FACULTEIT PSYCHOLOGIE E PEDAGOGISCHE WETESCHAPPE ACADEMIEJAAR 2011-2012 - EERSTE EXAMEPERIODE
Een kwantitatieve en kwalitatieve benadering van ouderlijke controle op het eetgedrag van kinderen. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Julie Vandewalle
Promotor: Dr. Ellen Moens
Ondergetekende, Julie Vandewalle, geeft toelating tot het raadplegen van deze scriptie door derden.
Voorwoord De masterproef is een intensieve bezigheid en vormt het sluitstuk van de opleiding. Graag zou ik een woordje van dank betuigen aan de mensen die van betekenis waren bij het tot stand komen van deze scriptie. In de eerste plaats mijn ouders, omdat ik de kans kreeg deze opleiding te volgen. Omdat ik altijd bij hen terecht kan, voor hun motiverende, geruststellende woorden en voor hun luisterend oor. Met dank voor het nalezen van de scriptie. Mijn begeleidster en promotor, dr. Ellen Moens, voor het zorgvuldig nalezen, het verstrekken van nuttige suggesties en ideeën, de hulp bij het analyseren van de data en het geven van constructieve feedback. Annelore Willems, voor de diverse tips en richtlijnen met betrekking tot het statistisch gedeelte van de scriptie.
Julie Vandewalle Izegem, 22 mei 2012
Inhoudsopgave Inhoudsopgave ................................................................................................................... I Lijst met Tabellen en Figuren ......................................................................................... III Abstract ............................................................................................................................. 1 Opvoeding ..................................................................................................................... 4 Opvoedingsstrategieën en opvoedingsstijlen. ........................................................... 4 Configurationele benadering. .................................................................................... 5 Dimensionele benadering. ........................................................................................ 8 Opvoeding Binnen het Voedingsdomein .................................................................... 12 Eetgedrag en eetstijlen. ........................................................................................... 13 Voedingsstrategieën en voedingsstijlen. ................................................................. 14 Effecten van de algemene opvoedingsstijl op het eetgedrag en de gewichtsstatus van het kind. ............................................................................................................ 16 Effecten van de specifieke voedingsstijl op het eetgedrag en de gewichtsstatus van het kind. .................................................................................................................. 18 Controlerende Voedingsstrategieën ............................................................................ 20 Controle is negatief. ................................................................................................ 21 Controle is niet negatief. ......................................................................................... 24 Mogelijke verklaringen voor inconsistente onderzoeksresultaten. ......................... 25 Verklaringen op inhoudelijk vlak. .................................................................. 26 Verklaringen op methodologisch vlak. ........................................................... 27 Conclusie en Onderzoeksvragen ................................................................................. 28 Methode .......................................................................................................................... 32 Steekproef ................................................................................................................... 32 Procedure .................................................................................................................... 32 Metingen ..................................................................................................................... 33 Demografische gegevens. ....................................................................................... 34 Body Mass Index (BMI). ........................................................................................ 34 Child Feeding Questionnaire (CFQ). ...................................................................... 35 Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ). ............................................... 36 Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag - Ouderversie (NVE - Ouderversie)....... 36
I
Vragenlijst voor Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke Eetopvoedingsstijl – Ouderversie (VACOE – Ouderversie). ................................. 38 Resultaten........................................................................................................................ 40 Karakteristieken van de Proefgroep ............................................................................ 40 Factorstructuur van de VACOE – Ouderversie .......................................................... 41 Samenhang Tussen de VACOE – Ouderversie en Andere Vragenlijsten m.b.t. Voeding en Eetgedrag ................................................................................................. 43 De Predictieve Waarde van de Variabelen m.b.t. Ouderlijke Voedingscontrole voor de Adjusted BMI en het Eetgedrag van het Kind ....................................................... 46 Het gedisinhibeerd eetgedrag als afhankelijke variabele. ....................................... 48 De adjusted BMI als afhankelijke variabele. .......................................................... 49 Discussie ......................................................................................................................... 52 Bespreking van de Resultaten ..................................................................................... 52 Sterktes en Beperkingen van het Onderzoek .............................................................. 57 Suggesties voor Toekomstig Onderzoek .................................................................... 58 Klinische en Praktische Implicaties ............................................................................ 59 Algemeen Besluit ........................................................................................................ 60 Referenties ...................................................................................................................... IV
II
Lijst met Tabellen en Figuren Tabel 1 Gegevens met betrekking tot de adjusted BMI van het kind en de BMI van de ouders Tabel 2 Geroteerde componentenmatrix van de VACOE – Ouderversie met Varimaxrotatie Tabel 3 Correlaties tussen de variabelen van de VACOE – Ouderversie, de variabelen van de CFQ en de variabelen van de CFSQ Tabel 4 Correlaties tussen de variabelen van de CFQ en de variabelen van de CFSQ Tabel 5 Correlaties tussen enerzijds de subschalen van de VACOE – Ouderversie, de CFQ en de CFSQ en anderzijds de kindvariabelen betreffende de adjusted BMI en het gedisinhibeerd eetgedrag Tabel 6 Resultaten van de hiërarchische regressieanalyse van de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle en de kindkarakteristieken (leeftijd en adjusted BMI) op het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind Tabel 7 Resultaten van de hiërarchische regressieanalyse van de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle en de kindkarakteristieken (leeftijd en adjusted BMI) op het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind
Figuur 1. Schematische voorstelling van de vier opvoedingsstijlen volgens Maccoby & Martin (1983).
Figuur 2. Scree plot factoranalyse.
III
Abstract In de voedingsliteratuur worden er inconsistente onderzoeksbevindingen bekomen met betrekking tot ouderlijke controle. Enerzijds stelt men dat controle negatief is voor de zelfregulatie van het kind en leidt tot overeten en overgewicht. Anderzijds stelt men dat controle niet per se negatief is en ook gunstige effecten kan hebben. Controle zorgt voor enige structuur en zou een protectieve factor zijn in het ontwikkelen van overgewicht bij kinderen. De mogelijke verklaringen voor deze tegengestelde bevindingen situeren zich zowel op inhoudelijk als op methodologisch vlak. Ouderlijke controle is een complex construct dat zowel kwantitatief als kwalitatief dient te worden benaderd. De hoeveelheid controle is van belang, maar daarnaast dient ook de manier waarop deze ouderlijke controle wordt toegepast in rekening te worden gebracht. Er werd een cross-sectionele studie verricht met een reeks gestandaardiseerde vragenlijsten in een steekproef van 209 mannelijke en vrouwelijke subjecten, waarbij de predictieve waarde van de kwantitatieve en de kwalitatieve ouderlijke controle voor enerzijds het gedisinhibeerd eetgedrag en anderzijds de adjusted BMI van het kind werd onderzocht. Er werd hierbij een vragenlijst gebruikt die zowel de kwantitatieve dimensie als de kwalitatieve dimensie van ouderlijke controle poogt te meten, neutraal en afzonderlijk van elkaar, met name de Vragenlijst voor Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke Eetopvoedingsstijl – Ouderversie of afgekort de VACOE - Ouderversie (Soenens, Vansteenkiste & Persijn, 2007). De resultaten toonden aan dat de hoeveelheid controle een significante voorspeller blijkt te zijn van de adjusted BMI en het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind, terwijl de manier waarop de ouderlijke controle wordt toegepast een voorspeller blijkt te zijn van het gedisinhibeerd eetgedrag. Meer inzicht in de specifieke effecten van de hoeveelheid controle door de ouders over het eetgedrag van kinderen en de manier waarop deze ouderlijke controle wordt toegepast kan relevant zijn voor het voorkomen van gedisinhibeerd eetgedrag en gewichtsproblemen bij kinderen.
1
De visie over opvoeding is de laatste decennia veranderd. In de jaren ’50 moesten kinderen naar hun ouders luisteren en was er geen enkele ruimte voor discussie. Het vaderlijk gezag was onaantastbaar. In de jaren ’60 kwam er hier verzet tegen en vanaf de jaren ’70 en ’80 was er een verschuiving naar een onderhandelingsmodel. Kinderen krijgen plots ook enige inspraak in de opvoeding en de huisregels. De regels mogen vanaf nu niet meer strikt worden opgelegd, maar worden als het ware onderling afgesproken (Adriaenssens, 2000). In de literatuur en de media barst het nog steeds van de stellingen, debatten en artikels met betrekking tot het opvoeden van kinderen. Veel ouders vragen zich nog altijd af wat nu de beste opvoeding is voor hun kind. Het thema van de Week van de Opvoeding 2012 heet ‘Opvoeden…is voor iedereen anders’, wat aantoont dat dé manier van opvoeden in feite niet bestaat. Er is niet zoiets als dé ideale opvoeding. Wat bij het ene kind gunstige effecten zal hebben, kan bij het andere kind negatieve effecten hebben. Een specifieke component van de opvoeding is de voedingsopvoeding. Het stimuleren van een gezonde eetontwikkeling en het voorkomen van problematisch eetgedrag is een aspect van de opvoeding dat de nodige aandacht verdient. Het aanleren van gezonde voedingsgewoonten maakt deel uit van de opvoeding die een kind krijgt. De ouders zouden zowel een indirecte (aan de hand van diverse voedingsstrategieën) als een directe invloed (door middel van modeling) hebben op de eetontwikkeling van kinderen (Birch & Davison, 2001). Een belangrijk element van deze invloed is de ouderlijke controle. Wanneer we dit concept kwantitatief bekijken houdt dit de hoeveelheid controle in die ouders kunnen toepassen. Wanneer we dit kwalitatief onder de loep nemen houdt dit de manier in waarop de controle wordt toegepast. Controle kan enerzijds verbieden en straffen inhouden, maar anderzijds kan het ook gaan om regels opleggen waarbij men beargumenteert waarom iets wel of niet mag. Men kan controle enerzijds negatief percipiëren als dwang, maar anderzijds ook positief percipiëren als het bieden van structuur. Deze scriptie zal in eerste instantie het theoretisch kader schetsen. Er wordt stilgestaan bij de algemene opvoeding waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen opvoedingsstrategieën en opvoedingsstijlen. Vervolgens zal de evolutie van een configurationele naar een dimensionele benadering van opvoeding worden besproken. Daarna zal de opvoeding binnen het voedingsdomein worden toegelicht. Hierbij wordt
2
er tevens een opdeling gemaakt tussen voedingsstrategieën en voedingsstijlen. De effecten van zowel de algemene opvoedingsstijl als de specifieke voedingsstijl op het eetgedrag en de gewichtsstatus van kinderen zullen worden besproken. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op het concept van ouderlijke controle. Er worden twee tegengestelde onderzoekslijnen toegelicht. De eerste onderzoekslijn stelt dat ouderlijke controle over het eetgedrag nefast is voor het kind en leidt tot overeten en overgewicht. De tweede onderzoekslijn stelt dat controle ook gunstige effecten kan inhouden. Hierbij aansluitend worden enkele verklaring gegeven voor deze tegengestelde resultaten. Ten slotte worden de onderzoeksvragen en hypothesen uitvoerig omschreven. De hoofdvraag van deze scriptie handelt over de predictieve waarde van de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle (zowel de hoeveelheid controle als de manier waarop deze controle wordt toegepast) voor het gedisinhibeerd eetgedrag en de adjusted BMI van het kind. Er werd hierbij een vragenlijst gebruikt die zowel de kwantitatieve dimensie als de kwalitatieve dimensie van controle poogt te meten, neutraal en afzonderlijk van elkaar, met name de Vragenlijst voor Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke Eetopvoedingsstijl – Ouderversie of afgekort de VACOE Ouderversie (Soenens, Vansteenkiste & Persijn, 2007). Ten tweede bevat deze scriptie een methodologisch gedeelte waarbij er specifiek wordt ingegaan op het verloop van het onderzoek. De kenmerken van de steekproef, de onderzoeksprocedure en de verschillende metingen binnen het onderzoek worden hierbij achtereenvolgens uitgebreid besproken. Ten derde worden de resultaten en onderzoeksbevindingen beknopt gerapporteerd op basis van de diverse onderzoeksvragen. Ten laatste bevat deze scriptie nog een discussiegedeelte waarbij de bekomen resultaten uitgebreid worden besproken en worden teruggekoppeld naar de onderzoeksliteratuur. Er worden hierbij een aantal sterktes en beperkingen van het onderzoek, enkele praktische en klinische implicaties en een aantal suggesties voor toekomstig onderzoek vermeld. Er dient ten slotte te worden vermeld dat de gebruikte dataset voor dit onderzoek reeds werd gebruikt in een andere studie. Er wordt hierbij verwezen naar de scriptie van Julie De Maertelaere (academiejaar 2010-2011) met betrekking tot emotioneel eten binnen de familiale context.
3
Opvoeding Ouders verschillen in de manier waarop ze hun kinderen opvoeden. In de literatuur zijn er diverse definities en conceptualisaties van opvoeding terug te vinden. Volgens Groenendaal en Deković (2000) wordt opvoeding algemeen gedefinieerd als ‘het gedrag dat de primaire verzorgers (de ouders) vertonen in de dagdagelijkse omgang met hun kind, dat expliciet gericht is op het kind’. Kok (1991) definieert het als ‘een proces waarbij de opvoeder een klimaat schept dat de persoonlijkheidsgroei bevordert en leefsituaties zo hanteert dat die optimale kansen bieden op zelfontplooiing bij het kind’. In de opvoedingsliteratuur kunnen we over het algemeen twee benaderingen beschouwen. Aanvankelijk werd de impact van opvoeding op het kind onderzocht vanuit een configurationele benadering terwijl recenter onderzoek vertrekt vanuit een dimensionele benadering. Hieronder zal de evolutie van beide stromingen worden besproken. Daarvoor is het noodzakelijk om eerst het onderscheid toe te lichten tussen opvoedingsstrategieën en -stijlen.
Opvoedingsstrategieën en opvoedingsstijlen. In de literatuur spreekt men enerzijds over opvoedingsstijlen en anderzijds over opvoedingsstrategieën, praktijken of gedrag. Beide termen worden frequent gebruikt als inwisselbare concepten, maar dienen duidelijk onderscheiden te worden van elkaar (Van Leeuwen, Mervielde, Braet, & Bosmans, 2004). Mounts (2002) beschrijft het opvoedingsgedrag als ‘de concrete regels die ouders opleggen aan hun kinderen’. Ze hebben nadrukkelijke doelen en een specifieke inhoud. Wanneer ouders opvoedingsstrategieën gebruiken, ligt hun focus vooral op het stimuleren van een specifiek aspect van de ontwikkeling van hun kind. Darling en Steinberg (1993) onderscheiden naast het opvoedingsgedrag van de ouders ook hun opvoedingsstijl. Volgens hen hebben beide aspecten van opvoeding een verschillende impact op het gedrag van het kind. Zij definiëren de opvoedingsstijl als ‘het emotionele en affectieve klimaat waarin kinderen worden grootgebracht en waarin ouders bepaalde opvoedingsgedragingen stellen’. Een opvoedingsstijl is dus als het ware een soort van context waarbinnen de socialisatie van het kind verloopt. Het is globaler en ruimer dan het specifieke opvoedingsgedrag en omvat ook de niet-
4
doelgerichte aspecten van de interactie tussen ouders en kinderen zoals bijvoorbeeld de lichaamstaal, veranderingen in de intonatie van de stem of spontane expressies en emoties. De effecten van ouderlijke gedragingen kunnen bovendien verschillend zijn voor het kind naargelang de context waarin ze worden gebruikt. We kunnen dus stellen dat niet alleen wat ouders doen ten opzichte van hun kinderen van belang is, maar evenzeer de manier waarop ze dit doen (Steinberg, 2001). De betekenis en de specifieke inhoud van bepaalde opvoedingspraktijken kan daarenboven ook verschillen van cultuur tot cultuur. Na
bovenstaande
uiteenzetting
van
het
onderscheid
tussen
enerzijds
opvoedingsstrategieën en anderzijds opvoedingsstijlen kunnen we vervolgens dieper ingaan op de configurationele benadering van opvoeding.
Configurationele benadering. Diana Baumrind (1966) wordt als één van de grondleggers beschouwd van de configurationele classificatie van opvoedingsstijlen. Zij ziet de opvoedingsstijl als een weergave van de manier waarop ouders communiceren met hun kind. Het gaat om een configuratie van opvoedingsdimensies (Baumrind, 1971; Baumrind, 1991). De opvoeding van ouders kan variëren volgens twee dimensies: controle en responsiviteit. Controle wordt gezien als één breed construct en verwijst naar het gedrag van ouders met de bedoeling het gedrag van het kind te reguleren en te sturen. Het gaat om de mate waarin ouders grenzen willen stellen en hun kind regels willen opleggen. Responsiviteit verwijst naar de emotionele en fysieke steun die ouders aan hun kind geven, maar ook naar het uiten van zorg en liefde. Het gaat in feite om de mate waarin ouders een warme en hechte band willen opbouwen met hun kind. Door de combinatie van deze dimensies ontstaan dan de verschillende opvoedingsstijlen. Op basis van onderzoek onderscheidde ze over het algemeen drie opvoedingsstijlen: de autoritaire, de autoritatieve en de permissieve stijl. Autoritaire ouders scoren enerzijds hoog op controle en anderzijds laag op steun en responsiviteit. Ze zijn streng, koud, inflexibel en eisen strikte en directe gehoorzaamheid. Ze delen vaak straffen uit. Daarnaast vertonen ze weinig warmte en affectie (Baumrind, 1967). Er is hier geen enkele ruimte voor dialoog en discussie (Baumrind, 1971).
