Gewoonten, recht en het landschap Lezing stichting Marnelandschap door Wim Bastiaanse 23 november 2005 Over de woonsituatie zo omstreeks de jaartelling, in de Romeinse tijd, zijn we redelijk op de hoogte van de woontoestanden. Drusus, een legeraanvoerder heeft het gebied verkend, Plinius heeft zijn ervaringen opgeschreven. Plinius gaf ook de namen aan de volken die hier woonden: Chaucken, Friezen, Juten. De conclusie van beide heren: geen interessant woongebied, laat staan een wingebied. In de tientallen jaren daarna is, door een verdere stijging van de zeespiegel, het gebied gedeeltelijk ontvolkt. Na het terugtrekken van het ijs in noordelijke richting, zo’n 25.000 jaar geleden, kwamen de Rijn en de Theems samen en stroomden in zuidelijke richting. In een latere periode stroomden ze in noordelijke richting. Door klimaatveranderingen, zeespiegelrijzing, bodemdaling ontstond de Noordzee en het aangrenzende waddengebied. Via de rivieren, de Hunse, de Delthe en de Fivel, rivieren of eigenlijk grote inhammen van de Waddenzee werd het water uit het achterland, Drenthe, afgevoerd.
afb. 1: Wierden (Koos van der Maar)
Langs de randen van deze inhammen ontstonden nederzettingen, bevolkt door mensen die vanuit het zuiden, Drenthe, langs de rivieroevers naar het noorden, de vruchtbare gronden trokken. Voor bewoning koos men –uiteraard- de hooggelegen plaatsen, de strandwallen. De bewo-
ningsplaatsen werden in de loop der eeuwen verhoogd: Wierden. Een zelfde ontwikkeling vond in Oost Friesland plaats, vanuit de Duitse veen- en zandgebieden. De bewoners, van oorsprong boeren en herders, gingen zich bezig houden met varen, handel drijven en vissen. Het woord De Marne of Merna is afgeleid van het Latijnse woord marnemensis portas wat poort naar de zee betekent(Soltkamp). In Frankrijk is een gebied Marne en in Nord Friesland in de buurt van Tönning, Dithmarchen kent men de streek De Marne en de Stadt Marne. Over de woonsituatie zo omstreeks de jaartelling, in de Romeinse tijd, zijn we redelijk op de hoogte van de woontoestanden. Drusus, een legeraanvoerder heeft het gebied verkend; in 12 voor Christus was hij o.a. in Leer. Plinius heeft zijn ervaringen opgeschreven. Van hem is de beschrijving dat de volken in deze streken “het slijk dat zij met de handen grijpen, drogen ze meer in de wind dan in de zon. Met deze aarde verwarmen zij hun spijzen en hun door de Noordenwind verstijfde ingewanden”.
In dezelfde tijd kwam er een bevolkingsstroom op gang langs de Noordzeekust kust van noordoosten naar het zuidwesten, de Jutten uit Denemarken, Angelen uit Nord Friesland en Friezen, ook uit Nord Friesland.
afb. 2: Stalmest drogen als brandstof
Wat hij voor slijk aanzag was hoogstwaarschijnlijk turf en/of gedroogde stalmest, beide werden gebruikt als brandstof. De conclusie van beide heren: geen interessant woongebied, laat staan een wingebied. Er was wel handel mee te drijven, maar niet om in te lijven. Plinius gaf ook de namen aan de volken die hier woonden: Chaucken, er was een gebied Chauken minor en Chauken majeur. Zoals gesteld was het noorden voor de Romeinen niet interessant, alhoewel ze wel probeerden het gebied onder controle te houden. Het bestuurscentrum van de Romeinen lag aan de Rijn en door die afstand kon zich in onze streken een eigen bestuursorganisatie met een eigen rechtssysteem ontwikkelen. Een maatschappij gebaseerd op een klassenmaatschappij. Het is bekend dat de Vriezen een systeem hadden van mensen die wapens mochten dragen, vrijen en lijfeigenen. Die maatschappijvorm kwam hen later in de geschiedenis goed van pas bij de dijkbouw, een fenomeen toen nog onbekend. In de periode van zo’n twee a drie eeuwen na Christus was het gebied nagenoeg ontvolkt door een verdere stijging van de zeespiegel. Dijken kende men nog niet en door turfwinning (voor brandstof en zout) werd de grondslag verlaagd. Het gebied werd kwetsbaarder en het water kreeg vrij spel in deze afgegraven gebieden. (Soms, na een zware storm komen er nog weleens winputten bloot te liggen bij Die Halligen. Ook wordt er in de Waddenzee wel onderzoek gedaan naar bewoningsresten). Zo’n 400 na Christus, tijdens de Grote Volksverhuizing in Europa, kwamen de eerste (nieuwe) bewoners weer, vanuit het zuiden, langs de rivieren terug in de richting van de Waddenzeeonze, de Saksen.
