLF. Becoming Roman. The Origins of Provincial Civilization in Gaul. Cambridge, Cambridge University Press, 1998, 314 p.. 7 Voor een overzicht van deze problematiek en evolutie zie onder meer R. HINGLEY. Globalizing Roman culture: unity, diversity and empire. New York, Routledge, 2005, 228 p.. 8 S. MITCHELL. Anatolia. Land, men and gods in Asia Minor. Volume 1: The Celts and the impact of Roman rule. Oxford, Clarendon Press, 1993, p. 210, The Romanization of the Greek elite in Achaia, Asia and Bithynia: Greek Resistance or Regional Discrepancies?. In: , M. GLEASON. “Greek cities under Roman Rule.”. In: POTTER (D.). A companion to the Roman Empire. Oxford, Blackwell Publishing, 2006, pp. 238 en C. ANDO. “The Administration of the Provinces”. In: POTTER (D.). A companion to the Roman Empire. Oxford, Blackwell Publishing, 2006, p. 193. Maar we vinden in deze laatste bijdrage echter een waarschuwing terug; de auteur relativeert deze huidige tendensen. C. ANDO. “The Administration of the Provinces”. In: POTTER (D.). A companion to the Roman Empire. Oxford, Blackwell Publishing, 2006, p. 193: “Advocates of this view understand, of course, that the empire was an extraordinary complex collectivity, and that furthering understanding of it requires enormous efforts at collecting and analyzing data; indeed they make a disproportionate number of distinguished
telde het rijksbestuur volgens sommige bronnen nog geen 5000 personen9. Rekening houdend met de omvang van het grondgebied (ongeveer 4 miljoen km2) is dit opmerkelijk weinig. Volgens deze gedachtegang bleef het financiële kostenplaatje van een dergelijk bestuursapparaat beperkt, waardoor de belastingdruk laag was 10 en een potentiële factor van onrust en opstand werd geneutraliseerd. Op die manier hoefde men de agrarische economie, die volgens een aantal historici onmogelijk een uitgebreide administratie kon ondersteunen, niet te belasten11. In theorie kon dankzij dit systeem de lokale elite worden ingeschakeld in het bestuur, waardoor hun persoonlijke ambities werden bevredigd en hun sociale status werd opgekrikt. De aristocraten die het voor de komst van de Romeinen voor het zeggen hadden, zouden door het behoud van hun macht geen wrok ten opzichte van de veroveraars koesteren, waardoor het risico op opstanden beperkt bleef. De machtsuitoefening op lokaal niveau bezorgde de magistraten eveneens de sociale boost waarop iedere elite aast en het kleinschalige kader zette hen aan tot daadwerkelijke inzet. Tenslotte wilden ze het aanzien niet verliezen tegenover de eigen bevolking en waren de resultaten van een goed beleid onmiddellijk zichtbaar. Goed bestuur zou worden beloond door prestige en achting bij de plaatselijke bevolking. Tot zover de theorie. In werkelijkheid was het bewind van Rome niet enkel rozengeur en maneschijn. Doorheen het lange bestaan van het imperium, vonden immers verscheidene opstanden plaats. Vaak vonden deze plaats aan de grenzen of tijdens turbulente periodes in Rome, onder meer na de dood van Augustus of de Bataafse opstand volgende op het overlijden van Nero12. Het volk bij uitstek dat
contributions of this kind…Yet work along these lines has often promoted such particularism in the treatment of data…”. Ook bij andere historici vinden we genuanceerde visies terug, waarbij een interventionistische overheid niet noodzakelijk lokale initiatieven uitsluit. Zie o.m. S. SWAIN. Dio Chrysostom: politics, letters, and
philosophy. Oxford, Oxford University Press, 2000, p. 74. 9 J. LENDERING. Een interim-manager in het Romeinse Rijk. Plinius in Bithynië. Den Haag, de Roo interim, 1998, p. 32. 10 K. HOPKINS. “Rome, taxes, rents and trade.”. In: W. SCHEIDEL en S. VON REDEN. The Ancient economy. Edinburgh, 2002, pp. 190-230. 11 De discussie omtrent de Romeinse economie valt grotendeels uit elkaar in twee basisideeën. De eerste theorie gaat uit van een zeer eenvoudige economie, die niet valt te vergelijken met de moderne of huidige economie en waarbij we de huidige markttheorieën niet kunnen toepassen. Romeinen zouden de basisbegrippen van de economie niet begrepen hebben. Historicus M. Finley, als één van de vertegenwoordigers, beweerde dat de moderne economische wetten niet konden worden toegepast op de antieke samenleving. In de klassieke wereld bestond volgens hem geen notie van economie per se en economische acties hingen voornamelijk af van sociale factoren. Hij ging daarbij onder meer in tegen M. Rostovtzeff die als één van de eerste historici de Griekse en Romeinse economieën in termen van het kapitalisme onderzocht. Zie het werk M. FINLEY. The Ancient Economy. University of California Press, 1999, 298 p.. Andere historici gaan uit van een meer complexe economie en een Klassieke Oudheid die wel degelijk economische regels doorzag. Men benadrukt de grote waaier aan economische activiteiten (voornamelijk handel) en de (beperkte) economische groei tijdens de keizertijd. Zie onder meer W. SCHEIDEL, S. VON REDEN. The Ancient Economy. Edinburgh, Edinburgh University Press, 2002, 282 p.. 12 Publius Cornelius Tacitus. Historiae. IV.14.
zich niet liet onderwerpen, was natuurlijk de joden13. Ten slotte kan ik eveneens enkele sterke persoonlijkheden, zoals de vorst Mithridates in het oosten14 en koningin Boadicea in het westen15, opnoemen die het niet bepaald eens waren met de gevoerde Romeinse politiek. Ondanks deze onzekerheid over de impact van de Romeinen, over de mate waarin zij bestuurlijk de touwtjes in handen hadden en de lokale autonomie, staan historici vol bewondering over het vernuft van de Romeinen dat hen in staat stelde het Rijk gedurende eeuwen verder uit te bouwen en te behouden, ondanks de beperkte middelen waarover zij konden beschikken. Gezien de immense grootte van het gebied en de minimale administratie, kan de interne stabiliteit en de duur van het rijk immers niet anders dan tot onze verbazing spreken. Oorspronkelijk beschouwden vele historici het Romeinse Rijk eerder als vanzelfsprekend en werd voornamelijk het verval en uiteindelijk het ineenstorten ervan bestudeerd16. De laatste decennia is het dus eerder de opmerkelijke levensduurte van het imperium, met een dergelijk beperkt staatsapparaat, dat het onderwerp vormt van enkele bijzonder studies. Hoe was net dit rijk in staat om honderden jaren te blijven bestaan? Welke factoren liggen aan de basis van dit succes17? Met weinig middelen zijn de Romeinen er namelijk in geslaagd om een gebied, waarin één derde van de toenmalige wereldbevolking leefde, overeind te houden. Met mijn onderzoek wil ik aansluiten bij deze recente tendensen die de vraag naar het succes van het Romeinse Rijk trachten te beantwoorden. Ondanks hun beperkte middelen en bureaucratie, bleek de organisatie van het imperium schijnbaar voldoende te functioneren. Meer nog, volgens sommige historici18, meer bepaald Clifford Ando, koos Rome ervoor om „goed bestuur‟ als een soort uithangbord te gebruiken en overtuigde de werking en de voordelen van het rijk de verschillende volkeren van het belang van de Romeinse verovering en aanwezigheid. Bij deze theorie probeerden de Romeinse machtshebbers (al dan niet) bewust om de inwoners het nut van dit bewind duidelijk te maken. Goed bestuur als propaganda. Zoals ik in hoofdstuk 3.1 zal vertellen, is deze theorie slechts één van de vele die als verklaring voor de prestaties van het imperium dienen. Zelf was ik er echter onmiddellijk door geïntrigeerd, omdat zelfs door het combineren van de traditionele theses, waaronder de militaire overmacht of de invloed van de Pax Romana, het beeld onvolledig bleef. Ik heb vervolgens het boek van
Neem bijvoorbeeld de Joodse opstand van 66-70, waarvan Flavius Josephus in zijn Bellum Iudaicum verslag doet. 14 Gaius Sallustius Crispus. Epistula Mithridatis. 17-21 en Appianus. Ῥωμαϊκά. IX.62-63. 15 Publius Cornelius Tacitus. Annales. XIV. 16 Met als hét voorbeeld natuurlijk E. GIBBON. The history of the decline and fall of the Roman Empire. Volumes I-III. New York, Penguin Press, 1994, 1136 p.. 17 Bijvoorbeeld C. STARR. The Roman Empire 27 B.C. - A.D. 476: a Study in Survival. New York, Oxford university Press, 1982, p. 3 en meer recent C. ANDO. Imperial ideology and provincial loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, pp. 1-2. 18 De theorie waarop deze visie steunt, is van C. ANDO. Imperial ideology and provincial loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, 494 p.. 13
Clifford Ando als uitgangspunt van mijn thesis gekozen, want ik geloof sterk dat zijn theorie best aan de basis kan liggen van de lange levensduur van het Romeinse Rijk. Vooraleerst concentreer ik mij dus op deze notie van „goed bestuur‟. Bestond die bij de Romeinen? Werd dit geëxpliciteerd? Hadden auteurs ideeën over het doel van het Romeinse Rijk? Dacht men na over de redenen voor de veroveringen? En indien het antwoord op deze vragen positief is, hoe moeten we dit begrip dan invullen? Maakte autonomie en inspraak deel uit van dit totaalpakket? Daarnaast kan het nuttig zijn om te achterhalen of Rome dit incorporeerde in haar ideologie? Deed de slagzin „goed bestuur‟ dienst als propagandamiddel? Was het een manier om het Rijk bijeen te houden en de inwoners te overtuigen van het nut en belang van de Romeinse overheersing? Aansluitend kies ik ervoor om dit beleid, indien het er was, na te gaan op het niveau van de provincies. Vinden we die notie van „goed bestuur‟ terug in de bronnen van provinciegouverneurs? Werden zij geïnstrueerd door de centrale overheid? Bestonden er specifieke richtlijnen? Werden ze geacht om deze ideologie uit te dragen? Dit wens ik voornamelijk te onderzoeken in het Romeinse Oosten, aan de hand van twee belangrijke bronnen; namelijk de brieven van Cicero en Plinius de Jongere. Presenteren zij zichzelf als de ideale bestuurders? En in welke mate werd dit georkestreerd? Werden hun handelingen vanuit Rome gestuurd? En ten slotte, handelden provinciegouverneurs naar dit ideaal van „goed bestuur‟ of was het slechts een belofte? Hielden ze de schijn op voor de onderdanen, maar was het regeren in feite een aangename fictie als zoethoudertje voor de bevolking? Verscheidene verhalen over wanbestuur en corruptie lijken het voorgaande te bevestigen, maar misschien greep de centrale overheid in door de lokale gemeenschappen gerust te stellen en de verantwoordelijken te straffen. Heeft Rome de kans gezien om ondanks fouten een reputatie van eerlijk bestuur op te bouwen? En in hoeverre heeft deze publiciteit bijgedragen aan het behoud van het Rijk? Dit alles wil ik deels uitwerken aan de hand van secundaire literatuur voor de achtergrond van dit onderzoek, met de nadruk op enkele grote theorieën en verscheidene bronnen. Natuurlijk steun ik daarbij op enkele belangrijke auteurs, maar ook op inscripties en toespraken. Deze laatste zijn waarschijnlijk betrouwbaarder, omdat meestal de feiten worden verhaald. De sociale controle over deze bronnen geldt ook als bijkomend pluspunt. Wat we echter in beschouwing moeten nemen bij dergelijke teksten, is het feit dat ook deze werden opgesteld door én voor een speciaal iemand, wat een impact kan gehad hebben op de getrouwheid. Iedere bron heeft specifieke voordelen en beperkingen, waar we ons als historici bewust van dienen te zijn. Ook briefwisseling kan ons een stap verder helpen. De belangrijkste bronnen die ik in deze thesis hanteer, zijn namelijk Cicero en Plinius de Jongere, beide gouverneurs, maar in een andere context en tijd. Vanzelfsprekend komen daarbij vooral de provincies Cilicia en Pontus-Bythinië aan bod. Natuurlijk moeten deze voorbeelden ook worden genuanceerd en dienen we kritisch om te gaan met hun teksten. In hoeverre waren deze mannen typisch als gouverneur? Is de
achtergrond van deze auteurs van belang? De specifieke problemen die hiermee gepaard gaan, worden onder het hoofdstukje bronnen behandeld. Maar net daarom heb ik mij toegespitst op deze twee magistraten. Beide mannen leefden in een andere tijd, waardoor ik min of meer een evolutie kan schetsen van republiek tot keizertijd. Daarnaast is Cicero een dankbare bron, omdat je als historicus niet alleen het materiaal van zijn eigen gouverneurschap in Cilicia kan inkijken, maar ook dat van zijn broer Quintus en je zijn abstractere ideeën kan nalezen in enkele van zijn traktaten. Plinius is eveneens een intrigerende figuur, die zoals ik in deze thesis wil aantonen in zijn briefwisseling de ideale gouverneur wou neerzetten. Net daarom kan hij een belangrijke steun zijn bij de redenering dat Rome bewust een imago van goed bestuur propageerde. Deels omdat ik dankzij hen de manier waarop gouverneurs zichzelf representeerden kan onderzoeken, heb ik voor deze twee bronnen gekozen. Chronologisch beperk ik mij dus min of meer tot de periode vanaf de eerste eeuw voor C. tot de tweede eeuw na onze tijdrekening. Hieronder valt natuurlijk de overgang van republiek naar keizerrijk, waarbij toch een aantal belangrijke veranderingen in het bestuur plaatsvonden. Het imperium bereikte tevens zijn grootste geografische uitgestrektheid waardoor onder meer de omvang en het voortbestaan auteurs inspireren tot verscheidene theorieën. Uit deze terloopse opmerkingen en traktaten, kunnen we toch een bepaalde visie over het Romeinse Rijk, het bestuur ervan en hun lotsbestemming, distilleren. Met deze schat aan informatie hoop ik om de bovenstaande onderzoeksvragen te beantwoorden en dit thesisonderzoek tot een succesvol einde te brengen.
2.1 Marcus Tullius Cicero 2.1.1 Achtergrond
Zoals hierboven al werd vermeld, is het van belang om de bronnen waar ik mee werk te kaderen. Bij auteurs is het immers onvermijdelijk dat hun achtergrond en ervaringen hun denkkader en manier van schrijven hebben beïnvloed. Iedereen is slechts een kind van zijn tijd en wordt onbewust geconditioneerd door de samenleving waarin hij zich bevindt. Bovendien mag bewuste beïnvloeding, ondanks het uitspreken van oprechtheid of de vlekkeloze reputatie van de auteur, niet zomaar aan de kant geschoven worden. Tenslotte kan inzicht in de bedoeling van een tekst, grote hulp bieden bij het ontleden van bronnen. Daarom volgt hier een korte bespreking van de bronnen, zodat hun historische betrouwbaarheid kan worden achterhaald. Marcus Tullius Cicero was een opmerkelijk figuur. Hij wordt door filologen nog steeds als de spilfiguur voor het Latijnse proza beschouwd en door historici als een bevoorrecht getuige van de overgang tussen republiek en keizerrijk. Ondanks zijn vaardigheid met het Latijn en zijn perfecte harmonie tussen vorm en inhoud, komt hij weinig of nooit gekunsteld over. Daarenboven is hij één van de weinige Romeinen die ons, al dan niet gewild, door middel van zijn werken een oprechte inkijk op zijn leven en persoonlijkheid heeft gegund. Bewondering voor de man en zijn verwezenlijkingen vinden we meermaals terug in de moderne werken die over hem zijn verschenen, waaronder de volgende: “To many readers, Cicero is the finest writer of the Latin language in prose. His orations and, to a lesser extent, his philosophical essays have been read by generations of Latin students, beginning already in his own lifetime. We know more about the politics of his age than any other period in antiquity, in large part because of contemporary events in which he himself took part and about which he wrote, and from the works of other writers both contemporary and later19.”
19
C. LUSCHNIG. Latin letters: reading Roman correspondence. Newburyport, Focus, 2006, pp. 2-3.
“In Latin letter-writing, for the first time, a full human personality enters western literature and, even more startling, is recoverable to us…we can realize Cicero, can penetrate his personal history, his day-to-day experience20.”
Geboren in 106 voor C. te Arpinum in een welstellende familie van landeigenaren, behoorde hij ondanks die onbescheiden middelen niet tot de politieke elite. Hoewel de opgroeiende Cicero wel degelijk dergelijke ambities had, leek deze carrière als lid van de municipale aristocratie niet voor hem weggelegd 21. Hij zou zich later tijdens zijn dienstverlening aan de staat steeds beroepen op de vermoeiende strijd die hij had gevoerd om als homo novus (gedeeltelijk) aanvaard te worden door de nobilitas te Rome. Hij zou altijd streven naar bestuurlijke perfectie, opdat zijn kwaliteiten ondanks zijn afkomst oprecht zouden worden geapprecieerd. Dit had een impact op de manier waarop hij zijn plichten als gouverneur uitvoerde. Reeds op jonge leeftijd verhuisde hij naar Rome en ontdekte de voordelen van het stadsleven. De rest van zijn leven zou hij steeds uitkijken naar zijn „vakanties‟ op het platteland, maar Rome werd vanaf toen zijn natuurlijke habitat22. Vanaf zijn vroege jeugd blonk Cicero uit in zijn studies en overtrof hij zijn medeleerlingen 23 . In 90 voor C. werd hij ingeschreven op het forum als Romeinse burger en ontving hij zijn toga virilis24. Nu Cicero officieel meerderjarig was, kon hij eindelijk in het openbaar treden en zijn diensten aan het vaderland aanbieden. Enige tijd later trad hij in dienst bij Quintus Mucius Scaevola, die de reputatie had opgebouwd van beste pleiter in de stad, waardoor de jonge Cicero zich bekwaamde in het juridisch metier en tevens in contact kwam met de groten van Rome. Onder de indruk van het politieke debat, besloot hij zich te verdiepen in de retoriek. Geduldig begon hij ook zijn eerste teksten te schrijven25. Zijn eerste roem vergaarde hij echter door in 79 C. Sextus Roscius, die onder het schrikbewind van Sulla werd beschuldigd van vadermoord, te verdedigen 26. Door de politieke motieven achter deze rechtszaak, wou geen van de populaire advocaten deze taak op zich nemen. Door zijn durf, overtuigingskracht en talent werd de jongeman echter vrijgesproken. Cicero‟s ster schoot onmiddellijk de hoogte in. Om een aantal redenen27 besloot hij van 79 tot 77 om samen met zijn broer Quintus een rondreis door Griekenland en Klein-Azië te ondernemen. Te Athene liep hij college bij verscheidene C. LUSCHNIG. Op. cit., p. 2. D. SHACKLETON. Cicero. London, Duckworth, 1971, pp. 1-2. 22 D. STOCKTON. Cicero: a political biography. Londen, Oxford University Press, 1971, p. 3. 23 Plutarchus. Parallelle Levens (Βίοι Παράλληλοι). Het leven van Cicero. II.2. 24 D. SHACKLETON. Op. cit., p. 8. 25 D. SHACKLETON. Op. cit., p. 8. en D. STOCKTON. Op. cit., p. 5. 26 Zie onder meer Plutarchus. Parallelle Levens (Βίοι Παράλληλοι). Het leven van Cicero. III.4-6. 27 Hijzelf gaf gezondheidsredenen aan in zijn Brutus, maar Plutarchus suggereerde dat het in Rome onder Sulla (na de publiciteit van deze rechtszaak) misschien te gevaarlijk voor hem was geworden. Bovendien heeft deze bijkomende scholing een positieve invloed gehad op zijn redenaarskwaliteiten. D. SHACKLETON. Op. cit., pp. 11-12: “Cicero explains in his Brutus: At that time I was very thin and 20 21
physically weak, with a long slender neck -a bodily habit and appearance that is generally associated with
filosofen, vooral bij de academicus Antiochos van Askalon, en op het eiland Rhodos volgde hij lessen bij de stoïcijnse filosoof Poseidonios alsook bij Apollonios Moloon, die grondig zijn retorische techniek bijwerkte28. Met een hoop extra zelfvertrouwen op zak, keerde hij terug naar Rome en huwde met Terentia, die hem altijd zou steunen bij de uitbouw van zijn carrière. In 76 voor C. nam hij de eerste stap van zijn officiële loopbaan toen hij werd verkozen tot quaestor van Lilybaeum in Sicilië29. Zijn verblijf daar zou een succes worden. Hij wist zowel de inwoners als de Romeinen te overtuigen van zijn bestuurlijke kwaliteiten30, maar hij stelde met spijt in zijn hart vast dat in Rome het leven was doorgegaan en dat hij zich opnieuw van een positie en aandacht op het politieke toneel diende te verzekeren31. In het jaar 70, toen hij verkozen werd als aedilis curulis, handelde hij ten behoeve van Sicilië bij de aanklacht tegen Verres, die de provincie volledig had uitgeperst. Als homo novus, hekelde hij de corruptie onder de invloedrijke senatoren die de belangrijkste postjes onder zichzelf verdeelden. Nog voor de aanvang van het proces besloot Verres om vrijwillig in ballingschap te gaan32. Cicero zou later de pleidooien met verscheidene vernietigende getuigenissen, die hij reeds had voorbereid, publiceren33. In 66 werd hij dankzij zijn groeiende populariteit praetor en hij zou zich opwerpen als een voorvechter van de rechten der ridders en de steun en toeverlaat van Pompeius34. Dankzij hem
critical danger to health, if accompanied by hard work and severe strain on the lungs…When my friends and doctors urged me to give up practice at the bar, I felt that I ought to run any risk rather than turn away from the prospect of becoming a famous orator…That was the reason, to change my habit of speaking, that I went to Asia.”. Voor de andere visie zie Plutarchus. Parallelle Levens(Βίοι Παράλληλοι). Het leven van Cicero. III.6. 28 D. SHACKLETON. Op. cit., p. 12. 29 D. STOCKTON. Op. cit., p. 14.
Het volgende fragment geldt als een eerste karakteristieke beschrijving van Cicero als gouverneur, waar ik later dieper op in zal gaan. Plutarchus. Parallelle Levens (Βίοι Παράλληλοι). Het leven van Cicero. VI.1: “He 30
was appointed quaestor at a time when grain was scarce, and had the province of Sicily allotted to him, where he annoyed people at first by compelling them to send grain to Rome. But afterwards they found him careful, just, and mild, and honoured him beyond any governor they had ever had.”. 31 Marcus Tullius Cicero. Pro Plancio. XXVI.64-65: “To tell the truth, I really believed at the time that people at Rome were talking about nothing else but my quaestorship…The Sicilians had paid me unheard of honours. So I left Sicily expecting that the Roman people would rush to lay the world at my feet…someone came up to me and asked what day I had left Rome and what was the latest news from Town. I told him that I was on my way back from the province. „Good heavens, yes‟ he said, „from Africa, isn‟t it?”.
Op deze enigszins laconieke wijze beschrijft Cicero de ervaring die hem meer dan wat ook deed beseffen dat Rome als het middelpunt van het rijk gold en dat alles wat voor hem belangrijk was, zich daar afspeelde. Hij besloot prompt om zo weinig mogelijk de plaats waar alle actie plaatsvond te verlaten, vandaar ook zag hij, ondanks zijn zorgen om een rechtvaardig bestuur, het niet zitten om meer dan één ambtstermijn als gouverneur te dienen. In verscheidene van zijn brieven aan Atticus smeekt hij zijn vriend om er voor te zorgen dat zijn aanstelling niet verlengd wordt. Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum V.17, V.21, VI.1. 32 Plutarchus. Parallelle Levens (Βίοι Παράλληλοι). Het leven van Cicero. VII.3-8. 33 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. 34 Plutarchus. Parallelle Levens (Βίοι Παράλληλοι). Het leven van Cicero. VIII.7 en D. SHACKLETON. Op. cit., p. 18.
verkreeg de generaal het bestuur over Bithynia en het opperbevel in de oorlog tegen Mithridates. En hoewel Cicero later zou ondervinden dat Pompeius niet de verdediger van Republiek was die hij in hem zag, bleef hij in hem geloven. De redenaar was ervan overtuigd dat de Republiek nog te redden viel en dat Pompeius voorbestemd was om die taak op zich te nemen. In 64 voor C. zag Cicero uiteindelijk zijn levensdroom in vervulling gaan door zijn verkiezing tot consul 35 . Zijn meest spectaculaire wapenfeit uit deze periode was natuurlijk de turbulente ontmaskering van het complot dat door Lucius Sergius Catilina was opgezet om de macht in Rome te grijpen. Met veel vertoon wist Cicero dankzij een informant deze samenzwering in de kiem te smoren. Als consul liet hij verscheidene medestanders van Catilina executeren zonder proces. Voor deze „heldendaad‟ werd hij uiteindelijk geëerd met de titel pater patriae.36 Door toenemende kritiek op deze „moorden‟, werd de politicus door zijn tegenstanders tot verbanning gedwongen. Als politiek dier en stadsmens maakte dit een verpletterende indruk; zijn correspondentie uit die periode zwelgt in zelfmedelijden37. In 57 werd hij echter teruggeroepen, maar de politieke constellatie te Rome was onder druk van het triumviraat tussen Pompeius, Crassus en Caesar veranderd. Cicero zou zich noodgedwongen enige tijd uit het publieke leven terugtrekken. Geleidelijk herwon hij echter het vertrouwen en in 51 voor C. werd hij gouverneur van de provincie Cilicia; een taak die hij ondanks zijn onwil om Italië te verlaten 38, met grote zorg zou uitvoeren. Toen het uiteindelijk tot een breuk kwam tussen beide generaals, koos Cicero na verschillende bemiddelingspogingen toch voor Pompeius. Na diens nederlaag, werd hij grootmoedig vergeven door de nieuwe leider39. In zijn privéleven braken zware tijden aan. De politicus liet zich scheiden van Terentia en verloor zijn dochter Tullia. Na de moord op Caesar, dacht Cicero dat de republiek misschien nog kon overleven en hij trad weer op de voorgrond. Toen Octavianus en Marcus Antonius in 43 voor C. echter een tweede triumviraat smeedden, betekende dat zowel het einde van de Republiek als dat van de redenaar zelf. Elementen uit deze korte levensbeschrijving die van belang kunnen zijn voor Cicero als persoon en als gouverneur, is onder meer zijn bekommernis om het welzijn van de concordia ordinum. Hoewel hij zich bewust was van de talrijke gebreken en de corruptie, streefde hij steeds naar de perfecte uitvoering van zijn publieke taken. Daarnaast treden natuurlijk zijn redenaarskwaliteiten op de voorgrond. De lof die de Romeinse wereld hem toen toezwaaide - en nu nog steeds- en de bewondering die hij opwekte, bevestigt dat Cicero met woorden wist om te gaan. Zijn speeches stralen de kracht van het (gesproken) woord uit.
D. SHACKLETON. Op. cit., pp. 27-35 en D. STOCKTON. Op. cit., p. 84-110. Marcus Tullius Cicero. In Catilinam. Plutarchus. Parallelle Levens (Βίοι Παράλληλοι). Het leven van Cicero. X-XXII. 37 D. STOCKTON. Op. cit., p. 176-194. 38 Zie supra. 39 Plutarchus. Parallelle Levens (Βίοι Παράλληλοι). Het leven van Cicero. XXXVII-XXXIX. 35 36
Cicero bleef steeds, zelfs in zijn brieven die niet voor publicatie waren bestemd, een woordkunstenaar in hart en nieren. Het lag nu eenmaal in zijn aard en het was eigen aan de explosieve politieke situatie om af en toe feiten te verbloemen of te verfraaien. Hij schreef uiteindelijk nooit zomaar wat neer en daarom is Cicero een bron waar men zorgvuldig mee om moet gaan. Verder kunnen we nog opmerken dat deze getalenteerde man, hoewel hij de beste bedoelingen had, niet altijd even daadkrachtig was en af en toe een gebrek aan politieke moed vertoonde. Daarnaast was een tikkeltje arrogantie en zelfverheerlijking hem niet vreemd.
2.1.2 De provincie Cilicia
Het gebied dat in de Oudheid bekend stond als Cilicia was de kustregio in het zuiden van Anatolië en werd op een natuurlijke wijze in twee verdeeld. Κιλικία Τραχεία in het westen was zoals de naam reeds laat vermoeden een bergachtige en ontoegankelijke streek met weinig mogelijkheden, waardoor de rotsige kusten al snel een toevluchtsoord voor piraten werden40. In Κιλικία Πεδιάς daarentegen met vruchtbare kustvlakten, geschikt voor landbouw, fruit- en olijventeelt, was het goed leven. De aanwezigheid van enkele rivieren, zoals de Sarus, zorgde dan weer voor voldoende water41. Het gebied zou al in 103 voor C. onder Romeinse invloed komen te staan, mede door de tanende macht van de Seleuciden. Het volledige gebied werd pas onder Pompeius, die enkele jaren voordien de meeste piraten had verslagen, in 64 voor C. definitief als een provincie georganiseerd. Taurus werd tot de hoofdstad van de nieuwe provincie gebombardeerd42. Vanwege de nabijheid D. SHACKLETON. Op. cit., p. 121. G. D‟HUGUES. Une province romaine sous la république. Étude sur le proconsulat de Cicéron. Parijs, Didier et Cie, 1876, pp. 154-156 en A. MACRO. “The cities of Asia Minor under the Roman Imperium.” In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, p. 664. 42 G. D‟HUGUES. Op. cit., pp. 157-159, C. JONES. The Roman world of Dio Chrysostom. Harvard, University Press, 1978, pp 72-73, T. PEKARY. “Kleinasien unter römischer Herrschaft”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 596-656 en A. SHERWIN-WHITE. 40 41
van de Parthen, hield dit gebied een risico voor een invasie in. Dat zou Cicero tijdens zijn gouverneurschap aan den lijve ondervinden43. Onder het beleid van Augustus kwam uiteindelijk een definitieve oplossing, die voor het verdere verloop van de Romeinse heerschappij zou standhouden.
2.1.3 Cicero als historische bron? Zoals hierboven reeds vermeld werd, gaan de meeste onderzoekers ervan uit dat de brieven die Cicero ons heeft nagelaten voor het merendeel spontane composities zijn, zonder een achterliggende gedachte aan publicatie. Hoewel de politicus met zijn achtergrond en opvoeding nu eenmaal nooit zomaar een krabbel neerschreef, maar wel degelijk aandacht besteedde aan finesse, werden zijn teksten nooit gecomponeerd met als bedoeling ze openbaar te maken. Dit geeft ons reden om uit te gaan van een grote oprechtheid, waardoor we het gevoel hebben dat we via zijn literatuur echt in de gedachten en het hart van Cicero kunnen doordringen. Natuurlijk is hij niet vrij van de „typische‟ Romeinse arrogantie of vooroordelen, maar meestal lezen we over echte emoties en probeert hij zich niet anders voor te doen dan hij is. Algemeen beoordelen historici zijn historische accuratesse en betrouwbaarheid positief44. Ondanks deze overeenstemming wat betreft de niet-bewerking van het corpus, uitten sommige historici45 wel degelijk enkele waarschuwingen. Zoals ik hierboven heb aangestipt, blijft Cicero slechts een mens, met zijn goede en slechte eigenschappen, waaronder zijn drang naar erkenning en trots, die zijn uitspraken kleuren46. Misschien mede door zijn „nederige‟ afkomst benadrukte hij graag zijn talrijke verwezenlijkingen, die hij probeerde zo vaak mogelijk in de verf te zetten. Bovendien vertonen egodocumenten vaak hun eigen problemen47. Zo mag je er als lezer niet zomaar van uitgaan dat de auteur altijd eerlijk is tegenover anderen en zichzelf is. Soms willen mensen de waarheid verfraaien of net verbloemen. Men kan niet steeds neutraal neerpennen wat men zelf (emotioneel) heeft beleefd. Daarenboven heeft iedere persoon
“Lucullus, Pompey and the East.”. In: CROOK (J.), LINTOTT (A.). The Cambridge Ancient History, vol. 9: The last Age of the Roman Republic, 146 BC - 43 BC. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, pp. 229274. 43 D. SHACKLETON. Op. cit., pp. 119-125. 44 Onder andere C. LUSCHNIG. Op. cit., p. 3: “More than any other classical writings these are informal, freely written, idiomatic. They jump from topic to topic often with amazing unconcern for the rules of composition. Many of them appear to be unedited and in the case of the letters to Atticus and those to his brother Quintus, were originally written in his own hand and not through a scribe .”. 45 D. SHACKLETON. Op. cit., p. xii.
Zie onder meer de talrijke verwijzingen naar zijn financiële „zuinigheid‟ tijdens zijn verblijf als gouverneur in Cilicia. Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum V.17, V.21, VI.1. 47 Zie A. LINTOTT. Cicero As Evidence: A Historian's Companion. Oxford/New York, Oxford University Press, 2008, 469 p.. 46
zijn eigen blik op gebeurtenissen, mede vanuit zijn of haar opvoeding en achtergrond. Dat geldt natuurlijk eveneens voor Cicero. Als historicus dien je daarom de briefwisseling, met al haar verdiensten zoals die „onbevangenheid‟, toch met de nodige voorzichtigheid te behandelen.
2.2 Gaius Plinius Caecilius Secundus minor
2.2.1 Achtergrond Caius Plinius Caecilius Secundus, zoon van Lucius, uit het Oufentijnse district, consul, augur, legaat met consulaire bevoegdheden in Pontus-Bithynië en door keizer Trajanus krachtens senaatsbesluit naar die provincie gestuurd, curator van de bedding en oevers van de Tiber en van de riolering van Rome, prefect van de schatkist, prefect van de militaire pensioenkas, praetor, volkstribuun, keizerlijke quaestor, zevenman van de ridderstand, officier in het Derde Gallische Legioen en president in het hof van honderd rechters, stichtte bij testament deze thermen ter waarde van 1 000 000 sestertiën en schonk 300 000 sestertiën om het te versieren en de rente van 200 000 sestertiën voor het onderhoud. Voorts liet hij 1 866 666 sestertiën na om honderd vrijgelaten slaven te onderhouden en later de armen in de stad te kunnen voeden. Tijdens zijn leven gaf hij 500 000 sestertiën voor het onderhoud van de kinderen van de stad en 100 000 sestertiën voor dat van de bibliotheek48.
Deze inscriptie, waarvan een fragment nog steeds te bezichtigen valt in de Sant‟ Ambrogio kerk in Milaan, bevond zich in de Oudheid bij de thermen die Plinius in zijn testament opdroeg aan de burgers van zijn geboortestad Como. Zoals gebruikelijk bij dit soort inscripties, waar toch een soort pronkelement mee verbonden was, heeft de opsteller er voor gezorgd dat alle titulatuur van de persoon wordt vermeld. Dankzij de gulle schenkingen en de daarbij horende eer, biedt dit een inkijk in het leven van Plinius als traditionele Romeinse edelman in dienst van het Rijk. Hij zag als Gaius Caecilius Secundus het levenslicht in 62 te Como, maar na adoptie door zijn befaamde oom Gaius Plinius Secundus nam hij diens nomen aan. Deze Plinius de Oudere had de 48
CIL V.5262, ILS 2927.
Romeinse wereld bereisd, alles gelezen en stond bekend als een bijzonder geleerde 49 . Een dergelijk lichtend voorbeeld zou moeilijk te overtreffen zijn. Na diens dood, mede door een overmaat aan ongezonde nieuwsgierigheid naar de uitbarsting van de Vesuvius, erfde zijn jonge neef zijn volledige fortuin50. Student bij de grootste leermeesters van zijn tijd, de gerenommeerde Quintilianus en de redenaar Nicetes van Smyrna, blonk deze jonge Romein uit51. Op zijn achttiende sloeg hij iedereen met verstomming door te spreken voor het „hof van honderd rechters‟. Dit was een juridisch orgaan, dat bestond uit 105 leden en recht sprak in naam van het Romeinse volk. Omdat de zittingen druk werden bijgewoond, was het een handig forum om zijn redenaarstalenten te demonstreren52. Amper een jaar later maakte hij er zelf deel van uit. Met een dergelijke achtergrond leek deze Romein voorbestemd voor het ernstige werk. “I was very young at the time and I was about to plead in the Centumviral Court against men of great political influence, some of them also friends of the emperor; any one of these considerations could have shaken my resolve … but I carried on, believing that “the best and only omen is to fight for your country”. I won my case, and it was that speech which drew attention to me and set me on the threshold of a successful career53.”