5
Autoritatieve of democratische ouders scoren zowel hoog op controle als op warmte en steun. Ze stellen net als autoritaire ouders consequente regels en duidelijke grenzen, maar gaan daarnaast ook liefdevol en emotioneel ondersteunend om met hun kind. Dergelijke ouders geven uitleg waarom een kind zich op een bepaalde manier hoort te gedragen. Zij straffen niet zonder reden, maar ze geven hiervoor duidelijke argumenten. Er is hier wel ruimte voor onderling overleg. Indien hun kind zelfstandig een beslissing wil nemen, zullen de ouders dit ook respecteren. Zij houden rekening met de wensen en behoeften van hun kind. Op die manier wordt de onafhankelijkheid van het kind sterk gestimuleerd. Bijgevolg ontwikkelen de kinderen een wederzijds respect voor hun ouders, omdat zij er van overtuigd zijn dat hun ouders het beste voor hebben met hen (Baumrind, 1967). Permissieve ouders zijn het tegenovergestelde van autoritaire ouders. Ze scoren hoog op steun en laag op controle. Ze leggen weinig beperkingen en regels op ten opzichte van hun kind. De emotionele zorg is voor hen veel belangrijker. Dergelijke ouders zijn vaak onzeker over de invloed die ze hebben op hun kind en zullen zich daardoor soms wegcijferen in het belang van het kind. Kinderen krijgen bijna altijd hun zin (Baumrind, 1967). Deze kinderen krijgen als het ware een soort van grenzeloze keuzevrijheid (Deković & Prinzie, 2008). Voortbouwend op bovenstaande bevindingen beschreven Maccoby en Martin (1983) een vierde opvoedingsstijl: de verwaarlozende, de verwerpende of de onverschillige stijl. Verwaarlozende ouders oefenen enerzijds weinig controle uit en zijn anderzijds ook weinig responsief tegenover hun kind. Dergelijke ouders zijn emotioneel afstandelijk en vertonen onverschillig, afkeurend gedrag. Ze zijn weinig betrokken bij de ontwikkeling van hun kind en zorgen niet voor veiligheid en geborgenheid. Ze tonen vrijwel geen belangstelling en laten hun kind vaak aan zijn lot over (Maccoby & Martin, 1983). In een extreme vorm uit deze opvoedingsstijl zich in verwaarlozing van het kind, een bepaalde vorm van kindermishandeling (Feldman, 2005). In figuur 1 worden de vier opvoedingsstijlen schematisch weergegeven volgens de dimensies van responsiviteit en controle (Maccoby & Martin, 1983).
6
Figuur 1. Schematische voorstelling van de vier opvoedingsstijlen volgens Maccoby en Martin (1983). Hoge responsiviteit
Autoritatief
Permissief
Hoge
Lage
controle
controle Autoritair
Verwaarlozend
Lage responsiviteit
In het verleden werd er onderzoek verricht naar de gevolgen van deze conceptualisaties op de algemene ontwikkeling en het welzijn van kinderen en adolescenten. Volgens Baumrind (1967) zijn de ontwikkelingsuitkomsten van een autoritaire en een permissieve opvoedingsstijl niet optimaal. Kinderen van autoritaire ouders zijn dikwijls onzeker, teruggetrokken en wantrouwend. Ze zouden een laag zelfbeeld hebben en zijn slecht in communicatie met anderen (Buri, Louiselle, Misukanis & Mueller, 1988). Permissief opgevoede kinderen lijken weinig zelfvertrouwen te hebben en zijn weinig onafhankelijk. Ze hebben lage verwachtingen over zichzelf en zouden vaker conflicten hebben op school (Eskilsson, Wiley, Muehlbauer, Dodder, 1986). Volgens Baumrind (1971) zou een autoritatieve opvoedingsstijl daarentegen geassocieerd zijn met positieve uitkomsten in zowel communicatie als sociaal gedrag. Dergelijke kinderen zijn onafhankelijker, hebben meer zelfcontrole, zijn sociaal en durven opkomen voor zichzelf. Daarnaast verrichtten Lamborn, Mounts, Steinberg en Dornbusch (1991) ook grootschalig onderzoek naar het effect van opvoedingsstijlen. De bevindingen van dit onderzoek geven aan dat er verschillen zijn in de ontwikkeling en het psychosociaal functioneren van adolescenten die hun ouders karakteriseren als autoritair, autoritatief, verwerpend of permissief. Adolescenten die hun ouders beschrijven als ‘autoritatief’
7
zijn beter aangepast, ze hebben vertrouwen in hun eigen mogelijkheden, vertonen minder internaliserende problemen, doen het beter op school en raken minder vaak in de problemen. Daartegenover staan adolescenten die hun ouders beschrijven als ‘verwaarlozend’. Zij zijn het minst goed aangepast op vlak van zelfperceptie, gedrag en psychologisch welzijn. Deze jongeren hebben meer kans op het ontwikkelen van een depressie. Adolescenten uit de andere twee categorieën vertonen een mix van positieve en negatieve effecten. Degene die hun ouders omschrijven als ‘autoritair’ doen het bijvoorbeeld goed op school en zijn minder vaak betrokken bij deviante activiteiten, maar vertonen minder zelfvertrouwen op vlak van sociale prestaties. Jongeren die hun ouders omschrijven als ‘permissief’ hebben vaak een hoger zelfvertrouwen, maar stellen frequenter deviante gedragingen dan hun leeftijdgenoten. Deze resultaten leveren evidentie voor het theoretisch kader van Maccoby en Martin (1983) en geven een indicatie om onderscheid te maken tussen twee types van permissieve families: toegeeflijke ouders enerzijds en verwaarlozende ouders anderzijds. Er dient wel te worden vermeld dat er twee belangrijke beperkingen zijn aan deze studie. Ten eerste gaat het om een cross-sectioneel onderzoeksdesign waardoor we bijgevolg geen conclusies kunnen trekken omtrent causaliteit en ten tweede werd er voor het meten van de variabelen gebruik gemaakt van zelfrapportage door de adolescenten. Hierbij aansluitend kunnen we ons afvragen of twee dimensies wel voldoende zijn om de variatie in opvoedingsstijlen te verklaren. Het is misschien nodig om een bijkomende dimensie te gaan bestuderen.
Dimensionele benadering. In de literatuur zien we een verschuiving van een configurationele naar een dimensionele benadering. Hier zijn diverse redenen voor. Ten eerste bracht Diana Baumrind (1966) - een aanhangster van de hiervoor geschetste configurationele benadering – de verschillen tussen kinderen niet in rekening. Terwijl we vaststellen dat bepaalde kinderen met een moeilijk temperament juist baat kunnen hebben bij een strikte structuur en meer consequente controle (Gray & Steinberg, 1999). Ten tweede laten de dimensies van ouderlijk opvoedingsgedrag meer preciezere definities toe. Dit vergemakkelijkt de communicatie en er wordt verwezen naar concreet gedrag dat
8
gemakkelijk te bespreken en te beïnvloeden is (Van Leeuwen, 2002). Bovendien kunnen we op die manier achterhalen welke variabelen de relatie tussen een bepaalde dimensie van opvoeding en de ontwikkelingsuitkomst van het kind mediëren (Soenens & Vansteenkiste, 2010). Zowel vanuit praktische als theoretische uitgangspunten is het bijgevolg efficiënter om onderzoek te doen naar dimensies (namelijk controle of responsiviteit afzonderlijk) in plaats van naar de opvoedingsstijl in zijn totaliteit (namelijk een configuratie van controle en responsiviteit). Zoals hiervoor reeds aan bod is gekomen bij Baumrind (1966) en Maccoby en Martin (1983), spreekt men vaak over twee centrale dimensies: responsiviteit en controle (Rollins & Thomas, 1979). Deze dimensies sluiten aan bij de belangrijkste functies die ouders vervullen in de opvoeding van hun kinderen: ten eerste het verstrekken van een verzorgende en beschermende omgeving waarin het kind zich optimaal kan ontwikkelen en ten tweede het overdragen van kennis, normen en waarden en het bieden van structuur (Groenendaal & Deković, 2000). De dimensie responsiviteit komt overeen met de betekenis uit de configurationele benadering. De dimensie controle zag Baumrind (1966) voornamelijk als één construct, maar wordt in de literatuur verder opgesplitst en meer gezien als een multidimensioneel concept. Schaefer (1965) was één van de eerste die meerdere vormen van ouderlijke controle onderscheidde aan de hand van een bottom-up benadering. Door de toepassing van een factoranalyse op een breed aantal ouderlijke gedragingen ontwikkelde hij de Children’s Reports of Parental Behavior Inventory (CRPBI; Schaefer, 1965) die bestond uit drie factoren: acceptatie versus afwijzing of verwerping, psychologische controle versus autonomie en lakse versus strenge of strikte controle. Hoewel hij er geen empirische evidentie voor vond, zag hij autonomieondersteuning als het complementair van psychologische controle. Het concept psychologische controle verwijst hier naar de aanwezigheid van ouderlijke dominantie, agressie en afwijzing. Kinderen omschrijven hun ouders dan voornamelijk als opdringerig, overbeschermend, bezitterig, veeleisend op vlak van presteren, directief en controlerend via schuld (Schaefer, 1965). Schaefer (1965) veronderstelde dat de verborgen en intrusieve methodes die worden gehanteerd door psychologisch controlerende ouders, de ontwikkeling van het kind zou verhinderen als een individu los van de ouders. Maar hij toetste dit niet in de praktijk.
9
Daarna bleef het stil rond het construct van psychologische controle en verdween het even uit de socialisatieliteratuur tot Barber (1996) er in de jaren ’90 terug de aandacht op vestigde. Barber (1996) maakte, vanuit het werk van Schaefer (1965), een strikt onderscheid tussen psychologische en gedragsmatige controle. Beide vormen van controle zouden elk focussen op verschillende aspecten van de ontwikkeling van het kind. Hij definieert psychologische controle als: ‘controlepogingen door de ouders die zich opdringen aan de psychologische en emotionele ontwikkeling van het kind’. Gedragscontrole wordt gedefinieerd als: ‘ouderlijke gedragingen waarbij men het gedrag van hun kind tracht te sturen en te controleren’. Ouders die psychologische controle uitoefenen zouden niet responsief zijn voor de behoeften van hun kind. Ze zetten hun kind onder druk via bepaalde intrusieve, manipulatieve technieken die de autonomie van het kind zou belemmeren. Volgens Barber en Harmon (2002) kan psychologische controle geuit worden door middel van diverse tactieken. Het concept bevat dus als het ware verschillende kerncomponenten. Er wordt in eerste instantie vaak gebruik gemaakt van schuldinductie. Men probeert een bepaald gedrag van het kind gedaan te krijgen door het hanteren van strategieën die schuld- en schaamtegevoelens opwekken bij het kind. Ten tweede is er sprake van angstinductie, de ouders proberen iets te verkrijgen van het kind door het opwekken van angstgevoelens. Ten derde gebruikt men voorwaardelijke liefde, de kinderen krijgen het gevoel dat ze de liefde van hun ouders moeten verdienen door bepaald gedrag te stellen. Wanneer niet wordt voldaan aan de wens van de ouders, wordt de liefde achtergehouden. Ten slotte houden de ouders ook geen rekening met het perspectief van het kind en de spontane expressie van zowel zijn gedachten als zijn gevoelens. Daarnaast zijn er ook drie recentere evoluties merkbaar. Ten eerste maakten Groenendaal en Deković (2000) het onderscheid tussen enerzijds positieve en anderzijds negatieve controle. Bij positieve controle legt men redelijke regels op en legt men deze ook uit. Bij negatieve controle, ook wel dwingende of autoritaire controle genoemd, stelt men strikte regels en legt men deze niet uit. Dergelijke ouders slaan en schreeuwen, oefenen macht uit en gebruiken vaak strenge straffen.
10
Ten tweede spreken Ogden, Reynolds en Smith (2006) over overte en coverte controle. Overte controle is een vorm van controle die kan gedetecteerd worden door het kind, coverte controle is subtieler en niet zichtbaar voor het kind. Ten derde wordt, naast responsiviteit en controle, vaak nog een afzonderlijke dimensie onderscheiden: autonomieondersteuning. Dit begrip verwijst naar de mate waarin ouders hun kinderen aanmoedigen om hun kind te laten handelen op basis van motieven die het zelf belangrijk vindt. Kinderen komen dan als het ware een stuk los van hun ouders en worden onafhankelijker (Grolnick, Deci, & Ryan, 1997). Over deze dimensie bestond er wel onduidelijkheid. Men kan zich afvragen of autonomieondersteuning een onafhankelijke dimensie is of zich op eenzelfde continuüm bevindt met psychologische controle. Zoals reeds aangegeven stelde Schaefer (1965) dat autonomieondersteuning de tegenhanger is van psychologische controle. Recenter werd deze assumptie in vraag gesteld. Silk, Morris, Kanaya en Steinberg (2003) voerden een factoranalyse uit in hun onderzoek en stelden vast dat autonomieondersteuning en psychologische controle wel losstaande constructen betreffen. Zij gaan er van uit dat de aanwezigheid van het ene niet noodzakelijk inhoudt dat het andere ook aanwezig is. Ze vonden een lage correlatie tussen beide dimensies, wat impliceert dat ze vrijwel onafhankelijk zijn van elkaar. Indien beiden op eenzelfde continuüm zouden liggen, zouden ze laden op dezelfde factor. Er werd reeds onderzoek verricht naar het effect van deze verschillende dimensies op het welbevinden, de algemene ontwikkeling en het gedrag van kinderen. Gedragscontrole en psychologische controle zijn beide vormen van controle maar hebben toch een verschillende impact. In de onderzoeksliteratuur werd evidentie gevonden voor het feit dat psychologische controle door de ouders leidt tot negatieve gevolgen voor het welbevinden en het relationeel functioneren van adolescenten (Soenens & Vansteenkiste, 2005) en predictief zou zijn voor internaliserende problemen bij adolescenten zoals bijvoorbeeld depressie en angst (Barber, 1996; Soenens, Vansteenkiste, Luyten, Duriez & Goossens, 2005). Het zou ook een voorspeller zijn van een verstoord eetpatroon (Barber & Harmon, 2002). Daarnaast zouden kinderen van psychologische ouders beschikken over een lage zelfwaarde (Coopersmith, 1967) en minder goede resultaten behalen op school (Aunola & Nurmi, 2004).
11
Gedragscontrole zou vooral negatief geassocieerd zijn met externaliserende problemen zoals bijvoorbeeld delinquente gedragingen en druggebruik (Barber, 1996; Soenens & Vansteenkiste, 2010). Grolnick, Ryan en Deci (1991) vonden in hun onderzoek dat kinderen die hun beide ouders bestempelen als autonomieondersteunend, zich meer competent voelen, een positiever zelfbeeld hebben, over een betere zelfregulatie beschikken en daarenboven beter presteren op school dan kinderen die hun ouders niet op een dergelijke manier omschrijven. Uit dit overzicht blijkt dat het meer aangewezen is om de opvoeding van kinderen te bestuderen vanuit een dimensionele invalshoek (Gray & Steinberg, 1999; Soenens & Vansteenkiste, 2010; Van Leeuwen, 2002). Naar onderzoek toe is het beter om ouderlijke
controle
te
bekijken
als
een
multidimensioneel
construct.
Een
unidimensionele meting hanteren in het onderzoek naar socialisatie bij kinderen kan verwarrend zijn en inconsistente resultaten opleveren (Gray & Steinberg, 1999). We focussen bijgevolg niet langer op het effect van een welbepaalde opvoedingsstijl, maar veeleer worden de effecten nagegaan van één opvoedingsdimensie. Op die manier kan men specifieker nagaan wat het effect is op het psychosociaal functioneren van kinderen en adolescenten. Aangezien deze scriptie zich toespitst op het eetgedrag en de gewichtsstatus van kinderen zal er hieronder specifieker worden ingegaan op de opvoeding binnen het voedingsdomein. We zullen hierbij opnieuw, zoals eerder werd gedaan bij de algemene opvoeding,
het
onderscheid
maken
tussen
voedingsstrategieën
enerzijds
en
voedingsstijlen anderzijds. Vervolgens zullen de effecten van de algemene opvoedingsstijl en de specifieke voedingsstijl op het eetgedrag en de gewichtsstatus van het kind worden besproken.