Van Denemarken tot in België vestigen de laatste drie bevolkingsgroepen, of stammen, zich langs de gehele kust. De Saksen bleven echter op de wat hogere delen van onze provincie. Een deel van de Friezen en Angelen trokken langs de kust door naar Engeland. Een deel van de Saksen trok, ten zuiden van het huidige Flevomeer, ook naar Engeland. Zij grepen terug op de oude maatschappijvormen van de oude Vriezen, en gingen door het een eigen ontwikkeling van hun maatschappij, leefgemeenschappen. Een maatschappij, zoals gezegd, gebaseerd op een klassenmaatschappij. Het is bekend dat de Vriezen een systeem hadden van mensen die wapens mochten dragen, vrijen en lijfeigenen. Die maatschappijvorm kwam hen later in de geschiedenis goed van pas bij de dijkbouw, een fenomeen toen nog onbekend. Hun rechtspraak was gebaseerd op de regel: oog om oog en tand om tand. Een paar voorbeelden: • een corrupte rechter: gedood, zijn huis afgebrand en er mocht niet eerder op het terrein gebouwd worden voordat het hele terrein weer begroeid was; • schending van een heiligdom en diefstal van een heilig voorwerp: naar het strand gevoerd, lichamelijk verminkt en vervolgens aan de god geofferd. Meestal in de vorm van vastgebonden aan een paal en door de vloed verzwolgen, • maar ook bescherming van een ontvoerde bij oorlogshandelingen. Wanneer zo iemand binnen 15 jaar terugkwam uit gevangenschap bijvoorbeeld, kon hij aanspraken maken op zijn eigendommen. Ook ontwikkelde zich hier een eigen godsdienst, de Germaanse, zoals we dat op school leerden. In die tijd verkeerde het Romeinse rijk in zijn nadagen. Na het uiteenvallen kwam het noordelijk gebied onder Keizer Karel de Grote van Nijmegen. Karel de Grote bemoeide zich niet zoveel met de Vriezen, als ze zich maar rustig hielden.
Onder bescherming van Karel kwamen hier midden 700 de eerste missionarissen hun kersteningsarbeid verrichten. Bekend is Bonifacius in 754 bij Dokkum vermoord. Bonifacius was een, wat wij nu zouden noemen, fundamentalist. Zo liet hij, volgens overlevering, een heilige eik kappen omdat dat in zijn ogen niet christelijk was en vernielde hij offerplaatsen. De kerk van Rome en Keize Karel de Grote werden wijzer en stuurden missionarissen die van oorsprong afkomstig waren uit deze streken en dus de mensen en de taal goed kenden. Willibrordus en Liudger. Zij brachten het christendom, waarbij zij –zeer slim- de locale gebruiken met een christelijk sausje overgoten en de bevolking prezen: •
• •
paasvuren > (een vruchtbaarheid ritueel werd een de verwelkoming/wederopstanding van Jezus) eieren > (het graf van Jezus was eivormig) midwinter > (kerstfeeest).
Lijkverbrandingen werden verboden, begraven met het hoofd naar het westen en de voeten naar het oosten, voorbereidt op de wederopstanding. (Op de oude gedeeltes van de kerkhoven is die vorm van begraven nog duidelijk te zien). Karel de Grote liet de wetgeving, die in de Vriese landen gewoonterecht was, opschrijven en aannemen. Plm. 800 werden de Vriese wetten en de geldende Romeinse wetten in een boek samengevoegd, de Lex Frisinonum.
de activiteit. Een groot deel van het Lex Frisionum bestaat uit het gedetailleerd beschrijven van verwondingen met de bijbehorende boetes. (Het huidige Nederlandse recht is nog steeds gebaseerd op deze Romeinse rechtsregels). De Lex Frisinonum kende geen regels over dijkbouw. Je kunt dus aannemen dat daar geen organisatievorm voor bestond. Karel de Grote was ver weg en hier bleef een sterke kaste, met als bekendste een koning Radboud. (In Ostfriesland duidt men nog wel een weg aan, gebruikt door Koning Radboud voor het controleren van zijn rijk; de Konrebbersweg). Deze periode wordt het Groot Vriese Rijk, genoemd bestaande uit de 7 Vrije Vrieslanden, van Vlaanderen tot in Denemarken. Men is overwegend van mening dat er in die tijd Vries werd gesproken. Alleen K. ter Laan heeft er nooit aan gewild. Hij nam gedurende zijn leven steeds meer het standpunt in dat de bevolking Saksisch sprak en de bovenste bestuurslaag Vries. Het leven ging gewoon door. De Noormannen gooiden roet in het eten en er waren op kleine schaal verhuizingen/tijdelijke uitwijkingen van de Vriezen naar de kop van Drente. In de eeuwen daarna was het relatief rustig en de Vriezen vormden een democratische klassenmaatschappij. Uit de bovenlaag ontwikkelde zich in de eeuwen daarna het Groninger hoofdelingenschap. Als overlegplaats van de Vrije Vrieslanden gold Upstallboom bij Aurich. Daar vond regelmatig overleg plaats en werden wetten op elkaar afgestemd. De eerder genoemde relatieve rust in deze streken, zorgde ervoor dat de Vriezen hun maatschappij gingen vervolmaken. De bevolking nam toe en men kreeg behoefte aan een grotere bescherming tegen de zee, of zoals ook genoemd: Blanke Hans. Er waren hier een daar al wel beschermingen tegen de zee opgeworpen, maar dat was uit persoonlijk belang.
