Geweld in het meervoud. Een kwalitatieve en kwantitatieve benadering van de betekenissen rond geweldvormen in België

Université Catholique de Louvain SPRI

Limburgs Universitair Centrum

SEIN

Onderzoek in opdracht van de Federale Politie

Recherche réalisée à l’initiative de la Police Fédérale

Geweld in het meervoud. Een kwalitatieve en kwantitatieve benadering van de betekenissen rond geweldvormen in België

Violences au pluriel. Une approche qualitative et quantitative des significations et des formes de violence en Belgique

I De literatuuranalyse II Het kwalitatief onderzoek III Het kwantitatief onderzoek

I L’analyse de la littérature II La recherche qualitative III La recherche quantitative

Uitgevoerd in Vlaanderen en Brussel door Onderzoekers: Anneleen Vandenberk Lucas Verhaegen Ariane Colémont Ingrid Hens Wetenschappelijke begeleiding: Rosemie Bruynooghe

Recherche réalisée en Wallonie par Chercheur: Bernard Hacourt

Direction scientifique: Ada Garcia

2003

Unité de science politique et de relations internationales

Voorwoord De samenstellers van het rapport wensen hun waardering uit te drukken voor alle personen die voor ons het concrete ‘gezicht’ van de opdrachtgever ‘Federale Politie’ geweest zijn. Het is niet evident om in een periode van grote reorganisatie mee te denken met de ontwikkeling van een wetenschappelijk onderzoek. Toch hebben we ons in het bijzonder geruggensteund gevoeld door de begeleidingscommissie die herhaaldelijk aandacht aan de voortgang van het onderzoeksproject besteed heeft en waardevolle suggesties en inzichten aangeboden heeft: Pascale Franck, David Lomastro, Isabelle Poulet, Luc Ysebaert, Séverine Gillet, Ellen Van den Bogaerde, Anne-Catherine Lacroix, Charles Tisseyre, Sybille Opdebeeck. Ellen Van den Bogaerde is ons vast aanspreekpunt geweest, waardoor we onze opdrachtgever op een vlotte en aangename manier konden bereiken.

Ilse Gilops van het onderzoeksinstituut Sein heeft meegewerkt aan het samenstellen van een interviewersbestand. We danken alle enquêteurs en enquêtrices die zich ook in moeilijke omstandigheden bleven inzetten voor hun taak. We beseffen dat het in de grootstedelijke gebieden moeizaam werken geweest is.

Aan de vormgeving van het rapport heeft Anita Truyers een grote bijdrage geleverd.

Het onderzoeksteam is hen allen zeer erkentelijk voor de geleverde prestaties.

Tenslotte wensen we een dankwoord te richten aan iedereen die onze vragen heeft willen beantwoorden voor de tijd die ze daarvoor vrijgemaakt hebben en voor het vertrouwen dat ze ons hebben willen geven.

Algemene inleiding In dit rapport wordt verslag uitgebracht over een onderzoek dat besteld werd door de Federale Politie en dat uitgevoerd werd enerzijds aan het onderzoeksinstituut SEIN van het Limburgs Universitair Centrum voor wat Vlaanderen en Brussel betreft, anderzijds aan het Département des sciences politiques et des relations internationales van de Université Catholique de Louvain voor wat Wallonië betreft. Beide onderzoeksinstellingen hebben nauw samengewerkt aan dit onderzoek, zij het dat de samenwerking en de taakverdeling verschillende vormen hebben aangenomen in de verschillende fasen van het onderzoek.

Aan de bestelling van het onderzoek lagen twee met elkaar verbonden vragen ten grondslag: hoe kan de politie zich zo goed mogelijk informeren over het geweld in de samenleving, met inbegrip van de feiten die niet ter kennis van de politie gebracht worden en is het verschil tussen ‘aangegeven’ en ‘niet aangegeven’ geweld te wijten aan de tolerantie voor geweld in de bevolking of aan de afwijzing van de politie als geëigende manier om met geweldproblemen om te gaan.

De vraag naar de kennis over niet aangegeven delicten is tezelfdertijd methodologisch en kwantitatief van aard. Het methodologisch aspect vraagt naar een evaluatie van de beschikbare onderzoeksstrategieën om socia al ongewenste fenomenen te meten. Eenmaal dat de samenleving een deel van de verantwoordelijkheid opneemt voor de opvang van bepaalde problemen, getuigt het van een goed beleid dat de beleidsvoerder probeert na te gaan in welke mate het beleid vat heeft op het probleem. Er komt dus een stuk van het probleem ‘boven water’, terwijl een ander gedeelte van het probleem ‘onder water’ blijft. Er komt een probleem zoals men het kent (de cliënten van de armoedebestrijding, de patiënten in de gezondheidszorg, de opvang van asielzoekers, de aangiften van geweld), en een probleem zoals men het niet kent (verdoken armoede, niet ontdekte ziekten en stoornissen, illegale inwoners, niet aangegeven geweld). Een eerste benadering in dit onderzoek is dan ook om de methodologische benaderingen uit te spitten die bruikbaar zijn om ‘niet gekende’ misdaad te ontdekken. Dit gebeurt in het eerste deel van het rapport.

De vraag naar de betekenisgeving aan de discrepantie tussen aangegeven en niet aangegeven vormen van geweld heeft een belangrijke kwalitatieve component. Aangezien er geen inventaris bestaat van alle denkwijzen van mensen in de bevolking over geweld en over interventies bij geweld kan er niet zonder meer een kwantitatieve vragenbatterij worden opgesteld om de betekenissen van geweld te achterhalen. Het kwalitatief onderzoek heeft tot doel om de betekenissen die mensen toekennen aan geweldfenomenen te achterhalen, te

inventariseren en te systematiseren. Het tweede deel van het rapport brengt verslag uit over de kwalitatieve component van het onderzoek.

Tenslotte moet worden nagegaan of deze betere kwalitatieve kennis ook bruikbaar is voor kwantitatief onderzoek. Daarom werd een proefonderzoek uitgevoerd op een beperkte onderzoeksgroep om na te gaan of het mogelijk is om een betere beschrijving van het niet aangegeven geweld en een betere verklaring van het aangiftegedrag te maken, vergeleken met eerder onderzoek zoals de veiligheidsmonitor. In het derde deel van het rapport wordt verslag uitgebracht over de kwantitatieve component van het onderzoek.

De samenwerking tussen de Waalse en de Vlaamse onderzoeksgroepen heeft verschillende vormen aangenomen. Voor de literatuurstudie werd een afspraak gemaakt over de taalgebieden, de studies zelf werden onafhankelijk van elkaar uitgevoerd, na de uitvoering werden gezamenlijke conclusies opgesteld. Voor het kwalitatief onderzoek werden methodologische afspraken gemaakt, de studies zelf werden onafhankelijk van elkaar uitgevoerd, na de uitvoering werden gezamenlijke conclusies opgesteld. Het kwantitatief onderzoek is een gezamenlijke onderneming. Er werd een gemeenschappelijke vragenlijst opgesteld, er werden afspraken gemaakt over het veldwerk, er werd een gemeenschappelijk gegevensbestand gemaakt, er werden afspraken gemaakt over de analyses. Daarna hebben de onderzoekers de analyses onafhankelijk van elkaar uitgevoerd en gerapporteerd over de analyses die ze uitgevoerd hebben. De conclusies werden dan weer gemeenschappelijk geformuleerd. Elk van de onderzoekers heeft in de eigen moedertaal gerapporteerd.

Het onderzoek over geweld onderzocht: de literatuurstudies

Deel 1: Het onderzoek over geweld onderzocht: de literatuurstudies

In dit onderzoek wordt een overzicht gegeven van het wetenschappelijk onderzoek naar geweld. Het literatuuronderzoek is beperkt tot drie taalgroepen: Nederlands, Frans , Engels. Geografisch gaat het om onderzoek uit Nederland, België, Groot-Brittanië, Frankrijk, Zwitserland, Canada en de Scandinavische landen. In de literatuurstudie wordt gezocht naar de inhoudelijke en methodologische dimensies die richtingaangevend zouden kunnen zijn voor het verder verloop van het onderzoek. Er zijn twee delen in het literatuuronderzoek. Het Nederlands deel brengt verslag uit over het onderzoek in het Nederlands en in het Engels. Het Frans deel beschrijft het onderzoek in het Frans taalgebied. Beide onderdelen worden gevolgd door een gezamelijk besluit.

INHOUDSTAFEL 1.1

Probleemformuleringen rond geweld ........................................................................... 14

1.1.1

Geweld als maatschappelijk fenomeen

1.1.1.1

Maatschappelijke erkenning van geweld

1.1.1.2

Een beknopte beschrijving van de veranderingen in de samenleving die van

invloed zullen zijn op geweldfenomenen in de toekomst 1.1.2

1.2

Geweld vanuit criminologisch perspectief

14 14

16 17

Situering van het onderzoeksproject binnen het domein van de criminologie ............... 19

1.2.1

Wat is criminologie en hoe is ze geëvolueerd?

19

1.2.2

Hoe moet de criminologie zich ontwikkelen naar de toekomst?

21

1.2.3

Verschillende aandachtspunten binnen de criminologie

21

1.2.3.1

Beschrijvende criminologie/criminografie

21

1.2.3.2

Etiologie van het criminele gedrag

22

1.2.3.3

Reacties op criminaliteit: penologie

22

1.2.3.4

Criminaliteitspreventie

22

1.2.3.5

Victimologie

23

1.2.4

1.3

Waar situeert dit onderzoekt zich binnen de criminologie?

23

Informatie over geweldproblemen ............................................................................... 24

1.3.1 1.3.1.1

Cumulatieve fenomenen in de geweldproblematiek

24

Cumulatieve processen in de daderproblematiek

25

1.3.1.1.1 De vormen van geweld.................................................................................. 25 1.3.1.1.2 De risicofactoren van geweld ......................................................................... 25 1.3.1.1.3 De protectieve factorentegen het gebruik van geweld ...................................... 26 1.3.1.2

Cumulatieve processen in de slachtofferproblematiek

27

1.3.1.3

Overeenkomsten en verschillen tussen mannen en vrouwen

28

1.3.1.4

Overeenkomsten en verschillen 1988-1998

29

1.3.2

De verschillende vormen van informatie die van belang zijn om de evolutie

van geweldproblemen te kunnen volgen 1.3.2.1

Definitie van geweld

30

1.3.2.2

Hoeveel komt het geweld voor? Registreren of bevragen?

31

1.3.2.3

Crime Victim Survey versus Violence Victim Survey

32

1.3.2.4

De ‘teleenheid’ : handelingen, incidenten, individuen (daders, slachtoffers),

levenslopen of relaties 1.4

30

34

Geweldonderzoek in België ......................................................................................... 36

1.4.1

Crime victim survey in belgië

36

1.4.1.1

De Belgische Veiligheidsmonitor

36

1.4.1.2

Slachtoffers, politie en justitie

40

1.4.1.2.1 De noden van de slachtoffers ......................................................................... 41 1.4.1.2.2 De slachtoffers en de politiediensten: aangiftepatronen..................................... 41 1.4.1.2.3 De slachtoffers en de politiediensten: aangifteprofielen..................................... 42 1.4.1.2.4 De redenen om aangifte te doen...................................................................... 42 1.4.1.2.5 De redenen om geen aangifte te doen.............................................................. 43 1.4.1.2.6 De reactie van de politie ................................................................................ 43 1.4.2

Violence victim survey in Belgie

1.4.2.1

Onderzoek naar de prevalentie en de gevolgen van geweld.

44 44

1.4.2.1.1 Ongewenst seksueel gedrag op het werk......................................................... 44 1.4.2.1.2 Ervaringen van vrouwen met fysiek en seksueel geweld: prevalentie en gevolgen 45 1.4.2.1.3 Doelgroepen voor de geweldbestrijding: een afbakening op basis van geweldervaring en levensomstandigheden bij vrouwen. .................................................... 46 1.4.2.1.4 Determinanten van het al dan niet verlaten van een mishandelende partner......... 47 1.4.2.1.5 Geweld, ongewenste intimiteiten en pesterijen op het werk............................... 47 1.4.2.1.6 Geweld ondervinden, gebruiken en voorkomen ............................................... 48 1.4.2.1.7 Geweld en onveiligheidsgevoelens bij ouderen................................................ 49 1.4.2.2

Onderzoek naar hulpverlening en opvang inzake geweld

50

1.4.2.2.1 De hulpverlening bij seksueel misbruik van kinderen in het gezin in Nederland, Vlaanderen en Wallonië. ............................................................................... 50 1.4.2.2.2 Hulpzoekend gedrag van volwassen vrouwen die geweld meemaakten.............. 51

1.5

Geweldonderzoek in het buitenland ............................................................................. 53

1.5.1

Onderzoek in nederland

1.5.1.1

Crime victim survey

53 53

1.5.1.1.1 De politiemonitor .......................................................................................... 53 1.5.1.2

Violence victim survey

55

1.5.1.2.1 Huiselijk geweld ........................................................................................... 55 1.5.2

Onderzoek in Scandinavië

1.5.2.1

1.6

Instellingen die geweldonderzoek uitvoeren en ondersteunen

59 59

1.5.2.2.

Crime victim survey

60

1.5.2.2

Violence victim survey

62

Besluiten uit het literatuuronderzoek............................................................................ 63

1.7

Referenties .................................................................................................................. 65

1.8

Websites ...................................................................................................................... 67

1.1. Probleemformuleringen rond geweld Men kan vanuit verschillende oogpunten naar geweld kijken. Ook de manieren waarop mensen geweld formuleren wordt beïnvloed door deze manier van kijken. In deze paragraaf wordt geweld eerst vanuit maatschappelijk standpunt toegelicht. Vervolgens wordt nader ingegaan op de criminologische benadering van geweld.

1.1.1. Geweld als maatschappelijk fenomeen

1.1.1.1. Maatschappelijke erkenning van geweld

Geweld op zich is zeker geen nieuw fenomeen. Het lijkt integendeel onlosmakelijk verbonden aan het menszijn zelf. Wat wel relatief nieuw is, is de aandacht die een aantal vormen van geweld krijgen in de publieke opinie. Dit hangt samen met de erkenning van geweld als een maatschappelijk probleem, en met de daaraan voorafgaande strijd om die erkenning. In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de evolutie van geweldvormen in persoonlijke relaties tot een maatscha ppelijk probleem, en wor dt er stilgestaan bij de rol die de probleemformuleerders en de slachtoffers hierin speelden. Hierbij wordt ruim gesteund op wat in Belgisch onderzoek (Bruynooghe, Noelanders, & Opdebeeck, 1998; Bruynooghe, 1991; Bruynooghe, 1996) hieromtrent reeds geformuleerd werd. Een voorwaarde voor de erkenning van een fenomeen zoals geweld als maatschappelijk probleem, is dat een groep mensen dit fenomeen als dusdanig definiëren en zichtbaar maken. Als deze probleemformulering door een voldoende groot of invloedrijk deel van de samenleving aanvaard wordt, wordt er een maatschappelijk draagvlak gecreëerd voor maatregelen ter preventie en ter remediëring. Vaak geeft de erkenning van een specifieke geweldvorm op haar beurt aanleiding tot het onder de aandacht brengen van aanverwante geweldvormen door andere groepen. Op die manier kan er een sneeuwbaleffect ontstaan waarbij steeds nieuwe - of beter: nieuw benoemde - vormen van geweld het onderwerp worden van een maatschappelijk debat. Zo kan men spreken van verschillende fasen in de probleemformulering rond geweld.

De eerste vorm van geweld in persoonlijke relaties die sinds 1945 als probleem geformuleerd werd, was kindermishandeling. In het begin van de jaren zestig vestigden radiologen en andere medici met succes de aandacht op de aanwezigheid van letsels en fracturen bij kinderen, die alleen maar konden verklaard worden door gewelddadige handelingen die tegen het kind gericht waren. De erkenning van het probleem kwam er en de hulpverlening werd georganiseerd, met de vertrouwensartsencentra als spil. Een tiental jaren later werd vanuit feministische hoek de problematiek van de vrouwenmishandeling binnen het gezin in de openbaarheid gebracht. Ook deze keer was de

maatschappelijk formulering van een geweldprobleem aanleiding tot het ontstaan van een nieuwe vorm van hulpverlening, met name de vluchthuizen voor mishandelde vrouwen. De vluchthuizen ontstonden uit vrijwillig engagement en werkten autonoom. De vluchthuizen worden gesubsidieerd als opvangcentra.

Dit verschil met de professionele organisatie van de hulpverlening rond kindermishandeling weerspiegelt de positie van de probleemformuleerder. De vrouwenbeweging behoorde immers in tegenstelling tot de artsen niet tot het establishment, en kon als gevolg daarvan op heel wat minder ondersteuning rekenen vanuit het beleid en vanuit bredere maatschappelijke kringen. Naast de rol van de probleemformuleerders had ook de positie van de slachtoffers in beide gevallen een impact op het erkenningsproces, zij het dan op een verschillende manier. In het geval van de kindermishandeling waren de slachtoffers van zo een jonge leeftijd dat hen geen enkele verantwoordelijkheid kon toegeschreven worden in het geweld dat zij ondergingen. Dat lag helemaal anders in het geval van de vrouwen die slachtoffer waren van het geweld van hun eigen partner. Zij waren volwassenen tegen wie er nog vaak verdenkingen bestonden dat zij het geweld zelf uitgelokt hadden. Dit bemoeilijkte het erkenningspr oces van de vrouwenmishandeling als maatschappelijk probleem.

Vanaf 1975 komen nog andere vormen van geweld binnen het gezin aan de oppervlakte. Verenigingen als “Vrouwen Tegen Verkrachting” (later “Tegen Haar Wil”) en Erinys treden naar voor als probleemformuleerders van respectievelijk seksueel geweld tegen vrouwen en seksuele kindermishandeling. Hun leden zijn vooral vrouwen die zelf als volwassene of als kind seksueel misbruikt werden. Door hun grote emotionele betrokkenheid bij de problematiek

staan

zij

in

een minder

sterke

positie

dan

de

beweging

tegen

vrouwenmishandeling. Dat werkt door op de maatschappelijke erkenning van de problematiek: de hulpverlening aan vrouwen die als volwassene of als kind seksueel geweld ondergingen wordt grotendeels door lotgenoten in handen genomen. Dezelfde groepen uitten voor het eerst scherpe kritiek op de professionele hulpverlening rond geweld in gezinnen, aan wie onkunde, onbegrip, culpabilisering van het slachtoffer en seksueel geweld vanwege hulpverleners verweten werd.

Sindsdien komt het sneeuwbaleffect van de formulering van specifieke vormen van geweld pas helemaal op gang. Een greep uit de geweldvormen die aangekaart werden in de media en op hulpverlenersbijeenkomsten: oudermishandeling, seksueel geweld door hulpverleners, geweld tussen kinderen onderling, geweld tegen bejaarden, stalking, … Voor deze vormen van geweld is nog geen duidelijke probleemformuleerder naar voor gekomen.

De krachtigste probleemformuleerders tot op heden zijn ongetwijfeld de ouders van de vermoorde en vermiste kinderen, die niet alleen een ‘witte beweging’ wisten te mobiliseren maar ook de rechtstreekse aanleiding waren van een politieke hervorming van politie en justitie. De solidariteit van de bevolking en de impact op het beleid kunnen wellicht mee verklaard worden door het feit dat Dutroux geen bekende was van zijn slachtoffers, waardoor velen zich makkelijker konden voorstellen dat dit aan iedereen zou kunnen overkomen. Ook de jonge leeftijd van de meeste slachtoffers speelde hierin waarschijnlijk een rol.

1.1.1.2. Een beknopte beschrijving van de veranderingen in de samenleving die van invloed zullen zijn op geweldfenomenen in de toekomst

De toekomstverkenning rond misdaad en misdaadbestrijding in Nederland (Bruinsma, van de Bunt, & Haen Marchall, 2001) benoemt drie grote krachten die de misdaad in de toekomst zullen beïnvloeden: de technologie, de globalisering en de veranderingen in de sociale controle.

Technologische ontwikkelingen maken dat er een snelle evolutie is in alle apparatuur en software die we gebruiken. De klassieke theorie is deze van de ‘cultural lag’: er zijn weinig procedures om als richtlijnen te dienen voor de nieuwe uitvindingen. Het lijkt erop alsof we zoveel mogelijk proberen om het gebruik van de nieuwe ICT- technologieën in te passen in de traditionele organisationele kaders, maar er is zeer zeker reeds een grote sector van interactie en communicatie op het web aanwezig die zich onttrekt aan elke regulering. Hoewel nationale en internationale overheden ook gebruik kunnen maken van de moderne ICT en kunnen proberen om gelijke tred te houden met eventuele misbruiken, lijken democratische samenlevingen toch gedoemd om bij elke nieuwe technologie enkele jaren achterop te lopen in het ontwikkelen van de nodige wetgeving en de uitvoering van de reguleringen en de controles er op.

De globalisering is het fenomeen dat de nationale grenzen voortdurend aan belang inboeten. De globalisering is in de wetenschap zeer duidelijk. Hoewel een klein land als België relatief weinig eigen wetenschappelijk onderzoek kan verrichten, zijn de wetenschappers gewend om zich te informeren over wat er in de rest van de wereld gebeurt. De globalisering van geweldproblemen is door 11 september 2001 door niemand meer te ontkennen. De organisatie van de politie en de justitie loopt echter veel minder internationaal en volgt nog veel meer de nationale staatsinrichting. Het valt te verwachten dat vooral binnen de Europese Gemeenschap de mobiliteit nog sterk zal toenemen en dat daardoor de ecologie van het geweld (de mate waarin geweldfenomenen gebonden zijn aan bepaalde gebieden) nog sterk

zou kunnen veranderen of dat er zelfs een soort ‘delokalisering’ van het geweld zou kunnen optreden, waarbij het voortdurend van plaats verandert.

De veranderingen in de sociale controle tenslotte verwijzen naar de gewijzigde sociale relaties tussen mensen, waarbij de traditione le ordening in posities, zoals naar leeftijd en sekse, verlaten wordt ten voordele van een ordening via verworven posities en de relaties eerder gestalte krijgen via onderhandelingen dan via normen of gezag. Daardoor worden de gedragsalternatieven van mensen groter, de grenzen aan het gedrag worden flexibeler (wat kan de andere verdragen i.p.v. wat beantwoordt aan de norm). In dit opzicht zou het niet ondenkbaar zijn dat er bij verschillende segmenten in de samenleving niet alleen andere opvattingen zouden bestaan over wat geweld is en wat niet, maar ook over de legitimiteit van het gebruik ervan, en dat zelfs bij slachtoffers denkbeelden kunnen bestaan over ‘tolerantie voor

geweld’,

het

idee

dat

geweldplegingen

even

onvermijdelijk

zijn

als

de

weersomstandigheden en dat je na een goede diefstalverzekering en een degelijke alarminstallatie er maar het beste van moet hopen. De plaats van het politioneel/justitieel apparaat zou geleidelijk aan minder belangrijk worden in de sociale controle ten voordele van de privé-bewaking, het verzekeringssysteem, een bemiddelingssysteem. Mensen proberen dan eerder hun schade te beperken of vergoed te krijgen of tot een vergelijk te komen dan dat ze proberen te bekomen dat een persoon gestraft wordt.

1.1.2. Geweld vanuit criminologisch perspectief

Een andere interessante benadering van geweld vinden we in de criminologie. Het criminologisch perspectief spitst zich niet alleen op geweld toe, maar op het begrip ‘misdrijven’, feiten dus die een overtreding van de wet inhouden en waarvan geweld een deel kan uitmaken. Anderzijds zijn niet alle gewelddadige handelingen wetsovertredingen en behoren zij dus niet noodzakelijk tot het voorwerp van de criminologie. Zoals in het voorgaande uiteengezet werd, dienen geweldvormen eerst maatschappelijke erkenning te krijgen alvorens er maatregelen kunnen worden genomen. Deze maatregelen kunnen zich ook op het niveau van de wetgeving situeren. Een voorbeeld hiervan is het Koninklijk Besluit op ongewenste intimiteiten op het werk uit 1992, dat er kwam na de publieke bekendmaking van seksueel geweld. Hiermee ging ongewenst seksueel gedrag op het werk ook deel uitmaken van het studieterrein van de criminologie, of ook van de intersectie tussen criminologie en andere sociale wetenschappen.

Bruinsma (et al., 2001) pleiten trouwens voor een interdisciplinaire wetenschappelijke benadering van het probleem crimina liteit, een weg die alvast in Nederland al is ingeslagen. Criminaliteit is niet meer het exclusief domein van criminologen stellen zij, net zoals

misdaadbestrijding niet langer het alleenrecht is van justitie. Een toenemende samenwerking van strafrechterlijke diensten met andere overheidsdiensten, met private organisaties en met burgers is een illustratie van dit laatste.

1.2. Situering van het onderzoeksproject binnen het domein van de criminologie Vooraleer we dit onderzoek kunnen situeren binnen het domein van de criminologie, moeten we wat nader ingaan op de criminologie zelf. In deze paragraaf wordt achtereenvolgens besproken wat we onder criminologie wordt verstaan, welke evolutie deze gevolgd heeft en de evolutie die ze naar de toekomst zal moeten doormaken. Tenslotte bespreken we waar dit project zich juist verhoudt binnen de criminologie.

1.2.1. Wat is criminologie en hoe is ze geëvolueerd?

De hiernavolgende schets van het domein van de criminologie en de evolutie ervan tot op heden is gebaseerd op Eliaerts & Snacken, (2000). Zij formuleren de volgende definitie :

“Criminologie is de wetenschappelijke studie van het tot stand komen van regels of normen, het overtreden van die normen en de oorzaken hiervan, de maatschappelijke en strafrechtelijke reacties op normovertredingen en de effecten hiervan. Het specifieke aan die regels of normen is dat zij gedragingen betreffen die, op een bepaald ogenblik, in een bepaalde cultuur en maatschappelijke organisatie, als onduldbaar, schadelijk of antisociaal beschouwd worden. Dit geldt zowel voor burgers onderling als tussen burgers en de overheid. Hierdoor gaan allerlei mechanismen van formele en informele sociale controle in werking treden met het oog op bescherming van de heersende openbare orde.”

In de be ginperiode van de criminologie dacht men dat deze antisociale gedragingen volledig samenvallen met misdrijven zoals die gedefinieerd zijn in het strafrecht. Alle aandacht ging dan ook uit naar degenen die de strafwetten overtraden: de delinquenten. Met de kennis die op dat moment in een aantal menswetenschappen beschikbaar was, wilde men de criminogene factoren opsporen. De onderzoeksresultaten moesten dan een bijdrage leveren aan de verbetering van de strafrechtpolitiek. Vanaf de jaren ‘70 stijgt het inzic ht dat de gedragingen die strafbaar zijn, slechts een deel van de schadelijke gedragingen uitmaken. Dit leidt tot een aanzienlijke verbreding van het domein van de criminologie. Criminologen gaan zich nu ook interesseren voor regels en conflictoplossingen buiten het strafrecht. Dit resulteert in een grotere inbreng van andere disciplines, zoals moraalwetenschap, filosofie, politicologie, economie, psychologie, …, maar waarbij vooral de sociologische benadering zwaar doorweegt.

De individuele mens wordt bestudeerd vanuit disciplines zoals de psychologie, psychiatrie, klinische sociologie en biologie. Het is hoofdzakelijk de dader die bestudeerd wordt, maar meer en meer wordt ook aandacht besteed aan het slachtoffer of de actor binnen de strafrechtsbedeling. Ook de oorzaken van criminaliteit worden vanuit een ruimere maatschappelijke invalshoek bekeken, o.a. vanuit economisch, politiek of sociaal gezichtspunt.

De studie van strafrechtelijke reacties op het deviant gedrag blijft belangrijk en vereist een grondige kennis van het huidige recht en de strafrechtelijke organisatie. Dit wil zeggen dat een goede kennis van strafrecht en strafprocesrecht, staats- en grondwettelijk recht, politie en penitentiair recht, jeugd(beschermings)recht vereist is. Maar deze strafrechtelijke reactie moet in een ruimer perspectief gesitueerd en begrepen worden. Hiervoor is de inbreng van strafrechtsociologie, -antropologie, -geschiedenis, politicologie, economie, filosofie en ethiek nodig. De maatschappelijke, niet-strafrechtelijke reacties op criminaliteit zijn evenzeer het voorwerp van de criminologische studie: preventie, hulpverlening, samenlevingsopbouw, welzijnsbeleid.

De studie van deze fenomenen vanuit verschillende basisdisciplines heeft tot het ontstaan van verschillende stromingen binnen de criminologie geleid. Deze stromingen, die elk een meer intensieve interactie hebben met de basisdiscipline waaruit zij voortkomen, hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van een eigen criminologische theorievorming. Doorheen de geschiedenis van de criminologie is er een evolutie van de zwaartepunten van de verschillende basisdisciplines. In het begin ligt de nadruk op recht en de psychiatrie, waar vanaf de jaren 60 meer gesteund wordt op de sociologie. Vanaf de jaren 80 treden dan weer de victimologie, de bestuurskunde en het managementsdenken op de voorgrond.

Deze interactie van en met de verschillende basisdisciplines komt ook tot uiting in de onderzoeksmethodes die binnen de criminologie gehanteerd worden. Deze zijn overwegend socia a l-wetenschappelijk (vb survey, interview, time series), maar ook psychologisch (case studies, cognitief interview), antropologisch (participerende observatie) en historisch (onderzoek van archiefmateriaal). De criminologie heeft tot op heden nog geen eigen onderzoeksmethodes ontwikkeld.

Vanuit deze criminologische theorievorming zijn een aantal afgeleide disciplines ontstaan. Deze subdisciplines zijn beïnvloed door zowel de ontwikkelingen in het criminologisch denken als door ontwikkelingen in de verschillende basisdisciplines. Voorbeelden hiervan zijn de victimologie en de penologie.

1.2.2. Hoe moet de criminologie zich ontwikkelen naar de toekomst?

Zoals reeds aan bod kwam in Paragraaf 1.1.1.2 verandert met de veranderende samenleving, ook de misdaad en de misdaadbestrijding. De laatste jaren is er een enorme vooruitgang op technisch en wetenschappelijk gebied. Een voorbeeld hiervan in het dagelijks leven is de opgang van het internet en e-mail en het wijdverspreide gebruik van mobiele telefoons. Deze ontwikkelingen werken de toenemende globalisering in de hand. Men kan stellen dat de wereld een dorp wordt, met als gevolg ook veranderingen in de sociale controle. Voor de criminologie houdt dit in dat ze mee moet blijven evolueren. De vooruitgang in de technologie leidt tot nieuwe toepassingen in de criminaliteitsbestrijding maar ook een tot een inbreng van andere disciplines in de criminologie. Dit leidt uiteraard opnieuw tot een domeinverbreding. Ook de globalisering heeft een grote impact op de criminologie. De toenemende internationalisering van de criminaliteit en de misdaadbestrijding vraagt ook om een internationale samenwerking op vlak van de wetenschap. Immers een fenomeen dat zich uitstrekt over de landsgrenzen, moet ook in deze context bestudeerd worden (Bruinsma et al., 2001).

1.2.3. Verschillende aandachtspunten binnen de criminologie

Men kan stellen dat doorheen de evolutie die de criminologie doorlopen heeft ook verschillende deelgebieden zijn ontstaan waarop men de aandacht richt. Hieronder worden enkele aandachtspunten binnen de criminologie besproken, (van Dijk, Sagel- Grande, & Toornvliet, 1995) , met name de criminografie, de etiologie, de penologie, de criminaliteitspreventie en de victimologie.

1.2.3.1. Beschrijvende criminologie/criminografie

De beschrijvende criminologie wordt ook wel criminografie of criminele epidemiologie genoemd. Hier wordt met behulp van beschrijvende studies gepoogd een antwoord te krijgen op de vraag hoe het gesteld is met het niveau van criminaliteit in een bepaald land of in een bepaalde stad. Tevens behoren de beelden die de bevolking heeft van de criminaliteit en de morele oordelen erover tot het onderwerp van de criminografie.

1.2.3.2. Etiologie van het criminele gedrag

Het klassieke strafrecht is gebaseerd op de aanname dat alle mensen over een vrije wil beschikken en dat het plegen van een misdrijf dus in wezen berust op een in vrijheid genomen keuze. De kern van de criminologie bestaat uit het relativeren van deze vrijheidspremisse van het klassieke strafrecht. De criminologen verwierpen de aanname dat daders geheel uit vrije wil tot hun delicten komen en dat zij door middel van wettelijke strafbedreigingen gemakkelijk daarvan zouden kunnen afgehouden worden. In de filosofische discussie over vrije wil nemen criminologen van oudsher het standpunt van het determinisme in. De etiologie houdt zich bezig met oorzaken van crimineel gedrag in de ruimste zin van het woord. Vanuit verschillende disciplines zijn theorieën ter verklaring van criminaliteit opgesteld. Binnen de etiologische criminologie hebben vanaf het begin twee stromingen tegenover elkaar gestaan: De psychologische criminologie en de sociologische criminologie. De psychologische criminologie tracht te verklaren waarom individu A crimineel gedrag vertoont en persoon B niet. Zij zoekt naar oorzaken van crimineel gedrag. De sociologische criminologie daarentegen zoekt een antwoord op de vraag waarom in land A de criminaliteit hoger ligt dan in land B of waarom de criminaliteit in beide landen vanaf een bepaald moment sterk is gestegen. Zij probeert het niveau van de criminaliteit dus te verklaren.

1.2.3.3. Reacties op criminaliteit: penologie

Vanuit de maatschappij wordt op verschillende wijzen gereageerd op criminaliteit. Dit zijn informele reacties van de slachtoffers, potentiële slachtoffers en de omstanders. Daarnaast zijn er vanwege de politie en justitie ook formele reacties op criminaliteit. Voor de uitvoering hiervan zijn er op verschillende niveaus allerlei middelen ter beschikking: arrestaties, voorlopige hechtenis, geldboetes, … De studie van de effectiviteit van deze formele straffen wordt de penologie genoemd.

1.2.3.4. Criminaliteitspreventie

Daar voor crimineel gedrag net zoals voor ziektes geldt, dat voorkomen beter is dan genezen, wordt er tegenwoordig ook naar mogelijkheden van criminaliteitspreventie buiten de strafrechtspleging gezocht. Hierbij wordt niet enkel gekeken naar de uitwerking van maatregelen op de criminaliteit maar ook naar de gevoelens van onveiligheid. Mogelijke preventiemaatregelen variëren van maatregelen om jonge mensen uit een risicogroep uit de criminele levenswijze te houden tot het verbeteren van de veiligheid in steden door middel van stadswachten.

1.2.3.5. Victimologie

In de afgelopen jaren is er een groeiende belangstelling ontstaan voor de positie van slachtoffers van misdrijven. Deze tak van de criminologie wordt de victimologie of slachtofferkunde genoemd. Zij probeert een antwoord te geven op vragen zoals: hebben slachtoffers van misdrijven bepaalde kenmerken die mede oorzaak zijn van het feit dat zij slachtoffer geworden zijn? Bestond er ten tijde van het delict een relatie tussen slachtoffer en dader? Wat zijn de gevolgen voor het slachtoffer en hoe kunnen zij verzacht worden?

1.2.4. Waar situeert dit onderzoekt zich binnen de criminologie?

In dit onderzoek wordt getracht geweld vanuit een brede visie te benaderen. Wat hiertoe zeker bijdraagt is dat wij als onderzoekers uit verschillende verwante disciplines van de criminologie afkomstig zijn: sociologie, agogiek en psychologie. Dit maakt dat wij het onderzoeksthema ieder vanuit onze eigen achtergrond en dus vanuit verschillende invalshoeken zullen benaderen. Deze bredere kijk op geweld en misdaad vinden we ook terug in de criminologie die geëvolueerd is -- en tevens moet blijven evolueren om een antwoord op de misdaad te kunnen blijven bieden -- door de inbreng vanuit verschillende basisdisciplines. Op basis hiervan is ook het onderzoeksgebied van de criminologie verbreed van strafrechtelijke onderwerpen en een focus op de dader en zijn gedrag, naar de studie van de slachtoffers, de hulpverlening, de dynamiek in de maatschappij.

Binnen de aandachtsgebieden van de criminologie situeert dit onderzoek zich op de kruising van de criminografie en de victimologie. Het past in de criminografie aangezien het in aansluiting op de Veiligheidsmonitor gegevens over misdaad probeert in kaart te brengen. Toch past het ook niet volledig hierin omdat wij ons niet noodzakelijk op misdaad, maar eerder op geweld concentreren. Verder hoort dit onderzoek thuis in het domein van de victimologie omdat wij trachten gegevens over geweld in kaart te brengen via de slachtoffers van dit geweld. In dit onderzoek nemen de slachtoffers een centrale plaats in. Het is vanuit hun oogpunt dat wij betekenis aan het begrip geweld trachten toe te kennen.

Wanneer we voorts kijken naar de gebruikte methodes binnen de criminologie, dan maken we in dit onderzoek gebruik van de methodes ontleend aan de sociale wetenschappen en de psychologie. Voor het kwalitatieve onderzoeksgedeelte makken we gebruik van cognitieve interviews en voor het kwantitatieve gedeelte gebruiken we een survey.

