GEZONDHEIDSENQUETE 2013 RAPPORT 2: GEZONDHEIDSGEDRAG EN LEEFSTIJL
Lydia Gisle, Stefaan Demarest (ed.) Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid Operationele Directie Volksgezondheid en surveillance J. Wytsmanstraat 14 B-1050 Brussel +32 2 642 50 25 E-mail:
[email protected] Depotnummer: D/2014/2505/71 Intern referentienummer PHS Report 2014-49
GEZONDHEIDSENQUÊTE 2013 RAPPORT 2: GEZONDHEIDSGEDRAG EN LEEFSTIJL SAMENVATTING VAN DE ONDERZOEKSRESULTATEN
De opdrachtgevers van de Gezondheidsenquête: Maggie De Block Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid (Federale Overheid) Jo Vandeurzen Vlaams Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (Vlaamse Gemeenschap) Guy Van Hengel Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) Didier Gosuin Ministre du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) Joëlle Milquet Vice-Présidente et Ministre de l’Education, de la Culture et de l’Enfance (Franse Gemeenschap) Maxime Prévot Vice-Président et Ministre des Travaux publics, de la Santé, de l’Action sociale et du Patrimoine (Waals Gewest) Antonios Antoniadis Minister für Familie, Gesundheit und Soziales (Duitstalige gemeenschap) De Gezondheidsenquête 2013 werd uitgevoerd door de Operationele Directie Volksgezondheid en surveillance (WIV-ISP) in samenwerking met de Algemene Directie Statistiek (FOD Economische Zaken).
Onderzoeksteam WIV-ISP (in alfabetische volgorde) Rana Charafeddine Stefaan Demarest Sabine Drieskens Lydia Gisle Kalidou Sarr Jean Tafforeau Johan Van der Heyden Veldwerkorganisatie AD Statistiek Sandrine de Waleffe Erik Meersseman Administratieve ondersteuning Els Delporte Tadek Krzywania Marie-Joelle Robberechts Monique Schoonenburg
Gisle L, Demarest S. (ed.) Gezondheidsenquête 2013. Rapport 2: Gezondheidsgedrag en leefstijl. Samenvatting van de onderzoeksresultaten D/2014/2505/71 – Intern referentienummer: PHS Report 2014-49
INHOUDSTAFEL Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Methodologische verantwoording . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Gebruik van alcohol . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 Gebruik van tabak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 Gebruik van illegale drugs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 Lichaamsbeweging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 Voedingsstatus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19 Voedingsgewoonten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 Mondgezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
SAMENVATTING
Seksuele gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
3
INLEIDING De ministers bevoegd voor volksgezondheid op federaal, regionaal en gemeenschapsniveau hebben beslist om in 2013 een vijfde Gezondheidsenquête te organiseren met als doel hun beleid beter te oriënteren. Met het oog op het behoud van een coherente aanpak en vanwege het schaalvoordeel werd beslist deze enquête door één enkel instituut uit te laten voeren. Deze opdracht werd toevertrouwd aan het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV-ISP). Deze enquête richtte zich tot alle officieel geregistreerde inwoners van het land, zonder enige leeftijdsbeperking. Voor het verzamelen van de gezondheidsgegevens werden 8.850 huishoudens gecontacteerd, waarvan 5.049 (57%) deelnamen. In totaal werden 10.829 personen aan huis bevraagd: 3.512 personen in het Vlaams Gewest, 3.103 personen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en 4.214 in het Waals Gewest. Door het gebruik van wegingstechnieken kunnen representatieve resultaten bekomen worden voor het geheel van het land en voor elk van de gewesten.
METHODOLOGISCHE VERANTWOORDING Hoewel in België al heel wat gezondheidsinformatie beschikbaar is, biedt een gezondheidsenquête een belangrijke meerwaarde omwille van de volgende redenen: • een gezondheidsenquête geeft een globaal overzicht van de gezondheidstoestand van de totale bevolking, en wel vanuit het standpunt van de personen zelf;
• een gezondheidsenquête biedt de mogelijkheid om een verband te leggen tussen heel wat gezondheidsgerelateerde factoren; • de periodieke herhaling van de enquête laat toe om evoluties te volgen in de tijd. De resultaten van de gezondheidsenquête moeten in een specifiek kader geplaatst en geïnterpreteerd worden: In de eerste plaats is er altijd een subjectief element aanwezig: het gaat over wat de ondervraagde personen vermelden. Voorts moet er op gewezen worden dat de extrapolatie van de resultaten van de onderzochte steekproef naar de totale bevolking aan een zekere foutmarge onderhevig is, niet alleen omdat de steekproef nooit 100% representatief kan zijn, maar ook om louter statistische redenen.
SAMENVATTING
• er wordt informatie verzameld over de gezondheid en leefstijl van de gehele bevolking, ook van die personen die zelden of nooit een beroep doen op gezondheidsdiensten;
5
Het is dan ook belangrijk om te benadrukken dat de resultaten die in dit rapport vermeld worden, schattingen zijn die enigszins kunnen verschillen van de cijfers die men zou bekomen indien men de totale bevolking zou hebben ondervraagd. Die verschillen zijn groter naarmate het aantal personen waarop de resultaten van toepassing zijn, kleiner is. In de Gezondheidsenquête 2013 werden 10.834 personen via een gestructureerd interview aan huis bevraagd. Deze personen werden willekeurig gekozen uit alle inwoners van België. De resultaten geven een representatief beeld van de gezondheid van de bevolking. Alle personen ingeschreven in het Rijksregister kwamen voor bevraging in aanmerking, met uitzondering van personen die verbleven in: • een instelling, behalve personen verblijvend in rusthuizen en rust- en verzorgingstehuizen (deze maakten expliciet wel deel uit van het steekproefkader); • een religieuze gemeenschap van meer dan 8 personen; • een gevangenis.
SAMENVATTING
Er werd getracht om het demografische profiel van de steekproef zo nauwkeurig mogelijk te laten aansluiten aan dat van de totale bevolking. De vertrekbasis was een toevallige selectie van huishoudens uit het Rijksregister, per gewest, per provincie en per gemeente (systematische steekproef ). Per gewest stond het aantal geselecteerde personen in iedere provincie in verhouding tot het aantal inwoners. De basissteekproef bestond uit 3500 interviews in het Vlaams Gewest, 3500 in het Waalse Gewest en 3000 in het Brusselse Gewest. Op vraag van de provincie Luxemburg dienden bijkomend 600 personen woonachtig in de provincie Luxemburg bevraagd te worden bevraagd, zodat, in totaal 4.100 personen dienden bevraagd te worden in het Waals Gewest (3.500 + 600).
6
Binnen elke provincie werden de steden of gemeenten geselecteerd waar de interviews zouden uitgevoerd worden en dit op zo’n wijze dat telkens zowel grote steden als middelgrote of kleine gemeenten in deze selectie werden opgenomen. In elke geselecteerde stad of gemeente werden minstens 50 mensen ondervraagd. Om dit aantal te bereiken werd een beperkt aantal huishoudens geselecteerd, waarbij telkens maximaal 4 personen per huishouden geïnterviewd werden. De referentiepersoon van het huishouden en – indien van toepassing – de partner moesten echter steeds bevraagd worden. Uiteindelijk leidde de gehanteerde steekproefmethodologie tot 3.512 gerealiseerde interviews in het Vlaamse Gewest, 3.103 interviews in het Brusselse Gewest en 4.214 interviews in het Waalse Gewest. Om tot representatieve resultaten te komen voor het land en elk van de gewesten werd aan elk individu dat deelnam aan de enquête een gewicht toegekend in functie van de selectiekans binnen het huishouden, de gemeente, de provincie, het gewest en het trimester waarin het interview uitgevoerd werd. Ondanks de doelstelling om de samenstelling van de steekproef zo goed mogelijk te laten overeenkomen met de samenstelling van de bevolking in België, was het uiteraard onmogelijk om een volledig representatieve steekgroep te selecteren. Mensen die bijvoorbeeld niet ingeschreven waren in het Rijksregister kwamen sowieso niet voor selectie in aanmerking. Sommige huishoudens konden niet gecontacteerd worden. Deelname aan de enquête was ook niet verplicht. Van alle huishoudens met wie de enquêteur effectief een contact had, stemde 57% in met deelname aan de enquête. De overige 43% weigerde deel te nemen; dit om zeer diverse redenen (vooral desinteresse en/of een gebrek aan tijd). Om een vertekening van de resultaten als gevolg van dergelijke weigeringen op te vangen, werden voor alle geselecteerde huishoudens vervanghuishoudens (woonachtig in dezelfde gemeente, met een zelfde aantal gezinsleden, en dezelfde leeftijd van de referentiepersoon als het oorspronkelijk geselecteerde huishouden) voorzien. Als een huishouden niet kon gecontacteerd worden (ondanks meerdere pogingen) of weigerde aan de enquête deel te nemen, werd een vervanghuishouden ingeschakeld. Voor de gezondheidsenquête werd gebruik gemaakt van drie soorten vragenlijsten. 1. De eerste vragenlijst ging over het huishouden (en had betrekking op de grootte en samenstelling van het huishouden, het inkomen, de uitgaven voor gezondheidszorgen, omgevingsfactoren,…) en werd – in regel – voorgelegd aan de referentiepersoon of zijn/haar partner. 2. Een tweede vragenlijst, waarbij het accent lag op de gezondheidstoestand en de medische consumptie, moest beantwoord worden door elk van de geselecteerde personen in het huishouden. Als een geselecteerde persoon niet in staat was om zelf te antwoorden (bijvoorbeeld vanwege ziekte of langdurige afwezigheid) of jonger was dan 15 jaar antwoordde iemand anders in zijn of haar naam (meestal een ander lid van het huishouden). 3. Voor beide vragenlijsten werd tijdens de Gezondheidsenquête 2013 voor het eerst de bevraging doorgevoerd met behulp van een computer (Computer Assisted Personal Interview of CAPI). Voor het invoeren van de gegevens werd een daartoe bestemd programma geschreven in Blaise ©. Gebruik van CAPI vergemakkelijkt het werk van de enquêteur, verkleint het risico op verlies van vragenlijsten en maakt het achteraf informatiseren van de resultaten overbodig. 4. Ten slotte vulde elke deelnemer van 15 jaar en ouder ook een schriftelijke vragenlijst in met vragen die veeleer persoonlijk van aard waren (zoals vragen over de mentale gezondheid, het alcohol- en tabaksgebruik,…).