afb. 3: Lex Frionum (foto op internet)
Dit werk, in het Latijn, is een mix van het oude ongeschreven Vriese recht, oog om oog, tand om tand en het Romeinse recht, dat een vorm van boetedoening had in de vorm van een financiële vergoeding. De bovenlaag hield zich bezig met oorlogje spelen en de anderen met werken. Dat oorlogje spelen was een belangrijke en veel voorkomen-
De behoefte aan een betere bescherming tegen de zee werd -tussen 900 en 1000- vastgelegd in het zogeheten Rüstinger Landrecht. Waarschijnlijk ook wel in andere landrechten in de tijd, maar van het Rüstinger landrecht zijn de teksten bekend. Dit landrecht had de oplossing tegen overstromingen en het oprukken der zee: Dijkbouw, en wel collectief en georganiseerd met rechten en
plichten. Vooral dat collectief en georganiseerd met rechten en plichten was nieuw.
afb. 4: Rüstinger Landrecht, uit ‘Im Schutse des Deiches’
Op grond daarvan ging men nu, als gemeenschap, de wierden verbinden. Lage dijken nog weliswaar, maar toch dijken. Wierden moesten nu gaan samenwerken; dit vroeg om een ander bestuurs- en rechtssysteem. Men ging werken met dijkrechters, dijkschouw, onderhoudsplicht, materiaal leveren en boetes opleggen. In het Landrecht, werd de dijk tot immuniteitsgebied verklaard, vergelijkbaar met kerkvrede, huisvrede, rechtbankvrede. (Terzijde: Het Rüstinger Landrecht paste men ook toe in Noord Holland, o.a. bij de aanwas van de door verveningen ontstane plassen. Daar, in Noord Holland, verschoof het recht van onderlinge samenwerking naar de graven van Holland. Vooral de dijkschouw en de boetes waren een mooie gelegenheid om hun inkomsten te verhogen). De eigenaar van een perceel grond had de plicht tot het aanleggen van een dijk, samen met de buren en de mensen die bescherming van de dijk hadden; de dorpsbewoners. Als recht had hij dan de eigendomaanspraak op gronden die aanwasten, en na het leggen van een nieuwe dijk werd het ingedijkte land zijn eigendom. Jaarlijks was er dijkschouw, onder aanvoering van de Dijkrechter. Deze kon boetes opleggen, opdracht geven tot verbeteringen etc.. Kon iemand het onderhoud niet meer betalen, dan was er de mogelijkheid tot spade steken. Dat wil zeggen, hij moest in zijn ondergoed, om te laten zien dat hij geen geld meer had, een spade in de dijk steken. De man die de spade uit de grond trok werd eigenaar en onderhoudplichtige van de dijk. Hij kreeg dan alle rechten en plichten, dus ook het recht op aanwas. Dit spade steken kende verschil-
lende vormen, die alleen de eigenaar betrof, maar er waren ook regels waar de familie bij betrokken was. Dit geheel van rechten en plichten wordt wel het recht van aanwas of recht van opstrek genoemd. Opstrek is in feite een gevolg van die aanwas. (Of er, zoals in het boek Der Schimmelreiter van Theodoor Storm, dat over de aanleg van een dijk in oude tijden gaat in Nord Friesland, ook godenoffers moesten worden gebracht bij dijkbouw? Vermoedelijk wel. Veel zaken bij de Vriezen gingen met offers gepaard. Of het iets levends moest zijn zoals beschreven in Der Schimmelreiter?, mij niet bekend). In die tijd, zo omstreeks 1000, werden hier de kloosters gesticht. Zij hielden zich o.a. bezig met inpolderingen. Die activiteiten sloten mooi aan bij het recht van aanwas. Na iedere nieuwe dijk werden hun bezittingen behoorlijk uitgebreid. Op de ingepolderde gronden kwamen landbouwers, die de grond van de kloosters huurden. In feite is daar de basis voor het beklemrecht gelegd. In die periode, 1100 - 1200 maakten de Graven van Holland zich los uit het Vriese verband. In de Vrieslanden (Groningen) maakten de diverse gebieden, op basis van het Lex Frisionum, hun eigen Landrechten.