1.3. Informatie over geweldproblemen Uit de probleemformulering over geweld in de samenleving en uit de beschrijving van het terrein van de criminologie (Paragraaf 1.2) blijkt dat geweld een complex fenomeen is. Er zijn zeer veel verschillende vormen van geweld mogelijk, er zijn heel verschillende groepen van daders en van slachtoffers bij betrokken, de gevolgen van geweld kunnen heel verschillende vormen aannemen, er zijn veel verschillende soorten van risicofactoren die het gebruik van geweld beïnvloeden. Nadat mensen geweld meegemaakt hebben, vertonen ze ook zeer verschillende reacties. Met de technologische ontwikkelingen blijven trouwens nieuwe mogelijkheden van geweld te ontstaan, zij het dat er ook nieuwe mogelijkheden ontstaan om informatie te maken en om controle uit te oefenen. Deze paragraaf geeft: •

een samenvatting van wat we allemaal geleerd hebben uit het geweldonderzoek : de cumulatieve fenomenen bij geweld

•

een beknopte beschrijving van de veranderingen in de samenleving die van invloed zullen zijn op geweldfenomenen in de toekomst

•

de verschillende vormen van informatie die van belang zijn om de evolutie van geweldproblemen te kunnen volgen.

Tenzij anders vermeld zijn de bevindingen afkomstig uit twee Belgische inderzoeken (Vandewege e.a., 1988, Bruynooghe e.a., 1998).

1.3.1. Cumulatieve fenomenen in de geweldproblematiek

Uit het onderzoek naar geweld in persoonlijke relaties hebben we geleerd dat er bij geweld veel cumulatieve fenomenen te voorschijn komen. In deze bijdrage wordt achtereenvolgens ingegaan op de volgende onderwerpen: •

De cumulatieve processen in de daderproblematiek, met de vormen van geweld die gebruikt worden, de risicofactoren en de protectieve factoren

•

De cumulatieve processen in de slachtofferproblematiek, met de ernst van het geweld en de gevolgen ervan en de relatie tussen afhankelijkheid en het voortzetten van gewelddadige partnerrelaties

•

De overeenkomsten en verschillen tussen mannen en vrouwen

•

De overeenkomsten en verschillen 1988-1998.

1.3.1.1.Cumulatieve processen in de daderproblematiek

1.3.1.1.1.

De vormen van geweld

Geweld tegen zichzelf en geweld tegen anderen liggen in mekaars verlengde. Bruynooghe e.a. (1998) het persoonlijk geweld van mensen tegen zichzelf en anderen, zoals: •

geweld tegen voorwerpen en tegen anderen in de context van conflicten

•

geweld tegen zichzelf, zelfmoordneigingen

•

productgebruik, verslavingen

•

verkeersagressie

•

seksuele agressie

•

neiging om strafbare handelingen te stellen.

Er zijn redenen om aan te nemen dat geweld tegen zichzelf en geweld tegen anderen cumulatieve vormen van geweldgebruik zijn: •

omdat mensen wel beginnen met geweld tegen zichzelf (dikwijls vrouwen) of geweld tegen anderen (typisch voor mannen), maar wanneer het gebruik van geweld toeneemt, gebruiken mensen ook geweldvormen van de andere categorie;

•

omdat geweld tegen zichzelf en geweld tegen anderen beïnvloed worden door dezelfde risicofactoren

•

omdat de sterkste relatie telkens gevonden worden met de som van het geweldgebruik en niet met de aard van het geweldgebruik.

1.3.1.1.2

De risicofactoren van geweld

Ze onderzochten meerdere soorten van risicofactoren, met uitsluiting evenwel van de genetische en ecologische factoren, zoals: Negatieve levenservaringen in de jeugd •

materiële deprivatie

•

emotionele deprivatie

•

sociale deprivatie

•

gelijkheidsdeprivatie

•

geweldervaringen.

Situationele risicofactoren •

problemen met de woning

•

problemen met werk vinden (behouden), ontslag

•

financiële problemen, schulden, armoede.

Interactionele risicofactoren

•

ruzies (op het werk, in het gezin, in de familie, met de buren)

•

eenzaamheid

•

gebrek aan intimiteit, verbondenheid, vertrouwen.

Culturele risicofactoren •

opvattingen over de aanvaardbaarheid van geweld

•

opvattingen over de verantwoordelijkheid van de slachtoffers (provocatietheorieën)

(traditionele sekserolopvattingen bleken geen risicofactor te zijn in dit onderzoek). Er zijn geen aparte risicofactoren voor het gebruik van geweld tegen zichzelf en tegen anderen. Met uitzondering van een chronische ziekte die enkel tot meer geweld tegen zichzelf leidt en niet leidt tot meer geweld tegen anderen. Er zijn geen aparte risicofactoren voor mannen en voor vrouwen. Met uitzondering van het gebruik van porno, wat uitsluitend een mannelijke risicofactor is. Elk van de risicofactoren heeft een significant verband met het gebruik van geweld. De sterkte van het verband is echter niet indrukwekkend. De risicofactoren hebben een cumulatief effect: wanneer er geen risicofactoren zijn, gebruikt men geen geweld; hoe meer vormen van risicofactoren er zijn hoe meer vormen van geweld er gebruikt worden.

1.3.1.1.3. De protectieve factoren tegen het gebruik van geweld

De verklaring van geweld vanuit de risicofactoren is wetenschappelijk zeer aanvaardbaar, maar praktisch niet erg bruikbaar in de preventie van geweld. De risicofactoren zijn immers niet altijd te veranderen door de betrokkenen. Ze kunnen het verleden niet ongedaan maken. Ze hebben weinig invloed op de maatschappelijke omstandigheden die stress veroorzaken. De eliminatie van een risicofactor heeft slechts een beperkte invloed op het gebruik van geweld omdat de som van de risicofactoren belangrijker is. Er werd daarom ook gezocht naar protectieve factoren, die wel gemakkelijker te manipuleren zouden zijn en bij gelijkblijvende risicofactoren toch een zekere bescherming zouden kunnen bieden tegen het gebruik van geweld. In overeenstemming met een psychosociaal referentiekader voor geweld werd gezocht naar deze protectieve factoren in de vaardigheden van mensen om op een positieve manier met zichzelf en met anderen om te gaan, zoals •

vermogen tot zelfexpressie, communicatieve vaardigheden

•

kunnen opkomen voor zichzelf, assertiviteit

•

kunnen omgaan met kritiek en negatieve gevoelens van anderen

•

eigen verwachtingen kunnen bijstellen, flexibiliteit

•

zichzelf een goed gevoel kunnen bezorgen door positieve lichamelijke activiteit

•

zichzelf kunnen ondersteunen

•

zelfwaardegevoel behouden

•

sociale steun en verbondenheid kunnen onderhouden

•

empowerment, zelfbepaling en zelfbestemming.

Net zoals bij de risicofactoren heeft elk van deze protectieve factoren op zich een significant maar eerder zwak verband met de vormen van geweld die gebruikt worden. Bij het opzetten van het onderzoek werd verwacht dat de protectieve factoren een interactie -effect zouden vertonen tussen de risicofactoren en het gebruik van geweld, dus dat de protectieve factoren een grotere rol zouden spelen wanneer het aantal risicofactoren toeneemt. Deze verwachting kwam echter niet uit. Bij om het even welk aantal risicofactoren neemt het gebruik van geweld af wanneer er protectieve factoren aanwezig zijn en het effect hangt ook meer af van de som van de protectieve factoren dan van de aard ervan (cumulatief effect). Hoewel er dus technisch geen verschil is tussen risicofactoren en protectieve factoren (behalve in de richting van de invloed uiteraard) is het toch naar preventie van geweld zeer belangrijk om factoren te identificeren die vatbaar zijn voor beïnvloeding en die de omvang van het geweld kunnen verminderen. Er is al heel wat ervaring in de vormingssector in het aanleren van persoonlijke en sociale vaardigheden. Er is wel nog onvoldoende evaluatieonderzoek naar verricht, en we weten ook nog niet voldoende of getrainde sociale vaardigheden evengoed werken als sociale vaardigheden die men in het eigen milieu heeft opgedaan.

1.3.1.2. Cumulatieve processen in de slachtofferproblematiek

In het slachtofferonderzoek van 1988 werden de volgende cumulatieve fenomenen geïdentificeerd: •

de cumul van gewelddadige handelingen is een goede indicator voor de ernst van het geweld

•

de cumul van klachten is een goede indicator voor de ernst van de gevolgen

•

geweld en andere negatieve levensomstandigheden hebben een cumulatief effect op de kwaliteit van het leven van slachtoffers

•

het voortzetten van gewelddadige relaties kan voorspeld worden vanuit een cumulatie van afhankelijkheden bij de slachtoffers van het geweld (Opdebeek, 1993).

Voor slachtoffers van geweld is de ervaring van geweld mee te maken van cumulatieve aard: mensen wennen er niet aan dat ze geweld meemaken, wat ze meemaken komt bij op de hoop die er al is. De ernst van het geweld laat zich goed aflezen uit het aantal verschillende handelingen die mensen meemaakten. Hoe meer men meemaakte, hoe ernstiger het geweld. Als er niet VEEL gebeurt is het meestal ook niet ERG, mensen rapporteren dan bijvoorbeeld dat ze klappen kregen thuis. Wanneer mensen ERGE dingen meemaakten, zeg maar een wurgpoging, dan vermelden ze ook VEEL soorten van geweld: ze kregen ook klappen en vuistslagen en schoppen en trappen en ze werden tegen meubels en muren gegooid. Voor de slachtoffers blijken de gevolgen van geweldervaringen te bestaan uit een cumulatie van klachten op fysiek, psychisch, seksueel en relationeel vlak. Een overmaat aan allerlei

negatieve gevoelens (angst, woede, verdriet…) komt veel voor. De gevolgen van geweldervaringen

zijn

te

vergelijken

met

de

gevolgen

van

andere

negatieve

levensomstandigheden, zoals deprivatie en andere problemen. Er is ook een verband tussen geweldervaringen en andere negatieve levensomstandigheden, maar de gevolgen van beide heffen elkaar niet op, ze zijn integendeel cumulatief. Het voortzetten van gewelddadige relaties door de slachtoffers van het geweld kan het best voorspeld worden vanuit de cumulatie van de afhankelijkheden waarmee de slachtoffers kampen. Het maakt niet veel uit of de afhankelijkheid zich voordoet op het materiële of op het emotionele vlak, of de afhankelijkheid eerder symbolisch is of eerder sociaal, het is de totale som van de afhankelijkheden die de doorslaggevende rol speelt. Sybille Opdebeeck had in haar onderzoek niet alleen naar de aard van de afhankelijkheid gevraagd, maar ook gekeken naar de absolute en relatieve afhankelijkheid, de subjectieve en de objectieve afhankelijkheid, maar de resultaten gaven dezelfde tendens: de meeste vormen van afhankelijkheid hebben een significante maar zwakke samenhang met het voortzetten van een gewelddadige partnerrelatie. Het is maar de som van de afhankelijkheden die een sterk verband laat zien.

1.3.1.3. Overeenkomsten en verschillen tussen mannen en vrouwe n

Veel van de informatie over vrouwelijke slachtoffers van geweld is zonder meer ook van toepassing voor mannelijke slachtoffers: geweld ondervinden komt veel voor, begint dikwijls op jonge leeftijd en duurt tamelijk lang. De slachtoffers van geweld wijzen voornamelijk mannelijke daders aan. Toch zijn er ook verschillen in slachtofferschap: vrouwen maken meer seksueel geweld mee dan mannen, mannen maken meer fysiek geweld mee dan vrouwen. Ook de relatie tot de geweldpleger is verschillend voor mannen en vrouwen. Vrouwen maken overwegend geweld mee in gezinsrelaties en mannen buiten het gezin. Het verschil in slachtofferschap tussen mannen en vrouwen zou een reden kunnen zijn om het psychosociaal referentiekader voor geweld minder van toepassing te achten op mannen als slachtoffers van geweld. Bij mannen hangt het ondervinden en gebruiken van geweld ook af van de plaatsen waar ze komen en niet alleen van de relaties die ze onderhouden. In het gebruik van geweld beginnen mannen vaker met geweld tegen anderen, vrouwen met geweld tegen zichzelf. De risicofactoren voor het gebruik van geweld en de protectieve factoren werken op dezelfde manier voor mannen en vrouwen.

1.3.1.4. Overeenkomsten en verschillen 1988-1998

Het blijft zo dat ervaringen met fysiek en seksueel geweld eerder de regel zijn dan de uitzondering, dat het geweld ernstiger wordt naarmate men meer vormen van geweld meemaakt, dat het risico op geweld in gezinsrelaties zeer groot blijft, dat mannen de belangrijkste geweldplegers zijn en dat er geen geweldvrije leeftijden zijn. Er zijn ook verschillen tussen 1988 en 1998. Meer vrouwen hebben in 1998 toegegeven dat ze geweld meemaakten: 68 % in 1998 tegen 58 % in 1988, de toename is zowel aanwezig bij het fysiek als bij het seksueel geweld. Er is een opvallende stijging van het partnergeweld: in 1988 zei 6,3 % van de vrouwen ooit geweld vanwege een partner ondervonden te hebben, in 1998 16,6 %.

De cumulatie van geweld, klachten en andere problemen bij de slachtoffers maakt dat geweld in de hulpverlening gemakkelijk over het hoofd wordt gezien. Mensen presenteren bij de huisarts hun klachten, de huisarts vraagt naar andere problemen – die er dikwijls zijn, ook bij mensen die geweld meemaken of meegemaakt hebben en de arts vraagt niet naar geweldervaringen. Er zijn veel redenen waarom mensen niet zelf over het geweld beginnen: •

Ze voelen zich schuldig over het geweld.

•

Ze vrezen de schuld te krijgen.

•

Ze hebben geen woorden om het uit te leggen (in 1988 had de helft van de mensen die geweld hadden meegemaakt er nog nooit over gesproken – in het laatste onderzoek in Nederland ‘Huiselijk geweld’ van 1997 was dat één derde van de slachtoffers).

•

Ze zijn bang voor de geweldpleger of ze vinden dat ze de geweldpleger moeten beschermen.

•

Ze vinden dat ze er tegen zouden moeten kunnen of dat ze het niet erg mogen vinden.

•

Ze leggen geen verband tussen het geweld en de rest van hun klachten en problemen (al komt het hiervoor vermelde Nederlands onderzoek tot de conclusie dat slachtoffers zelf goed kunnen beoordelen of het geweld voor hen gevolgen heeft gehad of niet).

•

De cumulatie van de verschillende vormen van geweld die mensen zelf gebruiken, maakt dat men in de hulpverlening eerder achterhaalt wat mensen tegen zichzelf doen (depressieve klachten, verslavingen) dan wat mensen tegen anderen doen. Het is hier minder evident wat er moet gebeuren met mensen die geweld gebruiken tegen anderen. In de bevolking zijn de meningen zeer verdeeld: een deel van de bevolking is uitgesproken voor het straffen van mensen die geweld gebruiken, een even groot deel vindt dat er eerder hulp nodig is of een combinatie van hulp met een vorm van straf of verplichting tot hulp. Er mag verwacht worden dat in de toekomst de mogelijkheden tot daderhulp zullen toenemen.

1.3.2 De verschillende vormen van informatie die van belang zijn om de evolutie van geweldproblemen te kunnen volgen

Wetenschappelijke informatie probeert de complexiteit van maatschappelijke problemen te reduceren en er aanvaardbare maatstaven voor te ontwerpen. Zo is men er via gezinsbudgetenquêtes in geslaagd om een aanvaardbare ‘korf’ van producten en diensten samen te stellen op basis waarvan dan de evolutie van de inflatie gevolgd kan worden en de lonen en wedden kunnen aangepast worden aan de stijging van de levensduurte. Welke informatie is er nodig voor geweldfenomenen? En waarom geeft de informatie waarover we beschikken ons het gevoel dat de informatie gebrekkig is?

1.3.2.1 Definitie van geweld

Om met dat laatste te beginnen: het ontbreekt aan een eenduidige door iedereen aanvaarde en uitputtende definitie van geweld. Geweld is nu eenmaal een ‘veelkoppig monster’: het komt in zoveel verschillende soorten voor en elke nieuwe maatschappelijke ontwikkeling creëert nieuwe mogelijkheden voor mensen om geweld te gebruiken. Er is gewoon geen einde aan de creativiteit van mensen om elkaar schade te berokkenen. Er is dus geen mogelijkheid om het ‘universum van geweld’ uitputtend te beschrijven. Elke bevraging van geweld trekt een niettoevalssteekproef uit het geheel van dit universum. Iedereen die onderzoek doet over geweld weet dat wat je ook vraagt, achteraf de vraag komt: waarom heb je niet gevraagd naar … Er is ook geen maatschappelijke consensus over wat geweld is en wat niet. De evolutie van het geweld als maatschappelijk probleem laat zie n dat successief andere slachtoffergroepen – kinderen, vrouwen, ouderen – en andere geweldsvormen – fysiek geweld, seksueel geweld, stalking, pesterijen – om maatschappelijke erkenning vroegen en die maatschappelijke erkenning ook gekregen hebben. Er is dus een tendens naar een uitbreiding van het gebruik van de term ‘geweld’, zonder dat het daarom duidelijker geworden is of iedereen ook aan deze beweging deelneemt. Niettegenstaande deze tendens tot uitbreiding van het gebruik van het begrip ‘geweld’ blijft er een grote grijze zone: alle handelingen waarvan de ene persoon vindt dat hem/haar ‘overlast’ wordt aangedaan terwijl de andere persoon vindt dat het om een gerechtvaardigde of toelaatbare handeling gaat, terwijl er (nog) geen beroep kan gedaan worden op een maatschappelijke erkenning voor deze vorm van overlast. Het gebruik van de term ‘geweld’ beperken tot enkele duidelijk omschreven misdaden is een andere manier om met deze maatschappelijke onduidelijkheid om te gaan. Wat er gemeten wordt is dan zeker misdaad, maar misschien niet representatief voor het geheel van de geweldproblematiek. Het omgekeerde is dan om veel verschillende vormen van geweld te bevragen, maar misschien is dat niet allemaal strafbaar gedrag. We zullen in Paragraaf 1.4 nagaan hoe de ‘crime victim survey’s’ en de ‘violence victim survey’s’ met dit probleem omgaan en wat daar de gevolgen

van zijn. In dit onderzoek wordt rechtstreeks de inhoud van het geweldbegrip aan de orde gesteld in het kwalitatief onderzoek. Daar zal nagegaan worden in welke mate verschillende ‘mind maps’ over geweld elkaar overlappen of niet.

1.3.2.2 Hoeveel komt het geweld voor? Registreren of bevragen?

Het zal voor iedereen duidelijk zijn dat een bevraging naar het slachtofferschap van geweld uitsluitend kan plaatsvinden bij mensen die het geweld overleefd hebben. De doden kunnen niet rapporteren dat ze vermoord werden. Ook moeten mensen in een voldoende goede conditie zijn om aan een onderzoek te kunnen deelnemen, terwijl mensen die erg geweld hebben meegemaakt daar zodanige stoornissen van opgelopen kunnen hebben dat ze zich niet meer op eigen houtje kunnen handhaven in de samenleving en in een instelling verblijven. Om geregistreerd te kunnen worden, bijvoorbeeld door een politiedienst, is het echter dikwijls nodig dat mensen melding gaan maken van hetgeen hen is overkomen. Daar zit al een eerste flessenhals: de stap om aangifte te gaan doen is – voor sommige mensen? voor sommige feiten? – een grote stap. En de hele gang door het politioneel/justitieel apparaat: van een melding over een aangifte tot een procedure en een veroordeling of vrijspraak is vermoedelijk een weg die slechts uitzonderlijk tot het einde wordt bewandeld, want veel meldingen leiden niet tot een aangifte, een aangifte leidt misschien wel tot een onderzoek maar wordt daarna geseponeerd, enz. Dus de vraag naar het stadium in het proces waarin geregistreerd wordt is erg belangrijk. Overigens is de politionele/justitiële weg ook niet de enig mogelijke manier voor mensen om hulp te zoeken bij geweldproble men. Gegeven de uitgebreidheid van het net van de gezondheidszorg en de welzijnszorg en de lage drempel die vooral in de gezondheidszorg aanwezig is, maakt dat veel mensen die geweld meemaken in de hulpverlening terechtkomen, zeker wanneer ze omwille van het geweld ook klachten krijgen op fysiek of emotioneel vlak. Niet dat de hulpverlening deze klachten altijd herkent als gevolgen van geweld. Registreren en bevragen als manier om te achterhalen hoeveel het geweld voorkomt hebben dus elk hun eigen voor- en hun eigen nadelen: •

registreren geeft een goed beeld van het soort handelingen waarvoor mensen hulp inroepen, tenminste als men niet alleen zou registreren bij de politie maar ook bij de gezondheidszorg en de welzijnszorg

•

registreren is de enige mogelijkheid om het aantal overlijdens door geweld/zware verwondingen door geweld vast te stellen (er zal ook wel een fout zitten op dit cijfer);

•

bevragingen zijn de enige mogelijkheid om iets te weten te komen over de mensen/de klachten die niet in de hulpverlening/bij de politie terecht komen. In de mate dat dit ‘dark number’ problematisch is, bijvoorbeeld omdat mensen te weinig vertrouwen hebben in hulpverlenende instanties, of omdat mensen denken dat er van melding alleen meer last

dan baat te verwachten is, of omdat mensen de bestaande hulp afwijzen, zijn periodieke bevragingen noodzakelijk; •

er is waarschijnlijk een groep van mensen die noch in registraties noch in bevragingen voorkomen: vrouwen die in een relatie zitten waarin geweld gebruikt wordt, die niet in de hulpverlening geraken wegens angst voor de partner of controle vanwege de partner, en die om dezelfde redenen ook niet participeren aan een onderzoek. De omvang van deze groep is moeilijk te ramen omdat we geen gegevens hebben over hoelang een gewelddadige relatie bezig is vooraleer mensen in de hulpverlening komen.

1.3.2.3 Crime Victim Survey versus Violence Victim Survey

Hoe zit het met gegevens over geweld? In de eerste plaats zijn er de officiële en de gerechtelijke statistieken, die ons een beeld geven van het aantal misdaden, veroordelingen, …. enz. Dit heeft als grote beperking dat enkel de criminele, strafbare feiten die bij politie en justitie gemeld c.q. aangegeven zijn, in de cijfers weerspiegeld worden.

Om een zicht te krijgen op dit ‘dark number’ van niet gerapporteerde geweldplegingen, wordt gebruik gemaakt van vragenlijstonderzoek, waarbij gepolst wordt naar ervaringen die mensen hebben met misdrijven en geweld. Vragenlijstonderzoek is dus essentieel om ons informatie te verschaffen over de preva lentie en incidentie van geweld in de populatie.

Volgens Walby (1999), kan men over een periode van 20 jaar vier generaties van vragenlijstonderzoek naar geweld onderscheiden. Eerst en vooral vindt men de zogenaamde Crime Victim Surveys die op een heel brede manier ervaringen met een aantal strafbare feiten bevragen. De gereviseerde versies van de crime surveys, waarbij bepaalde vormen van geweld meer in detail bevraagd worden, worden beschouwd als de tweede generatie vragenlijstonderzoek naar geweld. Een voorbeeld van dergelijk crime victim-onderzoek op internationaal vlak is de International Crime Victim Survey (ICVS) onder auspiciën van het Nederlands Ministerie van Justitie. De gestandaardiseerde bevraging maakt een vergelijking tussen de verschillende landen mogelijk, en de herhaalde uitvoeringen laten toe om evoluties in de tijd op het spoor te komen. De ICVS is ondertussen aan haar vierde golf toe (1989, 1992-’94, 1995-’97, 2000). De ICVS peilt in meer dan 60 landen, op huishoudensniveau, bij personen ouder dan 16 jaar, naar ervaringen met welomschreven misdrijven zoals diefstal, vandalisme, zakkenrollerij, aanranding of slagen en verwondingen. De vragenlijst onderzoekt verder ook de frequentie van het slachtofferschap, de relatie tot de dader, het al dan niet beroep doen op hulpverlening, melding en rapportering van een misdrijf bij de politie, sanctionering in relatie tot bepaalde misdrijven, onveiligheidsgevoelens in de eigen omgeving en preventie van geweld (http://www.icpsr.umich.edu:8080/ABSTRACTS/02973.xml -

06/02/2002).

Bij de revisie voor de derde golf (1996) werden o.a. voor 5 delicten

(autodiefstal, inbraak, diefstal, seksuele incidenten en fysieke bedreiging) de vragen gesteld of men dit misdrijf wel of niet gemeld heeft bij de politie of bij een andere officiële instantie en –indien gerapporteerd bij de politie - of men tevreden was met de reactie van de politie naar aanleiding van de melding (en indien niet, waarom). Bijkomend werd ook nog gepolst naar het al dan niet een beroep doen op specifieke instanties voor hulpverlening en werd aan personen die met fysiek of seksueel geweld geconfronteerd werden, de vraag gesteld of zij het laatste incident dat

zij

hadden

meegemaakt

al

dan

niet

als

een

misdrijf

bechouwden

(http://ruljis.leidenuniv.nl/group/jfcr/www/icvs/data/history.htm - 12/02/2002).

In het verlengde van de ICVS , maar dan op nationaal niveau, vinden we bijvoorbeeld de US National Crime Victimization Study, The British Crime Survey, en korter bij huis de Nederlandse Politiemonitor en de hiervan afgeleide Belgische Veiligheidsmonitor (infra, Paragraaf 1.5.1.1).

Hoewel

crime

victim

onderzoek

een

belangrijke

aanvulling

betekent

voor

de

criminaliteitsstatistieken, zijn er ook beperkingen. Door het feit dat een crime victim survey een perceptueel kader biedt voor strafbare vormen van geweldpleging die in de criminele sfeer liggen, worden bepaalde vormen van geweld over het hoofd gezien zoals bijvoorbeeld partnergeweld of de niet strafbare vormen van geweld. Het zogenaamde derde en vierde generatie vragenlijstonderzoek via de violence victim surveys, slaagt erin dit probleem te ondervangen.

Voorbeelden van dergelijke onderzoeken naar gezinsgeweld zijn voor de Verenigde Staten Straus (1979), voor Nederland Draÿer (1988) en Romkens (1992). Het Belgisch slachtofferonderzoek (Vandewege, 1988 en Bruynooghe e.a., 1998) sluit hierbij aan. Het zogenaamde vierde generatie onderzoek gaat nog een stap verder door bepaalde types van geweld veel specifieker te bevragen. De Scandinavische vragenlijst over pesterijen op het werk is hier een goed voorbeeld van (Leymann, 1996) alsook de vragenlijst “Huiselijk Geweld”

in

Nederla nd

(Van

Dijk,

1997)

en

de

vragenlijst

“Geweld

en

onveiligheidsgevoelens bij ouderen in België” (Vandebeek e.a., 1998). Typisch aan dergelijke violence victim surveys is het feit dat geweld uit de criminele sfeer gehaald wordt en dat in detail situaties, omstandigheden en relaties bevraagd worden waarin mensen dingen kunnen meemaken die door hen in mindere of meerdere mate als gewelddadig beleefd worden. Dergelijk onderzoek is er ook veel meer op gericht om op een redelijk veilige en comfortabele manier moge lijke slachtoffers van geweld te laten rapporteren over persoonlijke en moeilijke ervaringen. Een nadeel van dit type onderzoek is het gebrek aan vergelijkbaarheid tussen de onderzoeken onderling. Aangezien de gewelddefinities erg

kunnen uiteenlopen, zijn de prevalenties voor geweld die uit dergelijk onderzoek naar voren komen, heel verschillend.

1.3.2.4 De ‘teleenheid’ : handelingen, incidenten, individuen (daders, slachtoffers), levenslopen of relaties

Het is niet eenvoudig om te bepalen wat de waarnemingseenhe id het best is wanneer men geweld wil ‘kennen’: willen we op de hoogte zijn van elk strafbaar feit dan zijn handelingen de beste maatstaf. Maar in de realiteit grijpen vaak meerdere handelingen plaats kort na elkaar. Wanneer mensen daarna in de hulpverlening komen is het waarschijnlijk dat het hele incident als basiseenheid zal genomen worden en niet de afzonderlijke handelingen die in het incident aanwezig waren. Wanneer men echter op zoek wil gaan naar de oorzaken van geweld dan zal een psycho-sociale benadering eerder zoeken naar kenmerken die gebonden liggen aan het individu (of de relatie, het gezin) en een sociaal-ecologische benadering zal eerder risicofactoren zoeken in de plaats waar het geweld gebeurde (kenmerken van de buurt, van het stadion, van de werksituatie). De impact van geweldervaringen kan zich echter over een zeer lange termijn voordoen (gevolgen van geweld) waardoor een levensloopbenadering misschien de beste benadering wordt. In het laatste geval spreekt men van een ‘prevalentiecijfer’: wat hebben mensen in de loop van hun leven aan geweld meegemaakt. De ‘incidentiecijfers’ slaan dan op het aantal handelingen of het aantal incidenten dat in de loop van een jaar gebeurde (en vaak wordt dat vervangen door een meldingscijfer of in de gezondheidszorg door een diagnosecijfer: hoeveel nieuwe meldingen waren er in een bepaald jaar). Omdat geweld soms van lange duur is en de impact van geweldervaringen cumulatief en blijvend is dient het incidentiecijfer voor geweld aangevuld te worden door een prevalentiecijfer: hoezeer is de levensloop van mensen getekend door geweldervaringen. Het bekomen van informatie over de daders is misschien nog moeilijker dan het bekomen van informatie over de slachtoffers van geweld. In veel gevallen waarin de geweldpleger een onbekende was van het slachtoffer zal de dader waarschijnlijk ook een onbekende blijven voor het gerecht en voor de hulpverlening. Terwijl men bij slachtofferstudies vaak gebruik maakt van de prevalentie van geweld, gebruikt men bij onderzoek naar het gebruik van geweld eerder de incidentie van geweld (geweld meegemaakt in de levensloop versus geweld gebruikt in het afgelopen jaar). Wat is er nodig aan kennis over deze problemen? een goede beschrijving van de fenomenen: •

wat gebeurt er allemaal

•

wie is er bij betrokken

•

wat zijn de gevolgen er van

•

frequentie en duur

een goede verklaring voor de fenomenen: •

voor het gebruik van geweld (risicofactoren, protectieve factoren)

•

voor het ondervinden van geweld

•

voor het voortduren van gewelddadige relaties

•

kennis over de curatieve en preventieve aanpak van de fenomenen

•

waarbij er in de samenleving een dubbele kanalisering bestaat : gezondheidszorg versus politionele en justitiële aanpak.

Hoe kan er kennis over deze problemen gemaakt worden? 1) registraties versus survey’s; incidentie - en prevalentiegegevens 2) crime victim surveys versus violence victim surveys 3) Wat bestaat er in België? In Nederland? Problemen in de productie van kennis •

Valt er wel een lijn te trekken rond het probleem van geweld – waar trekken we de lijn van waar de samenleving zich mee moet bezighouden?

•

Kunnen we überhaupt wel goed geïnformeerd zijn over het fenomeen (is het probleem van het ‘dark number’ wel oplosbaar?)

•

Welke ‘korf’ aan geweldfenomenen is representatief voor het geheel van het geweldprobleem?

1.4. Geweldonderzoek in België Dit onderdeel van de tekst wil een overzicht gegeven van de belangrijkste wetenschappelijke onderzoeken naar geweld in België. Voor wat betreft het onderzoek van voor 1991 wordt hierbij vooral teruggevallen op het werk van Bruynooghe et al. (1991). Eerst worden de onderzoeken behandeld die zich richten op de prevalentie en de gevolgen van geweld, daarna komt het onderzoek naar hulpverlening en opvang aan bod.

1.4.1. CRIME VICTIM SURVEY IN BELGIË

1.4.1.1. De Belgische Veiligheidsmonitor

De Belgische Veiligheidsmonitor werd uitgevoerd in opdracht van de Minister van Binnenlandse

zaken,

door

de

Algemene

Politiesteundienst,

afdeling

Politiebeleidsondersteuning. De drie golven vonden plaats in 1997, 1998 en in 2000. In wat volgt worden de voornaamste conclusies van de Veiligheidsmonitor samengevat (Van Meerbeeck, 2001). •

De vraag die peilde naar de eventuele confrontatie met lichamelijk geweld was de volgende: ‘Bent u in de afgelopen 12 maanden slachtoffer geworden van LICHAMELIJK GEWELD? Het gaat hier NIET om het lichamelijk geweld dat eventueel werd gebruikt bij een diefstal.’ De geschatte slachtofferpercentages tonen een significante stijging aan tussen 1998 en 2000 (1997: 1,1 %, 1998: 1,2 % en 2000: 2,3 %). Wat betreft het profiel van de slachtoffers van lichamelijk geweld, constateert men – in vergelijking tot de vertegenwoordiging in de bevolking - een oververtegenwoordiging van het aantal mannen (in 65 % van de gevallen), van 15- tot 24-jarigen (in 42 % van de gevallen), van ‘andere niet-actieven’ zoals studenten, werklozen,... (in 43 % van de gevallen) en van hoger opgeleiden (met uitzondering van 1998, waar het aantal personen met een diploma hoger secundair onderwijs oververtegenwoordigd waren). Het aantal gepensioneerden daarentegen dat melding maakt van een confrontatie met lichamelijk geweld de afgelope n 12 maanden, is duidelijk ondervertegenwoordigd (slechts 4 % van de gevallen).

•

De vraag naar bedreiging met lichamelijk geweld (‘Bent u in de afgelopen 12 maanden bedreigd met lichamelijk geweld, zonder dat deze bedreiging werd uitgevoerd?’) toont evenzeer een significante stijging aan tussen 1998 en 2000. De geschatte slachtofferpercentages liggen op 3,61 % voor 1997, op 4,04 % voor 1998 en op 7,36 % voor het jaar 2000. Opnieuw blijkt er een oververtegenwoordiging van het percentage mannen (64 %), 15-24-jarigen en in mindere mate de 25-34-jarigen

(34 % en 21 %), ‘andere niet-actieven’ (student, werkloos, ...) (in 39 % van de gevallen) en hoger opgeleiden (met uitzondering voor 1998). De gepensioneerden zijn opnieuw ondervertegenwoordigd (8 % van de gevallen). •

Voor diefstal vanaf een persoon met bedreiging/geweld (‘Bent u in de afgelopen 12 maanden BUITENSHUIS bestolen geweest terwijl de dief daarbij gebruik maakte van geweld of dreigde met geweld? Bijvoorbeeld uw portemonnee, uw portefeuille of uw handtas werd uit uw handen gerukt.’), blijkt er geen significante stijging tussen 1997/1998 en 2000. Binnen de categorie slachtoffers, zijn wel de 15-24-jarigen oververtegenwoordigd (in 30 % van de gevallen) en de groep ‘andere niet-actieven’ (student, werkloos , ...) met 41 % van de gevallen.

•

Wat betreft de geografische spreiding, blijkt het slachtofferpercentage het hoogst in het Brussels gewest, de grote steden en de Brusselse agglomeratiegemeenten. De stijging van het slachtofferpercentage voor wat betreft ‘bedreiging met lichamelijk geweld’ doet zich voor de drie gewesten en in alle gemeentetypen behalve in de regionale steden, in de agglomeratiegemeenten en in de meest rurale gemeenten. De stijging van het slachtofferpercentage voor lichamelijk geweld doet zich enkel voor in het Waals en in het Brussels gewest.

•

Wat het aantal meldingen (‘Werd er een politiedienst op de hoogte gebracht van dit voorval?’) en het aantal aangiften (‘Werd er bij de aangifte een verklaring of procesverbaal ondertekend?’) betreft, blijken de cijfers behoorlijk laag. De politiediensten worden op de hoogte gebracht van slechts 4 op 10 gevallen (41 %) van lichamelijk geweld en van 18 % van de gevallen van bedreiging met lichamelijk geweld. Ook constateert men hoge ‘verliespercentages’ (het % van de gemelde gevallen waarvan geen aangifte gebeurde): 28 % voor lichamelijk geweld en 39 % voor bedreiging met lichamelijk geweld (de respectievelijke aangiftepercentages bedragen 30 % en 11 %). De hoeveelheid meldingen en aangiften blijken vooral in het Brussels gewest problematisch.

•

In het kader van de Veiligheidsmonitor werd ook de globale tevredenheid met betrekking tot het politie -optreden nagegaan voor de gevallen waarin het laatste delict waarvan men slachtoffer was, een geval van geweld was. Indien het laatste delict bedreiging met lichamelijk geweld was, geeft 52 % (zeer) tevreden te zijn met het politie -optreden en 33 % (zeer) ontevreden. Wanneer het laatste delict een vorm van lichamelijk geweld was, zegt 43 % (zeer) tevreden te zijn en 49 % (zeer) ontevreden.

•

In een ander onderdeel van de Veiligheidsmonitor werd gepeild naar de mate waarin geweld en bedreiging als een buurtprobleem ervaren wordt. Dit gebeurde aan de hand van de volgende vraag: ‘Ik ga nu enkele feiten of situaties noemen die in uw buurt kunnen voorkomen. Ik zou graag willen weten of u deze als een probleem ervaart of niet? U kan antwoorden met helemaal wel, eerder wel, eerder niet of helemaal niet. Ervaart u < ITEM > als een probleem in uw buurt?’ Het item dat het hoogst scoorde, was de onaangepaste snelheid in het verkeer, met 65 % van de respondenten die koos voor ‘helemaal of eerder wel’. ‘Geweld’ wordt door 21 % en ‘bedreiging’ door 16 % ‘helemaal of eerder wel’ ervaren als een buurtprobleem. Relatief meer jongeren en ‘andere niet-actieven’ vinden ‘geweld’ en ‘bedreiging’ problematisch in hun buurt. Er werd geen verschil geconstateerd tussen mannen en vrouwen.