GEBRUIK VAN ALCOHOL KERNPUNTEN • 82% van de bevolking (van 15 jaar en ouder) gebruikt alcohol; dit cijfer is stabiel gebleven in de tijd. • 14% van de bevolking drinkt dagelijks alcohol; hier wordt een progressieve, constante toename geobserveerd (8% in 1997). • 6% van de bevolking is geneigd om te veel te drinken, hetzij meer dan 14 glazen alcohol per week voor vrouwen en 21 glazen alcohol per week voor mannen; dit percentage is echter gedaald ten opzichte van 2001-2008 (8-9%). • 8% van de bevolking drinkt wekelijks 6 of meer glazen alcohol bij dezelfde gelegenheid. Gemiddeld drinken personen bij wie dit voorkomt 6 glazen alcohol op 5 uur tijd. • Bij 5% van de bevolking kwam « piekdrinken » in de 12 maanden voorafgaand aan de enquête minstens één keer voor; het gaat om het drinken van 6 glazen alcohol binnen de 2 uur. • Risicovol alcoholgebruik komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen; het gaat zowel om het wekelijks drinken van 6 of meer glazen alcohol bij dezelfde gelegenheid (13% bij mannen, 4% bij vrouwen), piekdrinken (9% bij mannen, 1% bij vrouwen) als een problematisch alcoholgebruik (15% bij mannen, 6% bij vrouwen).
Van de gedragingen die schadelijk zijn voor de gezondheid is alcoholgedrag bij nationale en internationale overheden meer dan ooit aan de orde van de dag. De schadelijke effecten van onaangepast alcoholgebruik betreffen immers – uiteraard – de gebruiker, maar ook zijn of haar omgeving en de samenleving in haar geheel. Ook al maakt alcoholgebruik deel uit van de Europese cultuur, toch zijn er gevaren, zelfs bij hoeveelheden die als matig worden beschouwd. Geschat wordt dat alcohol verantwoordelijk is voor 7,4% van alle ziekten en vroegtijdige sterfgevallen in Europa. Alcoholgebruik hangt inderdaad samen met het optreden van problemen zoals psychische aandoeningen, hart- en vaatziekten, levercirrose, kankers en (soms fatale) traumata die het gevolg zijn van geweld of verkeersongelukken. Verder is alcoholgebruik nefast tijdens de zwangerschap, bij kinderen, bij het besturen van een voertuig, bij taken die waakzaamheid vereisen, bij het gebruik van geneesmiddelen en in geval van acute of chronische ziekten. De vragen over alcoholgebruik in de Gezondheidsenquête laten toe om het profiel van alcoholgebruik in de algemene bevolking in te schatten en de evolutie van de drinkgewoonten op te volgen. In de Gezondheidsenquête 2013 wordt informatie verzameld over het aantal alcoholgebruikers en geheelonthouders (tijdens het ganse leven of in het afgelopen jaar), de frequentie en de hoeveelheid van het alcoholgebruik per week, overmatig alcoholgebruik (> 14 glazen per week bij vrouwen en > 21 glazen per week bij mannen), de frequentie van het drinken van 6 glazen alcohol of meer bij dezelfde gelegenheid, piekdrinken (drinken van 6 glazen alcohol binnen de 2 uur) en problematisch alcoholgebruik dat zich ooit tijdens het leven voordeed. In vergelijking met de vorige enquêtes is de vragenlijst in 2013 substantieel gewijzigd. De aanpassing van de vragenlijst (EHIS – 2de golf ) was nodig om te beantwoorden aan een Europese Regelgeving; de vraag voor het inschatten van piekdrinken is afkomstig van de Europese SMART vragenlijst en problematisch alcoholgebruik (dat zich ooit tijdens het leven voordeed) wordt geëvalueerd met de CAGE vragenlijst.
SAMENVATTING
• Het profiel van het alcoholgebruik verschilt volgens de leeftijd. Bij jongeren (15-24 jaar) concentreert het alcoholgebruik zich op enkele dagen van de week en gebeurt dit binnen een beperkte tijd (wellicht als ze uitgaan). Volwassenen op oudere leeftijd drinken meer gespreid – vaak alle dagen van de week – en in een trager tempo (cf. piekdrinken).
7
De resultaten van de Gezondheidsenquête 2013 geven aan dat in België 82% van de bevolking van 15 jaar en ouder alcohol gebruikt; dit cijfers is vrij stabiel sinds de eerste enquête van 1997. Verder heeft 13% van de bevolking nog nooit in hun leven alcohol gedronken, terwijl 5% wel al alcohol dronk, maar niet in de 12 maanden voorafgaand aan de enquête. Wekelijkse drinkers (die 64% van de bevolking uitmaken) drinken gemiddeld 11 glazen alcohol per week, een hoeveelheid die equivalent is aan wat gerapporteerd werd in 2008. Ook het percentage personen dat ooit een problematisch alcoholgebruik vertoonde, blijft in 2013 op 10%, zoals in 2008. De proportie dagelijkse drinkers is echter toegenomen sinds de laatste enquête: van 12% in 2008 naar 14% in 2013. Anderzijds komt wekelijks overmatig alcoholgebruik (wat overeenkomst met meer dan 14 glazen alcohol per week bij vrouwen en 21 glazen bij mannen) voor bij 13% van de wekelijkse drinkers en 6% van de bevolking van 15 jaar en ouder, wat wijst op een daling (8% in 2008).
SAMENVATTING
Het percentage alcoholgebruikers dat minstens één keer per week 6 of meer glazen alcohol drinkt bij dezelfde gelegenheid is stabiel gebleven in de tijd (8%). Personen die dergelijk gedrag van « hyper-alcoholisatie » vertoonden in de 12 maanden voorafgaand aan de enquête deden er gemiddeld ongeveer 5 uur over om 6 glazen alcohol te drinken, terwijl 11% van deze personen 6 glazen dronken binnen de 2 uur.
8
Het percentage jongeren van 15 tot 24 jaar dat minstens één keer per week 6 glazen alcohol of meer drinkt bij dezelfde gelegenheid lijkt echter wel toe te nemen (van 12% in 2008 naar 14% in 2013). Van de jongeren van 15-24 jaar met dergelijk gedrag van « hyperalcoholisatie » geeft 19% aan 6 glazen alcohol te drinken binnen de 2 uur. Anders gezegd, 11% van alle jongeren van 15-24 jaar heeft in de afgelopen 12 maanden aan piekdrinken gedaan en dit is meer het geval bij jonge mannen dan bij jonge vrouwen. Hierbij noteren we wel belangrijke regionale verschillen : jongeren in het Waals Gewest vertonen dit risicogedrag (29%) vaker dan jongeren in het Vlaams Gewest (15%) en het Brussels Gewest (5%). Verder onderzoek, specifiek gericht op jongeren, moet deze bevindingen echter bevestigen. De steekproef van 15-24-jarigen is te klein om precieze regionale schattingen te maken. Hoe dan ook bevestigen deze resultaten de noodzaak voor preventieve acties bij jongeren van 15-24 jaar en hun ouders, om de schade veroorzaakt door een massieve inname van alcohol, leidend tot dronkenschap, te proberen onder controle te houden. Figuur 1 | Percentage van de bevolking (van 15 jaar en ouder) dat wekelijks 6 of meer glazen alcohol drinkt bij dezelfde gelegenheid, volgens geslacht en leeftijd, Gezondheidsenquête, België, 2013
Tot slot stellen we vast dat dagelijks alcoholgebruik, overmatig alcoholgebruik, het wekelijks drinken van 6 glazen alcohol of meer bij dezelfde gelegenheid en problematisch alcoholgebruik gedragingen zijn die ook sterk aanwezig zijn in de leeftijdsgroep van 45 tot 64 jaar. Hoewel er sociale verschillen zijn in het profiel van het alcoholgebruik, komen risicogedragingen voor in alle lagen van de bevolking. Een beleid dat zich richt op een sensibilisering voor de risico’s van alcohol en voor schadelijk alcoholgebruik zal dan ook ten goede komen van de totale bevolking. Ook een verdere versterking van een effectieve en coherente structuur die hulp kan bieden aan personen met een alcoholafhankelijkheid en een problematisch alcoholgebruik, maar eveneens aan hun omgeving, is nodig. Tabel 1 | Evolutie indicatoren alcoholgebruik 1997
2001
2004
2008
2013
Percentage van de bevolking van 15 jaar en ouder dat …
alcohol gebruikt heeft in de afgelopen 12 maanden
84,1
80,5
84,2
80,4
81,8
dagelijks alcohol gebruikt
7,7
9,6
9,2
12,0
14,2
een overmatig alcoholgebruik heeft (V>14 g/w ; M>21 g/w)*
7,0
9,3
9,0
7,9
6,4
wekelijks hyperalcoholisatie vertoont**
8,1
8,5
in de afgelopen 12 maanden 6 glazen alcohol dronk binnen de 2 uur
al ooit een problematisch alcoholgebruik had
4,8 6,6
7.8
10.2
10.5
16,1
14,4
13,5
12,7
een overmatig alcoholgebruik heeft (V>14 g/w ; M>21 g/w)*
12,0
Bron: Gezondheidsenquête, België, 1997, 2001, 2004, 2008, 2013 * Overmatig drankgebruik wordt gedefinieerd (WGO) als meer dan 14 glazen alcohol per week (g/w) voor vrouwen en 21 glazen per week (g/w) voor mannen. ** Hyperalcoholisatie verwijst naar het gebruik van 6 of meer glazen alcohol bij dezelfde gelegenheid
SAMENVATTING
Percentage van de wekelijkse alcoholgebruikers dat …
9
GEBRUIK VAN TABAK KERNPUNTEN • In 2013 kunnen in de bevolking van 15 jaar en ouder 23% rokers geteld worden: 19% dagelijkse rokers en 4% occasionele rokers. • De vermindering van het percentage rokers vertraagt tussen 2008 (25%) en 2013 (23%), maar over een periode van 15 jaar, kan een duidelijke daling van het percentage rokers worden vastgesteld : 30% in 1997 – 29% in 2001 – 28% in 2004 • Dagelijkse rokers gebruiken gemiddeld 16 sigaretten per dag en 6% van de inwoners kunnen beschouwd worden als zware rokers (20 of meer sigaretten per dag). Eén dagelijkse roker op zes vertoont een sterke tot zeer sterke tabaksafhankelijkheid. 71% van de dagelijkse rokers heeft al geprobeerd met roken te stoppen.
SAMENVATTING
• Het gebruik van tabak blijft een gewoonte die relatief meer bij mannen voorkomt (26% rokers tegen 20% van de vrouwen), een gewoonte die vooral aanvat tijdens de adolescentie (90% van de rokers start met regelmatig roken vóór de leeftijd van 21 jaar) en zeer lang wordt volgehouden (gemiddeld heeft een roker al 21 jaar gerookt). Tabaksgebruik maakt vooral deel uit van de levensstijl van sociale middens die geen hoger onderwijs hebben gevolgd.