afb. 5: Hunsingo’er Landrecht, foto Gron. Archieven
Bijv.: Het Hunsingoër, Fyvelgo en Westerquartier landrecht, van begin 1200, nog geschreven
in het oud Vries en het latere Ommelander Landrecht. Ver weg van de graven en hertogen vormde zich uit de bovenlaag een vorm van hoofdelingen, jonkers zo gezegd. Die groep organiseerde zich in de loop der jaren tot het systeem van Edele Heerden. Een boerderij vrij en eigen en van een bepaalde grootte, min. 15 ha, kwam in een clauw of kluftregister. Door middel van een nauw omschreven volgorde viel het bestuurdersschap (olderman) gedurende een jaar op die boerderij en verschoof vervolgens naar de volgende. Evenzo het rechtspraak gedeelte. De rechten waren gekoppeld aan een heerd. In de loop der jaren werden de rechten van de heerden losgekoppeld. Mee, omdat Doopsgezinden geen bestuurlijke zaken mochten uitoefenen. Door aankoop van die rechten, bij voorbeeld die van de doopsgezinde boer op Gristerheerd, door de bewoners van Huis ten Dijke kwam de bestuursbevoegdheid steeds meer in één hand. Het werd van een ommegaand recht een staand recht. Ook de rechtspraak werd in de loop van de tijd neergelegd bij vaste personen. Beroep kon men doen op de Hoofdmannenkamer in Groningen. Zo ontwikkelde en vervolmaakte zich in de loop der eeuwen een uniek bestuurs- en rechtssysteem, los van het Hollandse. Pas in de Franse tijd werden Stad en Ommelanden in het (rechts)systeem van het Koninkrijk Holland opgenomen en verdween de term Stad en Ommelanden. Het werd Provincie Groningen. Een leuke passage uit dat landrecht is het erfrecht. De zoon erft met twee handen en de dochter met een hand. Voor lijfsgoederen geldt dit niet. Die gingen naar of de zoon of de dochter. De zoon erft de bezittingen van de vader, de dochter dat van de moeder. Een boerderij gaat naar de oudste zoon. Zijn er geen kinderen, dan gaan de bij het huwelijk ingebrachte bezittingen terug naar de familie waar ze uitkomen. Een vorm ook nu nog wel bekend bij huwelijkse voorwaarden. Groningen, een Drents dorp, gelegen op de staart van de Hondsrug, in 1040 geschonken aan de bisschop van Utrecht, ontwikkelde zich tot een stad van betekenis. Dit tot ergernis van de Ommelanden, die onder de bisschop van Munster vielen, die zagen in Groningen slechts een Drents brinkdorp. Ten opzichte van de Ommelanden speelde de stad een spel van verdeel en heers. Dat kon
omdat de bovenlaag in de Ommelanden (landadel/hoofdelingen/jonkers) onderling geen eenheid was; en door huwelijk en oorlogen steeds probeerden hun macht uit te breiden ten koste van elkaar. De stad speelde daar een actieve rol in. Dat kon, omdat de stad gesteund werd door de bisschop van Utrecht en de Ommelanden door Munster. Ook de bisschoppen hadden wel eens ruzie over wereldlijke zaken. De stad werd nog belangrijker wanneer dat ze in het Hanzeverbond komt. Een stedenhandelsband lang de Oostzee, Noordzee naar het Zuiden. De economische belangen worden steeds groter. De stad gaat die belangen op een gegeven moment gewapenderhand beschermen cq uitbreiden. Omstreeks 1300 - 1400 neemt de macht van de stad toe. Ook de taal, het Vries wordt langzaam verdrongen door de taal van de Stad en de taal van de handel: het Saksisch. De onderlinge schermutselingen in de Ommelanden gaan gewoon door. Oorlog tussen Eenrum en Uithuizen over een eiland, stapelrecht in de provincie, Stadsrechten van Appingedam verleend bij Upstallboom en niet door een Keizer. Appingedam werd door haar stadsrechten een bedreiging van het alleenrecht van de Stad. De Stad breidt haar belangen verder uit, midden 1400 verkrijgt zij delen van kwelders in het Ruigezand. Midden 1500 krijgt de Stad, als soeverein over het Oldambt, kwelders aldaar in het bezit. Een cruciaal jaar wordt dan 1594. De Ommelanden hadden de unie van Utrecht ondertekend en behoorden tot de toenmalige Nederlanden, ze hadden een zetel in de Staten Generaal. (Terzijde: In 1648 staat er een telg van een Groninger familie bij de ondertekening bij de vrede van Munster, Adrianus Clant van Stedum tussen de gekroonde hoofden. Volgens beschrijvingen is hij er niet slechter van geworden, zie graf in Stedum). De stad kwam eerste helft van 1500 in Spaanse handen door het verraad van Rennenberg. De Ommelanden en het Oldambt zagen hun kans schoon zich aan de stad te onttrekken. In de vrijheidsstrijd tegen de Stad, eind 1500 steunden zowel Ommelanden als het Oldambt: Willem Lodwijk. Het Oldambt, waar de stad een zware vinger in de pap had, hoopte op deze manier wat meer vrijheid te krijgen.
In 1594 werden de Spanjaarden verdreven en werden de Stad en de Ommelanden verenigd. Tegen wil en dank, maar opgelegd door Willem Lodewijk. De Stad moest, vanuit het oogpunt van Willem Lodewijk, te vriend worden gehouden en verloor geen rechten. Een tegenvaller voor de Ommelanden en het Oldambt. Groningen bleef baas in het Oldambt. Westerwolde dat vanaf 1594 als Generaliteitsland werd genoemd, werd bestuurd door de Staten Generaal, maar door sommige geleerden ook genoemd als ‘speeltje’ van Willem Lodewijk. De stad kocht op een gegeven moment Westerwolde van de Staten Generaal (Willem Lodewijk). Vanaf 1594 was de blik van Stad en Ommelanden niet meer gericht op het oosten en de handel van daar, maar op Den Haag. De schrijftaal verschoof richting Hollands en ook de bovenlaag ging Hollands praten, nog wel met een sterk dialectische inslag. Een grote impuls voor de Nederlandse taal kwam door de Statenvertaling. Er ontstond een uniforme taal. Sterk beïnvloedt door Vlamingen, Brabanders en Hollanders, die in de vertalingscommissie zaten. Hier en verder langs de grens koos men nog steeds voor Duitse predikanten, omdat het volk de Hollandse predikanten niet kon volgen/verstaan. (Terzijde: Zo gingen predikanten van hier naar Duitsland om te preken. Tot in het midden van 1800 werd in het Nederlands gepreekt. In veel Ostfriesische kerken staan de tien geboden in oud Nederlands opgetekend). Op grond van de volgende redenering waren de bestuurlijke en bezitsveranderingen in Groningen groot. De Spanjaarden waren Rooms Katholiek, de kloosters idem en dus vijandelijk. De bezittingen van de kloosters werden, als vijandelijk bezit in beslag genomen. De pastoors moesten gaan preken naar de nieuwe, hervormde, godsdienst en ze moesten examen doen in die nieuwe godsdienst. Een aantal kerken is Rooms gebleven doordat de hoofdeling (collator/beschermheer) geen of weinig actie tegen de pastoors ondernam. De reductie in 1594 had nog een ander (mooi) gevolg. Het eiland Schiermonnikoog in het bezit van de Grijze Monniken van het klooster bij Rinsumageest, Noord Friesland, werd door de Friese Staten ook als vijandelijk bezit in beslag genomen.