Opvoeding Binnen het Voedingsdomein Ouders spelen een cruciale rol bij de smaakontwikkeling en het eetgedrag van hun kinderen. We kunnen dit reeds heel vroeg zien in de relatie tussen moeder en kind. Er werd evidentie gevonden voor het feit dat de voedingskeuze die een moeder maakt tijdens haar zwangerschap toonaangevend zou zijn voor de latere acceptatie van voedsel door het kind. Daarnaast beslist de moeder na de geboorte van het kind of ze
12
borstvoeding of flessenvoeding zal geven. Zuigelingen die borstvoeding krijgen nemen een actieve rol in en beslissen zelf of ze voldoende melk hebben gedronken. Kinderen die flessenvoeding krijgen bevinden zich daarentegen meer in een passieve rol waarbij de moeder de controle behoudt over de hoeveelheid voedsel die het kind inneemt (Savage, Orlet Fischer & Birch, 2007). We kunnen bijgevolg vaststellen dat de controledimensie al vroeg in de eetontwikkeling van het kind een belangrijke rol zal spelen.
Eetgedrag en eetstijlen. Eetgedrag wordt algemeen gedefinieerd als ‘alle gedragingen die gerelateerd zijn aan de inname van voedsel’. Het gaat hierbij zowel om de aard, de dagelijkse frequentie en de hoeveelheid van voedsel. Zoals hierboven reeds vermeld, ontstaan eetgedragingen voornamelijk in de kindertijd (Savage, Orlet Fischer & Birch, 2007). De eetgewoontes die in de kindertijd worden aangeleerd zijn persistent en bepalen het eetgedrag in de volwassenheid (Steinbeck, 2001). De sociale context speelt dus een belangrijke rol. De familie is verantwoordelijk voor het ontwikkelen van het eetgedrag en eetgewoontes van kinderen. De ouders kunnen in feite omschreven worden als ‘de eerste voedingsdeskundigen’ van hun kinderen (Ramos & Stein, 2000). In de literatuur worden er drie vormen van disfunctioneel eetgedrag beschreven (Van Strien, Frijters, Bergers & Defares, 1986). Ten eerste spreekt men van lijngericht eten. Hierbij gaat men zichzelf regels opleggen over wat men mag eten en hoeveel. Men is vaak bezig met diëten en het tellen van calorieën in voeding. De voedselinname verloopt niet meer volgens interne signalen van honger en verzadiging, maar volgens cognitieve dieetregels. Men streeft naar het bekomen of behouden van een bepaald lichaamsgewicht door een verminderde inname van het aantal calorieën (Stice, Ozer & Kees, 1997). Volgens Field et al. (2003) is deze strategie ineffectief en levert het op langere termijn zelfs een gewichtstoename op om dat deze individuen vaak gaan ‘overeten’. Ten tweede spreekt men van emotioneel eten. Dit houdt in dat men geneigd is om naar voedsel te grijpen bij negatieve emoties zoals stress of arousal. Terwijl de normale fysiologische respons op stress eerder een verminderde eetlust is. Het kan hierbij gaan om duidelijk omschreven emoties (zoals angst, verdriet of boosheid), maar ook om diffuse emoties (zoals eenzaamheid of eten bij verveling). Het zijn in feite
13
vooral de diffuse emoties die dit gedrag tot gevolg hebben. Volgens Bruch (1973) zouden dergelijke individuen hun emotionele toestand verwarren met een hongergevoel. Ze hebben geleerd om negatieve emoties te gaan onderdrukken door excessief te eten, ze proberen met andere woorden hun emoties weg te eten. Ten derde is er sprake van extern eten. Dit betekent dat mensen gaan eten ten gevolge van externe prikkels. Men is dan gevoelig voor de uiterlijke kenmerken van voedsel, de geur of de smaak (Van Strien et al., 1986). Zowel emotioneel eten als extern eten zijn vormen van gedisinhibeerd eetgedrag (Van Strien, 2003). Tussen beiden is er een sterk verband gevonden (Snoek, Van Strien, Janssens & Engels, 2007). Bij beide eetstijlen gaat men de gevoelens van honger en verzadiging als het ware op een incorrecte manier gaan interpreteren.
Voedingsstrategieën en voedingsstijlen. Bij de voorafgaande bespreking van de opvoeding in het algemeen maakten we een onderscheid tussen enerzijds opvoedingsstrategieën en anderzijds opvoedingsstijlen. Binnen het voedingsdomein kunnen deze tevens worden opgesplitst. We spreken van voedingsstrategieën en voedingsstijlen. Ventura en Birch (2008) definiëren voedingsstrategieën als ‘specifieke gedragingen van de ouders om te controleren wat hun kind eet, op welke momenten het kind eet en hoeveel het kind eet’. Voedingsstrategieën omvatten dus gedragingen zoals het kind onder druk zetten om te eten, voedsel gebruiken als een beloning, de toegang beperken tot bepaald voedsel, modeling, het gebruik van voedsel om tot rust te komen of te controleren. Daarnaast definiëren zij voedingsstijlen als ‘de ruimere context waarbinnen de ontwikkeling verloopt, die de voedingsstrategieën van de ouders ofwel ondermijnen ofwel vergemakkelijken’ (Ventura & Birch, 2008). Volgens hen zijn voedingsstijlen consistent binnen ouders, maar kunnen voedingsstrategieën verschillen bij kinderen binnen dezelfde familie omdat deze afhangen van de leeftijd van het kind, gender, het eetgedrag en de gewichtsstatus van het kind. De termen opvoedingsstijl en voedingsstijl worden vaak door elkaar gebruikt, maar ze dienen van elkaar onderscheiden te worden aangezien ze verschillende betekenissen hebben (Blissett, 2011). Birch en Fisher (1995) identificeren diverse voedingsstijlen om te beschrijven hoe ouders interageren met hun kinderen tijdens de maaltijd. Analoog met de taxonomie van
14
opvoedingsstijlen door Baumrind (1971) maken ze het onderscheid tussen drie voedingsstijlen. Deze worden tevens bekomen door middel van een combinatie van twee onderliggende dimensies: ouderlijke controle en responsiviteit. Ouderlijke controle verwijst naar ‘de hoeveelheid of de mate waarin de ouders de inname van voedsel reguleren’ (Birch & Fisher, 1995). Ouderlijke betrokkenheid of responsiviteit verwijst naar ‘hoe de ouders de inname van voedsel reguleren, op een responsieve of op een nietresponsieve manier’ (Birch & Fisher, 1995). Het gaat om een configuratie van voedingsdimensies. Ten eerste zijn er ouders met een autoritaire voedingsstijl. Zij verplichten hun kinderen altijd om hun bord leeg te eten, dwingen hen om bepaald voedsel te eten, verbieden hen bepaalde soorten voedsel te eten en houden voedsel achter (zoals een dessert). Ze dulden geen tegenspraak en beperken de autonomie van hun kind. Kinderen krijgen hier geen enkele keuzemogelijkheid (Birch & Fisher, 1995). Ten tweede zijn er ouders die een autoritatieve voedingsstijl hanteren. Zij moedigen hun kinderen aan om een eigen mening te formuleren en om gezonde voeding te consumeren. Ze bepalen welk soort voedsel er in huis komt en wat er geserveerd wordt, maar laten hun kinderen beslissen hoeveel ze eten. Kinderen krijgen hier dus wel enige inspraak (Birch & Fisher, 1995). Ten derde oefenen ouders met een permissieve voedingsstijl geen enkele controle uit. De kinderen mogen hier zelf kiezen wat ze eten en hoeveel. Er is geen enkele structuur voorhanden en de voedingskeuze van de kinderen wordt alleen beperkt door welke voeding al dan niet beschikbaar is (Birch & Fisher, 1995). Men spreekt soms ook van ‘nutritioneel verwaarlozen’ (Patrick, Nicklas, Hughes & Morales, 2005). Hughes, Power, Fisher, Mueller en Nicklas (2005) onderscheiden, gelijkaardig aan de onderverdeling van de algemene opvoedingsstijlen volgens Maccoby en Martin (1983), nog een vierde voedingsstijl: de onverschillige of verwaarlozende. Ouders die een verwaarlozende voedingsstijl hanteren hebben over het algemeen weinig invloed op het gedrag van hun kinderen. Er zijn geen regels over de hoeveelheid en de variatie aan voedsel. Voor hun onderzoek ontwikkelden Hughes et al. (2005) een instrument voor het meten van voedingsstijlen bij Afrikaans-Amerikaanse en Latijns-Amerikaanse minderheden, de Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ). Er wordt hierbij rekening gehouden met zowel verbale als fysieke voedingsfactoren. De autoritaire
15
voedingsstijl kwam het meest naar voor in het onderzoek, namelijk bij meer dan een derde van de ouders. In de literatuur werd er onderzoek verricht naar het effect van zowel de algemene opvoedingsstijl als de specifieke voedingsstijl op enerzijds het eetgedrag en anderzijds de gewichtsstatus van kinderen en adolescenten. Het effect van specifieke voedingsstijlen werd pas recent onderzocht, naar aanleiding van de ontwikkeling van de Parental Feeding Style Questionnaire (PFSQ; Wardle, Sanderson, Gurthrie, Rapoport & Plomin, 2002) en de Child Feeding Style Questionnaire (CFSQ; Hughes et al., 2005). Bij aanvang beschikte men over minder valide instrumenten om de voedingsstijl in kaart te brengen, wat het onderzoek bemoeilijkte. Men onderzocht het effect van specifieke voedingsstijlen aan de hand van instrumenten voor de algemene opvoeding zoals bijvoorbeeld de General Parental Control Scale (GPCS; Baumrind, 1971) of de Parental Bonding Instrument (PBI; Parker, Tupling & Brown, 1979). Hierbij aansluitend worden er in onderstaand gedeelte van de scriptie enkele onderzoeksresultaten besproken van zowel de algemene opvoedingsstijl als de specifieke voedingsstijl op enerzijds de gewichtsstatus en anderzijds het eetgedrag van het kind.
Effecten van de algemene opvoedingsstijl op het eetgedrag en de gewichtsstatus van het kind. Ten eerste zijn er studies die zich richten op het verband tussen de algemene opvoedingsstijl en het gewicht van het kind. Ventura en Birch (2008) wijzen hierbij op een gebrek aan causale longitudinale en experimentele data. Bovendien zijn de crosssectionele bevindingen die worden gevonden inconsistent. Dit zou gedeeltelijk te wijten zijn aan discrepanties in het meetinstrument en in de conceptualisatie van de opvoedingsstijl. Agras, Hammer, McNicholas en Kraemer (2004) onderzochten het verband tussen de opvoedingsstijl en het risico op overgewicht bij een geboortecohorte van 150 kinderen tot de leeftijd van 9.5 jaar. Zij vonden geen significante relatie. De auteurs vermelden wel belangrijke beperkingen van het onderzoek zoals een kleine sample (n=150) en de grote uitval van proefpersonen uit de lagere sociaal-economische klasse. Dit zorgt voor onderzoeksbias en levert incomplete bevindingen op. Ook andere onderzoekers vonden
16
geen associatie tussen de opvoedingsstijl en het gewicht van het kind (Brann & Skinner, 2005; Chen & Kennedy, 2004). Er werd één longitudinaal onderzoek gevonden van Rhee, Lumeng, Appuglies, Kaciroti en Bradley (2006) die dezelfde relatie heeft onderzocht bij een grote nationale sample van 872 kinderen van 4.5. Deze onderzoekers vonden wel een verband. Zij vonden dat moeders met autoritaire, permissieve of verwaarlozende opvoedingsstijlen significant meer kans hebben om twee jaar later kinderen te hebben met overgewicht in vergelijking met moeders met een autoritatieve opvoedingsstijl. Een autoritaire opvoedingsstijl bleek het meest risicovol te zijn. Kinderen van dergelijke ouders hadden tot vijf keer meer kans om overgewicht te ontwikkelen dan kinderen van autoritatieve moeders. Een autoritatieve opvoedingsstijl zou dus een beschermende factor zijn. Deze resultaten vond men zelfs na controle voor diverse covariaten zoals de BMI van het kind bij het begin van de studie, ras, SES en burgerlijke staat van de ouders. De bevindingen zijn wel begrensd, want andere covariaten zoals de gewichtsstatus van de moeder werden niet gemeten. Verder dient te worden vermeld dat de opvoedingsstijlen werden gemeten aan de hand van twee schalen: de responsiviteit van de moeder en de verwachtingen van de moeder omtrent de zelfcontrole van het kind. De mate van responsiviteit werd gemeten via een gestandaardiseerde interactietaak in een labo. De verwachtingen omtrent de zelfcontrole van het kind werd gemeten via een vragenlijst. Volgens Greenberger en Goldberg (1989) zijn hogere scores op deze vragenlijst geassocieerd met een groter gebruik van autoritatieve opvoedingsstijlen. De scores op beide schalen werden ten slotte gedichotomiseerd en gecombineerd. Doordat de opvoedingsstijlen op een aspecifieke manier werden gemeten, zou dit eventueel ook kunnen leiden tot inconsistente bevindingen. Ten tweede zijn er studies die zich richten op het verband tussen de algemene opvoedingsstijl en het eetgedrag van het kind. Wederom worden inconsistente resultaten bekomen (Blissett, 2011). Kremers, Brug, de Vries en Engels (2003) kwamen tot de conclusie dat adolescenten van ouders met een autoritatieve opvoedingsstijl meer fruit eten en positiever staan tegenover het eten van fruit dan adolescenten van niet-autoritatieve ouders. Bijkomstig consumeren adolescenten van permissieve ouders meer fruit dan adolescenten van ouders met een autoritaire en verwaarlozende opvoedingsstijl. Hierbij kunnen we enkele
17
kanttekeningen
plaatsen.
Ten
eerste
werd
de
fruitconsumptie gemeten
via
zelfrapportage. Doordat het eten van fruit wordt gezien als sociaal wenselijk kan er bijgevolg sprake zijn van overrapportage. Het zou kunnen dat de inname van fruit in werkelijkheid lager ligt. Ten tweede werd de opvoedingsstijl gemeten door een vragenlijst die werd ingevuld door de adolescenten. Door het gebruik van diverse bronnen (ouderrapportage, directe observatie, etc.) zou men wellicht meer valide data bekomen. De ouderrapportage van de opvoedingsstijl kan namelijk verschillend zijn van de perceptie van de adolescenten. Andere onderzoekers vonden tevens een positief effect van de autoritatieve opvoedingsstijl (Henderson & Kelly, 2005; Jahns, Siega-Riz & Popkin, 2001). Andere studies spreken deze bevindingen tegen. De Bourdheaudhuij et al. (2008) geven aan dat de relatie tussen de opvoedingsstijl en het eetgedrag van het kind zwak is en zelfs onbestaande inzake fruit- en groenteconsumptie. Vereecken, Legiest, De Bourdheaudhuij en Maes (2009) vonden in hun studie ook geen impact van de opvoedingsstijl op het eetgedrag van Belgische schoolkinderen. Chen en Kennedy (2004) vonden zelfs een negatief effect van de autoritatieve opvoedingsstijl. Zij vonden een significante associatie met een hogere algemene voedselinname en een hogere suikerinname. Bovenstaande onderzoeken hebben zich gefocust op de algemene opvoedingsstijl, maar sinds de ontwikkeling van valide meetinstrumenten zoals de reeds aangehaalde PFSQ (Wardle et al., 2002) en de CFSQ (Hughes et al., 2005) zijn er ook studies die zich meer toespitsen op de specifieke voedingsstijl. Volgens Hughes et al. (2005) is het onderzoek naar de impact van de specifieke voedingsstijl op het eetgedrag en het gewicht van kinderen toch nog te beperkt. Ze spreken over een ‘verwaarloosd construct’. Hieronder zullen de effecten van de specifieke voedingsstijl worden besproken. Effecten van de specifieke voedingsstijl op het eetgedrag en de gewichtsstatus van het kind. Ventura en Birch (2008) vonden in hun review slechts drie onderzoeken die zich focussen op de specifieke voedingsstijl. De bevindingen wijzen op een associatie tussen enerzijds de voedingsstijl van de ouders en anderzijds de gewichtsstatus of de adjusted BMI van het kind. 18
Ten eerste stelden Hughes et al. (2005) in hun cross-sectionele studie vast dat 3 tot 5jarige kinderen van ouders die een permissieve voedingsstijl hanteren hogere BMI zscores hebben dan degene met ouders die een autoritaire voedingsstijl hanteren. Dit onderzoek bevatte geen metingen omtrent het eetgedrag. Ten tweede vonden Moens, Braet en Soetens (2007) in hun onderzoek dat ouders van kinderen met overgewicht meer gekenmerkt worden door een permissieve voedingsstijl dan families met kinderen zonder overgewicht, zelfs na controle van de burgerlijke staat en de BMI van de ouders. Ten derde bestudeerden Patrick, Nicklas, Hughes en Morales (2005) de impact van voedingsstijlen op het eetgedrag van kinderen. Ze onderzochten de associaties tussen de voedingsstijlen van ouders en de consumptie van fruit, groenten en zuivelproducten bij kinderen van 3 tot 5 jaar. Een autoritatieve voedingsstijl bleek positief geassocieerd te zijn met pogingen van ouders om het kind zuivelproducten, groenten en fruit te laten eten. Bij ouders die een autoritatieve voedingsstijl hanteren blijkt er thuis meer fruit en groenten beschikbaar te zijn en is de dagdagelijkse consumptie van groenten bij deze kinderen hoger. Een autoritaire voedingsstijl bleek negatief geassocieerd te zijn met de beschikbaarheid van groenten en fruit in huis en met de consumptie van groenten door het kind. Deze stijl promoot eerder minder gezonde eetpatronen. Deze bevindingen verstrekken verdere evidentie voor de voordelen van een autoritatieve voedingsstijl. Recenter vonden ook Hoerr et al. (2009) dat de voedingsstijl gerelateerd is aan de groenten- en fruitconsumptie bij kleuters. Zij vonden dat de consumptie het laagst is bij kinderen van permissieve en verwaarlozende ouders, vergeleken met autoritaire en autoritatieve ouders. Opvallend in deze studie is dat kinderen van ouders met een autoritaire opvoedingsstijl het meest groenten en fruit consumeren, in tegenstelling tot bevindingen uit vorig onderzoek (Patrick et al., 2005). Hoerr et al. (2009) verklaren dit door het feit dat controle een positieve invloed heeft binnen de eetcontext, vooral bij jongere kinderen waar de ouders de primaire controle uitoefenen over de voeding. Door het algemeen gebrek aan experimentele of longitudinale evidentie kunnen we niet afleiden of voedingsstijlen een oorzaak of een gevolg zijn van de gewichtsstatus en het eetgedrag van het kind (Ventura & Birch, 2008). Er kan worden geconcludeerd dat we het onderscheid dienen te maken tussen de algemene opvoedingsstijl en de specifieke voedingsstijl. Het effect daarvan op het
19
gewicht en het eetgedrag van kinderen levert in de literatuur inconsistente resultaten op door het gebruik van verschillende meetinstrumenten en conceptualisaties van (op)voedingsstijlen (Blissett, 2011). Zoals eerder aangegeven onderscheiden we naast de voedingsstijlen tevens de voedingsstrategieën die ouders hanteren. Deze scriptie is gericht op de controle die door de ouders wordt uitgeoefend in het kader van voedingssituaties. Omwille van de relevantie van het construct van ouderlijke controle voor deze scriptie zal volgend hoofdstuk gewijd worden aan de impact van ouderlijke controle op het eetgedrag en het gewicht van kinderen.