De wijze waarop iemand destijds in de bestuurlijke hiërarchie opklom, verliep volgens een gekend en vast stramien dat beter bekend staat als de cursus honorum54. Wie dit patroon volgde, deed op ieder vlak van het bestuursysteem ervaring op en vergaarde zo een uiterst uitgebreide kennis. De Romeinen prefereerden generalisten boven specialisten. Zo was uiteindelijk iedereen overal inzetbaar. Plinius‟ presidentschap gold als een eenvoudig loopbaanbegin en ook de militaire functie die hij nadien vervulde, dienstplicht als administrateur in het Derde Gallische Legioen, was traditioneel. Tijdens deze functie gaf hij blijk van enig talent en voor zijn volgende kandidatuur, voor het ambt van quaestor, werd hij blijkbaar gesteund door de keizer zelf55. Na afloop van zijn ambtsperiode bij de belastingdienst maakte hij eindelijk deel uit de Romeinse senaat. Onder het bewind van de gehate keizer Domitianus zou Plinius‟ ster blijven rijzen. Als strafpleiter was hij, onder meer dankzij de keizerlijke goedkeuring, succesvol. In 92 werd hij volkstribuun en zonder de wettelijk voorgeschreven onderbreking van een jaar kon hij de functie van praetor Met als meesterwerk de aan keizer Titus opgedragen Naturalis Historia, een enorm naslagwerk dat uit 102 boeken bestond, waarvan er slechts 37 de geschiedenis hebben overleefd. 50 Voor een uitgebreid en levendig verslag van de gebeurtenissen die tot de dood van zijn oom hebben geleid zie Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. VI.16. 51 J. LENDERING. Op. cit., p. 64. 52 G. MOUSOURAKIS. The Historical and Institutional Context of Roman Law. Ashgate Publishing, 2003, pp. 194-195. 53 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. I.18.3-4. 54 Een uitstekende beschrijving van deze term kan men onder meer terugvinden in N. RODGERS. De opkomst en ondergang van het Oude Rome. Veltman Uitgevers, Utrecht, 2005, p. 88. 55 J. LENDERING. Op. cit., p. 64. 49
aanvangen 56 . Eenmaal dit achter de rug, konden de aristocraten doorstromen naar de meer grootse functies. Hoewel Plinius later zou beweren dat hij eveneens door de keizer werd verdacht en op diens zwarte lijst stond, heeft Domitianus nooit enige actie tegen hem ondernomen. Het gevaar groter voorstellen dan het was geweest, hielp zijn reputatie wat te kruiden en eventuele geruchten te ontkrachten. Na de moord op een keizer was het immers niet opportuun om je successen aan hem op te dragen57. Dit werpt ook enig licht op het karakter van Plinius. Hij wist zich te handhaven binnen het politieke wespennest te Rome en was niet te beroerd om daarvoor de waarheid te verdraaien of anderen te manipuleren. Plinius bleek een politiek dier, want niet alleen wist hij te overleven onder de terreur(?) van Domitianus, ook na diens dood en de opvolging door Nerva werd hij opgenomen in het rijksbestuur. In het jaar 100 onder Trajanus, een man die blijkbaar de kwaliteiten van Plinius naar waarde wist te schatten, werd hem de hoogst mogelijke eer toegekend: het consulaat. Op zijn achtendertigste had hij dat felbegeerde ambt reeds in zijn bezit, wat de apotheose van zijn carrière kon zijn. De jaren die erop volgden, hield hij zich nuttig bezig met schenkingen, liefdadigheid en zijn hobby literatuur. In 103 zou hij zijn eerste boekrollen met correspondentie publiceren 58 . Door het enthousiaste onthaal in zijn ijdelheid gestreeld -want Plinius was best ijdel- besloot hij ook de resterende brieven uit te geven. Een jaar later werd zijn rust verstoord. Keizer Trajanus verzocht hem in 104 om de belangrijke functie van „curator van de bedding en oevers van de Tiber en de riolering van Rome‟ op zich te nemen59. Die ervaring was blijkbaar onverdeeld positief, aangezien hij in 110 werd aangesteld als uitzonderlijk legaat in een door problemen60 geplaagde de provincie Pontus et Bithynia. Tenslotte had Plinius een aanzienlijke reputatie opgebouwd, had hij inzicht in de natuur van de Hellenen en kende hij het gebied en zijn problematiek61. Had Trajanus zijn vertrouwen terecht in hem gesteld en was hij de juiste man voor de baan? Volgens de meerderheid van de historici werd deze
J. LENDERING. Op. cit., p. 65. A. SHERWIN-WHITE. “Pliny, the Man and His Letters.”. Greece & Rome, Second Series, XVI, 1, 1969, pp. 84: “His early promotion as a senator was due to the unpleasant and despotic emperor Domitian. Instead of admitting this fact, as others did, as something unavoidable, Pliny tries to give the impression, in certain political anecdotes, that he had been a secret sympathizer with the few brave men who had criticized Domitian during his lifetime, and who paid the penalty...”. 58 J. LENDERING. Op. cit., p. 67. 56 57
Voor alle functies die in dit relaas voorkomen, zie natuurlijk eveneens de inscriptie CIL V.5262. Daarnaast zie onder meer B. RADICE. “A Fresh Approach to Pliny's Letters.”. Greece & Rome, IX, 2, 1962, p. 162. 60 B. RADICE. Op. cit., p. 160: “The problems of Bithynia and Pontus were mainly political, financial, and legal.” en B. LEVICK. “Pliny in Bithynia-and what followed.”. Greece & Rome, Second Series, XXVI (2), 1979, pp. 119-120. 61 Plinius was betrokken bij twee processen die door de provincie werd aangespannen tegen twee voormalige gouverneurs. Hij had dus eerdere ervaringen met de regio en haar inwoners. B. RADICE. Op. cit., p. 160. 59
aanstelling ook zijn laatste en overleed Plinius nog tijdens zijn ambtstermijn62. Zijn sterfdatum blijft echter een twistappel onder historici.
2.2.2 De provincie Pontus et Bithynia
Deze regio in het noorden van Anatolië en aan de zuidkust van de Zwarte Zee bestond oorspronkelijk uit twee verschillende gebieden. Het koninkrijk Pontus stond bekend als een eerder bergachtig en woest land rijk aan mineralen in het oosten en in het westen dankzij enkele rivieren met verscheidene vruchtbare valleien. Van oorsprong een Perzische dynastie, wisten de Pontische koningen zich toch te handhaven onder het Hellenistische bewind. Hun grootste roem werd bereikt onder Mithridates VI, maar hij werd helaas ook hun ondergang. Na driemaal de strijd tegen Rome te hebben verloren, werd het gebied in 64 voor C. geannexeerd63.
S.E. STOUT. “The Origin of the Ten-Book Family of Pliny Manuscripts”. Classical Philology, LIII (3), 1958, p. 172., B. LEVICK. Op. cit., p. 119, C. LUSCHNIG. Op. cit., p. 5 en A. SHERWIN-WHITE. The letters of Pliny: a historical and social commentary. Oxford, Clarendon Press, 1966, p. 82: “That Pliny died before Trajan, 62
and probably before the end of his governorship, is the implication of the long inscription recording his career and his testamentary dispositions…It is unlikely that Pliny would have finished his work in Bithynia or been replaced before he had completed his second year of office.”. J. LENDERING gaat er echter van uit dat zijn opdracht had volbracht en later op zijn eigen landgoed, met het
plan om boek X te publiceren, overleed. Hij veronderstelt dat de ambtstermijn van Plinius was afgelopen en hij waarschijnlijk gewoon naar huis is teruggekeerd J. LENDERING. Op. cit., p. 86: “Het is aannemelijk dat Plinius korte tijd later zijn vrouw achterna reisde en in Rome zijn opwachting maakte aan het hof. Plinius zal zich op zijn landgoederen hebben teruggetrokken om het tiende boek samen te stellen en is daar overleden. ”.
Waar men hier echter rekening moet mee houden is het feit dat Lendering als historicus dit boek bewust voor een breed publiek heeft bedoeld en hij deze opmerking nogal terloops maakt, zonder een uitgebreide argumentatie op te bouwen. Deze tekst is namelijk ontstaan uit een lezing die hij voor een bureau voor interimmanagement hield, waardoor Lendering soms wat „los‟ omgaat met de historische vereisten en wat kort door de bocht gaat. 63 R. SULLIVAN. “Dynasts in Pontos.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 913-930 en E. OLSHAUSEN. “Pontos und Rom (63 v. Chr. - 64 na Chr.).” In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 903-912.
De regio werd in een nieuwe structuur gekoppeld aan Bithynia, eveneens een koninkrijk, dat sinds 74 voor C. in handen was van de Romeinse Republiek. De heerser Nicomedes IV vermaakte uit vrees voor Mithridates zijn koninkrijk aan de Romeinen64. Ook hier trof men een grote geografische verscheidenheid aan. De belangrijkste steden waren Nicomedia, Nicea, Apamea en Chalcedon. Ook het later zo beroemde Byzantium lag op datzelfde grondgebied. Uiteindelijk werden beide regio‟s door Pompeius op eigen initiatief samengevoegd tot één provincie en trof hij maatregelen voor het bestuur in de Lex Pompeia65. Om de aanstelling van een bijzondere gezant te verklaren, volstaat het waarschijnlijk om een blik te werpen op de deplorabele toestand waarin Plinius de provincie aantrof. Die was namelijk veroorzaakt door een combinatie van verschillende factoren. Vele jaren was het gebied slecht bestuurd, waarbij verschillende van zijn voorgangers werden aangeklaagd66. Ook de onderlinge rivaliteit en de talrijke vetes brachten weinig verbetering. Het zijn vooral de redevoeringen van Dio Cocceianus Chrysostomos die de rivaliteit tussen de verschillende steden blootleggen. Zo komt onder meer de vete tussen Nicea en Nicomedia, die beiden de titel metropolis of „eerste stad‟ voor zich opeisten, naar voor67. Bovendien stond de provincie er financieel, door spilzucht en misplaatste trots68, ook al niet te best voor. Plinius had bij aankomst dus een hoop werk voor de boeg. De perfecte gelegenheid om het Romeinse talent voor goed bestuur in de praktijk te brengen?
2.2.3 Plinius als historische bron De meeste brieven van Plinius, in tegenstelling tot het bewaarde corpus van Cicero, waren zoals vermeld wel degelijk bedoeld voor publicatie en zijn dus voor uitgave grondig bijgeschaafd en volgens een bepaalde (maar niet chronologische) volgorde gerangschikt69. Hijzelf hanteerde onder meer de volgende beschrijvingen van de manier waarop hij zijn brieven schreef: “ curatius (I.1), curiosius (IX.28.5) en diligentius (VII.9.8). Historici zijn vaak geneigd om de onbevangenheid van Cicero‟s „spontane‟ brieven te contrasteren met de zorgvuldig opgestelde kunststukjes van Plinius; J. LENDERING. Op. cit., p. 57. B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 870 en A. SHERWIN-WHITE. “Lucullus, Pompey and the East.”. In: CROOK (J.), LINTOTT (A.). The Cambridge Ancient History, vol. 9: The last Age of the 64 65
Roman Republic, 146 BC - 43 BC. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, pp. 248-254 en pp. 265-271. 66 Zie infra. 67 Zie Dio Chrysostomos. Orationes. XXXVIII. 68 Zie voor enkele voorbeelden onder meer Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.37.1-3 en Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.39.1-5. 69 Zie ook Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. I: “You have frequently pressed me to make a select collection of my Letters (if there really be any deserving of a special preference) and give them to the public. I have selected them accordingly; not, indeed, in their proper order of time, for I was not compiling a history; but just as each came to hand.”.
net omdat het Plinius is die het genre van de brieven twee eeuwen later opnieuw tot leven brengt, hoewel hij dit op een andere manier doet dan zijn illustere voorganger70. Bijna iedere tekst draait rond een gekozen thema, wijkt daar niet vanaf en vormt een afgerond hoofdstukje op zichzelf. Dit in tegenstelling tot de geordende chaos en grote verscheidenheid aan onderwerpen die we bij Cicero aantreffen. Plinius zag zijn epistels duidelijk niet enkel als een manier van communicatie, maar als een literaire compositie, waar de auteur aan diende te sleutelen. Zijn stijl is gepolijst, poëtisch en retorisch. Wanneer je de brieven leest, heb je de impressies van een aimabel en goedhartige man. Maar historici vragen zich vaak af in welke mate dat beeld door zichzelf werd gecreëerd. De meeste historici zijn het eens over het feit dat de Brieven van Plinius, of beter de eerste negen Boeken, als een literaire oefening gelden71, waarbij het subtiel gebruik van retoriek72 een grote rol speelde. Desondanks twijfelen de meeste wetenschappers niet aan de authenticiteit van de teksten; ze waren wel degelijk bestemd om verstuurd te worden en zijn niet zomaar verzonnen73. Daarenboven moet er een onderscheid gemaakt worden tussen boek X, dat de communicatie tussen keizer Trajanus en Plinius als gouverneur bevat en zoals algemeen wordt aangenomen pas na zijn dood werd gepubliceerd74, en de andere correspondentie. Het gros van de historici75, met
Zie H. NUTTING. “Cicero and the younger Pliny.”. The Classical Journal, XXI (6), 1926, pp. 420-430, C. LUSCHNIG. Op. cit., p. 3 en A. SHERWIN-WHITE. “Pliny, the Man and His Letters.”. Greece & Rome, Second Series, XVI, 1, 1969, pp. 76-79: “The letters, on which to-day his fame mainly rests, were largely written with a view to publication, and were arranged by Pliny himself. They thus lack the spontaneity of Cicero‟s impulsive utterances, but to most modern readers who are not special students of Roman history they are even more interesting.”. 71 A. SHERWIN-WHITE. “Pliny, the Man and His Letters.”. Greece & Rome, Second Series, XVI, 1, 1969, p. 77, A.M. RIGGSBY. “Pliny on Cicero and Oratory: Self-Fashioning in the Public Eye.”. Amercian Journal of Philology, CXVI, 1995, pp. 123-135, M. LUDOLPH. Epistolographie und Selbstdarstellung: Untersuchungen 70
zu den „Paradebriefen‟ Plinius des Jüngerer. Classica Monacensia 17. Tübingen, Gunter Narr Verlag, 1997, 228 p., E. AUBRION. “La correspondence de Pline le Jeune.” In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.33.1. Berlijn, 1980, p. 315 en A. BELL. “A Note on Revision and Authenticity in Pliny‟s Letters.”. The American Journal of Philology, CX (3), 1989, pp. 460-466. 72 A. SHERWIN-WHITE. “Pliny, the Man and His Letters.”. Greece & Rome, Second Series, XVI, 1, 1969, p. 82. 73 C. LUSCHNIG. Op. cit., p. 2: “It is not until the second century C.E. and the epistolary collection of the younger Pliny that we return to genuine personal correspondence…”, C. LUSCHNIG. Op. cit., p. 3 en E. AUBRION. Op. cit., p. 323. 74 W. WILLIAMS. Pliny the Younger: Correspondence With Trajan from Bithynia. Epistles X. Aris & Phillips, 1991, p. 2 en C. LUSCHNIG. Op. cit., p. 5. Zie tevens voetnoot 52. 75 G. WOOLF. “Pliny‟s province.”. In: BECKER-NIELSEN (T.). Rome and the Black Sea Region. Domination, Romanization, Resistance. Aarhus University Press, 2006, p. 96: “Along with these views go the following: that the order of the letters to Trajan roughly preserves the order of composition; that although some responses are missing there are no major gaps in the sequence; and that the letters are unpolished, either by Pliny or his postulated literary executor. Combining all these views we arrive at the modern position, which treats the letters from Bithynia-Pontus as essentially equivalent to an archive of the total correspondence between one governor and the emperor.”.
als grootste verdediger natuurlijk Adrian Sherwin-White76, beschouwen deze brieven als een uniek en waargetrouw document77. Naast het opmerkelijke verschil in stijl en karakter 78 , stoelt deze mening voornamelijk op de onverwachtse dood van Plinius terwijl hij nog steeds in functie was. Het sterkste bewijs voor het tijdstip van overlijden, is de terminus ante quem die men afleidt uit de inscriptie79 die onder 2.2.1 wordt afgebeeld. De tekst verhaalt zijn carrière en zijn laatste wilsbeschikkingen, terwijl naar een nog levende Trajanus wordt verwezen. Zijn dood valt dus in ieder geval voor het jaar 117. Aangezien zijn laatste brief uit de collectie wordt gedateerd rond 112, tijdens zijn tweede jaar in dienst, en verscheidene historici 80 dit eerder als een abrupt einde van Boek 10 beschouwen, concluderen ze dat Plinius onverwacht overleed en daarom zijn correspondentie onmogelijk heeft kunnen bewerken. Indien deze redenering wordt doorgetrokken, kunnen historici inderdaad over een unieke bron beschikken die verscheidene aspecten van de Romeinse geschiedenis, waarbij voor mij de provinciale administratie van het grootste belang is, belicht. Deze briefwisseling biedt dan een uitgebreide waaier aan mogelijkheden voor onderzoek. Denk maar aan de informatie die deze teksten over de gouverneur in al zijn aspecten, maar eveneens over de keizer en diens relatie met zijn staf en onderdanen, kan bieden. Bovendien is een onaangepaste bron bijzonder. Ondanks de quasi unanimiteit die over dit onderwerp bestaat, hebben een aantal historici 81 door de tijd heen echter twijfels omtrent de authenticiteit geuit. Eén van de meest recente kritiek op een naïeve lezing van Boek 10 gaat uit van Greg Woolf, die waarschuwt voor het gevaar om de briefwisseling als een niet-bewerkte en derhalve oprechte bron voor het Romeinse bestuur te
A. SHERWIN-WHITE. The letters of Pliny: a historical and social commentary. Oxford, Clarendon Press, 1966, pp. 11-20 en J. CROOK. “Pliny Plain.”. The Classical Review, Cambridge University Press, XVII (3), 1967, p. 311: “It is then, natural to ask, given all this art, whether Pliny‟s Letters are genuine 76
correspondence;…Sherwin-White convincingly defends their authenticity as correspondence, using many lines of argument; no one has seriously doubted that the Trajan letters, as a whole, are a real correspondence .”. 77 B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, p. 877, J. RICHARDSON. “The administration of the empire.” In: CROOK (J.), LINTOTT (A.). The Cambridge Ancient History, vol. 9: The last Age of the Roman Republic, 146 BC - 43 BC. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 576, C. LUSCHNIG. Op. cit., p.
47. 78 Zo toonde onder meer F. GAMBERINI aan dat vergeleken met de eerste negen boeken, Plinius in Boek 10 zeer weinig stijlfiguren hanteert. Zie F. GAMBERINI. Stylistic Theory and Practice in the Younger Pliny. Olms, 1983, 546 p.. 79 CIL V.5262, ILS 2927. 80 S.E. STOUT. “The Origin of the Ten-Book Family of Pliny Manuscripts”. Classical Philology, LIII (3), 1958, p. 172., B. LEVICK. Op. cit., p. 119, C. LUSCHNIG. Op. cit., p. 5 en A. SHERWIN-WHITE. The letters of Pliny: a historical and social commentary. Oxford, Clarendon Press, 1966, p. 82. 81 K. BARWICK. “Zwei antike Ausgaben der Pliniusbriefe?”. Philologus XCI, 1936, pp. 423-448, P. STADTER. “Pliny and the Ideology of Empire: The Correspondence with Trajan.”. Prometheus XXXII, 2006, pp. 61-76, G. WOOLF. “Pliny‟s Province.”. In: BECKER-NIELSEN (T.). Rome and the Black Sea Region. Domination, Romanization, Resistance. Aarhus University Press, 2006, pp. 93-108.
beschouwen 82 . Hij onderstreept terecht het feit dat verscheidene moderne werken 83 Plinius‟ meesterschap als auteur loven. De huidige waardering voor zijn subtiliteit en zorgvuldigheid bij het opstellen en bewerken van de eerste negen Boeken, die historici doorgaans kaderen als persoonlijke en literaire brieven 84 , is immers groot. Bovendien was Plinius, vanuit zijn achtergrond als bekwaam spreker, geschoold in de kunst van het overtuigen. Greg Woolf oppert vervolgens de mogelijkheid dat hij met Boek 10 opnieuw zichzelf en het bewind van Trajanus in de kijker wou plaatsen85: “My answer, of course, is that book 10 is much more similar to the other books than has been acknowledged, that its relationship to actual correspondence is just as remote and that we are (still) dealing with issues of self-representation…adapting it so that it models the proper relationship between „the ideal emperor and the ideal senator‟. It is an idealized relationship of course, one where the senator forever defers and the princeps forever concedes86…”
Hoewel deze theorie wat betreft de authenticiteit mogelijk schokkende gevolgen heeft en ingaat tegen de heersende mening, denk ik dat dit eventueel een bevestiging kunnen zijn van wat ik in deze uiteenzetting probeer te bewijzen. Namelijk dat er in Rome wel degelijk een netwerk van ideeën over „goed bestuur‟ bestond en dat de Romeinen trachtten om dit waar mogelijk te propageren en eventueel in de praktijk te brengen. Ik wil benadrukken dat ik niet uitga van een volledig vervalste briefwisseling -want het grootste deel van de teksten behandelt de dagelijkse gang van zaken zoals we aannemen dat die gold voor het provinciaal bestuur 87- maar dat ik de mogelijkheid opper dat Plinius bewust Boek 10 heeft aangepast om te voldoen aan het gangbare G. WOOLF. “Pliny‟s Province.”. In: BECKER-NIELSEN (T.). Rome and the Black Sea Region. Domination, Romanization, Resistance. Aarhus University Press, 2006, pp. 95-96. 83 U. ECO. “Portrait of the Elder as a Young Pliny: How to Build Fame”. In: BLOUSKY (M.). On Signs. Baltimore, 1985, pp. 289-302, C. MURGIA. “Pliny‟s letters and the Dialogus”. Harvard Studies in Classical Philology, LXXXIX, pp. 171-206, E. LEACH. “The Politics of Self-Presentation: Pliny's Letters and Roman Portrait Sculpture”. Classical Antiquity, IX, 1990, pp. 19-39, A.M. RIGGSBY. “Pliny on Cicero and Oratory: Self-Fashioning in the Public Eye.”. American Journal of Philology, The Johns Hopkins University Press, CXVI, 1995, pp. 123-135 en M. LUDOLPH. Epistolographie und Selbstdarstellung: Untersuchungen zu den 'Paradebriefen' Plinius des Jüngerer. Classica Monacensia 17. Tübingen, Gunter Narr Verlag, 1997, p. 228. 84 W. WILLIAMS. Op. cit., pp. 2-5. 85 G. WOOLF. “Pliny‟s province.”. In: BECKER-NIELSEN (T.). Rome and the Black Sea Region. Domination, Romanization, Resistance. Aarhus University Press, 2006, p. 93: “…showing that this text is not an 82
administrative archive, that its arrangement is shaped by rhetorical and panegyrical ends, that it does not provide a normative model for relations or correspondence between a typical emperor and a typical governor; and that modern attempts to use Pliny‟s Letters as a more or less straightforward guide to the métier of a Roman governor are unconvincing and misconceived.” en p. 103: “ ..an artfully constructed image of the good aristocrat in his province, and of the best emperors in Rome.”.
Ibid., p. 97. Zie tevens de gelijkenissen tussen de vermeldingen bij Dio Chrysostomos en Plinius, wat betreft de aanklacht tegen Dio zelf. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.81 en Dio Chrysostomos. Orationes. XLVII. 86 87
ideaalbeeld. En dit bewijst dan dat de Romeinen een bepaald imago bij de bevolking wilden creëren. Om dit alles te ondersteunen, kan ik aanvoeren dat er geen onomstotelijk bewijs is voor een plotse dood van Plinius in Bithynië; het tijdstip van zijn overlijden werd namelijk nergens expliciet neergeschreven. Ook de overlevingstraditie 88 van de correspondentie biedt geen oplossing. Een tweede argument dat deze these mogelijk zou kunnen ondermijnen, is het „abrupte‟ einde van dit laatste Boek. Verscheidene historici89 blijven na het lezen ervan achter met een gevoel dat er een passend slot ontbreekt, dat er meer zou kunnen geweest zijn. Het ontbreken van een „afscheidsbrief‟, verwijzing naar het einde van zijn diensttermijn of een blijk van wederzijdse waardering, is veelbetekenend. Indien het Plinius‟ bedoeling was om te publiceren, zou hij een dergelijke brief zeker hebben opgenomen. Maar wanneer we deze laatste uitwisseling nader bekijken, kunnen we volgens mij wel degelijk een teken van genegenheid en waardering opmerken, van beide zijden. In zijn laatste brief vertelt Plinius dat hij -in tegenstelling tot wat gangbaar was- gebruik heeft gemaakt van de keizerlijke middelen voor persoonlijke redenen én dit zonder eerst toestemming te vragen aan Trajanus. Hij ging er van uit dat de keizer dit zou goedkeuren90 en blijkt dus overtuigd van de correctheid van zijn beslissing en van de genegenheid van de princeps. Blijkbaar had hij zoveel vertrouwen in zijn reputatie als gouverneur en zijn relatie met Trajanus, die als een intense samenwerking werd geportretteerd, dat hij zonder vrees voor consequenties de regels kon verbuigen. Daarenboven toont hij doorheen deze volledige passage zijn genegenheid en respect voor de keizer. Hij schrijft het volgende: “...I am writing thus because I should feel myself lacking in gratitude, if among your many acts of kindness, I did not mention this further instance of your generosity whereby I was given confidence to act without hesitation, as if I had asked your permission91…”
In zijn antwoord bewandelde de princeps diezelfde paden van vriendschap, vertrouwen, eerbied en hoogachting92. Hij stelde expliciet dat Plinius het bij het rechte eind had en bevestigde daarmee impliciet diens kunnen als gouverneur. Een ander zaadje twijfel dat we uit deze laatste teksten kunnen afleiden, steunt op het vertrek van zijn vrouw. Indien haar echtgenoot tekenen van ziekte
S.E. STOUT. “The Origin of the Ten-Book Family of Pliny Manuscripts”. Classical Philology, LIII (3), 1958, pp. 171-173 en L.D. REYNOLDS. “The Younger Pliny”. In: REYNOLDS (L.D.). Texts and Transmission: A Survey of the Latin Classics, Oxford, Clarendon Press, 1983, pp. 316-22. 89 Waaronder S.E. STOUT. Op. cit., p. 172. 90 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.120: “...and I felt sure that you would approve .”. 91 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.120. 92 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.121: “You were quite right, my dear Pliny, to feel 88
confident of my response. You need not have had any doubts, even if you had waited to ask me if you could expedite your wife‟s journey by making use of the permits which I issued to you for official purposes; it is her duty to make her visit doubly welcome to her aunt by her prompt arrival .”.
zou hebben vertoond93, zou zij waarschijnlijk nooit op reis zijn vertrokken. Dit sluit zijn dood eventueel kort erna niet uit, maar die zou dan wel zeer plotseling zijn ingetreden. Daarnaast was Plinius pas rond de 50, op rijpere leeftijd -volgens de toenmalige normen- , maar zeker nog niet afgeschreven. Een andere reden voor de „authenticiteit‟ die vaak wordt vermeld en die ik reeds heb aangehaald, kan eveneens in vraag worden gesteld. Voorstanders van de theorie van een onaangepast Boek 10 benadrukken namelijk het verschil in stijl tussen de privébriefwisseling en de officiële correspondentie. Daarbij stellen ze vaak de vraag waarom iemand met opzet dergelijke zakelijke en eentonige brieven zou willen publiceren. Deze moeten volgens hen dan toch de authentieke teksten zijn. Indien ik mijn bovenstaande argument echter doortrek, past dit taalgebruik en stijl echter uitstekend binnen het air van ernst die mogelijkerwijs bewust werd gecultiveerd en hanteerde Plinius met opzet dit stijlregister om de indruk te wekken dat hij als plichtsbewuste gouverneur de provincies met de gepaste ernst bestuurde. In die zin is Boek 10 wel degelijk aangepast aan het genre. Bovendien, zoals door zelfs voorstanders van een onbewerkte briefwisseling werd bevestigd94, was een man als Plinius op de hoogte welke stijl geschikt was en wanneer hij die diende te hanteren. In het debat om te bewijzen dat de verhalen uit de eerste negen Boeken, ondanks de aanpassingen die Plinius maakte, gebaseerd waren op waargebeurde gebeurtenissen, stellen voorstanders dat we uit het gebruik van retoriek, stijlfiguren en de „luchtige‟ schrijfwijze niet noodzakelijk kunnen concluderen dat datgene wat Plinius neerschreef niet op de werkelijkheid was geënt 95 . Omgekeerd geldt dus volgens mij dat de droge, officiële stijl die de gouverneur hanteert in zijn briefwisseling met de keizer, evenmin een onweerlegbaar bewijs vormt voor de historische authenticiteit van het tiende Boek. Zoals later in deze thesis zal blijken en wat ik wil aantonen met verschillende fragmenten, benadrukt Boek 10 volgens mij goed bestuur, met een welwillende, bezorgde, rationele en flexibele keizer96 die samenwerkte met een senator die op zijn beurt als energieke, plichtsbewuste en hardwerkende gouverneur probeerde zijn idealen als bestuurder in de praktijk te brengen. In die zin sloten de brieven perfect aan bij het voorbeeld dat Plinius in zijn panegyriek wou meegeven97. Plinius verwijst in X.V naar een zware ziekte, maar die valt te dateren in het jaar 97, ongeveer 5 jaar voor zijn A. BELL. “A Note on Revision and Authenticity in Pliny‟s Letters.”. The American Journal of Philology, CX (3), 1989, p. 462. 95 Ibid., pp. 460-466. 96 Deze visie vindt men trouwens eveneens terug bij G. SALMERI. “Central power intervention and the economy of the provinces in the Roman Empire: the case of Pontus and Bithynia”. In: MITCHELL (S.). Patterns in the Economy of Roman Asia Minor. Swansea, Classical Press of Wales, 2005, pp. 187-207. 97 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Panegyricus Traiani. III.18.1-2: “I hoped in the first place to 93 94
encourage our Emperor in his virtues by a sincere tribute, and, secondly, to show his successors what path to follow to win the same renown, not by offering instruction but by setting his example before them .”.
Het is eveneens opmerkelijk dat quasi geen militaire onderwerpen aan bod komen in de correspondentie en dat voor de meeste problemen die Plinius naar voor brengt ook een oplossing wordt gevonden. Over het Romeinse bestuur, of meer bepaald het falen ervan vinden we ook nauwelijks wat terug, in tegenstelling tot bijvoorbeeld bij Cicero. Dit alles ondersteunt de theorie dat deze teksten, ondanks het feit dat ze op de werkelijkheid zijn gebaseerd, waarschijnlijk voor publicatie waren bestemd en derhalve gedeeltelijk bewerkt zijn om “an artfully constructed image of the good aristocrat in his province, and of the best emperors in Rome98” weer te geven.
G. WOOLF. “Pliny‟s province.”. In: BECKER-NIELSEN (T.). Rome and the Black Sea Region. Domination, Romanization, Resistance. Aarhus University Press, 2006, p. 103. Ik wil hier toch even opnieuw kort nuanceren dat ik in tegenstelling tot Greg Woolf niet uitga van een quasi volledige fictieve briefwisseling, maar dat ik in mijn argument een Boek 10 beschrijf dat werd aangepast. Zo denk ik bijvoorbeeld dat de talrijke vragen en terugverwijzingen aan de keizer bedachtzaamheid en nauwkeurigheid en een goede samenwerking dienden uit te stralen. 98
3.1 Goed bestuur als sleutel tot succes? Een noodzakelijke stap bij de opbouw van mijn argument bestaat uit het schetsen van de achtergrond van mijn theorie. Zoals ik in de inleiding schreef, steun ik voornamelijk op het boek van Clifford Ando en hanteer ik zijn notie van „goed bestuur‟. Ik probeer in deze thesis aan te tonen dat de daarmee verbonden propaganda een belangrijk onderdeel vormde van het Romeinse succesverhaal. Maar deze verklaring is niet de enige die in het historisch onderzoek naar voor werd geschoven. Daarom is het van belang om deze evolutie even kort te overlopen. De plaats die Rome in de westerse geschiedschrijving inneemt, kunnen we enkel bestempelen als uniek 99. Het imperium dat zij uitbouwden, wordt altijd als de bakermat van onze beschaving geroemd. Het Rijk roept nog steeds bewondering op en talloze mensen, niet enkel historici, zijn gefascineerd door hun verwezenlijkingen. De Romeinse heerschappij, die verschillende eeuwen duurde, laat ons terecht verbaasd achter. Daarom juist stellen historici steeds opnieuw de vraag naar het succesrecept, verantwoordelijk voor dit archetypische imperium. Oorspronkelijk besteedde het historisch onderzoek voornamelijk aandacht aan de val van dit eens zo machtige Romeinse Rijk. Een uitgebreide waaier aan mogelijke oorzaken100, zowel intern als extern, kwam daarbij naar voor. De huidige consensus gaat uit van een combinatie aan factoren zoals de druk van de barbaren, militaire zwakte, decadentie en corruptie, wanbeheer, financiële crisissen en te zware belastingen 101 , de nieuwe waarden van het christendom 102 , imperial overstretch enz.103. Geleidelijk verschoof de aandacht echter naar het uitzonderlijk lange overleven van het imperium en de wijze waarop Rome erin slaagde zijn rijk te behouden 104. Het was onder meer Edward Gibbon die de aanzet gaf tot dit nieuw onderzoeksveld: Bijvoorbeeld N. RODGERS. De opkomst en ondergang van het Oude Rome. Veltman Uitgevers, Utrecht, 2005, p. 9: “Onze westerse beschaving hebben we evenzeer aan Rome als aan Griekenland te danken. Zonder Rome zou de wereld onvoorstelbaar anders zijn geweest: veel armer.”. 100 Zie onder meer E. GIBBON. The history of the decline and fall of the Roman Empire. Volume IV. New York, Penguin Press, 1994, pp. 173-174. 101 A.H.M. JONES benadrukte eerder de economische oorzaken voor de val van het West-Romeinse Rijk. 102E. GIBBON. The history of the decline and fall of the Roman Empire. Volume IV. New York, Penguin Press, 1994, pp. 162-163: “Faith, zeal, curiosity, and the more earthly passions of malice and ambition, kindled 99
the flame of theological discord; the church, and even the state, were distracted by religious factions, whose conflicts were sometimes bloody and always implacable; the attention of the emperors was diverted from camps to synods; the Roman world was oppressed by a new species of tyranny; and the persecuted sects became the secret enemies of their country.”. 103 Enkele andere werken die deze verscheidenheid aan theorieën uiteenzetten: A. BARBERO. The Day of the
Barbarians: The Battle That Led to the Fall of the Roman Empire. Walker & Company, 2008, 192 p., P. HEATHER. The Fall of the Roman Empire: A New History of Rome and the Barbarians. Oxford University Press, 2006, 572 p., B. PERKINS. The Fall of Rome and the End of Civilization. Oxford University Press, 2005, 239 p. en M. GRANT. Fall of the Roman Empire. Simon & Schuster, 1997, 252 p.. 104 Bijvoorbeeld C. STARR. Op. cit., p. 3: “The Roman Empire after all was an impossibility. Geographically it stretched. This huge block was larger than the whole earth today, if measured in terms of ancient communications and transportation. Economically as well the Empire appears an impossibility. Psychologically
“The story of the ruin is simple and obvious: and instead of inquiring why the Roman Empire was destroyed we should rather be surprised that it has subsisted for so long105.” Hij verwijst hier naar de tendens om net die bijzondere levensduur als quasi vanzelfsprekend te beschouwen. Het is de fascinatie en bewondering inherent aan de westerse geschiedschrijving die daar deels verantwoordelijk voor is. Zoals al vermeld, hebben we Rome op een voetstuk geplaatst, waardoor haar langdurige hegemonie natuurlijk lijkt. Bovendien, uitgaande van de culturele superioriteit, zoals die in de traditionele opvattingen over romanisering 106 naar voor kwam, volgt de incorporatie van de meer barbaarse gebieden als een logisch gevolg. Volgens deze redenering betekende het leven binnen het Romeinse rijk een enorme stap vooruit, waardoor het opgeven van die voordelen ongeloofwaardig wordt 107 . Want wie zou bereid zijn om deze verbeteringen gewillig te laten vallen? Kritiek op deze houding en het beperkte onderzoeksveld vinden we onder meer terug bij Ando: “We take the Roman Empire for granted. As an agglomeration of territories and ethnic groups conquered in swift and bloody wars, the empire possessed an internal stability that ought to elicit considerable surprise. Instead we treat its longevity as inevitable; historians have set their sights on its ultimate decline and fall, rather than on its remarkable tenure108.”