Groningen vond en vindt dat Schiermonnikoog haar eiland is. Een onderzoekscommissie – ook toen al- kwam in plm 1625 tot de conclusie dat het eiland Schier tot Friesland behoort. De rivier de Lauwers is de grens tussen Groningen en Friesland. Deze rivier vervolgt zijn weg door in de waddenzee en stroomt aan de oostkant van Schier in de noordzee. De Staten van Friesland verkopen Schier aan de familie Van Starkenborch Stachouwer, een belangrijke Groningse familie uit Leens. En vervolgens, zie je wel. Een Groningse familie, dus een Gronings eiland. De familie Van Starckenborgh procedeert met Friesland over het vergaan van een schip op Simonszand. Simonszand is geen Friesland maar van hen: en dus ook het jutgoed. Boerderijen, landerijen, dijken etc alles verviel in 1594 aan het gewest provincie) en de stad, keurig verdeeld. Veel boerderijen waren verhuurd en dat ging gewoon door. De provincie en de stad gingen in de loop der jaren hun bezittingen verkopen. Veelal aan de eigen bestuurders of invloedrijke relaties, maar koop breekt geen huur. De verhuringsregels van de bleven gelden. Een bijzondere regels was: Wanneer een huurder van de boerderij af wilde, moest de eigenaar de door de huurder gestichte gebouwen vergoeden tegen afbraakwaarde, zijnde een hoop hout en stenen. Wanneer de eigenaar de huurder weg wilde hebben, dan moest het die gebouwen tegen de geldende waarde, als gebouw vergoeden. Bij vererving konden de landerijen niet worden verdeeld. In feite was dit gewoon oud recht. De oudste zoon erft de bezittingen van de vader en deelt met twee handen in de boedel. Een dochter slechts met éen hand. Huurders en kloosters: ze waren als het ware tot elkaar veroordeeld. Dit recht ging pas echt spelen bij het proces van Abel Derks kinderen nabij Woldendorp. Aanleiding was de verkoop van een boerderij door de Stad aan een raadsheer. Die wilde de erfgenamen van Abel Derks van de boerderij af hebben. Abel Derks had al sinds begin 1700 geprobeerd zijn huurcontract om te zetten in een vast contract. Deze omzetting is uiteindelijk gelukt, maar heeft wel 40 jaar geduurd. Daartussen door liep ook nog de verkoop en diverse (rechts)processen. Na afloop van die processen werd in feite het beklemrecht erkend als recht en (her)bevestigd, maar ook beschreven.
In de loop van de jaren daarna werd het beklemrecht, duidelijk een gewoonterecht, steeds verder uitgebreid. Eerst in rechte lijn, later ook in de zijlijnen, zodat het nu meestal in alle liniën vererfbaar is. Het geld van deze verkoop werd gestort in de zogeheten Ommelander Kas. Uit deze kas werden o.a. het onderwijs bekostigd. Een simpele oplossing: kosters hadden toch weinig te doen en konden door de week de kinderen wel les geven. Ze hadden geen enkele onderwijskennis of leerboeken en lieten de kinderen overschrijven uit stichtelijke lectuur. Vandaar nog de naam kösters voor onderwijzers. Wanneer er meer vraag naar turf als brandstof komt, wordt het veengebied van economisch belang. De Stad Groningen ziet dat in en gaat zich bezig houden met de verveningen in de Veenkoloniën.Grote stukken veen worden aangekocht en in opdracht van de stad gaat landmeter Sems de grens tussen de provincie Groningen en Drenthe vaststellen. Dit was mee nodig omdat Westerwolde, vallende onder de bisschop van Osnabrück sinds 1594 Generaliteitsland was. Tijdens de verveningen stuit de Stad op hetzelfde verschijnsel als vroeger de kloosters, wat te doen met de ontgonnen grond. Verhuren of verpachten. Het Beklemrecht is de oplossing, maar dan met extra voorwaarden, aangescherpt tot het Stadsmeierrecht. Bij verkoop of verhuur: extra betalen aan de stad. Op deze manier kon de Stad Groningen de grootste boer van Nederland worden, tot in onze dagen aan toe. De stad had landbouwbezittingen bij de Dollard, bij het Lauwersmeer en in het veengebied. Dat gaat zo door tot Napoleon in Nederland komt met in zijn kielzog de franse wetgeving. Niet dat men zich veel van die wetgeving aantrok, het was immers wetgeving van de vijand. Na het vertrek van Napoleon bleef echter de wetgeving. Bij het omzetten van de Franse wetgeving in Nederlandse, tijdens het Koninkrijk der Nederlanden, wilde men het beklemrecht onderbrengen bij het hoofdstuk erfrecht. In 1825 kwam er een verzoek vanuit Groningen aan de Koning Willem I om de minister van justitie opdracht te geven het beklemrecht als een aparte rechtsvorm in het Burgerlijk Wetboek op te nemen. En dat is ook gebeurd. Bij de laatste wijziging van het BW is het beklemrecht in feite verdwenen. Tot die wijzi-