•

Het ingeschat risico op slachtofferschap van (dreiging met) lichamelijk geweld werd onderzocht aan de hand van de vraag ‘Welk RISICO meent u dat u loopt om tijdens de volgende 12 maanden het slachtoffer te worden van lichamelijk geweld of dreiging met lichamelijk geweld?’. Een kleine minderheid van 4 % acht het risico op slachterofferschap heel groot en ruim 1 op 10 (13 %) vindt het risico groot. Ongeveer de helft van de respondenten (52 %) ziet het risico eerder klein en volgens 31 % is dat risico heel klein. De oudste en de jongste leeftijdsgroepen schatten dit risico het hoogst in, net als de vrouwen, de gepensioneerden (en ‘andere niet-actieven’) en de laagst opgeleiden.

•

De analyses van de Veiligheidsmonitor hebben nog de volgende verbanden met slachtofferschap aan het licht gebracht: o

Het percentage ‘slachtoffers’ daalt naarmate de leeftijd stijgt: 18 % van de 15-24-jarigen was slachtoffer, 4 % van de 65-plussers.

o

De ‘slachtoffers’ tellen relatief meer jongeren in hun rangen: 29 % van de ‘slachtoffers’ is tussen 15 en 24 jaar oud en 23 % tussen 25 en 34 jaar; bij de ‘niet-slachtoffers’ is dat respectie velijk 13 % en 17 %.

o

Het percentage ‘slachtoffers’ is het grootst bij de mannen: 12 % tegenover 7 % bij de vrouwen. Bijna 2 op 3 ‘slachtoffers’ zijn mannelijk (63 %).

o

Het percentage ‘slachtoffers’ is het grootst bij de ‘andere niet-actieven’ (14 %) en bij de beroepsactieven (10 %).

Slechts 4 % van de

gepensioneerden was ‘slachtoffer’. o

Bij de ‘slachtoffers’ zijn relatief meer ‘andere niet-actieven’ (35 % tegenover 23 % bij de ‘niet-slachtoffers’) en relatief minder gepensioneerden (11 % tegenover 27 %).

o

Het percentage ‘slachtoffers’ stijgt met het opleidingsniveau: 8 % bij de personen met een diploma van lager secundair onderwijs of lager, 11 % bij diegenen die hoger onderwijs volgden. De ‘slachtoffers’ zijn relatief hoger opgeleid.

o

Relatief meer ‘slachtoffers’ ervaren ‘geweld’ en ‘bedreiging’ als een probleem in hun buurt (geweld: 41 % helemaal of eerder wel tegenover 19 % bij de ‘niet-slachtoffers’; bedreiging: 35 % helemaal of eerder wel tegenover 14 % van de ‘niet-slachtoffers’).

o

‘Slachtoffers’ voelen zic h ook meer onveilig: 25 % altijd of vaak tegenover 11 % van de ‘niet-slachtoffers’. Daarentegen geeft 34 % van de ‘slachtoffers’ aan zich zelden of nooit onveilig te voelen.

o

Relatief meer ‘slachtoffers’ mijden bepaalde plekken in hun gemeente: 27 % altijd of vaak tegenover 15 % van de ‘niet-slachtoffers’. De andere bevraagde mijdingsgedragen vertonen ze echter niet significant meer dan de ‘nietslachtoffers’.

o

Relatief meer ‘slachtoffers’ menen dat ze een (heel) groot risico lopen om tijdens de volgende 12 maanden slachtoffer te worden van lichamelijk geweld of dreiging met lichamelijk geweld: 37 % tegenover 15 % van de ‘nietslachtoffers’.

o

Relatief meer ‘slachtoffers’ beweren in het bezit te zijn van een verdedigingsmiddel (niet noodzakelijk vuurwapen): 33 % tegenover 23 % van de ‘niet-slachtoffers’.

o

Relatief meer ‘slachtoffers’ willen meer contact met de wijkagent (of ze hem nu kennen of niet).

o

Relatief meer ‘slachtoffers’ zijn (zeer) ontevreden over de aanwezigheid van de politiediensten op straat in hun gemeente (44 % tegenover 28 % van de ‘niet-slachtoffers’) en menen dat de politie (heel) slecht werk levert wat betreft het veiliger maken van publieke plaatsen (36 % tegenover 20 % bij de ‘niet-slachtoffers’) en het bestrijden van geweld (41 % tegenover 22 % bij de ‘niet-slachtoffers’).

1.4.1.2 Slachtoffers, politie en justitie

Naast onderzoek vanuit een sociaal-wetenschappelijke opstelling vond ook criminologisch onderzoek plaats in België. In dit verband is het nuttig om aandacht te besteden aan het onderzoek “Slachtoffers, politie en justitie” uit 1998, uitgevoerd door P. Colle, J. Feys en B. Van Hoorebeeck van de onderzoeksgroep criminologie aan de UG, in opdracht van de Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden (Colle, Feys, & Van Hoorebeeck, 1998).

Het onderzoek bestond uit 2 luiken: •

er werd in 1995 een postenquête gedaan bij een gestratificeerde steekproef van respondenten uit Vlaanderen en Wallonië ;

•

face-to-face interviews werden afgenomen bij een gestratificeerde steekproef van bewoners van vier Gentse buurten: een multi-etnische arbeidersbuurt, een traditionele arbe idersbuurt, een middenklasse-buurt en een residentiële buurt.

De respondenten werden bevraagd over feiten waar zij tijdens het jaar voorafgaand aan de enquête het slachtoffer van werden (incidentie van victimiseringen). Alleen personen met de Belgische nationaliteit werden bevraagd. Het Brussels gewest was niet vertegenwoordigd in de nationale enquête wegens gebrek aan medewerking van de gemeenten.

De doelstelling van het onderzoek was het verkrijgen van een vollediger beeld over de omvang en de aard van de misdrijven waar huishoudens het slachtoffer van worden. Zo worden o.a. volgende delicten behandeld: vermogensdelicten, last en bedreiging, geweld- en zedenmisdrijven, ongewenste telefoons … Verder wordt ook aandacht besteed aan het fenomeen van meervoudig slachtofferschap, de omstandigheden van de victimisaties, effecten van diverse types van victimisatie, de noden van slachtoffers en de relatie tussen slachtoffers en politiediensten. De resultaten worden hierna beknopt weergegeven – omwille van de bondigheid beperken we ons tot de relevantste bevindingen voor ons opzet.

Omvang en aard van het victimisatiepatroon: •

Vermogensdelicten tegen de respondent of tegen zijn huishouden werden het meest gemeld: respectievelijk 23% en 40,5% in de nationale enquête, 19% en 44,6% in de buurtenquête. Het gaat concreet om inbraak(pogingen), diefstal van en uit auto’s en motorfietsen, fietsdiefstal, vandalisme tegen woningen en auto’s,…

•

Circa 1 op 4 respondenten uit de nationale enquête en 1 op 5 uit de Gentse buurtenquête werd het afgelopen jaar slachtoffer van een of meer vormen van lastigvallen en/of bedreigingen verkopen,...).

(racistische

uitingen,

schelden,

achtervolgen,

proberen

drugs

te

•

Circa 1 op 4 respondenten uit de nationale enquête en 1 op 6 uit de Gentse buurtenquête werd het afgelopen jaar geconfronteerd met ongewenste telefoons.

•

Bijna 1 op 10 respondenten uit de nationale enquête en bijna 1 op 14 uit de Gentse buurtenquête werd het afgelopen jaar slachtoffer van één of meer gewelddelicten (voornamelijk bedreigingen met geweld en slagen en verwondingen, in mindere mate ook mishandeling, moordpoging en diefstal met geweld).

•

Bijna 1 op 10 respondenten uit de nationale enquête en bijna 1 op 20 uit de Gentse buurtenquête

werd

het

afgelopen

jaar

slachtoffer

van

zedendelicten

(vooral

exhibitionisme, ongewenste seksuele opmerkingen en aanrakingen, in mindere mate ook gedwongen seksuele handelingen).

1.4.1.2.1 •

De noden van de slachtoffers

Vooral de slachtoffers van zedenmisdrijven (2 op 5, nat. enq.), in het bijzonder van verkrachting en ongewenste aanrakingen, geven aan behoefte te hebben aan advies, infor matie en deskundige hulp. Bijna de helft van deze laatste groep vond die hulp niet, anderen zoc hten die steun in hun eigen omgeving of deden beroep op een hulpverlenende instantie.

•

Ongeveer een op vier slachtoffers van geweld (een op zeven volgens de buurtenquête) uitte een nood aan advies, informatie of hulpverlening.

•

Bij de andere slachtoffers is de behoefte aan advies, informatie of hulpverlening minder groot. Bij vermogensdelicten gaat het ook om een ander soort informatie dat gewenst wordt, namelijk in formatie over de wijze van vergoeding, preventieadvies, of praktisch advies bij de aangifte of over de gerechtelijke procedure.

1.4.1.2.2. De slachtoffers en de politiediensten: aangiftepatronen •

Aangiftepercentages lopen bijzonder sterk uiteen naargelang het type van misdrijf. Hierna volgen de aangiftecijfers van de nationale enquête – die van de buurtenquête volgen deze grosso modo.

•

vermogensdelicten:

•

gewelddelicten:

•

last en bedreigingen: 1 op 16

•

ongewenste telefoons: 1 op 40

•

zedendelicten: 1 op 100!

•

Ook binnen de delictscategorieën bestaan er sterke verschillen naar subtype. Bij de

1 op 3 1 op 6

vermogensdelicten bvb worden inbraak, diefstal en diefstal met geweld het meest aangegeven (tussen 6 en 8 op 10).

1.4.1.2.3. De slachtoffers en de politiediensten: aangifteprofielen

Met aangifteprofiel wordt hier bedoeld: variatie in het aangiftegedrag naar leeftijd, sekse en arbeidspositie van de respondenten. •

Wat de vermogensdelicten en ongewenste telefoons betreft zijn er weinig verschillen vast te stellen naar leeftijd, sekse en arbeidspositie. Vrouwen doen iets meer dan mannen aangifte van vermogensdelicten; mannen doen dan weer beduidend meer aangifte van last en bedreigingen. De weinige aangiften van zedenfeiten gebeuren uitsluitend door vrouwen.

•

Jongeren beneden de twintig jaar doen over het algemeen meer aangifte dan personen tussen de 20 en de 40, die nochtans vaker slachtoffer blijken te zijn. Hoe ouder men wordt, hoe eerder men gewelddelicten aangeeft.

•

Globaal genomen stappen meermaals gevictimiseerden eerder naar de politie dan mensen die slechts eenmaal slachtoffer werden; dit geldt zowel voor herhaald slachtofferschap van hetzelfde type delict als van diverse types. Na meer dan tien maal slachtoffer geweest te zijn van gewelddelicten wordt er echter duidelijk minder aangifte gedaan.

1.4.1.2.4. De redenen om aangifte te doen

De respondenten hadden de mogelijkheid om tegelijkertijd meerdere redenen om aangifte te doen, aan te stippen. De meest voorkomende redenen om als slachtoffer naar de politie te stappen zijn de volge nde: •

wanneer men wat men meegemaakt heeft persoonlijk beoordeelt als “te erg” doet men aangifte;

•

men wil de daders gevat, gestraft zien;

•

men doet aangifte uit plichtsbesef (komt in iets mindere mate voor dan de 2 vorige motieven).

•

Andere voorkomende motieven waren:

•

materiële motieven (vooral bij diefstal, om schadevergoeding te bekomen)

•

preventieve motieven (voorkomen dat het erger wordt)

•

de verwachting om hulp en opvang te krijgen van de politie (minst voorkomend motief).

1.4.1.2.5. De redenen om geen aangifte te doen

De belangrijkste redenen om geen aangifte te doen zijn: •

de lichte ernst van het delict volgens het slachtoffer

•

materiële motieven, of eerder het gebrek daaraan (“ik krijg toch niet terug wat ik kwijt ben”)

•

de overtuiging dat een beroep op de politie toch niets uithaalt. Deze houding wordt versterkt indien men niet over bewijzen beschikt.

•

Minder belangrijke motieven:

•

de verwachting dat de politie geen begrip zal kunnen opbrengen voor wat het slachtoffer overkwam;

•

het beschouwen van het delict als een loutere privé-aangelegenheid;

•

de relatie van het slachtoffer met de dader. Deze reden is op te splitsen in drie mogelijke overwegingen: het niet willen verstoren van de relatie met de dader, schrik van de dader, en het zelf rechtstreeks willen afhandelen met de dader.

•

men vindt het te veel moeite om aangifte te doen;

•

de politie was niet bereikbaar (minst genoemde reden).

1.4.1.2.6. De reactie van de politie •

Bij een meerderheid van de aangiftes, maar zeker niet altijd, luistert de politie met begrip naar het slachtoffer en maakt zij proces-verbaal op.

•

Slechts een minderheid van de slachtoffers vindt dat de politie tijdig reageerde: 3 op 10 slachtoffers van vermogensdelicten, 2 op 10 slachtoffers van ongewenste telefoons, geen enkel slachtoffer van zedendelicten. Alleen bij geweldsdelicten was er een meerderheid van tevreden slachtoffers.

•

Slechts in eerder zeldzame gevallen reageerde de politie volgens de richtlijnen voor politiële slachtofferbejegening (info geven over rechten van het slachtoffer e.d., het slachtoffer terug contacteren, ....).

•

Een kleine minderheid van slachtoffers meldt een ronduit negatieve houding bij de politie, bvb het slachtoffer de schuld geven, de feiten niet ernstig nemen, een discriminerende houding aannemen…

1.4.2. VIOLENCE VICTIM SURVEY IN BELGIE

1.4.2.1. Onderzoek naar de prevalentie en de gevolgen van geweld.

1.4.2.1.1. Ongewenst seksueel gedrag op het werk

In 1984 gaf de toenmalige Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Dhr. Hansenne opdracht tot een onderzoek naar ongewenst seksueel gedrag op het werk (OSGW). Dit onderzoek was meteen het eerste onderzoek naar geweld in België. Het werd in het Franstalig landgedeelte uitgevoerd door Prof. Dr. A. Garcia, en in Vlaanderen door Prof. Dr. A. Hermans (Garcia, 1985).

Hoewel in beide landsdelen niet identiek dezelfde methode gevolgd werd, bestonden beide onderzoeken uit een kwantitatief (enquête) en een kwalitatief onderdeel. Het kwantitatieve luik omvatte een werknemersenquête op basis van een gestratificeerde toevalssteekproef. In Franstalig België werd deze afgenomen door opgeleide enquêteurs bij 750 vrouwen en 250 mannen thuis. In Vlaanderen ging het om een postenquête bij 5200 personen van de beide geslachten. Het kwalitatieve luik bestond uit een reeks interviews (60 in Wallonië, 89 in Vlaanderen) die peilden naar ervaringen, getuigenverklaringen en opvattingen in verband met ongewenst seksueel gedrag. In Vlaanderen werden bovendien een 34-tal bevoorrechte getuigen (juristen, hulpverleners, personeelsverantwoordelijken, vakbondsafgevaardigden en feministen) geïnterviewd.

Ongewenst seksueel gedrag op het werk werd gedefinieerd als een breed gamma van seks ueel getinte handelingen, zowel verbaal als non-verbaal, waardoor een intimiderende, vija ndige of beledigende werkomgeving wordt gecreëerd.

De belangrijkste resultaten van dit onderzoek sommen we hier op in een notendop. •

De houding tegenover OSGW: in de lijst van gedragingen wordt verkrachting het sterkst afgekeurd (in Vlaanderen door 99% van de vrouwen en 89% van de mannen) gevolgd door respectievelijk seksuele voorstellen met bedreiging, hijgtelefoons, commentaar op iemands seksleven, en verschillende vormen van seksueel geladen aanrakingen. In het algemeen worden contactvormen van OSGW sterker afgekeurd dan verbale vormen.

•

De ervaring van OSGW : in Wallonië hebben 34% van de vrouwen en 12% van de mannen vormen van OSGW meegemaakt. In Vlaanderen is dat 30% van de vrouwen en 10% van de mannen. Opva llend hierbij is dat een groot deel van deze personen zichzelf niet ziet als slachtoffer of als ongewenst seksueel benaderd. In Vlaanderen beschouwen

slechts 13% van de vrouwen en 4% van de mannen zichzelf als dusdanig, blijkt uit de schriftelijke enquête. •

Reacties op en gevolgen van OSGW : de meest voorkomende reacties zijn vermijding (bij lichtere vormen van OSGW) en het ontvluchten van de geweldpleger of zelfs van het werkmilieu (bij ernstigere vormen). Slechts 5% van de vrouwen uit het Vlaams onderzoek ondernamen effectieve stappen via hun directie, personeelsdienst of vakbeweging. Niemand ondernam gerechtelijke stappen. De gevolgen van OSGW kunnen zich situeren binnen het professionele leven of binnen het emotionele leven. Vaak daalt de kwaliteit van het beroepsleven sterk: de sfeer wordt negatief, soms zo erg dat men zich genoodzaakt ziet om overplaatsing te vragen of ander werk te zoeken. Bij weigering om in te gaan op seksuele avances krijgen vrouwen vaak meer of lastiger werk, geen promotie, dreigementen of effectief ontslag. Op het emotionele vlak wordt geklaagd over prikkelbaarheid, gespannenheid, verlies aan zelfvertrouwen, angst en depressies.

1.4.2.1.2. Ervaringen van vrouwen met fysiek en seksueel geweld: prevalentie en gevolgen

Dit onderzoek werd uitgevoerd in 1988 door Prof. Dr. R. Bruynooghe in opdracht van Mevr. M. Smet, Staatssecretaris voor Maatschappelijke Emancipatie en Leefmilieu. Het stelde zich tot doel om na te gaan in welke mate volwassen vrouwen in de loop van hun leven geweld hedde meegemaakt, en welke de gevolgen van die ervaringen zijn (Vandewege, 1988).

De onderzoekspopulatie werd gevormd door een toevalssteekproef en bestond uit 956 vrouwen tussen 30 en 40 jaar oud, die over heel België verspreid wonen. Zij voerden een gesprek van een uur met hiertoe opgeleide enquêtrices.

Omdat het begrip geweld zeer moeilijk te operationaliseren valt aangezien er in de samenleving geen algemeen aanvaarde definitie voorhanden is, werd er geopteerd voor het voorle ggen aan de respondenten van een lijst van specifieke handelingen die vormen van fysiek en seksueel geweld uitmaken. Verbaal en psychisch geweld werden niet opgenomen in de opsomming. De respondenten werden ook bevraagd op lichamelijke, emotionele en seksuele klachten (voorafgaand aan de bevraging omtrent ervaren geweld). De belangrijkste resultaten van het onderzoek worden hier beknopt weergegeven. •

Op volwassen leeftijd blijkt de meerderheid van de vrouwen (58%) ooit een vorm van geweld meegemaakt te hebben, hetzij fysiek of seksueel geweld of een combinatie van beide.

•

Het bleek mogelijk om op empirische basis (via factoranalyse) een gradatie aan te brengen in de ernst van zowel fysieke als seksuele gewelddadige handelingen waarvan de geldigheid ondersteund wordt door objectieve én subjectieve criteria (de beleving van de respondenten). Het ervaren van geweld resulteert ook in een toename van alle klachten, dus zowel op lichamelijk, emotioneel als seksueel vlak. Hierbij geldt: hoe ernstiger het geweld, hoe groter de toename van de totale hoeveelheid aan klachten.

•

In elke leeftijdsfase is er een belangrijk risico op geweld. Voor fysiek geweld loopt de leeftijdsgroep van zeer jonge kinderen (0-6 jaar)het grootste risico (20%), waarna het risico met de leeftijd stilaan afneemt. De kans op seksueel geweld is het grootst bij volwassen vrouwen. De kans dat bestaande geweldsituaties zich verder zetten van de ene leeftijdsfase in de volgende, is zeer groot voor alle soorten geweld – vandaar het belang van een vroegtijdige detectie en stopzetting van het geweld.

•

Op volwassen leeftijd is vooral het geweld vanwege de partner van belang – 6% van de ondervraagde vrouwen was hier slachtoffer van. Het partnergeweld vertoont een aantal uitgesproken gemeenschappelijke kenmerken: het gaat vooral om ernstig geweld (in 83% van de gevallen van partnergeweld) dat meervormig is, van fysieke aard is (al dan niet in combinatie met seksueel geweld), en herhaaldelijk plaatsgrijpt. Het ervaren van partnergeweld is dan ook aanleiding tot een significante afname van de levenskwaliteit (gemiddeld 20 klachten tegenover 13 klachten bij vrouwen die geen partnergeweld meemaakten).

•

De ernst van het meegemaakte geweld komt naar voor als de belangrijkste dimensie qua negatieve invloed op de levenskwaliteit.

1.4.2.1.3. Doelgroepen voor de geweldbestrijding: een afbakening op basis van geweldervaring en levensomstandigheden bij vrouwen.

Dit onderzoek werd uitgevoerd in 1989 door Prof. Dr. R. Bruynooghe in opdracht van Mevr. M. Smet, Staatssecretaris voor Maatschappelijke Emancipatie en Leefmilieu. Het betreft een analyse van hetzelfde gegevensbestand als hierboven beschreven. De doelstelling hierbij was om de verschillen in levensomstandigheden in kaart te brengen tussen vrouwen die wel en geen geweld meemaakten, evenals de samenhang tussen deze levensomstandigheden en de klachten van vrouwen die geweld meemaakten (Berodes et al., 1990).

De volgende variabelen werden in verband gebracht met geweldervaringen en met de gevolgen van geweld: •

sociaaldemografische kenmerken

•

kenmerken van het sociaal netwerk

•

kenmerken van het gezin van herkomst

•

andere levensproblemen en coping

Hieruit blijkt dat slachtofferkenmerken die samenhangen met geweldervaringen eerder als gevolgen van geweld te interpreteren zijn dan als oorzaken, zoals een grotere instabiliteit in woon- en relatiepatroon, meer ongewenste zwangerschap, meer gebruik van geestelijke gezondheidszorg. Tevens blijken de gevolgen van geweld niet te wijten aan andere problemen die met geweld samenhangen. Geweldervaringen en andere problemen heffen elkaar niet op maar hebben een cumulatief effect.

1.4.2.1.4. Determinanten van het al dan niet verlaten van een mishandelende partner

Dit doctoraatsonderzoek werd uitgevoerd door Mevr. S. Opdebeeck (1993) en behandelt de problematiek van stopzetting van geweld in partnerrelaties. De afhankelijkheid van de partner op financieel, economisch, sociaal en betekenisgevend vlak blijkt hierbij van doorslaggevend belang te zijn voor vrouwen om de relatie met een gewelddadige partner in stand te houden. Ook hier was er een cumulatief effect van de verschillende vormen van afhankelijkheid.

1.4.2.1.5. Geweld, ongewenste intimiteiten en pesterijen op het werk

Dit kwalitatief onderzoek uit 1996 in opdracht van Mevr. M. Smet, Minister van Tewerkste lling en Arbeid en Gelijke-Kansenbeleid inventariseerde klachten van slachtoffers én de strategieën die zij gebruikten om met het geweld in kwestie om te gaan (Bruynooghe, 1996). •

Een aantal patronen in zowel de evolutie van het geweld als in de interventiestrategieën werden geïdentificeerd. Van geen enkele interventiestrategie kan blijkens het onderzoek met 100% zekerheid succes verwacht worden – in de zin van beëindiging van het geweld, behoud van de betrekking en verbetering van de klachten. Wel geldt dat hoe vroeger er opgetreden wordt tegen het geweld, hoe groter de kans op stopzetting is.

•

Geweldsituaties op het werk zijn moeilijk op te lossen wanneer het om een ‘top-dader’ gaat, die bvb hoog op de hiërarchische ladder van de organisatie staat. Verder kunnen een aantal instanties goed werk leveren indien het geweldprobleem zich op ‘hun’ terrein situeert: de Dienst gelijke Kansen bij problemen met het arbeidsreglement of de arbeidsinspectie, de vakbond bij dreiging met ontslag, de vertrouwenspersoon indien een bedrijfsinterne oplossing zoals overplaatsing mogelijk is, de politie in geval van dringende oproepen …

•

Bij elke interventiestrategie waarbij een beroep gedaan wordt op andere personen bestaat het risico op secundaire victimisering – een afkeurende houding tegenover de vraag tot begrip of steun van het slachtoffer.

•

Er bestaat een grote behoefte aan vorming over relationele en communicatieve vaardigheden in alle geledingen van de bevolking, voor leidinggevenden zowel als voor ondergeschikten. Geweldvrije stijlen van leidinggeven dienen beter en ruimer bekend gemaakt te worden.

1.4.2.1.6. Geweld ondervinden, gebruiken en voorkomen

De opdrachtgeefster voor dit onderzoek uit 1998 was andermaal Mevr. M. Smet, Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Gelijke-Kansenbeleid. Het werd uitgevoerd door R. Bruynooghe, S. Noelanders en S. Opdebeeck. Het veldwerk in Wallonië werd verricht onder de leiding van A. Garcia (Bruynooghe et al., 1998).

De doelstelling was meervoudig. In eerste instantie wou men een actualisering van de gegevens die voortsproten uit het eerder besproken onderzoek van 1988 omtrent ervaringen van vrouwen met fysiek en seksueel geweld. Daarom werd hier quasi dezelfde methodiek gebruikt: een vergelijkbare bevraging van het slachtofferschap door enquêtrices, een onderzoekspopulatie op basis van een representatieve steekproef, en met dezelfde leeftijdscategorie (30-39 jaar). Hieraan werden een jongere (20-29 jaar) en een oudere leeftijdsgroep (40-49 jaar) toegevoegd om enig zicht te bekomen op verschuivingen in de prevalentie. Net zoals in het eerste onderzoek werd ook hier gebruik gemaakt van een cumulatief model om geweld te verklaren.

Een tweede doelstelling was om mannen in het geweldonderzoek te betrekken, en zo systematisch de seksen tegenover elkaar te kunnen situeren met betrekking tot het gebruiken en ondergaan van geweld. Ten derde wil het onderzoek nagaan op welke manieren er met meer succes aan het voorkomen van het gebruik van geweld kan gewerkt worden. Daartoe moet men echter naast slachtofferschap ook zicht krijgen op daderschap. Vandaar dat er ook een bevraging opgenomen werd naar vormen van geweld die de respondenten het afgelopen jaar (incidentie van daderschap) gebruikt hadden. Als laatste doelste lling wil het onderzoek de houding van de bevolking tegenover geweldbestrijding en dader- en slachtofferbejegening in kaart brengen.

De bevindingen van het onderzoek kunnen samengevat weergegeven worden als volgt: •

Zowel voor mannen als vrouwen geldt dat slechts een minderheid geen geweld ervaart in hun leven (27% van de mannen en 32% van de vrouwen).

•

De vergelijking met 1988 wijst uit dat er niet alleen meer maar ook ernstiger seks ueel én fysiek geweld gemeld wordt. Deze stijging is voor 10% toe te schrijven aan een grotere meldingsbereidheid, en dat uitsluitend in het geval van het fysiek geweld.

•

Daderschap wordt door vrouwen grotendeels aan een man toegeschreven in 99% van de gevallen van seksueel geweld en in 67% van de gevallen van fysiek geweld. Mannen melden mannelijk daderschap in 70% van de gevallen van fysiek geweld en in 59% van de gevallen van seksueel geweld.

•

Vrouwen maken vaak geweld binnen het gezin mee, al maken zij ook meer geweld buiten het gezin mee dan in 1988. Mannen maken het meest geweld mee buiten het gezin.

•

Daders komen naar voor als gewone mensen die over heel de samenleving verspreid zijn. Er is wel een verschil in het soort geweld dat bepaalde mensen gebruiken. Zo gebruiken vrouwen, ouderen en lager geschoolden meer geweld tegen zichzelf. Mannen, jongeren en hoger opgeleiden plegen eerder geweld tegen andere personen – vaak zijn dit gezinsleden.

•

Een aantal levenservaringen kon worden geïdentificeerd als risicofactoren voor geweldpleging: negatieve jeugdervaringen, situationele stress (Huisvesting, arbeid, financies),

Interactionele

stress

(

eenzaamheid,

de

afwezigheid

van

een

vertrouwensfiguur, het gevoel van machteloosheid, Culturele risicofactoren zoals slachtofferonvriendelijke opvattingen, het aantrekkelijk vinden van porno, oneigenlijk gebruik van seks, en ook slachtofferschap van geweld (dit laatste geeft vaak aanleiding tot een vicieuze cirkel van geweld). •

Complementair daaraan konden protectieve factoren omschreven worden, die remmend werken op de neiging tot gebruik van geweld. Dit zijn vaardigheden om met de moeilijkere kanten van zichzelf en van anderen om te gaan.

•

De publieke opinie staat voornamelijk positief tegenover slachtofferopvang en tegenover maatregelen tot geweldbestrijding – al bestaat er ambivalentie over het eerder strafrechterlijk dan wel eerder therapeutisch benaderen van daders. Er is zeker nog geen oververzadiging aan informatie/sensibilisering over het thema bij de bevolking waar te neme n.

Het onderzoeksrapport besluit met een aantal concrete aanbevelingen naar primaire preventie van geweld toe.

1.4.2.1.7. Geweld en onveiligheidsgevoelens bij ouderen

Dit onderzoek werd gefinancierd door Mevr. M. Smet, Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Gelijke-Kansenbeleid, en uitgevoerd door A. Vandenberk, S. Opdebeeck en F. Lammertyn in 1998. De onderzoeksgroep kwam tot stand via een representatieve

toevalssteekproef, en werd bevraagd middels face-to-face interviews op basis van een gestructureerde vragenlijst. De categorieën ‘psychisch geweld’ en ‘financieel misbruik’ werden naast fysiek en seksueel geweld opgenomen als geweldvormen. Er werd gepeild naar geweld dat na het zestigste levensjaar ervaren werd (Vandenberk, 1998). •

In België krijgt 1 op 5 bejaarden met geweld in ruime zin te maken; vrouwen ervaren vaker geweld dan mannen (23% versus 15 %).

•

Fysiek en seksueel geweld worden relatief weinig gerapporteerd: 3,1% van de vrouwen en 1,8% van de mannen ervaart fysiek geweld; 1,7% van de vrouwen en geen van de mannen ervaart seksueel geweld.

•

Daarentegen wordt een op tien bejaarden geconfronteerd met psychisch geweld en met financieel misbruik, wat vaker is dan voor hun zestigste levens jaar het geval was. Ook hier zijn vrouwen vaker slachtoffer dan mannen.

•

Ongeveer 70% van de ouderen meldt onveiligheidsgevoelens. Deze hebben meestal betrekking op materiële zaken, maar ook wel op de vrees voor persoonsgericht geweld, vooral bij vrouwen.

•

Bij vergelijking valt op dat Brussel een hogere prevalentie haalt dan Vlaanderen en Wallonië voor alle vormen van geweld. Alleen qua psychisch geweld haalt Vlaanderen dezelfde prevalentie als Brussel.

•

Ouderen die een sociaal netwerk hebben waarvan de meeste leden elkaar kennen, lopen een kleiner risico op (vooral psychisch) geweld. Wellicht is dit te verklaren door de soc iale controle die fungeert als protectieve factor.

1.4.2.2. Onderzoek naar hulpverlening en opvang inzake geweld

1.4.2.2.1. De hulpverlening bij seksueel misbruik van kinderen in het gezin in Nederland, Vlaanderen en Wallonië.

Dit onderzoek werd uitgevoerd in 1987 in opdracht van de staatssecretaris voor Leefmilieu en Maatschappelijke Emancipatie, Mevr. M. Smet, door Prof. Dr. Bruynooghe (voor het luik Nederland en Vlaanderen) en Prof. Dr. B. Bawin (Wallonië). De doelstelling was het inventariseren van de verschillende vormen en organisatiewijzen van hulpverlening en opvang aan actuele of gewezen slachtoffers van seksueel misbruik in de kindertijd en vooral binnen het gezin. In Vlaanderen werd er gebruik gemaakt van een postenquête bij 300 hulpverleners. De resultaten worden hierna samengevat .

•

Incestproblemen worden behandeld door een grote waaier van diensten en organisaties: ¾ van de hulpverleners uit de gezondheidszorg, de geestelijke gezondheidszorg, de sociale dienstverlening, de politie en justitie komt ermee in aanraking. Gespecialiseerde voorzieningen zoals vertrouwensartsencentra, vluchthuizen, zelfhulpgroepen en de vereniging Tegen Haar Wil, hebben een relatief klein aanbod, wat de spreiding van de problematiek

over

een

uiteenlopende

waaier

van

hulpverleners

met

minder

gespecialiseerde kennis verklaart. Ook het groot aantal klachten van verschillende aard maakt dat voormalige incestslachtoffers zich tot zeer diverse soorten hulpverleners kunnen wenden. •

In de ambulante hulpverlening zijn de aanmeldingsklachten voornamelijk van seksuele, relationele en emotionele aard. In de intramurale sector komen eerder gemarginaliseerde vrouwen met concrete materiële hulpvragen terecht.

•

De werkwijzen en visies van de hulpverleners met betrekking tot de incestproblematiek lopen erg uiteen. Dit heeft te maken met het nog volop in ontwikkeling zijn van een visie op wat een geschikte benadering zou moeten inhouden. 85% van de Vlaamse hulpverleners was van oordeel dat incest een reëel probleem vormt. De eensgezindheid werd echter al een stuk kleiner omtrent de verantwoordelijkheid van de dochter voor de incest (63% wees die af), en over de medeverantwoordelijkheid van de moeder (50%). Wat betreft de aanpak opteerde 50% voor een gezinsgerichte benadering waarbij herstel van de gezinsrelaties en gezinstherapie centraal staan. Daarentegen koos 46% eerder voor een benadering waarbij scheiding van dader en slachtoffer en het belang van het slachtoffer op het voorplan staan.

•

Opmerkelijk was ook dat er bij alle onderzochte items telkens een belangrijke groep van hulpverleners (van 15% tot 34%) geen mening uitsprak.

1.4.2.2.2. Hulpzoekend gedrag van volwassen vrouwen die geweld meemaakten

In het onderzoek naar “Ervaringen van vrouwen met fysiek en seksueel geweld” uit 1988 dat reeds eerder besproken werd (Vandewege, 1988) , werden ook een aantal vragen gesteld over hulpzoekend gedrag. Zo werd gevraagd of de volgende aanbodverstrekkers ooit werden geconsulteerd (het percentage van het totaal van de positieve antwoorden wordt tussen haakjes vermeld): •

intramurale hulp (59%)

•

alternatieve geneeswijzen (17%)

•

psychiaters in privé-praktijk (12%)

•

centra voor maatschappelijk werk (7%)

•

de geestelijke gezondheidszorg (3,5%).

•

Vrouwen die geweld ondervonden maken beduidend meer gebruik van deze die nsten en hulpverleners. Dit gebruik stijgt naarmate het geweld ernstiger was, op jongere leeftijd begon, of wanneer de partner de dader was.

•

Bekeken vanuit de hulpverlenende instantie kan gesteld worden dat de helft van de vrouwen die beroep doen op diensten van de geestelijke gezondheidszorg of van die nsten voor maatschappelijk werk ernstig geweld heeft meegemaakt. Voor de intramurale hulpverlening zijn de verschillen veel kleiner: de meerderheid van de vrouwen komt wel eens in aanmerking voor een opname.

Vaak worden geweldervaringen door professionele hulpverleners niet of onvoldoende (h)erkend. Hiervoor bestaan er verschillende oorzaken. Zo zijn de klachten meestal zeer verscheiden en kennen een wisselend verloop, waardoor de geweldervaring niet opvalt in het geheel van de problematiek. Bovendien brengt de grote meerderheid van vrouwen hun overmaat aan klachten zelf niet in verband met het ondervonden geweld. Door dit over het hoofd zien van de geweldproblematiek wordt de hulpverlening vaak ineffectief, wat het groot verloop en het voortijdig afhaken van hulpvragers kan verklaren. Men kon hieruit besluiten dat een grondige bijscholing van de medische en psychosociale hulpverleners inzake geweldpr oblemen meer dan wenselijk was.

1.5. Geweldonderzoek in het buitenland In deze sectie wordt het geweldonderzoek in het buitenland besproken. We richten ons hierbij op Nederland en de Scandinavische landen (Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden). De reden waarom we voor Scandinavië gekozen hebben, is de vooruitstrevende reputatie die de Scandinavische landen opgebouwd hebben op vlak van sociale thema’s.

1.5.1. ONDERZOEK IN NEDERLAND

1.5.1.1. Crime victim survey

1.5.1.1.1. De politiemonitor

De Politiemonitor Bevolking bevat een groot aantal vragen over verschillende aspecten van veiligheid en het functioneren van de politie (N.N., 2001). De la atste meting werd uitgevoerd in 2001. Eerdere metingen gebeurden in 1993, 1995, 1997 en 1999. Daardoor kunnen trends worden gedetecteerd over de jaren heen en tussen politieregio’s onderling. •

Buurtproblemen, onveiligheidsgevoelens en slachtofferschap

De Politiemonitor Bevolking meet zowel objectieve als subjectieve onveiligheid. De objectieve kant wordt gevormd door vragen naar feitelijk slachtofferschap van de respondent. De subjectieve kant wordt gevormd door enquêtevragen naar de door de respondent veronderstelde hoeveelheid criminaliteit en overlast in de woonbuurt én naar de mate waarin men zich onveilig voelt.