Deze traditionele opvattingen bleken dus in het moderne historische onderzoek achterhaald. Sinds de dekolonisatie werden, onder meer dankzij het postmodernisme, dat het idee van één groot betekenisvol verhaal verwerpt, de dominantie van het westen betwijfelde en focust op culturele diversiteit 109 , de traditionele visies op romanisering en de daarmee verbonden beschavingsarbeid in vraag gesteld110. Logischerwijs verdwenen gedeeltelijk de vanzelfsprekende
and politically the Roman Empire was equally implausible. Looked at in this light, the Roman Empire is a fascinating and important historical puzzle: why did it survive so long despite its impossibility?”. 105 E. GIBBON. The history of the decline and fall of the Roman Empire. Volume IV. New York, Penguin
Press, 1994, p. 174. 106 Een kort overzicht is terug te vinden bij R. HINGLEY.Op. cit., 228 p.. 107 Voor een impressie van dit gedachtegoed zie onder meer F. HAVERFIELD. The romanization of Roman Britain. Oxford, Clarendon, 1915, p. 11. 108 C. ANDO. Imperial ideology and provincial loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, p. 1. 109 R. HINGLEY. Op. cit., p. 37. 110 S. KEAY. Italy and the West: comparative issues in Romanization. Oxford, Oxbow books, 2001, p. IX, J. WEBSTER. “Creolizing the Roman provinces”. American Journal of Archaeology, CV (2), 2001, pp. 210-217 en R. HINGLEY. Op. cit., p 14. Voor het meest extreme standpunt kunnen we onder meer verwijzen naar S . KEAY. Italy and the West: comparative issues in Romanization. Oxford, Oxbow books, 2001, p. 80: “Because of the inherent overtones of assimilation and the implicit colonialist perspective which are fundamentally at odds with an analysis in terms of social agency and cultural identities, I suggest that the notion of „Romanization‟ should therefore be abandoned altogether.” en J. WEBSTER. “Creolizing the Roman provinces”. American
Journal of Archaeology, CV (2), 2001, pp. 217-224.
redenen voor het gedwee aansluiten bij het rijk. Net zoals er een waaier aan mogelijke oorzaken voor de val van het imperium naar voor werd geschoven, brachten historici verscheidene andere redenen onder de aandacht van het publiek. Ze benadrukten bijvoorbeeld de militaire sterkte van Rome111. Het was immers bij de gratie van de legendarische legioenen en hun discipline dat het uitgestrekte territorium werd veroverd en misschien veroverd bleef. De Romeinse vasthoudendheid en de ijzeren reputatie, die bij iedere overwinning meer glans kreeg, brachten vele vijanden reeds voor de eerste wapens werden bovengehaald op de knieën. De overvloed aan triomfbogen en andere symbolen die doorheen de provincies waren verspreid, getuigden van hun succes en de vaak zeer bloedige veldslagen die deze zeges bezorgden112. Zoals verscheidene volkeren konden beamen, gingen de Romeinen vaak ontzettend wreed te werk. Indien er represailles werden getroffen, gebeurde dat uiterst grondig. Zelfs de later als welwillende keizer bestempelde Titus liet in 70 na C. geen spaander heel van de tempel te Jeruzalem113. Een treffende beschrijving van de mogelijke gruwelen vinden we onder meer bij Tacitus, die een verslagen Brit aan het woord liet in zijn Agricola114. Andere auteurs gunnen ons eveneens een blik op de gehanteerde tactiek115. Maar uiteindelijk moesten zelfs de legioenen buigen voor de toestroom aan barbaren uit het oosten en lokten deze wreedheden evenzeer opstanden uit onder de bevolking. De Joden lieten zich ondanks de talloze strafmaatregelen nooit slaafs incorporeren en weigerden eer te bewijzen aan hun meesters. De militaire sterkte verklaart enerzijds de gehoorzaamheid, maar een dergelijk uitgestrekt rijk zou nooit zonder oprechte steun, die dus niet manu militari werd afgedwongen, kunnen standhouden. Een andere verklaring kan misschien het plaatje vervolmaken. Daarbij kwamen historici uit bij de impact van de vaak vermelde Pax Romana op een voorheen door grootschalige conflicten en kleine akkefietjes gekenmerkte maatschappij. Hoewel deze term in tegenspraak lijkt met de voorgaande alinea, waarbij de bloederige veroveringen werden benadrukt, was het net dankzij deze behaalde successen dat gedurende eeuwen een relatief ongekende vrede, veiligheid en stabiliteit 116 kon ontstaan. De Middellandse Zee werd schoongeveegd van piraten, waardoor de handel bloeide. Dankzij de door diezelfde legioenen aangelegde wegen verliep het transport over land eenvoudiger. Maar het gevoel van veiligheid
Zie onder meer C. KELLY. The Roman Empire. A Very Short Introduction. Oxford, Oxford University Press, 2006, p. 10 en als klassiek historicus onder andere Flavius Josephus. De Bello Judaico. V.7.309-310. 112 C. KELLY. Op. cit., p. 11. 113 Zie Flavius Josephus. De Bello Judaico. VI.4. 114 Publius Cornelius Tacitus. De vita et moribus Iulii Agricolae. XXX. 6-7 en XXXI.1-2. Bij deze fragmenten dient men echter rekening te houden met het contrasterende effect dat Tacitus beoogde. Vanuit zijn deprimerende kijk op het toenmalige Rome (tevens in de Annalen) benadrukte hij de corruptie en losbandigheid van de Romeinen tegenover de puurheid van de Britten. 115 Gaius Sallustius Crispus. Epistula Mithridatis. 17-21. 116 Met als één van de symbolen het Ara Pacis of “vredesaltaar” dat door keizer Augustus subtiel werd geïncorporeerd bij zijn eigen propagandaverhaal. Zie F. MEIJER. Macht zonder grenzen. Rome en zijn imperium. Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep, 2005, p. 187. 111
imponeerde de nieuwbakken „onderdanen‟ natuurlijk het meest; ook moderne wetenschappers trouwens: “The strength of the Empire was derived from the devotion of its inhabitants, and that devotion was the result of gratitude for the peace which it was Rome‟s primary business to maintain117…” Een derde verklaring die vaak naar voor wordt geschoven door historici118, concentreert zich op de bereidheid van de Romeinen om de voordelen van dit immense rijk te delen en de nieuwverworven gebieden, mits men na een ruime aanpassingstijd voldeed aan de gestelde criteria, als volwaardig lid van het Imperium Romanum te erkennen. Daarbij benadrukten historici de strategie om de elite, die Rome uitstekend kon gebruiken bij het dagelijkse reilen en zeilen, voor hun trouw te belonen met het burgerrecht. Meer dan enig ander middel, leverde dit de blijvende loyaliteit op van de lokale bestuursklassen. Een extra argument dat hen kon overtuigen was de beperkte autonomie119 die Rome hen toestond. Dit uitgestrekte rijk werd immers met een beperkt aantal magistraten geregeerd 120 , waardoor Rome noodgedwongen de stedelijke netwerken in het oosten grotendeels intact liet of enkel uitbreidde. Hoewel de gouverneur en zijn staf121 een oogje in het zeil hielden, bleef een groot deel van de verantwoordelijkheid in lokale handen122. En hoewel de impact van de nieuwe meesters in bepaalde gevallen (en zeker in het westen) groot was, bleven verscheidene zaken gewoon bij het oude 123 . Aangezien het merendeel van de overwonnen volkeren hun trots had, werd deze P. HAVERFIELD. Op. cit., p. 11. Zie eveneens M. HADAS. “Aspects of Nationalist Survival Under Hellenistic and Roman Imperialism.” Journal of the History of Ideas, University of Pennsylvania Press, XI (2), 1950, p. 138: “What Rome offered was so manifestly superior to what had gone before that only self-seekers or 117
romantics could yearn for the past. On the contrary, there was gratitude for the Pax Romana and pride in the Roman Civitas.”, A. BOWMAN, E. CHAMPLIN. The Cambridge Ancient History, vol. 10: The Augustan Empire, 43 BC-AD 69. Cambridge, Cambridge University Press, 1996, p. 449 en N. RODGERS. Op. cit., pp. 7-
8. Zie onder meer N. RODGERS. Op. cit., p. 7 en J. LENDERING. Op. cit., pp. 16-17. Wat betreft de zogenaamde „vrije steden‟ zie bijvoorbeeld J. COLIN. Les villes libres de l‟Orient GrécoRomain et l‟envoi au supplice par acclamations populaires. Latomus, Brussel, 82, 1965, pp. 63-64. Hij gaat hier onder meer in tegen de visie van Mommsen. Gaius Plinius Caecilius Secundus minor. Epistulae. X.92.1: “The 118 119
free and confederate city of Amisus enjoys, with your permission, the privilege of administering its own laws.”
en Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.47. Zie tevens voetnoot 8 voor het debat omtrent de lokale autonomie. 120 Zie onder meer voetnoot 8 en bijvoorbeeld S. ALCOCK. Graecia capta: the Landscapes of Roman Greece. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 18. 121 STARR, Op. cit., p. 73.. 122 M. HADAS. Op. cit., p. 138: “For the rest Rome followed the method of laissez-faire, helping the inhabitants, if they cared, to build on the foundations laid before the Romans came .” 123 S. DMITRIEV. City government in Hellenistic and Roman Asia Minor. Oxford, Oxford University Press, 2005, p. 288: “Many principles and features of city administration in Asia Minor survived intact from the coming of Alexander till the arrivals of the Romans.” en T. BECKER-NIELSEN. Urban life and local politics in Roman Bithynia. The small world of Dion Chrysostomos. Aarhus University Press, 2008, p. 62.
vrijheid sterk geapprecieerd. De Grieken bijvoorbeeld, met hun luisterrijk verleden, zouden een neerbuigende houding weinig gewaardeerd hebben. Anderzijds was het vaak maar al te duidelijk wie de touwtjes in handen had en dat kon wel eens tot bittere reacties leiden124. Net zoals Augustus liet voorstaan slechts “eerste burger” te zijn, was de autonomie eerder een schijnonafhankelijkheid. Aan de Romeinse autoriteit viel meestal niet te ontsnappen. Maar al te vaak bleven er onderhuidse spanningen voelbaar tussen de gouverneur en de elite125, die nu eenmaal op elkaar aangewezen waren. Daarenboven werden slechts de lokale machthebbers begunstigd en voelde de rest van de bevolking misschien weinig voor een verlengde ambtstermijn van diegenen die nu steeds alle beslissingen troffen. Wanneer we deze drie argumenten samenvoegen, kunnen we de uitzonderlijke stabiliteit van het Romeinse rijk beter begrijpen. Maar sommige historici gaan nog een stap verder. Zij stellen dat de loyaliteit van de inwoners werd verworven door de manier waarop Rome haar beleid rechtvaardigde. De opmerkelijke levensduur berustte op de consensus die er „wereldwijd‟ heerste; dat het imperium als het ware voorbestemd was, dat dit volk van nature het meest geschikt was om te regeren, zichzelf quasi belangeloos inzette voor het lot van de wereld126 en dat de beloftes van „goed bestuur‟ ook daadwerkelijk werden waargemaakt. Mensen zagen dankzij de dagelijkse tekenen van het bewind het belang van de Romeinse verovering en aanwezigheid in. De bevolking werd aangemoedigd om het eigen welzijn te vereenzelvigen met dat van Rome. Uiteindelijk werd het Rijk voor sommigen zelfs een nieuw vaderland. Hoewel verscheidene auteurs 127 hierop alluderen, was het Clifford Ando die met zijn boek Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire een beeld naar voor bracht dat deze
Zie onder andere verwijzingen bij Plutarchus en Dio Chrysostomos die in bedekte termen hun land- en stadgenoten waarschuwden voor de toenemende inmenging van de gouverneurs en probeerden zo veel mogelijk hun autonomie te behouden. Zie onder meer S. SWAIN. Hellenism and empire: language, classicism, and power in the Greek world AD 50-250. Oxford, Clarendon Press, 1996, p. 183 en pp. 217-220. 125 Zo durfde de lokale aristocratie het advies van de gouverneur te negeren of zelfs onmiddellijk naar een hogere instantie, in de meeste gevallen de keizer, stappen. Voor een voorbeeld zie onder meer C. KOKKINIA. “Ruling, inducing, arguing: how to govern (and survive) a Greek province.”. In: Roman rule and civic life: local and regional perspectives. Proceedings of the fourth workshop of the international network Impact of Empire (Roman Empire, c. 200 B.C. - A.D. 476), Leiden, June 25-28, 2003), Leiden, 2004, pp. 53-55. 126 Zelfs sommige historici stappen mee in die redenering, zie F. HAVERFIELD. Op. cit., pp. 9-11: “The 124
greatest work of the imperial age must be sought in its provincial administration…The old theory of an age of despotism and decay has been overthrown, and the believer in human nature can now feel confident that, whatever their limitations, the men of the Empire wrought for the betterment and the happiness of the world.”. 127E. GIBBON. Op. cit., p. 132: “They acknowledged that the true principles of social life, laws, agriculture, and science, which had been first invented by the wisdom of Athens, were now firmly established by the power of Rome, under whose auspicious influence the fiercest barbarians were united by an equal government and common language…But the obedience of the Roman world was uniform, voluntary, and permanent. The vanquished nations, blended into one great people, resigned the hope, nay even the wish, of resuming their independence, and scarcely considered their own existence as distinct from the existence of Rome. ”. Daarnaast onder meer P.A. BRUNT. Roman Imperial Themes. Oxford, Oxford University Press, 1990, p. 280, A. BOWMAN, E. CHAMPLIN. The Cambridge Ancient History, vol. 10: The Augustan Empire, 43 BC-AD 69.
theorie tot het uiterste doorvoert. Hij stelt dat Rome er bewust naar streefde -en in dat opzet slaagde- om als een rechtvaardig en welwillende heerser beschouwd te worden. Dankzij een verscheidenheid aan sociale, administratieve en religieuze symboliek gekoppeld aan een uitgekiende ideologie, ontstond er een soort van universeel akkoord betreffende de legitimiteit en wenselijkheid van het imperium. Volgens hem werd het Romeinse bestuur zo overtuigend geportretteerd als rationeel, neutraal, legaal en gericht 128 op het algemeen welzijn dat de provincies in deze mythe gingen geloven, waardoor ze als vanzelf het bewind mee hielpen bekrachtigen en sterken in deze claim. “Indeed, the Roman empire achieves it unique status among world empires in no small part through its gradual extension of government by consensus formations to all its subjects129.” Van het grootste belang bij de opbouw en continuïteit van deze „consensus‟ is het sleutelwoord communicatie130. Het is voornamelijk door middel van communicatieve actie dat de ideologie en beloftes van Rome naar voor werden gebracht131. Door het openlijk uitvaardigen van wetten, documenten en reguleringen ondersteunden de Romeinen hun claim van oprechtheid, legaliteit en rationaliteit. Het stelde de inwoners van de provincies gerust dat ze in een georganiseerde samenleving woonden, waarbij ze steeds kon rekenen op het recht. Op hun beurt, door zich hiernaar te voegen en volgens de Romeinse spelregels te leven, erkenden ze impliciet de aanspraken die Rome maakte. Daarbij aansluitend hechtte men groot belang aan de mogelijkheid tot „directe communicatie‟. Rome gaf de provincies het gevoel dat de magistraten, ambtenaren en zelfs de keizer niet onbereikbaar waren. Dankzij de mogelijkheid tot audiënties, ontvangsten en briefwisseling waarbij ze telkens benadrukten hoe waardevol deze bijdragen waren- had het volk de indruk dat er naar hen werd geluisterd en dat met hun mening rekening werd gehouden. Hoewel dit deels fictie was en lang niet iedereen gehoord kon worden of toegang verleend werd, bracht
Cambridge, Cambridge University Press, 1996, p. 470 en C. ANDO. “The Administration of the Provinces”. In: POTTER (D.). A companion to the Roman Empire. Oxford, Blackwell Publishing, 2006, p. 184. 128 C. ANDO. Imperial ideology and provincial loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, p. 65: “…those Romans who sought not simply to rule and to profit, but to govern and govern well.” C. ANDO. Ibid., p. 67: “…to a belief that the Roman empire as institution of government and instrument of providence had both the right and the responsibility to maintain social order. That ultimate belief collapsed and obscured the arbitrariness of Roman domination and urged, by daily exposure and converse, the slow acceptance of the mechanisms of Roman governance as objective and institutional.”. 129 C. ANDO. Ibid., p. 77. 130 C. ANDO. Ibid., pp. 73-206. 131 C. ANDO. Ibid., p. 81: “The government in Rome exploited every opportunity to send documents to the provinces, whether to a single city, to the cities of a single province, or to the province in general. Above all, the government at Rome always paraded its wish that its words should come to the attention of all its subjects.”.
bijvoorbeeld de keizer een groot deel van zijn tijd door met het beantwoorden van brieven, verzoekschriften en dergelijke132. Een tweede aspect dat door Ando wordt benadrukt is het effect van symboliek en charisma. Hij onderstreept het belang van festivals, munten, kunstvormen voor het symboliseren van deze ideologie. Maar voor mijn eigen onderzoek concentreer ik mij voornamelijk op het eerste deel van zijn boek, waarin hij deze consensus belicht en de klemtoon legt op het beeld van rechtvaardig en goed bestuur dat de Romeinen creëerden. Ik zal de bronnen daarom voornamelijk analyseren om na te gaan of deze notie inderdaad werd uitgedragen door de verschillende auteurs en of deze propaganda ook op enige waarheid was gebaseerd. Tot slot nog een kritische opmerking bij dit boek. Hoewel overtuigend gebracht, met een concept dat de moeite waard is, vind ik het zelf te positief. Onder deze mantel van rechtvaardigheid en politieke correctheid, ging immers vaak rauw imperialisme, corruptie en willekeur schuil. En hoewel Ando dat zelf eveneens beseft133, beklemtoont hij volgens mij te veel die optimistische visie van het welwillende, goedbedoelende Rijk134. Omwille van die overduidelijke gebreken van de Romeinse heerschappij was het namelijk onmogelijk om iedereen te overtuigen. Wat we daarbij niet mogen vergeten is het feit dat tegenstanders, die dus niet geloofden in het Romeinse imago, vaak meedogenloos uit de weg werden geruimd135. Mijn thesis is voornamelijk gebaseerd op deze theorie, maar anderzijds ben ik dus niet blind voor de gebreken van dit verhaal. En omdat de werkelijkheid van het Romeins bestuur niet altijd overeenstemde met het ideaal, heb ik eveneens enkele minder rooskleurige verhalen en anekdotes onderzocht136. Toch vind ik het concept van „goed bestuur‟ en de mogelijke impact die dit had op het succes van het imperium de moeite waard. Ik hoop dan ook te bewijzen dat Rome onder meer dankzij het beeld van de ideale gouverneur, zoals dat naar voor komt bij Cicero en Plinius, een sterk imago van goed bestuur kon neerzetten en daarmee grotendeels de harten van haar inwoners voor zich kon winnen. Zie onder meer F. MILLAR. The emperor in the Roman world (31 BC - AD 337). London, Duckworth, 1977, 657 p.. 133 C. ANDO. Imperial ideology and provincial loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, p. xii. 134 Zie ook de kritische opmerkingen bij onder meer M. PEACHIN. “Clifford Ando. Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire.”. The American Historical Review, CVII (3), 2002, pp. 921-922, T. STEVENSON. “Enlightened Imperialism or Oppression? Review of Clifford Ando, Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire.”. Scholia Reviews, XI (4), 2002, pp. 122-128 en H. SIDEBOTTOM. “Ando (C.). Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire.”. The Classical Review, Cambridge University Press, LI (1), 2006, pp. 173-175. Deze beoordelingen schetsen een genuanceerd beeld van dit werk, waarbij men zowel de klemtoon kan leggen op de verdienstelijkheid ervan (want die is wel degelijk in grote mate aanwezig) als op de mogelijke pijnpunten ervan. 135 Zie bijvoorbeeld koningin Boadicea of de Joden in Massada: Publius Cornelius Tacitus. Annales. XIV. en Flavius Josephus. Bellum Judaicum. 136 Zie hoofdstuk 5.1 132
3.2 Het Romeinse Rijk 3.2.1 De indeling van de provincies137 Ik wil hier kort de achtergrond schetsen van de wereld en bestuursstructuur 138 waarin de Romeinse gouverneurs terecht kwamen omdat mijn beide hoofdpersonages in dit verhaal, Cicero en Plinius, binnen een verschillend (tijd)kader leefden en handelden. Dit is bijvoorbeeld van belang voor de mate waarin deze twee mannen op eigen initiatief konden handelen en eigenmachtig beslissingen konden treffen. Bij de Romeinse provincies kunnen we in principe een onderscheid maken tussen diegene die onder supervisie stonden van de senaat, oorspronkelijk dus alle provincies, en gebieden die toebehoorden aan de keizerlijke macht. In de senatoriale provincies ontving de gouverneur zijn ambt uit handen van de senaat en droeg hij de titel van proconsul. De uitverkorenen waren meestal ex-praetoren of ex-consuls die hun cursus honorum hadden afgerond. De senatoren met het grootste prestige en de meeste ervaring kregen de provincies, waar eventueel moeilijkheden konden verwacht worden, toebedeeld. Ze werden verkozen bij de aanvang van het nieuwe jaar, meestal voor slechts één jaar -hoewel verlenging van de ambtstermijn mogelijk was139- waarna de nieuwe gouverneur of proconsul zijn ambt opnam vanaf de maand juli. Na de overgang naar het keizerrijk, diende de „eerste burger‟ de keuze van de senaat te bekrachtigen. Onder deze alleenheerschappij veranderde dus de gang van zaken. De keizer kreeg onder het imperium proconsulare maius 140, de provincies en legioenen toegewezen, maar omdat de princeps nu eenmaal niet over het vermogen beschikte om op verschillende plaatsen tegelijkertijd aanwezig te zijn, delegeerde hij zijn bevoegdheden aan vertegenwoordigers. Deze magistraten werden
Voor de term provincia zie bijvoorbeeld A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, pp. 22-27. 138 Wie een uitgebreide analyse van de organisatie onder Augustus en zijn opvolgers wil nalezen of deze informatie wil natrekken, kan zich wenden tot een aantal belangrijke naslagwerken die dit onderwerp behandelen. J. RICHARDSON. “The administration of the empire.” In: CROOK (J.), LINTOTT (A.). The Cambridge Ancient History, vol. 9: The last Age of the Roman Republic, 146 BC - 43 BC. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, pp. 564-599, A. BOWMAN. “Provincial Administration and taxation”. In: BOWMAN (A.), CHAMPLIN (E.). The Cambridge Ancient History, vol. 10: The Augustan Empire, 43 BC-AD 69. Cambridge, Cambridge University Press, 1996, pp. 344-351 en ANDO (C.). “The Administration of the Provinces”. In: POTTER (D.). A companion to the Roman Empire. Oxford, Blackwell Publishing, 2006, pp. 175-193. 139 Zie de broer van Cicero, Quintus, die drie jaar doorbracht in de provincie Asia, waarvoor Cicero zich trouwens verontschuldigt in Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum Fratrem. I.1. 140 Het woord dat hier van belang is, is maius. Daardoor kon de keizer ook ingrijpen in de provincies die aan de Senaat toebehoorden. De aanstelling van Plinius door keizer Trajanus voor een provincie die in feit onder supervisie van de senatoren stond, kaderde binnen deze context. Voor een uitgebreide uitleg zie o.a. G. MOUSOURAKIS. Op. cit., p. 239. 137
officieel aangesproken als legatus Augusti pro praetore 141 . Ondanks het feit dat zij hetzelfde takenpakket als de senatoriale gouverneurs hadden, die wel over een grotere handelingsbekwaamheid en zelfstandigheid konden beschikken, kregen zij slechts de titel van legaat. Deze regeling gaat terug op een beslissing van Augustus, waarbij deze de macht tussen hem en de senaat verdeelde. Rustige provincies waar geen legioenen gestationeerd werden, hoorden meestal toe aan de senaat terwijl de keizerlijke provincies doorgaans aan bedreigde grenzen lagen en beschermd werden door één of meerdere legioenen 142 . Deze enigszins merkwaardige tweedeling van de macht komt ook aan bod bij verschillende auteurs143: “yet he declared he would not personally govern all the provinces, and that in the case of such provinces as he should govern he would not do so indefinitely; and he did, in fact, restore to the senate the weaker provinces, on the ground that they were peaceful and free from war, while he retained the more powerful, alleging that they were insecure and precarious and either had enemies on their borders or were able on their own account to begin a serious revolt. His professed motive in this was that the senate might fearlessly enjoy the finest portion of the empire, while he himself had the hardships and the dangers; but his real purpose was that by this arrangement the senators will be unarmed and unprepared for battle, while he alone had arms and maintained soldiers144.”
In werkelijkheid was het onderscheid tussen senatoriale en keizerlijke provincies, volgens modern onderzoek, onbeduidend145. Het bestuur zelf was in principe gelijklopend. In dat verband heeft dit weinig impact op het verdere verhaal. Anderzijds zijn historici146 het er over eens dat onder de Kleinere provincies, die geen volledig legioen nodig hadden, werden meestal bestuurd door leden van de ridderorde en werden procurator genoemd. Voor de twee types van gouverneurs zie onder meer F. MILLAR. “The Emperor, the Senate and the Provinces”. The Journal of Roman Studies LVI, 1966, p. 157. 142 Lijst van senatoriale provincies: Africa, Asia, Hispania Baetica, Gallia Narbonensis, Sicilia, Macedonia, Creta, Achaia, Cyrene, Cyprus, Pontus-Bithynia. Lijst van keizerlijke provincies: Hispania Tarracinensis, Germania Superior, Germania Inferior, Dalmatia, Pannonia, Moesia, Syria, Cappadocia, Britannia, Lusitania, Sardinia-Corsica, Gallia Aquitania, Gallia Lugdunensis, Gallia Belgica, Galatia, Cilicia, Alpes Maritima, Alpes Cottiae, Alpes Peoninae, Raetia, Noricum, Thracia. B. LEVICK. The government of the Roman empire. A Sourcebook. Londen, Routledge Press, 1985, p. 8. 143 Strabo. Geographika. 840, Gaius Suetonius Tranquillus. De Vita Caesarum, Divus Augustus, 47 en Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία). LIII.12.1-3. 141
Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία). LIII.12.1-3. F. MILLAR. “The Emperor, the Senate and the Provinces”. The Journal of Roman Studies LVI, 1966, pp. 156-66, C. ANDO. “The Administration of the Provinces”. In: POTTER (D.). A Companion to the Roman Empire. Oxford, Blackwell Publishing, 2006, p. 179 en T. BECKER-NIELSEN. Urban life and local politics in Roman Bithynia. The small world of Dion Chrysostomos. Aarhus University Press, 2008, p. 65. 146 J. HOUGH. “A few inefficiencies in Roman Provincial Administration.”. The Classical Journal, XXXV, 1, 1939, p. 17, D. MAGIE. Roman Rule in Asia Minor to the end of the third century after Christ. Princeton, New Jersey, Princeton University Press, 1950, p. 568, T. BROUGHTON. In: FRANK (T.). An economic Survey of ancient Rome. Paterson, Pageant Books, 1959, pp. 711-712, G. BOWERSOCK. Augustus and the Greek world. Oxford, Clarendon Press, 1965, pp. 88-89 en pp.98-99, C. STARR. Op. cit., pp. 70-71, A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 43 en S. GOLDHILL. Being Greek under 144 145
keizers de controle over de gouverneurs, die tijdens de republiek dankzij hun macht en de beperkte supervisie vaak ongestraft konden doen wat ze maar konden bedenken 147, geleidelijk opschroefden. Deze toenemende bezorgdheid omtrent het welzijn van de provincies, merken we onder meer in de aanstelling van Plinius, die specifiek door de keizer werd opgeroepen om in te grijpen in een door talrijke problemen geplaagd gebied dat eigenlijk aan de Senaat toebehoorde. Dit wijst op een zekere mate van betrokkenheid en bekommernis voor het welzijn van het Romeinse Rijk, zijn inwoners én de eigen reputatie als goed bestuurder.
3.2.2 De wetten en leges provinciae Het belang van dit hoofdstukje ligt in het feit dat de bestuurders te Rome zich stilaan realiseerden dat onder de Republiek het wanbeheer en de corruptie te ver ging en dat ze voor het voortbestaan van het imperium -gezien het belang van de verworven gebieden- maar beter voor gemoedsrust konden zorgen in de provincies. Het uiterst beknopt overzicht dat hieronder volgt, biedt gedeeltelijk een antwoord op de vraag hoe deze groeiende zorg en aandacht tot uiting kwam. De nood aan regulatie, reeds tijdens het bewind van de Senaat, en een steeds grotere controle van gouverneur en provincie komt hierbij aan bod. Door het openlijk uitvaardigen van wetten, documenten en reguleringen ondersteunde Rome namelijk de eigen claim van oprechtheid, legaliteit en rationaliteit. Dat Rome bezorgd was om het welzijn van de bevolking en interesse had in de verbetering van de nieuwverworven regio‟s, bleek uit hun wil om de veroveringen te organiseren. De Romeinen gaven hen een duidelijke bestuursstructuur, zodat het gebied kon doorgroeien. Daarnaast boden ze de provincies de mogelijkheid om, indien men het slachtoffer was van een gebrek aan goed bestuur, beroep aan te tekenen. De keizer garandeerde dat hun klachten op zijn minst zouden worden gehoord en die bereidwilligheid om te luisteren, bezorgde de Romeinen al veel „goodwill‟. Ze adverteerden bewust, door alle wetten openbaar te maken, de bescherming die ze boden. Doorheen de uitgebreide rechtsgeschiedenis van het Romeinse volk treffen we dus vanzelfsprekend een aantal wetten aan die de indeling of het bestuur van de provincies algemeen probeerden vast te leggen. De eerste wet die op deze materie betrekking had, was de Lex Porcia de Provinciis die reeds in 198 voor C. de provinciale corruptie en de misbruiken van woekeraars Rome: cultural identity, the second sophistic and the development of empire. Cambridge, Cambridge university Press, 2001, p. 91. 147 D. MAGIE. Op.cit., pp. 246-251, T. BROUGHTON. In: FRANK (T.). An economic Survey of ancient Rome. Paterson, Pageant Books, 1959, pp. 574-578, G. BOWERSOCK. Augustus and the Greek world. Oxford, Clarendon Press, 1965, pp. 1-2, p. 85, J. LIEBESCHUETZ. Antioch. City and Imperial Administration. Oxford, Clarendon Press, 1972, p. 113, A. SHERWIN-WHITE. Roman Foreign Policy in the East. Norman, University of Oklahoma Press, 1984, pp. 255-257, S. ALCOCK. Graecia capta: the Landscapes of Roman Greece. Cambridge, Cambridge university Press, 1994, pp. 19-21 en C. CHAMPION. Roman Imperialism: reading and sources. Oxford, Blackwell, 2004, p. 102.
probeerde aan banden te leggen148. Het was echter L. Calpurnius Piso die in 149 voor C. met de Lex Calpurnia De Repetundis149 een belangrijke stap zette in het beschermen van de provincies. Deze wet bood de mogelijkheid tot een proces voor een quastio perpetua, een jury, en hoewel voornamelijk bestemd voor de Romeinse burgers 150 zou het de repetundis procedé zou tot de tweede eeuw na C. het meest „populaire‟ middel zijn om een gouverneur aan te klagen en zijn wandaden openbaar te maken. Onder meer Cicero benadrukt de impact van deze wetten, waarbij hij tevens ingaat op het psychologisch belang ervan: “Why need I say more about this? There is no doubt that the entire statute de pecuniis repetundis has been framed for the benefit of the allies, since, when citizens have money extorted from them, it is, in general terms, recovered by means of a citizen form of action and under private law. This statute is for the allies, this law is for foreign nations, this the bulwark that they have, admittedly not so heavily protected as once it was, but none the less, if any hope remains to reassure the minds of the allies, it resides entirely in this statute151.”
In 131 werd de reorganisatie van de provincie Sicilië door proconsul Publius Rupilius in een edict gegoten 152 . Kort daarna, in het jaar 123 voor C., volgde de belangrijke Lex Sempronia De Provinciis Consularibus 153 die bepaalde dat de senaat voortaan de provincies, die zouden toebehoren aan de ex-consuls, voor de verkiezing van de consuls van dat jaar bekend dienden te maken. Eenmaal verkozen zouden de consuls onder elkaar uitmaken welke gebied zij zouden besturen. In datzelfde jaar zou ook een zekere Lex Sempronia De Provincii Asiatica 154 zijn uitgevaardigd, die de belastinginning regelde voor de provincie Asia. Dit opnieuw om corruptie zoveel mogelijk te voorkomen. Het feit dat verschillende wetten dit thema aankaartten, wijst er misschien op dat het wanbestuur wijdverbreid was en gouverneurs zich weinig aantrokken van de bestaande regulering, waardoor deze keer op keer opnieuw werd bevestigd. Daarbij aansluitend wordt in 81 voor C. de Lex Cornelia De Provinciis Ordinandis155 ingediend als poging om het gedrag van de provinciale gouverneurs binnen de perken te houden. Gezien de Titus Livius. Ab Urbe Condita. XXXII 27. Marcus Tullius Cicero. In Verrem. II.4 en 5. 149 J. RICHARDSON. “The purpose of the Lex Calpurnia de repetundis.”. Journal of Roman Studies, LXXVII, 1987, pp. 1-12. 150 J. RICHARDSON. Ibid. p. 8. 151 Marcus Tullius Cicero. Divinatio in Caecilium. V.17-18. 152 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. II.13, 15, 16, 37. 153 Marcus Tullius Cicero. De provinciis consularibus. I.3; VII.7. Marcus Tullius Cicero. De domo suo. IX.24. Marcus Tullius Cicero. Pro Balbo. XXVII.61. Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares I.7.10. Gaius Sallustius Crispus. Bellum Iugurthinum. XXVII.3. 154 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. II.3. Diodorus Siculus. Bibliotheca Historica. XXXV.25. 155 Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. I.9, III.6. 1-3 en 10.3. 148
verschillende schandalen, was dit misschien geen overbodige luxe. In datzelfde jaar herzag de Senaat ook de wet op verraad met de Lex Cornelia De Maiestate 156 om illegaal of lichtzinnig gedrag van gouverneurs te voorkomen. In 71 veranderden de regels op het vergaren van de belastingen in Sicilië op aandringen van Caius Verres, een gouverneur die niet onbesproken zou blijven en door Cicero werd aangeklaagd, met een Edictum Hieronica Abrogatio. De Lex Iulia De Repetundis157 uit het jaar 59 voor C. gaat opnieuw in op hetzelfde thema door een verbod op provinciale afpersing. De laatste wet van de republiek van belang voor de provincies was de Lex Pompeia De Provinciis uit 52, waardoor een magistraat na het uitoefenen van zijn civiele functie verplicht werd om minimum 5 jaar te wachten vooraleer hij een provincie mocht besturen. De Lex Iulia De Provinciis158 van het jaar 46 voor C. stelde dat de ex-praetoren slechts 1 jaar en ex-consuls twee jaar hun plicht dienden te vervullen. Het Senatus Consultum De Stipendiis onder Augustus voorzag in jaarlijkse salarissen voor provinciale functionarissen. Het was trouwens diezelfde Augustus die optrad ten behoeve van de provincies bij het uitvaardigen van de Edicten voor het gebied Cyrene159 en daarbij onder meer een nieuwe, vereenvoudigde160 procedure voor het aanklagen van gouverneurs mogelijk maakte 161 . Hoewel de uitvoering misschien te wensen overliet, was de intentie om „goed bestuur‟ te brengen en de inwoners van het Rijk tevreden te stellen, duidelijk aanwezig. Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.9.26. Marcus Tullius Cicero. Philippicae. X.11. 26. Plutarchus. Lucullus. 35. Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία). 36. 37 en 39. 39. 156 Justinianus. Digesten. I.2.2. 157 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16. Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. II.17 en V.20. T. BROUGHTON. In: FRANK (T.). An economic Survey of ancient Rome. Paterson, Pageant Books, 1959, p. 576: “Despite the Julian laws of 59 which required the publication of the governor‟s accounts in the province and restricted requisitions for personal expenses to hay, wood and salt …”.
Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis. XLIII 25.3. Marcus Tullius Cicero. Philippica I 8.19, 10.24 III 15.38, V 3.7, VIII 9.28. 159 SEG IX, 8. Inscripties gevonden in 1926 te Cyrene, Libya, Africa, V. EHRENBERG, A. JONES. Documents illustrating the Reigns of Augustus and Tiberius. Oxford, Clarendon Press, 1976, n° 311. Voor een eerste indruk en vertaling zie volgende website: < http://avalon.law.yale.edu/ancient/augustus_001.asp>. 160 Over de moeilijkheden bij het beschuldigen en veroordeeld krijgen van corrupte gouverneurs en de daarbij horende wetten zie o.m. A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, pp. 99-107. 161 SEG IX, 8. Edict VI: “these matters which pertain to the security of the allies of the Roman people,” the 158
Senate voted as follows: Although our forefathers established courts for the recovery of property, that our allies more easily might bring suit and recover property of which they had been wrongfully deprived, since the nature of such trials sometimes proved most burdensome and inconvenient for the very persons for whom the law was devised, to drag from distant provinces witnesses who were impoverished or who in some cases were weak in health or infirm from old age, it is the pleasure of the Senate that if, after this decree of the Senate has been enacted, any of our allies shall wish to recover property that has been exacted either publicly or privately,
Dit is in ieder geval een aanwijzing over het belang dat Rome hechtte aan het welbevinden van de provincies. Bovendien mogen we er van uitgaan dat een dergelijk belangrijke uitspraak doorheen het volledige imperium werd verspreid, zodat deze bezorgdheid extra in de verf werd gezet en de onderdanen werden gerustgesteld. De Romeinen gaven de boodschap mee dat met de provinciale belangen en protesten rekening werd gehouden en dat de keizer zich persoonlijk het lot aantrok van iedere inwoner van het Rijk. Daarnaast zijn deze edicten een tweede uitstekend voorbeeld van een keizer die ingrijpt in een senatoriale provincie. Naast deze algemene regulering werd vaak ook per provincie de indeling en bestuurswijze vastgelegd162. De organisatie van een provincie viel meestal toe aan diegene die het gebied had veroverd. Bijgestaan door een adviescommissie van tien uitzonderlijk benoemde senatoren 163 , werkte hij een lex provincia164 uit die de basis vormde voor de administratie en rechtspraak van de provincie. Natuurlijk was dit beleid niet zonder enig voordeel voor de Romeinen; niet alleen werd de administratie en rechtspraak vereenvoudigd, ook financieel werden ze er beter van. Het innen van belastingen, waarbij de steden als basis dienden voor het vastleggen van de tarieven, scheen de Romeinen nu toch wat gemakkelijker toe. Een illustratie van dit beleid, vinden we terug in de regeling die door generaal Pompeius, na diens overwinning op Mithridates, voor de provincie Pontus en Bithynia werd getroffen. Naar het model van de Hellenistische koningen, die op het gebied en de inheems bevolking de Hellenistische invloed reeds hadden losgelaten en dus een zekere mate van beschaving en urbanisering hadden geïntroduceerd, kon hij een aantal grote steden aanduiden die over een bepaald territorium mochten beschikken165. Daarenboven deed hij enkele herschikkingen in het gebied. Ten slotte koos hij ervoor om iedere stad te voorzien van een municipaal charter als basis voor het bestuur en de jurisdictie, waarmee hij de lokale administratie voornamelijk in handen gaf van de magistraten en de Raad166. In zijn brieven aan keizer Trajanus verwijst ook Plinius een aantal keer naar deze wetten en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor het beleid167. Het is mede uit deze referenties dat historici provided that the person accused is not also being brought to trial on a capital charge, they shall appear before one of the magistrates who is empowered to summon the Senate and shall state their case …”. 162 A. LINTOTT. “What was the Imperium Romanum?”. Greece and Rome, XXVIII (1), 1981, pp. 58-60. 163 A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, pp. 28-29. 164 Ibid., p 28: “…the so-called lex provinciae, an institution supposed by modern scholars to have defined the provincial politically and juridical, being a body of law which turned into a permanent peaceful province what before had been a sphere of military operations.”. 165 S. MITCHELL. Anatolia. Land, men and gods in Asia Minor. Volume 1: The Celts and the impact of Roman
rule. Oxford, Clarendon Press, 1993, p. 32. 166 T. BROUGHTON. In: FRANK (T.). An economic Survey of ancient Rome. Paterson, Pageant Books, 1959, pp. 530-533, B. HARRIS. Bithynia under Trajan. Roman and Greek views of the Principate. Auckland, University, 1964, p. 7 en S. MITCHELL. Anatolia. Land, men and gods in Asia Minor. Volume 1: The Celts and the impact of Roman rule. Oxford, Clarendon Press, 1993, p. 31. 167 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.114. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.112 en Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.79.
de inhoud van een lex provincia beter konden inschatten. Deze code was voornamelijk bedoeld om richting te geven aan de administratie en het politieke leven, terwijl de dagelijkse gang van zaken verliep volgens de lokale gebruiken en de stedelijke wetten. De bekendste voorbeelden van een dergelijk provinciaal „wetboek‟ zijn, naast de maatregelen die door Pompeius in Bithynia werden getroffen, de Lex Rupilia168 ten behoeve van Sicilië169 en een soortgelijk ontwerp voor Cyprus door P. Lentulus Spinther, waarschijnlijk rond 57 voor C. Historici170 erkennen het belang van deze wetten, maar concluderen dat ze onvoldoende bewijs vormen voor een uniforme „politiek‟ bij het incorporeren van nieuwverworven gebieden. Tevens onderstrepen historici echter dat bepaalde processen en kenmerken, zoals bijvoorbeeld de verdere ontwikkeling en stichting van steden, vaak voorkomen. Bovendien biedt deze verscheidenheid misschien de mogelijkheid om de flexibiliteit van het gevoerde beleid te benadrukken. Want mogelijk gold deze „persoonlijk‟ behandeling als een karakteristiek van goed bestuur? Zoals ik in hoofdstuk 4.3 zal aantonen, geloof ik namelijk dat flexibiliteit een belangrijk aspect was van het goede Romeinse bestuur. Naar mijn aanvoelen, scoorde een gouverneur goede punten wanneer hij bestuurde in overeenstemming met de specifieke omstandigheden waarin hij verkeerde. Een behandeling, toegespitst op het volkskarakter en het gebied zelf, krikte de eigenwaarde op en onderstreepte eveneens het respect dat de Romeinen toonden. Daarnaast zou de elite ingenomen zijn met het feit dat ze niet werden behandeld als eender wie. Naar mijn gevoel was de „losse aanpak‟ van het Romeinse bestuur, met weinig concrete afspraken of richtlijnen, dan ook deels bewust in het leven geroepen. Zo kon een gouverneur op een flexibele manier omgaan met wat er gebeurde in zijn provincie en kon hij beter inspelen op iedere situatie. Indien slechts standaardprocedures beschikbaar waren, zou hij zeker af en toe voor verrassingen komen te staan. Verschillende gebeurtenissen, vragen namelijk om verschillende antwoorden. Dus volgens mij gold deze „persoonlijk‟ behandeling als een karakteristiek van goed bestuur. De vrijheid die Rome haar bestuurders toestond, kon dus zowel een zwakte als een sterkte zijn. Een overdreven rigide structuur, met allerlei vaste codes en protocollen die steeds gevolgd moeten worden, kon inderdaad nefast zijn. Soms moesten gouverneurs uit noodzaak de regels ombuigen of zelfs doorbreken. Daarom had een magistraat tevens een bepaalde vrijheid van handelen nodig.