ging had het recht een eigen artikel, waarin gewoon werd gesteld dat er beklemrecht was en dat het recht werd geregeerd volgens zijn eigen gewoonte regels. In 1804 werd, vanuit de toenmalige centrale overheid, een spelling van het Nederlands verordonneerd. Die taal moest op alle scholen werden gegeven. In 1823 schreven van Van Hogendorp en Van Lennep, in hun beschrijving van een voettocht door Nederland, nog dat stukken uit de bijbel en andere lectuur als basis dienden voor het onderwijs. Eerst midden 1800 ging men er meer aandacht besteden aan het spreken, schrijven en de onderwijsmethoden. Een belangrijk man was in dat verband Hendrik Wester uit Ten Boer. (Een standbeeld van hem staat in dat dorp.) Midden 1800 verschijnen de publicaties in het Gronings. Bedoeld ter leeringhe ende vermaeck. Begin 1900 komen de eerste publicaties buiten de landsgrenzen. Aan de publicaties was behoefte uit een oogpunt van nostalgie; dit als gevolg van het vertrek van veel Groningers uit de landbouw naar de industriegebieden elders. Door verbeterde landbouwmethoden, de arendploeg, het zaaien op rijen en ook het schoffelen op rijen, bevorderde de productie met minder mankracht. De grote man in die jaren was Geert Teis PZn. Boeiend is te lezen hoe in die jaren, de mensen als Teis, Ter Laan, mr Vos e.a. hele discussie voeren of het Gronings nu een gewone taal is, waarin gesproken wordt en kwaliteit wordt geleverd (literatuur), of alleen maar iets is voor bruiloften en partijen. Het Grönnens Laid is duidelijk met een nostalgische blik geschreven, en misschien moet dat ook wel voor een volkslied. Een herkenbaar en samenbindend element. Na de oorlog wordt, door een toenemende immigratie, hogere opleidingen, radio en televisie het Gronings, als taal, steeds verder teruggedrongen. Het recht van aanwas bleef tijdens de franse tijd en de jaren daarna gewoon van kracht. Tot plm. 1850 in het Nederlandse wetboek een artikel verscheen dat zei: alle aanwassingen uit zeeën en rivieren hebben de staat tot eigenaar. Gewoon een overname van het franse wetboek, de Code de Civiel.
Het recht van aanwas stond ter discussie. De kusteigenaren, sinds generaties bezig met landaanwinning, togen naar de rechtbank in Appingedam. En kregen gelijk; de Waddenzee is geen zee en geen rivier en valt dus niet onder de wet. Duidelijk is aan de jaren van inpoldering te zien dat tijdens het proces de inpoldering staakt. Na de uitspraak gaan de inpolderingen weer door.
Het recht van aanwas is een slapend recht geworden en gedelimeerd; het beklemrecht is als het ware geparkeerd in een sterfhuisconstructie, en de Groninger taal krijgt steeds meer Hollandse trekjes. Nog drij generoaties en t is meschain aal wèst. Tot zover een schets, meer is het niet, door de Groninger historie. Ieder onderwerp kan iets zijn om op te promoveren. Dus wie tijd heeft ...........!!
afb. 6: Indijkingen, uit Nederlandsche Landschappen 1918
De Staat der Nederlanden bleef proberen een en ander uit de wereld te helpen en sloot in de jaren dertig met de kusteigenaren een dading. Een dading is een rechtsvorm, waarbij het conflict blijft bestaan, maar gewoon een praktische oplossing wordt gekozen. Men had een oplossing nodig voor de aanleg van de Linthorst Homanpolder, als werklozen project. Een zelfde discussie is er na de oorlog gewest met de inpoldering van de Emmapolder boven Uithuizen. (Terzijde: In het huidige tijdsgewricht is de Waddenzee beschermd en kunnen we inpolderingen de komende generaties vergeten. Veel kustboeren verkopen hun buitendijkse bezittingen aan het Groninger Landschap). We hebben dus bijzondere rechten in Groningen: • Recht van aanwas, als gevolg van het Rüstinger Landrecht; • Beklemrecht, van een oud Germaans verhuringsrecht tot een erkend zakelijk recht; • Stadsmeierrecht in het veengebied. (Terzijde: Zo’n dertig jaar geleden riep een raadslid van of Vlagtwedde of Stadskanaal nog van de Stad Groningen dat het roofridders waren. De commissie Vonhoff heeft het Stadsmeierrecht bestudeerd en pas onlangs is er een eind aan gekomen).