Controlerende Voedingsstrategieën Birch en Davison (2001) ontwikkelden een theoretisch model met drie voedingsstrategieën of specifieke interacties tussen ouders en kinderen gelinkt aan voedingssituaties. Ten eerste kan er sprake zijn van druk om te eten. Kinderen worden hierbij door hun ouders aangespoord en gedwongen om meer te eten tijdens de maaltijden of om gezondere voeding te eten. Ten tweede kan er sprake zijn van restrictie, waarbij de beschikbaarheid en de toegang tot een bepaald voedsel (meestal ongezonde snacks) wordt beperkt. Ten derde kan er sprake zijn van monitoring. Ouders zijn hierbij op de hoogte van het eetgedrag van hun kind en proberen bij te houden hoeveel ongezond voedsel hun kind nuttigt. Dit zijn allemaal manieren waarop ouders hun
kinderen
proberen
te
controleren
of
anders
gezegd
‘controlerende
voedingsstrategieën’. In de literatuur werd er vooral onderzoek gedaan naar de effecten van onder druk zetten om te eten en de restrictie van voeding op het eetgedrag en het gewicht van kinderen, terwijl er minder studies zijn die zich hebben gericht op het specifiek effect van monitoring. In de review van Faith, Scanlon, Birch en Sherry (2004a) komen twee tegengestelde visies naar voor omtrent de effecten van ouderlijke controle op het eetgedrag en de gewichtsstatus van kinderen. Enerzijds gaat men er van uit dat controle nefast is voor het kind, anderzijds gaat men er van uit dat controle door de ouders niet per se een negatieve invloed heeft op het kind en soms ook gunstig kan zijn. Er is dus sprake van inconsistente onderzoeksbevindingen. Hieronder zullen beide visies verder worden uiteengezet.
20
Controle is negatief. De eerste onderzoekslijn stelt voorop dat ouderlijke controle over het eetgedrag negatieve effecten heeft op het eetgedrag en het gewicht van kinderen. Volgens de theorie van Costanzo en Woody (1985) zijn de controlepogingen van de ouders nefast voor de ontwikkeling van zelfregulatie bij het kind. Wanneer ouders de nadruk gaan leggen op externe cues (het moeten leegeten van het bord) zal de voedselinname van het kind daardoor worden gereguleerd in plaats van via een intern mechanisme (een gevoel van honger en verzadiging). Costanzo en Woody (1985) stellen bovendien dat ouders die meer bezorgd zijn dat hun kind gewichtsproblemen (zowel overgewicht als ondergewicht) zal ontwikkelen, de voeding van hun kind meer zullen controleren. Johnson en Birch (1994) hebben het effect van restrictie getoetst in een experimentele studie bij kinderen van 3 tot 5 jaar. Om de controlestrategieën van de moeders te meten ontwikkelden zij een vragenlijst die afgeleid is van het ‘Costanzo and Woody’s Parent Interview’ (1985), de Child Feeding Questionnaire (CFQ; Johnson & Birch, 1994). Deze vragenlijst heeft wereldwijd bekendheid verworven en wordt vandaag nog steeds het meest gebruikt in het onderzoek naar het voeden van kinderen. Dit meetinstrument zal later in deze scriptie nog uitgebreid worden besproken. Ten eerste stelden ze vast dat wanneer moeders teveel restricties opleggen, kinderen meer vette en energierijke snacks gaan eten terwijl ze eigenlijk geen honger hebben. Er is sprake van een ondermijning van de zelfregulatie. Ten tweede bleken kinderen die meer werden gecontroleerd door de moeder over een hoger percentage lichaamsvet te beschikken. Kinderen die in staat zijn om hun eigen voedselinname goed te reguleren, hebben minder overgewicht. Er is dus sprake van een indirect negatief effect op het gewicht. Deze studie concludeert dat teveel controle maladaptief is, vooral in families met kinderen die overgewicht hebben. Bovenstaande bevinding bevestigt de theorie van Costanzo en Woody (1985) en Satter (1996) die stellen dat ouderlijke controle ertoe leidt dat kinderen minder gevoelig worden voor de eigen voedselprikkels zoals een gevoel van honger en verzadiging. Hierdoor zal de kans op het ontwikkelen van overgewicht toenemen. Dit effect werd ook bevestigd in latere studies (Birch, Fisher & Davison, 2003; Fisher & Birch, 1999).
21
Bepaalde onderzoekers suggereren een soort ‘verboden voedsel effect’. In een crosssectionele studie onderzochten Liem, Mars en De Graaf (2004) de invloed van restrictie op de voorkeur voor suikergehalte in sinaasappelsap. Kinderen die door hun ouders sterk werden beperkt in suikerconsumptie gaven de voorkeur aan een hoger suikergehalte. Door restrictie zal het verlangen naar dit voedsel alleen maar groter worden, waardoor kinderen er uiteindelijk meer zullen van consumeren (Webber, Cooke, Hill & Wardle, 2010). Dit werd ook bevestigd in een experimentele studie (Jansen, Mulkens & Jansen (2010). Daarnaast werden ook de negatieve effecten van het onder druk zetten om bepaalde voeding te eten aangetoond. Fisher en Birch (2002) vonden in een cross-sectionele studie dat kinderen die onder druk werden gezet uiteindelijk ontmoedigd waren en minder groenten en fruit aten. Wanneer kinderen worden gedwongen om iets te eten ontwikkelen ze er als het ware een soort afkeer van (Benton, 2004). Cross-sectionele studies kunnen slechts een samenhang of een correlatie tussen variabelen aantonen, maar zeggen niets over de specifieke richting van een bepaald verband. Het zou enerzijds kunnen dat ouderlijke controle leidt tot negatieve effecten bij het kind zoals overeten, overgewicht of een afkeer van het desbetreffende voedsel. Anderzijds is het ook mogelijk dat controle een reactie is van de ouders op bepaalde kindkenmerken zoals een toegenomen gewicht of een moeilijke eter. Om de richting van het verband aan te tonen zijn er longitudinale studies noodzakelijk. Lee, Mitchell, Smiciklas-Wright en Birch (2001) stelden in hun onderzoek bij meisjes van 5 en 7 jaar vast dat restrictie door de moeder (gemeten met de CFQ) een hogere vetinname bij de kinderen voorspelde. Zij suggereren dat het gebruik van restrictie ineffectief en contraproductief is in het promoten van een gezonde voeding. Andere onderzoeken vonden een gelijkaardig causaal verband (Birch, Fisher & Davison, 2003; Fisher & Birch, 2002). Overgewicht bij meisjes is volgens deze onderzoekers eerder een gevolg van restrictie opgelegd door de moeder en geen oorzaak. Wat betreft het onder druk zetten om bepaald voedsel te eten vonden Galloway, Fiorito en Birch (2005) in hun longitudinale studie dat meisjes van 7 jaar van wie de moeders hen meer onder druk zetten om te eten, meer verstoord eetgedrag zullen vertonen op de leeftijd van 9 jaar.
22
Spruijt-Metz, Li, Cohen, Birch en Goran (2002) geven aan dat het onder druk zetten om bepaald voedsel te eten een reactie is van de ouders. Ouders zullen hun kinderen meer gaan controleren als ze bezorgd zijn over het gewicht van hun kind. Dit onderzoek bevestigt bijgevolg de overcontrolehypothese van Costanzo en Woody (1985) die hiervoor reeds werd besproken. Faith et al. (2004b) onderzochten longitudinaal het verband tussen ouderlijke controlestrategieën en het gewicht van het kind. De kinderen werden verdeeld in twee groepen, enerzijds kinderen met een laag risico op het ontwikkelen van overgewicht en anderzijds kinderen met een hoog risico. Met betrekking tot restrictie stelden ze vast dat het opleggen van beperkingen op de leeftijd van 5 jaar leidde tot een hoger BMI of een gewichtstoename op de leeftijd van 7 jaar, bij kinderen met een predispositie voor overgewicht. Bijkomend zullen ouders ook meer restricties toepassen als ze vaststellen dat hun kinderen in gewicht toenemen. Er is dus eerder sprake van een bidirectionaliteit of een interactie tussen aanleg en omgeving. De perceptie van bezorgdheid over het gewicht van het kind speelt bovendien wederom een belangrijke rol zoals eerder bij de overcontrolehypothese werd aangegeven. Met betrekking tot het onder druk zetten om bepaald voedsel te eten vonden ze tevens een paradoxaal effect, namelijk een lager gewicht bij de kinderen. Deze laatste bevindingen vonden ook Galloway, Fiorito, Francis en Birch (2006) in hun experiment bij kinderen van 3 tot 5 jaar. Deze studie toont aan dat kinderen meer geneigd zijn om emotioneel te reageren, onder de vorm van negatieve commentaren, als ze gedwongen worden om iets te eten. Het onder druk zetten blijkt dus geen effectieve controlestrategie wanneer ouders de inname van bepaalde voeding bij hun kind willen promoten. Er kan worden geconcludeerd dat bovenstaande onderzoekers aangeven dat controle over het eetgedrag negatief is. Ook al hebben ouders het vaak goed voor met hun kind, door het gebruik van controle bekomen ze een paradoxaal effect. Kinderen die onder druk worden gezet, gaan minder van het voedsel eten. Kinderen die restricties opgelegd krijgen, gaan meer van het voedsel eten. Daarenboven zou de perceptie van bezorgdheid een belangrijke factor zijn. Als ouders bezorgd zijn over het gewicht van hun kind, zullen ze het eetgedrag van hun kind vaak nog meer onder controle houden.
23
Controle is niet negatief. Terwijl bovenstaande onderzoeken de negatieve impact van ouderlijke controle benadrukken, zijn er ook onderzoekers die andere resultaten bekomen en deze bevindingen bijgevolg niet kunnen bevestigen. De meerderheid van de studies vond geen significant verband tussen ouderlijke controle en de gewichtsstatus, de vetmassa, de BMI of het eetgedrag van het kind (Baughcum et al., 2001; Birch et al., 2001; Carnell & Wardle, 2007; Farrow & Blissett, 2008; Gregory, Paxton & Brozovic, 2010; Powers, Chamberlin, van Schaick, Sherman & Whitaker, 2006; Spruijt-Metz et al., 2006). Daarnaast zijn er studies die een positieve impact van controle vonden. Gable en Lutz (2000) deden een studie met betrekking tot controle bij 65 kinderen van 3 tot 10 jaar en hun ouders. Voor het meten van de controlestrategieën vulden de ouders de CFQ in (Johnson & Birch, 1994). Zij vonden dat wanneer ouders geen of weinig controle uitoefenen, dit tot een gewichtstoename kan leiden en een stijging in de BMI. Bovendien stelden ze vast dat de relatie tussen controle en overgewicht gemedieerd kan worden door een andere variabele, namelijk de socio-economische status van het gezin. Eenoudergezinnen zouden meer kinderen met overgewicht hebben. Omdat er slechts één ouder is die instaat voor de zorg van het kind, is er minder tijd om te besteden aan een zelfgekookte, verse, gezonde maaltijd waardoor men sneller kant-en-klare maaltijden zal opwarmen of goedkoop fastfood zal afhalen. Wardle et al. (2002) geven aan dat wanneer er geen controle is, de kinderen zich zouden tegoed doen aan zoete en vette voeding zoals snoepgoed. Er is dan geen plaats meer voor het consumeren van gezonde voeding zoals groenten en fruit. Robinson, Kiernan, Matheson en Haydel (2001) vonden in hun cross-sectioneel onderzoek bij 8 en 9-jarigen een omgekeerde relatie tussen ouderlijke controle en overgewicht bij het kind. Ouders die meer controle rapporteerden, hadden minder dochters met overgewicht. De verband leek wel alleen op te gaan voor meisjes en werd niet teruggevonden bij jongens. Controle zou dus een beschermende factor zijn voor het ontwikkelen van overgewicht bij meisjes. De auteurs wijzen er op dat, hoewel de bevinding dat controle door de ouders nefast is voor de zelfregulatie van het kind praktisch wereldwijd werd aangenomen, de directe relatie tussen ouderlijke controle en overgewicht bij kinderen nog niet werd aangetoond door middel van een
24
gegeneraliseerde sample. Er bestaat volgens deze onderzoekers een veel complexere relatie tussen ouderlijke controlestrategieën enerzijds en de gewichtsstatus van kinderen anderzijds. Volgens Brown en Ogden (2004) gaan meisjes een gezonder voedingspatroon hanteren als de ouders meer controle toepassen. Hierdoor zal het risico op het ontwikkelen van overgewicht verminderen. Indien er weinig of geen sturing en controle zou zijn, dan zou het kind ongezonde voeding verkiezen boven gezonde voeding en zou het risico op het ontwikkelen van overgewicht toenemen. Enige controle is hier dus positief. De gunstige effecten van controle werden bovendien ook in studies met een longitudinaal opzet aangetoond. Francis en Birch (2005) vonden dat meer restrictie door de moeders ertoe leidde dat de dochters zelf ook beperkingen oplegden en bijgevolg minder gingen eten. Er kan worden geconcludeerd dat bovenstaande onderzoeken het beschermend effect van controle door de ouders benadrukken. Ouderlijke controle over het eetgedrag hoeft dus niet per se ongunstig te zijn voor het kind. De onderzoekers wijzen er op dat weinig of geen controle eerder een negatieve impact zal hebben op het eetgedrag of het gewicht van het kind.
Mogelijke verklaringen voor inconsistente onderzoeksresultaten. Zoals reeds aangegeven werden er in de literatuur inconsistente bevindingen gevonden met betrekking tot de impact van controle door de ouders over het eetgedrag van kinderen. De ene onderzoekers wijzen er op dat controle negatief is en leidt tot ondermijning van de zelfregulatie. Kinderen zullen zich overeten en daardoor meer kans hebben op het ontwikkelen van overgewicht. Andere onderzoekers geven aan dat controle eerder een protectieve factor kan zijn bij het ontwikkelen van overgewicht bij kinderen. Hoe komt het nu dat deze onderzoekers hier geen consensus over bereiken in hun studies? In onderstaand gedeelte worden vervolgens enkele mogelijke verklaringen aangereikt voor deze tegengestelde onderzoeksresultaten. Er kan hierbij een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds verklaringen die zich situeren op inhoudelijk vlak en anderzijds verklaringen die zich situeren op methodologisch vlak.