P Buurtproblemen De mate waarin Nederlanders vermogensdelicten in hun buurt menen waar te nemen, neemt sinds 1999 sterk af. Zowel vernieling aan of diefstal vanaf de auto, inbraak in woningen, fietsdiefstal als diefstal uit auto’s wordt in 2001 aanzienlijk minder vaak in de buurt waargenomen dan in 1999. Ook verkeersoverlast wordt in 2001 door de inwoners van Nederland minder vaak als probleem in de buurt gezien; zij het dat de afname minder sterk is dan ten aanzien van vermogensdelicten. Met name agressief verkeersgedrag en aanrijdingen spelen in 2001 vergeleken met 1999 een minder prominente rol. Hier staat echter tegenover dat de inwoners van Nederland in 2001 vaker dan in voorgaande jaren geluidsoverlast door verkeer als probleem in de woonbuurt ervaren. Dreiging wordt in 2001 in minder sterke mate als buurtprobleem ervaren dan in 1995, 1997 en 1999. Vergeleken met 1999 worden in Nederland in 2001 geweldsdelicten, mensen die op

straat worden lastig gevallen en drugsoverlast in 2001 minder als vaak voorkomende vorm van dreiging in de buurt ervaren. Verloedering wordt in 2001 ongeveer even vaak als in 1999 als buurtprobleem ervaren. De dalende trend die zich tussen 1997 en 1999 had ingezet, heeft zich hiermee de laatste twee jaar niet voortgezet.

P Onveiligheidsgevoelens Ruim een kwart van de inwoners van Nederland voelt zich in 2001 wel eens onveilig; terwijl ruim vijf procent van de inwoners van Nederland zich vaak onveilig voelt. Beide percentages zijn lager dan in 1999. Dit komt terug in de verschillende onderscheiden vormen van vermijdingsgedrag. Vergeleken met 1999 laten de inwoners van Nederland in 2001 minder vaak waardevolle spullen thuis uit angst dat deze op straat worden gestolen, lopen of rijden zij minder vaak om teneinde onveilige plekken te mijden en mijden zij in het algemeen minder vaak bepaalde plekken in de woonplaats omdat zij deze onveilig achten. Hier staat echter tegenover dat ouders van kinderen jonger dan 15 jaar deze vaker dan in 1999 niet toestaan bepaalde plaatsen te bezoeken omdat zij dit onveilig achten.

P Slachtofferschap Sinds 1995 was reeds een daling zichtbaar van het slachtofferschap van inbraak of een poging hiertoe. Deze ontwikkeling heeft zich tussen 1999 en 2001 doorgezet. In 2001 wordt een kleiner deel van de woningen getroffen door een inbraak of een poging tot inbraak dan in 1999. Verder worden er in 2001 beduidend minder fietsen gestolen dan in 1999. De verschillende vormen van autocriminaliteit (vernieling aan auto’s, diefstal uit auto’s en autodiefstal) blijven op het peil van 1999. Wel is bij deze delicten een significante daling zichtbaar ten opzichte van 1997. Vergeleken

met

voorgaande

jaren

komen

aanrijding

zonder

doorrijden

en

portemonneediefstal zonder geweld in 2001 minder vaak voor. Vernieling, anders dan aan de auto, en ‘andere delicten’ komen in 2001 echter vaker voor dan in 1999. Het deel van de bevolking dat wordt geconfronteerd met een geweldsdelict blijft redelijk constant. Er is een duidelijk verband tussen de kans op slachtofferschap van een geweldsdelict en zowel de mate van verstedelijking van de woongemeente als iemands leeftijd. Inwoners van zeer sterk verstedelijkte gemeenten en personen jonger dan 25 jaar worden verhoudingsgewijs het meest slachtoffer van een geweldsdelict, terwijl zij zich bovendien vaker onveilig voelen en vaker dreiging in de buurt ervaren. •

Politie en burgers

Zowel de gemiddelde meldingsbereidheid als de gemiddelde aangiftebereidheid van delicten is in 2001 lager dan in 1999. Bij bijna driekwart van alle meldingen door slachtoffers is ook

een procesverbaal ondertekend. De tevredenheid over het politieoptreden bij aangifte is lager dan in 1999. Ruim een derde van de burgers heeft in de afgelopen 12 maanden contact gehad met de politie. Dit is een iets lager percentage dan in 1999. Vergeleken met 1999 heeft men in 2001 verhoudingsgewijs vaker contact gehad met de politie vanwege het melden van een verdachte situatie en minder vaak vanwege het bezoeken van een open dag en vanwege een verzoek om informatie en advies. Burgers die contact hebben gehad met de politie vanwege een reden anders dan aangifte of ordehandhaving zijn minder tevreden over het politieoptreden tijdens dit contact dan in voorgaande jaren. In 2001 is het oordeel van inwoners van Nederland over de politie minder positief geworden. De tevredenheid over zowel de beschikbaarheid, het optreden als het functioneren van de politie is lager dan in voorgaande jaren. Verder is de zichtbaarheid van de politie in de ogen van de Nederlanders sinds 1999 verder afgenomen. Wat betreft de beschikbaarheid oordeelt de bevolking met name dat de politie minder aanspreekbaar is, te weinig uit de auto komt en te weinig in de buurt wordt gezien. Dit laatste punt sluit aan bij het oordeel over de zichtbaarheid. Bijna tweederde van de inwoners van Nederland ziet de politie minder dan eens per week door de eigen straat komen. Dit is een significante stijging ten opzichte van het percentage in 1999. Over het optreden van de politie komt één aspect duidelijk naar voren. Vergeleken met 1999 is men in 2001 vaker van mening dat de politie te weinig bekeurt. Met betrekking tot het functioneren van de politie worden drie aspecten minder positief beoordeeld dan in voorgaande jaren. In 2001 is een kleiner deel van de bevolking dan in 1999 van mening dat de politie haar best doet, reageert op problemen en contact heeft met de bewoners. •

Inbraakpreventie

In 2001 wordt significant vaker aan inbraakpreventie gedaan dan in 1999. Vergeleken met voorgaande jaren is er in 2001 aan een groter deel van de woningen in Nederland extra sluitwerk en extra buitenverlichting aangebracht en laat men vaker licht branden als er niemand thuis is.

1.5.1.2. Violence victim survey

1.5.1.2.1. Huiselijk geweld

Dit onderzoek (van Dijk, Flight, Oppenhuis, & Duesmann, 1997) naar de omvang en aard van huiselijk geweld is breed opgezet. In totaal zijn 516 mannen en 489 vrouwen in de leeftijd tussen 18 en 70 jaar ondervraagd over hun ervaringen met huiselijk geweld.

•

De vragenlijst

Onder huiselijk geweld werd verstaan: een aantasting van de persoonlijke integriteit van het slachtoffer door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer. Daaronder vallen (ex)partners, gezins- of familieleden en huisvrienden. Bij het vormgeven van het onderzoek is er voor gekozen om vooral te kijken naar het geheel van voorvallen dat zich tussen dader en slachtoffer van huiselijk geweld afspeelt: het complex van het huiselijke geweld. Allereerst is voor 32 verschillende vormen van huiselijk geweld gevraagd of men daar ooit zelf het slachtoffer van is geworden. Hoewel er alleen volwassenen zijn ondervraagd, hebben de gegevens ook betrekking op slachtofferschap onder de 18 jaar. De voorvallen behelzen zowel geestelijke, lichamelijke als seksuele vormen van geweld. Daarna werd voor ieder voorval vastgesteld wie de dader was. Vervolgens werd de nadruk op afzonderlijke voorvallen losgelaten en werden vragen gesteld over het complex van het huiselijk geweld behorende bij elke dader. De vragenlijst is getest in proefinterviews met zowel slachtoffers van huiselijk geweld als met willekeurig geselecteerde respondenten. •

De resultaten

Er wordt in dit onderzoek onderscheid gemaakt tussen `incidenten' en `huiselijk geweld'. Er is sprake van incidenten als het geweld: •

geen lichamelijk letsel veroorzaakte, én

•

geen noemenswaardige gevolgen had (zoals eetproblemen, angstgevoelens, een echtscheiding, problemen met intimiteit en/of seksualiteit), én

•

minder dan 1 jaar duurde, én

•

eenmalig, of ten hoogste enkele keren voorkwam.

In alle andere gevallen is sprake van niet-incidenteel huiselijk geweld, wat in dit rapport wordt aangeduid met de term `huiselijk geweld'. •

Slachtofferschap van huiselijk geweld •

45% van de Nederlandse bevolking is zelf ooit slachtoffer geworden van nietincidenteel huiselijk geweld.

•

11% van de Nederlanders is slachtoffer van huiselijk geweld dat lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.

•

30% van de Nederlanders is slachtoffer van huiselijk geweld dat noemenswaardige gevolgen heeft gehad zoals een scheiding, angstgevoelens, neerslachtigheid, eetproblemen of problemen met relaties en/of intimiteit. 21% van de Nederlanders is slachtoffer van huiselijk geweld dat langer dan vijf jaar duurde.

•

27% van de Nederlanders is slachtoffer van huiselijk geweld waarbij de voorvallen weke lijks of dagelijks voorkwamen.

•

Geestelijke, lichamelijke en seksuele vormen van huiselijk geweld komen vaak samen voor in één complex van huiselijk geweld.

•

Tweederde van de Nederlanders kent iemand (of denkt iemand te kennen) die slachtoffer is (geweest) van huiselijk geweld.

•

Wie wordt slachtoffer? •

De meeste slachtoffers worden dit in hun jeugdjaren (tussen 10 en 25 jaar). Dit geldt met name voor lichamelijke en geestelijke vormen van huiselijk geweld. Seksueel geweld komt onder jongeren ongeveer in gelijke mate voor als onder volwassenen. Toch is nog altijd 45% van de slachtoffers van seksueel geweld jonger dan 18 jaar op het moment dat de voorvallen voor het eerst plaatsvinden.

•

In totaal worden jongens en mannen in gelijke mate slachtoffer van huiselijk geweld als meisjes en vrouwen. Mannen (met name jongens tussen de 10 en 20 jaar) worden vaker slachtoffer van lichamelijke vormen van huiselijk geweld dan hun vrouwelijke leeftijdgenoten. Vrouwen worden met name slachtoffer van seksuele vormen van huiselijk geweld. Van geestelijke vormen van huiselijk geweld worden mannen en vrouwen ongeveer in gelijke mate slachtoffer.

•

Vrouwen worden vaker slachtoffer van geweld met een zeer hoge intensiteit (hoge frequentie, lange duur, lichamelijk letsel en andere gevolgen) dan mannen.

•

Het is niet zo dat huiselijk geweld alleen in de `lagere' milieus voorkomt. De resultaten wijzen uit dat huiselijk geweld in alle lagen van de bevolking voorkomt. Voor de bekendheid met slachtoffers geldt zelfs dat deze onder hoger opge leiden hoger is dan onder lager en middelbaar opgeleiden.

•

Daders •

80% van het huiselijke geweld wordt gepleegd door mannelijke daders.

•

In het algemeen geldt: hoe hechter de relatie tussen dader en slachtoffer, des te intenser het huiselijk geweld. Als huiselijk geweld wordt gepleegd door een `huisvriend' van het slachtoffer gaat het in veel gevallen om incidenteel geweld. Als huiselijk geweld wordt gepleegd door een (ex-)partner van het slachtoffer gaat het in veel gevallen juist om geweld met een (zeer) hoge intensiteit.

•

Praten over het geweld en verzet •

80% van de slachtoffers van huiselijk geweld heeft met iemand over het geweld gesproken, hetzij tijdens de periode waarin het geweld gebeurde, hetzij daarna. De rest van de slachtoffers (20%) heeft dus nooit met iemand over het geweld gesproken.

•

Het is niet zo dat naarmate het geweld intenser is, de slachtoffers er vaker met iemand over praten.

•

De belangrijkste redenen om niet over het geweld te praten zijn schaamte- en schuldgevoelens. Voor een grote groep slachtoffers geldt dat zij te jong waren om over het geweld te praten (21%).

•

13% van de slachtoffers van huiselijk geweld praat met een arts of instelling over het geweld. Hoe intenser het geweld, des te meer wordt er contact gezocht met hulpverlenende instanties. Toch heeft slechts 23% van de slachtoffers van geweld met een (zeer) hoge intensiteit met een arts of instantie over het geweld gesproken. Dit betekent dat bijna driekwart van het meest intense huiselijk geweld buiten het officiële - gezichtsveld van hulpverleners valt.

•

Tweederde van degenen die contact hebben gehad met een arts of instelling, zegt dat ze werden begrepen en de helft zegt echt iets aan de hulp te hebben gehad. Het blijkt dat de huisarts in de meeste gevallen degene is waarmee deze slachtoffers van huiselijk geweld contact hebben gehad.

•

Verzet tegen huiselijk geweld helpt vaak. Bij ruim de helft van de slachtoffers die iets tegen de dader probeerden te doen (praten met dader, melden bij instantie, terugvechten, of iets anders) zijn de voorvallen helemaal gestopt. Bij 20% van degenen die iets tegen de dader probeerden te doen, heeft dit verzet op geen enkele manier geholpen.

•

Melding en aangifte bij de politie •

Huiselijk geweld wordt relatief weinig gemeld en aangegeven bij de politie. In totaal wordt 12% gemeld bij de politie. In 6% van de gevallen komt het ook tot een daadwerkelijke aangifte in de vorm van een ondertekend proces-verbaal.

•

Bij geweld met een zeer hoge intensiteit valt op dat het wel vaker gemeld wordt dan bijvoor beeld incidenteel geweld, maar dat dit niet resulteert in meer aangiften. Incidenteel geweld wordt door 6% gemeld en door 5% aangegeven. Geweld met een zeer hoge intensiteit wordt door 17% gemeld en - eveneens - door 5% aangegeven.

•

Gevolgen van huiselijk geweld •

Ruim een kwart van de slachtoffers van huiselijk geweld zegt minder zelfvertrouwen te hebben als gevolg van het geweld (26%).

•

Eén op de vijf slachtoffers heeft last van angstgevoelens gekregen (19%).

•

Eén op de tien slachtoffers heeft problemen gekregen met intimiteit en/of seksualiteit (10%).

•

11% van de slachtoffers van huiselijk geweld is gescheiden van de dader.

Slachtoffers van huiselijk geweld voelen zich aanmerkelijk vaker onveilig dan nietslachtoffers. Ook hebben zij vaker gezondheidsklachten, meer last van gevoelens van

minderwaardigheid en hebben zij minder sociale contacten dan niet-slachtoffers. Deze gevolgen zijn niet alleen merkbaar ten tijde van het geweld, maar ook daarna.

1.5.2. ONDERZOEK IN SCANDINAVIË

1.5.2.1. Instellingen die geweldonderzoek uitvoeren en ondersteunen

Een belangrijke partner in het geweldonderzoek in de Scandinavische landen is het ‘Scandinavian Research Council for Criminology’ (NRCC), dat in 1962 opgericht werd door de ministeries van justitie in Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden. De hoofdtaak van het NRCC is het criminologisch onderzoek in deze landen te ondersteunen, onder andere door middel van het uitkeren van onderzoek- en reisbeurzen, en advies aangaande criminologische onderwerpen geven aan de betrokken ministeries. Het NRCC publiceert onderzoeksresultaten in een nieuwsbrief in de Scandinavische talen, rapporten van seminaries en het ‘Journal of Scandinavian Studies in Criminology and Crime Prevention’ (http://www.nsfk.org/index.shtml, 27-02-2002).

Voorts zijn er nationale instanties die instaan voor de uitbouw van criminologisch onderzoek. In Zweden is het ‘National Council for Crime Prevention’ (NCCP) verantwoordelijk voor het informeren van de regering, parlement en andere juridische instellingen over criminaliteit. De hoofdthema’s zijn de ontwikkeling van maatregelen ter preventie van criminaliteit, misdaad en misdaadcijfers, onderzoek naar daders en hun motieven en de effecten op beleidshervormingen. De NCCP is onderverdeeld in verschillende divisies, waarvan de Crime Studies Division instaat voor de uitbouw van de kennis over criminologie in al zijn aspecten (www.bra.se/web/english, 27-02-2002). Ook in Noorwegen en Denemarken bestaan er zulke instituten: ‘The Norwegian National Crime Prevention Council’ (www.krad.dep.no, 27-02-2002) en ‘The Crime Prevention Council in Denmark’ (www.crimprev.dk, 27-022002). In Finland is ‘The European Institute for Crime Prevention and Control’ actief, dat geassocieerd is met de Verenigde Naties (HEUNI). Sinds de oprichting in 1981 is HEUNI de Europese link binnen een netwerk van instituten die werken binnen het kader van het ‘United Nations Crime Prevention and Criminal Justice Programme’. Het hoofddoel van HEUNI is het ondersteunen van de informatie -uitwisseling over misdaadpreventie en –controle binnen de Europese landen. Dit gebeurt door middel van het organiseren van seminaries, trainingen en expert group meetings, het bieden van technische ondersteuning en onderzoek (www.heuni.fi, 27-02-2002). Een van de lopende projecten van HEUNI is ‘The International Violence Against Women Survey’ (IVAWS), een internationale, vergelijkende studie gericht

op het geweld van mannen tegen vrouwen. Het doel van het IVAWS project is om de graad van slachtofferschap bij vrouwen in verschillende landen met herhaalde metingen te achterhalen en hierbij nieuwe invalshoeken te bieden voor de ontwikkeling van een specifieke juridische aanpak. Dit project maakt sterk gebruik van het netwerk, de infrastructuur en de methodologie van de ‘International Crime Victimization Survey’ (ICVS) die wereldwijd wordt toegepast in meer dan 70 landen (www.heuni.fi/12859.htm, 27-022002).

1.5.2.2. Crime victim survey

Aan deze International Crime Victimization Survey (ICVS), waarvan de coördinatie in Nederland gebeurt, hebben tot nu toe drie Scandinavische landen meegewerkt: Finland, Noorwegen en Zweden (http://rulj287.leidenuniv.nl/group/jfcr/www/icvs , 27-02-2002). Ook de Verenigde Naties voeren een internationaal vragenlijstonderzoek naar criminaliteit uit: ‘United Nations Surveys of Crime Trends and Operations of Criminal Justice Systems’. (http://www.undcp.org/crime_cicp_surveys.html, 27-02-2002). Aan de laatste editie van dit onderzoek namen alle Scandinavische landen deel.

Op initiatief van de Europese Unie (EU) wordt tweemaal per jaar de ‘Eurobarometer’ afgenomen in alle lidstaten. Dit is een algemene vragenlijst die onder andere peilt naar de publieke opinie over de Europese integratie, de euro, consumentenbelangen, kwaliteitslabels, het milieu. In het voorjaar van 1999 werd echter uitgebreid aandacht besteed aan geweld tegen kinderen

en

huiselijk

geweld

tegen

vrouwen

(Eurobarometer

51.0,

http://134.95.45.164/k:/htdocs/shortcut.pdf/eb_q/ s3171bqe.pdf#xml=http://134.95.45.164/ISYSquery/IRL75B2.tmp/4/hilite,

27-02-2002).

Denemarken, Finland en Zweden zijn als lidstaten van de Europese Unie de Scandinavische landen die aan dit onderzoek meewerkten. De resultaten voor het gedeelte geweld tegen vrouwen vindt men terug in het rapport: ‘Europeans and their views on domestic violence against women’(INRA, 1999a) Enkele resultaten die uit dit rapport blijken: •

4.5% van de Europeanen heeft nog nooit van geweld tegen vrouwen gehoord. De scores van de Scandinavische landen liggen hier onder dit Europese gemiddelde.

•

De spreiding van geweld in het eigen land is een vraag waarvoor de antwoorden werden verwerkt tot een score op een vierpuntenschaal. In Zweden is de spreiding van geweld gelijk aan deze in Europa. In Denemarken en Finland is de verspreiding van geweld lager dan het Europese gemiddelde. Wanneer echter gevraagd wordt of ze iemand kennen die het slachtoffer is van huiselijk geweld dan wordt in deze drie landen boven gemiddeld ja

geantwoord. Dezelfde bevinding wordt gevonden voor het kennen van een dader van huiselijk geweld. •

Wanneer gevraagd wordt naar de ernst van psychisch, fysiek, seksueel geweld, bedreiging met geweld en beperking van de vrijheid, blijkt dat de Zweden al deze vormen van geweld ernstiger inschatten dan de gemidde lde Europeaan. De Denen en de Finnen zitten met hun inschatting van de ernst ongeveer gelijk aan het Europese gemiddelde, of voor sommige geweldvormen er net onder.

•

De vraag naar de mate van aanvaardbaarheid van huiselijk geweld werd als volgt beantwoord: 0.7% van de Europeanen vindt huiselijk geweld onder alle omstandigheden aanvaardbaar. In Finland en Denemarken is dit hetzelfde percentage, maar Zweden heeft het hoogste percentage van de hele Europese Unie, waar 4% van de ondervraagden huiselijk geweld onder alle omstandigheden aanvaardbaar vinden.

De bevindingen over het geweld tegen kinderen staan in het rapport: ‘Europeans and violence against children’(INRA, 1999b). •

Het percentage Europeanen dat nog nooit over geweld tegen kinderen heeft gehoord, is lager dan het percentage dat nog niet over huiselijk geweld tegen vrouwen had gehoord; 1.3%. Ook hier is voor de Scandinavische landen het percentage mensen dat niet op de hoogte is lager dan het Europese gemiddelde.

•

Van een aantal daden (zoals fysiek en psychologisch straffen door familie of leerkrachten, seksueel misbruik door familie, leerkrachten, vreemden en fysiek en psychologisch gekwetst worden door medeleerlingen) werd aan de mensen gevraagd of zij dit als geweld beschouwen. Uit de antwoorden van de bevolking uit de Scandinavische landen blijkt dat zij deze daden meer dan de gemiddelde Europeaan beschouwen als vormen van geweld.

•

Gevraagd naar de verspreiding van geweld tegen kinderen in hun land, scoren de Zweden op de vierpuntenschaal iets lager dan het Europese gemiddelde en de Denen en Finnen wat lager dan de Zweden. Op de vraag naar aanvaardbaarheid van geweld tegen kinderen, vindt 0.8% van de Europeanen dit in alle omstandigheden aanvaardbaar. Voor de Zweden ligt dit percentage een beetje hoger en voor de Denen en Finnen is dit gelijk aan het Europese gemiddelde. Daartegenover vindt 61% van de Europeanen geweld tegen kinderen onaanvaardbaar en onder alle omstandigheden strafbaar. In de Scandinavische landen ligt dit percentage wat lager met als grootste uitschieter Denemarken.

Verder wordt in de Scandinavische landen ook op nationaal vlak aan onderzoek gedaan, waarbij in een meer algemene vragenlijst ook aandacht aan geweld en criminaliteit wordt besteedt. Het ‘Council Of European Social Science Data Archives’ (CESSDA) bevat voor verschillende Europese landen, waaronder ook Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden, toegang tot databanken voor de sociale wetenschappen waarin vragenlijsten gearchiveerd zijn. Voor elke vragenlijst is een aantal basisgegevens bvb.: titel, uitvoerder,

trefwoorden, de beoogde populatie, datum van afname, methode, de steekproefgrootte en het aantal variabelen, … in de databank opgenomen (http://www.nsd.uib.no/cessda/europe.html, 27-02-2002). De Eurobarometer is ook een onderzoek dat in deze verzamelde databanken is opgenomen.

1.5.2.2. Violence victim survey

De tot hiertoe besproken onderzoeken behoren tot het type van de ‘crime victim surveys’. Deze zijn gekenmerkt door hun vraagstelling naar strafbare feiten, naar het aantal aangiftes bij de politie, naar de onveiligheidsgevoelens van burgers. Daartegenover staan de onderzoeken die passen binnen de categorie ‘violence victim survey’. In deze onderzoeken worden verschillende handelingen verwoord die mogelijkerwijze vormen van geweld kunnen zijn. Hierbij maakt het niet uit of mensen dit als geweld benoemen of niet. Scandinavische voorbeelden van dit type onderzoek zijn moeilijk te vinden. Een mogelijke reden hiervoor is dat over deze studies gerapporteerd wordt in de moedertaal en dat er bijgevolg geen of slechts in zeer beperkte mate Engelstalige manuscripten beschikbaar zijn.

1.6. Besluiten uit het literatuuronderzoek Uit het literatuuronderzoek blijkt dat er in de samenleving inzake geweld een dubbele beweging is: enerzijds is er een toenemende erkenning dat geweld één van de belangrijke sociale problemen wordt en anderzijds is er ook een toename van het geweld. Beide tendensen zijn va n belang voor het verder verloop van het onderzoek, zij het dat de probleemerkenning rechtstreeksere implicaties heeft voor het kwalitatief onderzoeksgedeelte en de toename van het geweld een rechtstreekser verband houdt met het kwantitatief onderzoek.

De toenemende erkenning dat geweld voor veel mensen in de bevolking een probleem is, heeft geleid tot een toename van het wetenschappelijk onderzoek over de slachtoffers van geweld en ook tot een toename in de diversiteit van het onderzoek. Het onderzoek naar de slachtoffers van geweld kan benoemd worden als ‘crime victim surveys’, wanneer het gaat om strafbare feiten als uitgangspunt, en als ‘violence victim surveys’, wanneer negatieve ervaringen van mensen als uitgangspunt genomen worden. Alhoewel beide benaderingen hun eigen voor- en nadelen hebben, blijft bij beide de vraag overeind naar de betekenissen rond geweldfenomenen met als componenten: ten eerste, de ervaringen van mensen met (mogelijks) gewelddadige handelingen, ten tweede, de begrippen die ze op die ervaringen van toepassing achten (al of niet met categorieën die bij strafbare feiten gebruikt worden), ten derde, de reactie die ze van anderen (in hun eigen netwerk, van politie en hulpverleners) verwachten.

Het kwalitatief onderzoek dat op deze literatuurstudie zal volgen, dient dan ook de volgende vragen te beantwoorden: 1. Welke begrippen gebruiken mensen om welke ervaringen te benoemen? Het uitgangspunt is hier het meer concrete: de eigen ervaring, een afbeelding, een verhaal waarop gevraagd wordt meer abstracte begrippen toe te passen. 2. Als mensen begrippen horen, aan welke voorstellingen denken ze dan? Het uitgangspunt is hier het meer abstracte: begrippen waarbij mensen gevraagd wordt wat ze zich erbij voorstellen. 3. Wat vinden mensen de (gepaste) reactie bij de vermelde ervaringen – begrippen. Is er een verband tussen ervaringen, het gebruik van het begrip geweld en de reactie van aangifte te gaan doen bij de politie of politionele of andere professionele hulp in te roepen? Indien sommige groepen minder aangifte doen, is dat dan omdat ze vinden dat wat hen overkomt geen geweld is (’t is niet erg genoeg), omdat ze zelf ook geweld gebruiken, omdat ze zichzelf (mede) beschuldigen van hetgeen hen overkomt

(een vaak voorkomende slachtofferreactie) of omdat ze geen vertrouwen hebben in de politie?

Zowel de crime victim surveys als de violence victim surveys vinden een toename van (gerapporteerd) geweld. Daarbij doen de crime victim surveys een poging om de slachtoffers te beschrijven: zo maken jongeren meer melding van geweldervaring dan ouderen, inwoners van grootsteden meer dan inwoners van andere gemeenten, mannen meer dan vrouwen wanneer het om fysiek geweld gaat en vrouwen meer dan mannen wanneer het om seksueel geweld gaat. De violence victim surveys geven dan weer meer informatie over wie de geweldpleger is en in welke relaties het geweld voorkomt: ouders, partners en andere bekenden voor vrouwen; ouders, school- en werkomgevingen, en onbekenden voor mannen. Zowel voor mannen als voor vrouwen zijn de geweldplegers in hoofdzaak mannen.

Deze bevindingen hebben eerder implicaties naar het kwantitatief onderzoek dan naar het kwalitatief onderzoek en eerder naar de te onderzoeken populatie dan naar de onderwerpen van het onderzoek. Zo zal het kwantitatief onderzoek voorlopig af te bakenen zijn als: 1. zowel mannen als vrouwen 2. een leeftijdsspecificatie kan overwogen worden: vb. 15-34 jaar 3. de grootstedelijke regio’s dienen zeker in het onderzoek opgenomen te worden; het is nog een open vraag of het onderzoe k beperkt zou kunnen worden tot ‘risico gebieden’ of niet. 4. Omdat bepaalde ‘risicogroepen’ zoals werklozen, allochtonen, laaggeschoolden, in een

representatieve

steekproef

misschien

te

weinig

voorkomen

disproportioneel gestratificeerde steekproef overwogen kunnen worden.

zou

een

1.7. Referenties Berodes, G., Bruynooghe, R., Eerdekens, J., Opdebeeck, S., Pannier, C., & Thys, J. (1990). Doelgroepen

voor

de

geweldbestrijding.

Een

afbakening

op

basis

van

levensomstandigheden en geweldervaringen bij vrouwen. Diepenbeek: Departement Mens- en Communicatiewetenschappen, Limburgs Universitair Centrum. Bruinsma, G. J. N., van de Bunt, H. G., & Haen Marchall, I. (2001). Met het oog op de toekomst: Verkenning naar de kennisvragen over misdaad en misdaadbestrijding in 2010. (Vol. 24). Den Haag: Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid. Bruynooghe, R., Noelanders, S., & Opdebeeck, S. (1998). Geweld ondervinden, gebruiken en voorkomen. Rapport ten behoeve van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Gelijke-Kansenbeleid, Mevrouw M. Smet.

(Onderzoeksrapport).

Diepenbeek:

Limburgs Universitair Centrum. Bruynooghe, R. C., I.; Hinnekint, B.; Hutsebaut, F.; Vansteenwegen A. (1991). Rapport fysiek en sexueel geweld op vrouwen. Toestand in België 1991. Brussel: Kabinet van de Staatssecretaris voor Leefmilieu en Maatschappelijke Emanciaptie M. Smet. Bruynooghe, R. O., S.; Monten, C.; Verhaegen, L. (1996). Geweld, ongewenste intimiteiten en pesterijen op het werk. Een beschrijving van klachten en van strategieën om om er mee om te gaan. Brussel: Federale Voorlichtingsdienst. Colle, P., Feys, J., & Van Hoorebeeck, B. (1998). Slachtoffers, politie en justitie. Brussel: Federale

Diensten

voor

Wetenschappelijke,

Technische

en

Culturele

Aangelegenheden. Draÿer, N. (1988). Seksueel misbruik van meisjesdoor verwanten. Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eliaerts, C., & Snacken, S. (2000). Interdisciplinariteit als legitimatie voor de criminologie? Balanceren op de slappe koord tussen multidisciplinariteit an fragmentering. In E. Maes (Ed.), Criminologie: De wetenschap, De mens (pp. 19-28). Brussel: Politeia nv. Garcia, A. e. a. (1985). Harcelement sexuel sur le lieu de travail. (Onuitgegeven onderzoeksrapport ter inzage bij de Commissie Vrouwenarbeid, Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, Brussel.). Leuven: Université Catholique de Louvain, Départment de Sociologie. INRA. (1999a). Europeans and their views an domestic violence against women: European Commission Directorate-General X "Informantion, Communicabtion, Cullture and Audiovisual Media". INRA. (1999b). Europeans and violence against children: The Secretariat-General of the European Commission Directorate-General X "Information, Communication, Culture and Audiovisual Media". Leymann, H. (1996). The content and development of mobbing at work. European Journal of Work and Organizational Psychology, 5: 2, 251-275.

N.N. (2001). Politiemonitor Bevolking 2001: Landelijke rapportage. Den Haag/Hilversum: Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Opdebeeck, S. (1993). Afhankelijkheid en het beëndigen van partnergeweld. Leuven, Garant. Römkens,R. (1992). Gewoon geweld. Omvang, aard, gevolgenen achtergronden van geweld tegen vrouwen in heteroseksuele relaties. Amsterdam, Swets & Zeitlinger. Straus, M.,Gelles, R. & Steinmetz, S. (1979). Behind closed doors: violence in the American Family. Garden City, Doubleday / Anchor. van Dijk, J. J. M., Sagel-Grande, H. I., & Toornvliet, L. G. (1995). Actuele criminologie. Lelystad: Koninklijke Vermande BV. van Dijk, T., Flight, S., Oppenhuis, E., & Duesmann, B. (1997). Huiselijk geweld: Aard, omvang en hulpverlening. Den Haag: Stafbureau Informatie, Voorlichting en publiciteit, Dienst Preventie, Jeugdbescherming en Reclassering; Ministerie van Justitie. Van Meerbeeck, A. (2001). Veiligheidsmonitor: enkele resultaten en vragen in verband met 'geweld'.Unpublished manuscript, Brussel. Vandenberk, A. O., S.; Lammertyn, F. (1998). Geweld en onveiligheidsgevoelens bij ouderen. Prevalentie en gevolgen. (D/1998/1205/47). Brussel.: LUCAS. Vandewege, R. B., R.; Opdebeeck, S. (1988). Ervaringen van vrouwen met fysiek en sexueel geweld. Prevalentie en gevolgen. Brussel: Inbel. Walby, S. (1999). Comparing methodologies used to study violence against women. Paper presented at the Men and violence against women, Strasbourg.

1.8. Websites Council

Of

European

Social

Science

Data

Archives’

(CESSDA):

www.nsd.uib.no/cessda/europe.html. Eurobarometer

51.0

(vragenlijst):

134.95.45.164/k:/htdocs/shortcut.pdf/eb_q/s3171bqe.pdf#xml=

http:

//134.95.45.164/ISYSquery/IRL75B2.tmp/4/hilite International Crime Victim Survey (ICVS): ruljis.leidenuniv.nl/group/jfcr/www/icvs/ National Council for Crime Prevention’ (NCCP): www.bra.se/web/english Scandinavian Research Council for Criminology (NRCC): www.nsfk.org/index.shtml The Crime Prevention Council in Denmark: www.crimprev.dk The European Institute for Crime Prevention and Control (HEUNI): www.heuni.fi The International Violence Against Women Survey’ (IVAWS): www.heuni.fi/12859.htm The Norwegian National Crime Prevention Council: www.krad.dep.no United Nations Surveys of Crime Trends and Operations of Criminal Justice Systems: www.undcp.org/crime_cicp_surveys.html

LIRE LA (LES) VIOLENCE(S) ETAT DE LA QUESTION : ETUDES ET TRAVAUX SCIENTIFIQUES DE LA LITTERATURE FRANCOPHONE POUR COMPRENDRE, RECHERCHER, INTERVENIR. FRANCE – CANADA – SUISSE

2.1.

Note(s) Introductive(s) … au-delà des faits …………………………………………

2.1.1

66

Appréhension du phénomène des « criminalités » et des « violences » dans la

littérature scientifique française…………………………………………… 2.1.1.1

67

Criminalité(s) et violence(s) : de la non fusion scientifique à la Confusion

politico-médiatique………………………………………………………………

67

2.1.1.1.1

De l’absence d’une tradition “crimino-logique”…………………….

67

2.1.1.1.2

De trop rares études interdisciplinaires...................................................

67

2.1.1.1.3

Le retard des études empiriques………………………………………....

68

2.1.1.1.4

L’étude show: du fait social au phénomène de société………………

68

La dynamique des recherches par les Centres d’études……………………

69

2.1.1.2

2.1.1.2.1

Les centres nationaux de recherches et d’études en criminologie............. 69

2.1.1.2.2

Les instituts universitaires en criminologie..............................................

2.1.1.2.3

L’impulsion des ministères de la Justice et de L’Intérieur........................ 70

2.1.1.3

Les questionnements plus récents des études et recherches sur les ‘violences’

70

71

2.1.2 Appréhender les violences en sciences sociales……………………………………… 73

2.2

2.1.2.1

Des nouvelles significations…………………………………………………… 73

2.1.2.2

Perceptions et représentations………………………………………………

Niveaux de lecture des études et recherches concernant les “violences”……………

2.2.1

Modélisations sur la « personnalité de base »……………………………………..

75 76

2.2.1.1

De la « violence masculine » à l’ « homme violent »………………………….

77

2.2.1.2

Les « jeunes hommes » et les viole nces……………………………………….

80

2.2.2

2.2.1.2.1

Une “personnalité de base” violente…certains “ado” delinquents……… 81

2.2.1.2.2

Une “culture de base” violente certains courants du hip hop…………… 82

L’interactionisme…………………………………………………………………

2.2.2.1

Les théories de l’interaction……………………………………………………

2.2.2.2

L’ « actionisme » ou l’acte (« violent ») comme moteur de compréhension

(des « violences »)……………………………………………………………………….. 2.2.3

2.3

74

L’axe institutionnel……………………………………………………………….

84 85

88 90

2.2.3.1

Le rapport à l’institutionnel……………………………………………………. 90

2.2.3.2

Socio-logiques des organisations délinquantes et institutionnelles…………..

91

2.2.3.2.1

D’une délinquance déviante à une délinquance d’exclusion……………. 91

2.2.3.2.2

Violences des organisations …et organisations violentées………….