Gebruikte bronnen: Abrahamse, Jan en Jonkheid, Eddy (1994). Het Reitdiepgebied. Boedelbeschrijving van een rijke erfenis, samenstelling. Groningen: REGIO-PRoject. ISBN 90 5028 054 4 Bakker, J. (2002). Stormvloeden vanaf 1625 tot en met Januari 1916. Ten Boer: Futurum. Bergsma, W. en E.H. Waterbolk, E.H. (1986). Kroniekje van een Ommelander boer in de zestiende eeuw. Groningen:Wolters-Noordhoff/Forsten. ISBN 90 6243 043 0 Bierma, M. e.a.. ((1988). Terpen en Wierden in het Fries-Groningse kustgebied. Groningen: redactie Wolters-Noordhoff/Forsten. ISBN 90 6243 100 3
Blecourt, mrs. A. S. de en Heringa, E. (1940). Het Beklemrecht van nu. Leiden: Burgersdijk & Niermans – Templum Salomonis. Boekholt, P.Th.F.M. e.a (1994). Rondom de Reductie. Vierhonderd jaar provincie Groningen 1594. in Groninger Historische Reeks 10. Assen: Van Gorcum. ISBN 90 232 2867 7 Boersma, J.W. (1970). Terpen mens en milieu. in Triangelreeks MCMLXX. Haren Gn: Knoop & Niemeijer. Braasem,W.A. (1983). Jonkers tussen stad en wad. De Groninger borgen en haar bewoners. s'Gravenhage: Nijgh & Ditmar in samenwerking met de Esso bedrijven Nederland in Esso Museumreeks dl. 5. ISBN 90 236 7766 8 Brood, Paul (1999). Het oude Groninger Recht in hoofdlijnen. Groningen: REGIO-PRoject Groninger Archieven. ISBN 90 5028 131 1 Brood, P., A.H. Huussen jr. & J. van der Kooi (red.) (1999) Nieuwe Groninger Encyclopedie. Groningen: REGIO-PRojekt Uitgevers. ISBN 90 5028 132 X
Brouwer, drs. F.I. (1941). Zwerven door Groningen; Het land van wierden en heerden, Assen: Van Gorkum. Bruins dr. L.H. (1988). Een nieuwe toegangsweg tot de geschiedenis. Hoogezand: Stubeg bv. ISBN 09 6523 035 1 Buijtenen, dr. M.P. Van (1954). De Fries-Groningse grens in Lauwerszee en Wadden. Studie op verzoek van Gedeputeerde Staten van Friesland. Drachten: Drukkerij Laverman n.v. Cleveringa Pzn., R.P.(1963) Clauwgerechtigde Ommelander Heerd en De eisch van gegoedheid van den Redger. Amsterdam: NoordHollandsche uitgevers maatschappij. Deeters, Walter (1992). Kleine Geschichte Ostfrieslands. LEER: Schuster. ISBN 3 7963 0229 7 Dijkema, Kees, S. e.a (2001). Van landaanwinning naar kwelderwerken. Leeuwarden: Rijkswaterstaat directie Noord-Nederland/ ALTERRA. ISBN 90 3693 5830 Döring J., ea. (1996). Friezen, Saksen & Denen, Culturen aan de Noordzee, 400 tot 1000 n Christus. Franeken: Van Wijnen. ISBN 90 5194 156 0
Eilker, dr. Georg (1985). Die Stumfluten in der Nordsee. Weener (Ems): H. Risius Verlag. ISBN 3 88761 019 9 Feenstra, H. (1998). Duizend jaar Gronings taallandschap, Bedum: Profiel. ISBN 90 5294 159 9 Feith, mr. H.O. (1924). Memorie van Regte over het erfpachtsrecht, ingevoerd bij de wet van den 10 januarij 1924 met de betrekking tot de Groninger Vaste Beklemming. Groningen: W. Zuidema/1831. Georgius, R. en Smet, ir. L.A.H. De (1975) Honderd jaar landbouwvereniging “Nieuwolda – Nieuw Scheemda’’ 1860 – 1960. Nieuwolda: Landbouw vereniging Bellingwedde. Gerbenzon, mr. P. (1980). Enige Middeleeuwse Ommelander Dijk- en Zijlrechten. Zutphen: Groninger Studenten, onder leiding en met medewerking van De Walburg Pers.