25
Verklaringen op inhoudelijk vlak. Er zijn een drietal bedenkingen op inhoudelijk vlak. Ten eerste verwijzen we hierbij naar het ontwikkelingsaspect. Onderzoeken bevatten soms steekproeven van kinderen van diverse leeftijden. In het ene onderzoek bestudeert men het effect bij peuters terwijl andere studies kinderen uit de lagere school bestuderen. Het is mogelijk dat de ouderlijke controle een verschillende impact heeft naargelang de leeftijd van kinderen. Mogelijks heeft controle meer invloed op jongere dan op oudere kinderen. Moens en Braet (2006) stelden vast in hun studie dat de invloed van ouderlijke controle afneemt met stijgende leeftijd. Als kinderen ouder worden gaan ouders hen meer autonomie gunnen. Ze maken meer zelf hun keuzes en doen dit dus ook op het vlak van voeding. Ook Whitaker, Wright, Pepe, Seidel en Dietz (1997) suggereerden al eerder dat wanneer meisjes in de fase van de preadolescentie komen, de impact van ouderlijke controle op de voedselconsumptie wordt verminderd. Ten tweede bestaat er een tendens naar een gematigde controle. Uit de literatuur komt naar voor dat een moderaat niveau van controle het meest gunstig zou zijn voor het kind. Enige mate van controle, in de zin van het bieden van structuur, blijkt dus noodzakelijk (Enten & Golan, 2008). Jansen et al. (2007) vonden dit in hun experimentele studie. Als kinderen thuis enerzijds te weinig controle en anderzijds te veel controle opgelegd krijgen, nemen ze meer kilocalorieën in tijdens het experiment. Beide niveaus van controle zijn dus ongunstig voor het eetgedrag. Doordat het een experimenteel design betreft was het mogelijk om de variabelen onder controle te houden. Daardoor leveren deze bevindingen een zeer interessante bijdrage aan het onderzoeksveld. Er kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een lineair verband, maar eerder van een curvilineair verband. Peterson en Rollins (1987) vonden dit reeds in hun review met betrekking tot controle in het algemeen opvoedingsdomein. Een matige ouderlijke controle zou leiden tot een optimaal functioneren, terwijl te veel of te weinig controle zou leiden tot problematisch gedrag bij het kind. Blijkbaar kunnen we deze bevinding doortrekken naar het specifieke voedingsdomein en het eetgedrag van kinderen. Er kan worden vermeld dat toekomstig onderzoek zich eventueel nog meer dient te gaan richten op de operationalisatie van een adequate hoeveelheid ouderlijke controle.
26
Ten derde zijn er verschillende vormen van controle te onderscheiden. Sommige onderzoekers maken hier echter geen onderscheid in en zien controle puur als een negatieve strategie (Johnson & Birch, 1994). Faith et al. (2004a) en Brown, Ogden, Vögele en Gibson (2008) maken recenter wel een onderscheid. Bepaalde vormen van controle zijn eerder directief zoals restrictie en het onder druk zetten. Deze zouden het consumeren van ongezonde voeding in de hand werken en indirect leiden tot overgewicht. Andere vormen van controle zijn dan weer subtieler zoals monitoring of het onder toezicht houden van het eetgedrag van het kind. Dit zou leiden tot gezondere voedingspatronen. Wellicht zijn bepaalde controlestrategieën meer voordelig dan andere. Carper, Fisher en Birch (2000) onderzochten de relatie tussen ouderlijke controle (druk en restrictie) en het verstoord eetgedrag van kinderen (emotioneel eten, lijngericht eten en extern eten) bij meisjes van 5 jaar. Zij vonden enerzijds een positieve associatie tussen het onder druk zetten en de drie eetgedragingen en anderzijds een negatieve associatie tussen restrictie en extern eten. Van Strien en Bazelier (2007) vonden in hun cross-sectionele studie dat restrictie geen negatief effect heeft voor het kind, maar het onder druk zetten om bepaald voedsel te eten wel. Dit geldt zowel voor jongens als voor meisjes. Er dient wel te worden vermeld dat de controle werd gemeten aan de hand van de kindversie van de CFQ. Deze vragenlijst heeft een lage betrouwbaarheid. Waarschijnlijk doordat de items geen onderscheid maken tussen controle door de vader en door de moeder. Wanneer de ene ouder ander controlerend gedrag stelt dan de andere ouder, dan kan dit voor het kind problemen opleveren om het juiste antwoord te kiezen in de vragenlijst. Uit eerder onderzoek van Brann en Skinner (2005) is namelijk gebleken dat de invloed van moeders en vaders verschillend kan zijn. De auteurs zien dit zelf ook in en geven aan dat toekomstig onderzoek zich beter richt op de controle van de moeder omdat zij vaak meer aanwezig is bij de maaltijden dan de vader.
Verklaringen op methodologisch vlak. Vervolgens kunnen er nog enkele bedenkingen worden geformuleerd op methodologisch vlak. Ten eerste gebruiken studies met betrekking tot controle diverse meetinstrumenten. Sommige onderzoekers (Johnson & Birch, 1994) gebruiken de CFQ voor het meten van de controlestrategieën (restrictie, druk en monitoring) terwijl andere
27
onderzoekers (Wardle et al., 2002) de Parental Feeding Style Questionnaire of de PFSQ gebruiken (instrumenteel voeden, emotioneel voeden, druk en restrictie). Volgens de studie van Carnell en Wardle (2007) worden er andere verbanden gevonden naargelang de vragenlijst die men hanteert. Ten tweede dient er een bedenking te worden geformuleerd specifiek met betrekking tot de CFQ (Johnson & Birch, 1994). Zoals eerder werd aangegeven is deze vragenlijst het meest gebruikte meetinstrument binnen het voedingsdomein. De CFQ geeft aan de hoeveelheid controle te meten. Mogelijks bevat de vraagstelling een mix tussen de hoeveelheid controle en de manier waarop de controle wordt toegepast. Het is dus mogelijk dat er in de CFQ een vermenging bestaat tussen enerzijds bepaalde opvoedingspraktijken (restrictie, het onder druk zetten en monitoring) en anderzijds componenten van de opvoedingsstijl (op een controlerende of dwingende manier opvoeden).
Conclusie en Onderzoeksvragen Er kan algemeen worden geconcludeerd dat het onderzoek naar de impact van ouderlijke controle op het eetgedrag en de gewichtsstatus van kinderen inconsistente resultaten oplevert. Enerzijds stelt men dat controle nefast is voor de zelfregulatie van het kind en leidt tot overeten en overgewicht. Anderzijds stelt men dat controle niet per se negatief is en ook gunstige effecten kan hebben. Controle zorgt voor enige structuur en zou een protectieve factor zijn in het ontwikkelen van overgewicht bij kinderen. De mogelijke verklaringen voor deze tegengestelde bevindingen situeren zich zowel op inhoudelijk als op methodologisch vlak. Op inhoudelijk vlak dient men het ontwikkelingsaspect in rekening te brengen. Ouderlijke invloed is waarschijnlijk groter bij jongere dan bij oudere kinderen. Daarnaast zijn er diverse vormen van controle op te merken, de ene controlestrategie is mogelijks meer voordelig dan de andere. Bovendien bestaat er een tendens naar een gematigd niveau van controle. Zowel teveel ouderlijke controle over het eetgedrag als te weinig ouderlijke controle zijn niet aangewezen. Er is dus eerder sprake van een curvilineair dan van een lineair verband. Op methodologisch vlak dient ten eerste te worden vermeld dat studies naar controle vaak diverse instrumenten gebruiken. Ten tweede blijkt uit de literatuur van de (op)voedingsstijlen dat niet alleen de hoeveelheid controle van belang is (de kwantitatieve dimensie van
28
controle), maar dat men ook de manier waarop de controle wordt toegepast in rekening dient te brengen (de kwalitatieve dimensie van controle). Naast een dwingende manier (niet responsief), kan controle tevens worden toegepast op een warmere, responsieve manier die autonomieondersteunend is. In vorig onderzoek (Soenens, Vansteenkiste & Persijn, 2007) werd er reeds een vragenlijst ontworpen die wil nagaan op welke manier ouders reageren in specifieke voedingssituaties, namelijk de Vragenlijst voor Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke Eetopvoedingsstijl – Ouderversie (of afgekort de VACOE - Ouderversie). De naam en afkorting van deze vragenlijst werd overgenomen uit de vakliteratuur. Soenens, Vansteenkiste en Persijn (2007) werkten in hun studie reeds met de kindversie van deze vragenlijst. De VACOE - Ouderversie bestudeert voeding vanuit een dimensionele benadering en veronderstelt vier dimensies te meten. Enerzijds de mate of de hoeveelheid controle (het kwantitatief aspect) en anderzijds de manier waarop controle wordt toegepast (het kwalitatief aspect) waarbij men onderscheid maakt tussen een gedragscontrolerende manier (extern), een psychologisch controlerende manier (intern) en een autonomieondersteunende manier. Er zijn in totaal 24 items die bij voorkeur worden ingevuld door de moeder. Deze vragenlijst poogt dus zowel de hoeveelheid controle als de manier waarop controle wordt toegepast afzonderlijk van elkaar te meten. De specifieke kenmerken van deze vragenlijst worden verder in deze scriptie besproken. De eerste onderzoeksvraag betreft een psychometrische evaluatie van de VACOE – Ouderversie. Aan de hand van een statistische factoranalyse zal worden onderzocht of deze vragenlijst daadwerkelijk vier constructen of dimensies meet zoals ze aangeeft te meten. Het doel bestaat er dus voornamelijk in om de datastructuur van deze vragenlijst te achterhalen. Daarnaast zal er nog een betrouwbaarheidsanalyse worden uitgevoerd met betrekking tot de subschalen van dit meetinstrument. We vermoeden dat er drie of vier componenten zullen worden bekomen waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de mate of de hoeveelheid controle en anderzijds de manier waarop deze controle wordt toegepast (Soenens, Vansteenkiste & Persijn, 2007). Ten eerste de hoeveelheid controle, ten tweede het toepassen van controle op een dwingende manier en ten derde het toepassen van controle op een autonomieondersteunende manier. Er wordt eventueel nog een bijkomende opdeling
29
verwacht bij het toepassen van controle op een dwingende manier, enerzijds het toepassen van controle op een gedragscontrolerende manier (extern) en anderzijds het toepassen van controle op een psychologisch controlerende manier (intern). De tweede onderzoeksvraag betreft de statistische samenhang tussen enerzijds de subschalen van de VACOE – Ouderversie en anderzijds de subschalen van andere vragenlijsten met betrekking tot ouderlijke controle, voeding en eetgedrag, met name de CFQ en de CFSQ. Hiertoe zal een correlationele analyse worden uitgevoerd. In eerste instantie vermoeden we een statistische samenhang tussen enerzijds de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie en anderzijds de drie subschalen met betrekking tot controle van de CFQ. We vermoeden dit aangezien de CFQ wordt gehanteerd om de hoeveelheid controle in kaart te brengen (Johnson & Birch, 1994). In tweede instantie vermoeden we een statistische samenhang tussen enerzijds de manier waarop controle wordt toegepast zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie en anderzijds de twee subschalen van de CFSQ. We vermoeden dit aangezien de CFSQ wordt gehanteerd om de manier waarop de controle wordt toegepast in kaart te brengen (Hughes et al., 2005). De derde onderzoeksvraag betreft de predictieve waarde van de verschillende oudervariabelen met betrekking tot controle (ten eerste de hoeveelheid controle, de controle toepassen op een dwingende manier en de controle toepassen op een autonomieondersteunende manier zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie, ten tweede restrictie, onder druk zetten en monitoring zoals gemeten met de CFQ en ten derde demandingness en responsiveness zoals gemeten met de CFSQ) op enerzijds het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind en anderzijds de adjusted BMI van het kind. Hiertoe wordt in eerste instantie een correlationele analyse uitgevoerd om de statistische samenhang tussen de oudervariabelen en de kindvariabelen na te gaan. In tweede instantie wordt er een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd met betrekking tot de statistisch significante oudervariabelen. We vermoeden dat de hoeveelheid controle een predictor zal zijn van de adjusted BMI en het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind (Costanzo & Woody, 1985; Faith et al., 2004b; Johnson & Birch, 1994; Satter, 1996) en dat de manier waarop de controle wordt toegepast een predictor zal zijn van de adjusted BMI van het kind (Hughes et al., 2005).
30
31
Methode In dit gedeelte van de scriptie wordt er breedvoerig ingegaan op het verloop van het onderzoek. In eerste instantie worden de algemene kenmerken van de deelnemers (geslacht, leeftijd, gezinssituatie en burgerlijke staat) besproken. Daarna wordt de procedure van het onderzoek toegelicht en ten slotte wordt er nog een gedetailleerd overzicht weergegeven van de meetinstrumenten die werden gehanteerd in het onderzoek.
Steekproef De steekproef bestaat in totaal uit 209 kinderen waarvan 103 jongens (49.3%) en 105 meisjes (50.2%). Bij één proefpersoon werd er geen geslacht gespecificeerd. De gemiddelde leeftijd van het kind bedraagt 8,46 jaar (SD = 1.13). Het jongste kind is 4 jaar en het oudste kind is 13 jaar. Bij één proefpersoon werd de leeftijd niet opgegeven. De gemiddelde leeftijd van moeder bedraagt 37,58 jaar (SD = 4.17) met een minimumleeftijd van 25 jaar en een maximumleeftijd van 49 jaar. De gemiddelde leeftijd van vader bedraagt 39,94 jaar (SD = 4.62) met een minimumleeftijd van 28 jaar en een maximumleeftijd van 53 jaar. De meerderheid van de kinderen leeft in een intact gezin (84.8%). In 162 gezinnen (79.4%) zijn de ouders gehuwd, in 7 gezinnen (3.4%) zijn ze ongehuwd, in 18 gezinnen (8.8%) zijn ze samenwonend en 17 ouders (8.3%) zijn gescheiden. 5 gezinnen (2.4%) gaven geen burgerlijke staat en gezinssituatie op. Gegevens betreffende de SES, de BMI van het kind en de BMI van de ouders zijn verder in deze scriptie terug te vinden.
Procedure In het kader van een onderzoeksproject van de Universiteit Gent omtrent gezinskarakteristieken en eetgewoonten verzamelden studenten uit de opleiding Psychologie gegevens van gezinnen met kinderen. Dit verliep tijdens het academiejaar 2008-2009. De studenten contacteerden hierbij een school uit hun eigen regio om hun medewerking te vragen. Er werden gegevens bekomen van 209 gezinnen. De respons rate bedroeg 30%.
32
De studie werd goedgekeurd door het ethisch onderzoekscomité van de Faculteit Psychologie van de Universiteit Gent. De ouders werden geïnformeerd over de doelstelling van het onderzoek en werden op de hoogte gebracht van het feit dat ze op elk moment uit het onderzoek konden stappen. De kinderen en ouders vulden hiertoe een informed consent in. Er werd verzekerd dat de gegevens anoniem verwerkt zouden worden. Er werden geen namen gebruikt, maar de subjecten kregen een nummer toegekend om de anonimiteit te waarborgen. De participanten die hun toestemming hadden gegeven kregen een bundel met vragenlijsten mee naar huis. Zowel de kinderen als de ouders vulden een aantal vragenlijsten zelfstandig in. Daarnaast werd er nog een informatieformulier ingevuld door de ouders. De meeste vragenlijsten waren bedoeld voor één van de ouders, bij voorkeur de moeder. De statistische analyses in het onderzoek werden uitgevoerd met SPSS versie 20.0 (Statistical Package for the Social Science) voor Windows. In dit onderzoek werden enkel de Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag – Ouderversie (NVE; Van Strien et al., 1986), de CFQ (Johnson & Birch, 1994; Moens, Pottier & Braet, 2002), de CFSQ (Hughes et al., 2005) en de VACOE – Ouderversie (Soenens, Vansteenkiste & Persijn, 2007) weerhouden. Als onderzoeker van deze studie was ik niet persoonlijk betrokken bij de rekrutering van de participanten, maar wel bij de dataverwerking. Er dient bovendien te worden vermeld dat de gebruikte dataset voor dit onderzoek ook werd gebruikt in andere studies. Er wordt hierbij verwezen naar de scriptie van Julie De Maertelaere (academiejaar 2010-2011) met betrekking tot emotioneel eten binnen de familiale context.
Metingen Voor dit onderzoek werden er enerzijds enkele demografische en antropometrische gegevens bevraagd en werden er anderzijds enkele vragenlijsten ingevuld door één van de ouders, bij voorkeur de moeder van het gezin. De CFQ, de CFSQ en de VACOE – Ouderversie werden door 205 participanten ingevuld. Er waren hierbij telkens 4 missings. De NVE – Ouderversie werd door 206 participanten ingevuld. Er waren dus 3 missings.
33
Demografische gegevens. Bij aanvang van het onderzoek werden enkele demografische gegevens bevraagd: geslacht, geboortedatum, burgerlijke stand, de gezinssamenstelling (intact of gebroken), de laatst beëindigde opleiding van de ouders en hun beroepsstatus. Aan de hand van de Hollingshead Index kon daarna de sociaaleconomische status van het gezin worden berekend (Hollingshead, 1975). De Hollingshead Index is een formule die gebaseerd is op de opleiding en het beroep van elk werkend lid binnen het gezin [score= (beroep x 7) + (opleiding x 4)]. De beroepsstatus wordt gescoord op een 7-punten schaal van code 1 (kaderfuncties en hoge beroepen) tot code 7 (ongeschoolde werknemers). De opleiding wordt eveneens gescoord op een 7-punten schaal van code 1 (universiteit) tot code 7 (lager onderwijs niet afgemaakt). De gemiddelde score van vader en moeder vormen uiteindelijk samen de Hollingshead Index. Deze bevat 5 categorieën: de hogere klasse (score van 11 tot 17), de hogere middenklasse (score van 18 tot 31), de middenklasse (score van 32 tot 47), de lagere middenklasse (score van 48 tot 63) en de lagere klasse (score van 64 tot 77).