10
Zich baserend op meer dan 50 jaar onderzoek, kan de WGO bevestigen dat tegenwoordig “het gebruik van tabak een van de grootste bedreigingen is die ooit gewogen heeft op de volksgezondheid wereldwijd” (2013). Het gebruik van tabak kan gerelateerd wordt aan talrijke zware, beperkende en dodelijke aandoeningen, zoals longkanker en andere kankers, hartziekten, chronische aandoeningen van de luchtwegen en emfyseem, om er maar enkele te noemen. Ook is geweten dat tabak bij hen die het gebruiken verantwoordelijk is voor de helft van de vroegtijdige overlijdens. Gezien de schade die tabak veroorzaakt zich pas na enige tijd manifesteert, is het risico ervan minder groot in de ogen van de gebruikers. Bovendien is het stoppen met roken moeilijk en fragiel. Het is daarom de opdracht van de overheden om het beleid tegen het gebruik van tabak te versterken door preventieprogramma’s te organiseren (vooral gericht aan de jongeren) en door maatregelen te nemen om de aantrekkingskracht en de toegang tot tabaksproducten te verminderen en rookstopprogramma’s op te zetten. De Gezondheidsenquête laat toe het gebruik van tabak in België op te volgen op basis van een belangrijke steekproef van de bevolking (tussen 6.200 en 9.000 personen naargelang het jaar), haar rigoureuze methodologie en de gewogen analyses, alles erop gericht om de best mogelijke vertegenwoordiging van de algemene bevolking (van 15 jaar en ouder) te garanderen. De vragen gebruikt voor het evalueren van het gebruik van tabak in de gezondheidsenquête 2013 bestaan uit vragen aanbevolen door de WGO (2011) en de vragen afkomstig van de Europese gezondheidsenquête (EHIS – 2de golf ). De verzamelde gegevens laten toe om het aantal huidige rokers (dagelijkse rokers en occasionele rokers), ex-rokers en diegenen die nooit gerookt hebben, in te schatten. De hoeveelheid en het soort product dat wordt gebruikt, de leeftijd waarop met roken wordt begonnen, de tabaksafhankelijkheid en de motivatie om met roken te stoppen worden tevens onderzocht. In België kunnen in totaal 23% rokers worden geteld (19% dagelijkse rokers en 4% occasionele rokers) en 77% niet-rokers (21% ex-rokers en 56% personen die nooit gerookt hebben). Dit is een vermindering van slechts 2% van het percentage rokers sinds 2008 (toen werden 25% rokers geteld); niettemin kan worden vastgesteld dat het percentage rokers sinds de gezondheidsenquête 1997 permanent is gedaald (zie onderstaande figuur).
Figuur 2 | Percentage van de bevolking (van 15 jaar en ouder) dat dagelijks rookt, per gewest en jaar, Gezondheidsenquête, België, 2013
De motivatie om met roken te stoppen wint terrein, als verwezen wordt naar het aantal dagelijkse rokers dat al gepoogd heeft om met roken te stoppen: 71% van de dagelijkse rokers hebben al minstens 24 uur niet gerookt in een poging met roken te stoppen, tegen 68% in de periode 2004-2008. Een kwart van de dagelijkse rokers die gepoogd hebben met roken te stoppen, is potentieel kandidaat om helemaal te stoppen, gezien hun laatste poging plaatsvond in de periode van 6 maand voorafgaand aan het interview. Het percentage personen dat ooit gerookt heeft, maar ermee is gestopt, stijgt tot 48%. Tenslotte is de gemiddelde leeftijd waarop voor het eerst een sigaret wordt gerookt 16 jaar en 2 maanden. Het regelmatig gebruik van tabak start iets later, op gemiddelde 18 jaar en 1 maand, een leeftijd die iets hoger ligt dan deze vastgesteld in 2008 (17 jaar en 6 maanden).
SAMENVATTING
Het aantal sigaretten dat dagelijks wordt gerookt – gemiddeld 16 per dag – is sinds 10 jaar onveranderd gebleven. De proportie “zware rokers” (≥ 20 sigaretten/dag), die ongeveer één derde van het totaal aantal dagelijkse rokers betreft, daalt van 10% van de bevolking in 2004, 7% in 2008 tot 6% in 2013. Eén dagelijkse roker op zes vertoont tekenen van (zeer) zware tabaksafhankelijkheid. Deze proportie daalt permanent van 14% in 2004 tot 11% in 2008 tot 10% in 2013.
11
Hoewel het gebruik van tabak zijn hoogste niveau bereikt in de bevolking op actieve leeftijd (van 25 tot 64 jaar: tussen 26% en 29% rokers, afhankelijk van de leeftijdsgroep), is het gebruik van tabak door jongeren van 15-24 jaar een blijvend probleem (22% in 2013). Hoewel het gebruik van tabak ook bij jongeren dalend is, gaat het hier meer om een daling op lange termijn dan om een daling tussen 2008 en 2013: in de leeftijdsgroep 15-24 jaar kon in 1997 32% rokers worden geteld, in 2008 25% en in 2013 22%. Een meer gedetailleerd onderzoek geeft aan dat de prevalentie van tabaksgebruik bij jongeren van 20-24 jaar al 26% is. Dit geeft aan dat er een grote kans is dat een bepaalde groep jongeren van 15-19 jaar (18% rokers) nog niet begonnen is met roken, maar dit vooralsnog zal doen. Tenslotte, zelfs al passen de huidige tendensen binnen een daling van het tabaksgebruik op lange termijn, toch moet vastgesteld worden dat de verschillen met de resultaten van 2008 kleiner zijn dan verwacht, en noodzaken tot bijkomende inspanningen in termen van preventiecampagnes en de strijd tegen het tabaksgebruik. Deze interventies moeten in twee onderscheiden richtingen worden ontwikkeld: een in de richting van het stimuleren om met roken te stoppen, een andere in de preventie van tabaksgebruik, specifiek naar jongeren en jong volwassenen toe.
Tabel 2 | Evolutie indicatoren gebruik van tabak 1997
2001
2004
2008
2013
Percentage van de bevolking van 15 jaar en ouder dat …
momenteel rookt
30,3
28,6
27,6
24,5
23,0
dagelijks rookt
25,5
24,1
23,7
20,5
18,9
20 of meer sigaretten/dag rookt (zware rokers)
10,5
9,7
10,1
7,4
6,5
niet meer rookt (ex-roker)
24,1
30,6
19,9
21,8
21,3
nooit (meer dan 100 sigaretten in z’n leven) heeft gerookt
45,6
40,8
52,5
53,7
55,8
al dagelijks gerookt heeft
41,1
39,0
Percentage van jongeren van 15-24 jaar dat…
momenteel rookt
32,2
31,2
26,5
24,9
21,8
dagelijks rookt
24,9
24,6
22,9
18,7
17,2
20 of meer sigaretten/dag rookt (zware rokers)
7,2
5,4
6,1
4,7
4,1
Gemiddelden bij rokers …
SAMENVATTING
Gemiddelde leeftijd waarop een volledig sigaret wordt gerookt
12
Gemiddelde leeftijd waarop regelmatig wordt gerookt
Gemiddeld aantal jaren dat dagelijks wordt gerookt
16,2 17,5
17,4
18,1
20,7
21,3
11,2
9,5
68,4
71,4
Percentage van dagelijkse rokers van 15 jaar en ouder dat …
(zeer) sterk tabaksafhankelijk is
al gepoogd heeft met roken te stoppen
Bron: Gezondheidsenquête, België, 1997, 2001, 2004, 2008, 2013
13,9
GEBRUIK VAN ILLEGALE DRUGS KERNPUNTEN • 15% van de bevolking van 15 tot 64 jaar heeft ooit cannabis (hasjiesj of marihuana) gebruikt, 5% heeft cannabis in de 12 maanden voorafgaand aan het interview gebruikt (recente gebruikers) en 3% in de afgelopen 30 dagen. • 12% van de jongeren van 15-24 jaar (14% van de jongens en 10% van de meisjes) en 8% van de jongvolwassenen van 25-34 jaar (4% van de jonge vrouwen en 12% van de jonge mannen) zijn recente gebruikers (< 12 maanden) van cannabis. • 4% van de bevolking (15 – 64 jaar) heeft ooit een andere drug dan cannabis gebruikt (bv. cocaïne, amfetamines, opiaten, heroïne) en één persoon op honderd zou dit minstens één keer in de 12 maanden voorafgaand aan het interview hebben gebruikt. • In de leeftijdsgroep van 25-34 jaar worden deze andere drugs (dan cannabis) vaker gebruikt : 8% heeft deze drugs al ooit in zijn leven gebruikt en 2% heeft dit recent gebruikt.
Het gebruik van illegale drugs is een bezorgdheid van het volksgezondheidsbeleid vanwege de gevolgen ervan voor de gezondheid, het sociaal leven en de maatschappelijke lasten die dit met zich meebrengt. Vandaag de dag is de strijd tegen drugs en verslaving opgenomen in een prioritair gezondheidsbeleid. In dit kader is het dus noodzakelijk een representatief beeld te hebben over het gebruik van deze substanties in het land, moeten de risicogroepen van een problematisch gebruik omschreven worden en moet de verandering in de tijd opgevolgd worden. In België is de informatie met betrekking tot het druggebruik bij de algemene bevolking van 15 tot 64 jaar grotendeels afkomstig uit de nationale Gezondheidsenquête. Zij heeft tot doel het percentage personen dat cannabis gebruikt in te schatten, maar ook het percentage gebruikers van andere gevaarlijke producten zoals cocaïne, amfetamines, ecstasy, heroïne of nieuwe psychoactieve stoffen (NPS, beschikbaar zijn op de markt terwijl ze nog niet wettelijk verboden zijn). De Gezondheidsenquête 2013 omvat vijf vragen over het gebruik van cannabis afkomstig van de gestandaardiseerde vragenlijst van het Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugverslaving. De vraag over het potentieel gebruik van andere illegale drugs ooit in het leven komt uit de Europese vragenlijst EHIS-1 (2008). De laatste vraag verwijst naar het recent gebruik (in de 12 maanden voorafgaand aan het interview) van deze andere substanties. De vragen over druggebruik zijn onderdeel van de schriftelijke bevraging, dit om elke interactie tussen de bevraagde persoon en de interviewer, en de vertekening die dit met zich meebrengt (sociale druk, ongemak, angst) te vermijden. De resultaten van de enquête van 2013 geven aan dat ongeveer één persoon op zeven van 15 tot 64 jaar ooit cannabis in zijn leven heeft gebruikt (15%). De gemiddelde leeftijd van het eerste gebruik van cannabis is 18 jaar en 3 maanden, maar de helft van de gebruikers heeft experimenteel cannabis gebruikt op de leeftijd van 17 jaar (mediane leeftijd). Iets meer dan twee derde van hen (69%) heeft in de 12 maanden voorafgaand aan het interview geen cannabis gebruikt, wat erop wijst dat ze ermee gestopt zijn, terwijl een derde van hen in het afgelopen jaar cannabis heeft gebruikt (hetzij 5% van de bevolking van 15-64 jaar). Eén persoon op zes heeft in de maand voorafgaand aan het interview cannabis gebruikt (zijnde 3% van de bevolking van 15-64 jaar). Tot slot, vier experimenteel gebruikers van cannabis op honderd blijken (bijna) dagelijks gebruikers te zijn, wat suggereert dat deze personen mogelijk hieraan verslaafd zijn. Cannabisgebruik is vooral populair bij jongeren (van 15-24 jaar), bij mannen (van 15-34 jaar), in alle sociale milieus, ongeacht de woonplaats (zowel stedelijke als landelijke gebieden). Cannabisgebruik komt echter meer voor in het Brussels Gewest dan in de twee andere gewesten van het land.