Marcus Tullius Cicero. In Verrem. II.2.13, II.2.15, II.2.24, II.2.37. Zie supra (voetnoot 81). 170 Waaronder A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 31: “We cannot therefore presume that there was a single enactment regulating each province, which had been 168 169
passed shortly after its incorporation into Roman territory, nor use this as a criterion for its being an organized sphere of administration.” en A. LINTOTT. “What was the Imperium Romanum?”. Greece and Rome, XXVIII (1), 1981, p. 60: “It follows that we cannot postulate a single lex provinciae for each province nor use this as a criterion and date for the incorporation into the Roman empire of any given territory .”.
Een aantal voorbeelden van deze flexibiliteit zijn onder meer terug te vinden in de briefwisseling tussen Plinius en keizer Trajanus. Bij verscheidene beslissingen171 balanceren zij zorgvuldig tussen de algemeen geldende regels en de specifieke omstandigheden en vereisten in Bithynië. Ze houden beiden rekening met de plaatselijke situatie en passen niet noodzakelijkerwijs strikt de wetten toe. Soms opteren beide mannen zelfs om iedere zaak individueel te onderzoeken en een aangepast oordeel te vellen172. Bij het hoofdstukje gewijd aan Plinius als gouverneur, zal ik dit verder toelichten en deze theorie nader specificeren. Ten slotte kon de gouverneur, naast de algemeenheden die werden neergepend in de leges provinciae, volgens zijn eigen inzichten enkele basisprincipes van zijn bestuur vastleggen in zijn persoonlijk edict 173 . Onder meer Cicero 174 verwijst in één van zijn brieven naar een dergelijk document175. Bij de opvolging stond het de volgende magistraat in principe vrij om de regels van zijn voorganger in acht te houden en slechts enkele aanvullingen uit te vaardigen of om zijn eigen beleid te voeren. De meest eenvoudige procedure, de bestaande tekst grotendeels overnemen, kwam echter het meeste voor176.
171 172
Zie 4.3.2. Zie bijvoorbeeld Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.69: “It would be best to follow the
example of former governors of your province and grant or refuse permission on the merits of each individual case.”. 173 Domitius Ulpianus. “De Officio Proconsulis”. In: Digesta I.16.4.3.: “But before the proconsul has entered the confines of the province decreed to him he ought to send an edict concerning his arrival including some means of introducing himself, such as any friendly relations or connections he has with the inhabitants…Very often when these matters are left uncertain and are not known beforehand they upset the provincials and hamper the administration.”. Zie eveneens J. DEVREKER. Geschiedenis van de Klassieke Oudheid. Gent, 2004, p. 64 en T. BECKER-NIELSEN. Urban life and local politics in Roman Bithynia. The small world of Dion
Chrysostomos. Aarhus University Press, 2008, pp. 62-63. 174 Zie ook Domitius Ulpianus. “De Officio Proconsulis.”. In: Digesta I.16.4.4-5 en Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.96. 175 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. VI.1.16. 176 Ook Cicero hanteerde deze methode, zie Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. VI.1.16.
3.3 Rome voorbestemd tot weldoener en adequaat bestuurder? Zoals ik onder punt 3.1 reeds heb benadrukt, bracht de aanwezigheid van Rome verscheidene voordelen met zich mee. Een hedendaagse politicus zou geen seconde twijfelen om dit uit te buiten door zijn persoonlijke successen wereldwijd bekend te maken en te adverteren. Misschien gold dit eveneens in de Oudheid. Daarom wil ik nu even nagaan op welke manier de Romeinen en hun tijdgenoten hun heerschappij rechtvaardigden en of het thema van goed bestuur daarbij een rol speelde. Dit is van belang omdat ik in deze verschillende bronnen een bepaalde visie kan onderscheiden. De Romeinen zagen zichzelf en het imperium dat ze hadden opgebouwd als noodzakelijk voor het welzijn van de hen toen bekende wereld. Dat is tevens de manier waarop ze probeerden de loyaliteit van de provincies te winnen, namelijk door hun bestuur als heilzaam en onvermijdelijk voor te stellen. In hun eigen verklaringen voor hun succesvolle veroveringen, komt dit element dan ook vaak terug. Eén van de eerste aanzetten tot een verklaring vinden we terug bij Polybius, een Grieks historicus uit de tweede eeuw voor C. die als politiek gijzelaar bevriend raakte met Publius Cornelius Scipio Aemilianus Africanus minor177 en de voordelen van deze nieuwe heersers inzag. In zijn Historiën wou hij de groei van Rome tot een wereldmacht kaderen binnen de geschiedenis van de Hellenistische wereld -hij probeerde het grotere plaatje te zien-, waarbij de opkomst van het Romeinse Rijk onvermijdelijk gepaard ging met de ondergang van de Grieken 178. Hij legde het succes van de Romeinen dus voornamelijk uit als onderdeel van een natuurlijke (politieke) cyclus, waarbij Rome kon bogen op een uitstekende staatsvorm179. Hierbij speelt het lot of τύχη natuurlijk een grote rol180. Hoewel Polybius de dominantie van de Romeinen aanvaardde en hij de kwaliteiten van de Republiek erkende, krijg je als lezer namelijk de indruk, door het imperium als een „fase‟ te beschouwen, dat de overwinningen van Rome min of meer onvermijdelijk waren. De overwonnen volkeren hanteerden wel vaker een dergelijk mechanisme om hun verlies verklaren 181 . Dus ondanks de verdiensten 182 van zijn nieuwe
S. GOLDHILL. Op. cit., pp. 29-49 en F. WALBANK. Polybius, Rome And The Hellenistic World. Cambridge, Cambridge University Press, 2002, pp. 263-264. 178 E. SANFORD. “Contrasting Views of the Roman Empire.”. The American Journal of Philology, LVIII (4), 1937 p. 438: “The decline of the Greeks was followed in his historical cycle by the Roman Empire .”. 179 Polybius. Historiae. VI. 180 Polybius. Historiae. I.4.4, VI.2.5 en VI 9.12-13. 181 Dit gedachtegoed verklaart ook deels de houding van verscheidene Grieken -en andere volkeren-, waarbij men de Romeinse overheersing aanvaardde. Men stelde voor dat de Griekse staten zich daarbij neer dienden te leggen en hun autonomie, of wat er van over bleef, zo goed mogelijk diende te beschermen door mee te werken met de Romeinen. C. ANDO. Imperial ideology and provincial loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, p. 67. 182 Polybius. Historiae. I.63: “This confirms the assertion I ventured to make at the outset that the progress of the 177
Romans was not due to chance and was not involuntary, as some among the Greeks choose to think, but that by
meesters, want hun Rijk benadert tenslotte de “greatest perfection”, benadrukte hij dat Fortuna hen echter wel een handje heeft geholpen: “For what gives my work its peculiar quality, and what is most remarkable in the present age, is this. Fortune has guided almost all the affairs of the world in one direction and has forced them to incline towards one and the same end…I therefore thought it quite necessary not to leave unnoticed or allow to pass into oblivion the finest and most beneficent of the performances of Fortune. And especially in the case of the Roman state will this method enable us to arrive at a knowledge of its formation, growth, and greatest perfection, and likewise of the change for the worse which is sure to follow some day. For, as I said, this state, more than any other, has been formed and has grown naturally…183”
Polybius was trouwens niet de enige historicus die er zo over dacht184. Flavius Josephus‟ leven veranderde drastisch onder het Romeinse bewind en zijn werk werd eveneens door de komst van de Romeinen beïnvloed 185 . Als „bekeerling‟ trachtte hij zijn landgenoten te winnen voor de Romeinse zaak en ook hij had een eigen kijk op de triomfen van Rome. Beïnvloed door het Oude Testament en het joodse geloof zag hij de komst van de Romeinen en de nederlaag van de joden als straf voor hun eigen zonden186. Op een bepaald punt in de tekst schreef hij zelfs de stichting van Rome en hun groei naar de wereldmacht enkel toe aan de wil van God 187 . In andere woorden, de bestaansreden van het imperium kwam neer op vergelding voor de fouten die de joden hadden begaan. Dit idee van voorbestemming kwam eveneens aan bod bij verscheidene Romeinse auteurs. Onder keizer Augustus werd een begin gemaakt met min of meer doelbewuste propaganda, waarbij men een bepaalde ideologie naar voor schoof188. Thema‟s zoals leiderschap, welvaart en vrede waren terug te vinden in architectuur, kunst en literatuur. Zo zong Vergilius, als uitzonderlijk getalenteerd dichter, in zijn Aeneis de lof van Rome. Dit epische werk vertelt het schooling themselves in such vast and perilous enterprise it was perfectly natural that they not only gained the courage to aim at universal dominion, but executed their purpose .”. 183 184
Polybius. Historiae. I.1. Plutarchus. De Fortuna Romanorum. 1: “Virtue and Fortune, who have often engaged in many great contests,
are now engaging each other in the present contest, which is the greatest of all; for in this they are striving for a decision regarding the hegemony of Rome, to determine whose work it is and which of them created such a mighty power.”. Publius Annius Florus. Epitome. I.1.2: “By so many toils and dangers have they been buffeted that Valour and Fortune seem to have competed to establish the Roman Empire .”. Beide auteurs onderstrepen in
feite naast de invloed van het Lot, tevens de belangrijke bijdrage die het karakter en de deugden van de Romeinen heeft geleverd. Dit is een visie, die eerder aansluit bij het Romeinse gedachtegoed zoals verder in dit hoofdstukje zal blijken. Zie tevens Dio Chrysostomos. Orationes. XI.141-142, XXXI.68 en XLI.9. 185 F. WALBANK. Polybius, Rome And The Hellenistic World. Cambridge, Cambridge University Press, 2002, pp. 264-266. 186 Flavius Josephus. Bellum Iudaicum. III.7.31. 187 Flavius Josephus. Bellum Iudaicum. II.16.4, II.390 en VI.2.1. 188 J. HUSKINSON. Experiencing Rome: Culture, Identity and Power in the Roman Empire. Londen, Routledge, 2000, p. 101 en pp. 109-110 en F. MEIJER. Macht zonder grenzen. Rome en zijn imperium. Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep, 2005, pp. 202-210.
verhaal van de Trojaanse prins Aeneis die op zoek gaat naar een nieuw vaderland en daarbij de basis legt voor het nieuwe, voorbestemde imperium. Door middel van enkele bijzondere passages in dit meesterwerk benadrukte Vergilius dat het Romeinse volk door de goden werd uitverkoren en gezegend. Hun lot, als heersers van de wereld, stond immers vooraf vast. Hij laat bij verschillende gelegenheden Jupiter opdraven, die de Romeinen een glorierijke toekomst voorspelt189 en hen bij de vervulling van deze droom bijstaat. In een andere emotionele scène wordt Aeneis een blik in de toekomst gegund door het orakel, onder het goedkeurend oog van zijn overleden vader. En opnieuw wordt de lezer duidelijk dat het Romeinse Rijk voorbestemd was: “Others will cast more tenderly in bronze their breathings figures, I can well believe, and bring more lifelike portraits out of marble; argue more eloquently, use the pointer to trace the paths of heaven accurately and accurately foretell the rising stars 190 . Roman, remember by your strength to rule earth’s peoples -for your arts are to be these: to pacify, to impose the rule of law, to spare the conquered, battle down the proud191.”
Een tweede belangrijke auteur, Titus Livius, hanteerde hetzelfde thema doorheen de hele tekst van zijn Ab Urbe Condita. Ondanks het etiket van „geschiedenis‟, schreef hij niet onbevooroordeeld het verhaal van het Romeinse succes neer192. Mede beïnvloed door Augustus‟ politiek van een terugkeer naar de oude waarden en bewondering voor de prestaties van zijn eigen volk, kon hij het niet laten om het verleden van Rome te verheerlijken. Ook Livius zag het Romeinse volk door de goden bestemd om de wereld te veroveren193. Daarenboven zijn er in zijn werk talrijke verwijzingen naar hun dominantie terug te vinden 194 . Indien de Romeinen de provincies ook zouden kunnen overtuigen van deze voorbestemming (en die zouden ze wel overal adverteren) als uitstekend bestuurders -“your strength to rule195”- hadden ze een goede kans om hun rijk bij elkaar te houden. Wat beide auteurs bovendien gemeen hebben, is een positieve evaluatie van de eigen verwezenlijkingen. Ze waren duidelijk trots op het imperium dat ze hadden opgebouwd en
Publius Vergilius Maro. Aeneis. I.277-282 met als belangrijkste zin “Romanos rerum dominos”. Een duidelijke verwijzing naar de Grieken, van wie werd beweerd dat ze cultureel de bovenhand hadden maar tegelijkertijd politiek gezien veel onbeduidender werden dan de Romeinen. Zie bijvoorbeeld de beroemde uitspraak van Horatius. Epistulae. II.1.156: “Graecia capta ferum victorem cepit.”. 191 Publius Vergilius Maro. Aeneis. VI.791-807. 192 E. GRUEN. The Hellenistic World and the coming of Rome. Berkeley (L.A.), University of California Press, 1984, pp. 274-275. 193 Titus Livius. Ab Urbe Condita. Praefatio, I.8, I.43 en I.55. Andere verwijzingen naar de goddelijke tussenkomst zijn onder meer terug te vinden bij Gaius Plinius Secundus maior. Naturalis Historia. III.5 en Vitruvius. VI.1.10-11 194 Titus Livius. Ab Urbe Condita. Praefatio, I.16, XXI.30, XXXIV.58, XXXVI.41, XXXVII.45, XXXVII.54, XXXVIII.51 en XLII.39. 195 Publius Vergilius Maro. Aeneis. VI.791-807. 189 190
bewierookten de kwaliteiten van hun volk. Daarbij werden de bloedige veroveringen echter minder in de verf gezet196. Die minder rooskleurige verhalen zijn bij de Romeinse auteurs weinig of niet terug te vinden197. Ze erkenden zelden dat het initiatief, zoals overwonnen volkeren wel eens durfden beweren198, bij hen lag. De meest populaire rechtvaardiging of verklaring valt te lezen bij Cicero die als één van de eerste auteurs probeerde het groeiende Rijk -dat nu een feit was- te beredeneren. Hij beweerde dat Rome enkel haar bondgenoten te hulp was gesneld199 en nobel de vrede wou herstellen: “Let me add, however, that as long as the empire of the Roman People maintained itself by acts of service, not of oppression, wars were waged in the interest of our allies or to safeguard our supremacy…and the highest ambition of our magistrates and generals was to defend our provinces and allies with justice and honour. And so our government could be called more accurately a protectorate of the world than a dominion200.”
Hoewel dit alles perfect als achtergrondinformatie geldt, bevat het tot nu toe misschien weinig nieuws wat betreft mijn theorie over goed bestuur. Maar deze redenering van Cicero, die we bij andere schrijvers eveneens kunnen opmerken, benadrukt de goede bedoelingen van de Romeinen. Hebzucht, bloeddorst of de zoektocht naar roem speelden geen rol, maar een oprechte bezorgdheid om de bondgenoten en de veroverde provincies. Het viel nu eenmaal toe aan Rome om vrede en beschaving naar de wereld te brengen. Ze stonden als het ware aan het begin van een altruïstische missie, waarbij ze zelf het lichtend voorbeeld dienden te zijn201. Het belangrijkste woord in deze visie was waarschijnlijk humanitas, wat zich in deze context misschien het beste laat vertalen als beschaving202. De Romeinen zagen zichzelf als diegenen die F. MEIJER. Macht zonder grenzen. Rome en zijn imperium. Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep, 2005, pp. 48-49. 197 C. STARR., Op. cit., pp. 19-21. 198 Gaius Sallustius Crispus. Epistula Mithridatis. 17-21: “De Romeinen hebben de wapens opgenomen tegen 196
iedereen, de scherpste wapens op de plekken waar de overwinning de meeste buit oplevert. Door hun onbeschaamdheid, door hun bedrog en door de ene oorlog na de andere te voeren zijn ze zo sterk geworden.”. Publius Cornelius Tacitus. De vita et moribus Iulii Agricolae. 29-31: “and the yet more terrible Romans, from whose oppression escape is vainly sought by obedience and submission. Robbers of the world, having by their universal plunder exhausted the land, they rifle the deep. If the enemy be rich, they are rapacious; if he be poor, they lust for dominion; neither the east nor the west has been able to satisfy them. Alone among men they covet with equal eagerness poverty and riches. To robbery, slaughter, plunder, they give the lying name of empire .”.
Beide teksten beweren dat, in tegenstelling tot wat we terugvinden bij onder meer Cicero, dat de Romeinen hun imperium wel degelijk bewust hebben opgebouwd en uitgebreid. 199 Marcus Tullius Cicero. De Republica. III.24 en III.35. 200 Marcus Tullius Cicero. De Officiis. II.26-27. 201 Marcus Tullius Cicero. Catilina. IV.11: “Rome is a beacon to the world and a citadel for every nation and people.” en Titus Livius. Ab Urbe Condita. Praefatio: “Liefde voor mijn onderwerp maakt me misschien blind, maar volgens mij is er nog nooit een staat geweest, die zo groot, heilig en rijk aan goede voorbeelden was.”. 202 Meer bepaald: hogere, fijnere beschaving, geestelijke en culturele vorming. Zie < http://www.latijnnederlan ds.nl/>. Zie tevens R. HINGLEY. Op. cit., pp. 62-63.
de barbaren cultuur zouden bijbrengen 203 . Ze zouden helpen een nieuwe maatschappij op te richten, gebaseerd op wetten en waarden -die toevallig Romeins waren-, en de overwonnen volkeren de kans bieden om tot volledige ontplooiing te komen204. Iedereen kreeg de kans om een Romeins burger te worden205. Deze mythe bood de Romeinen een kans om het verwerven van een wereldrijk te rechtvaardigen en tegelijkertijd het eigen verleden te verklaren206. Het concept van humanitas, was immers grotendeels gebaseerd op het idee van vooruitgang207, waarbij de oorsprong van deze „beschavingsarbeid‟ bij de Grieken lag208. De Griekse cultuur werd beschouwd als de eerste stap in een universeel proces dat nu verder werd uitgevoerd door de Romeinen, de nieuwe en superieure heersers. Zo herinnerde Cicero zijn broer Quintus aan zijn beschavingsopdracht en verwees terloops naar de grootse geschiedenis van het volk dat hij geacht werd te leiden: “What if the casting of lots had allocated you Africans or Spaniards or Gauls to rule over? - wild and barbarous peoples, even then you would owe it to your own humanitas to take into account what suited them and to concern yourself with their well-being and safety. But seeing as how we rule that very race of men in which not only is true humanitas found but from whom it is believed to have spread to others, we are at the very least obliged to give them what they have given us209.”
Deze visie op het Romeinse bewind ondersteunt volgens mij de theorie dat de komst van Rome als heilzaam werd voorgesteld. Ze benadrukten hun vreedzame bedoelingen en deden het voorkomen alsof ze vanuit menslievend perspectief handelden. De Romeinse bronnen komen steeds terug op de nood aan beschaving en de rol die ze daarin konden spelen. Het imperium was
Marcus Tullius Cicero. Balbus. XXXXIII, Publius Vergilius Maro. Aeneis. VI.791-807, Strabo. Geografica. IV.1.5 en Gaius Plinius Secundus maior. Naturalis Historia. III.5. 204 Voor de manier waarop dit gebeurde zie Publius Cornelius Tacitus. De vita et moribus Iulii Agricolae. IV en XXI en Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία). LVI.18.2-3. 205 Voor deze „vrijgevigheid‟ zie onder meer Claudius Claudianus. De Consulatu Stilichonis. III.150-155: “Rome 203
alone received the conquered to her bosom and cherished the human race with a common name, in the fashion of a mother, not of an empress; and she called „citizens‟ those whom she subdued and bound with her farreaching and pious embrace.”. 206 G. WOOLF. “Becoming Roman, staying Greek: culture, identity and the civilizing process in the Roman
East”. Proceedings of the Cambridge Philological Society, XL, 1994, p. 119. 207 Net zoals men in het modernisme uitging van een historisch proces, waarbij men steeds een verder stadium bereikte. Voor een korte uiteenzetting hierover, verwijs ik naar voetnoot 106 en 107. 208 Marcus Tullius Cicero. ad Quintum Fratrem. I.1. en Strabo. Geografica. IX.2.2. 209 Marcus Tullius Cicero. ad Quintum Fratrem. I.1.27. Voor een gelijkaardig argument zie een groot bewonderaar van Cicero die zijn voorbeeld navolgde; namelijk Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. VIII.24: “Consider that you are sent to that noble province, Achaia, the real and genuine Greece, where politeness, learning, and even agriculture itself, are supposed to have taken their first rise;… Remember it was from this nation we derived our laws; that she did not receive ours by conquest, but gave us hers by favour.”. In deze brief aan Maximus herhaalt Plinius met quasi dezelfde woorden als Cicero dat men het de
Griekse onderdanen het nodige respect diende te betuigen, omwille van hun geschiedenis.
namelijk het fundament van een geordende samenleving210. Er kan geen twijfel over bestaan dat Rome, ondanks de imperialistische motieven211, toch geprobeerd heeft om de veroveringen als noodzakelijk en onvermijdelijk voor te stellen. Als deze strategie succesvol was, hadden ze al een belangrijke stap gezet in het verwerven van de loyaliteit der provincies. Een tweede begrip dat de Romeinen daarbij nog konden uitspelen was de Pax Romana. Een vredevol bestaan werd door de bevolking vast gewaardeerd, waardoor het bestuur van Rome eveneens als „goed‟ zou kunnen worden bestempeld. Verscheidene auteurs212, waaronder opnieuw Cicero schoven dit argument ter verdediging naar voor: “Asia must also remember that if she were not in our empire she would have suffered every calamity that foreign war and strife at home can inflict.213” Dat het merendeel van de bevolking vaak naar vrede verlangde, zodat ze in alle rust konden verdergaan met hun leven, valt onder meer te lezen bij Flavius Josephus 214 . Bij verscheidene nationale auteurs valt dan ook dankbaarheid te lezen voor de Pax Romana215. Anderzijds kan ik in enkele teksten ook een kritische ondertoon bespeuren, wat doet vermoeden dat niet iedereen in de publiciteitscampagne geloofde. Wanneer Tacitus de rebellenleider Civilis aan het woord laat, ontmaskert hij deze vrede als een vorm van propaganda en waarschuwt hij voor de strenge alleenheerschappij die de Pax Romana moest helpen verdoezelen 216. Dio Chrysostomos stelde impliciet vrede gelijk met onderdanigheid in de volgende tekst: “It is just as if a person thought that you ought to demolish your own walls, or let them lie when they fall, simply because they lie fallen in the other cities, or rather, in practically all the others. Yet with them the walls are neglected because of their condition of peace and servitude, one of which everybody welcomes…217”
F. MEIJER. Macht zonder grenzen. Rome en zijn imperium. Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep, 2005, pp. 152-153. 211 Zie onder meer de volgende toespraak van Manius Acilius Glabrio aan de vooravond van de beslissende confrontatie met Antiochus III in 191 voor C. in Titus Livius. Ab Urbe Condita. XL.2 met: “...en dat jullie 210
daarna Klein-Azië en Syrië en al die schatrijke koninkrijken tot aan de opkomst van de zon voor de Romeinse heerschappij zullen openen. En wat ze dan nog aan ontbreken dat wij van Gades tot de Rode Zee ons gebied afbakenen met de Oceaan en dat de hele mensheid na de goden de naam Rome vereert? ”.
Publius Vergilius Maro. Aeneis. VI.791-807, Horatius. Carminum Liber Quartus of Odes IV.15, Seneca. De Providentia 4.14 en Gaius Plinius Secundus maior. Naturalis Historia. XXVII.1. 213 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum Fratrem. I.1.34 214 Flavius Josephus. Bellum Iudaicum II.16.4. 215 Dio Chrysostomos. Orationes. VII.49, Publius Aelius Aristides. Oratio XLV.22, 29, 36, 40-52, 70 en Rutilius Claudius Namatianus. de Reditu suo I.79-80. 216 Publius Cornelius Tacitus. Historiae. IV.17: “At the same time he reminded them in confidential 212
conversations of the wrongs which they had endured for so many years, while they falsely gave to a wretched slavery the name of peace.”. 217
Dio Chrysostomos. Orationes. XXXI. 125.
De Romeinse „propaganda‟ kwam dus in principe neer op een Rome dat voorbestemd was door de goden -zoals ik in het begin van dit hoofdstukje heb aangehaald- om over de wereld te heersen en de veroverde volkeren te verenigen in een vreedzame, beschaafde, rechtvaardige218 en goed bestuurde omgeving. En dat een dergelijke opvatting ook in de veroverde gebieden zelf werd uitgedragen door de gouverneur en zelfs door de provincies werd geloofd, probeer ik te bewijzen in het volgende deel van deze thesis.
218
Marcus Tullius Cicero. De Republica. II.42: “Commonwealth, being always accompanied by Justice and
Equity.”.
4.1 Een boeiende functie in het buitenland: gouverneur? 4.1.1 Aanstelling en functiebeschrijving De informatie die in dit hoofdstuk wordt weergegeven, is van belang voor de volgens mij (zie de volgende hoofdstukken) twee belangrijkste „getuigen‟ van de Romeinse strategie om goed bestuur te promoten. Zowel Cicero als Plinius probeerden het ideaal van een rechtvaardig, flexibel en bereikbaar gouverneur te belichamen of lieten zich daarvoor doorgaan. Beiden leefden echter in een andere tijd waardoor ze verschillende meesters gehoorzaamden, andere wetten volgden en misschien andere beperkingen kenden219. Daarom volgt hier kort een algemene schets van de wijze waarop in het algemeen gouverneurs werden aangeduid, hoever hun macht reikte, wat ze geacht werden uit te voeren en de mate van controle die Rome over hen had. Zodoende kan ik later nagaan in hoeverre beide hoofdpersonages aan dit beeld beantwoordden. Tijdens de Republiek lag de verantwoordelijkheid voor het aanduiden van de gouverneurs bij de Senaat, voornamelijk door middel van een SC220. Zo regelden de senatoren eveneens definitief bevoegdheden, budget en begeleiding221. Om het vaderland in de provincies te dienen, koos de Senaat voor promagistraten die zowel over de macht als de autoriteit van een magistraat konden beschikken, maar niet langer een magistratuur uitoefenden. De onrustige territoria -vaak aan de grenzen- werden toevertrouwd aan proconsuls, die het hoogste ambt achter de rug hadden en tevens het bevel kregen over de troepen die in deze gebieden waren gelegerd. De rustige provincies lieten ze over aan voormalige praetoren. Bevoegdheid werd bepaald door het imperium, waarbij de bezitter ervan absoluut gezag binnen het ambtsgebied verkreeg. De gouverneurs hadden het dus voor het zeggen in hun provincies222. Zoals eerder vermeld, kon onder het bewind van de keizers officieel 223 onderscheid worden gemaakt tussen de regio‟s die toebehoorden aan de senaat en diegene die onder het bevel stonden van de princeps. In deze laatste duidde hij eigenhandig zijn plaatsvervangers of legaten aan 224. Zie voetnoten 146 en 147. A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 44 en pp. 4647. 221 Dit werd door de Romeinen de ornatio genoemd. A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 48. 222 Over de almacht van de republikeinse gouverneurs en het gebrek aan controle vanwege de Senaat zie D. MAGIE. Op. cit., pp. 246-251, T. BROUGHTON. In: FRANK (T.). An economic Survey of ancient Rome. Paterson, Pageant Books, 1959, pp. 574-578, G. BOWERSOCK. Augustus and the Greek world. Oxford, Clarendon Press, 1965, pp. 1-2 en p. 85, J. LIEBESCHUETZ. Op.cit., p. 113, A. SHERWIN-WHITE. Roman Foreign Policy in the East. Norman, University of Oklahoma Press, 1984, pp. 255-257 en S. ALCOCK. Graecia capta: the Landscapes of Roman Greece. Cambridge, Cambridge university Press, 1994, pp. 19-21 en C. CHAMPION. Op. cit., p. 102. 223 Voor de praktijk zie voetnoot 145. 224 F. MILLAR. “The Emperor, the Senate and the Provinces”. The Journal of Roman Studies LVI, 1966, p. 157. 219 220
Omdat zij slechts de „echte gouverneur‟ vertegenwoordigden, stonden ze meestal lager in rang dan hun collega‟s. In provincies met slechts één legioen, werd de legaat aangesteld als bevelhebber met het imperium van een praetor. Bij grotere troepenaantallen ressorteerde iedere afdeling onder het bevel van een eenvoudige legaat, terwijl de provincie werd bestuurd door een legaat met het consulair imperium225. Maar ook bij de benoemingen voor de gebieden die aan de senaat toebehoorden, was het vaak de keizer die een advies uitbracht. De ambtstermijn van de nieuwe gouverneur ging officieel in op de eerste dag van de maand juli, wat hem de tijd gaf om in alle rust naar zijn nieuwe onderdanen toe te reizen. In sommige gevallen, gezien de omvang van het Rijk, was dit geen overbodige luxe. De ambtstermijn van de nieuwe gouverneur ging in op de dag van zijn aankomst en liep exact één jaar later af 226. De legaten dienden tot wanneer de keizer hen terugriep227. Tot een vervanger arriveerde, konden ze onmogelijk zijn gebied verlaten228. Eenmaal de opdracht erop zat, liep ook het imperium af. De functieomschrijving van een gouverneur was onduidelijk en weinig afgelijnd 229. In principe had de promagistraat de absolute autoriteit in zijn gebied230. De vrijheid waarover de bestuurders tijdens de Republiek konden beschikken, leidde vaak tot misbruiken 231. Deze beslissingsmacht wendde hij voornamelijk aan op drie vlakken: financieel, juridisch en militair 232 . Hij was verantwoordelijk voor de belastinginning, het financieel management en alles wat daar bij kwam kijken. Daarnaast handelde de gouverneur alle belangrijke rechtszaken af, meestal op bepaalde tijdstippen en plaatsen gedurende zijn rondreizen doorheen het gebied233. Zoals onder 3.2.2 te
225
STARR, Op. cit., p. 72.
Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία). LIII.13.2-4. F. MILLAR. “The Emperor, the Senate and the Provinces”. The Journal of Roman Studies LVI, 1966, p. 157. 228 Domitius Ulpianus. “De Officio Proconsulis”. In: Digesta I.10.1. A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 47. 229 Hoewel men onder de keizers geleidelijk meer controle uitoefende. Zie STARR, Op. cit., p. 71 en voetnoot 146. 230 Domitius Ulpianus. “De Officio Proconsulis”. In: Digesta. I.16.8. V. CHAPOT. La province romaine proconsulaire d‟Asie, depuis ses origines jusqu‟à la fin du Haut-Empire. Parijs, Bouillon, 1904, p. 295 of http://www.mediterranee-antique.info/Moyen_Orient/Chapot/PPA_31.htm en J. LIEBESCHUETZ. Op. cit., p. 113. 231 Zie voetnoot 146. 232 A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 54. 233 Het rechtszittingsysteem, waarbij de gouverneur zijn gebied afreisde en stopte op bepaalde plaatsen die daar voor aangeduid waren. De mensen die bepaalde zaken wilde afhandelen en het advies of uitspraak van de gouverneur wenste, zakten massaal af naar diezelfde steden. A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 56. Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.14.2.: “I consider that I 226 227
should best conform to my duty and the public interest by making appropriate provisions for the army and for military security…and to devote the remaining months of the summer to campaigning, the winter months to legal business.”.
lezen valt, kwam de gouverneur in zijn edict, dat dienst deed als een soort van beleidsdocument, meestal terug op deze drie bestuurterreinen234. Ondanks het respect voor het lokale gebruiken en de beperkte interesse in de dagelijkse akkefietjes·, lag de hoogste beslissingsmacht bij de gouverneur. Deze taak nam een groot deel van de uren die de gouverneur tot zijn beschikking had, in beslag. Een plichtsbewuste magistraat kon zich tot diep in de nacht bezighouden met het papierwerk, het ontvangen van inwoners en de overige bestuurstaken 235 . De vermelde zittingen in de zogenaamde „gerechtssteden‟ functioneerden eveneens als een perfecte gelegenheid om de gouverneur in eigen persoon te zien of te spreken en hem een verzoek of vraag voor te leggen. Cicero beschrijft slechts een deel van zijn reisweg aan zijn vriend Atticus236. In de redevoeringen van Dio Chrysostomos vinden we een impressie van de chaos en overrompeling die het bezoek van een gouverneur kon teweegbrengen: “And what is more, the courts are in session every other year in Celaenae, and they bring together an unnumbered throng of people -litigants, jurymen, orators, princes, attendants, slaves, pimps, muleteers, hucksters, harlots, and artisans. Consequently not only can those who have goods to sell obtain the highest prices, but also nothing in the city is out of work, neither the teams nor the houses nor the women237.”
De academische wereld twijfelde lange tijd of een gouverneur naast de algemene functieomschrijving, bestaande uit deze drie elementen, ook specifieke instructies meekreeg. De academische wereld is steeds uitgegaan van een, zeker onder de Republiek, grote vrijheid van handelen met zeer weinig controle van bovenaf 238 . Instructies werden er hoogstwaarschijnlijk weinig gegeven en enige vorm van directe communicatie was evenmin aanwezig239. Indien nodig werden wel SC uitgevaardigd om de administratie van de provincies te regelen 240 . Legaten daarentegen werden wel door de princeps geïnstrueerd. Ook proconsuls ontvingen waarschijnlijk aanwijzingen241.
Zo behandelde Cicero vooraleerst de belastinginning, de handelsvoorwaarden en de financiële gezondheid van de steden. Vervolgens ging hij dieper in op zijn jurisdictie. Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. XV.2.2. en Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.14.2 235 Zie bijvoorbeeld de beschrijving van een werkdag van de „hoogste magistraat‟ bij Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία). LXXVI.17.1-2. 236 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.9. 237 Dio Chrysostomos. Orationes. XXXV.15. 238 Zie voetnoten 145 en 146. F. MILLAR. “The Emperor, the Senate and the Provinces”. The Journal of Roman Studies LVI, 1966, p. 159 239 F. MILLAR. Ibid., p. 159 240 Zo verwijst Plinius in één van zijn brieven naar een SC. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.72-73. 241 F. MILLAR. “The Emperor, the Senate and the Provinces”. The Journal of Roman Studies LVI, 1966, p. 164 en E. MEYER-ZWIFFELHOFFER. Politikôs archein. Zum Regierungsstil der senatorischen Statthalter in den kaiserzeitlichen griechischen Provinzen. Historia Einzelschriften 165. Stuttgart, Steiner, 2002, p. 60. 234
Lange tijd was er echter weinig concreet bewijs om deze these te staven. Uiteindelijk werd het bewijs in de bronnen gevonden. Zo werd het duidelijk uit zijn briefwisseling met Trajanus dat Plinius de opdracht kreeg om politieke clubs te ontbinden242 en de vorming van nieuwe kliekjes te voorkomen. Andere teksten vermeldden eveneens bepaalde opdrachten, waardoor deze theorie werd bevestigd243. Deze „ontdekking‟ is in het bijzonder van belang voor Plinius, die zoals nog zal blijken, gebonden was aan bepaalde voorschriften. Dit onderstreept eveneens dat onder het bewind van de keizers, meer aandacht aan de provincies werd geschonken en dat Rome moeite deed om de macht van de gouverneurs in te perken. Op die manier werd natuurlijk een positief signaal naar alle inwoners gestuurd. Tot slot volgt hier een beknopt overzicht van de verschillen en gelijkenissen: REPUBLIEK/SENATORIALE PROVINCIE
KEIZERRIJK/KEIZERLIJKE PROVINCIE
alle provincies onder supervisie van Senaat aanduiding door SC
onderscheid senatoriale en keizerlijke provincies aanduiding door keizer
titel van proconsul ex-praetor of ex-consul één jaar als diensttermijn
titel van legatus Augusti pro praetore ex-praetor of ex-consul duur afhankelijk van beslissing keizer
grotere handelingsbekwaamheid/zelfstandigheid geen mandata, weinig direct contact drie grote bestuursterreinen
slechts 'vervanger' van keizer én grotere controle mandata en briefwisseling drie grote bestuursterreinen
4.1.2 Het „managementteam‟ De nieuwste studies244 benadrukken in het Romeinse Rijk een gebrek aan bureaucratie245 en de in de praktijk beperkte macht van de gouverneur. Deze „onbeholpenheid‟ maakt de lange levensduur
Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.92.1 en Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.93.1: “…deals with the subject of benefit societies, so that you, Sir, may decide whether and to 242
what extent these clubs are to be permitted or forbidden…if the contributions are not used for riotous and unlawful assemblies, but to relieve cases of hardship among the poor. In all other cities which are subject to our own law these institutions must be forbidden.”. Dit vinden we trouwens eveneens terug bij Marcianus.
“Instituten”. In: Digesten, XXXXVII.22.1 introductie: “In the imperial instructions governors of provinces are enjoined not to allow the existence of fraternity clubs;…”.
Marcianus. “The Public Courts. Book 2”. In: Digesten, IIL.3.6 introductie en B. LEVICK. The government of the Roman empire. A Sourcebook. Londen, Routledge Press, 1985, pp. 10-11 met een verwijzing naar AJP 100 (1979), Grieks uit Kos. 244 C. ANDO. Imperial ideology and provincial loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, p. 3: “Rome did not control -indeed, could not have controlled- its provinces by stationing a garrison in every city.”, J. LENDERING. Op. cit., p. 32 en 37. Zie eveneens voetnoot 8. 243
van het Rijk des te verbazingwekkender en onderstreept het belang van propaganda om de provincies tevreden te houden. Daarom is het voor ons interessant om even stil te staan bij het managementteam dat een gouverneur diende te ondersteunen. De volledige entourage waarmee hij naar zijn ambtsgebied vertrok, werd de cohors246 genoemd. De enige andere magistraat die hem vergezelde, was de quaestor 247 . Hij had zijn eigen verantwoordelijkheden en werkte grotendeels onafhankelijk. Deze jongeman, die vaak aan het begin van zijn carrière stond, werd niet benoemd op voorspraak van de gouverneur, maar meestal door het lot aangeduid248. Zijn taak bestond voornamelijk uit het financieel gezond houden van de provincie. Zo was hij verantwoordelijk voor de belastinginning en het budget van de administratie249. Indien de proconsul bovendien overleed tijdens hun verblijf, werd het bevel door hem overgenomen. Om de gouverneur bij te staan, deed Rome bovendien beroep op een aantal legaten, afhankelijk van de grootte van het gebied en de status van de proconsul. Deze werden wel zelf uitgekozen en hielpen hem bij alle mogelijke taken250. De persoonlijke staf bestond verder uit een accensus, een scriba, verschillende lictoren251, een aantal boodschappers en herauten, een arts, maar bijvoorbeeld ook haruspices om de voortekenen te interpreteren252. Daarnaast werd de gouverneur vergezeld door de contubernales, jonge aristocraten die hun eerste stappen in de politieke wereld deden. Bovendien nam hij vaak zijn persoonlijke entourage mee, waaronder een heleboel amici die hem van advies dienden253. Deze informele raad werd het consilium of de comites254 genoemd. Wat duidelijk wordt uit deze korte uiteenzetting, is het feit dat het Romeinse staatsapparaat zeer beperkt was vergeleken met de oppervlakte. De ambtenaren konden rekenen op een meer dan behoorlijke logistiek -die degelijke Romeinse wegen!- en de afschrikwekkende reputatie van de legioenen, maar niettegenstaande dit alles konden de Romeinen niet anders dan de lokale elites en de aanwezige structuren benutten. Dit gebrek aan mankracht, wanneer we dit bijvoorbeeld vergelijken met de uitgebreide bureaucratie onder de Han dynastie in China, laat de Romeinse verwezenlijkingen des te meer schitteren. De kracht van Rome om zich te handhaven, lag dus duidelijk niet bij mankracht, maar in haar talent om de provincies te laten geloven in het
C. ANDO. “The Administration of the Provinces”. In: POTTER (D.). A companion to the Roman Empire. Oxford, Blackwell Publishing, 2006, p. 179: “In the first two centuries of this era, the central government 245
dispatched in any given year around 160 elite officials to govern its 55 million subjects.”. 246 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.12 en J. LENDERING. Op. cit., p. 33. 247 J. DEVREKER. Op. cit., p. 64. 248 A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 50. 249 A. LINTOTT. Ibid., p. 50. en J. DEVREKER. Op.cit., p. 64.