Indicateurs et terminologies – état de la recherche......................................................

2.3.1

96 98

L’essence des faits : les enquêtes sur grands échantillons représentatifs à l’échelle

nationale…………………………………………………………………………………… 2.3.1.1

98

Méthodes d’enquêtes empiriques françaises de référence pour l’étude “Crime

Victim Survey & Violence Victim Survey”……………………………………………

99

2.3.1.1.1

Méthodes quantitatives…………………………………………………

99

2.3.1.1.2

Méthodes qualitatives……………………………… ………………

101

2.3.1.2

La méthodologie des statistiques des crimes et délits constatés par la police et

la gendarmerie………………………………………………………………………. 2.3.1.3

102

Les statistiques des criminalités et des délinquances en rapport aux enquêtes

de victimation………………………………………………………………………104 2.3.1.4

L’enquête nationale des violences à l’encontre des femmes…………………

105

2.3.1.5

De quelques enquêtes complémentaires et méthodes qualitatives…………

108

2.3.2

L’ « art de catégoriser » : le sens des mots et les querelles de terminologie........... 109

2.3.2.1

Approches “sémantiques”…………………………………………………….. 110

2.3.2.2

Approches “dénotives”…………………………………………………..…… 111

2.3.2.3

Approches “connotatives”……………………………………………………

111

2.4

Conclusion(s)… par-delà les faits…………………………………………………..… 118

2.5

Bibliographie…………………………………………………………………………

119

2.1 Note(s)Introductives … au-delà des faits « C’est toujours avec retard que ce qui est largement vécu devient objet d’analyses ou même d’observations de la part de ceux qui font profession de théoriser sur la vie sociale »1

La remarque connote d’autant mieux la littérature scientifique de langue française que les études et recherches sur les violences ont connu ces dernières années une production sans précédent, certainement aussi sous les rampes d’une euphorie médiatique et politique. Ni l’exhaustivité des publications ne sera recherchée, ni l’analyse complète des résultats ne sera exposée dans les pages suivantes. Mais plus simplement, nous tenterons de mettre en évidence les principales orientations des théories majeures qui aujourd’hui encadrent l’appréhension, des faits mais également des représentations et des perceptions des violences.

Aussi, avons nous opéré une sélection dans l’abondante littérature existante selon trois critères : •

les travaux ana lysés ici reflètent au mieux les tendances plus récentes des années 90 autour de la notion des violences ;

•

nous nous sommes appliqués à relever les dimensions les plus pertinentes pour notre propre recherche ;

•

il faut lire ces quelques pages en complémentarité du travail réalisé précédemment par le Centre universitaire du Limbourg auquel il doit s'intégrer.

Le travail se compose de deux parties. •

La première présente les orientations théoriques des dernières années avec les principaux auteurs et une référence à leurs publications.

Elles se regroupent autour de trois

principales thématiques que la « personnalité de base », l’ « interactionisme » et le rapport à l’institutionnel. •

La seconde partie s’arrête sur les outils de mesure des violences et sur leur conceptualisation.

Une

1

bibliographie

essentielle

vient

compléter

le

travail.

Michel Maffessoli, Au creux des apparences, Plon, coll. « Biblio/essais », Paris, 1990.

2.1.1

Appréhension du phénomène des « criminalités » et des « violences » dans la littérature scientifique française

2.1.1.1 Criminalités et violences : de la non-fusion scientifique à la confusion politicomédiatique

Si la littérature scientifique française a une tradition d’études et de recherches sur les crimes et les violences, leur appréhension empirique par enquêtes fait cruellement défaut en comparaison aux recherches anglo-saxonnes. Cette distinction s’explique essentiellement par son historicité.

2.1.1.1. 1

De l’absence d’une tradition « crimino-logique »

La tradition académique française en sciences sociales fait remonter l’étude des crimes et des violences à l’école sociologique d’Emile Durkheim (1858–1917).

Pourtant, on ne peut

réellement parler d’une production scientifique sur les crimes et violences hors quelques travaux de juristes spécialisés sur les questions pénales et psychiatrie et en médecine légale. appréhendés

de médecins spécialistes en

Pour les premiers, les crimes et les violences sont

en tant que norme, la personne posant un acte violent étant celle qui est

désignée (présumée) coupable, et la personne violentée, celle obtenant une (éventuelle) réparation du préjudice. Pour les seconds, l’agresseur cumule les pathologies graves dans une perspective de santé publique, tandis que la victime est d’abord perçue à travers ses symptômes.

Les approches bio psychologiques vont ainsi prédominer l’ensemble de la

production littéraire avec une prédilection pour l’étude du « psychopathe », ou plus précisément, l’idée que les facteurs biologiques sont liés à des comportements criminels. Aussi, « en France, contrairement à la situation d’autres pays (y compris d’autres pays francophones comme la Belgique, la Suisse et le Canada), il n’existe pas de ‘Criminologie’ en tant que discipline scientifique » [Laurent MUCCHIELLI,1994].

2.1.1.1.2

De trop rares études interdisciplinaire

La prépondérance des modèles biolo giques d’explication des comportements criminels et violents va laisser ouvert l’usage courant et souvent abusif des théories psychanalytiques (et pour l’essentiel, longtemps aux seuls écrits de Freud et de Lacan).

Les sciences

psychologiques (psychologie clinique, psychopathologie et psychiatrie) trouvent bien après guerre une base de réflexion autour du thème de la « personnalité » avec les travaux de

Daniel

Lagache 2

et

Jean

Pinatel3.

Mais

pendant

plusieurs

décennies,

aucune

interdisciplinarité n’est envisagée entre sciences sociales et sciences psychologiques et à ce jour, la production scientifique dans ce sens reste une aporie 4.

2.1.1.1.3

Le retard des études empiriques

Pour la littérature francophone, les quelques études basées sur des enquêtes empiriques restent longtemps confinées au seul Québec, dans une moindre mesure en Belgique et en Suisse francophones. Aussi, les travaux précurseurs pour les années 30 de l’école de Chicago à propos des aires suburbaines et de la délinquance, sont en France passés ina perçus, sinon demeurés inconnus, du moins méconnus. Les ouvrages en langue française d’après guerre traitant des crimes et des violences sont davantage des interprétations de textes historiques, voire mythiques, des réflexions théoriques, loin des analyses de cas individuels et de procédés de comptage, sans processus comparatif, ni cumulatif.

2.1.1.1.4

L’étude show : du fait social au phénomène de société

Enfin, si dès leur genèse l’étude des crimes et des violences en France les appréhende comme des faits sociaux5, récemment, ils sont apparus sur la scène publique comme un phénomène de société, et ce … dans la plus grande confusion politico-médiatique avec les thématiques « sécuritaires » et de la délinquance juvénile (allochtone). A partir des années 80, plusieurs ouvrages6 vont effectivement questionner les crimes et les violences sous l’angle de l’ (in-) sécurité et ce, dans un contexte politique de surenchère médiatique. aujourd’hui les effets sur la scène publique.

On en perçoit

On parle volontie rs d’une « dé-politisation » 7

Daniel LAGACHE (1982) Agressivité, structure de la personnalité et autres travaux. Paris : Presses Universitaires de France – PUF, coll. « Biblio de Psychanalyse », 400p. 3 CARIO Robert et Anne-Marie FAVARD, ss. la dir. (1991) La personnalité criminelle. Pau : Erès, coll. « Criminologie et sciences de l’homme », 208P. [Actes du colloque sur la personnalité scientifique de Jean PINATEL] 4 Et à Laurent Mucchielli de notifier : « Nous ignorons si dans d’autres pays un dialogue académique existe entre les sciences humaines, mais force est de constater que tel n’est pas le cas en France » in ; (1997) « Jeunesse délinquante : des représentations aux réponses institutionnelles », Les Cahiers de la Sécurité Intérieure, 29, p.9. 5 Emile Durkheim, en parallèle avec les phénomène suicidaires, suggère déjà au 19e siècle d’appréhender les crimes et les violences non comme des actes individuels mais davantage en soulignant une situation anomique, où les normes et les valeurs s’affaiblissent. Dans les années 30, Norbert Elias développera cette thèse dans un ouvrage illustre Uber den Prozess der Zivilisation, mais traduit tardivement en France dans les années 70 sous le titre de La Civilisation des mœurs [1973]. 6 Largement diffusé par les médias, la perspective dite « sécuritaire » s’inspire des ouvrages suivants : Alain BAUER et Xavier RAUFER (2001) Violences et insécurité urbaine, Paris, Presses Universitaires de France, coll. « Que sais-je ? », 128 p. ; Richard BOUSQUET (1998) Insécurité : nouveaux risques. Les quartiers de tous les dangers. Paris : L’Harmattan, 232 p. ; Lucienne BUI TRONG (2000) Violences urbaines. Des vérités qui dérangent. Paris : Bayard, coll. « Document Témoignages », 179 p. ; Philippe COHEN (1999) Protéger ou disparaître. Les élites face à la montée des insécurités. Paris : Gallimard, 263p. et Georges FENECH (2001) Tolérance zéro : en finir avec la criminalité et les violences urbaines. Paris : Grasset, coll. « Documents », 257p. 7 L’émergence de la préoccupation (in -)sécurité est assez datée en France : on la retrouve au cœur du rapport Peyrefitte en 1977. Dans l’opinion publique, la gestion « sécuritaire » se classe longtemps à (l’extrême-) droite. On parle d’autant plus d’une « dé-politisation » que cette distinction thématique gauche/droite va s’étioler vingt ans plus tard. Lors du colloque de Villepinte en 1997, le Parti socialiste adopte une position radicalement différente concernant l’ « enjeu sécuritaire », celle d’une « troisième voie ». Jean-Pierre Chevènement, alors ministre de l’Intérieur, parle de « Sauvageons » pour désigner les délinquants, et le Premier ministre Lionel Jospin 2

pour souligner une appréhension des crimes et des violences dorénavant accompagnée de toute conclusion hâtivement punitive, voire répressive. «Certains travaux ont des visées pratiques plus que théoriques. L’idée d’une connaissance désintéressée n’a, à leur propos, guère de sens » [Yves Michaud, 1986]. A contre-courant, plusieurs auteurs vont dénoncer ces orientations dites « sécuritaires », ouvrant un débat axinomique « franco-français » dont on ne saisi pas encore tous les enjeux8.

2.1.1.2

La dynamique des recherches par les Centres d’études

Ce n’est que dans le courant des années 70, qu’une dynamique collective de la recherche empirique se met réellement en place en France sur les thématiques des «crimes » et des « violences ». Elle est à l’initiative de personnes du corps académique dont Philippe Robert (directeur

de

recherche

au

CNRS/CESDIP)

et

Michel

Wieviorka

(directeur

du

CADIS/EHESS/CNRS), pour ne citer que deux noms. Elle reçoit à ses débuts l’impulsion du ministère de la Justice sous la modélisation de différents « centres d’études et de recherches ».

Grosso modo, trois dynamiques institutionnelles vont ainsi structurer études et recherches.

2.1.1.2.1

Les centres nationaux de recherches et d’études en criminologie

D’abord, par la création de trois centres dits nationaux de recherches et d’études en criminologie sous la férule volontariste du ministère de la Justice (avec le relais de plus en plus prononcé du CNRS – Centre National pour la Recherche Scientifique) : le centre de Vaucresson (CRIV) mettant l’accent sur les études en criminologie juvénile ; puis le Centre national d’études et de recherches pénitentiaires (CNERP) qui, comme son nom l’indique, se spécifie sur l’étude des sphères carcérales ; et enfin, le Centre de recherches sociologiques sur le droit et les institutions pénales (CESDIP) pour l’analyse des normes, des régulations sociales et des déviances, etc. Les restructurations budgétaires des années 80 vont aboutir à la cessation des activités des deux premiers centres, de sorte que le CESDIP apparaît aujourd’hui comme le principal centre français de recherches en sociologie criminelle. indique clairement la priorité de la « responsabilité individuelle sur les ‘’excuses’’ sociologiques ». Et effectivement, les pratiques « sécuritaires » marquent un net recul de l’éducatif et du préventif avec une série de glissements, qu’il s’agisse des « couvre-feux » ou de la loi du 15 novembre 2001 qui mélange les enjeux liés au terrorisme et la délinquance ordinaire. Dans un contexte électoral de surenchère médiatique sur l’insécurité , il semble que le nouveau gouvernement Raffarin influe cette voie, notamment avec la nomination de Nicolas Sarkozy comme ministre de l’Intérieur et de la Sécurité intérieure. 8 Lire le dernier ouvrage de Laurent MUCCHIELLI [2001] mais également, Loïc WACQUANT (1999) Les prisons de la misère. Paris : Ed. Raisons d’agir, 189p. Ces auteurs soulignent au travers de ces publications dites « sécuritaires » le recours à une culture de la peur et au sentiment d’insécurité des gens ordinaires (les « nouveaux barbares », les « risques de disparaître », etc.). Ils dénoncent cette littérature non scientifique usitée au seules fins lucratives d’un nouveau marché en pleine expansion (celui de la « sécurité humaine »). Mais surtout, ils accusent ces experts essécuritaires et les politiciens des plausibles dérives stigmatisant certains groupes sociaux en situation précaire (l’immigré, les pauvres, les jeunes …).

D’autant qu’il établiet de solides collaborations scientifiques au plan européen9 et nordaméricain (Canada francophone) dont sortira la revue Déviance et Société – [Philippe Robert dir., Bruno Aubusson de Cavarlay, Maryse Esterle -Hédibel, Laurent Mucchielli, Marie -Lys Pottier, Renée Zauberman].

2.1.1.2.2

Les instituts universitaires en criminologie

D’autres structures d’études et de recherches sur les « crimes » et les « violences » se sont constituées au sein même de l’institution universitaire, généralement, sous la forme d’un « Institut » en sociologie criminelle. Mais hors Paris, ces petites structures de recherches ne dépassent guère la dimension locale malgré la qualité de certains chercheurs isolés. Nous limiterons ainsi notre investigation au Centre d’analyse et d’intervention en sociologie ou CADIS de l’Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales à Paris [Michel Wieviorka dir., François Dubet dir. adjoint, Eric Macé professeur à Paris III et associé au Centre].

2.1.1.2.3

L’impulsion des ministères de la Justice et de l’Intérieur

Une troisième dynamique s’est élaborée directement sous l’impulsion de ministères, d’abord avec le ministère de la Justice qui a financé plusieurs recherches auprès des centres nationaux, puis également, avec l’appui du ministère de l’Intérieur. Ce dernier, préoccupé par la formation et l’information de ses cadres, a mis en place l’Institut des hautes études de la sécurité intérieure (IHESI), mandaté également pour stimuler la recherche par des études commanditées. A titre d’exemple, Dominique Monjardet [1996] a ainsi contribué à forger une sociologie de la police à la fois comme « organisation et bureaucratie, profession et corporation, instrumentalité et politisation ». Eric Debarbieux10 vient récemment de déposer sur le site web de l’Institut les premiers résultats de son rapport sur la délinquance des mineurs.

Centre de documentation, il est aussi éditeur de plusieurs publications chez

L’Harmattan et de la revue des Cahiers de la Sécurité Intérieure.

Le Laboratoire Européen Associé (LEA) établi en 1998 gérant un programme de recherches comparatives franco-allemandes sur les délinquances, les politiques de sécurité et de prévention. Mais aussi le Groupe Européen de Recherche sur les Normativités (GERN) fédérant une quarantaine de centres en sciences sociales travaillant sur les normes et les déviances en Europe (B, E , F, I, NL, D, GB, CH, P). 10 Est professeur à l’université de Bordeaux II, et également, président de l’Observatoire européen de la violence scolaire [ http://www.obsviolence.pratique.fr ]. 9

•

CENTRE DE RECHERCHES SOCIOLOGIQUES SUR LE DROIT ET LES INSTITUTIONS PENALES (CESDIP) Unité de recherches du ministère de la Justice, créé en 1969, associée au CNRS depuis 1976, le CESDIP s’intéresse aux normes et régulations juridiques dans leur dimension pénale. Il est le support d’un réseau scientifique international : le Groupe européen de recherches sur les norma tivités (GERN, GDR CNRS 855) spécialisé dans l’étude des normes et des déviances. Il participe à l’enseignement universitaire et édite la revue scientifique internationale Déviance et Société. Le site Internet de la Maison des sciences de l’homme héberge le site du CESDIP : il y présente ses publications (ouvrages, revues, enquêtes, bulletins et rapports) et sa bibliothèque. http://www.cesdip.msh-paris.fr

•

INSTITUT DES HAUTES ETUDES DE LA SECURITE INTERIEURE (IHESI) L’IHESI, crée en 1991 et placé sous l’autorité du ministre de l’Intérieur, a pour mission d’étudier les problèmes posés en matière de sécurité intérieure ; il est chargé de conduire des études et des recherches sur ce domaine en coopérant avec les universités, les établissements d’enseignement supérieur et de recherche, ainsi qu’avec les organismes concourant à la sécurité. Depuis sa création, il a publié une cinquantaine d’ouvrages dont la liste est accessible sur Internet : les Cahiers de la Sécurité Intérieure, les collections Etudes et recherches, La sécurité aujourd’hui ; des ouvrages édités à L’Harmattan et autres maisons d’édition ; ainsi que Synthèse, supplément à la Lettre de l’IHESI, et CLS Info, le bulletin ‘informations et d’échanges sur les contrats locaux de sécurité (en texte intégral sur le site). Ces publications sont consultables au Centre de documentation de l’IHESI qui possède un fonds d’environ 7000 ouvrages et 200 titres de périodiques spécialisés. http://www.ihesi.interieur.gouv.fr

•

CENTRE D’ANALYSE ET D’INTERVENTION SOCIOLOGIQUE (CADIS) Le CADIS, laboratoire de sociologie créé en 1981, est au centre de recherche de l’Ecole des hautes études en sciences sociales (EHESS). Ses travaux portent notamment sur le racisme, l’immigration, la question urbaine et l’éducation. Il dispense des enseignements et édite ses travaux de recherches : une liste est disponible sur Internet. http://www.ehess.fr/centres/cadis

2.1.1.3

Les questionnements plus récents des études et recherches sur les « violences »

Les études et recherches sur les « criminalités » et les « violences » ont connu cette dernière décennie une très forte impulsion suite à l’arrivée d’une nouvelle génération de chercheurs en

sciences sociales, mais aussi, suite à la « problématisation » réelle ou idéelle des violences, largement répercutée sur les marchés médiatiques et politiques.

Aussi, certains universitaires n’ hésitent-ils pas à parler d’un nouveau paradigme des violences [Yves Michaud, 2002].

« Or précisément, les transformations récentes, depuis les années soixante et soixante dix, sont si considérables qu’elles justifient d’explorer l’idée de l’entrée dans une ère nouvelle, et, de là, celle d’un paradigme nouveau de la violence, qui caractériserait le monde contemporain.

Qu’il s’agisse des manifestations tangibles du phénomène, des

représentations qui en circulent, ou de la façon dont les sciences sociales l’abordent, de si profonds changements sont en effet en jeu qu’il est légitime de mettre l’accent sur les inflexions et les ruptures de la violence, plus que sur des continuités qu’il n’est pas question pour autant de sous-estimer » 11.

Etudes et recherches sur les « violences » ont ainsi pu bénéficier d’un nouveau souffle, soit par un autre regard analytique sur des thématiques déjà étudiées, ou soit par un apport d’autres secteurs en sciences sociales ouvrant de nouvelles perspectives et approches scientifiques.

Dans le premier cas, par exemple, l’étude des violences envers les femmes a longtemps été confinée aux seules violences au sein de la cellule familiale.

L’introduction d’une

« perspective de genre » a recentré ces mêmes violences d’un simple rapport de force à un rapport de domination entre les sexes au sein de la société, mettant à l’évidence les agressions sexuelles au sein du couple, et nommant pour la première fois le viol comme un crime. De la même manière, l’étude des victimes a bénéficié d’un souffle nouveau avec les enquêtes de victimation où la centration sur le « sentiment d’insécurité » fait que la personne qui subie une violence est une victime davantage pour ce qu’elle est que pour ce qu’elle a (les représentations, l’image, …, priment les faits).

Dans le deuxième cas, ce sont des études au sein d’autres branches scientifiques qui ont permis de nouvelles perspectives envers les violences. Par exemple, les recherches récentes sur une culture des adolescents ont initié des démarches culturalistes sur la délinquance juvénile.

Egalement, une sociologie des organisations a développé une approche

sociologiques des polices, apportant un tout autre regard sur le rapport à l’institutionnel. Les mêmes effets sont notifiés pour les études sur le monde carcéral, ou bien encore, sur les processus de renvoi et de traitement des incriminations par l’appareil judiciaire. Michel WIEVIORKA (2002) « Le nouveau paradigme de la violence » ; in Cultures et conflits (n° hiver).

11

Ce sont ces nouvelles tendances d’appréhender et de comprendre les « violences » qui seront la toile de fond théorique à notre travail et que nous allons maintenant tenter de présenter brièvement.

2.1.2

Appréhender les « violences » en sciences sociales

La « violence » change. Il s’agit d’une remarque essentielle. Il convient donc de prendre celle -ci en considération dans la présentation succincte des « modes théoriques d’appréhension » du phénomène en sciences sociales. Elle déterminera la compréhension que l’on pourra avoir, ou non, des « socialités violentes » qui s’esquissent sous nos yeux.

Si les « violences » changent, leur appréhension en sciences sociales ne peut être équivoque aux années antérieures. Et pour prendre la mesure des principaux changements théoriques relatifs à l’analyse des « violences », le mieux est de considérer d’abord les nouvelles significations qui leurs sont attribuées. Et au-delà des manifestations tangibles des violences, il importe ensuite, de considérer également (sinon davantage dirons certains) les perceptions et les représentations qui les véhiculent.

2.1.2.1

De nouvelles significations

Les violences, aujourd’hui, se sont fortement complexifiées tant par leurs formes concrètes que dans leurs significations. Nous vivons au sein d’une société de plus en plus empreinte d’une « culture du sentiment », surchargée d’informations, de moyens de communication (les médias, les rubriques de faits divers, les discours politiques, etc.) qui ont progressivement transplanté la thématique des violences au cœur même du débat public et des préoccupations citoyennes. C’est un fait sociologiquement observable et notamment par la nécessité de rendre compte et de prendre en compte d’un « sentiment d’insécurité » 12 grandissant. Il nous faut donc également parler de « violences subjectives ». Les sciences sociales ont dû prendre position vis-à-vis de ces nouvelles réalités socié tales. Aussi observe-t-on différents modes d’appréhension des « violences » en rapport à ces nouvelles significations :

Concernant le « sentiment d’insécurité » et la distinction faite à ses effets « entre la peur, qui est un jugement lié au vécu personnel, et la préoccupation, reflet d’une opinion plus générale sur la société » [Laurent MUCCHIELLI, 2001, p.22], outre les ouvrages cités en bibliographie [Hugues LAGRANGE, 1995 ; Sebastian ROCHE], on peut compléter la lecture par les articles suivants : J.P. GREMY (1996) « La délinquance permet-elle d’expliquer le sentiment d’insécurité ? » ; in Les Cahiers de la sécurité intérieure, n°23, p.54-67 ; Hugues LAGRANGE (1993) « La peur à la recherche du crime » ; in Déviance et Société, n°17, 4, p.385-417 ; P. PERETTI-WATEL (2000) « L’inscription du sentiment d’insécurité dans le tissu urbain » ; in Les Cahiers de la sécurité intérieure, n°39, p.1-22 ; Philippe ROBERT et Marie Lys POTTIER (1997) « Sur l’insécurité et la délinquance » ; in Revue française de science politique, n°47, 5, p.630-644.

12

•

soit par une approche « restrictive » tel Jean-Claude Chesnais [1981] qui au seuil de son étude quantitative d’une histoire des violences fait le choix méthodologique de limiter sa mesure à la seule violence physique : « La violence au sens strict, la seule violence mesurable et incontestable, est la violence physique. C’est l’atteinte corporelle directe contre les personnes. Elle revêt un triple caractère, brutal, extérieur et douloureux. Ce qui la définit est l’usage matériel de la force, la rudesse volontairement commise aux dépens de quelqu’un. Dans la statistique judiciaire (ou policière), la notion la plus proche est celle de ‘’ crimes contre les personnes’’ » .

•

soit, au contraire, en élargissant la notion des « violences » à l’ensemble des criminalités, mais aussi des délinquances et des incivilités, … autant d’éléments qui nous mettent dans une ambiance, une atmosphère propices aux actes violents et dont il faut tenir compte pour comprendre celles-ci.

•

soit, à l’inverse, en limitant la notion des « violences » à son étude microsociologique d’un contexte particulier, de groupes déterminés et de leurs comportements.

2.1.2.2

Perceptions et représentations

Dans ce nouveau contexte d’appréhension par les sciences sociales, les violences ne sont plus considérées seulement dans ce qu’elles présentent de plus concret, de plus objectif, mais aussi ou davantage dans les perceptions qui en circulent, dans les représentations qui les décrivent. Sans prétendre développer ici une liste des tendances, il faut savoir que celles-ci fonctionnent souvent de manière plus ou moins fantasmagorique, soit « par défaut », soit « par excès », au risque de profondes stigmatisations : •

« par défaut » est le cas trop fréquent des violences envers les femmes, longtemps étudiées par le seul spectre du contexte familial, et encore bien trop souvent banalisées, voire niées ;

•

« par excès », où les « violences » des quartiers suburbains sont diabolisées au sein d’une jeunesse « sauvage », les phénomènes des bandes ou encore ceux de l’immigration, … autant de stéréotypes qui se développent dans un climat de surenchères à l’égard de nouveaux bouc émissaires.

2.2 Niveaux de lecture des etudes et recherches concernant les « violences » Il existe divers raisonnements scientifiques et diverses traditions en sciences sociales susceptibles d’apporter des outils de compréhension sur les « violences ».

Il est même

13

possible de présenter les principaux modes d’approche , d’indiquer pour chacun son apport et ses limites, et de réfléchir aux possibilités qu’il y a de cumuler leurs connaissances.

Cependant, il nous est apparu plus pertinent de transgresser ces limes académiques et voir comment, ces dernières années, certaines orientations scientifiques exercent une influence ou ont un impact prédominant.

Nous les regrouperons en trois niveaux différents de lecture, en sachant que s’il y a « inclusion » de certains auteurs à l’un ou l’autre niveau, il n’y a pas « exclusion » pour le retrouver dans un autre. •

Plusieurs travaux abordent les violences au travers de la « personnalité de base » qui, audelà des caractères intrinsèques à la personne, soulignent certains traits culturels qui, malgré une hétérogénéité en acte, ou peut-être à cause d’elle, favorisent une atmosphère, un environnement propice aux « violences ». En mettant l’accent sur l’ambiance, on reconnaît un changement de paradigme d’envergure, celui d’une « culture de base » (celle d’une jeunesse des banlieues, certains genres de masculinité ou machisme, …) .

•

Un autre groupe d’études recourent ponctuellement aux théories de l’interactionisme pour expliciter le phénomène de « violences » et tout particulièrement, les effets d’escalade et de cycle. Nous noterons une attention toute particulière pour un courant plus autonome de l’ « actionisme ».

•

Enfin, une troisième tendance regroupe les travaux orientant la réflexion théorique sur le rapport à l’institutionnel. Plus diffus, ils n’en renouvellent pas moins la sociologie de la délinquance et s’inspire de nouveaux courants propres à une sociologie des organisations.

Plusieurs ouvrages théoriques approchent ainsi le phénomène des « violences » selon les différentes branches académiques en sciences sociales, à savoir, les approches « sociologique », « anthropologique », « éthologique », « psychologique », voire « psychanalytique », … [Yves MICHAUD, 1986].

13

2.2.1.

Modélisations sur la « personnalité de base »

La « personnalité de base » n’est pas un concept très récent en sciences sociales. Introduit par l’école culturaliste nord-américaine avec Abram Kardiner (1891-1981) et Ralph Linton (1893-1953), leurs approches de « l’individu en société » ont vite fait des émules en psychanalyse auprès d’Eric Fromm et Karen Horney, mais également en philosophie avec Herbert Marcuse.

En criminologie, cette réflexion théorique a permis de dépasser l’usage courant et souvent abusif de « psychopathe » concernant les personnes ayant commis des actes de violence pour davantage souligner une certaine manière collective de voir, de se représenter la société dans laquelle ces mêmes personnes inscrivent une certaine manière d’agir violente. Le constat est par exemple décisif pour la délinquance juvénile. Elle n’est plus qu’exceptionnellement une action individuelle isolée. Il s’agit davantage de transgressions presque toujours commises en groupe, compréhensible au travers d’une dynamique de groupe. Si le concept de « personnalité de base » a été influent dans les méthodes de profilage 14 auprès des enquêtes policières, il a également permis de comprendre certains traits culturels (ou pattern) des violences, tout en évitant la notion plus controversée des cultures violentes 15. L’accent est particulièrement mis aujourd’hui par certains travaux sur une « culture de base » des violences.

Les discours théoriques féministes ont été ici déterminants pour analyser les caractères éminemment masculins des violences interpersonnelles. Ces réflexions appliquées (sinon impliquées) ont souligné au sein des violences intra-familiales les spécificités des violences envers les femmes. Ces avancées certaines ont eu un impact non seulement dans l’agir contre ces violences, mais également en rendant fécond toute une lignée de travaux et de recherches autour de cette thématique notamment en terme de victimation. Quant aux traits masculins des violences, les travaux de Daniel Welzer-Lang [1992, 1996, 2000] constituent sans nul doute l’une des principales sources de réflexion en sciences sociales.

Nées aux Etats-Unis dans les années 70, l’approche tend à dresser un profil physique et socio-psychologique des personnes commettant des actes violents. Mais cette même démarche a également été réalisée auprès des victimes d’actes violents. 15 Plusieurs études nord-américaines ont effectivement mis en avant une culture régionale de la violence dans les Etats du Sud des Etats-Unis (Caroline, Floride, Géorgie, Texas) où prédominerait une « culture des armes » sous prétexte d’autodéfense dans la société des ‘Blancs’, tandis que les ‘Noirs’ se verraient l’enjeu d’une « culture de l’honneur » comme héritage de la société esclavagiste des siècles passés. Sur ce sujet, lire notamment R. Lane (1997) Murder in America. A History. Columbus : Ohio State University Press. En France, seules quelques pistes sur la Corse reprennent ces hypothèses : Laurent Mucchielli (2002) Approche sociologique de l’homicide. Etude exploratoire. Guyancourt : CESDIP, Etudes et données pénales. 14

D’autre part, cette réflexion au travers d’une «perspective de genre » a également mis en évidence certains de ces traits culturels au sein même d’une population de jeunes délinquants, notamment sous le phénomène des bandes dans les quartiers suburbains dits sensibles (on parlera davantage de gangs dans la littérature canadienne). Nous examinerons ces aspects en partie infra dans un second temps.

2.2.1.1

De la « violence masculine » à l’ « homme violent »

Faut-il rappeler les évènements tragiques du 6 décembre 1989 ?

Un homme, François

Lépine, entre dans l’école polytechnique de Montréal et assassine froidement quatorze femmes. La société québécoise est en état de choc. L’acte est sans explication autre qu’une lettre de l’assassin notifiant sa haine aux mouvements féministes. Les prémisses de base de la théorisation féministe 16 vont s’imposer pour la première fois sur ce fait de violence au Canada 17, avec pour conséquence directe sur les études et travaux … la distinction des violences envers les femme s (wife abuse) hors du cadre de la violence familiale (family violence).

Cette distinction épistémologique n’a pas été sans impact

méthodologique, par exemple, au niveau des enquêtes nationales de victimation.

La sexualisation des violences va permettre dorénavant d’étudier et de considérer celles-ci comme l’expression directe des rapports sociaux de sexe. Est mis en avant la construction masculine d’une polarité des positions socio-sexuelles influençant directement sur la structuration des violences, petites et grandes, dans le quotidien des rapports des hommes aux femmes. Au Canada, plusieurs travaux, notamment de féministes et universitaires 18, ayant pour objectif de donner une meilleure visibilité à l’identité féminine, vont par ailleurs favoriser l’émergence d’approches fondamentalement sexuées dans les domaines de la recherche et de la théorie sur les violences. Ceci va se justifier de différentes manières, et en

Dans les années 70, sous l’influence du mouvement féministe, les rapports sociaux de sexe existant dans nos sociétés sont théorisés comme rapports de pouvoir, et la famille comme lieu de domination et d’exploitation de la force de travail de la femme. Ces rapports de domination entre les sexes sont une causalité première des violences exercées envers les femmes. Il faudra pourtant attendre la fin des années 80 pour poser celles-ci comme un problème politique de société auprès des grandes institutions internationales : ONU, Conseil de l’Europe, OMS, … En septembre 1995, lors de la 4ème Conférence mondiale des femmes, la violence constituait un des douze thèmes majeurs. 17 Précédemment, un fait similaire s’était produit : le caporal Lortie avait ouvert le feu sur l’Assemblée nationale du Québec. Mais l’analyse avait laissé place directement à l’ « altérité monstrueuse » du meurtrier - P. Legendre (1989) Le Crime du caporal Lortie. Paris : Fayard – un psychopathe, un fou, au même titre que Pierre Rivière – Michel Foucault (1973) Moi, Pierre Rivière … Paris : Gallimard. 18 Si le féminisme demeure un discours politique fondé et nécessaire, il s’est considérablement enrichi aujourd’hui d’une réflexion théorique et épistémologique. Certaines auteures ont particulièrement marqué cette orientation : Luce Irigaray (1985) Ethique de la différence sexuelle. Paris : Minuit, coll. « Critique », 198p. ; (1992) J’aime à toi. Paris : Grasset, 234p. ; Drucilla Cornell (1998) At the Heart of Freedom. Oxford : Oxford Readings in Feminism, 240p. ; Louise Marcil-Lacoste (1984) La thématique contemporaine de l’égalité. Montréal : Presses univeritaires de Montréal – Pum, 243p. 16

premier lieu par le caractère justement sexué de la distribution des rôles agresseurs/agressées dans les statistiques criminelles.

Les recherches sur les violences exercées à l’encontre des femmes ont eu pour premier effet une remise en question des théories et méthodologies traditionnelles concernant les violences intra-familiales. L’étude menée en Suisse par Lucienne Gillioz [1997] est à juste titre une référence de cette démarche.

L’auteure responsable de cette enquête avec deux autres

chercheures féministes, Jacqueline De Puy et Véronique Ducret, intègre une perspective de gender mainstreaming tant au niveau des approches théoriques que des méthodes de recueil des données et de leur interprétation. Si nous simplifions quelque peu, pour les auteures, cette perspective peut se résumer en quatre points :

•

poursuivre

une

réflexion

critique

concernant

les

études

classiques

sur

les

questionnements de la violence familiale ; notamment, elles dénoncent les effets pervers de la décontextualisation menée par les enquêtes traditionnelles de victimation des femmes ;

•

apporter sa contribution à l’élaboration d’une connaissance féministe de la réalité – ici, une réflexion épistémologique -, c’est-à-dire, montrer la spécificité des violences faites aux femmes, et analyser les rapports de pouvoir entre les sexes qui les sous-tendent ;

•

mener une réfle xion féministe sur la méthodologie, qui, pour une étude « quantitative » mais encore plus pour la démarche « qualitative », devrait comprendre et valider les expériences des femmes à partir de leur propre cadre de référence et non à partir d’un point de vue prétendument neutre, le plus souvent le simple reflet d’une vision androcentriste du réel19 ;

•

enfin, l’approche féministe ne veut pas se limiter à produire des connaissances sur les femmes sans servir leurs situations, et ainsi, contribuer à lutter contre les discriminations – en quelque sorte le

passage d’une réflexion « appliquée » à une réflexion

« impliquée ».

Les auteures citent l’exemple du cadre significatif des catégories légales pour les violences conjugales où les femmes ne peuvent rendre compte de leur vécu que dans les termes prévus par le droit pénal … à savoir, le dernier acte de violence, la dernière plainte étant la seule qui compte, celle ayant laissé des traces visibles.

19

Et de conclure que le modèle féministe est l’un des plus explicatifs pour comprendre la violence physique.

Cette perspective analytique a été également le fil rouge qui a guidé l’approche théorique et méthodologique de la première enquête nationale menée en France sur la thématique des violences envers les femmes, dite enquête Enveff [Maryse Jaspar et al., 2002]. Le caractère lui aussi sexué de l’enquête a fait part d’une attention toute particulière, tant dans le recrutement d’enquêtrices que pour leur formation.

Pour les auteures, démographes,

sociologues, psychologues, épidémiologistes, socio-statisticiennes, …, « au-delà des actes, la violence s’inscrit dans un fonctionnement d’emprise sur l’autre. Elle est fondée sur un rapport de force ou de domination entre au moins deux personnes et ressortit du désir d’imposer sa volonté, de dominer au besoin en humiliant, en dévalorisant autrui, le harcelant jusqu’à sa capitulation et sa soumission ». Et de conclure, « la violence masculine peut être analysée comme un mécanisme fondamental du contrôle social des femmes. Les violences subies par les femmes expriment leur position de dominées » [Maryse Jaspar et al., op. cit., p.2].

Ici, il faut bien distinguer la notion de « domination masculine » de celle de « violence masculine ». La distinction n’est pas seulement théorique mais a un impact direct en termes analytiques.