Body Mass Index (BMI). Bij aanvang van het onderzoek werd tevens gevraagd om het gewicht en de lengte van zowel ouders als kinderen te vermelden op een informatieformulier. Op basis van deze gegevens werd dan de BMI berekend (gewicht in kg / lengte in meter in het kwadraat). Bij een BMI van lager dan 18.5 spreken we van ondergewicht. Bij een BMI tussen 18.5 en 25 spreken we van een gezond gewicht. Bij een BMI hoger of gelijk aan 25 spreken we van overgewicht en bij een BMI hoger of gelijk aan 30 spreken we van obesitas (WHO, 1995). Bij kinderen hangen de BMI-grenswaarden af van leeftijd en geslacht en zijn ze in het algemeen lager dan bij volwassenen. Er worden voor kinderen andere tabellen gehanteerd (Drissen, 2009). Dit komt omdat de hoeveelheid vetweefsel nog kan wijzigen in de groeifase (Fredriks, van Buuren, Wit & Verloove-Vanhorick, 2000). De adjusted BMI is van toepassing op kinderen en adolescenten van 2 tot 20 jaar en wordt berekend door de huidige BMI te delen door de gemiddelde BMI (percentiel 50) voor een bepaalde leeftijd en geslacht (x 100) (Braet, 2007).
34
Bij een adjusted BMI lager dan 85% spreken we van ondergewicht, tussen 85% en 120% is een normaal gewicht, tussen 120% en 140% is overgewicht en bij meer dan 140% spreekt men van obesitas (Van Winckel & Van Mil, 2001).
Child Feeding Questionnaire (CFQ). De Child Feeding Questionnaire (Johnson & Birch, 1994; Nederlandstalige bewerking door Moens, Pottier & Braet, 2002) is een vragenlijst die peilt naar de voedingsstrategieën van de ouders. Het doel bestaat erin een zicht te krijgen op de ouderlijke cognities, attitudes en vaardigheden met betrekking tot het eetgedrag van kinderen. De vragenlijst bevat 31 items die opgedeeld zijn in 7 subschalen, 4 subschalen rond verantwoordelijkheid, zorg en gewicht en 3 subschalen rond ouderlijke strategieën. De items worden gescoord op een 5-punten Likert schaal. Perceived responsability (3 items) meet de mate waarin de ouders verantwoordelijk zijn voor wat het kind eet. Perceived parent weight (4 items) gaat na hoe ouders hun eigen gewicht percipiëren en Perceived child weight (6 items) gaat na hoe ze het gewicht van hun kind percipiëren. Concerns about child weight (3 items) peilt naar de mate waarin ouders zich zorgen maken over het gewicht van hun kind. Restrictions (8 items) meet de mate waarin ouders beperkingen opleggen met betrekking tot wat hun kind eet. Pressure to eat (4 items) gaat over de mate waarin ouders het kind aanmoedigen of onder druk zetten om te eten en Monitoring (3 items) gaat na in hoeverre de ouders weten wat hun kind eet. In dit onderzoek worden enkel de drie schalen gebruikt die verwijzen naar controle: restrictie, druk om te eten en monitoring. Birch et al. (2001) toonden aan dat de interne consistentie (Cronbach’s alpha) van de subschalen allen hoger zijn dan 0.70 (waarden tussen 0.74 en 0.86), dit wil zeggen voldoende betrouwbaar. In dit onderzoek bleken de subschalen druk om te eten en monitoring voldoende tot zeer betrouwbaar. De Cronbach’s alpha van druk om te eten bedroeg .71 en de Cronbach’s alpha van monitoring bedroeg .89. De subschaal restrictie bleek niet voldoende betrouwbaar te zijn, de Cronbach’s alpha bedroeg .59.
35
Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ). De Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire is ontworpen om voedingsstijlen na te gaan bij ouders van jonge kinderen met een laag inkomen (Hughes et al., 2005). Het instrument werd ontwikkeld op basis van literatuur, homevideos, klasobservaties en cognitieve interviews. De vragenlijst peilt naar verbale en fysieke manieren om kinderen te doen eten op een 5-punten Likertschaal van 1 (nooit) tot 5 (altijd). De voedingspatronen worden onderscheiden volgens 2 dimensies : enerzijds de mate van responsiviteit en warmte (responsiveness) van de ouders tijdens de maaltijd en anderzijds de mate van dwingendheid en controle (demandingness). Verschillen op deze 2 dimensies resulteren in een autoritaire, autoritatieve, permissieve of verwaarlozende voedingsstijl gelijkaardig aan de classificatie van algemene opvoedingsstijlen beschreven volgens Maccoby en Martin (1983). Voorafgaande data (Hughes et al., 2005) verstrekten evidentie voor een goede testhertestbetrouwbaarheid (0.82 tot 0.86) en een interne consistentie (0.71 tot 0.86). Daarnaast werd de convergente validiteit voldoende aangetoond in een sample van lage inkomens door het instrument te relateren aan andere gevalideerde tools zoals de Parenting Dimensions Inventory (PDI) (Slater & Power, 1987). In dit onderzoek bedroeg de Cronbach’s alpha van de schaal demandingness (controle) .88, wat een goede betrouwbaarheid aangeeft. De Cronbach’s alpha van de schaal responsiveness (warmte en betrokkenheid) bedroeg .68, wat een mindere betrouwbaarheid aangeeft. ederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag - Ouderversie (VE - Ouderversie). De Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag is een zelfrapportagevragenlijst die peilt naar 3 eetstijlen: emotioneel, extern en lijngericht eten (Van Strien et al., 1986; Van Strien, 2005). Het meetinstrument is gebaseerd op 3 psychologische theorieën: de externaliteitstheorie (eten ten gevolge van externe cues zoals zien en ruiken), de restraint of lijngericht eten theorie (eten ten gevolge van diëten) en de psychosomatische theorie (eten ten gevolge van emotionele stress of arousal). De vragenlijst wordt ingevuld door de ouders. Er zijn in totaal 33 items (10 items voor extern eten, 10 items voor lijngericht eten en 13 items voor emotioneel eten) die worden gescoord op een 5-punten Likertschaal van 1 (nooit) tot 5 (zeer vaak). Bij bepaalde items is er nog een bijkomende, zesde 36
antwoordmogelijkheid, namelijk ‘niet van toepassing’. De subschaal emotioneel eten wordt opgesplitst in 9 items betreffende duidelijk omschreven emoties (zoals angst en boosheid) en 4 items betreffende diffuse emoties (zoals eenzaamheid, verveling en eten wanneer je niets te doen hebt). Items die lijngericht eten meten zijn ‘als uw kind zwaarder is geworden, eet het dan daarna wat minder dan het gewend is?’ of ‘hoe vaak slaat uw kind aangeboden eten en drinken af omdat het aan zijn / haar gewicht wil denken?’. Items die peilen naar emotioneel eten zijn ‘als uw kind zich alleen voelt, heeft het dan zin om iets te eten?’ of ‘als uw kind geïrriteerd is, heeft het dan zin om iets te eten?’. items die extern eten bevragen zijn ‘als het eten lekker ruikt en er goed uitziet, neemt uw kind dan een grotere portie dan het gewend is?’ of ‘als uw kind andere mensen ziet eten, krijgt het dan ook zin?’. Een hoge score op een bepaalde subschaal geeft een sterke aanwezigheid aan van een bepaald verstoord eetgedrag. De NVE heeft over het algemeen goede psychometrische eigenschappen. De normen, de kwaliteit van het testmateriaal, de handleiding en de begrips- en criteriumvaliditeit werden in 2008 door de Commissie Test aangelegenheden Nederland (COTAN) als voldoende beoordeeld. De betrouwbaarheid van de NVE is goed, met uitzondering van de subschaal extern eten die een matige tot voldoende betrouwbaarheid heeft. De interne consistentie is redelijk (Cronbach’s alpha tussen 0.79 en 0.85). De vragenlijst staat ook beter bekend in het buitenland als de Dutch Eating Behaviour Questionnaire (DEBQ). Daarnaast bestaat er ook een versie in te vullen door het kind (NVE-K) voor kinderen vanaf 7 tot 12 jaar. In het kader van dit onderzoek werden enkel de gegevens van de ouderversie gebruikt (Braet et al., 2008). Er werd voor dit onderzoek een compositiescore berekend, zoals eerder werd gedaan in vorige studies. Deze bevat een gemiddelde van de schalen emotioneel eten en extern eten en wordt gehanteerd als maat voor gedisinhibeerd eetgedrag (Moens & Braet, 2007; Ouwens, Van Strien & Van der Staak, 2003). In dit onderzoek had de subschaal emotioneel eten een zeer goede betrouwbaarheid, een Cronbach’s alpha van .91. Ook de subschaal lijnen had een zeer goede betrouwbaarheid, een Cronbach’s alpha van .86. De betrouwbaarheid van de subschaal extern eten was minder, een Cronbach’s alpha van .51. Voor de nieuwe subschaal gedisinhibeerd eetgedrag werd er wel een Cronbach’s alpha van .86 bekomen, er is dus sprake van een goede betrouwbaarheid.
37
Vragenlijst voor Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke Eetopvoedingsstijl – Ouderversie (VACOE – Ouderversie). De
Vragenlijst
voor
Autonomieondersteuning
en
Controle
in
Ouderlijke
Eetopvoedingsstijl of de VACOE – Ouderversie meet vier dimensies van ouderlijke controle. Enerzijds de hoeveelheid controle en anderzijds de manier waarop controle wordt toegepast, waarbij men een onderscheid maakt tussen een gedragscontrolerende manier, een psychologisch controlerende manier (controle toepassen op een nietresponsieve manier) en een autonomieondersteunende manier (controle toepassen op een responsieve manier). De vragenlijst bevat in totaal 24 items met telkens 5 antwoordmogelijkheden volgens een Likert-schaal van 1 (= helemaal niet) tot 5 (= helemaal wel). De stellingen dienen te worden ingevuld door de moeder. Een item die de hoeveelheid controle poogt te meten is bijvoorbeeld ‘ik stel duidelijke regels voorop over hoeveel mijn kind het best zou eten’. Vervolgens wordt er gepeild naar de manier waarop de moeder deze regels zou toepassen. Psychologisch controlerend (‘ik zou tegen mijn kind zeggen dat ik erg ontgoocheld zal zijn al hij / zij zich niet aan de regels houdt’), gedragscontrolerend (‘ik zou tegen mijn kind roepen en zeggen dat hij / zij straf zal krijgen als hij / zij zich niet aan de regels houdt’) of autonomieondersteunend (‘ik zou een zinvolle uitleg geven over waarom het volgens mij belangrijk is dat hij / zij die bepaalde hoeveelheid eet’). De psychometrische kwaliteit van deze vragenlijst werd nog niet uitvoerig onderzocht. Persijn (2009) bestudeerde in vorig onderzoek de betrouwbaarheid en validiteit van de kindversie van deze vragenlijst. Voor de kwantitatieve dimensie (regels stellen op zich) vond men een Cronbach’s alpha van .73. Voor de kwalitatieve dimensies bekwam men enerzijds een Cronbach’s alpha van .89 (regels stellen op een controlerende manier) en anderzijds een Cronbach’s alpha van .87 (regels stellen op een autonomieondersteunende manier). Daarnaast werd er een goede externe validiteit gevonden. De betrouwbaarheid van de verschillende subschalen van deze vragenlijst met betrekking tot dit onderzoek komt verder in de resultatensectie van deze scriptie nog aan bod.
38
39
Resultaten In dit gedeelte van de scriptie worden de resultaten weergegeven betreffende de analyse van een steekproef van 209 subjecten. Ten eerste worden de karakteristieken van de proefgroep besproken en ten tweede worden achtereenvolgens de diverse onderzoeksvragen toegelicht.
Karakteristieken van de Proefgroep De demografische en antropometrische gegevens van de gezinnen werden bestudeerd. Wat betreft de sociaaleconomische status (SES) werden er in dit onderzoek 3 klassen beschouwd: de hoge klasse (een score lager dan 32), de middenklasse (een score van 32 tot 47) en de lage klasse (een score hoger dan 47). De meerderheid van de gezinnen behoorde tot de middenklasse (58.5%), 33.3% van de gezinnen behoorde tot de hoge klasse en 8.2% van de gezinnen behoorde tot de lage klasse. Uit de analyse blijkt dat de overgrote meerderheid van de kinderen een gezond gewicht heeft (84.03%), de overige kinderen hebben een afwijkend gewicht (16.0%). Er zijn 8 kinderen met ondergewicht (5.6%), 12 kinderen met overgewicht (8.3%) en ten slotte zijn er 3 kinderen waarbij er sprake is van obesitas (2.1%). In onderstaande tabel 1 wordt er vervolgens nog een overzicht weergegeven van de gemiddelde adjusted BMI van kinderen en de BMI van de ouders.
Tabel 1 Gegevens met betrekking tot de adjusted BMI van het kind en de BMI van de ouders
Gemiddelde
SD
Adjusted BMI kind
102.3
14.3
BMI moeder
23.9
3.5
BMI vader
25.9
3.9
6oot. BMI: Body Mass Index; SD: standaarddeviatie.
40
Factorstructuur van de VACOE – Ouderversie De eerste onderzoeksvraag betreft een psychometrische evaluatie van de VACOE – Ouderversie. Daartoe werd een Principal Axis Factoring uitgevoerd op 23 items van de VACOE –Ouderversie aan de hand van een Varimaxrotatie (Field, 2009). Er werd één item buiten beschouwing gelaten aangezien het een radicaal of extreem item betreft en geen enkele variantie verklaart, namelijk ‘ik zou zeggen dat ik hem / haar niet langer als mijn kind beschouw als hij / zij mijn regels niet volgt’. Elke proefpersoon, zonder enige uitzondering, geeft hier hetzelfde antwoord op, namelijk ‘helemaal niet’. Bijgevolg werd met dit item geen rekening gehouden in de analyse en werd het weggelaten. De Kaiser-Meyer-Olkin, KMO = .77, bevestigde dat de variabelen analyseerbaar zijn, KMO = .77. De Bartlett’s Test of Sphericity χ² (253) = 1592.82, p < .001 gaf aan dat een factoranalyse zonder bezwaar kon worden toegepast. Er werd een initiële analyse uitgevoerd om de eigenwaarden voor elke component te bekomen. Zes componenten hadden een eigenwaarde boven het Kaiser’s criterium van 1 en verklaarden samen 53.85% van de variantie. Vervolgens werd er nog een analyse uitgevoerd met een criterium van drie te bekomen factoren. De eigenwaarden boven het Kaiser’s criterium van 1 en de scree-plot (zie figuur 2) geven aan dat drie componenten, die samen 42.26% van de variantie verklaren, voldoende zijn.
Figuur 2. Scree plot factoranalyse. 6 Eigenwaarde
5 4 3 2 1 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 Componentnummer
41
Tabel 2 Geroteerde componentenmatrix van de VACOE – Ouderversie met Varimaxrotatie
Items
Component 1
2
3
0.74
0.06
0.15
0.73
-0.03
0.04
0.72
-0.01
0.09
0.64
-0.09
0.13
0.60
-0.01
-0.01
0.57
0.09
-0.13
0.54
0.02
0.09
0.43
-0.04
0.09
0.41
0.04
0.08
-0.01
0.78
0.18
-0.10
0.77
0.07
Ik zou mijn kind een zinvolle reden geven waarom het belangrijk is om mijn regels over eten te volgen. (RA) Ik zou een zinvolle uitleg geven over waarom het volgens mij belangrijk is dat hij/zij die bepaalde hoeveelheid eet. (RA) Ik zou verschillende manieren voorstellen waarop mijn kind een goed gewicht kan nastreven en mijn kind zoveel mogelijk zelf laten kiezen hoe hij/zij dit aanpakt. (RA) Ik zou begrip tonen voor de situatie en uitleggen waarom het volgens mij belangrijk is dat hij/zij een bepaald gewicht heeft. (RA) Ik ben bekommerd om hoeveel mijn kind eet. (R)
-0.03
0.76
0.11
0.04
0.74
0.11
0.08
0.72
0.15
0.04
0.68
0.23
0.09
0.02
0.80
Ik ben begaan met het gewicht van mijn kind. (R)
0.16
0.04
0.69
Ik laat duidelijk weten wat ik als een goed gewicht voor mijn kind beschouw. (R) Ik ben bezorgd over het eetgedrag van mijn kind. (R)
0.19
0.22
0.61
0.04
0.07
0.59
Ik stel duidelijke regels voorop over hoeveel mijn kind best zou eten. (R)
0.22
0.10
0.53
Op het gebied van eetgedrag laat ik duidelijk merken wat ik als ‘goed’ beschouw aan mijn kind. (R)
0.37
0.03
0.46
Ik zou zorgen dat mijn kind zich schuldig voelt zolang hij/zij mijn regels over eten niet volgt. (RC) Ik zou zeggen dat mijn kind beschaamd moet zijn over zichzelf als zijn/haar gewicht niet overeenkomt met wat ik verwacht. (RC) Ik zou straffend optreden als het gewicht van mijn kind niet voldoet aan mijn verwachtingen. (RC) Ik zou dreigen met ernstige gevolgen als het gewicht van mijn kind niet voldoet aan mijn verwachtingen. (RC) Ik zou een tijd minder vriendelijk tegen mijn kind zijn, tot hij/zij toegeeft om te eten zoals ik wil. (RC) Ik zou mijn kind niet maar aankijken zolang zijn/haar gewicht volgens mij niet OK is. (RC) Ik zou dreigen met strenge straffen als mijn kind niet eet zoals ik het wil. (RC) Ik zou tegen mijn kind roepen en zeggen dat hij/zij straf zal krijgen als hij/zij zich niet aan de regels houdt. (RC) Ik zou zeggen dat ik erg ontgoocheld zal zijn als hij/zij niet zoveel eet als ik het wil. (RC) Ik zou een redelijke en duidelijke reden geven waarom ik wil dat hij/zij dat eetgedrag stelt. (RA) Ik zou openstaan voor de mening van mijn kind en hem/haar vragen hoe hij/zij zelf liefst zijn/haar eetgedrag zou veranderen. (RA)
6oot. RC: voedings- en gewichtsregels stellen op een controlerende of dwingende manier, RA: regels stellen op een autonomieondersteunende manier, R: de mate of de hoeveelheid waarin er regels worden opgesteld of waarin er controle wordt opgelegd, de voedings- en gewichtsregels stellen op zich.