SAMENVATTING
• De trends met betrekking tot cannabis en andere drugs zijn stabiel, of nemen zelfs af over de tijd. Daarentegen gebruikt men in 2013 cannabis op jongere leeftijd dan in 2008.
13
Dit profiel wordt goed geïllustreerd aan de hand van het recent gebruik (in de afgelopen 12 maanden) van cannabis: het gaat om 12% van de jongeren van 15-24 jaar en 8% van diegenen van 25-34 jaar (tegen 3% of minder in de leeftijdsgroep na 35 jaar). Bij jongeren van 15-24 jaar is het percentage vrouwen dat cannabis heeft gebruikt in de afgelopen 12 maanden bijna gelijk aan het percentage mannen (respectievelijk 11% en 14%). Terwijl het percentage vrouwelijke gebruikers na deze leeftijd afneemt (4% van de jonge vrouwen van 25-34 jaar), blijft cannabis nog populair bij mannen van 25 tot 34 jaar (13%). Verder wordt cannabis meer gebruikt door de inwoners van het Brussels Gewest (8%) dan door de inwoners van het Vlaams (4%) of het Waals Gewest (6%).
SAMENVATTING
Figuur 3 | Percentage van de bevolking van 15 tot 64 jaar dat in de afgelopen 12 maanden cannabis heeft gebruikt, volgens geslacht en leeftijd, Gezondheidsenquête, België, 2013
14
De resultaten van de opeenvolgende enquêtes tonen aan dat de prevalenties van bijna alle indicatoren m.b.t. het gebruik van cannabis in het laatste decennium zijn gestabiliseerd. Zo blijft het percentage van 2004 tot 2013 op nationaal niveau schommelen rond 5% voor de recente gebruikers en 3% voor de huidige gebruikers. Ook wordt er bij de huidige gebruikers (gebruik in de maand voorafgaand aan het interview) een daling van de intensiteit van het cannabisgebruik vastgesteld: terwijl in 2004 en 2008 30% van de huidige gebruikers aangaf (bijna) dagelijks cannabis te gebruiken, is dit percentage gedaald tot 21% in 2013. De resultaten voor wat de leeftijd betreft waarop voor het eerst cannabis wordt gebruikt, zijn echter verontrustend: gemiddeld 19 jaar in 2004 en gemiddeld 18 jaar in 2013. Aangaande « andere drugs » (bv. cocaïne, amfetamines, opiaten, enz.) wijzen de cijfers erop dat 3,6% van de bevolking van 15 tot 64 jaar (8,3% van de 25-34 jarigen) ooit één van deze drugs zou hebben gebruikt en 0,8% van de bevolking (2,2% van de 25-34 jarigen) dit in de afgelopen 12 maanden zou hebben gebruikt. Cijfers omtrent het recent gebruik (< 12 maanden) per product geven gelijkaardige prevalenties aan voor cocaïne en amfetamines/ecstacy (0,5% van de 15-64 jarigen) en lagere prevalenties voor opiaten (0,2%), nieuwe psychoactieve stoffen (0,1%) en producten zoals LSD of hallucinerende paddenstoelen (0,1%). Het zijn overwegend mannen die deze producten gebruiken en de leeftijd is iets hoger dan die van de cannabisgebruikers: de prevalenties van het gebruik van andere drugs zijn hoger in de leeftijdsgroep van 25-34 jaar dan in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar. Wanneer we kijken naar illegale drugs zoals cocaïne, amfetamines en andere gelijkaardige producten, dan stellen we vast dat ook hun gebruik sinds 2008 niet is toegenomen bij de Belgische bevolking. Zo
is het experimenteel gebruik van een andere drug dan cannabis gestabiliseerd op 4% van de bevolking; het recent gebruik is licht gedaald, maar blijft hangen op 1% van de 15-64 jarigen, wat echter niet verwaarloosbaar is wanneer men de vele risico’s kent van het gebruik van deze producten. Inzetten op de preventie van het experimenteel gebruik van drugs bij jongeren, maar ook en vooral op de overgang van experimenteel naar regelmatig gebruik en op de beperking van de risico’s is hierbij primordiaal. Tabel 3 | Evolutie indicatoren gebruik van illegale drugs 1997
2001
2004
2008
2013
10,7
13,0
14,3
15,0
5,0
5,1
4,6
2,7
2,8
3,1
2,6
18,9
23,7
26,0
28,4
11,3
11,1
10,1
6,6
6,8
5,6
Percentage van de bevolking van 15-64 jaar dat …
ooit cannabis heeft gebruikt
in de afgelopen 12 maanden cannabis heeft gebruikt
in de afgelopen 30 dagen cannabis heeft gebruikt
ooit cannabis heeft gebruikt
in de afgelopen 12 maanden cannabis heeft gebruikt
In de afgelopen 30 dagen cannabis heeft gebruikt
in de afgelopen 12 maanden een andere illegale drug dan cannabis heeft gebruikt
7,1
6,3
in de afgelopen 12 maanden cocaïne heeft gebruikt
2,0
1,0
in de afgelopen 12 maanden amfetamines of ecstasy heeft gebruikt
2,0
1,1
in de afgelopen 12 maanden heroïne of vervangers ervan heeft gebruikt
0,4
0,3
in de afgelopen 12 maanden nieuwe psychoactieve stoffen heeft gebruikt
Bron: Gezondheidsenquête, België, 1997, 2001, 2004, 2008, 2013
5,6
0,2
SAMENVATTING
Percentage van de bevolking van 15-34 jaar dat …
15
LICHAAMSBEWEGING KERNPUNTEN • Slechts 36% van de bevolking van 15 jaar en ouder besteedt minstens 30 minuten per dag aan (minstens matige) lichaamsbeweging, wat de minimum aanbeveling is. • Daarnaast oefent 28% van de bevolking van 15 jaar en ouder geen lichaamsbeweging in de vrije tijd uit, waardoor ze een gezondheidsrisico loopt. • Mannen zijn actiever dan vrouwen. • Mensen worden minder actief met het ouder worden, zeker vanaf 75 jaar. • Lager opgeleiden zijn een risicogroep voor wat lichaamsbeweging betreft. • In het Vlaams Gewest wordt er het meest aan lichaamsbeweging gedaan. • Sinds 1997 is de situatie m.b.t. lichaamsbeweging er niet op vooruit gegaan, en toch zeker niet de laatste 5 jaar. In het Vlaams en het Brussels gewest is de prevalentie van sedentarisme over de tijd wel enigszins verminderd. • Het promoten van lichaamsbeweging moet dus een prioriteit blijven.
SAMENVATTING
Het concept “gezondheidsgerelateerde lichaamsbeweging” werd in 1992 ingevoerd en verwijst naar elke lichamelijke beweging die het gevolg is van een activering door de skeletspieren waarbij energie wordt gebruikt. Het is van toepassing op alle vormen van lichaamsbeweging, zowel op het werk, tijdens het uitvoeren van huishoudelijke activiteiten, tijdens verplaatsingen en in de vrije tijd. In heel wat onderzoeken werden de gunstige effecten van regelmatige lichaamsbeweging op de gezondheid aangetoond. De belangrijkste aanbeveling is de volgende: ieder individu zou bijna elke dag van de week minstens 30 minuten aan (minstens matige) lichaamsbeweging moeten doen.
16
In de gezondheidsenquête werd ervoor geopteerd rechtstreeks aan de respondent te vragen of deze aan lichaamsbeweging doet. Twee instrumenten worden hiervoor gebruikt: enerzijds de korte versie van IPAQ (International Physical Activity Questionnaire), waarbij de vragen betrekking hebben op de intensiteit en de frequentie van de inspanning (niet beperkt tot de vrije tijd) en anderzijds een vraag voorgesteld door de WGO om de frequentie van de beoefende lichaamsbeweging in de vrije tijd te bepalen. In België besteedt 36% van de bevolking van 15 jaar en ouder minstens 30 minuten per dag aan (minstens matige) lichaamsbeweging, waarbij het percentage mannen (48%) twee keer zo hoog is als het percentage vrouwen (24%)! Daarnaast neemt dit percentage gestaag af met de leeftijd; van 51% in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar tot 31% in de leeftijdsgroep van 65-74 jaar, om vervolgens sterk te dalen tot 12% bij de 75-plussers. Het zijn vooral de jongvolwassen mannen (72%, tegen 32% van de vrouwen) die minstens 30 minuten per dag aan lichaamsbeweging besteden. In de oudste leeftijdsgroep voldoen drie keer meer mannen (21%) dan vrouwen (6%) aan deze belangrijke aanbeveling.