La première signifie la domination des hommes sur les femmes, les rapports inégalitaires entre les hommes et les femmes (les salaires, etc.), mais aussi la volonté de maintenir ce rapport de pouvoir (l’apprentissage sexué). Quelques chercheur-e-s (également féministes) considèrent alors les violences dans le cadre familial comme l’expression du patriarcat, montré comme l’une des principales sources de violence à l’égard des femmes dans la société. Deux faits sociaux corroborent la thèse : •

une structure (un rapport) dans laquelle les hommes ont plus de pouvoir que les femmes ;

•

une idéologie qui légitime ce pouvoir 20.

Par contre, la violence interpersonnelle est essentiellement une violence masculine et de fait, l’étude de la violence des hommes se situe donc au cœur même de la compréhension de ce problème social actuel. La compréhension de la nature de la masculinité, les éléments qui la composent et les liens entre la construction de l’identité masculine et la société, …, influent en quelques manières les violences des hommes envers les femmes, envers les enfants, les violences entre hommes (l’homophobie), etc 21. « Le propre des dominants est d’être en mesure de faire reconnaître leur manière d’être particulière comme universelle » [P. Bourdieu, 1999, p.63]. 21 Les études empiriques manquent dans ce domaine, mais le raisonnement pourrait également faire jour sur les violences au sein des ménages d’homosexuels et de lesbiennes, ainsi que des femmes utilisant la violence contre les hommes. 20

L’universitaire Daniel Welzer-Lang est l’un des rares chercheurs européens à s’être penché sur le sujet. Il a mené plusieurs études sur les hommes violents, sur la relation entre la construction de la masculinité et la violence, mais également sur les représentations et les définitions qu’ont les hommes de la violence et des rapports entre les sexes [D. Welzer Lang, 1992, 1996, 2000].

Pour l’auteur, il n’y a pas de profil type de l’ « homme violent » … mais davantage certains traits récurrents propres à une culture de base, à savoir ; (1) que ces hommes dits violents ont particulièrement bien intégré tous les stéréotypes de la masculinité et de la virilité où la violence et la domination vont de pair.

« Ils en ont », « eux », ce ne sont pas des

« femmelettes », …, sont des propos qui reviennent fréquemment dans leur discours ; (2) qu’ ils affirment haut et fort leur amour pour leur(s) compagne(s), leur(s) enfant(s), mê me s’ils les violentent. Il n’y a pas de relations asymétriques … selon le proverbe « qui aime bien, châtie bien » ; (3) ensuite, s’ils avouent perdre le contrôle de Soi … la victime y est toujours pour quelque chose. Elle a un moment ou un autre répliqué, ou pire, elle se tait. Une façon en quelque sorte de réaffirmer qui a raison et qui est le maître ; (4) enfin, ils ont tout fait pour que la victime (la compagne, l’enfant, etc.) soit isolée : briser les liens sociaux avec les ami(e)s, avec la famille, … .

Toute cette théorisation (ou conceptualisation opérationnelle) autour d’une « personnalité de base » de l’homme violent n’a pas été sans effets sur la personne du jeune homme. Il faut remarquer que cette conception des violences a bénéficié d’une littérature sociopsychologique très prolifique sur la jeunesse, et plus précisément, concernant ces « nouvelles » adolescences.

2.2.1.2

Les « jeunes hommes » et les violences

Préadolescents, adolescents, post adolescents, tweens ou jeunes adultes pour reprendre l’expression anglo-saxonne d’une contraction entre teenagers et twenty something.

Les

catégories d’âge ne cessent de se démultiplier pour signifier la métamorphose que connaît l’adolescence ces dernières années. Si les psychologues ont « découvert » l’adolescence comme une phase de maturation sexuelle et une réorganisation de la personnalité, aujourd’hui, l’appréhension sociologique prime. Les limes des âges adolescents sont de plus en plus floues. L’entrée dans l’adolescence est de plus en plus précoce et le passage à l’âge

adulte de plus en plus tardif. On parlera même d’un « deuxième homme » [ Michel Fize 2002] 22.

Bien entendu, cette nouvelle adolescence n’est pas homogène. Elle reflète aussi les clivages sociaux et l’adolescent des quartiers sensibles a sa propre personnalité, ses propres sociabilités, cultures et … violences.

2.2.1.2.1

Une « personnalité de base » violente … certains « ado » délinquants

C’est un point de vue qui revient à maints égards dans plusieurs travaux et récemme nt lors d’une enquête de terrain sur une délinquance des mineurs menée sous la direction d’ Eric Debarbieux [2002]. La recherche souligne effectivement plusieurs traits culturels mettant en évidence les mécanismes des violences juvéniles, tout en ouvrant une nouvelle grille de lecture des rapports de force, à savoir ; •

le machisme ordinaire,

•

la loi du plus fort

•

la visibilité

Pour l’auteur, le machisme ordinaire constitue l’ « arrière-plan » de cette délinquance et le moteur de plausibles violences. Une sorte de « code des garçons » semble de plus en plus prévaloir au sein des jeunes délinquants. Ceux-ci doivent alors faire preuve de force de caractère, voir surmonter toute une série de situations décisives comme les insultes, les ragots, les mauvais regards ou les bagarres, les steaks 23, etc. D’autant que l’individu est exposé lors de ces situations sociales aux regards de ses pairs qui vont évaluer alors cette force de caractère. La loi du plus fort est prédominante.

« Ben, je fais comme d’habitude, s’il y a quelqu’un qui me frappe, qui me touche, et ben je le touche. S’il me tue tant pis, mais je ne me laisse pas faire. » (Soufy, 12 ans, Le Monde 20 03 02)

Ce code des garçons rejaillit largement sur la socialisation des jeunes filles en même situation sociale. L’auteur remarque qu’elles se donnent volontiers et volontairement une image plutôt masculine de soi-même en choisissant par exemple un look garçon par le choix des vêtements, par le port de baskets, etc. C’est aussi une stratégie de résister à la domination masculine, de se protéger des agressions sexuelles … une forme de « machisme au féminin », celui d’une « guerrière » pour reprendre l’expression locale. Autres ouvrages de Michel FIZE (1998) Adolescence en crise ? Paris : Hachette, coll. « Educations », 138p. ; (2000) A mort la famille ! Paris : Erès, coll. « Sociologie de la vie quotidienne », 223p. ; (2002) Les adolescents, Paris : Le Cavalier bleu, coll. « Idées reçues ». 23 Gifles sur la nuque. 22

« Comment on peut-être forte ? Par les bagarres, par la manière de s’habiller, par la manière de se comporter face aux adultes … comme des garçons quoi ! » (Astrid, Le Monde 20 03 02) Michel Fize 24 souligne également que les rapports garçons filles se sont développés en violences … et davantage dans ces quartiers dits sensibles 25. Draguer se fait souvent – et surtout devant les copains – avec des mots blessants et des gestes humiliants pour les filles. L’auteur y voit une « crise du masculin » qui a pour pendant … une « crise du féminin » : certaines jeunes filles portent les mêmes vêtements que les bandes de garçons et imitent les attitudes masculines. Ces rapports de force induirent de plus en plus de comportements agressifs qui, par ailleurs, seraient en augmentation chez les filles 26.

Mais cette nouvelle attitude, machiste et agressive, n’a de sens que si elle est visible. C’est la raison pour laquelle, cette violence se fait d’abord et avant tout verbale … « nique ta mère », « fuck la police » sont autant d’expressions courantes d’une jeunesse en mal- d’être. « Très jeunes, 15-18 ans voire moins », « n’ayant peur de rien », « vêtus d’habits de marque de la tête aux pieds », et « prenant un plaisir fou à jouer au chat et à la souris avec les forces de l’ordre », les violences des jeunes ‘ados’ peuvent se faire d’autant plus violentes en bandes. Et, un éducateur de commenter : « si on arrive à les voir seuls, c’est des amours. Mais dès qu’ils sont en groupe, ils deviennent plus virils. Ils sont sans arrêt en train de se bousculer, de se provoquer. C’est vraiment un nouveau style de comportement » [Eric Debarbieux, 2002].

2.2.1.2.2

Une « culture de base » violente … certains courants du hip hop.

Tout un autre groupe d’études et de travaux, à l’inverse, vont appréhender les violences des milieux délinquants, d’une certaine jeunesse des quartiers suburbains, par le biais des expressions culturelles. Ils vont très vite identifier celles-ci sous le terme de hip hop 27.

Grosso modo, les expressions culturelles et artistiques rassemblées sous le terme du hip hop s’articulent autour de trois pôles : (1) musical [le rap, éventuellement pour certains auteurs la Op. cit. Dont les « tournantes » (ou viols collectifs) ne seraient que la phase médiatisée de ces violences des rapports filles/garçons dans ces banlieues. 26 Maryse Esterle Hedibel [1997] a observé effectivement des filles ayant pu se glisser dans des bandes de garçons. Elles formaient un groupe restreint de filles aux activités délinquantes ludiques (vols dans les grandes surfaces, falsification de documents, etc.), sauf dans le cas de bandes composées exclusivement de jeunes femmes. 27 Sur ce sujet, voir les ouvrages suivants : Hugues Bazin (1995) La culture hip hop. Paris : Desclée de Brouwer, coll. « Habiter », 305p. ; Manuel Boucher (1999) Rap, expression des lascars. Significations et enjeux du Rap dans la société française. Paris : L’Harmattan, 499p. ; Olivier Cachin (2001) L’Offensive Rap. Paris : Gallimard, coll. « Découvertes », 128p. 24 25

techno, voir le break dance], (2) corporel [vestimentaire avec la casquette à l’envers, le port des baskets, mais aussi une gestuelle, etc.], (3) et graphique [les graffitis, les tags et autres]. Certains élargissent le hip hop aussi à … un langage, un mode de vie, un état d’esprit. Il incarne les signifiants de toute une jeunesse des banlieues ; •

un désir de visibilité [de reconnaissance publique]

•

le défi [par rapport à la loi, à la société]

•

la rage [sentiment d’être dominé]

•

la performance [aspect ludique]

Bref, il est suffisamment souligné par l’ensemble de cette littérature … le hip hop est une culture avant d’être une musique, mais une culture qui s’affirme d’abord par la musique et par la danse.

Mais le hip hop génère-t-il les violences ou ne fait-il que refléter les violences d’un milieu sociétal ?

Pour la plupart des auteurs, un détour par le passé est recommandé pour une juste compréhension. Née au début des années 70, la culture hip hop n’est pas violente. Elle n’est qu’activités expressives de jeunes … certaines pratiques de danse, certaines distinctions vestimentaires. Cependant, le terroir où cette culture germe est quant à lui d’une violence endémique sans comparaison. C’est le Bronx des années de récession économique où les ghettos noirs cumulent les problèmes : chômage, drogue, familles éclatées, gangs, etc. Les jeunes cherchent alors à exprimer leurs angoisses (la peur de la vie plus que de la mort), leurs visions de la société ; faites d’expériences authentiques et d’intuitions parfois justes (ou tout au moins justifiées) mais aussi d’exagérations et de simplismes. Fin des années 80, les tags se répandent de plus en plus sur les murs des cités, le long des voies de chemin de fer, sur les rideaux baissés des commerces. Le rap, quant à lui, se développe dans les année 90 en marge de la musique pop et acquiert une immense popularité. Il devient la voix de toute une jeunesse des quartiers urbains défavorisés. Le chanteur rap (souvent appelé MC pour master of ceremonies) met en scène sa vie quotidienne et défend les valeurs de son groupe. Le milieu rap revendique une « éthique de l’authenticité » et refuse toute commercialisation de sa musique. Il s’importe sans pr oblème dans les banlieues des grandes villes européennes.

Pourtant certains courants hard core du hip hop ne vont pas sans susciter des débats quant à la sécurité citoyenne (y compris l’identité nationale pour d’autres) compte tenu de son emprise importante sur les jeunes, des aspects agressifs et machistes qui marquent le genre, de personnages quasi emblématiques parce que craints par la police et respectés par leurs pairs. La résignation violente d’NTM n’a pas manqué d’interpeller lorsqu’ils annoncent (ou

lorsqu’ils dénoncent) « la guerre des mondes … vous l’avez voulu, la voilà, dorénavant la rue ne pardonne plus », … « Car la violence coule dans les veines de celui qui a la haine »28. Souvent l’imbroglio est fait (volontairement ou non) avec la musique techno29 dansée dans les rave parties 30. On oublie alors que des groupes rap tels The Fugees ou MC Sollar attirent un public quasi familial … que peu à peu des manifestations technos sur le modèle de la rave sont organisées en ville, comme la love parade de Berlin ou la techno parade qui a lieu chaque année à Paris. Sont-ils des rassemblements violents dans la mesure où la sécurité manque et les drogues y circulent ???

Les avis divergent selon les ouvrages.

2.2.2

L’interactionisme

Au cours de la seconde moitié du XXe siècle, plusieurs recherches empiriques ont souligné le fait que les comportements violents sont presque toujours le résultat d’interactions entre acteurs. Un constat particulièrement mis en évidence pour les violences interpersonnelle s. Par exemple, les études sur l’homicide ont démontré l’importance de l’inter-connaissance entre le meurtrier et la victime. Au Canada, la plupart des grandes enquêtes sociales de victimation ont constaté à maintes reprises l’importance de cette notion comme composante du crime violent.

Aussi, ont-elles révélé dès 1994

que 86 % des homicides résolus

impliquent un lien quelconque entre la victime et le meurtrier : familial, amical, relation professionnel, voisinage, …. Les enquêtes sur les agressions sexuelles en France ont eu les mêmes révélations.

Elles sont d’abord commises par une connaissance : amis, parents,

conjoints, etc., et ceci dans des proportions dépassant les trois quarts.

Les crimes et les violences sont en premier lieu « infra groupa l ». Crimes et violences sont commis essentiellement sur les proches. A tel point, que le criminologue canadien Ezzat Fattah31 titrait son ouvrage d’une manière quelque peu provocatrice : la victime est-elle coupable ?

Il démontre surtout l’importance théorique de l’interactionisme pour

l’appréhension des crimes et violences.

Pourtant, l’interactionisme n’a pas fait beaucoup d’émules dans la théorie sociale en France. Longtemps, seuls les psychosociologues ont usité du raisonnement d’outre-Atlantique suivant

Paroles extraites des chansons Qu’est-ce qu’on attend [pour foutre le feu], ou encore, Le monde de demain, du groupe rap hardcore NTM. 29 Nom générique pour désigner les musiques fabriquées à l’aide d’instruments électroniques (séquenceurs et échantilloneurs). 30 Rave signifie délire. 31 E. Fatteh (1971) La victime est-elle coupable ? Le rôle de la victime dans le meurtre en vue du vol. Montréal : Presses de l’Université de Montréal. 28

les traces d’Erving Goffman32, mais en se tenant à la plus simple adéquation de l’agresseur et de l’agressé(e). Il faut attendre les références à l’ « individualisme méthodologique » et au « cognitivisme » pour prendre en considération surtout le cadre relationnel des interactions. Dans l’acte violent interagissent bien des facteurs internes (pulsions cachées et projets conscients) et des facteurs externes (absence d’entourage, stigmatisation sociale, etc.), dans lesquels se combinent une variété de mobiles (pulsions primaires autant qu’images négatives de Soi, …).

2.2.2.1

Les théories de l’interaction

L’examen des ouvrages récents en langue française se résume pour l’essentiel aux violences interpersonnelles et ne révèle que peu de traits nouveaux en termes théoriques.

Grosso modo, on peut résumer les théories de l’interaction aux processus interactifs entre les personnes, à savoir, les violences à l’encontre des épouses, des parents, des personnes âgées, au sein des collectivités allochtones, etc. Dans le même ordre d’idées, on peut également regrouper ces approches théoriques en trois catégories :

•

le modèle axé sur la situation Ce modèle s’est développé essentiellement avec les études concernant les violences familiales, puis celles envers les femmes et plus récemment, envers les enfants (dont les théories de l’apprentissage social et celles de l’apprentissage sexué dans les interactions avec le père, la mère, etc.).

•

la modélisation selon l’échange social Elle rejoint la théorie des ressources (plus l’individu peut mettre en évidence ces forces, moins il en usera) et les modèles de communication (important au sein des familles avec le feed back positif ou négatif et ses variantes de transmission intergénérationnelle).

•

Le modèle axé sur l’interaction symbolique Ici, l’accent est mis non seulement sur les comportements mais aussi sur les interprétations symboliques qui leur sont attribuées.

Erving GOFFMAN (1966) Interaction Ritual, trad. franc. : Minuit, coll. « Le Sens commun », 1974.

32

Les rites d’interaction,

Ces trois modèles théoriques ont également le mérite de mettre en scène deux mécanismes sociaux particulièrement importants dans l’étude des violences.

•

Les effets d’ « escalade »

« … Le rappel à l’ordre du prof et son autoritarisme ont pour finalité de faire cesser la violence de l’élève. La violence de l’élève a pour finalité de faire cesser l’autoritarisme du prof. Finalement ce que fait chacun ravitaille chez l’autre le comportement jugé intolérable. Ce contre quoi chacun se bagarre chacun contribue à le renforcer chez l’autre … » 33

« Les assujettis rebelles inventent une nouvelle parade à chaque prohibition réglementaire nouvelle et le législateur lance une contre-offensive en ajoutant un alinéa ou en modifiant un article à ses arrêtés, décrets ou circulaires. Cependant les multiples textes de loi plus ou moins compatibles et interprétables permettent de jouer sur les failles et d’une certaine façon, ils invitent à l’hypertrophie de l’esprit procédurier, surtout quand les sanctions défaillent aussi. »34

•

Et les effets de « cycle »

Aussi bien appliqués pour les violence conjugales que pour les violences scolaires et les violences des cités urbaines. Le résultat est une situation permanente de tension, de rapport de force, qui peut très vite amener les protagonistes dans un jeu d’interactions dont les attitudes de l’un répondent les actes de l’autre.

Aussi, à titre d’exemple, nous présenterons certaines études recourant ponctuellement à une appréhension interactioniste pour expliciter l’une ou l’autre des violences.

P Parents - Enfants ; « violences familiales » - Christiane OLIVIER [1998] Dans les banlieues, à une époque en « mal de père et de repères », ici l’ absence d’interactions des enfants avec leurs parents peut être détonateur de frustrations et d’actes violents (priver d’être et d’avoir). Pour cette auteure, «le problème de cette longue adolescence dans les banlieues suburbaines se trouve au carrefour de plusieurs

33 34

Alain GUILLOTTE, Violence et éducation, PUF, Paris, 1999, Ibidem, p151.

p.47.

dialectiques ».

Celle de « l’impossible opposition à des parents » dévalorisés et

incapables d’assumer le conflit avec leurs enfants, ces derniers ne peuve nt s’affirmer, trouver des repères et acquérir le sens de la loi. C’est la situation de l’adolescent vivant seul avec sa mère parce que le père est parti ou n’est pas un modèle pour le fils, et qui ne peut être la cible de l’agressivité adolescente ; « celle d’un Moi individuel qui n’arrive pas à s’épanouir, n’étant plus soutenu ou alimenté par un projet de vie réalisable ». Mais vouloir rétablir l’autorité parentale comme l’ont exprimé certaines politiques sociales risque de donner un résultat inverse et d’entraîner un conflit intergénérationnel encore plus important. Par exemple, l’expérience d’ouvrir une Maison des parents à suscité l’opposition des jeunes sur l’argumentation : « on n’a pas de local pour nous, alors pourquoi pour les parents ? ». Ces interactions déplorent les préjugés – sont ainsi incriminés le manque d’éducation ou la mauvaise éducation dispensée par les parents, l’oisiveté et l’errance noctambule, l’absence de normes provoquant le non respect de la loi, de l’autorité, de la morale et de la politesse, la consommation de cannabis et d’alcool. Ce sont les thèmes récurrents et abusivement mis en interaction entre les carences éducatives et la

décomposition de l’unité

familiale.

P Elève - Enseignant ; « violences scolaires » - Eric DEBARBIEUX [1999a., 1999b., 2001] Dans son étude sur le racket à l’école, l’auteur montre les interactions entre la loi du plus fort se doublant de la loi du silence. Ici, les violences ne prennent sens que par rapport à la figure du plus faible, celui qui se fait embêter, racketter et brimer régulièrement. Ici, les introvertis, les timides sont méprisés et victimés. Les faibles sont rapidement identifiables dans ces interactions : soit ils ne répondent pas ou pis, ils demandent pardon et s’excusent.

L’interaction symbolique est d’affirmer la

vulnérabilité du faible et la force du fort.

P Jeunes des quartiers dits sensibles - Policiers ; « violences urbaines » - Eric DEBARBIEUX [2002] Même raisonnement pour les jeunes de banlieues qui assoient leur domination sur les autres par un mécanisme quotidien d’oppressions : pouvoir sur les plus faibles et sur les pairs, réputation dans le collège ou dans la rue, occupation de l’espace et du territoire. L’oppression se fait quotidienne et interagit chez les victimes par des « mécanismes de repli sur soi, d’impuissance, d’angoisse et finalement d’abandon de l’espace public ». Ce vide laisse alors la place à des économies parallèles notamment autour du trafic de haschich. «Pour les victimes, la délinquance est une oppression qui a réussi, dans

l’espace et la durée, note l’étude. Elle est le triomphe d’une loi du plus fort et le signe d’un abandon des institutions protectrices ».

- Laurent MUCCHIELLI De nombreux jeunes fonctionnent dans la vie quotidienne avec des normes contraires au droit pénal (conduite automobile ou motorisée sans permis, détention de biens volés divers – vêtements, équipements audiovisuel, deux-roues, etc. – assimilable en droit à du recel, consommation de cannabis, organisation spontanée de jeux et concours collectifs impliquant de nombreuses trangressions – par exemple des ‘rodéos’ automobiles). Et d’autre part, des policiers qui sont chargés par leur hiérarchie de faire cesser les conduites délictueuses. Compte tenu des données de la situation, le conflit est donc structurel. Les acteurs en présence se connaissent souvent personnellement. Aux insultes et aux jets de pierre du jour répondant aux interpellations musclées sur un parking ou à la sortie d’une boîte de nuit de la veille, ont lieu le lendemain des contrôles d’identités au faciès, des fouilles au corps et des insultes racistes humiliants, auxquels répondront les jeunes le surlendemain, etc. On se trouve alors face à un conflit permanent qui, au moindre excès dans la répression policière, peut amener à l’émeute.

2.2.2.2

L’ « actionisme » ou l’acte (« violent ») comme moteur de compréhension (des « violences »)

Différents travaux35 ont récemment pris distance avec les théories interactionistes, notamment au Canada, pour se limiter aux seuls actes violents. Cette angle d’approche, dit « actioniste », veut éviter le recours abusif à toutes théories générales explicatives des violences, privilégiant au contraire des modèles interprétatifs à moyenne portée mais plus opérationnels (ou middle range theories pour emprunter une terminologie de Robert Merton, dont les réflexions ont particulièrement influencé ces différents travaux et recherches sur les crimes et les violences).

La violence est ici définie comme un acte plutôt qu’un état.

En d’autres termes, plutôt que s’attarder aux causalités profondes des violences, que celles-ci soient sociologiques, psychologiques, etc. (le chômage, l’exclusion, la petite enfance, …), il s’agit d’analyser les seules finalités des actes violents (à quoi cela sert-il un acteur de recourir à la violence, et quels buts poursuit -il ? à quelles fins et dans quelles conditions ?). Le Nous renvoyons ici le lecteur à Maurice CUSSON (1983) Le contrôle social du crime. Paris : Presses Universitaires de France – PUF, coll. « Sociologies », 342p. ; (1990) Croissance et décroissance du crime. Paris : Presses Universitaires de France – PUF, coll. « Sociologies », 176p. ; (1998) La resocialisation du jeune délinquant. Montréal : Presses universitaires de Montréal – Pum. Mais également, Renaud FILLIEULE [2001]. Pour ces auteurs, la délinquance est bien un acte et non un état.

35

criminologue canadien Maurice Cusson [1998] a initié le principe actioniste des motivations d’actes criminels et violents. Aussi distingue-t-il quatre ordres de motifs : •

d’abord pour l’acte en lui-même, pour le plaisir que l’action procure, l’excitation, le frisson des interdits … aimer l’ambiance des bastons et puis c’est tout ;

•

autre finalité, l’appropriation, profiter du bie n d’autrui, motivation qui peut prendre différentes formes, soit (1) l’ « expédient », lorsqu’il s’agit de subvenir à des besoins de premières nécessités telle la faim, ou bien, (2) la « possession », pour le simple fait d’accumuler, ou (3) l’ « utilisation », acter à des fins utilitaires, et (4) la « convoitise », pour exprimer les suppléments, enfin, (5) la « fête », motivée par des excès, du luxe, etc. ;

•

ensuite l’agression, également sous diverses formalités … (1) utilitaire, (2) défensif, (3) ou vengeur ;

•

finalement, la domination se manifestant de trois manières – (1) le besoin de prestige ou cette nécessité d’autorité sans discussion possible, (2) la cruauté qui se retrouve dans la plupart des actes violents (par exemple, le violeur trouverait davanta ge de satisfaction dans l’humiliation de sa victime que dans l’agression sexuelle elle même), (3) le prestige, la reconnaissance des pairs, la crainte altruiste et autres gratifications.

La « visée finaliste » n’a d’autres ambitions que de mieux connaître et comprendre les actes violents.

Ce point de vue épistémologique présente plusieurs avantages heuristiques et pratiques. En premier, celui de considérer l’acte violent comme « rationnel », non dans les termes de coûts et bénéfices d’Homo oeconomicus tel que les affectionnent les économistes, mais par les logiques d’évaluation et d’estimation des risques 36 encourus par l’acte. Secundo, d’éviter les apories déterministes d’étiquetage « naturalisant » la violence à une catégorie sociale, à une ethnie, voire une race. Il permet aussi d’échapper aux connotations banlieusardes de la rage (de la haine) des susnommés « Sauvageons ».

En ce sens, la théorie actioniste est un référent épistémologique privilégié des enquêtes de victimation, mais aussi des enquêtes de délinquances auto-déclarées. Ce qui sous entend que l’action est toujours « située » dans un contexte (espace), mais aussi qu’il se construit dans la durée (temps), durée des histoires singulières et des rencontres.

Ici, la notion de risque est estimée différemment selon l’acteur social. Par exemple, pour les jeunes délinquants, la notion de peur de la mort que celle estimée dans la vie …

36

2.2.3

L’axe institutionnel

Plusieurs chercheurs tentent aujourd’hui de prendre distance vis-à-vis des approches théoriques, soit relevant de l’individualisme méthodologique et parfois frôlant le stéréotype 37, ou soit des approches holistiques ramenant tout aux facteurs socio-économiques. Depuis quelques années, plusieurs ouvrages mettent en avant des violences générées en rapport aux institutions, celles désignées des violences scolaires, des violences policières et judiciaires, …, bref des violences d’ Etat ou des violences à l’encontre de l’ Etat.

Il convient donc de rappeler quelques fondements du rapport à l’institutionnel avant d’exposer les nouveaux apports d’une sociologie de la délinquance et d’une sociologie des organisations.

Ce groupe de recherches et d’études constituera notre troisième angle

d’appréhension des violences.

2.2.3.1

Le rapport à l’institutionnel

Plusieurs ouvrages appréhendent même le rapport à l’institutionnel comme la spécificité majeure des violences en France. Derrière l’hétérogénéité des actes violents, ou peut-être à cause d’elle, ces mêmes recherches observent, dans le sens fort du terme, un rejet des institutions, une véritable secessio plebis, communément résumé par l’expression triviale du « çà ne répond plus ». Cette non-réponse devient un problème social, et en tout cas un fait de société, quand c’est l’ensemble du corps social qui en est affecté, et ce d’une manière continue (les incivilités, les émeutes, ect.).

Ces violences sont ici clairement attribuées … après la figure de l’immigré, il s’agit d’une certaine délinquance juvénile. Et effectivement, la plupart de ces micro-études s’arrêtent sur les rapports des jeunes (délinquants) avec l’une ou l’autre des institutions suivantes : •

la police [Dominique Monjardet, 1996 ; Fabien Jobart, 1999, 2002]

•

l’école [Bernard Charlot, 1997 ; Eric Debarbieux, 1999a,1999b, 2001]

•

et autres comme les transports publics, les prisons, etc.

A titre d’exemple, l’extrait suivant : « C’est garçon élevé par une mère seule quelque peu débordée. Elle l’a choyé, a cédé à ses caprices, mais n’a pas fait grand chose pour lui donner le goût de l’effort. Il a étudié dans une école-usine où des enseignants manquants d’expérience l’ont laissé accumuler les retards scolaires. Au milieu du secondaire, il sait à peine lire et écrire. On l’oriente dans un de ces programmes culde-sac où il perd son temps. Il y prend des habitudes de paresse ; il s’initie au vol et s’adonne à la marijuana. Ayant abandonné l’école, il se cherche un emploi. Nourrissant des ambitions irréalistes, il dédaigne les emplois de manœuvre qui lui sont offerts. Pendant plusieurs années, il vit comme entre deux eaux, subsistant grâce à l’aide de sa mère, aux prestations de la sécurité sociale et aux maigres revenus de quelques boulots occasionnels. Le vol lui permet d’arrondir les fins de mois et de se procurer un peu de drogue. » [Eric DEBARBIEUX, 2002, p.11]

37

Cette approche ne se situe nullement dans un quelconque courant néo-fonctionnaliste. Elle ne parle pas en termes de dysfonctionne ments du système. Elle souligne par contre une ambiance globale de la société, une atmosphère sous-jacente, où la prise de distance avec l’institution est d’abord une attitude ordinaire. Elle puise ses racines dans un monde « ado » où la figure du « rebe lle » trouve un large écho (ou comment expliquer le phénomène Jean Pascal de l’émission télévisée Star academy , où sans véritables prédispositions musicales, celui-ci ‘’cartonne’’ avec son tube dont le refrain reprend : « Je suis un agitateur, un perturbateur, … my name is Jean Pascal »).

Ce sentiment diffus trouve un terroir

particulièrement propice auprès des jeunes délinquants et développe ses expressions les plus violentes au sein des « noyaux durs » selon le principe théorique des 5% [Sebastian Roché, 2001].

2.2.3.2

Socio-logiques des organisations délinquantes et institutionnelles

Pour rejoindre les propos du sociologue Laurent Mucchielli, il semble que les violences soient liées « de plus en plus fortement aux phénomènes d’exclusion sociale et d’organisation délinquante » [Laurent Mucchielli, 2001]. Et effectivement, la délinquance est de moins en moins abordée comme une déviance 38 mais davantage associée au chômage durable ou du moins à un marché de l’emploi de plus en plus précaire, mais également au rétrécissement des possibilités d’insertion sociale légale … bref, au phénomène d’exclusion sociale. Cette métamorphose de la délinquance n’est pas sans effets sur ses rapports à l’institutionnel, lui-même étudié moins comme un système total (voir totalitaire) qu’au travers du prisme nouveau d’une sociologie du travail et d’une sociologie des organisations.

2.2.3.2.1

D’une délinquance déviante à une délinquance d’exclusion

- François DUBET

39

…

L’expression la « galère » est « la forme de marginalité des jeunes liée à la fin du monde industriel qui ne peut créer des systèmes d’identification stables, ni assurer l’intégration des nouveaux venus » ( p.23). Elle « procède de la décomposition d’un type d’action sociale, celui de la société industrielle »(ibid., 171).

Et donc, l’auteur insiste sur l’

« expérience de la galère » comme une logique d’adaptation qui s’installe lentement dans ces quartiers.

L’exclusion devient un mode de vie.

Des formes d’organisation se

La « déviance » renvoie à un système de normes et à sa transgression plutôt qu’un rejet. 39 François DUBET, La galère. Jeunes en survie, Presse de la renaissance, Paris, 1987 ; …/… et Didier LAPEYRONNIE, Les quartiers d’exil, Editions du Seuil, Paris, 1997. 38

développent au sein de ces quartiers relégués …, les modes d’échanges, d’entraides, de conflits, le rôle des logiques d’honneur et de réputation identifient les bandes de jeunes de ses zones suburbaines. Mais le refus et le sentiment d’injustice prédominent. Ils sont avant tout des « quartie rs d’exil » pour une jeunesse en perdition.

Elle ne définit aucun

adversaire, aucun enjeu de conflit social sauf … la société dans son ensemble (et comme ensemble) et les institutions qui les symbolisent. - Eric MACE40… Pour cet autre auteur, il faut nuancer quelque peu. Les violences ne seraient pas réductibles aux seules catégories de la déviance et aux seules conduites de crise par défaut d’intégration. Pour lui, elles sont à la fois le produit du modèle français d’intégration comme porteur d’exclusion et d’enfermement, et de l’absence d’un cadre approprié d’expression de cette violence sociale. Cette lecture permet de rendre compte de la dimension anti-institutionnelle involontaires de ces violences un peu trop vite connotées de violences urbaines.

L’auteur attire donc

l’attention au degré d’ouverture de l’espace public pour favoriser l’émergence d’acteurs associatifs, institutionnels et politiques capables de transformer ces violences en conflits culturels et politiques, porteurs de changements. En ce sens, il convient d’accorder une attention toute particulière aux diverses tentatives de mouvement comme Stop la violence, Droit de cité, des nombreuses initiatives locales comme à Marseille et à Toulouse avec la participation des groupes rap IAM et Zebda, etc. Toutefois, Eric Macé souligne également les difficultés à faire émerger des acteurs associatifs dans ces quartiers dits « sensibles », ou encore, à éviter l’instrumentalisation à des fins politiques, comme ce fût le cas pour SOS Racisme. - Sebastian ROCHE41… La qualifie quant à lui comme une délinquance de « rétraction » car elle correspond bien à une poussée de comportements violents, à une agressivité interpersonnelle plus fréquente et dont le motif seul n’est pas l’appropriation du bien d’autrui (telle la délinquance d’ « appropriation »).

Ce phénomène pour l’auteur apparaît au milieu des années 80, et

correspond moins à une période de crise économique et au chômage qu’à la démultiplication durable des emplois précaires, des petits boulots et dont la frustration résultante, semble se traduire par davantage d’agressivité. Violences à l’égard d’autres citoyens : « Il apparaît ici un phénomène qui pourrait paraître curieux : le profil type de la Eric MACE, « Les violences dites ‘’urbaines’’ et la ville. Du désordre public au conflit dans l’espace public », Les Annales de la recherche urbaine, n°83-84, 1999, p.59-64 ; …/… et A. PERALVA, « Violences urbaines en France : une construction politique et journalistique », Les Cahiers de la sécurité intérieure, n°40, 2000, p.137-150. 41 Sebastian ROCHE, Sociologie politique de l’insécurité : violences urbaines, inégalités et globalisation, Presses universitaires de France, 1998. Egalement les articles ; « Les incivilités, défis à l’ordre social », Projet, n°238, p.37-46 ; « L’Etat Ringard », Le Monde, 24 mai 2000. 40

victime est aussi le profil type du délinquant et ceci est particulièrement vrai pour ce qui concerne les agressions violentes sous forme de vols ou d’attaques » [Renaud Fillieule, 2001, p.90]. Mais aussi violences contre les agents des services publics ou privés : poste, bus, petits commerces, etc. - Hugues LAGRANGE 42… Revient sur l’idée précédente d’une délinquance juvénile qui n’a pas pour seul but l’appropriation. Il s’agit d’abord d’une violence « expressive », où s’intègre parfaitement par exemple les dégradations sans but acquisitif. Au sein de cette délinquance juvénile, il note cependant deux types d’attitudes, de comportements : l’un qu’il regroupe sous le terme d’ « affrontement » directement en rapport à l’institutionnel(des dégradations à l’école aux émeutes de quartiers contre la police, etc.). L’ « affrontement » demande et recherche une visibilité. Mais, il développe aussi son pendant que l’auteur dénote sous l’ « esquive ». Ici, la discrétion est de rigueur et le quartier s’autonomise en développant ses propres activités économiques, informelles dans le meilleur des cas, illicites dans le moins bon.

Bien

entendu, il n’y a pas provocation de l’institutionnel et de tout ce qui le symbolise. Mais, il n’est pas le bienvenu. L’auteur poursuit son analyse en opposant une structure psychique entre une demande de reconnaissance exprimée par ses jeunes, au sein d’une société de compétitivité, et à l’inverse, un repli sur Soi qui traduit un profond mal être (utilisation de drogues, tentatives de suicide, …). - Laurent MUCCHIELLI 43… Soutient par de nombreux articles la thèse d’une délinquance juvénile d’ « exclusion », dont la contestation, loin d’être une action collective organisée, s’apparente davantage à une forme de réaction collective défensive permanente menée contre les représentants de l’ordre social. Les évènements sociaux suivants :

- l’effacement progressif d’un monde ouvrier structuré et des « banlieues rouges », - l’échec des mouvements antiracistes comme moyen de revendications politiques (le malaise des jeunes beurs et blacks), - l’apparition et l’enracinement du Front National dans certaines régions urbaines de France, - le tournant idéologique de la Gauche politique en 1997 (« on a tout essayé, on ne peut rien faire »), Hugues LAGRANGE, Les Adolescents, le sexe, l’amour, Syros, Paris, 1999 ; avec C. BIDART, Absentéisme, conduites délictueuses et délinquance juvénile à Mantes la ville et aux Mureaux, Rapport pour le GIP Droit et Justice, Paris, 2000 ; De l’affrontement à l’esquive. Violences, délinquances et usages des drogues, Syros, Paris, 2001. 43 Laurent MUCCHIELLI, « Affaiblissement des conflits idéologiques et montée d’un sentiment de mal-être », in L. Dirn (sous la dir.), La Société française en tendances, 1975-1995, PUF, Paris, 1998 ; « Le rap, tentative d’expression politique de jeunes des quartiers relégués », Mouvements, n°3, 1999. 42

- les épisodes du voile islamique.