Onder meer Cicero vermeldt in de brief naar zijn broeder diens gezelschap. Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.10-11. 251 Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία). LIII.13.2-8. 252 A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 51. 253 C. STARR. Op. cit., p. 73. 254 A. LINTOTT. Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, p. 51. 250
Romeinse project. Dit bevestigt eens te meer het belang van „goed bestuur‟ om het imperium bij elkaar te houden.
4.2 CICERO en PLINIUS: andere tijden, andere wetten? Hoewel ik deze beide „personages‟ kort heb behandeld in het eerste deel van deze thesis en hen als bron voor het onderwerp van dit werk heb aangeduid, leefden deze twee figuren in andere tijden en binnen een verschillende context. Cicero oefende zijn functie uit aan de vooravond van het keizerrijk en Plinius deed zijn werk toen het principaat reeds in volle ontwikkeling was. Met deze verschillen in achtergrond moeten zowel onderzoekers als lezers rekening houden. Zoals hierboven werd uiteengezet, veranderden de omstandigheden wel degelijk. Cicero werd -contrary to my wishes and quite unexpected255- aangesteld door de Senaat om als gouverneur te dienen in het ambtsjaar 51/50. Dit had hij te danken aan de Lex Pompeia De Provinciis die het jaar daarvoor was uitgevaardigd256 waardoor een interval van 5 jaar verplicht
werd tussen het praetor- of consulschap en het bestuur van een provincie 257 . Als „interims‟ werden ex-magistraten opgeroepen die nog geen veroverde gebieden hadden geleid en Cicero was één van de uitverkorenen. Hij was zelf allerminst tevreden en zelfs voor zijn vertrek uit Italië pleitte hij bij zijn vrienden om er voor te zorgen dat zijn termijn niet werd verlengd 258. Zijn frustratie over dit gedwongen verblijf in het buitenland en heimwee naar Rome valt voortdurend in zijn brieven259 te lezen: “Rome, my dear Rufus, Rome! Cling fast to it and live in its light! All foreign service, as I realized long ago when I was young, is dingy and sordid for a man who has it in him to cut a figure at Rome. Believe me, I would exchange all the advantages of a province for one little stroll together, one chance for us to talk260.”
Hoewel deze benoeming als een eer kon worden beschouwd, zag Cicero het dus eerder als een straf. Hij was dermate gehecht aan Rome en haar politiek, dat provinciale administratie hem verveelde en hij er weinig plezier aan beleefde261. Misschien als een of andere vorm van protest slaagde hij er zelfs in pas op het einde van de maand aan te komen in Cilicia262, maar verzekerde de Senaat dat het onmogelijk was geweest om vroeger te arriveren door de zware reis263. Kon Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. III.2.1. Zie punt 3.2.2. 257 D. STOCKTON. Op. cit., p. 228. 258 Zie bijvoorbeeld Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.1.1. 259 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.10.3 en V.11.1 260 Marcus Tullius Cicero. Pro Plancio. XXVI.64-65 en Ad Familiares. II.12.2. 261 D. STOCKTON. Op. cit., p. 228. 262 W. HOW. “Cicero‟s ideal in his de Republica”. The Journal of Roman Studies, XX, 1930, p. 35. Hij had er zomaar eventjes drie maand over gedaan om in zijn provincie aan te komen, maar de terugreis -die hij veel liever aanving- nam slechts de helft van de tijd in beslag. 263 Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. XV.2.1. Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. CIX.5.16. 255 256
men van iemand, die duidelijk onwillig stond tegenover de verantwoordelijkheid, verwachten dat hij een goed en plichtsgetrouwe gouverneur zou zijn? Plinius leefde ontegensprekelijk in een andere tijd. Het Romeinse Rijk was als een republiek onbestuurbaar geworden en de macht lag nu in handen van de keizer. Dat er theoretisch twee verschillende soorten provincies waren, viel al te lezen 264 . Pontus et Bithynia, waar Plinius terechtkwam, behoorde in principe toe aan de Senaat. Toch werd hij er op initiatief van Trajanus naar toe gestuurd 265 . Historici 266 gaan er van uit dat dit een uitzonderlijke aanstelling 267 was, ingegeven door de deplorabele toestand 268 van het gebied. Wanneer we zijn titel als legatus Augusti pro praetore consulari potestate ex senatusconsulto missus269 analyseren, volgt daaruit dat hij als een keizerlijk legaat met consulaire macht krachtens een senaatsbesluit werd aangesteld. Hoewel Plinius met de rang van een proconsul en op basis van een SC naar het gebied vertrok, lag zijn loyaliteit bij de princeps 270 . Hij was gouverneur van een senatoriale provincie, maar pleegde slechts overleg met de keizer. Wanneer we de correspondentie doornemen, primeert de indruk dat bij ieder contact het initiatief van Plinius uitging271. Gespreid over achttien maanden schreef hij 61 brieven, waarbij hij 39 keer naar goedkeuring of een beslissing vroeg. Volgens de huidige normen zou dit aantal schrikwekkend laag zijn en getuigen van een gebrek aan beroepsernst en interesse. In dit geval onderstreept het echter zijn inzet en bekommernis. Een groot aantal historici272 gaat immers uit van een reactief beleid, voortvloeiend uit het gebrek aan middelen, waardoor deze stroom aan brieven uitzonderlijk wordt.
Zie punt 3.2.1. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae X.18: “…that it is made clear to them that you were chosen as my representative...” en Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae X.116. B. LEVICK. “Pliny in Bithynia-and what followed.”. Greece & Rome, Second Series, XXVI (2), 1979, pp. 125127. 266 B. HARRIS. Bithynia under Trajan. Roman and Greek views of the Principate. Auckland, University, 1964, p. 10, A. SHERWIN-WHITE. The letters of Pliny: a historical and social commentary. Oxford, Clarendon Press, 1966, p. 81 en B. LEVICK. “Pliny in Bithynia-and what followed.”. Greece & Rome, Second Series, XXVI (2), 1979, pp. 119. 267 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae X.18: “…that it is made clear to them that you were chosen as my representative for a special mission.”. 268 B. RADICE. Op. cit., p. 160, A. SHERWIN-WHITE. The letters of Pliny: a historical and social commentary. Oxford, Clarendon Press, 1966, pp. 526-527, B. LEVICK. “Pliny in Bithynia-and what followed.”. Greece & Rome, Second Series, XXVI (2), 1979, pp. 119-120 en B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 885-887. 269 CIL V.5262, ILS 2927: “legaat met consulaire bevoegdheden in Pontus-Bithynië en door keizer Trajanus 264 265
krachtens senaatsbesluit naar die provincie gestuurd.”. 270 M. HAMMOND. “Pliny the Younger‟s view on Government.”. Harvard Studies in Classical Philology. IL,
1938, p. 127. 271 Zie de opbouw van Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae X. 272 Voor deze visie zie voornamelijk F. MILLAR. The Emperor in the Roman world (31 BC - AD 337). London, Duckworth, 1977, 657 p. en C. KELLY. Op. cit., p. 43.
Deze constante vraag naar bevestiging werd oorspronkelijk273 geïnterpreteerd als het resultaat van een onzekere gouverneur, die niet klaar was voor een dergelijke verantwoordelijkheid en voor iedere (belangrijke) beslissing steun zocht bij de keizer. Het oordeel over zijn capaciteiten was ronduit vernietigend. Maar geleidelijk werd Plinius onder invloed van het onderzoek van Sherwin-White en Vidman 274 gerehabiliteerd. Door minutieuze analyse van de briefwisseling achterhaalden deze twee historici dat de raadplegingen wel degelijk grotendeels terecht waren275, omwille van onduidelijkheden in de instructies of de provinciale wetten. Wat ik hiermee wil benadrukken is het feit dat ondanks alle verhalen over de almacht van een provinciegouverneur, Plinius wel degelijk gebonden was aan de mandata en beperkingen die Trajanus hem had opgelegd. Dit stemt overeen met de toenemende controle tijdens het keizerrijk276. Daarnaast durf ik te veronderstellen, volgens de redenering die ik aan het opbouwen ben, dat de ijver die hij toont, eveneens past binnen het beeld van de plichtsbewuste gouverneur dat hij wou creëren. Hij koos ervoor om bij de minste twijfel een hogere autoriteit te raadplegen, wat de indruk kan geven dat hij geen fouten wou maken ten koste van de bevolking en dat hij zijn opdracht serieus nam. Cicero‟s contact met zijn „opdrachtgevers‟ was in ieder geval minder frequent277. Volgens historici bestaat er weinig bewijs dat de Senaat in contact bleef met de gouverneurs278. Het opleggen van enige beperkingen of het uitvaardigen van instructies behoorde evenmin tot hun takenpakket279. Zo vinden we nergens in Cicero‟s relaas van zijn verblijf enig spoor van mandata of afspraken waaraan hij zich diende te houden. Zijn brieven naar Rome hebben beide voornamelijk betrekking op zijn militaire inspanningen280 -de provincie werd bedreigd door de Parthen- en zijn in feite slechts een kort relaas van zijn activiteiten. Nergens vroeg hij om goedkeuring van zijn daden, hij bracht enkel verslag uit en verantwoordde daarbij enkele beslissingen die hij had getroffen. In principe kon hij doen wat hij wou.
Zie onder meer J. HOUGH. Op. cit., pp. 18-19, B. RADICE. Op. cit., p. 160, B. HARRIS. Bithynia under Trajan. Roman and Greek views of the Principate. Auckland, University, 1964, p.13 en B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, p. 887. 274 A. SHERWIN-WHITE. “Trajan's Replies to Pliny: Authorship and Necessity.”. The Journal of Roman Studies, LII, 1 en 2, 1962, pp. 114-125, A. SHERWIN-WHITE. “Pliny, the Man and His Letters.”. Greece & Rome, Second Series, XVI, 1, 1969, pp. 76-90 en L. VIDMAN. Étude sur la correspondance de Pline le jeune avec Trajan. Rome, L'Erma di Bretschneider, 1972, 115 p. 275 B. RADICE. Op. cit., p. 160. en B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, p. 887. 276 Zie voetnoot 146. 277 Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. CIV.15.1 en CV.15.2. 278 F. MILLAR. “The Emperor, the Senate and the Provinces”. The Journal of Roman Studies LVI, 1966, p. 159. 279 Ibid., p. 159. 280 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.18.1: “I have written to the Senate on the military situation; if you‟re at Rome, please have a look and see whether you think it should be delivered.”. 273
Uit deze twee brieven straalt namelijk weinig interesse van hogerhand. Integendeel, Cicero spoorde de Senaat zelfs aan om meer aandacht aan deze gebieden te besteden 281 , gezien de oprukkende vijand. Hoewel het gevaar uiteindelijk snel werd bedwongen282, gebeurde dat zonder enige (extra) hulp van buitenaf. Cicero stond als proconsul aan het hoofd van de twee legioenen die in Cilicia waren gelegerd en had dus de militaire verantwoordelijkheid over zijn provincie283. Hij kweet zich naar behoren en volgens zijn eigen capaciteiten van die taak284. Daarnaast stond hij natuurlijk in voor de rechtspraak285 en de financiën286. Ondanks het verschil in tijd, titulatuur en controle werd ook Plinius geacht zich om deze drie terreinen te bekommeren. Hoewel te Rome zijn provincie oorspronkelijk als minder belangrijk werd beschouwd287, kwam daar onder het bewind van Trajanus verandering in. Hij zocht een bekwaam en ervaren senator -na jaren van wanbestuur288- en gaf hem alle mogelijke middelen289 om zijn taak tot een goed einde te brengen. Uit de briefwisseling blijkt dat Plinius in ieder geval zijn best deed om als een goed bestuurder te worden beschouwd. In tegenstelling tot wat vroeger gedacht werd, was hij ook een echte gouverneur en niet slechts een financieel expert 290 of uitzonderlijk corrector die de talrijke geldproblemen in het gebied moest oplossen 291. In die zin stond hij voor dezelfde opdracht als Cicero292. Plinius was volgens mij een normaal gouverneur, 281
Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. CIV.15.1: “If, however my advice carries any weight with you,
especially in circumstances which you have heard by report but which I have almost before my eyes, I would emphatically urge and warn you to take thought for these provinces even at this all too late hour .”. 282 D. STOCKTON. Op. cit., p. 237.
Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. XV.2.2. D. SHACKLETON. Op. cit., pp. 121-122. 285 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.14.2 286 Bijvoorbeeld Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. VI.1.15: “…One is specifically provincial, including municipal finances, debts, interest, bonds, also all items connected with tax farmers …”. 287 B. LEVICK. “Pliny in Bithynia-and what followed.”. Greece & Rome, Second Series, XXVI (2), 1979, pp. 125-126. 288 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.32: “Let us not forget that the chief reason for sending you to your province was the evident need for many reforms.”. 289 Zie bijvoorbeeld de titulatuur (CIL V.5262). Plinius was slechts een legaat, maar had consulaire macht. B. LEVICK. “Pliny in Bithynia-and what followed.”. Greece & Rome, Second Series, XXVI (2), 1979, p. 119. 290 Vanwege de vele verwijzingen naar financiële wantoestanden in de briefwisseling. Zie onder meer Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.18.3: “First of all you must inspect the finances of the communities.” Epistulae. X.17.A-B (Prusa), Epistulae. X.37(Nicomedia), Epistulae. X.38 (Nicomedia), Epistulae. X.39 (Niceae en Claudiopolis), Epistulae. X.43 (Byzantium), Epistulae. X.47 (Apamea), Epistulae. X.90 (Sinope), Epistulae. X.98 (Amastris) en Epistulae. X.110 (Amisus). Andere financiële kwesties worden onder meer vermeld in Epistulae. X.54, Epistulae X.108, Epistulae. X.110 en Epistulae. X.112. 291 B. LEVICK. “Pliny in Bithynia-and what followed.”. Greece & Rome, Second Series, XXVI (2), 1979, p. 119 en T. BECKER-NIELSEN. Urban life and local politics in Roman Bithynia. The small world of Dion Chrysostomos. Aarhus University Press, 2008, p. 66. 292 Juridisch ingrijpen bijvoorbeeld. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.29, Epistulae. X.31, Epistulae. X.58: “When, Sir, I was summoning jurors and preparing to hold assizes …”, Epistulae X.96 en X.97. Voor beslissingen i.v.m. beveiliging zie onder meer Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.19, Epistulae. X.20., Epistulae. X.27, Epistulae. X.28. 283 284
die in zijn briefwisseling wel de indruk wou geven dat hij de persoonlijke belichaming was van goed bestuur. Wat hun absolute macht betreft, was er toch duidelijk een verschil tussen beide. Een kleine vergelijking die mijn stelling over meer controle onder de keizers kan ondersteunen, is de volgende. Het stond Cicero namelijk vrij om zelfstandig te beslissen om in zijn edict de maximale interest vast te leggen op één percent per maand 293 . Plinius daarentegen kon een dergelijke beslissing niet eigenmachtig nemen en schreef de keizer met de suggestie om de verandering door te voeren294. Wat het personeel betreft dat hen in hun opdracht bijstond, beschikte Cicero over een quaestor als zijn rechterhand, vier legaten, een praefectus fabrum295 en verscheidene andere prefecten uit de ridderorde, waarvan hij één naar Cyprus stuurde 296 . Plinius had slechts één legaat onder zijn bevel 297 . Er was tevens een procurator, met twee vrijgelaten assistenten, in zijn staf 298 . Beide gouverneurs hadden natuurlijk eveneens een aantal vrienden meegenomen 299, die hen raad en hulp konden bieden 300 . Zoals reeds werd vermeld 301 , was men dus voornamelijk op zichzelf aangewezen. Ten slotte wil ik nog kort ingaan op het karakter van mijn beide „getuigen‟. Ik uitte eerder in dit hoofdstukje mijn twijfels over Cicero als gouverneur, omdat hij met tegenzin deze taak op zich nam. Uit zijn brieven spreekt echter vaak bezorgdheid voor zijn provincie en zijn „onderdanen‟, zoals ik in het volgende hoofdstuk zal aantonen. Hij nam zijn taak serieus en hekelde zijn voorganger 302 , die volgens het traditionele beeld van de inhalige gouverneur een (financieel) geruïneerde provincie 303 achterliet. Cicero liet zich voorstaan op zijn zuinigheid 304 en hechtte belang aan gerechtigheid en integriteit305. Plinius‟ houding tegenover de bevolking306 stond eveneens in schril contrast met enkele andere voorbeelden307. Daarbij was het beiden niet vreemd om deze goede eigenschappen wat extra in de Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.11-13 en Ad Atticum. VI.1.6-7 en 15. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.54. 295 Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. III.7.4. 296 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.6. 297 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.25. 298 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.21, X.27 en X.83. 299 Bijzonder is het feit dat Cicero‟s broer Quintus deel uitmaakte van zijn staf als legaat. Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.20.5. 300 P. GARNSEY, C.R. WHITTAKER. Imperialism in the Ancient World. Cambridge, University Press, 1978, p. 324. 301 Zie onder meer punt 4.1.2. 302 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.15.2, Ad Atticum V.16.2, Ad Atticum. V.17.6 en Ad Atticum. VI.1.2. 303 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16.2. 304 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.17.2 en V.18.2. 305 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16.3. 306 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.22: “the public interest must be our sole concern.”. Ook bij zijn treffen met de christenen in zijn provincie staat hij op een eerlijke behandeling, waarbij iedereen werd gehoord. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.96. 293 294
verf te zetten. Ze verlangden duidelijk naar een schouderklopje en waren trots op hun prestaties308. Daarom is het misschien nuttig om even stil te staan bij het feit dat eergevoel een grote rol speelde 309 . Cicero wou zijn opdracht naar behoren uitvoeren, deels vanuit zijn overtuiging310 en deels om roem te behalen311. Hij wou zijn reputatie als uitstekend staatsman niet besmeuren. Deze uitingen van uitstekend bestuur sluiten trouwens aan bij het propagandaplaatje, waarbij de ideale gouverneur naar voor werd geschoven. En daarom wil ik nog even inpikken op de historische betrouwbaarheid van beide auteurs. Omdat het voor mijn theorie van groot belang is om vast te stellen of deze twee gouverneurs de ideologie en propaganda van Rome, zoals ik die in hoofdstuk 3.3 heb omschreven, uitdroegen in hun teksten. Zoals in het volgende deel zal blijken, beantwoordden zowel Cicero als Plinius grotendeels aan dat opgebouwde ideaalbeeld. Daarnaast stel ik natuurlijk de vraag of dit verhaal waarheidsgetrouw is weergegeven of dat ze af en toe de feiten wilden verfraaien. Ik schreef al in het hoofdstukje over Cicero dat historici zijn briefwisseling als authentiek en onbewerkt beschouwen 312 , waardoor zijn gedrag zoals dat in zijn teksten naar voor komt als grotendeels oprecht mogen bestempelen. Wat hij beschrijft, heeft hij dus niet bewust aangepast om te voldoen aan het Romeinse ideaalbeeld. Anderzijds wil ik benadrukken dat de befaamde retor bepaalde karaktertrekken had, waaronder een groot ego. Hij schepte graag op over zijn prestaties en vermeldde zijn verwezenlijkingen meer dan eens313. Zo bleef hij maar doorbomen over de financiële striktheid die hij toepaste314. Gecombineerd met verschillende beschrijvingen van de wantoestanden die hij aantrof na het vertrek van zijn voorganger Appius315, laat dit bij een lezer de indruk na dat Cicero een uitstekend gouverneur was, die alle grootse idealen van goed bestuur in de praktijk bracht. Maar omdat we zijn persoonlijkheid kennen, kunnen we zijn „uitzonderlijke prestaties‟ eveneens nuanceren. Hij 307 308
Onder meer Marcus Tullius Cicero. In Verrem. Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16, Ad Atticum V.20.1: “…Never in all my life have I gained so much
pleasure as I do from my integrity here, and it is not so much the réclame, which is enormous, as the practice itself that gratifies me. In a word, it has been worth it. I did not know myself, I never quite realized my capabilities in this line. I have a right to a swollen head. It is a fine achievement.”, Ad Atticum V.21: “but perhaps I do upon you when I blow my own trumpet like this.”Ad Atticum. VI.2.4: “I have produced some astonishing results…” en Ad Familiares. II.10.2. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Panegyricus Traiani.
LXX.8-9 waarbij hij min of meer stelt dat provinciale eerbetoon van het grootste belang was om je verdere carrière uit te bouwen. 309 J. LENDON. Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World. Oxford, Clarendon Press, 1997, pp. 191-199. Zie eveneens Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.3 en Ad Familiares. X.3.3. 310 W. LACEY. Res Publica: Roman politics and society according to Cicero. Londen, Oxford University Press, 1970, p. 275. 311 Zie het advies van Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. X.3.3 en Ad Quintum fratrem. I.1.3. 312 Zie hoofdstuk 2.1. 313 Zie hoofdstuk 4.3.4. 314 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16.3, Ad Atticum V.17.2, Ad Atticum V.21.5 en 7 en Ad Atticum VI.1.2. 315 Zie bijvoorbeeld Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.7.
deed zijn best en ondanks zijn tegenzin, probeerde hij zo goed mogelijk te besturen. Historici mogen echter niet vergeten dat hij zijn verhaal, uit verlangen naar erkenning, waarschijnlijk lichtjes heeft opgesmukt. In principe deed Cicero slechts zijn plicht, maar geconfronteerd met verschillende minder positieve voorbeelden316, lijkt hij een geschenk uit de hemel voor de slecht bestuurde provincies. De uitzondering was zijn spaarzaamheid, die hij zichzelf en zijn gevolg uit eigen beweging oplegde. En zelfs dat was geen grote opoffering, aangezien hij zijn gebied nog steeds met een persoonlijke winst van twee miljoen sestertiën verliet317. Cicero had immers eveneens zijn kleine kantjes. Zo vertrok hij uit ongeduld en verlangen naar zijn ware bestemming, politicus in Rome, uit Cilicia zonder een waardige vervanger318. Aldus liet hij hen achter met een stuurloos bestuur. Hij was evenmin altijd de moraalridder die hij voorgaf te zijn. Ondanks zijn idealen, die onder meer in de brief aan zijn broer Quintus naar voor komen319, durfde hij niet altijd tegen de stroom in te gaan. Wanneer enkele hooggeplaatste Romeinen, waaronder Brutus, door middel van een oorspronkelijk illegale, maar door de Senaat goedgekeurde lening met bijzonder hoge interesten proberen de provincie bijzonder veel geld afhandig te maken, trachtte hij te bemiddelen maar durfde hij uiteindelijk de eisen van dergelijke belangrijke aristocraten niet naast zich neer te leggen. Hij liet uiteindelijk de kwestie op een eerder laffe manier over aan zijn opvolger320. De propaganda van Rome komt het sterkst naar voor in de brief aan Quintus321. Hoewel deze tekst van op een afstand lijkt op goedbedoelde raad aan zijn broer322, schreef Cicero hier in feite min of meer een handleiding voor goed bestuur. Hij somde netjes alle vereisten op om een uitstekend gouverneur te worden en op die manier het respect, vertrouwen en dankbaarheid van de provincies te winnen. In het begin van de tekst vinden we het belangrijkste gebod terug: denk immer aan het welzijn van de provincies323. Dit was ook de boodschap van Rome; we handelen steeds in “your best interest”324. Denk ook aan deze woorden, die ik al heb aangehaald: “Let me add, however, that as long as the empire of the Roman People maintained itself by acts of service, not of oppression, wars were waged in the interest of our allies… and the highest ambition of
Zie onder andere Marcus Tullius Cicero. In Verrem voor enkele treffende verhalen. Zie D. SHACKLETON. Op. cit., p. 112. 318 Cicero liet alle lopende zaken achter in de handen van zijn quaestor, een man die hij zelf niet geschikt hield voor een dergelijke taak. Marcus Tulius Cicero. Ad Atticum. VI.3.1. D. STOCKTON. Op. cit., p. 245. 319 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.2: “opposing the effrontery of certain businessmen .” en Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.7: “Small fear then of your finding yourself unable to restrain a crooked businessman or an over-acquisitive tax farmer.”. 320 D. STOCKTON. Op. cit., p. 241. 321 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1. 322 Hij schreef zelf: Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.8: “I do not write all this to tell you how to behave…”. 323 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.2. 324 Zie hoofdstuk 3.3. 316 317
our magistrates and generals was to defend our provinces and allies with justice and honour. And so our government could be called more accurately a protectorate of the world than a dominion325.”
Daarnaast benadrukte hij onkreukbaarheid326, integriteit327 en rechtvaardigheid328, gecombineerd met die bezorgdheid en waakzaamheid betreffende het geluk van de inwoners 329 . Andere belangrijke eigenschappen waren onder andere “readiness to listen, mildness of manner in delivering judgment and conscientiousness”. Hij verwoordde het verder bijzonder fraai op deze manier: “In a word let the whole province know that the lives, children, reputations, and property of all over whom you rule are most precious to you 330 ”. Hiermee bevestigde onze redenaar de belangrijkste stelregel van het ideale Romeinse bestuur. Dit was de manier waarop Rome geportretteerd wilde worden en ik denk dat Cicero er in deze brief tenminste deels bewust naar refereert. Zoals ik reeds eerder vermeldde, twijfelen bepaalde historici aan de historische betrouwbaarheid van Plinius en ben ik geneigd om hun theorieën op bepaalde gebieden te onderschrijven 331. Het is vooral de samenwerking tussen gouverneur en keizer die als ideaal wordt voorgesteld en die te mooi om waar te zijn lijkt. Boek 10 benadrukt goed bestuur, met een welwillende, bezorgde, rationele en flexibele keizer332 die samenwerkte met een senator die op zijn beurt als energieke, plichtsbewuste en hardwerkende gouverneur probeerde zijn idealen als bestuurder in de praktijk te brengen. Zo luisterde Trajanus bereidwillig naar het advies van zijn gouverneur en stemde hij in met verscheidene bouwprojecten333. Hij vertrouwde het oordeel van Plinius en verliet zich op hem voor het dagelijkse bestuur van de provincie. Zo bevestigde hij verscheidene beslissingen die zijn afgezant had getroffen334. De keizer onderstreepte bovendien Plinius‟ macht en moedigde hem aan om verschillende zaken zelf te beslissen335 en uit te gaan van zijn eigen bekwaamheid. Uit deze brieven spreekt dus duidelijk vertrouwen. Beide mannen doen trouwens hun best om hun „vriendschap‟ te tonen in hun teksten. Bijvoorbeeld wanneer de princeps zich bezorgd toont om de gezondheid van zijn legaat en Marcus Tullius Cicero. De Officiis. II.26-27. Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.7: “In the future, as now, you will resist the temptations of money, pleasure and every sort of appetite.”. 327 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.8. 328 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.20. 329 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.13. 330 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.13. 331 Zie hoofdstuk 2.2.3. 332 Zie eveneens G. SALMERI. “Central power intervention and the economy of the provinces in the Roman Empire: the case of Pontus and Bithynia”. In: MITCHELL (S.). Patterns in the Economy of Roman Asia Minor. Swansea, Classical Press of Wales, 2005, pp. 187-207. 333 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.24, Epistulae X.91 en Epistulae. X.99. 334 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.28, Epistulae. X.44, Epistulae. X.119 en Epistulae. X.121. 335 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.76 en Epistulae. X.117. 325 326
informeert naar zijn reis336. Ook de bedankbriefjes na de verscheidene vieringen en keizerlijke rituelen, stralen enige warmte uit. Daarnaast, zoals ik in hoofdstuk 2.2.3 aantoonde, sluit Boek 10 af met een blijk van waardering en vriendschap. En niet te vergeten; de keizer sprak Plinius verscheidene keren aan met “Secunde Carissime”337. De eerste veertien brieven zijn volgens mij eveneens cruciaal voor mijn argument. Deze kleine verzameling teksten, die werden geschreven voor Plinius in Pontus-Bithynia aankwam, vormen in hun geheel namelijk een portret van de innige relatie die beide mannen volgens de briefwisseling hadden en die hij volgens mij bewust zo heeft opgebouwd. Hij vangt aan met de felicitaties aan Trajanus voor zijn troonsbestijging338 en gaat verder met de talrijke beneficia die hij van de keizer ontving339. Hij impliceert dat hij zijn carrière grotendeels aan hem te danken had. Op die manier benadrukte Plinius tevens de persoonlijke interesse die de princeps in hem toonde. De rol van Trajanus, als een leider die zich niet te beroerd voelt om op een vriendschappelijke manier intens samen te werken met de Senaat en haar magistraten, wordt ook in deze eerste veertien brieven min of meer geïntroduceerd. In zijn eerste antwoord op de boodschappen van Plinius, prees hij de gouverneur voor zijn uitstekende staat van dienst als burger en senator340. Na de eigengereidheid van Domitianus, koos Trajanus bewust voor samenwerking341, wat het bestuur enkel ten goede kwam. Plinius beschreef in Boek 10 volgens mij een partnerschap, dat in het voordeel van de provincies werkte. In die zin sluit de briefwisseling tevens aan bij zijn uitgebreide ode aan Trajanus onder de vorm van de panegyriek. Want ook dit document kunnen we beschouwen als een samenvatting van de ideeën die de Senaat had omtrent de ideale keizer en goed bestuur342. Onder meer omwille van deze overeenkomsten en toevalligheden, kan je er van uitgaan dat het tiende boek niet zo onschuldig is als het lijkt. Daarenboven wil ik uiteindelijk met een korte compilatie uit de brieven deze vriendschappelijke relatie typeren door enerzijds Plinius aan het woord te laten, die steeds de raad van Trajanus vraagt en anderzijds de keizer zijn waardering voor de gouverneur laat uitspreken: “I trust that you will think my obedience was correct, for I am anxious for every word and deed of mine to receive the sanction of your own supreme standards343… I have postponed judgment on them Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.16. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.10, Epistulae. X.16, Epistulae. X.18, Epistulae. X.20, Epistulae. X.36, Epistulae. X.50, Epistulae. X.53, Epistulae. X.55, Epistulae. X.60, Epistulae. X.62, Epistulae. X.80, Epistulae. X. 82, Epistulae. X.89, Epistulae. X.91, Epistulae. X. 95, Epistulae. X. 99, Epistulae X. 101, Epistulae X. 105 en Epistulae. X. 121. 338 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.1. 339 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.2, Epistulae. X.5, Epistulae. X.6 etc.. 340 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.3B: “You have acted rightly both as citizen and as a member of the Senate.”. 341 B. RADICE. Op. cit., p. 171. 342 Ibid.., pp. 166-172 en M. HAMMOND, Op. cit., pp. 343 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.3.A. 336
337
until I could ask your advice on what would be a suitable sentence344… …I pray you, Sir, to think fit to give me your opinion, and either confirm my decision or correct me if I am at fault345…I pray you, Sir, to tell me your wishes and settle my doubts. I am anxious not to make the mistake through ignorance of sanctioning illegal documents346… …I have therefore left the question in suspense until I have received your instructions, Sir, on what course to take347…I thought I should bring this to your notice, mainly because I hope that you will guide my decision348…It is my custom to refer all my difficulties to you, Sir, for no one is better able to resolve my doubts and to inform my ignorance349…”
“And I am sure that you will perform the duties you have undertaken in accordance with the trust placed in you 350 …You did well to send me news, my dear Pliny, for I am much interested to know351…You did quite right352…I agree with your interpretation, my dear Pliny353…You need not have any doubts, my dear Pliny, about the matter on which you thought it necessary to consult me354…You have followed the right course of procedure, my dear Pliny355… I did not mention this further instance of your generosity whereby I was given confidence to act without hesitation356…You were quite right, my dear Pliny, to feel confident of my response. You need not have had any doubts357”
Ik ben er wel van overtuigd dat de brieven voor een deel waarheidsgetrouw zijn en wel degelijk de dagelijkse gang van zaken in de provincie beschrijven. De meeste teksten behandelen eenvoudige bestuurszaken zoals rechtspraak 358 , het afdwingen van municipale wetten 359 , het interpreteren van religieuze gebruiken 360 , de status en behandeling van (ex-) slaven 361 en het keizerlijk verbod op associaties362. In feite wordt doorheen de volledige briefwisseling een redelijk saai gouverneurschap geportretteerd, zonder grote problemen. En net die rust maakt Boek tien enigszins verdacht. We vinden er immers zeer weinig van de interne beroering die we bij Dio Chrysostomos aantreffen, in terug. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.29. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.43. 346 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.45. 347 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.72. 348 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.75. 349 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.96. 350 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.3.B. 351 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.16. 352 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.28. 353 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.80. 354 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.82. 355 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.97. 356 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.120. 357 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.121. 358 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.31, Epistulae. X.56, Epistulae. X.58 en Epistulae. X96. 359 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.79, Epistulae. X.112 en Epistulae. X.114. 360 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.49 en Epistulae. X.68. 361 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.29, Epistulae. X.65, Epistulae. X.72 en Epistulae. X.74. 362 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.33 en Epistulae. 92. 344 345
In tegendeel zelfs, onze gouverneur schetst een eerder rustig voortkabbelend bestuur met de nadruk op de keizer en senator die samenwerkten, met het oog op het welzijn van de provincie, waardoor financieel alles op orde werd gebracht, de welvaart steeg, de misbruiken werden aangepakt, de verschillende bouwprojecten werden gesuperviseerd en iedereen met een tevreden en beschermd gevoel achterbleef. Hij repte met geen woord over negatieve gebeurtenissen zoals we die bij Cicero wel aantreffen363. En daarom ga ik er van uit dat Plinius zijn briefwisseling bewust heeft aangepast om te voldoen aan het Romeinse ideaalbeeld van goed bestuur met het oog op publicatie. Hij creëerde hiermee een duidelijk imago van hardwerkende, rechtvaardige en scrupuleuze gouverneur die op een vriendschappelijke manier nauw samenwerkt met een flexibele, geïnteresseerde en bekommerde keizer. In tegenstelling tot Cicero, maakte Plinius trouwens deel uit van een tijdsperiode waarin actiever aan propaganda werd gedaan. Ik vertelde reeds in hoofdstuk 3.3 dat onder het bewind van Augustus daarvoor de eerste fundamenten werden gelegd. Indien onze gouverneur daar een bijdrage toe leverde, onderstreept zijn briefwisseling het belang dat Rome hechtte aan goede reclame om het rijk te besturen.
363
Zie onder meer de problemen met zijn voorganger Appius of de interestaffaire met Brutus.
4.3 CICERO en PLINIUS als plichtsgetrouwe bestuurders? In dit hoofdstuk wil ik de theorie die ik aan het opbouwen ben, verder uitwerken. Ik wil aantonen dat beide mannen passen binnen het plaatje van rechtvaardig bestuur, met persoonlijke aandacht voor het gebied en bezorgdheid omtrent het welzijn van de overwonnen volkeren. Daarom zal ik zowel Cicero als Plinius bespreken volgens vier thema‟s, die voor mij de fundamentele elementen waren bij de indruk die Rome wou maken. Zoals ik al duidelijk stelde, was het beeld dat werd gecreëerd (zelfs al waren de verschillen met de werkelijkheid groot364) immers van groot belang om de provincies te overtuigen van het nut van het Romeinse Rijk. Wat het sterkst naar voor kwam in de visies op het imperium die ik in hoofdstuk 3.3 besprak, was het feit dat Rome een roeping had to defend our provinces and allies with justice 365 . Ze omschreven het eigen bewind als een protectorate of the world366. Het zijn deze goede bedoelingen die de Romeinen wilden adverteren opdat de provincies het Romeinse bestuur als heilzaam en nuttig zouden beschouwen. Indien de bevolking daar van overtuigd was, had ze immers weinig reden om in opstand te komen en stond niets een goede samenwerking tussen gouverneur en elite, voor het dagelijkse bestuur, in de weg. Daarom heb ik ook een begrip als “bekommernis” als één van mijn criteria vooropgesteld. Daarnaast benadruk ik flexibiliteit, die ik reeds eerder in deze thesis als belangrijk onderdeel van het Romeinse charmeoffensief bestempelde. Omdat een persoonlijke behandeling, waarbij een gouverneur tevens kan inspelen op wat er precies gebeurde, volgens mij behoorlijk wat provincies kon overtuigen van de wens tot goed bestuur die de Romeinen zo vaak adverteerden. Een derde bouwsteen van de Romeinse strategie van goed bestuur, is natuurlijk bereikbaarheid. Tiranniek gedrag en eigenmachtig alle beslissingen treffen zonder je onderdanen daar in te kennen, kan niemand goed bestuur noemen. Daarom gaf Rome ten minste de indruk om open te staan voor raadgevingen en om steeds bereid te zijn te luisteren367. Ook al wogen de provincies dus weinig op het uiteindelijk gevoerde beleid, de elite was reeds tevreden dat ze werden gehoord. De strategie om de beschermende wetten, waarbij de provincies de middelen werden aangereikt om wantoestanden aan te klagen, over het hele rijk te „publiceren‟368, gaf hen immers het gevoel dat ze belangrijk waren. Net zoals een gouverneur die bereid was naar je te luisteren, datzelfde kon bereiken. Logischerwijs koos ik als vierde kenmerk voor competentie, want goed bestuur kan volgens mij niet zonder een competent gouverneur.
Zie hoofdstuk 5.1. Marcus Tullius Cicero. De Officiis. II.26-27. 366 Marcus Tullius Cicero. De Officiis. II.26-27. 367 Zie daarvoor onder meer deze treffende anekdote bij Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ 364 365
῾Ιστορία). LXXVIII.20. 368
Zie hoofdstuk 3.2.2, pp. 40-46.