Daarnaast zijn het de hoger opgeleiden (38% tegen 20% van de laagst opgeleiden), inwoners van landelijke gebieden (40% tegenover 33% in de stedelijke gebieden) en inwoners van het Vlaams Gewest (40% tegen 29% in het Brussels en 31% in het Waals Gewest) die het best scoren voor deze indicator. Het percentage personen dat minstens 30 minuten aan (minstens matige) lichaamsbeweging doet, daalt over de tijd van 39% in 2001 tot 36% in 2004, om dan terug te stijgen tot 38% in 2008 en daaropvolgend niet significant te veranderen in 2013 (36%). Er kan dus worden gesteld dat sinds het begin van de meting (2001) het percentage personen dat dagelijks minstens 30 minuten aan (minstens matige) lichaamsbeweging besteedt, niet is gewijzigd. Zevenentwintig percent van de Belgen van 15 jaar en ouder oefent voldoende lichaamsbeweging uit om een positieve impact op de gezondheid te hebben, 27% oefent voldoende lichaamsbeweging uit om gewichtstoename te voorkomen en 40% oefent voldoende lichaamsbeweging uit om het risico op cardiovasculaire aandoeningen te beperken. Ook voor deze indicatoren (voldoende lichaamsbeweging om …) zijn de resultaten gunstiger voor mannen dan voor vrouwen:
SAMENVATTING
Figuur 4 | Percentage van de bevolking (van 15 jaar en ouder) dat minstens 30 minuten per dag aan (minstens matige) lichaamsbeweging besteedt, volgens leeftijd en geslacht, Gezondheidsenquête, België, 2013
17
• een positieve impact op de gezondheid te hebben: 36% tegenover 18% bij vrouwen • gewichtstoename te voorkomen: 38% tegenover 16% bij vrouwen • het risico op cardiovasculaire aandoeningen te beperken: 51% tegenover 29% bij vrouwen De leeftijdsverdeling voor deze drie indicatoren is gelijkaardig aan die van de indicator m.b.t minstens 30 minuten per dag lichaamsbeweging: de prevalentie ervan neemt af met de leeftijd, met een sterke daling bij de 75-plussers: • een positieve impact op de gezondheid te hebben: van 44% tot 8%, met een “boost” op middelbare leeftijd voor vrouwen (45-54 jaar: 20%) • gewichtstoename te voorkomen: van 43% tot 9% • het risico op cardiovasculaire aandoeningen te beperken: van 58% tot 14%
Ook de verdeling van de socio-economische achtergrondkenmerken van deze drie indicatoren komt in grote lijnen overeen met die van de indicator m.b.t minstens 30 minuten per dag lichaamsbeweging. De prevalentie bij hoger opgeleiden is hoger dan die bij lager opgeleiden voor de indicatoren m.b.t. voldoende lichaamsbeweging om een positieve impact op de gezondheid te hebben en voldoende lichaamsbeweging om het risico op cardiovasculaire aandoeningen te beperken. Daarnaast ligt de prevalentie ook hoger in landelijke gebieden dan in stedelijke gebieden voor wat betreft voldoende lichaamsbeweging om gewichtstoename te voorkomen en voldoende lichaamsbeweging om het risico op cardiovasculaire aandoeningen te beperken. Zoals voor de eerste indicator (minstens 30 minuten lichaamsbeweging per dag) komt het Vlaams Gewest ook voor deze drie indicatoren (voldoende lichaamsbeweging om …) er het best uit: • een positieve impact op de gezondheid te hebben: 28% (in vergelijking met 25% in het Waals Gewest) • gewichtstoename te voorkomen: 30% (in vergelijking met 20% in het Brussels en 23% in het Waals Gewest) • het risico op cardiovasculaire aandoeningen te beperken: 43% (in vergelijking met 33% in het Brussels en 36% in het Waals Gewest
SAMENVATTING
Tot slot verloopt ook de evolutie over de tijd voor deze drie indicatoren op eenzelfde manier als die voor de indicator m.b.t. minstens 30 minuten lichaamsbeweging per dag, nl. een daling van de prevalentie tussen 2001 en 2004, gevolgd door een stijging in 2008, en onveranderde prevalenties voor 2013.
18
In België loopt 28% van de bevolking van 15 jaar en ouder een gezondheidsrisico door gebrek aan lichaamsbeweging in de vrije tijd. De groepen met een lage prevalentie zijn de mannen (23% tegenover 31% van de vrouwen), de jongvolwassenen (het gezondheidsrisico neemt toe met de leeftijd, van 19% in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar tot 28% in de leeftijdsgroep van 65-74 jaar gevolgd door een sterke stijging tot 55% bij de 75-plussers), de hoger opgeleiden (27% bij diegenen met een diploma hoger secundair en 21% met een diploma hoger onderwijs tegenover 50% bij de lager opgeleiden), de landelijke gebieden (24% tegenover 31% in stedelijke gebieden) en het Vlaams Gewest (25% tegenover 29% in het Brussels en 32% in het Waals Gewest). Het percentage mensen van 15 jaar en ouder dat een gezondheidsrisico loopt door gebrek aan lichaamsbeweging in de vrije tijd was constant tussen 1997 (33%) en 2001 (35%), maar is in 2004 gedaald tot 27% en is sindsdien constant gebleven (28% in 2008 en 2013). Er kan dus worden gesteld dat het percentage mensen dat een gezondheidsrisico loopt door gebrek aan lichaamsbeweging verminderd is sinds het begin van de meting, maar sinds 2008 is gestabiliseerd. Een gedrag dat duidelijk is gerelateerd met een gezondheidsprobleem, prevalent is, en waarvan de prevalentie statisch is of toeneemt in de tijd, zou een belangrijk aandachtspunt voor het gezondheidsbeleid moeten zijn m.b.t ziektepreventie en gezondheidspromotie. Kortere zittijden en voldoende lichaamsbeweging zijn onafhankelijk beschermend tegen de algemene sterfte, niet alleen voor gezonde individuen maar ook voor personen met cardiovasculaire aandoeningen, diabetes, overgewicht of obesitas. Volksgezondheidsprogramma’s moeten dus niet alleen de focus richten op een toename van de lichaamsbeweging op niveau van de bevolking, maar ook op het verminderen van de zittijd, vooral bij individuen die niet de aanbevelingen rond lichaamsbeweging halen. Mensen aanmoedigen om actief te zijn heeft niet alleen lichamelijke voordelen, maar ook psychologische voordelen. Het promoten van lichaamsbeweging moet daarom een prioriteit blijven. Acties zullen zich moeten richten op specifieke doelgroepen zoals vrouwen, ouderen en dan vooral de 75-plussers, maar ook achtergestelde sociale klassen en mensen die in stedelijke gebieden wonen.
Tabel 4 | Evolutie indicatoren lichaamsbeweging 1997
2001
2004
2008
2013
Percentage van de bevolking (van 15 jaar en ouder) dat …
minstens 30 minuten per dag aan (minstens matige) lichaamsbeweging besteedt
39,0
35,7
38,1
35,8
voldoende lichaamsbeweging uitoefent om een positieve impact op de gezondheid te hebben
31,4
21,1
27,8
26,6
voldoende lichaamsbeweging uitoefent om gewichtstoename te voorkomen
29,8
24,0
28,9
27,1
voldoende lichaamsbeweging uitoefent om het risico op cardiovasculaire aandoeningen te beperken
40,7
34,8
40,6
40,0
een gezondheidsrisico loopt door gebrek aan lichaamsbeweging in de vrije tijd
35,4
27,1
28,3
27,5
32,9
Bron: Gezondheidsenquêtes, België, 1997, 2001, 2004, 2008, 2013
VOEDINGSSTATUS KERNPUNTEN • Bijna de helft (48%) van de volwassen bevolking (van 18 jaar en ouder) heeft overgewicht, 14% is zwaarlijvig. • Meer mannen (55%) dan vrouwen (42%) kampen met overgewicht. • Zowel overgewicht als zwaarlijvigheid nemen toe met de leeftijd (tot 74 jaar). • Eén op vijf jongeren (2-17 jaar) is te dik en 7% kampt met zwaarlijvigheid. • Lager opgeleiden lopen meer risico op overgewicht en zwaarlijvigheid. • Zowel de gemiddelde BMI als de prevalentie van overgewicht en zwaarlijvigheid bij de volwassen bevolking is sinds 1997 gestaag gestegen; de prevalentie van overgewicht bij jongeren is in 2013 significant hoger dan in 1997. • Deze toenemende prevalenties moeten een signaal aan de overheid zijn om nog meer de promotie van gezonde voeding en lichaamsbeweging in hun beleid op te nemen. De Body Mass Index (BMI) is een maat voor het relatief lichaamsgewicht, d.w.z. het gewicht volgens de lengte, en wordt berekend door het gewicht in kg te delen door de lengte in meter tot het kwadraat (kg/m²). Vanaf een BMI van 25 neemt de morbiditeit en de mortaliteit toe. Op basis hiervan wordt deze drempelwaarde door experten aanvaard voor het definiëren van overgewicht. Wanneer de BMI 30 of meer bedraagt, spreekt men van zwaarlijvigheid of obesitas. Een BMI lager dan 18,5 wordt bestempeld als ondergewicht. Overgewicht en obesitas zijn ernstige problemen voor de volksgezondheid. Bovendien doen ze de jaarlijkse medische consumptie (o.a. huisarts, specialist, hospitalisatie) en hun gerelateerde kosten (zoals
SAMENVATTING
• De gemiddelde Belg is te dik (BMI=25,4).
19
behandeling en comorbiditeiten) toenemen. De opvolging van deze indicatoren over de tijd is dus belangrijk om na te gaan hoe de gezondheidstoestand van de Belgische bevolking evolueert. Niet minder dan 48% van de bevolking (van 18 jaar en ouder) heeft een overgewicht (BMI van 25 of meer), terwijl 14% van de volwassen bevolking zwaarlijvig (BMI van 30 of meer) is. Meer mannen (55%) dan vrouwen (42%) kampen met overgewicht; voor zwaarlijvigheid zijn er geen verschillen tussen de geslachten. Zowel overgewicht als zwaarlijvigheid nemen toe met de leeftijd (tot 74 jaar). Verontrustend is dat vanaf de leeftijdsgroep 45 tot 54 jaar al meer dan de helft van de volwassenen een overgewicht heeft en dat in de leeftijdsgroep 55 tot 74 jaar één persoon op vijf te maken heeft met zwaarlijvigheid. In vergelijking met de voorgaande enquêtejaren (1997, 2001, 2004 en 2008) is de gemiddelde BMIwaarde bij volwassenen lineair gestegen sinds 1997, en dit zowel op nationaal als op gewestelijk niveau. Wat de tijdstrend met betrekking tot de prevalentie van overgewicht en obesitas betreft, wordt wel een verschil tussen de gewesten vastgesteld: zowel voor België als voor het Vlaams en het Brussels Gewest zijn deze prevalenties bij volwassenen lineair gestegen sinds 1997, maar in het Waals Gewest zijn deze prevalenties over de tijd onveranderd gebleven. Figuur 5 | Percentage van de volwassen bevolking met 1) overgewicht (BMI ≥ 25) en 2) zwaarlijvigheid (BMI ≥ 30), per jaar en per gewest, Gezondheidsenquête, België, 2013
SAMENVATTING
1) Overgewicht
20
2) Obesitas
Globaal genomen is één op vijf jongeren (van 2 t.e.m. 17 jaar) te dik en kampt 7% met zwaarlijvigheid1. Dit percentage is bij jongens quasi hetzelfde als bij meisjes. Voor overgewicht zijn er geen verschillen volgens leeftijdsgroep, maar dit is wel het geval voor zwaarlijvigheid: de prevalentie is nl. hoger bij de jongste kinderen (2-4 jaar). In stedelijke gebieden (8%) komt meer zwaarlijvigheid bij jongeren voor dan in landelijke gebieden (5%). Daarnaast ligt het percentage jongeren met overgewicht een stuk hoger in het Brussels (23%) en het Waals Gewest (25%) dan in het Vlaams Gewest (16%). Ook is het percentage jongeren met overgewicht in België in 2013 (20%) significant hoger dan in 1997 (15%). Overgewicht en zwaarlijvigheid gaan gepaard met het opleidingsniveau (van het huishouden in geval van jongeren). Mensen met een laag diploma lopen hierop meer risico. Zo heeft in de groep van de laagst opgeleiden bijna twee op drie (64%) volwassenen overgewicht en is één op vier (25%) zwaarlijvig. Meer dan één op drie jongeren uit lager opgeleide huishoudens heeft overgewicht (38% uit huishoudens met een diploma lager secundair) en minstens één op vijf is zwaarlijvig (22% uit dezelfde opleidingscategorie). Overgewicht komt momenteel zo vaak voor dat het risico bestaat dat de bevolking dit gaat zien als de nieuwe norm. Dit mogen we zeker niet laten gebeuren! Om dit probleem te stoppen en hopelijk om te keren, moet het beleid gezonde eetgewoonten en een actieve levensstijl blijven promoten, daar onze gezondheid daar baat bij heeft (afname van o.a. cardiovasculaire aandoeningen, bepaalde kankers, diabetes…). Tabel 5 | Evolutie indicatoren voedingsstatus
Gemiddelde BMI bij de volwassen bevolking (18 jaar en ouder)
1997
2001
2004
2008
2013
24,7
25,0
25,1
25,3
25,4
een normaal gewicht (BMI [18,5-24,9])
55,0
52,0
52,5
50,0
48,9
overgewicht (BMI ≥ 25)
41,3
44,5
44,1
46,9
48,1
overgewicht (BMI [25,0-29,9])
30,5
32,4
31,4
33,1
34,4
zwaarlijvigheid (BMI ≥ 30)
10,8
12,1
12,7
13,8
13,7
ondergewicht (BMI < 18,5)
3,7
3,5
3,4
3,1
3,0
overgewicht
14,9
18,5
17,9
18,4
20,0
zwaarlijvigheid
4,9
5,3
5,7
5,1
7,1
SAMENVATTING
Percentage van de volwassen bevolking (18 jaar en ouder) met …
Percentage van de jongeren (2-17 jaar) met …
Bron: Gezondheidsenquêtes, België, 1997, 2001, 2004, 2008, 2013
1
Onder de leeftijd van 18 jaar is de BMI nog niet stabiel. Het relatief gewicht van jongeren verandert namelijk wanneer ze ouder worden en deze verandering is verschillend bij meisjes en jongens. Deze verschillen van de BMI-waarde in functie van de leeftijd zijn dusdanig dat het noodzakelijk is leeftijds- en geslachtsspecifieke criteria voor jongeren te gebruiken
21
VOEDINGSGEWOONTEN KERNPUNTEN • Onze voedingsgewoonten zijn zeker niet optimaal: slechts 12% van de bevolking (van 6 jaar en ouder) eet minstens 5 porties fruit en groenten per dag. • Jongvolwassenen (15-24 jaar) scoren het slechts wat het drinken van gesuikerde frisdranken betreft, vooral dan de mannen: één op twee van hen drinkt dit dagelijks. • Kinderen (0-14 jaar) scoren het slechtst wat de zoete en zoute versnaperingen betreft: 55% van hen eet dit dagelijks. • Bijna twee derde van de bevolking consumeert dagelijks melkproducten of calciumverrijkte plantaardige producten. • Amper de helft van de bevolking (van 6 jaar en ouder) voldoet aan de aanbeveling dagelijks minstens één liter water te drinken. • Bijna 4 op 5 mensen heeft de goede gewoonte om dagelijks te ontbijten. • Vrouwen en hoger opgeleiden hebben over het algemeen betere eetgewoonten. • De voedingsgewoonten in het Brussels Gewest en in stedelijke gebieden zijn vaak gunstiger.