… amènent l’auteur à s’arrêter sur les mécanismes d’exclusion des jeunes de la banlieue par la société française et aux conséquences qui en découlent, dont un durcissement de la délinquance juvénile : (1) le processus de « ghettoïsation » (une évolution d’ordre économique et socia l qui s’est traduite dans l’urbanisme) ; (2) le processus d’ « individualisation », dans une société de plus en plus « consumériste », et dont l’évolution économique se traduit dans l’ordre moral par le fatalisme et le sentiment d’abandon ; (3) et, le processus de « désocialisation », avec notamment, la disparition des moyens de contrôle infra institutionnel de la jeunesse, les jeunes cherchant alors d’autres moyens pour exprimer leur révolte et leur identité.

Et donc, si ces quartiers dits «sensibles » sont une composante directe de l’exclusion sociale … les « exclus », quant à eux, ne sont ni une catégorie de «Sauvageons », ni à l’inverse de « Révolutionnaires » par essence.

A travers cette analyse, Laurent Mucchielli cerne également les violences des jeunes délinquants à l’encontre de la société et de ce qui la symbolise, les organisations institutionnalisées de l’ Ordre social. Par un patient décryptage des chansons rap comme forme d’expression collective d’une jeunesse reléguée, il énonce ces violences. Pour résumer quelque peu succinctement ses recherches, on peut dire que les rappeurs dénoncent un système de domination à la fois économique, social, politique … mais aussi spatial et culturel.

Ils sont les victimes « sacrifiées » directement (le racisme) ou indirectement

(l’inefficacité de dirigeants politiques corrompus et hypocrites). La police, la justice, … ne sont que les garants de cet ordre social et les symboles de cette domination. Bref, cette jeunesse se construit une vision du monde organisée par la représentation centrale d’une véritable situation de ghetto et par une élaboration d’une théorie du complot. Les jeunes s’enferment alors dans un rôle ontologique de victimes méprisées par le reste de la société. Cette position sociale se renforce des expériences vécues ou racontées. En conclusions … • D’une part, le rap a contribué à homogénéiser et à renforcer la visibilité des sentiments d’injustice.

Quant aux rappeurs, ils gardent une méfiance absolue envers les

organisations politiques et sont prompts à y voir une quelconque récupération.

• D’autre part, le rap n’a pas pour objectif d’agir « sur » le monde (actions ponctuelles) mais davantage « contre » le monde (violences quotidiennes). Le rap se contente le plus souvent de témoigner d’une réalité et de dénoncer un système. • Enfin, les jeunes délinquants partagent plus ou moins ces mêmes représentations sociales où …

o

les sentiments d’exclusion s’affirment dans un même besoin de dignité et de reconnaissance face au sentiment d’être méprisés,

o

la police est perçue tel le symbole de la domination et de l’injustice dont ils sont les victimes structurelles, et ces perceptions très négatives de la police se nourrissent d’une mémoire des bavures policières envers les jeunes des cités, avec pour toile de fond des émeutes urbaines .

- et Joëlle BORDET

44

…

Les années 80, c’est l’époque des bandes de jeunes, de l’initiative collective (groupe des pairs), du rapport à la transgression (défier les lois, être dans les caves) et au territoire (des caves, des zones interstitielles, …).

Tout ceci participait à la fois des constructions

identitaires individuelles et collectives. La sortie du groupe des pairs était possible. Dans ce cadre, le travail de prévention avait une réussite certaine (le s phénomènes étant lisibles, la construction d’une réponse était compatible).

Les observations in situ de l’auteure

constatent cependant que ce processus évolue depuis les années 90 vers une dynamique de repli, appelée de survie collective. Celle -ci est certes économique, mais l’enjeu est avant tout identitaire. Les groupes de pairs, auparavant mixtes se sont masculinisés et ont mué dans des systèmes de leadership. - l’auteure note à ce sujet, qu’une impasse a été faite sur le travail du rapport entre filles et garçons, et des violences qu’il engendre … des très médiatisés viols collectifs (les tournantes). La construction identitaire, collective cette fois, s’est faite sur une stratégie défensive, mais sans prérogative positive ni conquérante. Et surtout, elle s’opère par l’intériorisation d’une image négative de Soi. - les réflexions du genre : « on n’en sera pas », et « on va vivre avec » sont multiples, et il importe à ce propos, de poser la question du rapport à la peur, de ce qui fait peur, de ce qui rassure, tout comme de ce que cela signifie faire peur à l’autre. -

les actes se font plus violents physiquement et se veulent l’expression de la « haine », de la « rage », … (intimidation, vengeance, désespoir, volonté de sauver

Joëlle BORDET, Les jeunes de la cité, PUF, Paris, 1999. L’étude de terrain a été également corroborée ante par Didier LEPOUTRE, Cœur de banlieue. Codes, rites et langages, Odile Jacob, Paris, 1997.

44

la face devant les autres, … mais également, les actes dits « gratuits » : se décharger, se défouler sur des biens ou des personnes qui ne sont pas directement responsables de la situation … une révolte rageuse qui n’a plus d’autres moyens de s’exprimer. Le rapport à la cité se transforme lui aussi : nous sommes passés d’une défense de territoire à la construction de réseaux plus ou moins illicites avec une redistribution du pouvoir. - au mieux via les économies informelles, avec les marchés noirs … au pire, avec ceux des drogues.

Un dernier point intéressant notifié par l’auteure : le rapport entre « explosion » et « implosion ». C’est à dire, qu’il faut arrêter de voir uniquement les violences externes (les explosions), mais se pencher sur la question de l’autodestruction (les implosions). Si nous ne prenons garde à cette dialogique, nous risquons fort de créer une image scindée entre les deux.

2.2.3.2.2

Violences des organisations … et organisations violentées

Un second groupe d’études théoriques sur les « violences » en rapport à l’institutionnel, situe celles-ci au sein même des institutions appréhendées non plus comme un système 45, mais comme un mode d’organisation au même titre que les entreprises. Ces ouvrages analysent autant la

police que l’école, et plus récemment les violences des milieux du travail

(essentiellement sur le harcèlement sexuel et sur le harcèlement moral).

Nous ne nous attarderons pas comme précédemment à passer en revue les différents auteurs qui ont appréhendé la problématique sous cet angle d’approche.

Notons simplement

l’importance de cette production littéraire, notamment pour comprendre la victimation dans un procès institutionnel. Aussi, les travaux de Dominique Monjardet sur une sociologie de la police semblent suffisamment explicite de ces réflexions - Dominique MONJARDET46… Pour l’auteur, la spécificité du travail policier ne tient pas tant du monopole de l’usage légitime de la force physique, que de la « régulation publique de la violence privée »

. Il s’agit essentiellement des approches influencées par les travaux d’Erving Goffman sur l’institution totale, où les violences sont comprises comme la transgression de normes strictes. Aujourd’hui, l’approche systémique ne semble plus suffisante pour saisir dans son ensemble la complexité des violences en rapport aux institutions. 46 Dominique MONJARDET, Ce que fait la police. Sociologie de la force publique, La Découverte, Paris, 1996 ; « Le chercheur et le policier. L’expérience des recherches commanditées par le ministère de l’Intérieur », Revue française de science politique, n°47, 1997 ; « Professionnalisme et médiation de l’action policière », Les Cahiers de la sécurité intérieure, n°33, 1998. Ces études peuvent être comparées avec celles de Maurice CHALOM où la police canadienne est appréhendée comme « organisation bureaucratique et paramilitaire »[1998]. 45

(p.19).

L’étude se propose ainsi d’aborder le travail policier à deux niveaux, une

distinction essentielle dans l’appréhension des délits non élucidés, à savoir ;

- d’une part, le niveau interne au système policier reste profondément caractérisé par la pratique systématique de l’opacité. Il ne s’agit ni d’un trait culturel, ni d’un trait pathologique, mais le « résultat logique des traits structurels du travail policier » (p.208) ; - d’autre part, le niveau des relations entre le système policier et la société, où le fait que la police soit instrumentalisée à la fois par le pouvoir politique et la justice, mais également, par une demande sociale croissante pour la sécurité des citoyens, mène à travailler de plus en plus selon la pratique du « chèque en gris » 47.

Ce flou, cette absence de vis ibilité ne sont pas sans incidence sur le rapport à l’institutionnel : « la police est une institution centrale de l’ordre social et politique, et même, une représentation de la société, une maquette du social ». Plus explicitement, Dominique Monjardet écrit, « la police est au centre des rapports sociaux parce que son organisation, son fonctionnement et ses pratiques concrètes en expriment une vérité essentielle, celle des usages sociaux de la force » (p.280) 48. - Sebastian ROCHE 49… Les « incivilités » sont aussi perçues comme un signe des défaillances institutionnelles, notamment avec la police en France ces dernières années. Ces temps ci, la police se voit déléguer à la rescousse dans des domaines de plus en plus nombreux et complexes au fur et à mesure que se grippent les autres administrations ou associations (école, travail social notamment). Police et gendarmerie sont alors trop souvent tentées à recourir aux coups de force, aux descentes à connotations militaires dont l’impopularité équivaut l’inefficacité. - Eric DEBARBIEUX50… Dans le même ordre d’idée mais concernant le rapport à l’école, l’auteur note aussi un « effet d’établissement ».

S’ « il serait ridicule de dire que l’école en soi fabrique la

délinquance. Mais certaines organisations locales défaillantes peuvent contribuer à une co-fabrication de celle-ci ».

En d’autres termes, l’école peut réduire ou aggraver les

comportements déviants, ne serait-ce que par une ségrégation interne de classes réservées aux élèves en difficultés.

Il n’est donc ni un chèque en blanc(il n’est pas loisible de faire ce qu’ils veulent) sans pour autant recevoir un chèque libellé (une large part de manœuvre persiste) ; 48 Les travaux de Fabian Jobart [1999, 2002] abondent dans le même sens. 49 Ibidem page précédente. 50 Eric DEBARBIEUX, La violence en milieu scolaire, Editions Sociales Françaises, Bordeaux, 3 tomes [1999a., 1999b., 2001] 47

2.3 Indicateurs et terminologies – etat de la recherche En quelques années, les «crimes » et les « violences » ont beaucoup évolué, ou tout au moins, le regard porté sur « eux » et « elles ». En témoignent, d’une part, le nombre d’actes commis : en quantité mesurée mais aussi par la démultiplication de leurs formes expressives ; d’autre part, le vocabulaire : terminologies et indicateurs de référence pour comprendre, rechercher, intervenir sur ces nouvelles réalités sociales.

Il nous a donc paru important dans cette seconde partie du travail de présenter les outils permettant de mesurer aujourd’hui les faits de violence, qu’ils se réfèrent aux méthodes quantitatives ou qualitatives.

Il s’agit essentiellement des statistiques dites de police et des

enquêtes de victimation auxquelles viennent s’adjoindre un nombre croissant d’études plus analytiques à partir d’approche de terrains, de biographies ou encore d’entretiens. Ils montrent l’attitude judicative et normative vis-à-vis d’une définition des violences qui entend maîtriser ou changer celles-ci, alors que se fait jour aussi un sentiment collectif qui appréhende sous un « autre » angle ces mêmes violences. C’est la raison pour laquelle, il importe de s’arrêter sur les nouveaux concepts, catégories, etc., qui expriment récemment et avec plus ou moins de succès, ces nouvelles facettes des violences (« incivilités », « violences urbaines », « violences expressives », etc.).

Une tendance à faire du chiffre ; Une parenthèse concerne ici la tendance à chiffrer les violences plutôt que de les expliciter ou les rendre compréhensibles (ce qui diffère de les excuser) aux risques de dériver vers des « politiques sécuritaires ». C’est une dimension très présente aujourd’hui dans la littérature scientifique francophone et chaque auteur aborde d’une manière ou d’une autre ce questionnement. Un site Internet est même consacré aux seules fins de ce débat : il s’agit de http://www.unilch/penombre.

Il faut garder ce point à l’esprit pour aborder cette seconde

partie des « méthodo-logiques ».

2.3.1

L’essence des faits : les enquêtes sur grands échantillons représentatifs à l’échelle nationale

La seule statistique continue en France permettant de mesurer les évolutions de ces « crimes » et « violences » est celle constituée par les services de police et de gendarmerie. Elle nous indique bien des tendances générales mais comporte à bien des égards, apories de significations et imperfections méthodologiques.

D’abord, les individus ne déclarent pas systématiquement ce dont ils sont victimes. Ensuite, les organisations (hyper marché, transporteurs, …) vont considérablement varier les

informations en fonction de leur stratégie propre. Enfin, les policiers et les gendarmes conservent eux-mêmes une certaine latitude dans l’enregistrement de la plainte (ils peuvent refuser une plainte – bien qu’ils le démentent, ou enregistrer une main courante qui ne rentre pas le fait dans la statistique), mais aussi dans la qualification des actes (les variations de l’interprétation).

Aussi a-t-on promulgué ces deux dernières décennies, diverses enquêtes nationales de victimation pour corroborer ou rectifier ce « chiffre noir ». La première enquête concernant les violences envers les femmes venant juste de se clôturer. Dans la même appréhension voit-on la démultiplication des enquêtes plus qualitatives (délinquance auto-déclarée, entretiens biographiques, etc.). Encore faut-il pour prendre la juste mesure du phénomène, tenter de comprendre les différentes sensibilités, ne serait-ce que dans un esprit de comparatisme international et de transférabilité des bonnes pratiques.

2.3.1.1

Méthodes d’enquêtes empiriques françaises de référence pour l’étude “CRIME VICTIM SURVEY & VIOLENCE VICTIM SURVEY “

2.3.1.1.1 •

Méthodes quantitatives

les diverses statistiques de police et de gendarmerie … publiées par le Ministère de l’Intérieur et enregistrant les aspects de la criminalité et de la délinquance constatées en France. Mis en action en 1972, réactualisé pour la dernière fois en 1995, ce système statistique est appelé « Etat 4001 ». http://www.interieur.gouv.fr/rubriques/a/a3_statistiques/a31_criminalite

•

les enquêtes de victimation … Sur le modèle américain, la France a entamé dans les années 80 ce que l’on appellerait des « sondages de victimation » mais sans résultats probants. Tout au moins jusqu’à la grande enquête nationale de 1999, menée conjointement par l’Institut national de la statistique et des études économiques (INSEE) et l’Institut des hautes études de la sécurité intérieure (IHESI). L’enquête INSEE/IHESI questionnait des faits survenus entre 1997 et 1998 auprès de 6 000 ménages, soit 11 000 individus … en d’autres termes près de dix fois plus que les échantillons des enquêtes antérieures. Par delà les enquêtes à échantillons restreints, depuis 1996 l’INSEE inclut un volet sur la victimation et l’insécurité dans ses enquêtes sur les conditions de vie des ménages 51. Au demeurant peu informatif concernant les attitudes des victimes, il a rendu possible une démarche comparative sur une décennie avec les résultats de l’enquête du CESDIP Emmanuelle CRENNER (1996) « Insécurité et sentiment d’insécurité », Insee Première 501 – décembre.

51

menée en 1986, seule référence d’envergure sur cette période (soit 11 156 personnes interrogées sur les victimations entre 1984 et 1985).

Le CESDIP, sous la direction de Philippe Robert et Marie Lys Pottier, vient de réitérer ce travail d’enquête de victimation en Ile -de-France en menant près de 10 500 entretiens sur les violences et le sentiment d’insécurité entre 1998 et 2000. •

enquête nationale sur les violences envers les femmes … En France, l’étude des violences à caractère sexuel est resté longtemps confinée à quelques travaux d’historiens et de médecins. Les enquêtes sur la sexualité des Français (ACSF) et des jeunes (ACSJ) réalisées dans le courant des années 90 concernant le Sida, puis celles du Comité français d’éducation pour la santé (baromètre CFES), abordent en parallèle les violences à caractère sexuel, interrogent les femmes entre 20 et 60 ans ayant subi au moins une fois un « rapport sexuel forcé » mais sans énoncer le terme de « viol » 52. Les enquêtes de victimation réalisées par le CESDIP en 1986, puis celles d’Amiens (1998) et d’Ile -de-France (IdF-2000) ont également une catégorie pour les violences sexuées, mais qui n’est pas reprise dans les enquêtes de victimation ultérieures de l’INSEE-IHESI.

Il faut attendre l’enquête Enveff, commanditée par le secrétariat d’Etat aux Droits des femmes auprès de l’Institut de démographie de l’Université de Paris, pour avoir une première évaluation au niveau national des atteintes à caractère sexuel à l ‘encontre des femmes. http://www.social.gov.fr/femmes/actu/doss_pr/enquete.htm

L’enquête a été effectuée par téléphone, auprès de 6 970 femmes âgées de 20 à 59 ans, vivant hors institutions.

Les questions sur les actes de violence verbale, physique,

psychologique ou sexuelle, étaient amenées indirectement ; quelques données étaient recueillies au préalable et concernaient les caractéristiques familiales, économiques, sociales et résidentielles. La violence n’était jamais nommée mais repérée à travers des actes, faits, gestes, ou paroles. Les différents types de violence ont été repérés dans trois domaines : dans l’espace public, au travail et à la maison. Il s’agissait des violences subies au cours des douze derniers mois.

Le Baromètre CFES décline cependant les « rapports sexuels forcés » entre attouchements, tentative de rapport forcé et rapport forcé (ce dernier étant employé au singulier semble suggérer d’une manière implicite un rapport pénétratif et donc un viol).

52

2.3.1.1.2 •

Méthodes qualitatives

les enquêtes de délinquance autorévelée (ou autodéclarée) … Sebastian Roché et al. [2001] ont mené une enquête de délinquance auto-déclarée auprès de plus de 2000 jeunes entre 13 et 19 ans dans les agglomérations de Grenoble et Saint Etienne. Ils ont échantillonné à partir des structures propres aux populations inscrites par l’Education nationale (collèges, lycées, centres d’insertion professionnel par alternance, …) et par tirage aléatoire sur liste (au taux de la « théorie dite des 5% ») dans une centaine de lieux différents, soit l’intégralité des établissements excepté les refus. Cette enquête s’est réalisée selon un protocole international selon la méthode du Self-Report Method for Measuring Delinquincy and Crime. http://www.ncrjs.org/criminal_justice2000/vol_4/04b.pdf

•

les entretiens biographiques … Le sociologue Laurent Mucchielli 53 vient de réaliser une série d’entretiens biographiques auprès de 122 criminels emprisonnés. S’inspirant notamment de l’analyse structurale des récits, il découpe l’entretien en séquences « élémentaires » (séquences types, actants, arguments, …) pour en reconstruire les « schèmes ». Les structures implicites ordonnent ainsi des thématiques centrales, souvent en couple d’opposition, qui reflètent leur vision du monde, la façon dont ils perçoivent leur expérience, etc. En comparant les récits, plusieurs types se dégagent ; seuls 13% des entretiens font référence aux caractéristiques d’émotivité/anxiété, de carences affectives, d’immaturité et de dépression. Bref … les criminels présentant des tendances psychopathiques sont aujourd’hui rares. Et l’auteur de conclure, « il n’existe pas de ‘’crime du psychopathe’’ au sens d’une spécificité qui serait liée intrinsèquement à cette pseudo-catégorie de personnes ». La méthode présente une position interstitielle entre l’approche « illustrative » (prélevant arbitrairement des extraits d’entretien selon l’a priori du chercheur) et l’approche « restitutive » (qui livre le récit brut, tel quel, et la isse libre cours à l’interprétation)

•

l’observation in situ … Plusieurs excellents travaux de type anthropologique ont eu recours à l’ « observation in situ ». Par exemple, entre 1987 et 1993, Joëlle Bordet [1999] a effectué une enquête auprès de jeunes d’une cité de la proche banlieue parisienne. Dans une perspective psychosociologique, l’auteure s’interroge sur l’influence d’un tel milieu, en l’occurrence une cité HLM, sur l’adolescence des jeunes y vivant, et des dérives dorénavant

Laurent Mucchielli (2002) « Approche sociologique de l’homicide. Etude exploratoire » in ; Etudes et données pénales, CESDIP, Guyancourt.

53

classiques ; bâtiments dégradés, insécurité, rapports conflictuels entre bandes et policiers, … La méthode d’enquête retenue allie des entretiens individuels semi-directifs avec des jeunes adultes (18 – 25 ans) et quelquefois leurs familles, l’observation in situ et enfin, des contacts permanents avec les éducateurs travaillant dans la cité.

2.3.1.2

La méthodologie des statistiques des crimes et délits constatés par la police et la gendarmerie

La comptabilisation statistique des crimes et délits, ou « système statistique 4001 », enregistre les seuls crimes et délits à la connaissance des services de police ainsi que des unités de gendarmerie, consignés dans une procédure transmise à l’autorité judiciaire 54. Le comptage s’effectue à partir d’ « unités de compte » (victime, victime entendue, plaignant, infraction, procédure, auteur) spécifiques à une liste de 107 index et 12 colonnes qui recense les faits constatés, les faits élucidés, les gardes à vue (avec pour distinction de 24h et de plus de 24 h) ainsi que des données relatives aux personnes en cause (majeur, mineur, français ou étrangers, suites judiciaires). Cette liste mise en place en 1972, a fait l’objet en 1988 et en 1995 de réactualisations suite aux modifications de la législation pénale.

Ces statistiques de police et de gendarmerie sont élaborées à partir de données objectives, tirées de procédures écrites, transmises à l’autorité judiciaire, selon des règles méthodologiques 55 validées par le Groupe Interministériel de Modernisation des Statistiques (ministères de l’Intérieur, de la Défense, de la Justice et l’INSEE).

La collecte s’effectue auprès de 7000 services de police et unités de gendarmerie pour être centralisée par le Direction Centrale de la Police Judiciaire qui en assure le traitement et l’exploitation. La publication annuelle est réalisée par le ministère de l’Intérieur. Les violences sont ici dénotées en termes juridiques, à savoir, « toutes transgressions qui entraînent incriminations et sanctions ». Se retrouvent ainsi parmi les catégories d’infractions avec violences, les «crimes et délits contre les personnes » : les homicides, les tentatives d’homicides, les coups et blessures volontaires, autres atteintes volontaires contre les personnes, les atteintes aux mœurs (c’est-à-dire les sous-catégories viols, harcèlements sexuels et autres agressions sexuelles) et certaines infractions contre la famille et l’enfant. Les vols avec violences (vols à main armée et autres) sont repris dans l’agrégat « Délinquance de voie publique » regroupant, de fait, les infractions qui incommodent le plus les particuliers dans leur vie quotidienne. Sont exclus de la statistique institutionnelle dite « 4001 », les contraventions de toute nature, les délits routiers, les faits mentionnés en ‘main courante’, les infractions constatées par d’autre institutions (Douanes, Inspection du travail, Répression des Fraudes, …). 55 Consulter le Guide de Méthodologie Statistique sur le site http://www.interieur.gouv.fr. 54

Pour la Suisse, l’Office fédéral de la police (OFP) publie annuellement un «Rapport de Situation » sur la statistique de la criminalité et ce, depuis 1982 avec l’intégration de la Statistique policière au sein des services de police. http://www.swisspolice.ch

Contrairement à bon nombre de pays, la statistique policière suisse n’est pas une statistique basée sur une enquête exhaustive. Elle couvre uniquement un secteur de la criminalité et n’est pas établie sur la base d’un enregistrement complet des délits réprimés par le code pénal. Elle présente également plusieurs lacunes méthodologiques. En raison notamment de la configuration fédéraliste de la police suisse et de l’hétérogénéité des modes de comptage , les infractions ne sont pas enregistrés selon les mêmes critères dans tous les cantons.

Suite à la réforme du secteur policier de la Confédération (projet Strupol), l’analyse de la criminalité sera dorénavant gérée

par la nouvelle « Division Analyse » des Services

d’analyse et de prévention de la police fédérale (SAP). Un rapport exhaustif sur la sécurité intérieure émanant du travail de cette nouvelle unité devrait être publié dès 2002.

Au Canada, ces informations sont gérées par le Centre canadien de la statistique juridique (CCSJ), des différents services « Statistique Canada ». Chaque année, ce dernier publie un catalogue de « Statistique de la criminalité du Canada » fournissant une synthèse statistique des crimes signalés par la police au Canada et dans les provinces et territoires depuis 1962.

Cette publication fait appel aux données du programme DUC2 (ou

« Programme de déclaration uniforme de la criminalité fondé sur l’affaire »*) comme indicateurs ‘’officiels’’ des crimes déclarés par la police.

Ces données sont largement

utilisées dans des travaux de recherche et au cours de l’élaboration de politiques et de textes législatifs dans le domaine de la justice. www.statcan.ca (*) Programme de déclaration uniforme de la criminalité fondé sur l’affaire (DUC2) L’enquête permet un examen détaillé des caractéristiques sur les accusés et les victimes ainsi que sur les caractéristiques de l’affaire. La collecte de données a débuté en 1988 et, en 1999, 164 services de police dans sept provinces, représentant 46% du volume national des crimes déclarés, participaient au programme DUC2. L’échantillon des services policiers n’est cependant pas représentatif à l’échelle nationale.

2.3.1.3

Les statistiques des criminalités et des délinquances en rapport aux enquêtes de victimation

Les enquêtes de victimation sont à distinguer des statistiques dites de police de par leur finalité et leur méthodologie 56.

D’une part, ces enquêtes intègrent d’abord les comportements et les attitudes des victimes et donc, mesurent moins la criminalité et la délinquance réprimées que la « sécurité assurée ». Au-delà des catégories juridiques d’infractions violentes, sont pris aussi en considération les types de réactions à la victimation et aux attentes des services de police et de justice, notamment, la proportion de victimes ayant opéré un renvoi (signalement et/ou plainte). Aussi, ces enquêtes mesurent-elles le chiffre noir et le chiffre gris de la criminalité et de la délinquance : •

le chiffre noir correspond aux faits que les victimes n’ont pas signalé les infractions aux dites autorités de police et de gendarmerie ;

•

le chiffre gris, celui signa lé aux autorités, mais n’apparaissant pas dans les statistiques officielles.

Elaborées dans les années 60 aux Etats-Unis (victimization studies), ces enquêtes sont complémentaires des statistiques de police du fait de l’intégration des perceptions par la victime des violences. En effet, l’étude s’effectue directement auprès de victimes, à partir d’un questionnaire permettant d’appréhender les infractions violentes qu’elles auraient eu à subir par le passé.

Concernant la dernière enquête de victimation en Ile-de-France, les

auteur(e)s du rapport de synthèse concluaient : « avec les enquêtes de victimation, nous croyions avoir inventé un nouveau compteur de la délinquance, nous découvrons qu’elles valent aussi (et surtout) comme conteur des mille manières de la vivre ».

« Statistique Canada » réalise périodiquement des enquêtes sur les victimes de la criminalité. Pour ce faire, il intègre son enquête dans le cadre de l’ Enquête sociale générale (ESG). Cette enquête a été effectuée en 1988, et reprise en 1993 et en 1999. L’ESG s’est attachée à la nature et à l’étendue de la victimation criminelle, ainsi que sur les attitudes vis-à-vis des divers acteurs du système judiciaire, à l’utilisation des services et aux perceptions de la sécurité personnelle. L’enquête de 1999 comprenait des modules spécifiques permettant de mesurer la violence conjugale mais aussi celle envers les personnes âgées. Lire sur cette thématique Renée ZAUBERMAN [1995]. L’auteure fait figure de référence en la matière : et al. (1990) Les victimes, comportements et attitudes. Enquête nationale de victimation. Paris : CESDIP. Egalement l’article, (1991) « Victimes en France : des positions, des intérêts et des stratégies diverses » ; in Déviance et Société, n°15, 1, p.27-49.

56

Pour la Suisse, un rapport de victimation a été réalisé par le professeur Martin Killias de l’Institut de police scie ntifique et de criminologie de l’Université de Lausanne.

Les

tendances de la criminalité en Suisse ont ainsi pu être étudiées entre 1984 et 2000 indépendamment des statistiques judiciaires et de police.

2.3.1.4

L’enquête nationale des violences à l’encontre des femmes

Ces enquêtes de victimation spécifique découlent d’une reconnaissance comme fait social où les

femmes

sont

très

majoritairement

victimes

des

violences

(essentiellement des violences conjugales et des violences sexuelles).

interpersonnelles Ce qui ne signifie

nullement que le sens de la violence s’exerce de façon univoque des hommes à l’encontre des femmes, ni d’en conclure que la violence masculine est inéluctable. Mais de présenter un panorama le plus complet de la réalité du phénomène dans l ‘ensemble de la population.

En France, l’enquête s’est adressée à l’ensemble des femmes, quelles que soient leurs conditions de vie familiale et sociale. Ce qui n’a pas été le cas au Canada, ni en Suisse.

Ce qu’il importe, est que ces enquêtes ont apporté plusieurs enseignements méthodologiques dont ceux : •

de mener une approche quantitative dans une perspective de genre (un gender mainstreaming, voire une influence majeure des théories féministes) – Et ainsi, de critiquer les questionnaires standardisés américains usités à ce jour pour mesurer la violence familiale et supposer de fait une approche restrictive des violences envers les femmes (tel le Conflict Tactic Scale ou bien, le Abuse Assessment Scale). Et de reconnaître enfin la spécificité des violences envers les femmes en tant que «fait social total ».

•

de faire ‘’dire’’ aux femmes leurs violences subies – Ces enquêtes ont mis en évidence l’ampleur du silence et l’occultation des violences par les femmes qui les subissent, et combien la réalité du phénomène échappe aux mesures statistiques classiques et reste méconnue. L’approche des violences envers les femmes s’inscrit généralement dans le registre des violences interpersonnelles, et par là même, sont liées la plupart du temps aux situations ‘’ordinaires’’ de la vie quotidienne, essentiellement de la sphère privée. Et de fait, les violences envers les femmes sont davantage occultées.

D’autre part, les violences envers les femmes ainsi mesurées ont pu mettre en avant les points suivants : •

dans les différents cadres de vie (famille, travail, lieux collectifs) et ainsi, de l’importance des de cerner les spécificités des violences interpersonnelles qui s’exercent envers les femmes, violences sexuelles dans le couple (dont le viol conjugale).

•

des conséquences de ces violences sur les femmes, non seulement dans la vie familiale et sociale, et dans l’usage des espaces privé et public, mais aussi, sur le plan de la santé physique et mentale. En effet, ces enquêtes ont montré les multiples facettes d’une même réalité sociétale.

•

de l’importance des réactions des femmes aux violences subies, de leurs recours auprès des membres de leur entourage et des services institutionnels. Par exemple, ce n’est que récemment qu’a été souligné le rôle actif du personnel soignant, de la Santé publique, des branches médicales telles que l’épidémiologie, la gynécologie obstétrique ou la psychiatrie.

Le Canada est le premier en 1993 à réaliser à l’échelle nationale une enquête détaillée des formes de violence sexue lle et physique perpétrée par les hommes envers les femmes (EVEF). Forte de ce succès, l’Enquête Sociale Générale (ESG) de 1999 va intégrer une mesure de la violence conjugale d’une façon globale dans une enquête traditionnelle de victimation. Cependant, plusieurs réticences se font jour à l’encontre de ces enquêtes étant donné qu’elles se réfèrent aux méthodes dites du Conflict Tactic Scale 57 Elles semblent ainsi sous-estimer l’ampleur des violences à l’égard des femmes ne prenant en considération que le nombre d’actes violents sans tenir compte des contextes. http://www.hc-sc.gc.ca/nc-cn

Aussi, un autre organisme national, Santé Canada, va prendre en charge également tout un pan de l’information sur la violence familiale et surtout, la violence envers les femmes. Parmi ses initiatives citons :

57

Cette méthode de mesure des violences nommée Conflics Tactic Scals – CTS (« tactiques de gestion des conflits ») intégre une échelle de comportements allant des plus rationnels (comme discuter calmement d’un problème) au plus violents (gifler, frapper avec un objet, étrangler, blesser avec une arme, etc .). La méthode CTS s’inspire des enquêtes menées en 1975, 1985 et 1992 par l’équipe du professeur M.A. Strauss de l’Université de New Hampshire aux USA sur la prévalence de la violence familiale (national surveys on family violence – NSFV). Lire à ce sujet : Murray A. STRAUS (1978) Family measurement techniques : abstract of published instruments, 1935-1974. Mineapolis : University of Minnesota press ; (1980) The Social Causes of Husband-Wife Violence. Mineapolis : University of Minnesota press.

•

la mise en place dès 1982 d’un Centre national d’information sur la violence dans la famille (CNIVF) dont le mandat est de fournir de l’information et des conseils concernant la prévention et le traitement de la violence familiale dont la violence conjugale.

•

en 1992, suite aux évènements tragiques et dans la foulée de la 2ème phase du plan d’ Initiative fédérale de lutte contre la violence familiale, et avec le concours du Conseil de recherches en sciences humaines, Santé Canada met en place une structure de recherche durable sur cette thématique à partir de cinq centres; o

B.C./Yukon Feminist Centre for Action Research on Violence Against Women/Feminist Research, Education, Development and Action Centre (FREDA) Vancouver

o

Manitoba Research Centre on Family Violence and Violence Against Women – Winnipeg

o

Centre de recherché sur la violence faite aux femmes et aux enfants - London

o

Centre de recherche interdisciplinaire sur la violence familiale et la violence faite aux femmes (CRI-VIFF) – Montréal et Québec

o

Centre Muriel McQueen Fergusson pour la recherche sur la violence familiale (MMFRC) - Fredericton

La Suisse ne disposait toujours pas jusqu’en 1996 de données globales sur les violences subies par les femmes dans le cadre d’une relation de couple. Lucienne Gillioz [1997] est la responsable de l’enquête menée auprès d’un échantillon de 1500 femmes entre 20 et 60 ans et vivant en couple. Il s’agit bien d’une enquête empirique à l’échelon national, à la fois quantitative par sa représentativité, et d’approche qualitative, ayant également effectué une trentaine d’interviews semi-structurés le plus souvent au domicile même des femmes. Cette complémentarité des méthodes a eu le mérite de mettre en avant le vécu des violences subies par les femmes. Cette étude émane du Bureau genèvois pour l’égalité des droits entre les hommes et les femmes et est la seconde au niveau européen à suivre une «perspective de genre » après celle concrétisée aux Pays Bas en 1986.

2.3.1.5

De quelques enquêtes complémentaires et méthodes qualitatives

Pour la littérature scientifique francophone, l’approche qualitative en est encore à ses balbutiements pour l’étude des criminalités et des violences. Ces méthodes sont encore trop souvent disqualifiées et réduites à la simple construction d’hypothèses encore à vérifier. Pourtant, des développements récents d’études se référant à ces modes d’approches ont vu le jour, et pas seulement en complémentarité des bases de données quantitatives.

•

Une complémentarité aux enquêtes quantitatives

Nous pouvons constater que de plus en plus d’enquêtes sont complétées par certaines méthodes dites qualitatives. L’enquête EVEFF en Suisse [Lucienne GILLIOT et al., 1997] ajoute à une enquête quantitative portant sur un échantillon représentatif au niveau national de 1500 femmes vivant en couple, une étude qualitative reposant sur une trentaine d’entretiens approfondis avec des femmes victimes de violence. Dans la même démarche, la Commission nationale consultative des droits de l’homme (CNCDH) à annexer à son rapport annuel, une enquête qualitative sur la perception du racisme en France, notamment par de longs entretiens auprès de vingt-huit personnes, dont un tiers d’ origine maghrébine, un tiers d’origine africaine, et un tiers en provenance des DOM TOM. Et la liste d’études qualitatives complémentaires peut ainsi s’allonger.

Elle notifie cependant un besoin pour l’enquête

quantitative de signifier davantage les chiffres, au minimum par des extraits d’entretiens comme illustrations. •

Les approches biographiques

L’approche biographique repose sur le principe où « chaque homme porte en lui toute l’humaine condition ».

Alors chaque destinée individuelle est une porte d’entrée pour

comprendre toutes les autres. La criminologie américaine a depuis les années 70 usité de cette méthode dans le profilage des criminels en recueillant leurs récits de vie et dressant ainsi leurs caractères physique et psychologique.

Récemment en France, le sociologue

Laurent Mucchielli a mené une étude sur les homicides, les tentatives d’homicide, les coups et blessures suivis de mort et les infanticides, sous l’angle mental des auteurs en 122 biographies 58. Les enquêtes de « délinquance auto déclarée » (ou « auto révélée ») repose à peu près sur les mêmes principes méthodologiques … faire parler les auteurs de délits d’euxmêmes [Sebastian Roché, 2001].

•

L’étude in situ

Celle-ci regroupe différentes méthodes qui vont de l’ « observation » à la « participation » mais incluant indéniablement une présence sur un terrain d’étude.