4.3.1 Competentie Het idee dat Rome slechts haar meest competente ex-magistraten369 naar de provincies stuurde, was van groot belang voor de overwonnen volkeren. Het was een geruststelling om bestuurd te worden door mannen met ervaring en het hielp om hun zelfwaardering, na de nederlaag, opnieuw op te krikken. Omdat de leiding werd doorgegeven aan iemand die daar geschikt voor was, leek het verlies van de autonomie minder zwaar en zou de verovering eenvoudiger te verteren worden. Volgens de Romeinse code lagen de belangrijkste ambten slechts in het bereik van de hoogste aristocratie; diegenen met het grootste prestige, met tradities en moraal die een uitzonderlijk verleden in dienst van Rome hadden370. Zo prees Plinius in zijn lofrede Trajanus omdat hij opnieuw de kans bood aan de aristocraten om zich in het openbare leven te onderscheiden371. En ook Cicero benadrukte in zijn brief aan zijn broer het belang van de eigen persoonlijkheid372. Hij hamerde op vastberadenheid, “thought and application 373 ”. Cicero beweerde dat geluk of het lot weinig impact had, maar dat de eigen competentie en opvoeding een grote rol speelden. Als welopgevoede Romein zou het ambt als gouverneur namelijk weinig moeilijkheden opleveren en was deze functie dé gelegenheid om de bestuurlijke kwaliteiten van het Romeinse ras in de schijnwerpers te plaatsen374. Maar deze strategie had jammer genoeg eveneens nadelen. Uiteindelijk bleek afkomst immers niet altijd de beste leidraad om competente gouverneurs aan te duiden375. De eer die hen te beurt viel, werd maar al te vaak misbruikt om zich persoonlijk te verrijken 376 en als politiek weldoener vrienden en bondgenoten aanstellingen te bezorgen377. In Boek 10 van Plinius vinden we talrijke
369
D. STOCKTON. Op. cit., p. 230: “In any case Rome sent out to govern the provinces not political failures
but her own praetors and consuls, men who in theory had been chosen as the ablest and fittest by the Roman electorate.”. 370 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. III.20, Publius Cornelius Tacitus. Annales. IV.6: “In giving out offices, he considered the nobility of the candidate‟s ancestors, his glory in war, and the luster conferred by his civil accomplishments, to establish that there was not anyone better …” en Publius Cornelius
Tacitus. Annales XI.22. 371 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Panegyricus Traiani. LXIX.4. 372 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.4-5. 373 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.4. 374 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.9. 375 J. LENDON. Op. cit., p. 190. Zie tevens een citaat van Cicero bij Asconius. Orationum Ciceronis Quinque Enarratio. Pro M. Scauro. XXIII: “The brilliance of this race has advanced even incompetents to the highest honours.”. 376 Zie bijvoorbeeld de afpersingspraktijken van Cicero‟s voorganger Appius Claudius Pulcher. Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.7. T. PETERSSON. Cicero. A biography. Cheshire, Biblo & Tannen, 1963, pp. 462463. 377 T. PETERSSON. Op. cit., p. 463, J. LENDON. Op. cit., p. 186. en D. STOCKTON. Op. cit., p. 232-233.
verwijzingen naar dergelijke „vriendendiensten‟378, die een essentieel onderdeel vormden van het Romeinse bestuur. De eerste veertien brieven zijn trouwens bijna allemaal verzoeken of dankbetuigingen voor het verlenen van bepaalde privileges. Zo vroeg Plinius beleefd aan de keizer om zijn jeugdvriend Voconius Romanus als senator op te nemen379, om zijn arts en verscheidene andere personen het Romeinse burgerschap te verlenen380 en om een zekere Attius Sura als praetor aan te duiden381. Soms gebeurde dit op zijn eigen verzoek, soms werd de vraag gesteld “at the desire of their patrons382”. Deze kleine collectie biedt dus een blik op het uitgebreide sociale web van persoonlijke relaties waarmee het imperium deels bij elkaar werd gehouden. Deze wederzijdse vriendendiensten hielden het bestuur immers mede draaiende. Het belang van smekelingen en patroni was bijzonder groot383. Zo kon een magistraat, zonder enige ervaring met het gebied dat hij diende te besturen, dankzij de steun van zijn kennissen ter plaatse toch op korte tijd een band opbouwen met zijn provincie en was hij onmiddellijk op de hoogte van wat er allemaal speelde. Cicero was minder bereid om hier aan mee te werken384. Hij vroeg zijn vriend Atticus om in de toekomst “a definite „no‟ to any improper requests”385 te geven. Dankzij die sociale netwerken, kon een gouverneur over veel steun beschikken indien hij iets had mispeuterd. Een „ons kent ons‟ sfeertje eigenlijk. In een aantal teksten verwees hij trouwens naar de fouten van het bestuurssysteem386, waaronder de moeilijkheden die de provincies ondervonden om een corrupt gouverneur tot de orde te roepen387. Het succes daarvan hing grotendeels af van de steun die de afgezanten vonden te Rome. Indien iemand uit de stad zelf, die in hoog aanzien stond, bereid was om zich in te zetten voor hun zaak, stegen de kansen op een proces. Zo nam Cicero het op zich om zijn ex-provincie Sicilië te verdedigen tegen de wandaden van Verres388.
Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.27, Epistulae X.85, Epistulae. X.86A, Epistulae X.86.B, en Epistulae. X.87. 379 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.4. 380 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.5 en Epistulae X.11. 381 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.12. 382 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.11. 383 C. EILERS. Roman Patrons of Greek cities. Oxford, Oxford University Press, 2002, 334 p. 384 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.5 en Ad Atticum. V.21.10: “He thanked me and requested an appointment as Prefect. I told him I never gave these appointments to businessmen, just as I told you .”. D. STOCKTON. Op. cit., p. 232. 385 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.5. 386 Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. XV.1.5: “thanks to the harshness and injustice of our rule …”, Ad Atticum VI.2: “The robberies, the outrages, the indignities?”. Daarnaast verwijst Cicero onder meer naar de almacht van de gouverneur. Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum Fratrem. I.1.23: “all those cities and communes, watching the nod of one man -no appeal, no protest, no Senate, no popular assembly? ”. 387 D. STOCKTON. Op. cit., p. 232. 388 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. 378
Een competente gouverneur389 had, naar Cicero‟s morele maatstaven (en de reputatie die Rome wou opbouwen) vooraleerst het welzijn van Rome en haar onderdanen voor ogen390: “In general, those who are governing the res publica should abide by two of Plato‟s maxims, one that they should keep their eye so determinedly on what benefits the citizens that they forget their own profit, and subordinate all their actions to the service of the citizens…Managing the business of the res publica is like managing that of a ward; the estate must be managed for the advantage of the beneficiary, not for that of the manager391.”
Daarbij kom ik bij één van de belangrijkste kwaliteiten van een competent gouverneur, onkreukbaarheid. Gesjoemel, diefstal of moreel wangedrag zou weinig vertrouwen inboezemen. Een goede gouverneur werd, onder meer volgens Cicero392, niet geacht om van zijn volk te stelen -of tenminste niet zo dat het opviel of openbaar gebeurde. Hij waarschuwde zijn broer 393 duidelijk voor dergelijke gevaren. Hij besefte dat de verlokkingen van rijkdom en plezier groot waren, maar rekende op de zelfbeheersing van Quintus om die te weerstaan394. Cicero kende de gevaren van het gouverneurschap, waarschijnlijk omdat er talrijke voorbeelden van hoe het niet moest, voorhanden waren395. Zelf wou hij eveneens iedere schijn van corruptie vermijden. Hij maakte zich sterk dat “no expense is incurred on my account or that of my Legates or my Quaestor or anyone whosoever396”. Hij weigerde op eigen initiatief om meer geld dan nodig aan te nemen of te verspillen397. Bijzonder trots was hij op het feit dat hij en zijn staf geen extra belasting vormden op het budget van de provincie. Mede hierom en vanuit zijn „bescheiden‟ natuur, verbad hij tevens alle eerbewijzen zoals standbeelden of wijdingen398. De reden hiervoor kan tweevoudig zijn. Op die manier kon hij vermijden dat hij de indruk gaf gemanipuleerd of omgekocht te worden. Als tweede reden stond het natuurlijk mooi dat hij zijn persoonlijke zucht naar roem opgaf ten voordele van de financiële gezondheid van het gebied. Tenslotte deed hij slechts zijn plicht. Daarnaast was rechtvaardigheid zeker één van de kwaliteiten die werden geapprecieerd 399. En opnieuw heeft Cicero deze eigenschap opgenomen in het beeld van de perfecte gouverneur 400. Marcus Tullius Cicero. De Officiis. I.72. Marcus Tullius Cicero. De Officiis. I.85-86. 391 Marcus Tullius Cicero. De Officiis. I.85. 392 Marcus Tullius Cicero. De Officiis. II.75 en De Officiis. II.77. 393 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.7-8 en Ad Quintem fratrem. I.1.13-14. 394 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.7. 395 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. 396 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16.3. 397 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16.3, Ad Atticum V.17.2, Ad Atticum V.21.5 en 7 en Ad Atticum VI.1.2. 398 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.7. 399 Bijvoorbeeld in deze ere-inscriptie waar dergelijk gedrag werd beloond. E.J. 320a, Egypte, 22-23 A.D.: “Whereas Gnaeus Pompeius Sabinus, our district administrator is…always dispersing justice in trials 389 390
evenhandedly, honestly and unbribedly…we have decided to honor…with a stone stele containing his resolution,
Hij spoorde Quintus aan om zijn integriteit te behouden 401 en bij het recht spreken strikt, consistent en onpartijdig te zijn402 opdat zijn beslissingen “could be sustained against criticism”. De Romeinse rechtspraak had natuurlijk een bepaalde reputatie en op die manier kon de propaganda worden bevestigd. Hij wou zelf ook aan zijn idealen, die hij neerschreef403, voldoen. Hij was trots op zijn talenten als gouverneur en vermeldde deze graag aan zijn vriend Atticus404. Zo schreef hij dat alleen al dankzij zijn reputatie als rechtvaardig, spaarzaam en genadige bestuurder -wat een lofzang- de provincie opnieuw open bloeide en dat het volk massaal naar zijn aankomst in de steden kwam kijken405. Cicero zag er geen graten in om zijn eigen rechtvaardigheid en integriteit te bejubelen 406. Hij beweerde dat hij meer dan wie ook de loyaliteit van zijn onderdanen had verdiend407. Deze zin in één van zijn brieven aan Atticus, kan een bewijs vormen dat hij als gouverneur besefte dat men door zijn gedrag het hart van de provincie kon winnen. Indien je als gouverneur de propaganda van goed bestuur belichaamde -of tenminste deed alsof-, kon hij zich van de trouw van de elite verzekeren. Hij verstond de kunst om zijn public relations te verzorgen en zag het belang daarvan in: “From there, getting wonderful welcomes in such town as there were, I reached Laodicea on 31 July. There I spent two days with great réclame, and by dint of courteous speeches effaced all earlier grievances408.”
Ook Plinius waardeerde dergelijke karaktereigenschappen. In een brief aan de keizer bewierookte hij zijn vriend Rosianus Geminus om zijn oprechtheid, integriteit en ijver409. En hier vinden we eveneens een verwijzing naar het belang van publiciteit terug. Hij vertelde dat zijn vriend “the warmth of our public relations by many personal services” aanzienlijk vergrootte 410 . Opnieuw wordt hier dus het belang van representatie en „networking‟ benadrukt. Plinius vond dat dergelijke prestaties, omdat ze het imago van Rome ondersteunen, mochten beloond worden.
to erect it in the most prominent place in the village, and to give him a copy signed by as many as possible, which too should be valid.”.
En hij was niet de enige. Zie Ulpianus.“Opinies”. In: Digesten, I.18.6.2 en I.18.6.2.5. Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.18. 402 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.19-20. 403 Marcus Tullius Cicero. De Officiis. I.89, De Officiis. I.124 en (De Republica. II) Cicero‟s Commonwealth. In: , geraadpleegd op 25/02/2009. 404 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.17.5, Ad Atticum. V.20.1 en 6. 405 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16.3. 406 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.17.5. 407 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.18.2. 408 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.20.1. 409 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.26. 410 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.26.1. 400 401
Natuurlijk probeerde hij dit zelf in de praktijk te brengen. Hij nam nooit overhaast een beslissing 411 , was zelfs af en toe te nauwkeurig en toonde bijvoorbeeld zijn bezorgdheid voor de kleinere steden412. Vanwege deze aarzelingen en voorzichtigheid, werd oorspronkelijk door verschillende historici aan zijn capaciteiten getwijfeld413. Zoals Plinius zelf stelde: “for I am anxious for every word and deed of mine to receive the sanction of your own supreme standards414”. Eerder in deze thesis werd echter aangetoond dat dit voortkwam uit onzekerheid over de te volgen procedures415. Misschien valt dit gedrag ook deels te verklaren door het feit dat hij -naar het Romeinse promotiepraatje- wou overkomen als een nauwgezet en bedachtzaam gouverneur die geen overhaaste beslissingen nam. En dan zijn het aantal verwijzingen, indien we ze allemaal na elkaar plaatsen, te talrijk om niet even aan te stippen: “I trust that you will think my obedience was correct, for I am anxious for every word and deed of mine to receive the sanction of your own supreme standards416…I pray you, Sir, to advise me on the following point417…I have postponed judgment on them until I could ask your advice on what would be a suitable sentence418…You may stoop when necessary, Sir, to give ear to my problems, without prejudice to your eminent position, seeing that I have your authority to refer to you when in doubt419…I pray you, Sir, to think fit to give me your opinion, and either confirm my decision or correct me if I am at fault420…I pray you, Sir, to tell me your wishes and settle my doubts. I am anxious not to make the mistake through ignorance of sanctioning illegal documents421…I pray you to think fit to instruct me how you judge I ought to act. I am anxious for it not to seem that I have
Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.29.1: “I have postponed judgement...”, Epistulae. X.31.2: “Since this was told me I have long been debating what to do …”. 412 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.77 waarbij hij het opneemt voor de kleine stad Juliopolis. 413 Zie onder meer J. HOUGH. Op. cit., pp. 18-19, B. RADICE. Op. cit., p. 160, B. HARRIS. Bithynia under Trajan. Roman and Greek views of the Principate. Auckland, University, 1964, p.13 en B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, p. 887. 414 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.3A. 415 B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 887: “The latter analyses the thirty nine actual 411
consultations by Pliny in the collection. Fifteen arose directly from the mandata, four proposed amendments to the lex provinciae, two sought exemptions from severe laws, four related to privileges granted by previous emperors. Of the remaining twelve, five were requests for technical assistance and advice and seven were miscellaneous issues which Pliny decided to refer to Trajan. Sherwin-White points out that in all this range of consultations, Pliny only twice received a rebuke from Trajan.”.
Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.3.A. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.19. 418 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.29. 419 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.31. 420 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.43. 421 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.45. 416 417
exceeded or fallen short of my duty422…I have therefore left the question in suspense until I have received your instructions, Sir, on what course to take423…I thought I should bring this to your notice, mainly because I hope that you will guide my decision424…It is my custom to refer all my difficulties to you, Sir, for no one is better able to resolve my doubts and to inform my ignorance425…”
Zijn gedrag tijdens de verwikkelingen met Dio Chrysostomos, die door zijn politieke vijand Flavius Archippus als volgende stap in hun onderlinge rivaliteit werd aangeklaagd, paste eveneens binnen dit kader. Ondanks het feit dat hij en Dio oude bekenden waren426 en dat deze een geëerd lid was van de lokale elite427, aarzelde hij niet om de beschuldigingen ernstig te nemen. Hij wou zeker niet de indruk wekken dat hij niet iedereen op dezelfde manier behandelde. Hij toonde aan dat hij bereid was om zeer nauwgezet na te gaan of de aanklacht op waarheid berustte, ongeacht of hij de beklaagde persoonlijk kende. Hij gaf zo het signaal niet aan vriendjespolitiek te doen. Daarenboven stelde hij zelfs de keizer op de hoogte van de hele affaire 428 , hoewel Plinius waarschijnlijk inzag dat de hele zaak op weinig concreets was gebaseerd en eerder voortvloeide uit een lokale politieke twist. Dit machtsvertoon was dus eigenlijk niet nodig geweest. De aanklacht liep uiteindelijk af met een sisser 429. Met deze kordate houding was hij er echter in geslaagd om indruk te maken op de bevolking en zijn speciale band met Trajanus te benadrukken430. Door op die manier te reageren hadden zowel hij als de keizer goede punten gescoord bij de bevolking.
4.3.2 Flexibiliteit Onder punt 3.2.2 onderstreepte ik reeds het belang van flexibiliteit voor het succesvol regeren. Volgens mij werd het geapprecieerd indien de gouverneur rekening hield met het gebied waar hij verbleef, het volkskarakter en natuurlijk de specifieke omstandigheden van iedere situatie. Deze persoonlijke behandeling krikte de eigenwaarde op, onderstreepte eveneens het respect dat de Romeinen toonden en speelde in op het gevoel van de elite. Die zouden immers zeer tevreden Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.47. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.72. 424 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.75. 425 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.96. 426 J. LENDERING. Op. cit., pp. 73-74. 427 Dio Chrysostomos. Orationes. XLVI.6: “I have performed for you the greatest liturgies, in fact no one in the city has more of them to his credit than I have .”. Bovendien had hij de diplomatieke missie naar Trajanus geleid, wat hem eveneens een voordeel zou kunnen hebben opgeleverd. Zie onder meer Dio Chrysostomos. Orationes. XLV. 428 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.81.5: “I told both parties to present their demands in writing as I wanted to enable you to judge their statements from their own words.”. 429 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.82. 430 Voor dit mechanisme zie C. KOKKINIA. Op. cit., p.52 422 423
zijn met het feit dat ze niet werden behandeld als eender wie. Indien ze bijvoorbeeld de titel van eerste stad kregen, terwijl de rivaliserende buren niet, waren ze waarschijnlijk bijzonder ingenomen met zichzelf. Naar mijn gevoel was de „losse aanpak‟ van het Romeinse bestuur, met weinig concrete afspraken of richtlijnen, dan ook deels bewust in het leven geroepen. Zo kon een gouverneur op een flexibele manier omgaan met wat er gebeurde in zijn provincie en kon hij beter inspelen op iedere situatie. Als slechts standaardprocedures beschikbaar waren, zou hij zeker af en toe voor verrassingen komen te staan. Verschillende gebeurtenissen, vragen namelijk om verschillende antwoorden. Dus volgens mij gold deze „persoonlijk‟ behandeling als een karakteristiek van goed bestuur. Een uitstekend voorbeeld van deze flexibiliteit is terug te vinden in de briefwisseling tussen Plinius en Trajanus. Beiden hielden niet star vast aan bepaalde gewoontes, maar waren bereid om alles in beschouwing te nemen en namen vervolgens een beslissing. Deze voorzichtigheid besprak ik al onder 4.3.1. Dit werkte natuurlijk bijzonder geruststellend voor de provincies. De keizer was tevens bijzonder voorzichtig omdat hij liever geen precedent schiep431, mede omdat dan in de toekomst de keuzemogelijkheden werden beperkt432. Dit bewijst opnieuw dat Rome bijzonder veel belang hechtte aan flexibiliteit. Men probeerde zo min mogelijk standaardantwoorden vast te leggen. Soms gingen beide mannen akkoord om de lokale en bestaande tradities te volgen433 of om de beslissingen van Plinius‟ voorgangers te respecteren434. Eén van de redenen om tot een dergelijk besluit te komen, was natuurlijk het verzorgen van continuïteit. Indien Rome constant de regels aanpaste, zou dit voor bijzonder veel onzekerheid kunnen zorgen door het nodeloos ingewikkeld te maken. Daarbij hielden ze zoveel mogelijk rekening met het welzijn van de bevolking435. Ze prefereerden soms de plaatselijke afspraken te behouden en de traditionele procedure -als die er al waren- te laten vallen, omdat ze deze beter bij de toenmalige situatie vonden passen. Indien ze het nodig achtten, namen gouverneur en keizer even afstand, lazen ze de vorige besluiten er op na en bekeken vervolgens of deze ook voor de nieuwe situatie gepast waren. Wanneer bepaalde personen Plinius er op wezen dat een bepaalde regel in overeenstemming zou zijn met een brief van keizer Domitianus en de besluiten van vorige gouverneurs, nam hij toch een afwachtende houding aan en schreef Trajanus om instructies 436. Indien nodig bekeken ze zelfs iedere kwestie individueel437 of lieten ze iedere stad de eigen regels behouden438. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.29.2 en Epistulae. X.77-78. G. SALMERI. Op. cit., p. 188. 433 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.20, Epistulae. X.78. 434 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.68, Epistulae. X.69. 435 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.69: “It makes things difficult for provincials if we enforce the rule of applying to the Pontiffs…”. 436 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.72 en 73. 437 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.69 en Epistulae. X.97: “for it is impossible to lay down a general rule to a fixed formula.”. 431 432
In één bepaalde brief, betreffende de christenen in de provincie439, benadrukte de princeps zelf het belang van flexibiliteit, aangezien hij overtuigend stelde dat het onmogelijk was om een algemene regel of een vaste formule vast te leggen. Deze uitspraak van de hoogste autoriteit in de Romeinse wereld ondersteunt mijn theorie dat de Romeinen veel belang hechtten aan flexibiliteit en dat dit wel degelijk als een onderdeel van goed bestuur werd beschouwd. In verschillende situaties besloten beiden zelfs om een originele oplossing toe te passen. Toen Plinius Trajanus om raad vroeg met betrekking tot de veelvuldige schending van de Lex Pompeia, aangezien het aan de steden verboden was om het burgerschap aan te bieden aan mensen die reeds burger waren in een andere regio440 maar dat dit verbod vaak werd omzeild, opperde de keizer een compromis. Omdat verscheidene van deze nieuwe „burgers‟ zetelden in de Boulè konden ze hen namelijk niet zomaar de stad uitsturen441. Daarom werd voorgesteld om de status quo te behouden, maar om in de toekomst de wetten strikt toe te passen442. Dat de wetten dus niet altijd als het hoogste goed werden beschouwd443 of werden nageleefd, vinden we tevens terug in een andere brief. Plinius vertelt het verhaal van verschillende veroordeelden die nu, in tegenstrijd met hun straf, als publieke slaven werden te werk gesteld en zelfs loon ontvingen. Het was zeker niet de bedoeling om criminelen voor de staat aan te werven, maar anderzijds had Plinius het moeilijk om deze mannen, na zoveel jaren, opnieuw naar hun oorspronkelijke situatie terug te sturen444. Trajanus was terecht furieus over deze gang van zaken, maar kwam opnieuw tot een vergelijk 445 . Misdadigers die meer dan tien jaar terug waren veroordeeld, konden aanblijven. De anderen werden geacht om hun oorspronkelijke straf uit te dienen446. Deze voorbeelden bevestigen opnieuw dat Plinius en Trajanus in Boek X werden geportretteerd als competente en flexibele administratoren. Hun beslissingen zijn uitgebalanceerd en overdacht, ze handelden nooit overhaast en hielden niet noodzakelijk vast aan de voorgeschreven wetten. Noch Plinius, noch Trajanus was overdreven streng en beide lieten het algemeen belang primeren boven het strikt handhaven van de regels. Zo demonstreerde de gouverneur, maar ook de princeps, dus dit tweede kenmerk van goed bestuur. Ik toonde reeds aan dat de vrijheid waarover republikeinse gouverneurs zoals Cicero konden beschikken bijzonder groot was. In principe hadden zij geen opdrachten van bovenaf en waren Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.113. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.97.1. 440 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.114.1. Zie trouwens Dio Chrysostomos die uit Prusa afkomstig was, maar ook het burgerschap van de steden Apamea en Nicomedia had. Dio Chrysostomos. Orationes. XXXVIII.1 en Orationes. XLI.2. 441 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.114.3. 442 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.115. 443 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.114.3: “by the enforcement of a section of the law which by general consent has long since fallen into disuse .”. 444 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.31. 445 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.32. 446 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.32.2. 438 439
ze niet gebonden aan bepaalde mandata447. Deze bestuurlijke „carte blanche‟ liet hen toe om op eigen initiatief, vaak zonder de Senaat te raadplegen, beslissingen te treffen. Een republikeinse gouverneur kon dus naar eigen goeddunken de aan hen toevertrouwde gebieden regeren. Indien we dit gebrek aan controle van bovenaf op die manier bekijken, was het republikeinse beleid bijzonder flexibel en konden gouverneurs in principe, zonder enige beperkingen, dat wat het beste was voor de provincies uitvoeren. Zoals de verhalen van Cicero echter aantonen448, had niet iedere gouverneur het beste voor met zijn onderdanen en werd deze vrijheid soms in hun nadeel aangewend. Daarom vind ik dat onder het bewind van de keizers een betere balans werd gevonden tussen controle en flexibiliteit. De Senaat liet het dus volledig over aan de magistraten om zelf te beslissen hoe er werd bestuurd en hoe er op bepaalde situaties werd gereageerd. Veel hing dus af van de persoonlijkheid van de gouverneur en Cicero hamerde er in de brief aan zijn broer Quintus op dat hij vooral goed moest nadenken en vooraf bezinnen449. In de brieven die zijn eigen bewind beschrijven, kunnen we eveneens enkele voorbeelden van eigen initiatieven terugvinden. Dankzij deze flexibiliteit kon Cicero namelijk eigenmachtig beslissen om ten voordele van de provincie, die er financieel niet te best voorstond, de interestvoet te verlagen naar één percent per maand 450 . En toen enkele aristocraten Cicero waarschuwden dat de gebruikelijke afvaardigingen die naar Rome werden gestuurd om de afscheidnemende gouverneur eer te bewijzen, de financiële gezondheid in gevaar konden brengen451, raadde hij hen aan om de delegaties tot het wettelijke minimum te beperken452.
447 448
Zie hoofdstuk 4.2. Marcus Tullius Cicero. In Verrem. Zie eveneens C. CHAMPION. op.cit., p. 96-108: “Extortion by provincial
governors of the Republic is so notorious as to need no discussion; as early as 171 complaints were made from Spain about the conduct of Roman officials; in the same year C. Lucretius Gallus acted superbe, avare, crudeliter towards the inhabitants of Chalcis in Greece: haughtily, avariciously, cruelly.”. Maar wangedrag was
ook terug te vinden ondanks de verscherpte controle van de keizers. Zie deze getuigenis van Dio Chrysostomos. Orationes. XLIII.11: “…of exerting his influence on a criminal governor so as to get him to torment the people and exile as many as possible, actually to kill some of them by compelling them to commit suicide…He stands guilty even now of collaborating to the full with the man who tyrannized over the province, ensuring that he is successful in his struggle and will get the cities and their popular assemblies forcibly under control.”. 449 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.4: “it mainly depends on thought and application…”, Ad Quintum fratrem. I.1.7: “But remember that in my opinion it is a good deal more a matter of judgement than of luck…” en Ad Quintum fratrem. I.1..29: “this combination of wisdom and power can bring welfare to communities…”.
Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.11-13 en Ad Atticum. VI.1.6-7 en 15. Voor een gelijkaardig voorbeeld zie onder meer D. MAGIE. op.cit., p. 252: “This terrible burden of indebtedness Lucullus found when 450
he was made governor of the province. The general impoverishment called for a drastic remedy, and this Lucullus proceeded to apply. He declared illegal all usurious interest and established 12 per cent as the maximum lawful rate, he ordered that no creditor could seize more than a fourth of the debtor‟s annual income.”. 451 D. STOCKTON. Op. cit., p. 235. 452
Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. III.8.2-3 en Ad Familiares. III.10.6.
Zo heb ik toch bij beide mannen in hun briefwisseling opnieuw tekenen kunnen aanduiden van goed bestuur en meer bepaald van de flexibiliteit die daar een fundamenteel onderdeel van was. In verschillende omstandigheden konden gouverneurs dankzij deze vrijheid perfect inspelen op de vereisten van een bepaalde situatie en hoefden ze zich niet verplicht te voelen om richtlijnen te hanteren die niet toepasbaar waren. Dankzij deze individuele behandeling kon Rome de provincies er deels van overtuigen dat ze zelfs in een uitgestrekt rijk zoals het Romeinse imperium niet slechts een nummer waren en dat ze steeds bereid waren om de omstandigheden te analyseren en vervolgens weloverwogen een beslissing te nemen.
4.3.3 Bereikbaarheid “I know my behaviour does not please you; that is why I have weapons and soldiers, so that I do not have to pay attention to what people are saying about me453”. Deze uitspraak van keizer Caracalla in een brief aan de senatoren van Antiochië, getuigde in de praktijk van weinig realiteitszin. Eerder in deze uiteenzetting 454 verwees ik reeds naar het gebrek aan middelen en personeel om de provincies volledig onder de duim te houden. Daarom was er een zekere mate van samenwerking met de lokale elite nodig455. Dat geloof in het Romeinse Rijk en de daarbij horende loyaliteit probeerde Rome volgens mij deels te bereiken door goed bestuur te adverteren. Zoals een treffende anekdote bij Cassius Dio 456 aantoont, dienden de Romeinen rekening te houden met wat er leefde bij het volk -of ten minste die indruk wekken- en altijd openstaan voor verhalen, opmerkingen en kritiek. Toen keizer Hadrianus tijdens één van zijn reizen werd aangesproken door een vrouw die om zijn aandacht vroeg, antwoordde hij dat hij jammer genoeg geen tijd voor haar had. Daarop schreeuwde zij hem toe dat hij dan geen koning had moeten worden, waarna hij zich omdraaide en haar toestemming gaf te spreken457. Dit geeft aan dat de inwoners van de provincies verwachtten dat hun „goede bestuurders‟ klaarstonden voor hen, wanneer dat nodig was. Communicatie is in de theorie van Clifford Ando eveneens een sleutelwoord458. In zijn boek legt hij deze tactiek haarfijn uit. De claim dat Rome rationeel en menselijk regeerde, steunde deels op het feit dat Rome beloofde rekening te houden met de volkeren die ze bestuurde. Ze verzonden de boodschap dat ze steeds bereid waren te luisteren. Dit idee verdedigde ook Fergus Millar met
Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία). LXXVIII.20. Onder meer in voetnoot 8 en 9. 455 Zie onder andere S. MITCHELL. Anatolia. Land, Men and Gods in Asia Minor. Volume 1: The Celts and the impact of Roman rule. Oxford, Clarendon Press, 1993, p. 210 en C. KOKKINIA. Op. cit., pp. 56-57. 456 Cassius Dio. Romeinse Geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ ῾Ιστορία). LXIX.6.3. 457 F. MILLAR. The emperor in the Roman world (31 BC - AD 337). London, Duckworth, 1977, p. 3. 458 C. ANDO. Imperial ideology and provincial loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, pp. 73-206. 453 454
betrekking tot de persoon van de keizer459. Mijn vraag is nu in welke mate Cicero en Plinius bereid waren tot een dergelijke dialoog? Cicero probeerde wel degelijk dit ideaal van bereikbaarheid uit te dragen. Hij besefte het belang ervan om de provincies tevreden te houden. In het pamflet aan Quintus, waarbij zijn bestuursidealen naar voor bracht, stipte hij luisterbereidheid aan als één van de noodzakelijke vereisten voor een gouverneur 460. Hij prees zijn broer volop voor zijn bereikbaarheid 461 . Zelf bracht hij deze deugd eveneens in de praktijk en hij kon het natuurlijk niet laten om zijn eigen lof te zingen: “…The rest of my conduct on the bench too shows my experience, and I combine mercy with complete approachability; I make myself available in a way not at all usual in the provinces; I don‟t keep a porter on the door; I scroll about at home before daybreak, just as I used to when standing for office. These things are appreciated and thought much of462.”
Deze tekst, gecombineerd met de aansporingen aan zijn broer om steeds beschikbaar te zijn463, bevestigt volgens mij dat Cicero ook het belang van deze eigenschap doorzag om een goede indruk te maken. Hij begreep de impact van public relations en koppelde die aan de nood die de bevolking had om gehoord te worden. Zo gaf hij de raad aan zijn broer om zijn bezorgdheid voor de levens, kinderen, reputatie en bezit van al zijn onderdanen, aan iedereen te laten weten464. Hij stelde dus in feite voor om reclame te maken. De wil om samen te werken met de elite was eveneens van belang. Gouverneurs konden niet zomaar bevelen uitdelen of zonder enig overleg te werk gaan465. Dat besefte Cicero en hij schreef zijn broer: “you enter a city as a protector, not a tyrant... 466 ”. Ze bereikten meer met subtiele aanbevelingen, enkele „goedbedoelde‟ adviezen en lichte dwang. Om die reden benadrukte Plinius zijn band met de keizer, want dit gaf hem een stok achter de deur467. Dit was een strategie die trouwens door Trajanus werd aangemoedigd: “...and you too will see that it is made clear to them that you were chosen as my representative for a special mission468.” F. MILLAR. The emperor in the Roman world (31 BC - AD 337). London, Duckworth, 1977, 657 p.. Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.21. 461 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.25: “You yourself are very easy of access, ready to lend an 459 460
ear to every grievance, and no man is so poor and forlorn but he is admitted to your house and bedchamber, to say nothing of the tribunal where you receive the public.”.
Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. VI.2.5. Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.25. 464 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.13. 465 Zie voetnoot 8 voor het gebrek aan mankracht. 466 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.9. 467 Zie punt 4.3.1. 468 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.18. 462 463
Diezelfde Plinius stond op het punt van vertrek, toen het nieuws van de aanklacht tegen Dio -één van de belangrijkste burgers- hem bereikte 469 . Hij was onmiddellijk bereid om zijn reis uit te stellen en te luisteren naar de beschuldigingen. Dit reizen470 was trouwens van groot belang om iedereen in de provincie een kans te bieden om de gouverneur te spreken. Ook Cicero handelde zo471. Rechtszittingen houden was namelijk de gelegenheid bij uitstek om zich te tonen aan de provincie en de inwoners te overtuigen dat Rome en haar vertegenwoordiger het beste met hen voorhad. Door vooraf vast te leggen dat de gouverneur specifieke steden, die het recht hadden verworven om de rechtspraak van de magistraat te ontvangen, stelden de Romeinen de lokale bevolking namelijk gerust. Op die manier hadden ze zich verzekerd van de persoonlijke aandacht van de gouverneur en wisten ze dat ze op die specifieke plaats en tijd met hun problemen bij hem terecht konden. De impact die deze bezoeken hadden op het gemoed van de Romeinse onderdanen, mogen we dus niet onderschatten. Dit valt onder andere af te leiden uit hoe druk bijgewoond dergelijke bijeenkomsten waren. Afgaande op de beschrijving van Dio Chrysostomos werden ze beschouwd als een bijzondere gebeurtenis, waarbij grote aantallen mensen naar deze steden kwamen. Cicero was aangenaam getroffen door de grote opkomst bij zijn aankomst en koppelde dit succes vanzelfsprekend vast aan zijn uitzonderlijke kwaliteiten als gouverneur: “So the way people flock in from every country district, village, and town is hardly to be believed. Upon my word the mere fact of my arrival brings them back to life, knowing as they do the justice, the abstinence, and the clemency of your friend Cicero, which has surpassed all expectations472.”
Mijn theorie wordt in dit citaat goed samengevat. Cicero bevestigt hier volgens mij dat hij, ingegeven door zijn trots en drang naar erkenning, niet altijd even neutraal berichtte over zijn verwezenlijkingen; het verhaal komt toch enigszins pompeus over. Daarnaast stelde hij dat zijn reputatie als competent en rechtvaardig bestuurder wonderen bewerkstelligde. Hij zei letterlijk dat de provincie heropleefde. Zelfs indien we rekening houden met het feit dat de redenaar licht overdreef, bevestigt deze uitspraak dat de Romeinen zich bewust waren van het belang van reclame en dat bereikbaarheid een onderdeel vormde van die „publiciteitscampagne‟. Daarnaast
Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.82. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.33: “While I was visiting another part of the province.”. Zijn ambt had hij aangevangen in Prusa (Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.17A) en nadien was hij afgereisd naar Nicomedia (Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.25). Voor een beschrijving zie A. SHERWIN-WHITE. The letters of Pliny: a historical and social commentary. Oxford, Clarendon Press, 1966, pp. 529-533. 471 Bijvoorbeeld Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.9: “On the Ides of February, I have arranged to hold 469 470
assize at Laodicea for the districts of Cibyra and Apamea; from the Ides of March, also at Laodicea, for Synnada, Pamphilia, Lycaonia, and Isauria .”. 472
Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16.3.
hanteerden zowel Plinius als Cicero nog een vierde gebod in de handleiding voor uitstekende gouverneurs: bekommernis.