SAMENVATTING
• Aanhoudende promotiecampagnes m.b.t. gezonde voedingsgewoonten zijn nodig.
De laatste decennia zijn de schadelijke gevolgen van ‘welvarende voedingsgewoonten’ – gekenmerkt door een overconsumptie van energierijke voeding (rijk aan verzadigde vetten en vrije suikers) en een onderconsumptie van complexe koolhydraten (de belangrijkste bron van vezels) – voor de gezondheid duidelijk geworden. Een verband werd aangetoond tussen dergelijke voedingsgewoonten en een aantal belangrijke chronische aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten, kanker, diabetes mellitus, tandcariës, gastro-intestinale aandoeningen en bot- en gewrichtsaandoeningen. Deelnemers van de Gezondheidsenquête hebben een voedingsvragenlijst ingevuld waarin gevraagd werd naar de consumptie van fruit, groenten, 100% puur fruit- en groentesap, gesuikerde frisdranken, zoete of zoute versnaperingen, melkproducten of calciumverrijkte plantaardige producten. Voor al deze voedingsmiddelen werd gevraagd naar de gebruiksfrequentie (in aantal dagen per week). Indien voor fruit en groenten werd aangegeven dat dit dagelijks wordt geconsumeerd, werd ook gepolst naar de hoeveelheid (porties) ervan. Daarnaast werd er nagegaan hoeveel water ze dagelijks drinken en hoe vaak ze een ontbijt eten.
22
In België eet 56% van de bevolking dagelijks fruit. Vrouwen (61%) komen hier beter uit dan mannen (51%), alsook kinderen van 0-14 jaar (64%) en personen van 75 jaar en ouder (66%). Amper 39% van de jongvolwassen (15-24 jaar) eet dagelijks fruit. De dagelijkse consumptie van fruit is nauw gerelateerd met het opleidingsniveau: de frequentie ervan ligt hoger bij de hoogst opgeleiden (60%). Stedelingen (57%) geven relatief meer aan dagelijks fruit te eten. Het Brussels Gewest (62%) komt het best naar voor wat de dagelijkse consumptie van fruit betreft. Vanaf de leeftijd van 6 jaar worden dagelijks minstens 2 porties fruit aanbevolen. Bijna één op drie (30%) personen van 6 jaar en ouder eet de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid fruit. Ook hier doen vrouwen (34%) het beter dan mannen (25%). Slecht 21% van de jongvolwassen (in het Vlaams Gewest is dit amper 17%) eet minstens 2 porties fruit per dag, op oudere leeftijd is deze eetgewoonte veel beter (35-38% voor de leeftijdsgroep 55-74 jaar). Daarnaast zijn het ook de hoogst opgeleiden (34%), de stedelingen (32%) en de inwoners van het Brussels Gewest (37%) die het vaakst aangeven dagelijks minstens 2 porties fruit te eten.
Er wordt in België dagelijks meer groenten (78%) dan fruit gegeten. Dit percentage is echter in vergelijking met 2008 (85%) afgenomen. Ook wat de dagelijkse consumptie van groenten betreft, is het percentage hoger voor vrouwen (81%) dan voor mannen (75%). Het zijn ook weer de jongvolwassen van 15-24 jaar (70%) die het minst vaak dagelijks groenten eten; in de leeftijdsgroepen van 55-64 jaar (84%) en 65-74 jaar (86%) ligt dit percentage dan weer hoger. Ook eten de hoogst opgeleiden (82%) vaker dagelijks groenten. Er zijn geen verschillen op niveau van de urbanisatiegraad en het gewest. Zoals voor fruit, worden vanaf de leeftijd van 6 jaar dagelijks minstens 2 porties groenten aanbevolen, wat overeenkomt met ongeveer 300g. Van de bevolking van 6 jaar en ouder eet 39% de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid groenten, waarbij meer vrouwen (41%). Kinderen van 6-14 jaar (27%) eten het minst vaak dagelijks 2 porties groenten; op latere leeftijd neemt dit percentage toe om te pieken in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar (45%). Zo ook is het percentage van de consumptie van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid groenten het hoogst bij de hoogst opgeleiden (44%), in landelijke gebieden (43%) en in het Brussels Gewest (46%). Dagelijks drinkt 16% van de bevolking puur fruitsap. Het percentage dat dagelijks puur groentesap drinkt, ligt een stuk lager, nl. 3%. Kinderen van 0-14 jaar (22%), stedelingen (20%) en de inwoners van het Brussels Gewest (28%) drinken relatief meer dagelijks puur fruitsap. Puur groentesap wordt dan weer dagelijks minder gedronken in landelijke gebieden (2%) en in het Vlaams Gewest (1%).
Meer dan een kwart (26%) van de Belgen drinkt dagelijks gesuikerde frisdranken. Het zijn vooral mannen (30%) die deze ongezonde gewoonte hebben. Van de jongvolwassenen (15-24 jaar) drinkt 44% dit dagelijks. Voor mannen in deze leeftijdsgroep is dit zelfs bijna één op twee. De hoogst opgeleiden (19%) consumeren beduidend minder gesuikerde frisdranken dan de lager opgeleiden (23% à 32%). In het Waals Gewest (30%) wordt er vaker dagelijks frisdrank gedronken. Het dagelijks gebruik van gesuikerde frisdranken is sinds de vorige enquête van 2008 op nationaal niveau niet veranderd, in het Brussels Gewest daarentegen is deze prevalentie gedaald van 27% in 2008 tot 22% in 2013. Zoete of zoute versnaperingen worden in België door 42% van de bevolking dagelijks geconsumeerd, door vrouwen evenveel als door mannen. Het is vooral in de leeftijdsgroep van 0-14 jaar (55%) dat deze versnaperingen dagelijks worden gegeten. Ook al komen de hoger opgeleiden er beter uit wat de consumptie van fruit en groenten betreft, het zijn ook zij (42% à 44%) die dagelijks vaker grijpen naar een zoete of zoute versnapering. Ook voor deze eetgewoonte komen de inwoners van het Brussels Gewest (35%) er het best uit. Bovendien zijn het de hoogst opgeleiden (32%) in het Brussels Gewest met de laagste prevalentie.
SAMENVATTING
In totaal zou men minstens 5 porties fruit en groenten per dag moeten eten (de dagelijkse consumptie van puur fruit- of groentesap komt in aanmerking voor één portie). Dit komt overeen met minstens 400g fruit en groenten per dag, wat door de Wereldgezondheidsorganisatie wordt aanbevolen. Slecht 12% van de Belgen van 6 jaar en ouder haalt deze aanbeveling. Zoals te verwachten uit de vorige resultaten doen vrouwen (14%) het op dit gebied beter dan mannen (10%). De consumptie van minstens 5 porties per dag is het laagst bij kinderen van 6-14 jaar en de jongvolwassenen van 15-24 jaar (beiden 8%) en het hoogst in de leeftijdsgroep van 55-74 jaar (16%). Ook hier scoren de hoogst opgeleiden (15%), de stedelingen (13%) en de inwoners van het Brussels Gewest (18%) het best.