Eric Debarbieux

[2002]`parlera d’une « ethnographie cumulative » pour les centaines d’interviews, les dizaines de pages de journaux de bord et de carnets accumulés au fil des années. L’étude in situ a particulièrement été illustrée ces dernières années par la publication de Joëlle Bordet [1999] sur les jeunes d’une cité de la proche banlieue parisienne. L’auteure sur un espace restreint cumule les entretiens avec les je unes et quelquefois leurs familles, l’observation des différents recoins d’un même quartier, et enfin, les contacts permanents avec les éducateurs travaillant dans la même cité. Pourtant, Laurent Mucchielli [http ://laurent.mucchielli.free.fr] Laurent Mucchielli (2002) « Approche sociologique de l’homicide. Etude exploratoire » ; in Etudes et données pénales, CESDIP, Guyancourt.

58

note encore les limites d’une observation participante sur les terrains de la délinquance. « Lorsque les jeunes lui ont proposé de se joindre à eux dans leurs activités nocturnes, l’auteure a décliné l’invitation par peur de ‘’me trouver personnellement dans des situations difficiles pour lesquelles je n’ai pas de repères’’ (p.15). Certes, l’on comprend bien les réticences de la chercheuse. Toutefois, cette attitude – tout comme celle consistant à jeter lors des entretiens un voile pudique sur les activités illicites – signifie aussi que Joëlle Bordet a toujours conservé une position normative consistant à distinguer les activités partageables de celles non partageables avec les jeunes. Nous ne lui reprochons pas, mais nous lui posons la question de savoir si, dès lors, il faut être étonné du fait que ces derniers aient eux aussi posé des limites à ce qu’ils pouvaient partager avec elle en refusant notamment de lui présenter leurs familles ». Faire ce genre de terrain, travail fondé sur un investissement humain et temporel, c’est-à-dire en immersion, paraît encore limité pour une pleine autonomie sans approches complémentaires.

2.3.2 L’ « art de catégoriser » : le sens des mots et les querelles de terminologie

L’évolution des violences au cours de ces dernières décennies ne s’est pas traduite dans les seules statistiques.

Elle se manifeste aussi par l’apparition de nouveaux termes, d’une

gamme de concepts et d’un vocabulaire riche de significations.

Au-delà des approches dites traditionnelles des violences, à savoir « sémantiques » et « dénotatives », des notions ont également évolué pour en cerner les contours plus récents. Nous les regrouperons sous le terme d’ « approches connotatives » 59.

2.3.2.1

Approches « sémantiques »

Ce sont les définitions que l’on retrouve dans les dictionnaires, les encyclopédies, les ouvrages généraux de philosophie sociale et d’histoire, …, autour desquelles la plupart des scientifiques s’accordent sur une appréhension « minimaliste » et « consensuelle ». Le plus souvent ces mêmes définitions retournent à l’essence du mot.

•

« Violence(s) »

D’un côté, le terme «violence désigne des faits et des actions , tout ce que nous appelons communément des «violences » … meurtres, agressions, tortures, oppressions, terrorisme, etc. La liste des phénomènes de violence paraît illimité. De l’autre côté, il qualifie une Ces termes dérivent de « dénotation » pour l’acte de catégoriser des éléments possédant les mêmes caractéristiques, invariant et non subjectif, opposé de fait à « connotation », auquel s’adjoint des attributs au sens ordinaire selon la situation et le contexte.

59

manière d’être … de la force, de sentiment, d’une passion ou d’un élément naturel. L’étymologie du mot vient du latin violentia pour violent, farouche, fort. Le verbe violare signifie également traiter avec violence mais davantage dans le sens de profaner, de transgresser, en insistant sur l’infraction et l’outrage. Son suffixe vis veut dire force, vigueur, puissance, mais encore une force en action et donc la force physique, la force vitale. L’essence du mot «violence » trouve ses racines dans l’idée d’une force, dont l’exercice contre quelqu’un et/ou quelque chose fait le caractère violent. La force devient violence lorsqu’elle dépasse la mesure ou perturbe un ordre.

•

« Délinquance(s) »

Est délinquant celui qui a commis un délit, c’est-à-dire contrevenant à une règle de droit pénal et donc passible de poursuites judiciaires. Le mot tire son origine du verbe « délinquer » signifiant « contrevenir à la loi ». Il s’agit d’une définition restreinte : le verbe latin delinquere avait un sens bien plus large et signifiait toute espèce de manquement … le fait de commettre une faute. L’étymologie s’enracine dans une conception de la faute : delinquere c’est marquer un éloignement, un délaissement de sa condition normale. Eloignement doublement souligné, d’une part avec le préfixe de, et d’autre part, avec le verbe linquere. Ce dernier est lui-même la transposition fidèle du mot grec leipo qui signifiait l’idée d’un manque, d’un aba ndon, voire d’une désertion. Etymologiquement le dé-linquant se définit donc en rapport à un état normal, qu’il abandonne, dont il s’éloigne (par déviance ou exclusion).

•

« Crime(s) », « criminalité(s) »

Le vocabulaire juridique francophone réserve ces mots pour désigner les infractions les plus lourdement punies, celles que jugent les cours d’assises. Par ailleurs, la sphère anglo-saxonne distingue le mot crime pour désigner la seule délinquance adulte par rapport à delinquency pour désigner la délinquance juvénile. En sciences sociales, et conformément aussi à son étymologie (du latin crimen), les termes sont usités comme tout ce qui est incriminé par le droit (d’où l’étude des normes définissant le crime), mais également, qu’un ou plusieurs individus transgressent ces règles (et donc de l’importance de l’analyse des comportements de transgression) et que ces transgressions soient sanctionnées d’une manière ou d’une autre (l’étude des sanctions).

2.3.2.2

Approches « dénotatives »

Ici, les catégories se font selon les différentes « formes » de violence : •

les plus visibles sont les violences physiques : frapper, tirer les cheveux, brûler, séquestrer, déchirer les vêtements, étouffer, étrangler, tirer avec une arme, poignarder, tuer, …

•

les violences verbales : crier, faire des injonctions, interrompre sans cesse l’autre, l’obliger à se taire, …

•

les violences psychologiques : lancer des insultes, des remarques vexantes, faire passer l’autre pour une folle, exercer du chantage et des menaces, …

•

les violences économiques : empêcher de travailler, dévaloriser le travail de l’autre, empêcher d’avoir un compte personnel, distribuer parcimonieusement, …

•

les violences sexuelles : contrainte à la sexualité, agression, viol, …

L’approche juridique est une démarche dénotative. De même, l’approche restrictive quand J.-C. Chesnais, au seuil d’une étude quantitative, restreint son enquête à la seule violence physique parce que seule « mesurable et incontestable » [Jean-Claude Chesnais, 1982]. C’est la réflexion théorique actionniste qui considère d’abord les actes de violence aux contours et aux effets définis sans égard pour des situations ou états de violence [Sebastian Roché, 1998 ; Eric Debarbieux, 2002].

2.3.2.3

Approches « connotatives »

Aux côtés des définitions sémantiques et dénotatives, est venu s’adjoindre un certain nombre de termes et de représentations qui viennent connoter une nouvelle réalité sociale des violences. Mais ici, l’approche n’est plus dans le « faire », dans l’action, quelles qu’en soient ses modulations. C’est plutôt autour de l’image qu’elle s’élabore et se conforte. Certaines sont médiatisées … comme les termes de « sentiment d’insécurité », de « violences urbaines », ou bien encore d’ « incivilités ». D’autres sont identitaires (féminin/masculin, autochtones/allochtones, etc.). La liste est longue. Nous l’avons réduite à quatre catégories que nous pensons les plus pertinentes pour notre travail.

•

Violences « stratégiques/tactiques » versus « gratuites »

Longtemps les violences ont été considérées sauf cas pathologique comme un outil de stratégie ou de tactique pour aboutir aux résultats escomptés. Ce n’est que récemment que la notion de gratuité est réapparue.

- Laurent MUCCHIELLI… La violence des jeunes de banlieue n’est créditée d’aucunes significations, elle est souvent présentée comme gratuite ou simplement ludique. Or, pour le sociologue L. Mucchielli les violences et la délinquance expressives s’étendent et se détachent de la délinquance d’appropriation et même de la violence instrumentale. A côté d’une délinquance de profit, tirée par l’augmentation d’opportunités (une criminalité d’appropriation), se déploient des violences interpersonnelles et un délinquance ostensible, menée collectivement, sans but de profit, visant les autorités au sens large (une criminalité violente et expressive).

•

Violences « sexuées »

Le concept regroupe l’ensemble des violences à caractère sexuel. Pourtant certains tardent à se faire prendre en considération – le viol en France n’a été mesuré à l’échelle nationale qu’avec l’Enveff. Si la notion s’impose au niveau international, elle exige encore une plus grande comparabilité entre Etats.

Or la notion se compose de deux dimensions qui en constitue une perspective de genre. En premier, que les femmes ont une notion des violences qui diffère de celles des hommes. Encore faut-il signifier les pôles de masculinité et de féminité. En second, il est courant que les femmes soient victimes de violences tant dans l’espace public que privé, autant avec les hommes avec qui elles vivent que ceux avec qui elles travaillent. Il y a un travail de forme à négocier dans la reconnaissance d’un rapport force, expression violente d’un rapport diffus de domination.

Aujourd’hui, l’Organisation mondiale de la santé (OMS) a retenu comme définition de la violence envers les femmes « tous actes de violence dirigés contre le sexe féminin et causant ou pouvant causé aux femmes un préjudice ou des souffrances physiques, sexuelles ou psychologiques, y compris la menace de tels actes, la contrainte ou la privation arbitraire de liberté, que ce soit dans la vie publique ou dans la vie privée ».

•

Les « micro » violences

Sous ce vocable se regroupe différents auteurs qui abordent un ensemble de violences dont l’explic ation amène des distinctions importantes. - Eric DEBARBIEUX60… Pour l’auteur, il s’agit là de « petits délits, très rarement pénalisés » (les nuisances sonores, les squats des escaliers, les visites de boîtes aux lettres, les tags sur les murs, etc.). Toute la micro violence n’est pas dans l’acte en lui-même, mais dans la répétition des actes, la réitération de petits faits, petites agressions, … avec son pendant, un processus de victimation répétée : l’ « oppression quotidienne ». Ces violences sont d’abord ordinaires (la banalité de ces violences) – constituées de « petits » délits, voire de micro agressions répétées mais qui sont rarement, très rarement pénalisées. - Uli WINDISCH 61… Le suisse Uli Windisch fait le même constat dans les écoles : la montée du racket, des déprédations, des passages à tabac perpétrés par des adolescents de plus en plus jeunes. L’auteur parle des « petites frappes » pour désigner ces micro violences.

- Sebastian ROCHE … Le terme est plus connu et surtout plus médiatisé. On parle ici des « incivilités ». Il s’agit encore une fois des murs souillés par les tags, du vandalisme, des vitres brisées, des mobylettes ou voitures brûlées dont les épaves vieillissent au milieu des immeubles, des boîtes aux lettres fracturées et les petits vols. S’ils sont minimisés, ils sont pour l’auteur autant de marqueurs du désordre à se sentir en insécurité. En France, au contraire de ce qui se passe outre-Atlantique 62, leur caractère central n’est pas assez souligné et conceptualisé, sans doute parce qu’elles apparaissent bénignes aux institutions qui incarnent le droit ou en regard de l’évaluation monétaire de leur impact. Mais c’est là une vision statique qui ne prend ni la mesure de la puissance symbolique, ni de la dynamique des incivilités dans le temps.

Il n’en reste pas moins qu’il s’agit selon cette définition de micro violences

difficilement mesurables. La ville de Paris aurait nettoyé 33 000 mètres carrés de murs en

Eric DEBARBIEUX, Directeur de l’Observatoire européen de la violence scolaire, professeur en sciences de l’éducation à Bordeaux, à remis récemment à l’Institut des hautes études de la sécurité intérieure un rapport concernant la délinquance des mineurs : « L’Oppression quotidienne ». 61 Uli WINDISCH, professeur de sociologie à Genève auteur de plusieurs travaux et études sur la délinquance juvénile et les violences urbaines ; lire à ce sujet, … et al. (1999) Violences jeunes, médias et sciences sociales. Ed. L’Age d’Homme, 210p. ; (2000) Immigration. Quelle intégration ? Quels droits politiques ? Ed. L’Age d’Homme. 62 Lire à ce sujet dans la littérature anglo-saxonne, Wesley G. Skogan (1990) Disorder and Decline. Crime and the Spiral of Decay in American Neighborhoods. New York : The Free Press. Selon l’auteure, les incivilities, parce qu’elles matérialisent le désordre et l’impuissance à y répondre, sont une cause active du développement de la criminalité et du sentiment d’insécurité. 60

1985 et 200 000 mètres carrés en 1991 ( mais quid par exemple de prendre d’autre unités de mesure tel le budget de nettoyage ?).

- Laurent MUCCHIELLI … Enfin, dans un tout autre registre, Laurent Mucchielli tient à temporiser.

Il parle de

« violences intermédiaires » par distinction des violences graves. Si cette catégorie intègre coups et blessures plus ou moins graves, l’auteur ajoute qu’il s’agit surtout des jeunes hommes de milieux populaires sur d’autres jeunes hommes de milieux populaires, de bagarres entre jeunes ou entre groupes de jeunes dans et autour des quartiers dits « sensibles ».

•

Violences « urbaines »

Le terme est aujourd’hui passé dans le langage courant de tous les groupes de personnes, instituts et institutions, interpellés d’une manière ou d’une autre par la problématique des « Violences en Villes ».

Celle -ci émerge en 1981 avec les rodéos des Minguettes,

phénomène social qui va s’amplifier avec les émeutes de Vaulx-en-Velin, Sartrouville et Mantes-la-Jolie dans les années 90 et s’étendre aux institutions scolaires, voire aux espaces de transports publics.

L’historicité du concept lui-même émerge des Renseignements Généraux (RG) qui renvoient le terme de violence au fait urbain et de manière implicite à l’espace relégué des banlieues et à ses jeunesses. Et effectivement, une dizaine d’années après les premiers évènements, les RG constituent en 1991 une section « Ville et banlieue » avec un instrument de mesure … l’échelle d’évaluation des violences urbaines. Sortie directement de la plume de la commissaire Lucienne Bui-Trong [1993], cette échelle s’étend du niveau 1, où sont catégorisés les actes sans connotation anti-institutionnelle du type délinquances commises en bande, vol à l’étalage, vandalisme, rodéos, rixes, jusqu’au niveau 8, le plus inquiétant, en l’occurrence l’émeute.

DEGRE FORMES CARACTERISTIQUES S 1

vandalisme ; razzias ; rodéos de voitures volées ; affrontements entre bandes

2

tensions avec les vigiles ; injures envers les adultes, les enseignants, les policiers ; petit vandalisme envers les institutions (écoles, postes de police, salles municipales, etc.)

3

agressions physiques sur des agents publics (contrôleurs, pompiers) ou des enseignants

4

attroupements menaçant envers les policiers ; lapidation des voitures de patrouille

5

investissements des commissariats ; trafics divers visibles (recel, drogue, …)

6

agressions

physiques

sur

des

policiers ;

attaque

ouverte

des

commissariats 7

vandalisme massif (saccage de vitrines, incendie de voitures, jet de cocktails Molotov)

8

saccage et pillage ; agressions de particuliers ; guérilla avec les policiers ; émeute

La notion n’en reste pas moins ambiguë. Il ne saurait être question d’une catégorie d’ordre juridique et encore moins d’une grille d’analyse sociologique. Il s’agit avant tout d’une catégorisation opérationnelle hiérarchisant les quartiers en fonction de leur gravité et de leurs implications sociales dans la liste des faits violents.

Les 800 quartiers recensés comme

« sensibles » en 1991 sont aujourd’hui près de 1200. Si l’outil doit rendre compréhensible certains nouveaux aspects des violences, l’échelle d’évaluation prend surtout en compte les atteintes contre les forces de polices et les institutions. S’il doit considérer une délinquance juvénile, seul l’acte matériel est notifié et non l’auteur et ses motivations. Si de nouveaux facteurs descriptifs ont été introduits pour affiner l’échelle – tels que l’exhibition et l’usage de chiens pittbulls, l’utilisation d’armes à feu, … .

La description des faits et de

l’environnement a développé tout un labelling - ZUP pour zone urbaine prioritaire, ZEP pour zone d’éducation prioritaire, …, «quartiers sensibles », « lieux de mal vie », …, « familles lourdes », « populations flottantes », …, « meneurs », « casseurs », « voyous », etc. – sur lequel se greffe un « discours sécuritaire », voire pour certains, d’extrême droite.

Certains universitaires ou consultants ont ainsi repris l’expression « violences urbaines », celle -ci se retrouvant même dans le titre de leur ouvrage [Sophie Body Gendrot (1993) ; Nicole Leguennec (2002)].

Pour d’autres auteurs [Eric Macé 63; Laurent Mucchielli (2001)], le qualificatif urbain reste flou puisqu’il identifie d’abord un territoire. Il n’est significatif que s’il rend compte du déplacement des rapports sociaux de domination du lieu de production aux lieux d’intégration. Pour ces mêmes auteurs, l’expression « violences urbaines » ne serait que l’euphémisation d’une violence sociale liée aux rapports sociaux d’exclusion, et l’urbain, le lieu de la projection spatiale de ces mêmes rapports.

Les violences dites « urbaines » stigmatisent en fait la « délinquance juvénile en bandes », englobant des comportements très différents qui, sans prétention à l’exhaustivité , s’identifient essentiellement à deux catégories : •

les agressions et prédations entre jeunes ou groupes de jeunes (pour les motifs les plus divers : insulte, vol, dette, défense d’un territoire, etc.) ;

•

les prédations, destructions et agressions commises souvent sous le coup de l’émotion, par des groupes généralement peu structurés, dirigés directement ou indirectement contre les représentants de l’Etat (dans l’immense majorité des cas la police, souvent aussi les transporteurs publics – train, métro, bus -, parfois même les pompiers). Comportements non pas dissimulés mais au contraire volontiers exhibés.

Laurent Mucchielli établit ce même type catégorisation mais ici sur trois critères :

(1) ces comportements doivent être de groupe, (2) auxquels les acteurs donnent le sens légitime d’une manifestation de la colère et de la vengeance, (3) et dirigés contre un adversaire institutionnel.

Enfin, l’approche ethnologique développe aussi ce genre de catégorisation [Didier Lepoutre (1997) ; Joëlle Bordet (1999)] en affinant cette notion de territoire où à chaque (mi-) lieu urbain s’observe des formes spécifiques de violences :

o

les lieux dits de « postes d’observation » pour les jeunes (les halls d’entrée des immeubles, les porches, etc.) sont autant de terrains d’une insolence qui se manifeste par

Eric MACE (1999) « Les violences dites ‘’urbaines’’ et la ville. Du désordre public au conflit dans l’espace public » ; in Les Annales de la recherche urbaine, n°83-84, p.5964 ; (2000) « Violences urbaines en France : une construction politique et journalistique » ; in Les Cahiers de la sécurité intérieure, n°40, p.137-150.

63

l’arrachage de boîtes aux lettres, par les insultes et relève d’un mode de marquage du territoire ; o

les « no man’s land » aux abords du quartier (terrains vagues, usines désaffectées) sont des terrains pour les rixes et les échauffourées entre bandes de jeunes ;

o

les « aires interstitielles » entre quartiers (la gare, la station RER ou de bus) répondent aux logiques d’appropriation de territoires stratégiques ;

o

les « zones empruntes d’opacité » (les grands ensembles, les centres commerciaux ou bien encore certains parcs) par les foules laissent place à tous les trafics illicites, les violences changeant alors de formes et de sens.

2.4 Conclusion(s) … par-delà les faits Nous n’indiquons ces quelques conclusions que comme une piste de recherche qui mériterait d’être développée en tant que telle. Tout au plus peut-on rappeler ici quelques banalités de base, qui soient un point d’appui solide pour nous aider à saisir les multiples facettes que peuvent prendre les violences de nos jours. Il ne s’agit pas d’être utile. Mais devant tant d’incompréhension, de mésinterprétations, de palinodies de tous ordres, il importe de dire, à ceux qui veulent comprendre, le drame que peuvent avoir pour conséquence les violences.

1. Parcourir la littérature scientifique de langue française sur la thématique des « criminalités » et des « violences » (un peu plus de cinquante ouvrages pour notre part), nous donne un bon aperçu de la richesse des connaissances produites. Différente, mais plus encore complémentaire de la littérature anglo-saxonne, il importe de constater différents angles d’approches qui ne sont pas sans conséquences. S’orienter vers l’une ou l’autre approche théorique n’est pas sans conséquences et demande à s’expliquer sur les choix et les limites qui l’accompagnent.

2. La ou les violence(s) n’est pas un concept, c’est-à-dire quelque chose de définit a priori, et une fois pour toutes. C’est plutôt une série de pratiques que l’on ne peut approcher qu’empiriquement, que l’on ne peut décrire que phénoménologiquement.

3. Les outils de mesure des violences, avec les critiques nécessaires à leur développement, s’avèrent toujours indispensables et indissociables à l’appréhension et à la compréhension de cette réalité sociétale.

Notons juste qu’ils se sont

considérablement (dé-)multipliés et qu’ils laissent une part croissante à l’analyse qualitative. Elles ne sont plus la simple complémentarité du quantitatif.

4. Enfin, si la méthode est fondamentale, la phénoménologie est à considérer avec le plus vif intérêt d’autant que nous assistons aujourd’hui à une prolifération de dénotations et de connotations à l’égard des violences, au risque de stigmatisations … envers les femmes, les jeunes et les allochtones.

2.5 Bibliographie 1. Dictionnaires, encyclopédies, ouvrages gé néraux et classiques

Encyclopedia Universalis – « violence », « crime », « agression », « délinquance » ;

ARNAUD André Jean, ss. la dir. (1988) Dictionnaire encyclopédique de théorie et de sociologie du droit. Librairie générale de Droit et de Jurisprudence, Paris, et E. Story-Scientia, Bruxelles, 488 p., index, lexique.

BOUDON Raymond et al. (1999) Dictionnaire de sociologie . Paris : Larousse, 279 p.

DUFOUR-GOMPERS Roger (1992) Dictionnaire de la violence et du crime. Paris : Erès, 456 p.

*

*

*

CHESNAIS Jean-Claude (1982) Histoire de la violence en Occident de 1800 à nos jours. Paris : Hachette, coll. « Pluriel », ed. rev. et augm., 511 p. ELIAS Norbert (1989) La Civilisation des mœurs. Paris : Pocket, coll. « Agora » (1ère éd. Française, 1973) , 342p.

FALUDI Susan (1993) Backlash. La guerre froide contre les femmes. Paris : éd. des Femmes (1ère éd. US, 1991), 476 p..

GIRARD René (1970) La violence et le sacré. Paris : Hachette, coll. « Pluriel », 486 p.

HANNAH Arendt (1969) Du mensonge à la violence. Paris : Calmann-Lévy, coll. « Pocket », 249p.

HERITIER Françoise (1996) De la violence. Paris : Odile Jacob, coll. « Opus », 400p.

FOUCAULT Michel (1975) Surveiller et punir. Naissance de la prison. Paris : Gallimard, coll. “Bibliothèque des histories”, 318 p.

MAFFESOLI Michel (1979) La violence totalitaire. Paris : Desclée de Brouwer, coll. « Sociologie du quotidien », [Nouv. éd. augm. d’une intro. de l’auteur, 1999], 343 p.

MICHAUD Yves (1986) Violence. Paris : Presses Universitaires de France, coll. « Que saisje ? » 128p. La Violence apprivoisée. Paris : Hachette, coll. « Questions de société », 142 p. (2002) Changements dans la violence. Essais sur la bienveillance universelle et la peur. Paris :Odile Jacob, coll. « Sciences Humaines », 290p.

WIEVIORKA Michel, ss. La dir. (1998) Un nouveau paradigme de la violence ? Paris : L’Harmattan, coll. « Cultures & Conflits », 468p.

2. Enquêtes empiriques de référence

(*) les références marquées d’un astérisque sont la version publiée de l’enquête nationale

France

« L’Oppression quotidienne – Rapport sur la délinquance des mineurs » Eric DEBARBIEUX Institut des Hautes Etudes de la Sécurité Intérieure (IHESI) – 2002

« Enquête sur la délinquance auto-déclarée des jeunes » Sebastian ROCHE Centre de recherches sur le Politique, l’Administration, la Ville et le Territoire (CERAT)2001

« Les victimes et le sentiment d’insécurité en Ile -de-France. Première enquête pour un observatoire de la sécurité » Marie Lys POTTIER, Philippe ROBERT, Hugues LAGRANGE et Renée ZAUBERMAN Centre de Recherches Sociologiques sur le Droit et les Institutions Pénales (CESDIP) – 2001

« Les faits de violences racistes en France – Rapport annuel » Gérard FELLOUS (président de la) Commission Nationale Consultative des Droits de l’Homme (CNCDH) – 2002

« Enquête nationale sur les violences envers les femmes en France – Enveff » Maryse JASPARD et Marie Josèphe SAUREL-CUBIZOLLES Service des Droits des femmes, Secrétariat d’Etat aux Droits des Femmes et à la Formation Professionnelle - 2002

Canada

« La violence familiale au Canada : un profil statistique » Centre canadien de la statistique juridique Statistique Canada - 2000

Suisse

« Enquête sur la violence subie par les femmes dans le cadre d’une relation de couple » Lucienne GILLIOZ, Jacqueline DEPUY et Véronique DUCRET Bureau genevois pour l’égalité des droits entre les hommes et les femmes – 1997

« Les Suisses face au crime » (*) Martin KILLIAS Rüegger, Grüsh - 1989

3. Etudes et ouvrages récents

« Socio-logiques » des crimes et des criminalités

AUDET Jean et Jean-François KATZ (1999) Précis de victimologie générale . Paris : Dunod, 570 p.

CUSSON Maurice (1998) Criminologie actuelle . Paris : Presses Universitaires de France – PUF, coll. « Sociologies », 320 p.

DAMIANI Carole (1997) Les victimes. Violences publiques et crimes privés. Paris : éd. Bayart, coll. « Psychologie Pratique », 278 p.

LAGRANGE Hugues (1995) La civilité à l’épreuve : crime et sentiment d’insécurité. Paris : Presses Universitaires de France - PUF, coll. « Sociologie d’Aujourd’hui », 320 p.

MONTET Laurent (2002) Le profilage criminel. Paris : Presses Universitaires de France PUF, coll. « Que sais -je ? », 128 p.

MUCCHIELLI Laurent (2001) Violence et insécurité. Fantasmes et réalités dans le débat français. Paris : La Découverte, 128 p.ss. la dir. (1994) Histoire de la criminologie française. Paris : L’Harmattan, coll. « Histoire des sciences humaines », 535 p.

ROBERT Philippe et al. (1994) Les comptes du crime. Les délinquances en France et leurs mesures. Paris : L’Harmattan, coll. « Logiques Sociales », 328 p.

ROBERT Philippe (1999) Le Citoyen, le crime et l’Etat. Paris : Librairie Droz, 311 p. et Laurent MUCCHIELLI, sous la dir. (2002) Crime et sécurité. L’état des savoirs. Paris : La Découverte, 400 p.

ROCHE Sebastien (1996) La société incivile : qu’est-ce que l’insécurité ? Paris : Seuil, coll. « L’épreuve des faits ».

Délinquance, jeunesse et immigration

DUBET François (1987) La galère. Jeunes en survie . Paris : Fayard, coll. « Mouvements », 503 p. (2001) Les inégalités multipliées. Paris : Editions de l’Aube, coll. « Intervention », 70 p.

DURET Pascal (1999) Les jeunes et l’identité masculine. Presses Universitaires de France PUF, coll. « Sociologie d’aujourd’hui », 184p.

ESTERLE-HEDIBEL Maryse (1997) La bande, le risque et l’accident. Paris : L’Harmattan, 262p.

FILLIEULE Renaud (2001) Sociologie de la délinquance. Paris : Presses Universitaires de France – PUF, 288 p.

FIZE Michel (2002) Le Deuxième homme. Réflexions sur la jeunesse et l’inégalité des rapports entre les générations. Paris : Presse de la Renaissance, 280 p.

FRETIGNE Cédric (1999) Sociologie de l’exclusion. Paris : L’Harmattan, coll. »Logiques Sociales », 204 p.

LAGRANGE Hugues (1999) Les Adolescents, le sexe, l’amour. Paris : Syros, coll. « Jeunesse – France – Attitude », 259 p. (2001) De l’affrontement à l’esquive. Violences, délinquances et usages des drogues. Paris : Syros, 194 p.

OGIEN Albert (1999) Sociologie de la déviance. Paris : Armand Colin, coll. « U », 230 p.

PETITCLERC Jean-Marie (2001) Les Nouvelles délinquances des jeunes. Violences urbaines et réponses éducatives. Paris : Dunod, coll. « Enfance », 177 p.

ROBERT Philippe et ZAUBERMAN Renée (1995) Du côté des victimes, un autre regard sur la délinquance. Paris : L’Harmattan, coll. Logiques Sociales », 295 p.

ROCHE Sebastian (2001) La Délinquance des jeunes. Les 13-19 ans racontent leurs délits. Paris : Seuil, coll. « L’Epreuve des Faits », 299 p.

Violence(s) intra familiales(s) et violence(s) à l’encontre des femmes

BOURDIEU Pierre (1998) La domination masculine. Paris : Seuil, coll. « Liber », 150p.

DAUPHIN Cécile et Arlette FAGE ss. la dir. (1997) De la violence et des femmes. Paris : Albin Michel, coll. « Bibliothèque », 200 p.

DAYRAS Michèle (1995) Femmes et violences dans le monde. Paris : L’Harmattan, 327 p.

GILLIOZ Lucienne, Jaqueline DE PUY et Véronique DUCRET (1997) Domination et violence envers la femme dans le couple . Lausanne : Editions Payot, 269 p.

OLIVIER Christiane (1998) L’ogre intérieur. De la violence personnelle et familiale . Paris : Fayard, 233 p.

SOUFFRON Kathy (2000) Les violences conjugales.Toulouse : Milan, coll. « Les essentiels », 63 p.

WELZER-LANG Daniel (1992) Arrête, tu me fais mal. Montréal, Paris : éditions Le Jour, V.L.B., 235 p. et Françoise ROUX (1996) Les hommes violents. Paris : Indigo et Côtéfemmes éditions, 367 p.ss. la dir. (2000) Nouvelles approches des hommes et du masculin.

Toulouse : Presses Universitaires du Mirail, coll. « Féminin & Masculin ».

Violence(s) urbaine(s)

BACHMANN Christian et Nicole LEGUENNEC (2002) Violences urbaines. Paris : Hachette, coll. « Pluriel », 544p.

BODY-GENDROT Sophie (1993) Ville et violence. L’irruption de nouveaux acteurs. Paris : Presses Universitaires de France – PUF, coll. « Recherches politiques », réed. 1995), 256 p. (1998) Les Villes face à l’insécurité. Des ghettos américains aux banlieues françaises. Paris : Fayard, coll. «Essais », 366 p.(2001) Les villes. La fin de la violence. Paris : Presses de sciences Politiques, coll. « Bibliothèque du Citoyen », 147 p.

BORDET Joëlle (1999) Les « jeunes de la cité ». Paris : Presses Universitaires de France – PUF, coll. « Le Sociologue », 248p.

DUBET François et Didier LAPEYRONNIE (1997) Les quartiers d’exil. Paris : Editions du Seuil, coll. « L’Epreuve des faits », 245 p.

LEPOUTRE Didier (1997) Cœur de banlieue. Codes, rites et langages. Paris : Odile Jacob, coll. « Poches O.J. ».

ROCHE Sebastien (1998) Sociologie politique de l’insécurité : violences urbaines, inégalités et globalisation. Paris : Presses Universitaires de France – PUF, coll. « Sociologie d’Aujourd’hui », 296 p.

MUCCHIELLI Laurent et Dominique DUPREZ (2001) Les désordres urbains. Regards sociologiques. Paris : Georg, coll. « Déviance et Société », 120 p.

Violence(s) scolaire(s)

CHARLOT Bernard et Jean Claude EMIN, sous la dir. (1997) Violence à l’école : l’état des savoirs. Paris : Armand Colin.

DEBARBIEUX Eric, ss. la dir. (1999a) La violence en milieu scolaire. tome 1 – Etat des lieux. Bordeaux : Editions Sociales Françaises, coll. « Actions sociales ».(1999b) La violence

en milieu scolaire. tome 2 – Le désordre des choses. Bordeaux : Editions Sociales Françaises, coll. « Actions sociales », 189p. et Catherine PLAYA, ss. la dir. (2001) La violence en milieu scolaire. tome3 – Dix approches en Europe. Bordeaux : Editions Sociales Françaises, coll. « Actions sociales », 200p.

DEFRANCE Bernard (2000) La violence à l’école . Paris : Syros, coll. « Ecole et Société », 175 p.et Pascal VIVET (2000) Violences scolaires. Les enfants victimes de violence à l’école . Paris : Syros, coll. « Ecole et Société », 151 p.

DUPAQUIER Jacques (2000) La violence en milieu scolaire. Paris : Presses Universitaires de France – PUF, coll. « Enfants et adolescents en difficulté », 120 p.

GUILLOTTE Alain (1999) Violence et éducation. Paris : Presses Universitaires de France – PUF, coll. « L’Educateur », 256p.

MARTINEZ Marie -Louise et José SEKNADJE-ASKENAZI, sous la dir. (2001) Violence et éducation. De la méconnaissance à l’action éclairée. Paris : L’Harmattan, 414 p.

MICHALSKI Serge et Louis PARADIS (2000) Violence et délinquance en milieu scolaire. Paris : Les Editions Logiques, 266 p.

Et aussi … CHALOM Maurice (1998) Le policier et le citoyen. Pour une police de proximité. Montréal : Liber, 164p.

JOBART Fabien (1999) Les violences policières. Etat des recherches dans les pays anglosaxons. Paris : L’Harmattan.(2002) Bavures. Sociologie des bavures policières. Paris : La Découverte, coll. « Textes à l’appui/Politique et société », 280p.

MONJARDET Dominique (1996) Ce que fait la police. Sociologie de la force publique. Paris : La Découverte, 316 p.

***

MUCCHIELLI Laurent et Alexandre VEXLIARD (1998) Le Clochard. Paris : Desclée de Brouwer, coll. « Sociologie clinique », Nouv. éd., 493 p.

***

HIRIGOYEN Marie France (2000) Le harcèlement moral : la violence perverse au quotidien. Paris : Pocket, 250p.

LEYMANN Heinz (1996) Mobbing. La persécution au travail. Paris : Seuil, [traduit de l’allemand, 1993], 231p.

***

WIEVIORKA Michel (1993) La France raciste. Paris : Seuil, coll. « Points Actuels », 389p. et Jocelyne OHANA (2001) La différence culturelle. Une reformulation des débats. Paris : Balland, coll. « Voix et regards », 479p. [Colloque de Cerisy]

4. Articles concernant les enquêtes crimes et violences : méthodes & mesures

AUBUSSON DE CAVARLEY Bruno (1993) « De la pacification à l’insécurité : l’épreuve at-elle tant besoin de chiffres ? » ; in Déviance et Société , n°3, p.299-308.

Association Pénombre (1999) « Mesurer la violence » ; in Chiffres en folie , La Découverte, Paris, p.38-42.

BUI TRONG Lucienne (1993) « L’insécurité des quartiers sensibles : une échelle d’évaluation » ; in Les Cahiers de la sécurité intérieure, n°14, p.257.

MONNIER Viviane (1997) « Violences conjugales. Eléments de statistiques » ; in Les Cahiers de la sécurité intérieure, n° 28 (2e trimestre).

ROBERT Philippe, ZAUBERMAN Renée, POTTIER Marie Lys et Hugues LAGRANGE (1999) « Mesurer le crime : entre statistiques de police et enquêtes de victimation

» ; in

Revue française de sociologie , n°2, p.255-294 .

ROBERT Philippe et Marie Lys POTTIER (1997) « ‘On ne se sent plus en sécurité’. Délinquance et insécurité : une enquête sur deux décennies » ; in Revue française de science politique, n°47, 6, pp. 707-740.

5. Numéros spéciaux de revues

Actes de la recherche en sciences sociales – n°120 (1997) « Violences »

Esprit – n° spécial (2000) « La violence en temps de paix »

Le Monde – dossier (20 mars 2002) « Violence scolaire » - dossier spécial (30 mars 2002) « La France est-elle un pays dangereux ».

Le Monde Diplomatique – dossier (février 2001) « L’obsession sécuritaire ».

Les Cahiers de la sécurité intérieure – n° 28 (1997) « Violences en famille »

Revue française de science politique – n° 47, 6 (1997) «Délinquance et insécurité. Une enquête sur deux décennies »

6. Sites Internet Association française de criminologie (AFC) http://afc-assoc.org

Centre de recherches sociologiques sur le droit et les institutions pénales (CESDIP) http://www.cesdip.msh-paris.fr

Forum européen pour la sécurité urbaine http://www.urbansecurity.org

Institut des Hautes Etudes de la Sécurité Intérieure (IHESI) http://www.ihesi.interieur.gouv.fr

Observatoire européen de la violence scolaire http://www.obsviolence.pratique.fr

Portail de la criminologie d’expression française http://www.criminologie.com

Association « Pénombre » asbl http://www.unil.ch/penombre

Sites personnels è Laurent Mucchielli http://laurent.mucchielli.free.fr è François Dubet http://perso.respublica.fr/b105/lectures/dubet/violence.htm è Sebastian Roché http://www.upmf-grenoble.fr/cerat/PAGESPERSO/Roche_Fact_Delinquance.html