4.3.4 Bekommernis “The Roman government could not have achieved this ideological revolution unless, at some level, both its official discourse and the apparatus that it imposed satisfied and, indeed, deliberately responded to the needs of those it governed473”. Zoals hier te lezen valt en ik in hoofdstuk 3.3 heb
vastgesteld, was het in het belang van Rome om haar bewind als heilzaam voor te stellen. Indien de Romeinen de provincies konden overtuigen dat ze handelden uit bezorgdheid voor het welzijn van de bevolking, zouden de inwoners minder snel geneigd zijn in opstand te komen. En daarom kon een gouverneur zich het beste als een bezorgde vaderfiguur voorstellen, die zijn gebied zo goed mogelijk wou besturen. Plinius bijvoorbeeld gedroeg zich steeds als een beschermend en geïnteresseerde gouverneur, die enkel het welzijn van de provincie voor ogen had. In enkele brieven benadrukte Trajanus hun gezamenlijke bezorgdheid474. Plinius bleek zelfs bereid om in te gaan tegen de instructies die de keizer hem had meegegeven. Toen hij getuige was van een brand, die bij gebrek aan materiaal en manschappen niet werd geblust 475 , schreef hij Trajanus om toestemming om een brandweercompagnie op te richten. Dit ging echter in tegen het verbod op sociëteiten, die als een broeinest van onrust werden beschouwd476. Toch wou hij de gok wagen en stelde hij zelfs voor om persoonlijk toe te zien op de werking ervan en te controleren of er geen misbruik zou worden gemaakt van de privileges477. De princeps ging echter niet akkoord, wat Plinius vooraf waarschijnlijk had kunnen weten. In die zin is dit misschien een voorbeeld van een poging om de lokale bevolking voor zich te winnen. Hijzelf nam het op voor zijn provincie en de weigering liet hij over aan de keizer. Zo had hij een goede indruk gemaakt, aangezien hij bereid was uit bekommernis de instructies van de princeps naast zich neer te leggen. Natuurlijk was er weinig kans dat zijn aanvraag zou worden goedgekeurd -en dat wist hij als ervaren magistraat-, maar op deze manier haalde hij wel een goed voetje bij zijn onderdanen. De financiële gezondheid van de provincie was een tweede punt van bekommernis voor beide mannen478. Eén van de redenen waarom Trajanus zijn eigen afgezant stuurde, was namelijk de C. ANDO. Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, p. 5. 474 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.18 en Epistulae. X.22. 475 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.33.2. 476 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.34. 477 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.33.3. 478 Bijvoorbeeld Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.24: “If building will not strain the city finances...”. 473
financiële malaise. Bij één van zijn inspecties ontdekte Plinius dat de stad Byzantium ieder jaar persoonlijk een afgezant naar de keizer stuurde, wat zwaar woog op de stadskas479. Hij besliste vervolgens dat een schriftelijke boodschap volstond, wat door Trajanus werd goedgekeurd 480 . Ondanks het feit dat hij waarschijnlijk gevleid was door deze persoonlijke aandacht, koos hij er voor om deze eer in te ruilen voor een budgettair evenwicht. Dit gebaar kostte hen weinig, maar leverde hen opnieuw veel goodwill op. Ook Cicero zat in met de financiën van zijn provincie. Ondanks herhaaldelijk protest van invloedrijke Romeinen481 weigerde hij de interestvoet, die hij in zijn edict had vastgelegd op één percent per maand, te verhogen482. In deze hele affaire, waarbij zijn onderdanen min of meer gedwongen werden om een oorspronkelijk illegale lening terug te betalen483, probeerde hij toch om de belangen van de provincie te beschermen. Zo verplichtte hij zichzelf er toe om het correcte bedrag dat men verschuldigd was te achterhalen en niet zomaar te vertrouwen op wat de schuldeisers hem vertelden484. Zijn pogingen om op een eerlijke manier om te gaan met de bevolking, brachten hem trouwens in conflict met zijn voorganger Appius Claudius Pulcher die niet diezelfde hoge morele standaard als Cicero hanteerde485. Toen tijdens de voorbereidingen, voor de gebruikelijke delegaties die naar Rome werden afgevaardigd om de afscheidnemende gouverneur eer te bewijzen, enkele burgers Cicero vertelden dat de kosten de reeds slechte financiële situatie zouden verergeren486, stelde hij voor om deze traditionele loftuitingen tot het wettelijke minimum te beperken. Uit bezorgdheid en uit afkeer van Appius‟ werkwijze wou hij net als Plinius 487 dergelijke „overbodige‟ uitgaven reduceren488. Zo weigerde hij voor zichzelf eveneens ieder eerbetoon489. Hij vertelde eveneens dat “no expense is incurred on my account or that of my Legates or my Quaestor or anyone whosoever 490 ”. Hij weigerde meer geld dan nodig aan te nemen of te verspillen491. Natuurlijk kon hij het niet laten om dit luidkeels aan iedereen die het horen wou te verkondigen. Zoals ik al eerder aangaf, kon de reden hiervoor tweevoudig zijn. Zo gaf hij een krachtig signaal dat hij met vleierijen niet kon worden gepaaid of omgekocht. Als tweede reden kwam zijn imago als goed bestuurder Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.43.1-3. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.44. 481 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.10-13 en Ad Atticum. VI.1.5-6. 482 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.11-12. 483 Voor een goede uiteenzetting van dit volledige verhaal zie D. STOCKTON. Op. cit., pp. 239-241. 484 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.12. 485 Zie voetnoot 302 en 303. 486 D. STOCKTON. Op. cit., p. 235. 487 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.43.1-3. 488 Marcus Tullius Cicero. Ad Familiares. III.8.2-3 en Ad Familiares. III.10.6. 489 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.7. 490 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16.3. 491 Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.16.3, Ad Atticum V.17.2, Ad Atticum V.21.5 en 7 en Ad Atticum VI.1.2. 479 480
overtuigender over wanneer hij bereidwillig zijn persoonlijke zucht naar roem opgaf ten voordele van de financiële gezondheid van het gebied. Voor Cicero primeerde, volgens zijn hoogstaande idealen, het welzijn van de lokale bevolking boven het eigenbelang. In de brief aan zijn broer Quintus, waarbij hij min of meer de perfecte gouverneur portretteerde, gaf hij de raad om deze bezorgdheid uit te spelen, om duidelijk te maken dat hij iedereen in de provincie de moeite waard vond492 en dat hun geluk zijn hoofddoel is493. Als bestuurder diende hij ieder spoor van wreedheid te weren en genadig, vriendelijk en humaan zijn494. Hij moest optreden als beschermer, steeds klaarstaan en zijn verantwoordelijkheid opnemen495: “and in my opinion, the objective of all those who govern others is that all who will be under their jurisdiction should be as happy as possible; this is the touchstone by which everything should be tested. Attentiveness to the welfare and needs of those under him is the duty of any ruler, not only over provincials and Roman citizens but even over slaves and dumb animals. I find a universal consensus that you take al l possible pains in that regard496.”
Ik hoop dat ik in dit hoofdstuk voldoende heb aangetoond dat zowel Cicero als Plinius in hun geschriften verscheidene karakteristieken van een ideale gouverneur en goed bestuur lieten zien. Beiden komen in hun teksten naar voor als mannen die competent, rechtvaardig, onomkoopbaar, flexibel en bereikbaar probeerden te zijn. Ze adverteerden zoveel mogelijk het feit dat ze het algemeen belang voor ogen hadden en dat ze stonden voor goed bestuur. Deze twee mannen konden de idealen die het Romeinse Rijk uitdroeg zeer goed beschrijven en wisten perfect wat van hen gevraagd werd. Ze begrepen beiden wat er voor nodig was om de provincies te overtuigen van de heilzame werking van hun beleid. En het belangrijkste was natuurlijk dat ze de provincies liet geloven in de „goodwill‟ van hun gouverneur. Beide mannen aarzelden dan ook niet om daarvoor hun public relations naar een hoger niveau te tillen, om hun imago wat kracht bij te zetten. Daarbij werden de feiten niet altijd even neutraal weergegeven. De idealen die we in de officiële traktaten van Cicero terugvinden, tonen volgens mij aan dat hij besefte dat goed bestuur de sleutel was voor de overleving van het imperium. Wat we hier lezen, past binnen de hoge moraal die Cicero oprecht hoogachtte. Hij wou een deugdzaam leven leiden en die levenshouding doortrekken naar zijn bestuur. In het relaas van zijn gouverneurschap treffen we dan ook verschillende voorbeelden aan van dit voornemen. Soms overdreef hij, vanuit zijn verlangen naar een schouderklopje, maar ik geloof dat we zijn beleid kunnen bestempelen als een voorbeeld van goed bestuur.
Marcus Tullius Cicero. Ad Quintem fratrem. I.1.13. Marcus Tullius Cicero. Ad Quintem fratrem. I.1.2. 494 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintem fratrem. I.1.25. 495 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintem fratrem. I.1.9. 496 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintem fratrem. I.1.7 en Ad Quintem Fratrem I.1.24. 492 493
Plinius daarentegen is een ander verhaal. Ik denk dat ik met deze uiteenzetting lezers heb kunnen overtuigen dat de Plinius zoals die in het tiende boek naar voor komt, model kan staan voor de ideale gouverneur en dat Trajanus als de perfecte, zorgzame keizer werd geportretteerd. Beiden werkten blijkbaar uitzonderlijk goed samen, als een perfecte tandem. Ook de keizer stond dus steeds klaar voor zijn magistraten en onderdanen. Het is hoofdzakelijk door dit idyllische plaatje dat in de briefwisseling wordt geschilderd, waardoor ik denk dat deze voor publicatie bestemd was. Net zoals Cicero besefte hij namelijk het belang van public relations en valt zijn gedrag deels daardoor te verklaren, maar omdat Plinius als gouverneur soms té perfect overkomt en we in zijn verhaal nauwelijks een donkere wolk kunnen bespeuren, heeft hij volgens mij bewust de teksten aangepast. In die zin sluit Boek 10 beter aan bij de vorige negen, die eveneens op de werkelijkheid geënt zijn, maar waarin hij onder meer door het gebruik van retoriek en stijlfiguren een boodschap meegeeft. Zowel Cicero als Plinius waren waarschijnlijk rechtschapen mannen vandaar hun geschiktheid als goed gouverneur-, maar bij deze laatste treffen we volgens mij toch ook een bewust propaganda-element aan.
5.1 Werd macht gekoppeld aan verantwoordelijkheidsgevoel? Het Romeinse bestuur was niet altijd zo voorbeeldig als in de teksten van Cicero en Plinius wordt weergegeven, wat suggereert dat het verhaal van beide mannen misschien gedeeltelijk werd opgesmukt. Hoewel deze twee gouverneurs in hun eigen relaas dus anders lieten vermoeden, voldeed een groot aantal functionarissen niet aan de hoge standaarden van de ideale bestuurder. De macht die Rome aan haar gouverneurs toekende, ging niet altijd gepaard met een even groot verantwoordelijkheidsgevoel. Ik wil dan ook in dit hoofdstuk met een aantal voorbeelden kort aantonen dat het systeem niet waterdicht was en dat corruptie, inefficiëntie en wreedheid eveneens in de provincies terug te vinden was497. Bovendien bleek het bijzonder moeilijk om, ondanks de maatregelen die voor het vereenvoudigen van de procedure werden genomen498, dergelijke mannen ter verantwoording te roepen 499 . In zijn aanklacht tegen één van de meest beruchte gouverneurs, Gaius Cornelius Verres, stipte Cicero de slechte reputatie van de Romeinse rechtspraak op dat punt aan: “For neither can there be any greater safety for the republic imagined at this time, than for the Roman people to understand that, if all unworthy judges500 are carefully rejected by the accusers, the allies, the laws, and the republic can be thoroughly defended by a bench of judges chosen from the senators…And therefore, I seem to myself, O judges, to have undertaken to uphold an important, and very failing, and almost neglected part of the republic, and by so doing to be acting not more for the benefit of my own reputation than of yours. For I have come forward to diminish the unpopularity of the courts of justice, and to remove the reproaches which are levelled at them; in order that, when
D. MAGIE. Roman Rule in Asia Minor to the end of the third century after Christ. Princeton, New Jersey, Princeton University Press, 1950, pp. 246-251, D. SHACKLETON. Op. cit., p. 15, D. STOCKTON. Op. cit., pp. 232-233, A. SHERWIN-WHITE. Roman Foreign Policy in the East. Norman, University of Oklahoma Press, 1984, pp. 255-261 en C. CHAMPION. op.cit., p. 96-108. 498 Zie punt 3.2.2. 499 Publius Cornelius Tacitus. Annales. XIII.33: “The same year saw many impeached. One of these, Publius 497
Celer, prosecuted by the province of Asia, the emperor could not acquit, and so he put off the case till the man died of old age. Celer, as I have related, had murdered Silanus, the pro-consul, and the magnitude of this crime veiled his other enormities…Eprius Marcellus, from whom Lycia demanded compensation, was so powerfully supported by corrupt influence that some of his accusers were punished with exile, as though they had imperilled an innocent man.”. Daarom was het een goede zaak dat in de Verres zaak ook Romeinse burgers
waren betrokken, zo zou men de beschuldigingen niet kunnen negeren. Zie Marcus Tullius Cicero. In Verrem. II.6. Zie tevens de poging van Verres om bewijzen tegen hem achter te houden. Marcus Tullius Cicero. In Verrem. I.6. D. STOCKTON. Op. cit., p. 232. 500 In 149 voor C. werd onder de Lex Calpurnia een permanent tribunaal, waarvan de leden exclusief uit de senatoriale klasse werden geselecteerd, opgericht om deze aanklachten te onderzoeken. De juryleden werden door een magistraat aangeduid en de zaak werd beslist op basis van een meerderheidsstem. Omdat de senatoren vaker in het voordeel van hun peers oordeelden, werd het tribunaal in 123 of 122 voor C door de Lex Acilia de Repetundis gereorganiseerd. De jury werd nu samengesteld uit leden van de ridderorde. Voor een uitgebreid overzicht van deze evolutie zie G. MOUSOURAKIS. Op. cit., pp. 224-236.
this cause has been decided according to the wish of the Roman people, the authority of the courts of justice may appear to have been reestablished in some degree by my diligence; and in order that this matter may be so decided that an end may be put at length to the controversy about the tribunals501.”
Hij besefte dus dat in tegenstelling tot wat de Romeinse propaganda verkondigde en wat hij zelf uitdroeg, hun bestuur en de controle ervan op bepaalde vlakken te wensen overliet. Omdat dit systeem van corruptie en afpersing hem als rechtschapen republikein frustreerde, weigerde hij zoveel mogelijk mee te werken met Brutus en zijn medestanders in de interestaffaire op Cilicia 502 . Hij deed zijn best, maar besefte dat hij de wereld niet alleen kon veranderen en onder druk liet hij het over aan zijn opvolger om de zaak af te handelen503. Cicero had dus eveneens zijn fouten zo verliet hij uit ongeduld zijn provincie zonder een waardige vervanger504- en zijn gedrag werd gedeeltelijk ingegeven door zijn zucht naar erkenning en roem. Toch toonde hij zijn rechtschapenheid toen hij de provincie Sicilië, waar hij eens had gediend505, bijstond in de rechtszaak tegen Verres 506 . Als begenadigd spreker schilderde hij een levendig portret van deze corrupte magistraat en zijn schokkende misdaden. Dit betoog schreef hij neer in verschillende toespraken. Hij ving het verhaal aan met een uitgebreide schets van Verres‟ eerdere wangedrag als quaestor, legaat, praetor urbanus en als praetor in Sicilië507. Het leest als een lange opsomming van verschillende misdaden, de één al zwaarder dan de andere. Het betalen van smeergeld, afpersing, geweldpleging, wreedheid, machtsmisbruik, ontvreemding en diefstal behoorden tot zijn uitgebreide repertoire508: “Nor does he appear to me merely to offer himself to condemnation, nor to be content with the common punishment of avarice, when he has involved himself in so many atrocities; his savage and monstrous nature wishes for some extraordinary punishment. It is not alone demanded that, by his condemnation, their property may be restored to those from whom it has been taken away; but the insults offered to the religion of the immortal gods must be expiated, and the tortures of Roman citizens, and the blood of many innocent men, must be atoned for by that man's punishment. For we have brought before your tribunal not only a thief, but a wholesale robber; not only an adulterer, but a ravisher of chastity; not only a sacrilegious man, but an open enemy to all sacred things and all
Marcus Tullius Cicero. In Verrem. I.1 en In Verrem. I.2. Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.10-13 en Ad Atticum. VI.1.5-6. 503 D. STOCKTON. Op. cit., p. 241. 504 Cicero liet alle lopende zaken achter in de handen van zijn quaestor, een man die hij zelf niet geschikt hield voor een dergelijke taak. Marcus Tulius Cicero. Ad Atticum. VI.3.1. D. STOCKTON. Op. cit., p. 245. 505 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. I.6 en In Verrem. II.1. D. SHACKLETON. Op. cit., pp. 13-15 en D. STOCKTON. Op. cit., pp. 14-15. 506 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. II.4: “They contrived also, by their indignation and their tears, to draw me, 501 502
whose good faith and moderation they had experienced, almost from the employment of my life, in order to become his accuser.”. 507 508
Marcus Tullius Cicero. In Verrem. I. Slechts één van de voorbeelden; Marcus Tullius Cicero. In Verrem. I.4.
religion; not only an assassin, but a most barbarous murderer of both citizens and allies; so that I think him the only criminal in the memory of man so atrocious, that it is even for his own good to be condemned.509”
Zijn tweede toespraak was volledig gewijd aan de rechterlijke corruptie en afpersing, waarbij duidelijk werd dat Verres minstens één van de karaktertrekken die een goed gouverneur kenmerkten ontbeerde; namelijk rechtvaardigheid. Hij reduceerde de Romeinse rechtspraak tot een lachertje, liet zich omkopen door getuigen en besloot vervolgens toch niet in te gaan op hun wensen510. Daarnaast ging Cicero dieper in op de door chantage verkregen eerbewijzen511. In de derde redevoering werd Verres beschuldigd van het knoeien met de tienden512. Zoals gebruikelijk werden de „belastingen‟ opgehaald door publicani 513 , maar Romeinse magistraten werden niet geacht om hier enig aandeel in te hebben. Verres brak deze regel en had dus persoonlijke interesse in het verhogen van de verschuldigde sommen514. Hij perste de provincie uit. Over de diefstallen, ontvreemdingen en plunderingen van zowel burgers als openbare gebouwen, viel alles terug te vinden in Toespraak IV515. De beschrijvingen van Cicero zijn bijzonder treffend. Als lezer krijg je de indruk dat Verres geen enkel object van enige waarde achterliet in het gebied516. De rest van het verhaal verliep verder in mineur. De gouverneur werd doorheen de volledige tekst geportretteerd als een inhalige, wrede, oneerlijke, achterbakse barbaar zonder enige scrupules. Cicero vergeleek hem op een bepaald punt zelfs met een plaag517. Hoe verschrikkelijk Verres ook klinkt, onze redenaar verwees in de tekst herhaaldelijk naar het feit dat hij heus niet de enige was die dergelijke misdrijven pleegde518. We mogen trouwens niet vergeten dat Cicero hier fungeert als aanklager en dus niet neutraal tegenover de daden van Marcus Tullius Cicero. In Verrem. I.3. Marcus Tullius Cicero. In Verrem. II.1-78. Voor een voorbeeld zie Marcus Tullius Cicero. In Verrem. II.32. 511 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. II.63, In Verrem II.65 en In Verrem. II.69: “Now, therefore, it is so 509 510
evident that you cannot deny it, that no statue was given to you with the goodwill of anyone; no money on account of statues, that was not squeezed out and extorted by force .”. Zie bijvoorbeeld eveneens Publius Cornelius Tacitus. Annales. XV.21: “Well; let it be decided on, and let the provincials retain the right of showing their power in this fashion, but as for false praise which has been extorted by entreaties, let it be as much checked as fraud or tyranny.”.
Marcus Tullius Cicero. In Verrem. III.1-98. Voor een uiteenzetting van dit systeem zie onder meer A. LINTOTT. op.cit., pp. 86-91. 514 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. III.10, In Verrem. III.13, In Verrem. III.16, In Verrem. III.19, In Verrem. III.43. 515 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. IV.1-67. 516 Marcus Tullius Cicero. In Verrem. IV.1: “I will say that he has left nothing in any one's house, nothing even 512 513
in the towns, nothing in public places, not even in the temples, nothing in the possession of any Sicilian, nothing in the possession of any Roman citizen; that he has left nothing, in short, which either came before his eyes or was suggested to his mind, whether private property or public, or profane or sacred, in all Sicily .”.
Marcus Tullius Cicero. In Verrem. III.26. Marcus Tullius Cicero. In Verrem. I.19, en I.17: “he demanded money from a Sicyonian magistrate. Do not let this be considered a crime in Verres; others have done the same.”. Hij verwees verder met enig heimwee naar de tijd waar de republikeinse waarden nog hoog werden geacht: Marcus Tullius Cicero. In Verrem. I.21. 517
518
Verres staat. Gezien zijn talent met woorden, slaagde hij er in om Verres bijna als de duivel op aarde af te schilderen. Zoals ik net zei, andere magistraten waren evenmin engeltjes. Ook andere historici vermeldden trouwens gelijkaardige gebeurtenissen519. Dit gedrag werd echter vaak door de vingers gezien of bij gebrek aan wilskracht op zijn beloop gelaten. Dat Cicero het dus bij het rechte eind had met zijn kritiek op de bescherming die de senatoren hun gelijken boden -ondanks de goede voornemens die Rome propageerde- valt onder meer te lezen bij Tacitus: “The same year saw many impeached. One of these, Publius Celer, prosecuted by the province of Asia, the emperor could not acquit, and so he put off the case till the man died of old age. Celer, as I have related, had murdered Silanus, the pro-consul, and the magnitude of this crime veiled his other enormities. Cossutianus Capito was accused by the people of Cilicia; he was a man stained with the foulest guilt, and had actually imagined that his audacious wickedness had the same rights in a province as he had claimed for it at Rome. But he had to confront a determined prosecution, and at last abandoned his defence. Eprius Marcellus, from whom Lycia demanded compensation, was so powerfully supported by corrupt influence that some of his accusers were punished with exile, as though they had imperilled an innocent man520.”
Dat niet iedereen voldeed aan de idealen van het Romeinse goede bestuur, blijkt eveneens uit de brieven die Plinius ons naliet. Verscheidene van zijn voorgangers lieten namelijk geen goede indruk na521, maar in tegenstelling tot Cicero in de Verres-zaak trad hij op als hun voorvechter522. Julius Bassus, die reeds eerder was beschuldigd van gelijkaardige misdaden, werd na zijn dienst als gouverneur in Bithynia opnieuw aangeklaagd. Hij had -zoals hij zelf beweerde- in goed vertrouwen verschillende geschenken aanvaard als teken van vriendschap 523 , wat door zijn aanklagers als omkoping en afpersing werd bestempeld. De Senaat besloot de man te straffen om de provincie gerust te stellen524, maar verkoos tevens om hem te redden van infamia en hem in hun midden te laten. Enkele jaren later werd een andere gouverneur, Valerius Rufus, bij zijn terugkeer beschuldigd525 van diezelfde misdaden door de provinciale koinon. De delegatie vroeg te Rome de aanstelling Polybius. Historiae. 56, Gaius Sallustius Crispus. Bellum Catilinae. X.5-6, Bellum Catilinae. XII.5, Bellum Catilinae, LII.21-22, Flavius Josephus. Bellum Iudaicum. II.16.4 en Dio Chrysostomos. Orationes. XLIII.11. 520 Publius Cornelius Tacitus. Annales. XIII.33. 521 B. HARRIS. Bithynia under Trajan. Roman and Greek views of the Principate. Auckland, University, 1964, p. 11, B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 883-885. 522 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. IV.9.4: “I replied on Bassus' behalf, for he had instructed me to lay the foundations of his whole defence.”. 523 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. IV.9.6. 524 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. X.56.4: “Knowing that all Bassus‟s acts had been 519
annulled, and that the Senate had granted anyone sentenced by him the right to have a new trial so long as the appeal was made within two years…”.
Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. V.20, Epistulae. VI.5, Epistulae. VI.13, Epistulae. VII.6 en Epistulae. VII.10. 525
van een commissie526, die de aanklacht zou onderzoeken. Rufus op zijn beurt kreeg toestemming om getuigen uit de provincie in zijn verdediging te laten spreken527. Enige tijd later, arriveerde echter een tweede groep die verzocht de aanklacht te laten vallen. De ex-gouverneur was er namelijk in geslaagd om de rivaliteit tussen twee mannen uit de lokale elite, Fonteius Magnus en Polyaenus, te misbruiken in zijn eigen voordeel528 waardoor het oordeel over hem werd uitgesteld en hij een veroordeling ontliep. Dit verhaal brengt ons bij de vaststelling dat gouverneurs niet enkel hun charme en bestuurlijke capaciteiten hanteerden bij hun missie. Volgens mij, speelden ze het soms op een andere manier, die geen deel uitmaakte van het repertoire van de ideale magistraat. Met deze „verdeel en heers‟ tactiek, slaagden de Romeinen er in om de lokale disputen en de onderlinge rivaliteit in het voordeel van Rome te gebruiken. Eén van de bronnen die deze strategie beschrijft en zijn landgenoten daarvoor waarschuwde, was Dio Chrysostomos. Als befaamd orator en schrijver uit Prusa, die deel uitmaakte van de lokale elite529, had hij een bevoorrechte positie om ons een blik te gunnen in de lokale politiek. Bij verschillende gelegenheden530 deed hij een poging om zijn land- en stadsgenoten het belang van eenheid of concordia te doen inzien. Indien de steden zich niet lieten afleiden door hun onderlinge rivaliteit en ze besloten om samen te werken, dan stonden ze veel sterker tegenover de gouverneur die nu eenmaal niet over voldoende mankracht kon beschikken om met geweld zijn autoriteit af te dwingen. Op die manier kon de stedelijke elite zwaarder wegen op het beleid en de Romeinse vertegenwoordigers beter het hoofd bieden. Eigenlijk kunnen we zijn oproep samenvatten als „samen staan we sterk‟, waardoor we de invloed van Rome kunnen beperken Maar weinig aristocraten deelden zijn inzichten. Zo vertelde Dio over de jarenlange rivaliteit tussen twee belangrijke steden uit zijn thuisprovincie, Nicea en Nicomedia, die beiden de titel metropolis of „eerste stad‟ voor zich opeisten 531 . Door hun onderlinge machtsstrijd kon de gouverneur deze verdeeldheid uitbuiten, terwijl deze titels weinig concrete voordelen met zich meebrachten. Met enkele raak geplaatste opmerkingen maakte Dio hun strijd om een dergelijke
Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. V.20.1: “Inducti in senatum inquisitionem postulaverunt.”. 527 Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. V.20.2. Dit was in principe zonder precedent. Zie Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae. V.20.7: “The point we asked for was not within the four corners of the law and was not quite covered by precedent.”. 528 D. MAGIE. Roman Rule in Asia Minor to the end of the third century after Christ. Princeton, New Jersey, Princeton University Press, 1950, p. 601 en B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, p. 884. 529 C. JONES. The Roman world of Dio Chrysostom. Harvard, University Press, 1978, pp. 1-25 en T. BECKER-NIELSEN. Urban life and local politics in Roman Bithynia. The small world of Dion Chrysostomos. Aarhus University Press, 2008, pp. 119-146. 530 Dio Chrysostomos. Orationes. XXXVIII, Orationes XXXIX, Orationes. XL en Orationes. XLI. 531 B. HARRIS. “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, p. 890. 526
inhoudsloze titel, die ze vaak door het verlenen van verschillende eerbewijzen in de wacht probeerden te slepen, dan ook belachelijk532: “But the question whether these concessions are useful and important, or whether they have been granted, not to many other cities, but to one only…. But that you desired these concessions most of all, and that there had been a long period during which you were in a state of expectancy, victims of deception, constantly bestowing extravagant honours upon those private persons who merely gave you promises -for of course none of the proconsuls ever either expected or promised these concessions- in as much as you went in a body far from Prusa to meet the men of whom I speak, and waited for them in other cities -this perhaps is a matter worth bearing in mind. And yet, seeing that only trifling, yes worthless, concessions were affected by them, the high-minded man, the man who was not the slave of envy and malice, should have said at the time, "You are crazy and deluded in clinging so tenaciously to men like that and in cultivating such low fellows in order to gain favours that are neither essential nor important, to say nothing of their being vague and of your having no assurance533.”
Hij probeerde de stedelijke elite duidelijk te maken dat ze hun trots aan het verspelen waren, enkel en alleen om iets onbeduidend te winnen. Hij wou hen laten inzien dat de Romeinse gouverneurs hier op inspeelden. Niet alleen stelde Dio dat ze zich voor deze onderlinge strijd om iets van een dergelijke kleine waarde moesten schamen, nog belangrijker was het feit dat deze disputen de gouverneur een machtsmiddel in handen gaven: “Or is it possible you are not aware of the tyrannical power your own strife offers those who govern you? For at once whoever wishes to mistreat your people comes armed with the knowledge of what he must do to escape the penalty. For either he allies himself with the Nicaean party and has their group for his support, or else by choosing the party of Nicomedia he is protected by you. Moreover, while he has no love for either side, he appears to love one of the two; yet all the while he is wronging them all. Still, despite the wrongs he commits, he is protected by those who believe they alone are loved by him. Yet by their public acts they have branded you as a pack of fools, yes, they treat you just like children, for we often offer children the most trivial things in place of things of greatest worth; moreover, those children, in their ignorance of what is truly valuable and in their pleasure over what is of least account, delight in what is a mere nothing. So also in your case, in place of justice, in place of the freedom of the cities from spoliation or from the seizure of the private possessions of their inhabitants, in place of their refraining from insulting you, in place of their refraining from drunken violence, your governors hand you titles, and call you “first” either by word of mouth or in writing; that done, they may thenceforth with impunity treat you as being the very last! In truth such marks of distinction, on which you plume yourselves, not only are objects of utter contempt in the eyes of all
532 533
Dio Chrysostomos. Orationes. XXXVIII.21 en Orationes XXXVIII.24-25. Dio Chrysostomos. Orationes. XLV.4-5.
persons of discernment, but especially in Rome they excite laughter and, what is still more humiliating, are called "Greek failings!" And failings they are indeed, men of Nicomedia534.”
In deze tekst wordt namelijk pijnlijk duidelijk aangetoond dat onderlinge onenigheid de gouverneurs in wapens voorzag om met hun (afwijkend) gedrag verder te gaan en een aanklacht te ontlopen, zoals Valerius Rufus deed. Door zich eerst achter de ene partij te scharen en vervolgens achter de andere, kon een gouverneur deze rivaliteit uitspelen. Zo was Rufus goede maatjes met de politieke tegenstander van diegenen die de aanklacht tegen hem in Rome naar voor brachten. Hij speelde in op deze vijandelijke gevoelens waardoor de ene partij om de andere dwars te zitten, exact het tegenovergestelde deed en de gouverneur vrijpleitte van alle beschuldigingen. Dat dergelijke situaties Dio aanspoorden om in te grijpen, wordt nu logisch. Het was immers de onderlinge onenigheid die een corrupte gouverneur de vrijspraak had bezorgd. Hij verweet zijn landgenoten dan ook een gebrek aan politiek inzicht. Hij zei dat door hun eigen stommiteiten, “we gedragen ons immers als kinderen”, Rome steeds meer macht verkreeg. Zijn landgenoten waren dermate verblind door hun eigen woede, dat ze zich tot de gouverneur wendden om te bemiddelen en dit gaf hem natuurlijk een soort van “free pass”, om zich nog meer met de provincies te bemoeien. Daar ging het Dio om, namelijk om het beetje autonomie dat hen restte te behouden. Hoe past deze „verdeel en heers‟ tactiek nu binnen mijn verhaal? Valt dit te combineren met de Romeinse propaganda? Werd deze strategie misschien eveneens bestempeld als goed bestuur? Logischerwijs konden gouverneurs niet openlijk uitkomen voor de wijze waarop ze de lokale elite manipuleerden. Ze dienden hun tussenkomsten in de lokale politiek volgens mij op een bepaalde manier in te kleden. En misschien was dit wel degelijk het jasje van goed bestuur. Zo kan ik mij voorstellen dat het verlenen van de titel van metropolis bijvoorbeeld werd voorgesteld als het introduceren van een hiërarchie waardoor het bestuur soepeler zou verlopen. Of om het ingrijpen in lokale disputen te verdedigen, zei Rome misschien dat deze rivaliteit een gevaar opleverde voor de interne stabiliteit of dat ze slechts oprecht geïnteresseerd was in het welzijn van haar onderdanen. Gouverneurs beschikten daarnaast nog over verscheidene andere strategieën om de lokale elite onder druk te zetten. Eén daarvan was nadruk plaatsen op zijn aanstelling door de keizer. Ze gaven eerder een waarschuwing in de trant van; “wees voorzichtig en denk na over wat je doet, want ik wordt gesteund door de imperator en die laat niet met zich sollen”. Gouverneurs stelden zichzelf voor als het verlengstuk van de alleenheerser, wat mee hun gezag hielp te versterken. Ook dit werd echter voorgesteld als goed bestuur. Zo deed Plinius waarschijnlijk verschillende keren alsof hij uit vrees om fouten te maken de keizer raadpleegde. En zoals ik al vertelde, stelde
534
Dio Chrysostomos. Orationes. XXXVIII.36-38.
hij Trajanus op de hoogte van de aanklacht tegen Dio om de indruk te geven dat deze beschuldigingen serieus werden genomen535. Deze tactiek paste natuurlijk tevens binnen het imago van macht dat Rome probeerde op te bouwen. Ze lieten doorschemeren dat wat ze aanbrachten, gesteund werd door de keizer, en dus neerkwam op een bevel. Verder benadrukten ze de band met het leger of de aanwezige hulptroepen. Door vaak te refereren aan de contacten die gouverneurs hadden met Rome en door opzichtig om advies te vragen, werden deze banden extra benadrukt. Ik zei reeds eerder dat in Boek 10, de briefwisseling tussen Plinius en Trajanus, een aantal voorbeelden van deze strategie te vinden zijn536. Omgekeerd wisten de provincies net zo goed hoe ze een gouverneur konden manipuleren. De lokale elite probeerde eveneens om de gouverneur te misleiden of hem voor eigen doeleinden te gebruiken. In de liefde en strijd zijn alle wapens toegestaan. Reeds op weg naar de provincie, bestookten ze hem met allerlei cadeaus, toezeggingen, verzoeken, uitnodigingen en ga zo maar door. Aangekomen, had de familie bij wie hij had verkozen te verblijven natuurlijk een streepje voor op de rest bij het dingen naar gunsten. Als gastheer kon je misschien bij een goede amfoor wijn wel eens een roekeloze belofte loskrijgen. De man uit Rome werd tijdens zijn verblijf vast voortdurend bestookt met aanvragen voor dinerpartijtjes of audiënties. Op die manier slaagden de lokale aristocraten om de gouverneur subtiel te bespelen. Enkele constructies ter zijner ere, een aantal relatiegeschenken en verschillende zoetgevooisde redevoeringen en ze hadden een minder goed voorbereid magistraat in hun zak. Ze overlaadden hem met complimenten en verpakten hun voorstellen in fraaie volzinnen537. En indien hij niet wou meewerken, herinnerden ze hem wel aan zijn voorgangers die hun plichten wel hadden vervuld. De provinciale opinie had immers behoorlijk wat impact te Rome en een positieve beoordeling die werd doorgestuurd naar de keizer kon je reputatie en achting behoorlijk beïnvloeden538. De volgende inscriptie is het voorbeeld bij uitstek om deze stelling te bewijzen. In de tekst wordt de vorige gouverneur dermate geprezen dat het zijn opvolger onmiddellijk duidelijk werd gemaakt hoe hij geacht werd zich te gedragen, om niet onder te doen ten opzichte van zijn voorganger en om gelijkaardige eerbewijzen te ontvangen: “…have reported that a successor has been named for the most excellent and rare prefect, Sulpicius Felix, to whom, because of the extraordinary example he has set, although he has already received public testimony, it is now necessary to offer even clearer token of our esteem…and to offer the hope of similar treatment to those of his successors who in the future may act similarly…And the benevolence which he displays is delightful at present, and in the future a source of well-being to us,
Zie pagina 77. Gaius Plinius Caecilius Secundus Minor. Epistulae X.18. 537 J. LENDERING. op. cit., p. 51. 538 Zie J. LENDON. Op. cit., pp 191-199. 535 536
because of the example he has set…and to send ambassadors to celebrate him before the most sacred emperor539.”
De lokale elite hield dus „een goed rapport‟ bijna als een lokkertje voor de neus van de gouverneur. Indien ze uitstekend werden bestuurd, zouden zij er voor zorgen dat zijn reputatie als competent gouverneur de juiste oren, meestal die van de keizer, zou bereiken waardoor zijn carrière een stapje verder werd geholpen. Daarnaast boden ze waarschijnlijk verschillend „lekkers‟, zoals standbeelden of vieringen, aan om zijn goed bewind te vieren. Zowel zijn trots als zijn portemonnee werd op die manier extra gevuld. Als laatste redmiddel konden gouverneurs worden bedreigd met een aanklacht te Rome. Dat sommige gouverneurs beseften dat ze op hun beurt werden gemanipuleerd, valt te lezen bij Cicero. Zelf weigerde hij elk eerbetoon540 en hij waarschuwde zijn broer om zich niet te laten afleiden door „bijkomstigheden‟. “Laat geen standbeeld of schildering je integriteit en oprechtheid aantasten”, schreef hij aan Quintus541. En in zijn pro Fonteio sprak hij zijn bezorgdheid uit dat de constante dreiging van een de repetundis proces de autoriteit van een gouverneur zwaar zou aantasten542. Dit alles bewijst volgens mij dat zowel de lokale elite als de gouverneur goed op de hoogte was van hoe het Romeinse systeem werkte en dit als een gegeven feit accepteerde. De bevolking zocht manieren om de gouverneur te manipuleren, maar deed dit binnen het kader dat door de Romeinen was gecreëerd. Dit machtspel, waarbij beide partijen naar een evenwicht zochten, werd wel binnen de door Rome afgebakende grenzen gespeeld. Dit wijst op een zekere aanvaarding van het Romeinse bewind. Net zoals de strijd om door de Romeinen uitgereikte eretitels misschien kan bewijzen dat de lokale elite in het Romeinse project geloofde.