23
Figuur 6 | Percentage van de bevolking dat dagelijks … eet/drinkt, Gezondheidsenquête, België, 2013
* bevolking van 6 jaar en ouder
SAMENVATTING
Twee derde (65%) van de Belgen consumeert dagelijks melkproducten of calciumverrijkte plantaardige producten, ook weer meer vrouwen (67%) dan mannen (62%). Kinderen van 0-14 jaar (78%) consumeren het vaakst dagelijks deze producten. Ook is dit percentage hoger voor de hoger opgeleiden (64% à 68%) en stedelingen (68%). In het Vlaams Gewest (64%) is het dagelijks gebruik van melkproducten of calciumverrijkte plantaardige producten het laagst. Bijna de helft (48%) van de Belgen van 6 jaar en ouder drinkt de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid water, nl. minstens 1 liter, waarbij evenveel vrouwen als mannen. Dit percentage is het laagst bij kinderen van 6-14 jaar (29%) en personen van 75 jaar en ouder (33%), en het hoogst in de leeftijdsgroep van 25-34 jaar (63%). De prevalentie is lager bij personen met een diploma lager secundair (39%) of een diploma hoger secundair (48%) dan bij personen met een diploma hoger onderwijs (52%). Inwoners van halfstedelijke gebieden (42%) geven minder vaak aan dagelijks minstens 1 liter water te drinken. Het Brussels Gewest (61%) komt er weer het best uit wat het behalen van deze norm betreft; het Vlaams Gewest het slechtst (43%).
24
Bijna 4 op 5 (78%) Belgen heeft de goede gewoonte om dagelijks te ontbijten. Vrouwen (80%) ontbijten vaker dan mannen (76%). Dagelijks ontbijten is bij kinderen van 0-14 jaar eerder de norm (87%), maar in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar ontbijt nog slechts twee op drie (65%) van de jongvolwassenen (15-24 jaar); daarna neemt de prevalentie wel terug toe en ontbijt 95% van de 75-plussers dagelijks. Ook voor deze gewoonte komen de hoogst opgeleiden (81%) er als beste uit. Stedelingen (76%) geven minder vaak aan dagelijks te ontbijten. Inwoners van het Vlaams Gewest (81%) ontbijten dan weer vaker. Op nationaal niveau is de prevalentie onveranderd gebleven ten opzichte van vorige enquêtejaren (79% zowel in 2001 als in 2004), maar in het Brussels Gewest is de prevalentie tussen 2001 (74%) en 2004 (78%) gestegen om daarna terug te dalen tot 75% in 2013, en tot slot in het Waals Gewest is de prevalentie lineair gedaald sinds 2001 (78% tot 76% in 2013). Onze voedingsgewoonten zijn dus zeker niet optimaal. Kinderen, tieners en personen met een lagere socio-economische status vormen een risicogroep. Met verbeteringen in het voedingspatroon is veel gezondheidswinst te bereiken. Daarom zijn aanhoudende promotiecampagnes betreffende gezonde voeding en levensstijl nodig, waarbij de focus niet alleen moet liggen op voedingsinformatie- en
richtlijnen voor de bevolking en gezondheidswerkers, maar zeker ook op de betrokkenheid van de voedingsindustrie! Tabel 6 | Evolutie indicatoren voedingsgewoonten 1997
2001
2004
2008
2013
Percentage van de bevolking dat dagelijks …
fruit eet
55,7
minstens 2 porties fruit eet*
29,7
groenten eet
minstens 2 porties groenten eet*
39,0
100% puur fruitsap drinkt
16,5
100% puur groentesap drinkt
2,9
minstens 5 porties fruit en groenten eet*
12,1
gesuikerde frisdranken (geen “light”) drinkt
zoete of zoute versnaperingen eet
84,8
27,9
77,9
25,5 41,6
melk- of calciumverrijkte plantaardige producten consumeert
64,9
minstens 1 liter water drinkt*
48,4
een ontbijt eet
79,0
78,1
SAMENVATTING
Bron: Gezondheidsenquêtes, België, 1997, 2001, 2004, 2008, 2013 * bevolking van 6 jaar en ouder
78,7
25
MONDGEZONDHEID KERNPUNTEN • In de afgelopen jaren zien we een geleidelijke verbetering van een aantal indirecte indicatoren van de mondgezondheid: het aantal personen zonder eigen gebitselementen en het aantal personen met een gebitsprothese neemt af. • We poetsen steeds beter onze tanden. Bijna zes op de tien Belgen doet dit minstens twee per dag. • Eén op zes Belgen heeft moeilijkheden om hard voedsel te kauwen. • Mondgezondheid is één van de domeinen waar socio-economische ongelijkheden in gezondheid het meest tot uiting komen. Lager opgeleiden hebben vaker geen eigen natuurlijke gebitselementen meer, hebben frequenter een tandvervangende prothese, hebben meer kauwproblemen en poetsen minder vaak hun tanden. Een gezonde mond is belangrijk en dit niet alleen omwille van de essentiële functie bij het eten en spreken. Er is ook een belangrijk esthetisch en sociaal aspect. Problemen met de mondgezondheid hangen vaak samen met andere gezondheidsproblemen. Zowel de dagelijkse mondhygiëne als de professionele tandheelkundige zorg zijn belangrijk voor de preventie en de behandeling van mondaandoeningen. In dit onderdeel hebben we het over mondhygiëne. Contacten met tandartsen worden behandeld in een volgend rapport van de Gezondheidsenquête.
SAMENVATTING
Een gezondheidsenquête door middel van interview leent zich niet om directe indicatoren van de mondgezondheid (zoals bijvoorbeeld de prevalentie van tandcariës in de bevolking) in te schatten, maar kan aan de hand van enkele indirecte indicatoren toch een globaal beeld schetsen van de mondgezondheid van de algemene bevolking en de determinanten die hierbij een rol spelen.
26
Zo rapporteert 11% van de bevolking van 15 jaar en ouder geen eigen, natuurlijke gebitselementen meer te hebben, geeft 16% aan dat ze moeilijkheden heeft bij het kauwen van hard voedsel en verklaart 35% een tandvervangende prothese te hebben. Uiteraard situeren deze problemen zich vooral op oudere leeftijd. Toch blijkt al 7 % van de 45 tot 54-jarigen geen eigen natuurlijke gebitselementen meer te hebben, heeft 11% van deze leeftijdsgroep al moeilijkheden bij het kauwen van hard voedsel en heeft 37% een tandvervangende prothese. Hoewel we niet voor alle enquêtejaren vergelijkbare gegevens hebben voor elk van de indicatoren, tekent zich toch een zekere trend af. Zo noteren we de afgelopen jaren een daling van het aantal mensen dat helemaal geen eigen (natuurlijke) gebitselementen meer heeft en een daling van het aantal personen met een tandvervangende prothese. Deze evolutie wijst wellicht in de eerste plaats op een verbetering van de mondhygiëne in het verleden, maar geeft geen informatie geeft over recente evoluties in de mondhygiëne. 57% van de bevolking geeft aan minstens 2 keer per dag de tanden te poetsen. Aangezien het om zelfgerapporteerde gegevens gaat, en personen in een interview de neiging kunnen hebben om sociaal wenselijke antwoorden te geven, kunnen we er van uitgaan dat het aantal personen dat effectief twee of meer keer per dag de tanden poetst in werkelijkheid een stuk lager is. Toch is het bemoedigend dat dit percentage sinds de vorige enquête in 2008 sterk is toegenomen. Vrouwen poetsen frequenter hun tanden dan mannen. Opmerkelijk is dat in Vlaanderen in stedelijke gemeenten beter gepoetst wordt dan in landelijke gemeenten, en dat Brussel hiervoor beter scoort dan de andere gewesten. Voor alle indicatoren stellen we belangrijke socio-economische verschillen vast. Lager opgeleiden hebben vaker geen eigen natuurlijke gebitselementen meer, hebben frequenter een tandvervangende pro-
these, hebben meer kauwproblemen en poetsen minder vaak hun tanden. Verschillen in voedingsgewoonten, gebruik van preventieve tandzorg en inzichten in het belang van een goed gebit en hygiëne kunnen deze socio-economische ongelijkheden wellicht verklaren. Mondhygiëne blijft zeker en vast één van de domeinen waarin ongelijkheden in gezondheid het meest uitgesproken zijn. Tabel 7 | Evolutie indicatoren mondgezondheid 1997
2001
2004
2008
2013
16
15
11
11
38
36
35
15
13
16
52
57
Percentage van de bevolking van 15 jaar en ouder …
zonder eigen (natuurlijke) gebitselementen
met een tandvervangende prothese
dat moeilijkheden heeft bij het kauwen van hard voedsel
15%
16
Percentage van de bevolking (van 6 maanden en ouder) met eigen tanden of vaste tandprothese…
dat minstens tweemaal per dag de tanden poetst
51
Bron: Gezondheidsenquêtes, België, 1997, 2001, 2004, 2008, 2013
SEKSUELE GEZONDHEID
In de Gezondheidsenquête 2013 werden twee vormen van seksueel risicogedrag onderzocht in de bevolking van 15 tot 64 jaar: vroegtijdige seksuele betrekkingen en het recent hebben van meerdere sekspartners. Op nationaal niveau tonen de analyses het volgende aan: • Mannen geven vaker aan meerdere sekspartners gehad te hebben in het afgelopen jaar. • Vroegtijdige seksuele betrekkingen en meerdere sekspartners in het afgelopen jaar worden vaker gerapporteerd door jongeren. • Minder opgeleide personen geven meer aan vroegtijdige seksuele betrekkingen te hebben. • Het feit meerdere sekspartners gehad te hebben komt meer voor in het Brussels Gewest, gevolgd door het Waals Gewest en het Vlaams Gewest. Het gebruik van voorbehoedsmiddelen werd nagegaan bij seksueel actieve personen in de leeftijdsgroep van 15 tot 54 jaar: • Het gebruik van voorbehoedsmiddelen is wijd verspreid in België. • Minder opgeleide vrouwen gebruiken minder frequent een voorbehoedsmiddel. • De ‘pil’ is het meest populaire voorbehoedsmiddel, maar het gebruik ervan is gedaald tussen 2001 en 2013 in het voordeel van het gebruik van een spiraaltje en de patch of vaginale ring. • Het gebruik van onomkeerbare anticonceptiemethodes (sterilisatie) is erop achteruit gegaan. • Het gebruik van de ‘morning after pil’ is gestegen, maar blijft in België zeldzaam.
SAMENVATTING
KERNPUNTEN
27
Seksuele gezondheid maakt integraal deel uit van de gezondheid, het welzijn en de kwaliteit van leven. Ze wordt door de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) omschreven als een staat van fysiek, emotioneel, mentaal en sociaal welzijn in relatie tot seksualiteit en niet gewoonweg als de afwezigheid van ziekten, dysfuncties of gebreken. In de Gezondheidsenquête 2013 komt dit thema aan bod door twee deelgebieden te bestuderen die van kapitaal belang zijn voor de ontwikkeling van programma’s ter promotie van seksuele gezondheid: seksueel gedrag met een verhoogd risico op seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA’s) en ongewenste zwangerschappen, en het gebruik van voorbehoedsmiddelen.
SEKSUEEL RISICOGEDRAG Twee vormen van seksueel risicogedrag worden in het kader van deze enquête onderzocht: vroegtijdige seksuele betrekkingen en het hebben van meerdere sekspartners. De thematiek rond vroegtijdige seksuele betrekkingen verdient een bijzondere aandacht in de context van een strategie om SOA’s en ongewenste zwangerschappen te beperken. Er is aangetoond dat vroegtijdige seksuele betrekkingen de periode van blootstelling op dergelijke risico’s verhogen en dat ze samenhangen met onbeschermde betrekkingen of het hebben van meerdere sekspartners. Gezien vroegtijdige seksuele betrekkingen de kans op SOA’s vergroten, heeft het UNAIDS programma een indicator hieromtrent opgenomen.