42
Bovenstaande tabel 2 toont de factorladingen van de componenten na Varimaxrotatie. Vanaf een eigenwaarde van .32 werd een item toegekend aan een factor. Enkel de eigenwaarden die hierboven liggen worden weergegeven. Een lading van .32 is zwak, een lading van .42 is voldoende, een lading van .55 is goed, een lading vanaf .63 is zeer goed en een lading vanaf .71 is uitstekend (Comrey & Lee, 1992; Tabachnick & Fidell, 2007). De items die laden op dezelfde componenten suggereren dat component één de manier waarop controle wordt toegepast (kwalitatief) representeert, dit werd ‘voedingsen gewichtsregels stellen op een controlerende of dwingende manier’ (RC) genoemd. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen de gedragsmatige en psychologisch controlerende items, ze laden op dezelfde factor, namelijk ‘voedings- en gewichtsregels toepassen op een controlerende of dwingende manier’ en werden dus samen genomen. De tweede factor gaat eveneens over de manier waarop regels worden toegepast (kwalitatief) en werden ‘regels stellen op een autonomieondersteunende manier’ (RA) genoemd. De derde factor gaat over de mate van controle (kwantitatief) en werd ‘de hoeveelheid regels die worden opgelegd’ (R) genoemd. Daarnaast werd er een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd met betrekking tot de drie componenten van de VACOE - Ouderversie. Voor de eerste factor, voedings- en gewichtsregels stellen op een controlerende of dwingende manier (RC), werd een Cronbach’s alpha van .75 gevonden. Voor de tweede factor, regels stellen op een autonomieondersteunende manier (RA), werd een Cronbach’s alpha van .88 gevonden. Voor de derde factor, de hoeveelheid controle (R), werd een Cronbach’s alpha van .81 gevonden. De waarden liggen allen boven .70 dus er kan worden gesteld dat de subschalen van de VACOE – Ouderversie een goede betrouwbaarheid hebben.
Samenhang Tussen de VACOE – Ouderversie en Andere Vragenlijsten m.b.t. Voeding en Eetgedrag De tweede onderzoeksvraag betreft in eerste instantie een correlationele analyse van enerzijds de subschalen van de VACOE – Ouderversie en anderzijds de subschalen van de CFQ en de CFSQ. De correlatiecoëfficiënten worden weergegeven in onderstaande tabel 3.
43
Tabel 3 Correlaties tussen de variabelen van de VACOE – Ouderversie, de variabelen van de CFQ en de variabelen van de CFSQ
VACOE - R
VACOE - RC
VACOE - RA
RES
.48**
.21**
.18**
PTE
.04
.23**
-.09
MON
.36**
-.04
.12
Demandingness
.19**
.23**
.08
Responsiveness
-.01
-.25**
.10
CFQ
CFSQ
6oot. R: voedings- en gewichtsregels op zich, de mate of de hoeveelheid controle; RC: voedings- en gewichtsregels stellen op een dwingende of controlerende manier; RA: voedings- en gewichtsregels stellen op een autonomieondersteunende manier; RES: restrictie; PTE: druk om te eten; MON: monitoring. **p< 0.01
Wat betreft de CFQ werd er een significante, positieve correlatie gevonden tussen de subschaal restrictie en de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .48, p<.01), de regels stellen op een controlerende of dwingende manier zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .21, p<.01) en de regels stellen op een autonomieondersteunende manier zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .18, p<.01). Dit wijst er op dat de subschaal restrictie zowel de hoeveelheid controle meet als de manier waarop de controle wordt toegepast. Daarnaast werd er een significante, positieve correlatie gevonden tussen de subschaal druk om te eten en de regels stellen op een controlerende of dwingende manier zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .23, p<.01). Dit wijst er op dat de subschaal druk om te eten eerder de manier waarop de controle wordt toegepast (op een dwingende manier) meet. Ten slotte werd er een significante, positieve correlatie gevonden tussen de subschaal monitoring en de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .36, p<.01). Dit wijst er op dat de subschaal monitoring eerder de hoeveelheid controle meet dan de manier waarop de controle wordt toegepast. De overige correlaties waren niet significant.
44
Wat betreft de CFSQ werd er een significante, negatieve correlatie gevonden tussen de subschaal responsiveness en de regels stellen op een controlerende of dwingende manier zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= -.25, p<.01). Daarnaast werd er een significante, positieve correlatie gevonden tussen de subschaal demandingness en de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .19, p<.01) en de regels stellen op een controlerende of dwingende manier zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .23, p<.01). Dit levert evidentie voor het feit dat wanneer de controledimensie (demandingness) in rekening wordt gebracht, er een vermenging kan worden vastgesteld tussen de hoeveelheid controle en de manier waarop de controle wordt toegepast. De overige correlaties waren niet significant. In tweede instantie werd er een correlationele analyse uitgevoerd met betrekking tot de subschalen van de CFSQ en de subschalen van de CFQ. De correlatiecoëfficiënten worden weergegeven in tabel 4. Wat betreft de subschaal responsiveness zoals gemeten met de CFSQ werd er een significante, negatieve correlatie gevonden met de subschaal restrictie van de CFQ (r= .15, p<.05) en de subschaal druk om te eten (r= -.45, p<.05). Het opleggen van restricties of het onder druk zetten om bepaald voedsel te eten hangt negatief samen met responsiviteit. Wat betreft de subschaal demandingness zoals gemeten met de CFSQ werd er een significante, positieve correlatie gevonden met de subschaal restrictie van de CFQ (r= .28, p<.01) en met de subschaal onder druk zetten om te eten (r=.51, p<.01) van de CFQ.
Tabel 4 Correlaties tussen de variabelen van de CFQ en de variabelen van de CFSQ
Demandingness CFSQ
Responsiveness CFSQ
CFQ - RES
CFQ - PTE
CFQ - MON
.28**
.51**
.13
-.15*
-.45*
.06
6oot. RES: restrictie; PTE: druk om te eten; MON: monitoring. **p< 0.01 en *p<0.05
45
Dit wijst er op dat de CFQ niet enkel en alleen de voedingsstrategieën meet (het kwantitatieve aspect, met name de hoeveelheid controle) zoals het aangeeft te meten, maar dat dit instrument ook elementen van de voedingsstijl meet (het kwalitatief aspect, met name de manier waarop de controle wordt toegepast, op een responsieve of op een niet-responsieve manier). Met betrekking tot de subschaal monitoring van de CFQ werd er een trendsignificant verband gevonden met de subschaal demandingness van de CFSQ (r= .13, p= .059). De correlatie tussen de subschaal monitoring van de CFQ en de subschaal responsiveness bleek niet significant.
De Predictieve Waarde van de Variabelen m.b.t. Ouderlijke Voedingscontrole voor de Adjusted BMI en het Eetgedrag van het Kind In eerste instantie werden de correlaties nagegaan tussen enerzijds de oudervariabelen gemeten met de VACOE – Ouderversie (de hoeveelheid controle, regels
opleggen
op
een
dwingende
manier
en
regels
opleggen
op
een
autonomieondersteunende manier), de CFQ (restrictie, onder druk zetten en monitoring) en de CFSQ (demandingness en responsiveness) en anderzijds de kindvariabelen betreffende de adjusted BMI en het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind. De correlatiecoëfficiënten zijn weergegeven in tabel 5. Wat betreft het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind werd er een significante, positieve correlatie gevonden met de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .20, p<.01), met regels stellen op een dwingende manier zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .16, p<.05) en met de subschaal restrictie van de CFQ (r= .15, p<.05). Dit levert evidentie voor het feit dat het gedisinhibeerd eetgedrag zowel samenhangt met de hoeveelheid controle als de manier waarop de controle wordt toegepast. De overige correlaties met betrekking tot het gedisinhibeerd eetgedrag waren niet significant, deze variabelen werden niet meegenomen in de regressieanalyse.
46
Tabel 5 Correlaties tussen enerzijds de subschalen van de VACOE – Ouderversie, de CFQ en de CFSQ en anderzijds de kindvariabelen betreffende de adjusted BMI en het gedisinhibeerd eetgedrag Kindvariabelen
Gedisinhibeerd
Adjusted
Eetgedrag
BMI
R
.20**
.37**
RC
.16*
.04
RA
.12
.05
RES
.15*
.26**
PTE
-.10
-.35**
MON
-.07
.16
Demandingness
.10
-.21*
Responsiveness
-.02
.16
VACOE Ouderversie
CFQ
CFSQ
6oot. R: voedings- en gewichtsregels op zich, de mate of de hoeveelheid controle; RC: voedings- en gewichtsregels stellen op een dwingende of controlerende manier; RA: voedings- en gewichtsregels stellen op een autonomieondersteunende manier; RES: restrictie; PTE: druk om te eten; MON: monitoring. **p<0.01 en *p<0.05
Wat betreft de adjusted BMI werd er een significante, positieve correlatie gevonden met de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (r= .37**, p<.01). Daarnaast werd er een significante, positieve correlatie gevonden met de subschaal restrictie van de CFQ (r= .26**, p<.01) en een significante, negatieve correlatie met de subschaal druk om te eten van de CFQ (r= -.35, p<.01). Verder werd er nog een significante, negatieve correlatie gevonden met de subschaal demandingness van de CFSQ (r= -.21, p<.05). Dit wijst er op dat de adjusted BMI vooral samenhangt met de hoeveelheid controle, eerder dan met de manier waarop de controle wordt toegepast. De overige correlaties met betrekking tot de adjusted BMI waren niet significant, deze variabelen werden niet meegenomen in de regressieanalyse.
47
In tweede instantie werd er een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd om de predictieve waarde te achterhalen van de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle voor enerzijds het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind en anderzijds de adjusted BMI van het kind. De bekomen resultaten voor beide kindvariabelen worden hieronder uitgebreid besproken.
Het gedisinhibeerd eetgedrag als afhankelijke variabele. Onderstaande tabel 6 toont de resultaten van de hiërarchische regressieanalyse waarbij twee kindvariabelen (de adjusted BMI en de leeftijd van het kind) en drie variabelen met betrekking tot ouderlijke controle (de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE - Ouderversie, de regels opleggen op een controlerende of dwingende manier zoals gemeten met de VACOE - Ouderversie en restrictie zoals gemeten met de CFQ) werden ingevoerd om de variantie te verklaren in het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind.
Tabel 6 Resultaten van de hiërarchische regressieanalyse van de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle en de kindkarakteristieken (leeftijd en adjusted BMI) op het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind B
SE B
β
t
Blok 1 Adjusted BMI
.05
.04
.13
1.45
Leeftijd van het kind
.29
.43
.06
.66
De hoeveelheid controle
.98
.63
.16
2.25*
Het toepassen van controle op een dwingende manier
2.61
1.33
.17
2.40*
Restrictie
.05
.15
.03
1.47
Blok 2
6oot. *p<.05
48
De kindkarakteristieken verklaarden 2% van de variantie in het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind. Dit model bleek niet significant F(2,135) = 1.27, p= .284. De leeftijd van het kind (β = .06) en de adjusted BMI (β = .13) bleken geen significante predictoren. Het tweede blok met de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle leverde een significante bijdrage aan het model F(5,135) = 2.41, p<.05. De toevoeging van de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle in de vergelijking leverde een significante toename van 3% in de verklaarde variantie van het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind. De hoeveelheid controle (β = .16) en de regels stellen op een controlerende of dwingende manier (β = .17) bleken significante, positieve predictoren. Het volledige model (met alle onafhankelijke variabelen inbegrepen) leverde een significante cumulatieve verklaarde variantie van 5% met een positieve bijdrage van enerzijds de hoeveelheid controle en anderzijds de controle toepassen op een dwingende manier.
De adjusted BMI als afhankelijke variabele. Tabel 7 toont de resultaten van de hiërarchische regressieanalyse waarbij een kindvariabele (de leeftijd van het kind), een oudervariabele (de BMI van de moeder) en vier variabelen met betrekking tot ouderlijke controle (restrictie zoals gemeten met de CFQ, druk om te eten zoals gemeten met de CFQ, demandingness zoals gemeten met de CFSQ en de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE - Ouderversie) werden ingevoerd om de variantie te verklaren in de adjusted BMI van het kind. Het eerste blok met de kindvariabele (leeftijd) en de oudervariabele (BMI van de moeder) verklaarde 4.4% van de variantie in de adjusted BMI. Dit model bleek niet significant F(2,131) = 2.998, p= .053. De leeftijd van het kind (β = .02) en de BMI van moeder (β = .21) bleken geen significante predictoren. Het tweede blok met de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle leverde een significante bijdrage aan het model F(6,131) = 8.56, p<.001. De toevoeging van de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle in de vergelijking leverde een significante toename van 25% in de verklaarde variantie van de adjusted BMI van het kind.
49
Tabel 7 Resultaten van de hiërarchische regressieanalyse van de variabelen met betrekking tot ouderlijke controle, de kindvariabele (leeftijd) en de oudervariabele (de BMI van de moeder) op de adjusted BMI van het kind
B
SE B
β
t
Model 1 BMI moeder
.83
.34
.21
2.43
Leeftijd van het kind
.25
1.07
.02
.24
Restrictie
.72
.32
.19
2.23*
Druk om te eten
-1.35
.38
-.29
-3.51**
De hoeveelheid controle
4.04
1.34
.26
3.01**
Demandingness
-3.14
2.47
-.11
-1.27
Model 2
6oot. *p<.01, **p<.001
De hoeveelheid controle (β = .26), het opleggen van restricties (β = .19) en het onder druk zetten (β = -.29) bleken significante predictoren. Het volledige model (met alle onafhankelijke variabelen inbegrepen) leverde een significante cumulatieve verklaarde variantie van 29% met enerzijds een positieve bijdrage van de hoeveelheid controle en het opleggen van restricties en met anderzijds een negatieve bijdrage van het onder druk zetten om bepaald voedsel te eten. Er kan worden geconcludeerd dat zowel de hoeveelheid controle als de manier waarop de controle wordt toegepast een voorspeller blijkt te zijn van het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind. Met betrekking tot de adjusted BMI blijkt enkel de mate of de hoeveelheid controle een voorspeller te zijn en niet de manier waarop de controle wordt gehanteerd.
50
51
Discussie De opzet en het doel van deze studie was het repliceren en uitbreiden van onderzoek met betrekking tot de impact van de ouderlijke controle over het eetgedrag van kinderen. In de literatuur worden er hieromtrent inconsistente bevindingen bekomen. Enerzijds stelt men dat controle negatief is voor de zelfregulatie van het kind en leidt tot overeten en overgewicht. Anderzijds stelt men dat controle ook gunstige effecten kan hebben. Controle zou voor structuur zorgen en zou een protectieve factor zijn in het ontwikkelen van overgewicht bij kinderen. Er werd een cross-sectionele studie verricht met een reeks vragenlijsten in een steekproef van 209 subjecten, waarbij de predictieve waarde van de kwantitatieve en de kwalitatieve dimensie van ouderlijke controle voor enerzijds het gedisinhibeerd eetgedrag en anderzijds de adjusted BMI van het kind werd onderzocht. In onderstaand gedeelte van de scriptie worden de onderzoeksresultaten besproken op basis van de diverse onderzoeksvragen en worden de bevindingen teruggekoppeld naar de literatuur. Daarna worden er enkele sterktes en beperkingen van het onderzoek weergegeven. Vervolgens worden er een aantal suggesties voor toekomstig onderzoek en enkele praktische en klinische implicaties vermeld. Ten slotte volgt er nog een algemeen besluit.