AE 1931.38 (Sala) of IAM.2.307. Marcus Tullius Cicero. Ad Atticum. V.21.7. 541 Marcus Tullius Cicero. Ad Quintum fratrem. I.1.9. 542 Marcus Tullius Cicero. pro Fonteio. 16-17, pro Fonteio. 33-36 en pro Fonteio. 49. 539 540
5.2 Mission accomplished? In dit laatste hoofdstuk wil ik tenslotte mijn argument afsluiten. Ik heb aangetoond dat Rome de veroveringen als noodzakelijk zag voor het verwezenlijken van haar lot in deze wereld. Ze beschreven zichzelf als uitermate geschikt voor dit verheven doel; het regeren van de wereld543. Als uitstekende administratoren waren ze daartoe voorbestemd, dat maakten ze iedereen duidelijk. Rome wou dat de provincies overtuigd waren van het recht, verdiend door hun bestuurlijke capaciteiten, dat ze hadden om over de bekende wereld te heersen. En dit ideaal van goed bestuur brachten de Romeinen in de praktijk via de figuur van een gouverneur. Hij diende al deze goede Romeinse eigenschappen te belichamen. Zowel Cicero als Plinius vervulde deze rol meer dan behoorlijk en konden in hun briefwisseling de indruk wekken van een uitstekende magistraat. Ze presenteerden zich beiden in hun teksten als capabel, rechtvaardig, flexibel, steeds beschikbaar en aanspreekbaar, geduldig, onomkoopbaar en bekommerd. Zoals ik in het voorgaande hoofdstuk echter aanstipte, kon de realiteit afwijken van dit ideaalbeeld. Maar ook hier zocht de propagandamachine een antwoord op. Steeds vaker werden er wetten uitgevaardigd die de provincies (in theorie) dienden te beschermen544. Door het openlijk communiceren van die maatregelen, wetten, documenten en reguleringen onderstreepte Rome de eigen claim van oprechtheid, legaliteit en rationaliteit. Ze probeerden de bevolking te overtuigen van hun bekommernis -een kenmerk van goed bestuur- om het welzijn van de provincies. Wat uiteindelijk van belang is, is de vraag of de fictie die Rome verspreidde de negatieve ervaringen heeft vervangen en of de Romeinen op dat punt hun doel hebben bereikt. Geloofde de meerderheid ondanks alle problemen toch in het concept dat ze naar voor brachten? Vertrouwden de provincies voldoende op de Romeinse rechtvaardigheid, op hun advies, op hun reputatie als waakhond? Kunnen we voorbeelden vinden in hun acties die bewijzen dat ze het Romeinse project onderschreven? Een veelbetekenende verwijzing naar een bepaalde gebeurtenis in het boek van Clifford Ando 545, geeft daar een antwoord op. In 245 voor C. reisde een delegatie uit een dorpje in de buurt van Appadana naar de gouverneur in Antiochië en vroeg hem om een puur lokaal dispuut op te lossen. De petitie overleefde het verstrijken van de tijd en vertelt hun verhaal546. Zoals Clifford Ando zich terecht afvroeg; waarom werd een Romeinse magistraat in een persoonlijke ruzie betrokken? Waarom dachten ze dat Rome geïnteresseerd was in hun problemen? En waarom werd de ruzie niet lokaal opgelost? Zie hoofdstuk 3.3. Zie hoofdstuk 3.2.2. 545 C. ANDO. Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, pp. 73-75. 546 Papyrus Euphratensis 1. Eerste publicatie in D. FEISSEL, J. GASCOU. “Documents d'archives romains inédits du moyen Euphrate (IIIe siècle après J.-C.).”. Comptes rendus de l'Académie des Inscriptions et BellesLettres, 1989, pp. 545-557. Papyrus Euphratensis 1.5. 543 544
Als dit een eenmalige gebeurtenis was geweest, was één mogelijke verklaring geweest dat de delegatie thuis het pleit hadden verloren en zich daarom tot de hogere autoriteit hadden gewend in een poging om alsnog hun slag thuis te halen. Maar van dergelijke situaties hebben we talrijke getuigenissen547. Daarom denk ik dat dit, zoals ik op het einde van het vorige hoofdstuk opperde, een indicatie kan zijn dat de provincies overtuigd waren door de Romeinse propaganda. Net omdat ze geloofden in de reputatie van Rome als goed bestuurder, als rechtvaardige en competente rechters die een neutraal oordeel velden, ondernamen deze afgezanten de lange reis naar een Romeinse vertegenwoordiger. Zo erkenden ze impliciet het vertrouwen dat ze stelden in het Romeinse imago. De delegatie was er dus van overtuigd dat ze in ieder geval verzekerd was van een audiëntie, dat de gouverneur bereikbaar was -opnieuw een kenmerk van goed bestuur-, dat hij oprecht geïnteresseerd was in het welzijn van zijn onderdanen en dat hij vervolgens een rechtvaardig oordeel zou vellen. Daarom vinden we volgens mij ook bij Dio Chrysostomos zoveel verwijzingen terug naar gelijkaardige verhalen. In verscheidene van zijn redevoeringen spoort hij zijn stad- en landgenoten aan om zich te beheersen, opdat Rome niet nog meer invloed zou verwerven548. Hoewel hij het Romeinse Rijk als een feit aanvaardde, wou hij een minimum aan lokale autonomie behouden549. In dit streven werd hij echter gedwarsboomd door de lokale elite die bij het minste dispuut de bemiddelende invloed van Rome vroeg en zo hun aanspraken op de hoogste autoriteit in feite onderschreven. Volgens mij duiden deze veelvuldige pleidooien er op dat hij grote moeite had om zijn landgenoten van zijn visie te overtuigen, waaruit ik dan afleid dat deze -in tegenstelling tot Diohet noodzakelijk achtten om Rome wel in de lokale politiek te betrekken. En dit zouden ze alleen maar doen als ze geloofden in de Romeinse propaganda van goed bestuur. Niet alle rechtszaken kunnen immers worden verklaard uit rancune of uit teleurstelling om een eerder verlies. Een tweede „bewijs‟ voor het feit dat de lokale elite geloofde in het Romeinse project, is de ijver waarmee sommigen deel wilden uitmaken van het rijksbestuur. Dio was oorspronkelijk zo iemand. Na het vervullen van zijn lokale plichten vertrok hij vrij snel naar Rome in de hoop550 iets te betekenen binnen het grotere radarwerk van het imperium. Hij bewoog zich binnen de hoogste kringen en stond op goede voet met keizer Titus en de latere keizer Nerva551. Toen Domitianus echter aan de macht kwam, keerden zijn kansen en werd hij verbannen552. Hoewel hier na 15 jaar
C. ANDO. Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, p. 74. 548 Dio Chrysostomos. Orationes. XXXII.69, Orationes XLVI.14 en Orationes. XLVIII.1-2. 549 Dio Chrysostomos. Orationes. XL.10. 550 T. BECKER-NIELSEN. Urban life and local politics in Roman Bithynia. The small world of Dion Chrysostomos. Aarhus University Press, 2008, pp. 120-121. 551 Ibid., p. 121. 552 Dio Chrysostomos. Orationes. XIII. 547
een einde kwam aan553, was zijn houding tegenover Rome veranderd. Hij weigerde nog enige rol binnen het municipale systeem te spelen en verkoos dienstbaarheid aan zijn thuisstad Prusa554: “Fellow citizens, no sight is more delightful to me than your faces, no voice dearer than yours, no honours greater than those you bestow, no praise more splendid than praise from you. Even if the whole Greek world, and the Roman people too, were to admire and to praise me, that would not so cheer my heart.1 For though, in truth, Homer has spoken many wise and divine words, he never spoke a wiser or a truer word than this: For naught is sweeter than one's native land555.”
Het is in deze periode dat hij zijn pogingen tot het stichten van „concordia‟ ondernam. Hij keek nu min of meer neer op diegenen die Rome wilden behagen. In één van zijn redevoeringen vertelde hij het verhaal dat bij een bijeenkomst alle Grieken naar hun eigen traditie met lang haar en baard -een uitzicht dat iedere filosoof trots zou maken- de zitting bijwoonden, met uitzondering van één persoon. Deze werd door iedereen belachelijk gemaakt, niet in het minst omdat hij zich schoor om de Romeinen te paaien. De raad toonde zijn afkeer voor deze uiting van vriendschap. Zelf omschreef Dio deze praktijk als “disgraceful” en “unseemly for real men” 556 . Hij verachtte deze neiging om zich volledig op Rome te richten en spoorde de lokale elite aan tot bekommernis om het plaatselijke niveau. Daarom wou hij de Romeinse gouverneurs niet te veel betrekken bij het lokale bestuur557. Datzelfde idee vinden we eveneens terug bij Plutarchus558, die de eerzucht van de elite flink op de korrel nam: “But there is a different type of person, a Chian, or a Galatian or Bithynian, who is not content if he has won the glory or power that goes with a certain position among his fellow-citizens; he is in tears because he does not wear the shoes of a patrician senator; if he does wear them, because he is not yet a Roman praetor; and if he is praetor, because he is not consul; and when he is consul, because he was not the first to be declared elected, but came in later559.”
T. BECKER-NIELSEN. Urban life and local politics in Roman Bithynia. The small world of Dion Chrysostomos. Aarhus University Press, 2008, p. 122. 554 Dio Chrysostomos. Orationes. XLIV.6. T. BECKER-NIELSEN. Urban life and local politics in Roman Bithynia. The small world of Dion Chrysostomos. Aarhus University Press, 2008, p. 121. 555 Dio Chrysostomos. Orationes. XLIV.1. 556 Dio Chrysostomos. Orationes. XXXVI.17. 557 Zie voetnoot 415. Daarnaast eveneens Dio Chrysostomos. Orationes. XLIV.12: “For rest assured that what 553
is called independence, that nominal possession which comes into being at the pleasure of those who have control and authority, is sometimes impossible to acquire, but the true independence, the kind which men actually achieve, both the individual and the state obtain, each from its own self, if they administer their own affairs in a high-minded and not in a servile and easy-going manner.”. 558 Plutarchus. Moralia. 605B en Moralia 814. G. SALMERI. Op. cit., pp. 74-77. 559
Plutarchus. De tranquillitate animi. 470c.
Dat beide auteurs zo vaak hun gelijken opriepen om tevreden te zijn met hun lokale verantwoordelijken enerzijds en anderzijds vroegen om samenwerking en de onderlinge disputen „binnenskamers‟ te houden zodat op die manier Romeinse inmenging werd vermeden, betekent volgens mij dat in werkelijkheid een groot deel van de lokale elite probeerde om er bij te horen en dat ze geloofden dat Rome hen als rechtvaardig heerser kon helpen bij het oplossen van hun onderlinge rivaliteit.
6.1 Besluit Met dit besluit wil ik kort mijn argumenten overlopen en kijken of de puzzelstukjes na dit onderzoek in elkaar passen. Ik ben deze thesis begonnen met de theorie dat het Romeinse Rijk zo lang wist te overleven dankzij een bepaalde „consensus‟ die onder de inwoners leefde. Ik ga er namelijk van uit dat het grootste deel van de bevolking oprecht geloofde in het beeld dat Rome zorgvuldig van zichzelf creëerde; namelijk dat van een rechtvaardig, welwillend en legitiem heerser die daartoe voorbestemd was. Het was volgens mij voornamelijk te danken aan de overtuigingskracht van dit „goed bestuur‟ dat het imperium de eeuwen trotseerde560. Zoals ik in het laatste hoofdstuk heb aangegeven561, geloofde de lokale elite grotendeels in de Romeinse propaganda. De meeste aristocraten wilden er bij horen, namen deel aan het rijksbestuur, snakten naar de Romeinse eerbewijzen, vertrouwden op het Romeinse oordeel en op die manier bevestigden ze de aanspraken en autoriteit van Rome. Deze dynamiek werd onder meer duidelijk door de waarschuwingen van Plutarchus en Dio Chrysostomos te analyseren en in het correcte perspectief te plaatsen. Beide auteurs vermeldden impliciet deze interesse van de lokale elite in het Romeinse project. Hoewel de realiteit even vaak niet overeenstemde met het sprookje van goed bestuur, zie de anekdotes en verhalen uit hoofdstuk 5.1562, geloofden de provincies toch dat Rome het recht had om hen te regeren en dat de Romeinen daarbij vaak uitstekend werk verrichtten. Dat ze de kans kregen om het onrecht aan te klagen, gaf het bestuur tevens bijzonder veel krediet. De officiële communicatieve acties speelden daarbij een grote rol. Door het uitvaardigen van wetten en het uitdrukken van de bezorgdheid om het welzijn van de provincies, adverteerde Rome haar goede bedoelingen. Dit werd in hoofdstuk 3.2 duidelijk563. Daarnaast droegen verschillende teksten bij tot de opbouw van deze ideologie. Verscheidene auteurs brachten deze ideeën naar voor, waarbij de nadruk werd gelegd op de voorbestemming van Rome. Dit versterkte alleen maar de indruk die de overwonnen volkeren hadden. Rome beweerde dat de veroveringen noodzakelijk waren voor de verbetering van de wereld, dat ze slechts humane motieven hadden en dat de wereld onder het goede bestuur van de Romeinen zou open bloeien. Deze theorieën vielen te lezen onder punt 3.3564. En ten slotte speelde de figuur van de gouverneur een sleutelrol. Mensen zoals Cicero en Plinius presenteerden zich als competent, rechtvaardig, onomkoopbaar, geduldig, flexibel, bekommerd om het welzijn van hun provincies en zo veel mogelijk beschikbaar voor hun mensen565. Deze positieve publiciteit was van grote waarde voor de Romeinse charmecampagne. Daarenboven waren de twee welbespraakt -vanuit hun verleden als advocaat- wat een eigenschap was die in de Hoofdstuk 3.1, pp. 31-37. Hoofdstuk 5.2, pp. 98-100. 562 Hoofdstuk 5.1, pp. 89-97. 563 Hoofdstuk 3.2, pp. 38-45. 564 Hoofdstuk 3.3, pp. 46-52. 565 Hoofdstuk 4.3, pp. 71-87. 560 561
politieke heksenketel van een provincie van pas kon komen. Beide gouverneurs lijken, ondanks hun andere achtergrond en het verschil in controle van bovenaf566, zo uit een handboek voor goed bestuur te zijn geplukt en belichamen zo het ideaal dat Rome wenste. In hun acties, die al dan niet wat overdreven werden, zien we terug wat de overheid verlangde van haar magistraten. In hun geval was het dus niet enkel de schijn die ze ophielden die het volk overtuigde, maar grotendeels de werkelijkheid. Ze wekten niet enkel de indruk dat ze rechtvaardigheid en bekommernis hoogachtten; vaak voerden ze de opdracht ook uit. Hoewel de manier waarop Plinius en diens samenwerking met de keizer naar voor komen in de briefwisseling, af en toe te perfect lijkt en de twee nauwelijks op een foutje zijn te betrappen. Dit in tegenstelling tot Cicero, die ondanks zijn waardevolle eigenschappen, ook maar een mens was. Wat laat vermoeden dat Boek X misschien niet volledig waarheidsgetrouw was567 en in die zin misschien de propaganda van Rome en het beeld waar zo vele provincies voor gezwicht zijn, het meest aan het licht brengt. Namelijk niets anders goed bestuur, als de sleutel naar wereldoverheersing.
566 567
Hoofdstuk 4.2, pp. 60-70. Hoofdstuk 2.2, pp. 19-29.
Bibliografie
Primaire bronnen CICERO. The Verrine Orations. Volume I. (vert. door L. GREENWOOD, Loeb Classical Library), Cambridge, Harvard University Press, CCXXI, CCXCIII, 528 p. CICERO. The Verrine Orations. Volume II. (vert. door L. GREENWOOD, Loeb Classical Library), Cambridge, Harvard University Press, 704 p. CICERO. Philosophical treaties. On Duties. Volume XXI. (vert. door W. MILLER, Loeb Classical Library), Cambridge, Harvard University Press, XXX, 448 p. CICERO. Letters to Atticus. 1-89. Volume XXII. (vert. door D. SHACKLETON, Loeb Classical Library), Cambridge, Harvard University Press, VII, 352 p. CICERO. Letters to Friends. 1-113. Volume XXV. (vert. door D. SHACKLETON, Loeb Classical Library), Cambridge, Harvard University Press, CCV, 512 p. CICERO. Letters to Quintus and Brutus. Letter Fragments. Letter to Octavian. Invectives. Handbook of Electioneering. Volume XXVIII. (vert. door D. SHACKLETON, Loeb Classical Library), Cambridge, Harvard University Press, CDLXII, 469 p. DIO CHRYSOSTOMOS. Discourses 1-11. Volume I. (vert. door J. COHOON, Loeb Classical
Library), Cambridge, Harvard University Press, CCLVII, 592 p. DIO CHRYSOSTOMOS. Discourses 12-30. Volume II. (vert. door J. COHOON, Loeb Classical
Library), Cambridge, Harvard University Press, CCCXXXIX, 448 p.
DIO CHRYSOSTOMOS. Discourses 31-36. Volume III. (vert. door J. COHOON, Loeb Classical
Library), Cambridge, Harvard University Press, CCCLVIII, 496 p. DIO CHRYSOSTOMOS. Discourses 37-60. Volume IV. (vert. door H. LAMAR, Loeb Classical
Library), Cambridge, Harvard University Press, CCCLXXVI, 480 p.
DIO CHRYSOSTOMOS. Discourses 61-80. Volume V. (vert. door H. LAMAR, Loeb Classical
Library), Cambridge, Harvard University Press, CCCLXXXV, 512 p. PLUTARCHUS. Plutarch Lives VII. Demosthenes and Cicero. Alexander and Caesar. (vert. door B. PERRIN, Loeb Classical Library), Cambridge, Harvard University Press, IC, 640 p.
PLINIUS. Letters II. Book 8-10. Panegyricus. (vert. door B. RADICE, Loeb Classical Library), Cambridge, Harvard University Press, LIX, 592 p.
Secundaire Literatuur ABBOTT. (F.). “Roman Indifference to Provincial Affairs. Aspects of social Life in Antioch in the Hellenistic-Roman Period”. The Classical Review, XIV (7), 1900, pp. 355-356 ABBOTT (F.), JOHNSON (A.). Municipal Administration in the Roman Empire. New York, Russell & Russell, 1968, 612 p. ALCOCK (S.). The Early Roman Empire in the East. Oxford, Oxbow Books, 1997, 212 p. ALCOCK (S.). Graecia capta: the Landscapes of Roman Greece. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, 307 p. ANDERSON (G.). The Second Sophistic. A Cultural Phenomenon in the Roman Empire. Londen, Routledge, 1993, 303 p. ANDO (C.). Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire. Berkeley, University of California Press, 2000, 494 p. ANDO (C.). “Being Greek under Rome: Cultural identity, the Second Sophistic and the Development of Empire. Edited by Simon Goldhill.”. Phoenix, LVII (3-4), 2003, pp. 355 - 360 ANDO (C.). “The Administration of the Provinces”. In: POTTER (D.). A Companion to the Roman Empire. Oxford, Blackwell Publishing, 2006, pp. 175-193 AUBRION (E.). “La correspondence de Pline le Jeune.” In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.33.1. Berlin, 1980, pp. 304-371 BACHRACH (B.). “Review. The Emperor in the Roman World by Fergus Millar.”. Annals of the American Academy of Political and Social Science, Sage Publications, CCCCXXXV(America in the Seventies: Some Social Indicators), 1978, pp. 312-313 BADIAN (E.). Roman Imperialism in the late Republic. Oxford, Basil Blackwell, 1968, 117 p. BAGNALL (R.). “Review. The Emperor in the Roman World by Fergus Millar.”. The Classical Journal, LXXV (2), 1979, pp. 181-183 BALL (W.). Rome in the East: the Transformation of an Empire. Londen, Routledge, 2001, 546 p. BALSDON (J.). Romans and Aliens. Chapel Hill, University of North Carolina Press, 1979, 310 p. BARBERO (A.). The Day of the Barbarians: The Battle That Led to the Fall of the Roman Empire. Walker & Company, 2008, 192 p. BECKER-NIELSEN (T.). Rome and the Black Sea Region. Domination, Romanization, Resistance. Aarhus University Press, 2006, 186 p. BECKER-NIELSEN (T.). Urban life and local politics in Roman Bithynia. The small world of Dion Chrysostomos. Aarhus University Press, 2008, 211 p.
BELL (A.). “A Note on Revision and Authenticity in Pliny‟s Letters.”. The American Journal of Philology, CX (3), 1989, pp. 460-466 BOUCHIER (E.). Syria as a Roman Province. Oxford, B.H. Blackwell, 1916, 304 p. BOWERSOCK (G.). Augustus and the Greek world. Oxford, Clarendon Press, 1965, 176 p. BOWERSOCK (G.).“The Emperor‟s Burden.”. Classical Philology, University of Chicago Press, LXXIII (4), 1978, pp. 346-351 BOWIE (E.). “Greeks and Their Past in the Second Sophistic”. Past & Present, XLVI, 1970, pp. 3-41 BOWMAN (A.). “Provincial Administration and Taxation”. In: BOWMAN (A.), CHAMPLIN (E.). The Cambridge Ancient History, vol. 10: The Augustan Empire, 43 BC-AD 69. Cambridge, Cambridge University Press, 1996, pp. 344-371 BOWMAN (A.), CHAMPLIN (E.). The Cambridge Ancient History, vol. 10: The Augustan Empire, 43 BC-AD 69. Cambridge, Cambridge University Press, 1996, 1061 p. BRAUND (D.). The Administration of the Roman Empire (241BC-AD193). University of Exeter Press, 1988, 116 p. BROUGHTON (T.). “Roman Asia”. In: FRANK (T.). An economic Survey of ancient Rome. Paterson, Pageant Books, 1959, pp. 499-918 BROUGHTON (T.). “Review. The Emperor in the Roman World by Fergus Millar.”. The American Journal of Philology, The Johns Hopkins University Press, IC (4), 1978, pp. 530-534 BRUNT (P.A.). Roman Imperial Themes. Oxford, Oxford University Press, 1990, 551 p. BURTON (G.). “Proconsuls, Assizes and the Administration of Justice under the Empire.”. The Journal of Roman Studies, LXV, 1975, pp. 92-106 BURTON (G.). “Running the Empire.”. The Classical Review, Cambridge University Press, XLIV (2), 1994, pp. 351-352 CHAMPION (C.). Roman Imperialism: reading and sources. Oxford, Blackwell, 2004, 340 p. CHAPOT (V.). La province romaine proconsulaire d‟Asie, depuis ses origines jusqu‟à la fin du Haut-Empire. Parijs, Bouillon, 1904, 352 p. COLIN (J.). Les villes libres de l‟Orient Gréco-Romain et l‟envoi au supplice par acclamations populaires. Latomus LXXXII, Brussel, 1965, 280 p. COLVIN (S.). The Greco-Roman East: Politics, Culture, Society. Cambridge, Cambridge University Press, 2004, 278 p. CORNELL (T.J.). Urban society in Roman Italy. London, UCL press, 1996, 221 p.
CROOK (J.). “Pliny Plain.”. The Classical Review, Cambridge University Press, XVII (3), 1967, pp. 311-314 CROOK (J.). “Ubi Imperator Ibi Roma”. The Classical Review, Cambridge University Press, XXVIII (2), 1978, pp. 315-317 CROOK (J.). “Review. BLEICKEN (J.). Zum Regierungsstil der römischen Kaisers: eine Antwort auf Fergus Millar.”. The Classical Review, Cambridge University Press, XXXIII, 1983, pp. 275276 DANKER (F.). Benefactor: epigraphic Study of a Graeco-Roman and New Testament semantic field. St. Louis, Clayton Publishing House Inc., 1982, 509 p. DEVREKER (J.). Geschiedenis van de Klassieke Oudheid. Gent, 2004, s.p. D‟HUGUES (G.). Une province romaine sous la république. Étude sur le proconsulat de Cicéron. Parijs, Didier et Cie, 1876, 469 p. DMITRIEV (S.). City government in Hellenistic and Roman Asia Minor. Oxford, Oxford University Press, 2005, 428 p. ECO (U.). “Portrait of the Elder as a Young Pliny: How to Build Fame”. In: M. BLOUSKY. On Signs. Baltimore, 1985, pp. 289-302 EILERS (C.). Roman Patrons of Greek cities. Oxford, Oxford University Press, 2002, 334 p. FRANK (T.). Roman Imperialism. New York, The Macmillan Company, 1914, 372 p. GAMBERINI (F.). Stylistic Theory and Practice in the Younger Pliny. New York, Olms, 1983, 546 p. GARNSEY (P.), WHITTAKER (C.R.). Imperialism in the Ancient World. Cambridge, University Press, 1978, 392 p. GARNSEY (P.). “Review. The Emperor in the Roman World by Fergus Millar.”. The English Historical Review, Oxford University Press, XCIII (367), 1978, pp. 377-378 GIBBON (E.). The history of the decline and fall of the Roman Empire. Volumes I-III. New York, Penguin Press, 1994, p. GLEASON (M.). “Greek Cities under Roman Rule.”. In: POTTER (D.). A companion to the Roman Empire. Oxford, Blackwell Publishing, 2006, pp. 228-250 GOLDHILL (S.). Being Greek under Rome: cultural identity, the second sophistic and the development of empire. Cambridge, Cambridge University Press, 2001, 395 p. GRANT (M.). Fall of the Roman Empire. Simon & Schuster, 1997, 252 p. GRUEN (E.). The Hellenistic World and the coming of Rome. Berkeley (L.A.), University of California Press, 1984, 882 p.
HADAS (M.). “Aspects of Nationalist Survival Under Hellenistic and Roman Imperialism.” Journal of the History of Ideas, University of Pennsylvania Press, XI (2), 1950, pp. 131-139 HAMMOND (M.). “Pliny the Younger‟s view on Government.”. Harvard Studies in Classical Philology. IL, 1938, pp. 115-140. HARRIS (B.). Bithynia under Trajan. Roman and Greek views of the Principate. Auckland, University, 1964, 31 p. HARRIS (B.). “Bithynia: Roman Sovereignty and the Survival of Hellenism.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 857-901 HAVERFIELD (F.). The Romanization of Roman Britain. Oxford, Clarendon Press, 1915, 91 p. HEATHER (P.). The Fall of the Roman Empire: A New History of Rome and the Barbarians. Oxford University Press, 2006, 572 p HINGLEY (R.). Globalizing Roman culture: unity, diversity and empire. New York, Routledge, 2005, 228 p. HOPKINS (K.). “Rules of Evidence”. The Journal of Roman Studies, Society for the promotion of Roman Studies, LXVIII, 1978, pp. 178-186 HOPKINS (K.). “Rome, taxes, rents and trade.”. In: W. SCHEIDEL en S. VON REDEN. The Ancient economy. Edinburgh, 2002, pp. 190-230. HOUGH (J.). “A few inefficiencies in Roman Provincial Administration.”. The Classical Journal, XXXV (1), 1939, pp. 17-26. HOVINGH (P.). “Review. The Letters of Pliny. A Historical and Social Commentary.”. Mnemosyne, XXIII (1), 1970, pp. 96-97 HOW (W.). “Cicero‟s Ideal in his de Republica”. The Journal of Roman Studies, XX, 1930, pp. 24-42. HUSKINSON (J.). Experiencing Rome: Culture, Identity and Power in the Roman Empire. Londen, Routledge, 2000, 378 p. INNES (D.). Ethics and rhetoric: classical essays for Donald Russell on his seventy-fifth birthday. Oxford, Clarendon press, 1995, 378 p. JONES (A.H.M.). “The Greeks under the Roman Empire.”. Dumbarton Oaks Papers, XVII, 1963, pp. 1-19 JONES (A.H.M.). Cities of the Eastern Roman provinces. Oxford, Clarendon Press, 2004, 567 p. JONES (C.). The Roman world of Dio Chrysostom. Harvard, University Press, 1978, 208 p. KEAY (S.). Italy and the West: comparative issues in Romanization. Oxford, Oxbow Books, 2001, 233 p.
KELLY (C.). The Roman Empire. A Very Short Introduction. Oxford, Oxford University Press, 2006, 168 p. KOKKINIA (C.). “Ruling, inducing, arguing: how to govern (and survive) a Greek province.”. In: Roman rule and civic life: local and regional perspectives. Proceedings of the fourth workshop of the international network Impact of Empire (Roman Empire, c. 200 B.C. - A.D. 476), Leiden, June 25-28, 2003), Leiden, 2004, pp. 39-56 KONSTAN (D.). Greeks on Greekness: viewing the Greek past under the Roman empire. Cambridge, Cambridge Philological Society, 2006, 194 p. LACEY (W.). Res Publica: Roman politics and society according to Cicero. Londen, Oxford University Press, 1970, 343 p. LEACH (E.). “The Politics of Self-Presentation: Pliny's Letters and Roman Portrait Sculpture”. Classical Antiquity, IX, 1990, pp. 19-39 LENDERING (J.). Een interim-manager in het Romeinse Rijk. Plinius in Bithynië. Den Haag, de Roo interim, 1998, 92 p. LENDON (J.). Empire of Honour: the Art of Government in the Roman World. Oxford, Clarendon Press, 1997, 320 p. LEVICK (B.). Roman Colonies in Southern Asia Minor. Oxford, Clarendon Press, 1967, 256 p. LEVICK (B.). “Pliny in Bithynia-and what followed.”. Greece & Rome, Second Series, XXVI (2), 1979, pp. 119-131 LEVICK (B.). The Government of the Roman Empire. A Sourcebook. Londen, Routledge, 1985, 278 p. LEVICK (B.). “Greece (including Crete and Cyprus) and Asia Minor from 43 B.C. to A.D. 69”. In: BOWMAN (A.), CHAMPLIN (E.). The Cambridge Ancient History, vol. 10: The Augustan Empire, 43 BC-AD 69. Cambridge, Cambridge University Press, 1996, pp. 641-676 LEWIS (N.). Greek Historical Documents. The Roman principate. Toronto, Hakkert, 1974, 149 p. LIEBESCHUETZ (J.). Antioch. City and Imperial Administration. Oxford, Clarendon Press, 1972, 302 p. LINTOTT (A.). “What was the Imperium Romanum?”. Greece and Rome, XXVIII (1), 1981, pp. 53-67 LINTOTT (A.). Imperium Romanum: politics and administration. Londen, Routledge, 1993, 247 p. LINTOTT (A.). Cicero As Evidence: A Historian's Companion. Oxford/New York, Oxford University Press, 2008, 469 p. LUDOLPH (M.). Epistolographie und Selbstdarstellung: Untersuchungen zu den 'Paradebriefen' Plinius des Jüngerer. Classica Monacensia 17. Tübingen, Gunter Narr Verlag, 1997, 228 p.
LUSCHNIG (C.). Latin letters: reading Roman correspondence. Newburyport, Focus, 2006, 152 p. MACMULLEN (R.).Romanization in the time of Augustus. New Haven, Yale University Press, 2000, 222 p. MACRO (A.). “The cities of Asia Minor under the Roman Imperium.” In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 658-97 MAGIE (D.). Roman Rule in Asia Minor to the end of the third century after Christ. Princeton, New Jersey, Princeton University Press, 1950, 1661 p. MEIJER (F.). Macht zonder grenzen. Rome en zijn imperium. Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep, 2005, 399 p. MEIJER (F.). Vreemd volk: integratie en discriminatie in de Griekse en Romeinse wereld. Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep, 2007, 331 p. MEYER-ZWIFFELHOFFER (E.). Politikôs archein. Zum Regierungsstil der senatorischen Statthalter in den kaiserzeitlichen griechischen Provinzen. Historia Einzelschriften 165. Stuttgart, Steiner, 2002, 369 p. MILLAR (F.). “The Emperor, the Senate and the Provinces”. The Journal of Roman Studies LVI, 1966, pp.156-66 MILLAR (F.). “Review. The Letters of Pliny: A Historical and Social Commentary.”. The Journal of Roman Studies, LVIII (1-2), 1968, pp. 218-224 MILLAR (F.). The Emperor in the Roman world (31 BC - AD 337). London, Duckworth, 1977, 657 p. MILLAR (F.). The Roman Near East, 31 BC-AD 337. Cambridge, Harvard University Press, 1993, 628 p. MILLAR (F.). “The Greek city in the Roman Period.”. In: HANSEN (M.H.). The Ancient Greek City-State. Symposium on the occasion of the 250th anniversary of The Royal Danish Academy of Sciences and Letters. July, 1-4 1992. The Royal Danish Academy of Sciences and Letters, Kopenhagen, 1993, pp. 232-261 MILLAR (F.). “Trajan: Government by Correspondence.” In: COTTON (H.). Rome, The Greek World, and the East, Vol. 2: Government, Society, and Culture in the Roman Empire, Chapel Hill: University of North Carolina Press, 2004, pp. 23-46. MILLAR (F.). Rome, the Greek world, and the East. 3: The Greek world, the Jews, and the East. Chapel Hill, University of North Carolina Press, 2006, 516 p. MITCHELL (S.). “Festivals, Games, and Civic Life in Roman Asia Minor”. Journal of Roman Studies, LXXX, 1990, pp. 183-193 MITCHELL (S.). Anatolia. Land, Men and Gods in Asia Minor. Volume 1: The Celts and the impact of Roman rule. Oxford, Clarendon Press, 1993, 266 p.
MOOREN. Politics, Administration and Society in the Hellinistic and Roman world. Proceedings of the International Colloquium, Bertinoro 19–24 July 1997. Studia Hellenistica 36, Leuven, Peeters, 2000, 514 p. MOUSOURAKIS (G.).
The Historical and Institutional Context of Roman Law. Ashgate Publishing,
2003, pp. 194-195. MURGIA (C.). “Pliny‟s letters and the Dialogus”. Harvard Studies in Classical Philology, LXXXIX, pp. 171-206 MURPHY (T.). “Review. Rome and the Black Sea Region: Domination, Romanisation, Resistance. Black Sea Series 5. Edited by Tønnes Bekker-Nielsen.”. Nordicum Mediterraneum (Icelandic EJournal of Nordic and Mediterranean Studies), II (1), 2007, s.p. NUTTING (H.). “Cicero and the younger Pliny.”. The Classical Journal, XXI (6), 1926, pp. 420430 OLSHAUSEN (E.). “Pontos und Rom (63 v. Chr. - 64 na Chr.).” In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 903-912 OSTENFELD (E.). Greek Romans and Roman Greeks: studies in cultural interaction. Aarhus, Aarhus university press, 2002, 287 p. PEACHIN (M.). “Clifford Ando. Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire.”. The American Historical Review, CVII (3), 2002, pp. 921-922 PEKARY (T.). “Kleinasien unter römischer Herrschaft”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 596-656 PERKINS (B.). The Fall of Rome and the End of Civilization. Oxford University Press, 2005, 239 p. PETERSSON (T.). Cicero. A biography. Cheshire, Biblo & Tannen, 1963, 699 p. PETROCHILOS (N.). Roman Attitudes to the Greeks. Athene, Kovanis, 1974, 231 p. PIPPIDI (D.). Assimilation et résistance à la culture gréco-romaine dans le monde ancien. Bucuresci, Editura Academiei, 1976, 549 p. POWELL (A.). The Greek World. London, Routledge, 1995, 622 p. PRICE (R.). Rituals and Power: the Roman Imperial Cult in Asia Minor. Cambridge, Cambridge University Press, 1986, 289 p. RADICE (B.). “A Fresh Approach to Pliny's Letters.”. Greece & Rome, IX (2), 1962, pp. 160-168. RAMSAY (W.). The social basis of Roman power in Asia Minor. Aberdeen, Aberdeen University Press, 1941, 305 p. REYNOLDS (L.D.). “The Younger Pliny”. In: REYNOLDS (L.D.). Texts and Transmission: A Survey of the Latin Classics, Oxford, Clarendon Press, 1983, pp. 316–22
RICHARDSON (J.). “The purpose of the Lex Calpurnia de repetundis.”. Journal of Roman Studies, LXXVII, 1987, pp. 1-12. RICHARDSON (J.). “Imperium Romanum: Empire and the Language of Power”. Journal of Roman Studies, LXXXI, 1991, pp. 1-12 RICHARDSON (J.). “The Administration of the Empire.” In: CROOK (J.), LINTOTT (A.). The Cambridge Ancient History, vol. 9: The last Age of the Roman Republic, 146 BC - 43 BC. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, pp. 564-599 RIGGSBY (A.M.). “Pliny on Cicero and Oratory: Self-Fashioning in the Public Eye.”. American Journal of Philology, The Johns Hopkins University Press, CXVI, 1995, pp. 123-135 RODGERS (N.). De opkomst en ondergang van het Oude Rome. Veltman Uitgevers, Utrecht, 2005, 256 p. ROGERS (G.). “Demosthenes of Oenoanda and models of euergetism”. Journal of Roman Studies, LXXXI, 1991, pp. 91-100 ROWLAND (R.). “Cicero and the Greek World.”. Transactions and Proceedings of the American Philological Association, CIII, 1972, pp. 451-461 SALMERI (G.).“Central power intervention and the economy of the provinces in the Roman Empire: the case of Pontus and Bithynia”. In: MITCHELL (S.). Patterns in the Economy of Roman Asia Minor. Swansea, Classical Press of Wales, 2005, pp. 187-207 SANFORD (E.). “Contrasting Views of the Roman Empire.”. The American Journal of Philology,
LVIII (4), 1937, pp. 437-456 SCHEIDEL (W.), VON REDEN (S.). The Ancient Economy. Edinburgh, Edinburgh University Press, 2002, 282 p. SHACKLETON (D.). Cicero. London, Duckworth, 1971, 290 p. SHERK (R.). Roman documents from the Greek East: Senatus consulta et Epistulae to the age of Augustus. Baltimore, Johns Hopkins university press, 1969, 396 p. SHERWIN-WHITE (A.). The Roman Citizenship. Oxford, Clarendon, 1939, 315 p. SHERWIN-WHITE (A.). “Trajan's Replies to Pliny: Authorship and Necessity.”. The Journal of Roman Studies, LII (1 en 2), 1962, pp. 114-125 SHERWIN-WHITE (A.). The letters of Pliny: a historical and social commentary. Oxford, Clarendon Press, 1966, 805 p. SHERWIN-WHITE (A.). “Pliny, the Man and His Letters.”. Greece & Rome, Second Series, XVI (1), 1969, pp. 76-90 SHERWIN-WHITE (A.). Roman Foreign Policy in the East. Norman, University of Oklahoma Press, 1984, 352 p.
SHERWIN-WHITE (A.). “Lucullus, Pompey and the East.”. In: CROOK (J.), LINTOTT (A.). The Cambridge Ancient History, vol. 9: The last Age of the Roman Republic, 146 BC - 43 BC. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, pp. 229-274 SIDEBOTTOM (H.). “Ando (C.). Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire.”. The Classical Review, Cambridge University Press, LI (1), 2006, pp. 173-175 STARR (C.). The Roman Empire 27 B.C. - A.D. 476: A Study in Survival. New York, Oxford University Press, 1982, 206 p. STEVENSON (T.). “Enlightened Imperialism or Oppression? Review of Clifford Ando, Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire.”. Scholia Reviews, XI (4), 2002, pp. 122128 STOCKTON (D.). Cicero: a Political Biography. Londen, Oxford University Press, 1971, 359 p. STOUT (S.E.). “The Origin of the Ten-Book Family of Pliny Manuscripts”. Classical Philology, LIII (3), 1958, p. 171-173 SULLIVAN (R.). “Dynasts in Pontos.”. In: HAASE (W.). Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II.7.2. Berlijn, 1980, pp. 913-930 SWAIN (S.). Hellenism and empire: language, classicism, and power in the Greek world AD 50250. Oxford, Clarendon Press, 1996, 499 p. SWAIN (S.). Dio Chrysostom: politics, letters, and philosophy. Oxford, Oxford University Press, 2000, 308 p. VAN DAM (R.). Kingdom of snow: Roman rule and Greek culture in Cappadocia. Philadelphia, University of Pennsylvania Press, 2002, 280 p. VAN NIJF (O.). The Civic World of Professional Associations in the Roman East. Amsterdam, Gieben, 1997, 314 p. VEYNE (P.). “Y‟a-t-il eu un impérialisme romain ?”. Mélanges de l‟Ecole Française de Rome. Parijs, Boccard, 1975, pp. 793-855 VIDMAN (L.). Étude sur la correspondance de Pline le jeune avec Trajan. Rome, L'Erma di Bretschneider, 1972, 115 p. WALBANK (F.). Polybius, Rome And The Hellenistic World. Cambridge, Cambridge University Press, 2002, 368 p. WATKINS (T.). “Review: Imperium Romanum: Politics and Administration by Andrew Lintott.” The Classical World, Classical Association of the Atlantic States, LXXXIX (6), 1996, pp. 514-515 WEBSTER (J.). “Creolizing the Roman Provinces”. American Journal of Archaeology, CV (2),
2001, pp. 209-225
WILLIAMS (W.). Pliny the Younger: Correspondence With Trajan from Bithynia. Epistles X. Aris & Phillips, 1991, 159 p.
WOOLF (G.). “Imperialism, Empire and the Integration of the Roman Economy.”. World Archaeology, XXIII (3), Archaeology of Empires, 1992, pp. 283-293 WOOLF (G.). “Becoming Roman, staying Greek: culture, identity and the civilizing process in the Roman East”. Proceedings of the Cambridge Philological Society, XL, 1994, pp. 116-43 WOOLF (G.). “Beyond Romans and Natives”. World Archaeology, XXVIII (3), Culture Contact and Colonialism, 1997, pp. 339-350 WOOLF (G.). Becoming Roman. The Origins of Provincial Civilization in Gaul. Cambridge, Cambridge University Press, 1998, 314 p.
Digitale Bronnen Provincial population and Roman identity in Bithynia et Pontus. In: < http://www.pontos.dk
/publications/papers-presented-orally/oral-files/Mad_provincial.pdf>
Roman Greeks in Bithynia et Pontus- foreigners in native lands. A study of cultural identity in Greek provincial communities. In:
files/Mad_Roman_Greeks.pdf>
The Romanization of the Greek elite in Achaia, Asia and Bithynia: Greek Resistance or Regional Discrepancies? In:
files/Mad_romanisationelite.pdf> Clifford Ando, Imperial Ideology and Provincial Loyalty in the Roman Empire .
In:
Of the Union and Internal Prosperity of the Roman Empire in the Age of the Antonines. In: <
http://www.ccel.org/g/gibbon/decline/volume1/index.htm> < http://avalon.law.yale.edu/ancient/augustus_001.asp>