SAMENVATTING
Het hebben van meerdere sekspartners in de loop van de afgelopen 12 maanden wordt ook beschouwd als een indicator voor seksueel risicogedrag, vooral voor SOA’s. Het is belangrijk eraan te herinneren dat het aantal sekspartners geen risicofactor op zich is, maar een indicator voor een risico. Inderdaad, het risico is wellicht minder groot bij iemand die meerdere partners heeft, maar zich tijdens elke seksuele betrekking beschermt, dan bij iemand die slechts één partner heeft maar niet beschermde betrekkingen heeft. Daarom werd in de lijst van indicatoren van UNAIDS niet alleen een indicator rond het hebben van meerdere sekspartners opgenomen, maar ook een indicator met betrekking tot het gebruik van een condoom tijdens de laatste seksuele betrekkingen bij personen met meerdere sekspartners. Van de personen van 15 tot 64 jaar in België die al seksuele betrekkingen hebben gehad, heeft 5% hun eerste seksuele betrekkingen gehad voor de leeftijd van 15 jaar. 9% van de seksueel actieve bevolking tussen 15 en 64 jaar heeft 2 of meer sekspartners gehad in afgelopen 12 maanden. Slechts 41% van deze bevolkingsgroep heeft een condoom gebruikt tijdens de laatste seksuele betrekkingen. Seksueel risicogedrag komt bij mannen meer voor dan bij vrouwen. Mannen geven relatief meer dan vrouwen aan in de afgelopen 12 maanden meerdere sekspartners te hebben gehad (11% van de mannen tegen 6% van de vrouwen). Daarentegen is er geen verschil tussen mannen en vrouwen voor wat het gebruik betreft van een condoom tijdens de laatste seksuele betrekkingen.
28
Seksueel risicogedrag wordt frequenter bij mannen waargenomen: mannen hebben vaker meerdere sekspartners gehad in de afgelopen 12 maanden (11% bij mannen tegen 6% bij vrouwen). Daarentegen is er geen verschil bij mannen en vrouwen voor wat het gebruik betreft van een condoom tijdens de laatste seksuele betrekkingen. Enkel in het Waals Gewest geven mannen relatief meer dan vrouwen aan vroegtijdige seksuele betrekkingen te hebben gehad (10% bij mannen en 3% bij vrouwen). Dergelijk risicogedrag komt relatief frequenter voor bij jongeren. Jongeren in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar melden relatief meer vroegtijdige seksuele betrekkingen gehad te hebben dan personen in de oudere leeftijdsgroepen (12% in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar tegenover 2% in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar) en rapporteren relatief vaker meerdere sekspartners te hebben gehad in de afgelopen 12 maanden (23% tegen 3% in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar). Zelfs indien het gebruik van een condoom bij diegenen die meerdere sekspartners in de afgelopen 12 maanden hadden, hoger ligt bij jongeren in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar (51%) dan in de oudere leeftijdsgroepen (22% in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar), toch blijft het gebruik van een condoom eerder beperkt in deze risicogroep.
Figuur 7 | Percentage van de seksueel actieve bevolking van 15 tot 64 jaar dat twee of meer sekspartners heeft gehad in de afgelopen 12 maanden, volgens leeftijd en geslacht, Gezondheidsenquête, België, 2013
Er bestaan ook gewestelijke verschillen in seksueel risicogedrag, maar enkel met betrekking tot het recent hebben van meerdere sekspartners. De percentages hieromtrent zijn het hoogst in het Brussels Gewest (18%), gevolgd door het Waals Gewest (10%) en het Vlaams Gewest (7%).
GEBRUIK VAN VOORBEHOEDSMIDDELEN Naast seksueel risicogedrag heeft de gezondheidsenquête ook het gebruik van voorbehoedsmiddelen bij seksueel actieve vrouwen van 15-54 jaar en de evolutie ervan over de tijd nagegaan. De analyses geven aan dat het gebruik van voorbehoedsmiddelen in België wijdverspreid is; bijna driekwart van de vrouwen in de hier bestudeerde leeftijdsgroep gaf aan een voorbehoedsmiddel te gebruiken. Dit cijfer is nog hoger bij jonge vrouwen waar 9 op 10 vrouwen aangeven één of ander voorbehoedsmiddel te gebruiken. Er zijn geen gewestelijke verschillen voor wat het gebruik van een voorbehoedsmiddel in de afgelopen 12 maanden betreft. Er kan echter vastgesteld worden dat lager opgeleide vrouwen relatief minder dan hoog opgeleide vrouwen een voorbehoedsmiddel gebruiken (48% tegen 80%). Welk voorbehoedsmiddel wordt gebruikt varieert volgens de socio-demografische omstandigheden waarin de vrouwen zich bevinden. Het meest populaire voorbehoedsmiddel in België blijft de ‘pil’, maar het gebruik ervan daalt met de leeftijd (82% in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar tegen 36% in de leeftijdsgroep van 45-54 jaar) en wordt ingeruild voor andere voorbehoedsmiddelen, vooral dan het spiraaltje, sterilisatie en de patch of vaginale ring. Hoger opgeleide vrouwen gebruiken relatief meer het spiraaltje (24%) dan lager opgeleide vrouwen (3%). Ook gewestelijke verschillen kunnen worden vastgesteld. In het Brussels Gewest zijn niet-medische voorbehoedsmiddelen (condoom, sponsje…) iets populairder dan in de overige gewesten, zoals ook de ‘morning after pil’. Lange-termijn voorbehoedsmiddelen (zoals het spiraaltje) worden dan weer relatief
SAMENVATTING
Seksueel risicogedrag hangt samen met het opleidingsniveau. De laagst opgeleide personen geven relatief meer aan vroegtijdige seksuele betrekkingen te hebben gehad (7%) dan de hoogst opgeleiden (3%). Specifiek voor het Vlaams Gewest geven de laagst opgeleiden (14%) relatief meer aan recent meerdere sekspartners in de afgelopen 12 maanden te hebben gehad dan de hoogst opgeleiden (6%).
29
minder gebruikt in het Brussels Gewest. Het gebruik van onomkeerbare anticonceptie (sterilisatie) is relatief het hoogst in het Vlaams Gewest, terwijl het gebruik van de ‘pil’ er relatief laag is. Het soort gebruikte voorbehoedsmiddelen is in de loop van de tijd significant veranderd. De ‘pil’ werd beetje bij beetje ingeruild voor andere middelen, vooral dan het spiraaltje, de patch of de vaginale ring. Ook het gebruik van onomkeerbare middelen (sterilisatie) heeft aan belang verloren. Daarentegen is het gebruik van de ‘morning after pil’ toegenomen, zelfs indien het gebruik ervan eerder beperkt is in België.
SAMENVATTING
Figuur 8 | Verdeling van de seksueel actieve vrouwen van 15 tot 54 jaar die een voorbehoedsmiddel hebben gebruikt in de afgelopen 12 maanden volgens het type voorbehoedsmiddel en leeftijd, Gezondheidsenquête, België, 2013
30
De resultaten van deze enquête laten toe een beter beeld te krijgen van het seksueel gedrag in België waardoor een betere interventie gericht aan specifieke doelgroepen mogelijk wordt. De analyse van resultaten van de gezondheidsenquête volgens socio-demografische variabelen toont twee subgroepen met een hoog seksueel risicogedrag: de jongeren en de laag opgeleiden.
Tabel 8 | Evolutie indicatoren seksuele gezondheid 1997
2001
2004
83,3
80,2
2008
2013
Percentage van de bevolking van 15 tot 64 jaar dat …
seksuele betrekkingen heeft gehad in de afgelopen 12 maanden
zijn eerste seksuele betrekkingen had voor de leeftijd van 15 jaar
82,1 5,1
twee of meer sekspartners had in de afgelopen 12 maanden
8,6
Bij de bevolking van 15 tot 64 jaar dat twee of meer sekspartners had in de afgelopen 12 maanden…
heeft een condoom gebruikt tijdens de laatste seksuele betrekkingen
40,7
Percentage van de seksueel actieve vrouwen tussen 15 en 64 jaar dat …
(zijzelf of hun partner(-s)) een voorbehoedsmiddel heeft gebruikt in de afgelopen 12 maanden
71,1
69,9
73,8%
Pil
61,9
58,6
52,4
Patch of vaginale ring
0,0
1,8
4,8
Staafje of prikpil
1,0
1,5
1,7
Spiraaltje
10,0
12,8
20,6
Morning after pil
0,5
0,9
2,9
Barrièremethodes : diafragma, zaaddodend middel, sponsje ; condoom
10,0
8,6
8,2
Sterilisatie
15,2
14,0
8,2
Andere methodes : periodieke onthouding, terugtrekken
1,4
1,7
1,3
SAMENVATTING
Type voorbehoedsmiddel (in %) dat wordt gebruikt door de seksueel actieve vrouwen tussen 15 en 64 jaar dat voorbehoedsmiddel heeft gebruikt in de afgelopen 12 maanden
Bron: Gezondheidsenquêtes, België, 1997, 2001, 2004, 2008, 2013
31
Internet site • Rapport Het uitgebreide rapport met de bespreking van de resultaten kan, samen met het samenvattende rapport, geraadpleegd worden op de website van de gezondheidsenquête op het volgende adres: http://his.wiv-isp.be/nl
• HISIA, de interactieve website Onderzoekers en het publiek kunnen zelf bepaalde analyses uitvoeren via de interactieve website van de gezondheidsenquête op het volgende adres: http://hisia.wiv-isp.be
SAMENVATTING
Alle stappen die dienen gezet te worden om deze analyses te realiseren worden uiteengezet op deze site. Het gebruik van de interactieve website is zeer eenvoudig en werd opgemaakt voor leken in statistiek. De analyses die uitgevoerd kunnen worden, zijn vanzelfsprekend beperkt. Het gaat vooral om het berekenen van prevalenties, verdelingen of gemiddelden van een indicator in functie van twee of drie parameters (of achtergrondkenmerken). Er dient vermeld te worden dat de bekomen resultaten wel gewogen, maar niet voor leeftijd of geslacht gecorrigeerd zijn. De gegevens van 2013 zullen sequentieel vrijgegeven worden op de website, dus telkens er een specifiek rapport gepubliceerd wordt.
32
© Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid OPERATIONELE DIRECTIE VOLKSGEZONDHEID EN SURVEILLANCE Juliette Wytsmanstraat 14 1050 Brussel | België www.wiv-isp.be
Verantwoordelijke uitgever: Dr. Johan Peeters Depotnummer: D/2014/2505/71