Hacquebord, L en Hempenius, A.L. (1990) Groninger dijken op Deltahoogte, Wolters Noordhoff/Egbert Forsten, ISBN 90 6243 065 1 Hamming, ds. I. (1975). De kerk in Stad en Lande. Zaltbommel: Europese Bibliotheek MCMLXXV. Hillenga, Martin en Van der Veen, Harm. (2005). Anno Grunnen: Geschiedenis van Stad en Ommeland in 200 ofbeeldens en 200 joartallen. Groningen: Stichting ’t Grunneger Bouk. ISBN 90 70323 57 5 Hofstede, Joan Pieter (1886). Het Ommelander Collatierecht. Proefschrift. Leeuwarden:W. Eekhoff & Zoon. Holtman, M.A. (2002). Het Hogeland, het Lageland, water – land – dijken en wierden. Uithuizen: Bakker’s Drukkerij/uitgeverij. Huitema, T. (1958). Het ontstaan van de Terpen in het noorden van ons land en het opslibben van het zeekleigebied waarin men terpen aantreft. Amsterdam: nv. Noord-Hollandsche uitgevers maatschappij. Huizinga, prof. dr. J. (1914). Hoe verloren de Groningsche Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch karakter? In Driemaandelijkse bladen van Vereeniging tot onderzoek van taal en volksleven in het Oosten van Nederland. V14 , XIV jaargang no. 1-2 Utrecht: Kemink. Kloppenburg, D. (1950). Niveauveranderingen gedurende onze jaartelling in verband metde waterstaatkundige ontwikkeling van ons land, in het bijzonder die der provincie Groningen. Grijpskerk: Hoekstra’s Drukkerij en Boekhandel. Knol, Egge (1993). De Noord-Nederlands kustlanden in de vroege middeleeuwen. Proefschrift. Amsterdam: Vrije Universiteit. ISBN 90 801405 1 1
Knoop, F. & Niemeijer, J.A. (1967). Land van terpen en dijken. Haren Gn.: Knoop & Niemijer. Kooper, J. (1939). Het Waterstaatsverleden van de Provincie Groningen. Groningen-Batavia: J.B. Wolter uitgevers-maatschappij n.v. Laan, K. ter (1954).Groninger Encyclopedie. Groningen: Drukkerij-Uitgeverij Spiering. Laan, K ter (1952). Nieuw Groninger Woordenboek 1929 en 1952. Groningen: Wolters Noordhof. Mansholt, dr. ir. D.R. (?). Kort geschiedkundig overzicht van de vorming der wadden en de herovering van het verloren land tot het begin der 20e eeuw. Ongepubliceerd werk: Haren: Mansholt. Schroor, Meindert (1995). Wotter, Waterstaat en Waterschappen in de provincie Groningen 1850 – 1995. Groningen: REGIO-PRojekt, Groningen. ISBN 90 5028 057 9 Schroor, Meindert (1999). Stadstaat Groningen. De Groninger stadsrechten en buitenbezittingen 1612 – 2000. Groningen: REGIO-PRojekt. ISBN 90 5028 133 8 Schroor, Meindert (2003). De Atlas van Kooper: oude kaarten van de provincie Groningen. Bedum: Profiel, ISBN 90 5294 276 5
Siebert, Ernst. (1969). Ost Friesland im Schutze des Deiches Band II. In 'Selbstverlag der Deichacht Krummhörn' 2974 Pewsum. Siemens, B.W. (1974). Dijkrechten en Zijlvesten. Groningen: H.H. Tjeenk Willink. ISBN 90 01 79926 8 Storm, Theodoor (1967). Der Schimmelreiter. Berlin und Weimar: Storms Werke band 2, Aufbau-Verlag. Storm, Theodoor. (1991). De Schimmelruiter, vertaling Kees de Both. Amsterdam/Antwerpen:Veen ISBN 90 204 2741 5 Stolk, Cees. (1993). Slikken of stikken, 1939 – 1955 werkverschaffing in Groningen. Scheemda: Meinders. ISBN 90 72672 15 1 Sybenga, mr. S. (1926). Dijk- en Waterschapsrecht in Groningen. Groningen: erven B.van der Kamp. Ubbo Emmius (1646). Tussen Eems en Lauwers, Stad en lande omstreeks 1600. Vertaling P.Schoonbeeg 1989. Groningen: Holmsterland/SFK. Ubbo Emmius (1732). Geschichte unserer Zeit. Vertaling Erich von Reeken 1986. .Frankfurt am Main:Wörner.
Versfelt, H.J. en Schroor, M. (2001). De Franse kaarten van Drenthe en de noordelijke kust 1811 – 1813. Groningen: Heveskes Uitgevers. ISBN 90 806727 1 8 Vries, K.E. de & Winsemius, J.P. (red.) (1970). De Allerheiligenvloed van 1570. Leeuwarden: Miedema Pers. Westendorp, Nicolaas (herdruk 1974). De jaarboeken van Nikolaas Westendorp van de vroegste tijd tot 1493 van en voor de Provincie Groningen. 2 delen 1829 en 1832. Groningen: Foresta Winter, prof. jhr. dr. P.J. Van (1948). Westerwolde Generaliteitsland. In Stad en land nr 3. Assen: van Grocum & com n.v. Zijlma, J. (1974). De Marne. Een geschiedkundige beschrijving, door herdruk van 1884. Groningen: Berghuis/Bouma’s Boekhuis. ISBN 90 6088 042 0
Boerderijenboek, Marne boerderijen en hun bewoners 2 dl 1991 Boerderijenboek, Boerderijen op het Hogeland 2002 Boerderijenboek, Boerderijen in het Halfambt 1992 Boerderijenboek, De Westpolder, aanvulling 2000 Boerderijenboek, Uithuizermeeden, Historie en boerderijen 1979 Boerderijenboek, De Westpolder 1960 Boerderijenboek, Noorder Afdeling en Uithuizen 1977 Boerderijenboek, Boerderijen in De Marne 1966
Antwoordstrook-----------------------------------------------------------------------Aan het secretariaat van St. Marnelandschap Hunse 20 9967 PS Eenrum telf. 0595-491546
□ Ik wil graag op de hoogte worden gehouden van de activiteiten van st. Marnelandschap. □ Ik word donateur/begunstiger voor 10 € per jaar. □ Ik wil wel me inzetten voor en/of zitting nemen in het bestuur van de stichting. Mijn naam is:…………………………………………………………………. Straat .………………………………………………... woonplaats ………………………………..………… postcode ……………………………………….……… telefoon …………………………………………….…… e-mailadres …………………………………………..