Bespreking van de Resultaten De eerste onderzoeksvraag betrof een psychometrische evaluatie van de VACOE – Ouderversie (Soenens, Vansteenkiste & Persijn, 2007). Hiertoe werd er een factoranalyse uitgevoerd. Het doel bestond er in de datastructuur van de vragenlijst te achterhalen. We vermoedden dat er drie of vier componenten uit de vragenlijst naar voor zouden komen. De hypothese werd bevestigd. Er werden drie componenten weerhouden: ten eerste de mate of de hoeveelheid controle, ten tweede de controle toepassen op een dwingende manier en ten derde de controle toepassen op een autonomieondersteunende manier. Er kan worden geconcludeerd dat deze vragenlijst zowel de kwantitatieve dimensie als de kwalitatieve dimensie van het controleconstruct meet, afzonderlijk en neutraal van elkaar.
52
Hoewel er in de onderzoeksliteratuur een opdeling wordt gemaakt tussen gedragsmatige controle en psychologische controle (Barber, 1996; Barber & Harmon, 2002), kwam dit onderscheid niet naar voor uit de factoranalyse. Beide dimensies laden op eenzelfde factor, namelijk regels opleggen op een controlerende of dwingende manier. Daarnaast werd er nog een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd met betrekking tot de diverse subschalen van de VACOE – Ouderversie. De waarden van de subschalen lagen allen boven .70 wat wijst op een goede betrouwbaarheid. De tweede onderzoeksvraag betrof de statistische samenhang tussen de subschalen van de VACOE – Ouderversie en andere vragenlijsten met betrekking tot voeding, controle en eetgedrag, met name de CFQ en de CFSQ. Hiertoe werd er een correlationele analyse uitgevoerd. We vermoedden enerzijds een statistische samenhang tussen de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie en de subschalen met betrekking tot controle van de CFQ (restrictie, druk om te eten en monitoring). We gingen hier van uit aangezien de CFQ aangeeft de hoeveelheid controle te meten (Johnson & Birch, 1994). We vermoedden anderzijds een statistische samenhang tussen de manier waarop de controle wordt toegepast zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie en de CFSQ. We gingen hier van uit aangezien de CFSQ aangeeft de manier waarop de controle wordt toegepast te meten (Hughes et al., 2005). De hypothesen werden gedeeltelijk bevestigd. Ten eerste kunnen we een vaststelling doen met betrekking tot de CFQ. De subschaal restrictie van de CFQ hangt positief samen met zowel de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie als de manier waarop de controle wordt toegepast zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie (zowel op een dwingende manier als op een autonomieondersteunende manier). De subschaal monitoring van de CFQ hangt positief samen met de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie, terwijl de subschaal druk om te eten positief samenhangt met de manier waarop de controle wordt toegepast (op een dwingende manier) zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie. We kunnen dit terugkoppelen naar de literatuur. Monitoring wordt geconceptualiseerd als het onder toezicht houden en het controleren van wat en hoeveel een kind eet, terwijl het onder druk zetten eerder gaat over het kind dwingen om een bepaald voedsel te eten. Beide concepten worden gepercipieerd als negatief voor het
53
kind en correleren bijgevolg niet significant met het opleggen van ouderlijke controle op een autonomieondersteunende manier (Birch & Davison, 2001). Dit terwijl uit de literatuur blijkt dat het toepassen van controle door de ouders niet per se negatieve gevolgen hoeft in te houden voor het kind (Enten & Golan, 2008; Peterson & Rollins, 1987). Daarnaast werden er positieve correlaties gevonden tussen enerzijds de subschalen restrictie en druk om te eten van de CFQ en anderzijds de subschaal demandingness van de CFSQ. Bovenstaande onderzoeksbevindingen wijzen er op dat de items van de CFQ een vermenging bevatten van de hoeveelheid ouderlijke controle en de manier waarop deze ouderlijke controle wordt toegepast. Op die manier kunnen beide aspecten niet meer afzonderlijk en neutraal van elkaar worden gemeten, terwijl ze een andere impact kunnen hebben op de adjusted BMI en het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind. Deze methodologische beperking van de CFQ kan een verklaring vormen voor de inconsistente bevindingen die in de literatuur worden bekomen met betrekking tot ouderlijke controle over het eetgedrag. Hoewel de CFQ aangeeft de hoeveelheid controle te meten, meet dit instrument ook de manier waarop de controle wordt toegepast. Bepaalde items van de CFQ bevatten dus een mix van voedingsstrategieën (restrictie, druk om te eten en monitoring) en de voedingsstijl (de regels toepassen op een dwingende manier). Met betrekking tot de subschaal monitoring van de CFQ werden geen significante correlaties gevonden. Eventueel kan dit worden teruggekoppeld naar de recente onderzoeksliteratuur die een onderscheid maakt tussen bepaalde vormen van controle die eerder directief van aard zijn zoals het opleggen van restricties en het onder druk zetten om bepaald voedsel te eten, terwijl andere vormen van controle meer subtiel zijn zoals monitoring of het onder toezicht houden van het eetgedrag van het kind (Brown et al., 2008; Faith et al., 2004). Ten tweede kunnen we nog een vaststelling doen met betrekking tot de CFSQ. Wat betreft de subschaal responsiveness zien we duidelijk een significante, negatieve samenhang met de manier waarop de ouderlijke controle wordt toegepast (op een dwingende manier) zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie. Echter, wanneer de subschaal demandingness (het controleaspect) in rekening wordt gebracht, zien we opnieuw een vermenging tussen de hoeveelheid controle en de manier waarop de
54
controle wordt toegepast (op een controlerende of dwingende manier) zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie. Wederom is het hier niet duidelijk welk specifiek aspect van controle deze subschaal nu werkelijk meet. Ten eerste kan er uit bovenstaande bevindingen worden geconcludeerd dat de VACOE – Ouderversie tegemoet komt aan de methodologische beperkingen van de CFQ en de CFSQ. De VACOE – Ouderversie meet zowel de kwantitatieve dimensie van controle (de mate of de hoeveelheid) als de kwalitatieve dimensie van controle (de manier waarop de ouderlijke controle wordt toegepast) neutraal en afzonderlijk van elkaar. Bovendien houdt de VACOE – Ouderversie niet alleen rekening met het negatief aspect van controle (controle als dwang), maar brengt het ook het positief aspect van ouderlijke controle in kaart (controle als structuur). Ten tweede blijkt de VACOE – Ouderversie een betrouwbare vragenlijst. De derde onderzoeksvraag betrof de predictieve waarde van de diverse variabelen met betrekking tot ouderlijke controle (ten eerste de hoeveelheid controle, ouderlijke controle toepassen op een dwingende manier en ouderlijke controle toepassen op een autonomieondersteunende manier zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie, ten tweede restrictie, druk om te eten en monitoring zoals gemeten met de CFQ en ten derde demandingness en responsiveness zoals gemeten met de CFSQ) voor de kindvariabelen (de adjusted BMI van het kind en het gedisinhibeerd eetgedrag). Hiertoe werd er in eerste instantie een correlationele analyse verricht om de samenhang tussen de ouder- en kindvariabelen te bepalen. Wat betreft het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind werd er een positieve samenhang gevonden met zowel de hoeveelheid controle als de manier waarop de ouderlijke controle wordt toegepast (op een dwingende manier) zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie. Daarnaast werd er nog een positieve samenhang gevonden met de subschaal restrictie van de CFQ. Wat betreft de adjusted BMI van het kind werd er een positieve samenhang gevonden met de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie. Daarnaast werd er nog een positieve samenhang gevonden met de subschaal restrictie van de CFQ en een negatieve samenhang met de subschaal druk om te eten van de CFQ. Bovendien werd er nog een significante, negatieve correlatie gevonden met de subschaal demandingness zoals gemeten met de CFSQ.
55
Uit bovenstaande bevindingen komt naar voor dat het gedisinhibeerd eetgedrag samenhangt met zowel de hoeveelheid controle als de manier waarop de controle wordt toegepast zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie, terwijl de adjusted BMI enkel samenhangt met de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie. Uit de resultaten van de vorige onderzoeksvraag kwam reeds naar voor dat de controledimensie van de CFSQ een vermenging bevat van items die zowel de hoeveelheid controle als de manier waarop de controle wordt toegepast meten. Dit kan de significante, negatieve samenhang verklaren tussen de adjusted BMI van het kind en de subschaal demandingness. In tweede instantie werden de variabelen met een statistisch significante correlatie weerhouden in een hiërarchische regressieanalyse. We vermoedden enerzijds dat de hoeveelheid controle een significante predictor zou zijn van de adjusted BMI en het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind (Costanzo & Woody, 1985; Faith et al., 2004b; Johnson & Birch, 1994; Satter, 1996) en anderzijds dat de manier waarop de controle wordt toegepast een significante predictor zou zijn van de adjusted BMI van het kind (Hughes et al., 2005). De hypothesen werden gedeeltelijk bevestigd. Er werd, zoals verwacht, gevonden dat de hoeveelheid controle zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie een significante, positieve voorspeller blijkt van zowel het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind als de adjusted BMI van het kind. Bovendien blijkt restrictie een significante, positieve predictor te zijn van de adjusted BMI en blijkt druk om te eten een significante, negatieve predictor te zijn van de adjusted BMI. Deze bevindingen komen overeen met de resultaten uit de onderzoeksliteratuur die ook gebruik hebben gemaakt van de CFQ om de hoeveelheid controle te meten (Birch et al., 2003; Faith et al., 2004b; Fisher & Birch, 1999; Galloway et al., 2006; Johnson & Birch, 1994; Satter, 1996). Wat betreft de manier waarop de controle wordt toegepast (op een dwingende manier) zoals gemeten met de VACOE – Ouderversie, werd er gevonden dat deze variabele betreffende ouderlijke controle een significante, positieve predictor blijkt te zijn van het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind, maar niet van de adjusted BMI van het kind. Dit in tegenstelling tot de verwachting. De bekomen inconsistentie met de onderzoeksliteratuur (Hughes et al., 2005) zouden we eventueel kunnen verklaren door
56
het feit dat Hughes et al. (2005) in hun studie enkel gebruik maakten van de CFSQ. Zoals eerder werd aangetoond in dit onderzoek bevat de controledimensie van dit meetinstrument een vermenging tussen het kwantitatief en het kwalitatief aspect van controle, waardoor beide aspecten niet meer neutraal en afzonderlijk van elkaar kunnen worden gemeten. Ons onderzoeksresultaat stemt wel overeen met recenter onderzoek die gebruik maakte van de VACOE – Kindversie. Persijn (2009) vond tevens geen significante associatie tussen de manier waarop controle wordt toegepast en de adjusted BMI van het kind.
Sterktes en Beperkingen van het Onderzoek Een grote sterkte van deze studie betreft het toevoegen van het onderscheid tussen een kwantitatieve en kwalitatieve meting van ouderlijke controle. Andere vragenlijsten met betrekking tot voeding, eetgedrag en controle pogen ofwel de hoeveelheid controle te meten (de CFQ) ofwel de manier waarop de ouderlijke controle wordt toegepast (de CFSQ). Het blijkt dat bepaalde items van deze vragenlijsten een vermenging bevatten van beide controledimensies waardoor ze niet meer onderscheiden kunnen worden van elkaar. De VACOE – Ouderversie komt hieraan tegemoet en meet beide aspecten van controle (de kwantitatieve en de kwalitatieve dimensie) op een neutrale manier en afzonderlijk van elkaar. Dit meetinstrument meet de voedingsstrategieën en de voedingsstijl in één vragenlijst, los van elkaar. Op die manier kunnen de specifieke effecten van beide controledimensies op bepaalde kindvariabelen (bijvoorbeeld de adjusted BMI en het gedisinhibeerd eetgedrag zoals in dit onderzoek) worden achterhaald. Onze bevinding houdt niet automatisch in dat de VACOE – Ouderversie de CFQ en de CFSQ tracht te vervangen. De CFQ meet nog andere relevante dimensies naast ouderlijke controlestrategieën. De VACOE – Ouderversie poogt enkel een meerwaarde te leveren en verrijkend te zijn in het voedingsonderzoek met betrekking tot ouderlijke controle over het eetgedrag van kinderen. Een bijkomende sterkte betreft het feit dat de subschalen van de VACOE – Ouderversie allen een goede betrouwbaarheid blijken te hebben. De Cronbach’s alpha van de 3 subschalen varieerde van .75 tot .88. Eerder onderzoek (Persijn, 2007) vond reeds een goede externe validiteit en een goede betrouwbaarheid met betrekking tot de kindversie van deze vragenlijst.
57
Een beperking van deze studie betreft de cross-sectionele opzet van het onderzoek. De diverse metingen gebeurden op één moment en het longitudinaal effect werd niet onderzocht. Dit maakt dat er geen uitspraken over de causaliteit van variabelen kunnen worden gedaan. Daarnaast betreft de meting van de lengte en het gewicht van de ouders en het kind. Het betrof geen precieze meting zoals bekomen met een lintmeter en een weegschaal, maar het betrof zelfrapportage. Mogelijk is de meting daardoor minder nauwkeurig. Toch gaan we er van uit dat de ouders hun eigen lengte en gewicht en dat van hun kinderen goed kunnen inschatten.
Suggesties voor Toekomstig Onderzoek Uit het onderzoek blijkt ten eerste dat de hoeveelheid controle een belangrijke voorspeller blijkt te zijn van zowel het gedisinhibeerd eetgedrag als de adjusted BMI van het kind. Toekomstig onderzoek dient zich bijgevolg te gaan richten op de operationalisatie van een adequate hoeveelheid van ouderlijke controle voor het kind. Ten tweede werd in dit onderzoek het rechtstreeks verband onderzocht tussen enerzijds ouderlijke controle en het verstoord eetgedrag en anderzijds ouderlijke controle en de adjusted BMI. Het is mogelijk dat controle een indirect effect heeft op de gewichtsstatus via het eetgedrag van het kind zoals bepaalde onderzoekers al eerder hebben gesuggereerd (Brown et al., 2008; Faith et al., 2004; Johnson & Birch, 1994). In toekomstige studies dient dit verband nog verder uitgebreid te worden onderzocht. Ten derde werd er in deze studie geen rekening gehouden met de factor bezorgdheid bij de ouders over het gewicht en eetgedrag van hun kind. Toekomstig onderzoek kan zich eventueel toespitsen op de invloed van deze factor met betrekking tot het toepassen van controle. De mate van bezorgdheid zou eventueel een relevante voorspeller kunnen zijn van het hanteren van de hoeveelheid controle zoals blijkt uit eerdere studies (Costanzo & Woody, 1985; Satter, 1996). Ten vierde betrof de studie een steekproef van 209 subjecten. Indien het onderzoek zou worden gerepliceerd en herhaald met een grotere steekproef, zouden we mogelijks andere onderzoeksbevindingen bekomen.
58
Dit onderzoek maakte ten slotte gebruik van vragenlijsten aan de hand van zelfrapportage (in te vullen door één van de ouders in het gezin, bij voorkeur de moeder) voor het meten van de kwantitatieve en kwalitatieve dimensie van ouderlijke controle. Toch blijven we pleiten voor multimethod multi informant designs (Mönks & Knoers, 2004) zoals het observeren van het ouderlijk voedingsgedrag of het inschakelen van kinderen als informant.
Klinische en Praktische Implicaties Dit onderzoek leverde wetenschappelijk evidentie voor het feit dat controle een kwantitatieve dimensie en een kwalitatieve dimensie omvat. Beide aspecten hebben een verschillende invloed op het kind. Ouders dienen hierover geïnformeerd te worden. Een gematigd niveau van controle is aangewezen om enige structuur te brengen, de VACOE – Ouderversie bracht aan het licht dat teveel controle toepassen negatieve effecten kan hebben voor de gewichtsstatus en het eetgedrag van het kind. Daarnaast is het aangewezen om de controle toe te passen op een autonomieondersteunende manier, de VACOE – Ouderversie bracht aan het licht dat de controle toepassen op een dwingende manier kan leiden tot gedisinhibeerd eetgedrag bij het kind. Ouders hebben het over het algemeen goed voor met hun kind, maar bereiken soms paradoxale effecten omdat ze weinig op de hoogte zijn van de impact van controle op het kind. Wetenschappelijke evidentie met betrekking tot de ouderlijke controle kan een meerwaarde betekenen voor het ontwikkelen van preventieprogramma’s om gewichtsproblemen en stoornissen in het eetgedrag te voorkomen bij jonge kinderen. Als ouders bijvoorbeeld de indruk hebben dat hun kind overgewicht zal ontwikkelen zullen ze logischerwijs geneigd zijn om restricties op te leggen met betrekking tot gesuikerd, vetrijk en ongezond voedsel. Op termijn kan dit leiden tot een hoger BMI bij het kind en wordt er dus ongewild een tegengesteld effect bereikt. Indien ouders voldoende worden geïnformeerd over het wetenschappelijk bewijs omtrent de hoeveelheid controle die ze best hanteren en de manier waarop ze deze controle het best toepassen, zou dit een preventief effect kunnen hebben. Op die manier kunnen ouders ook meer bewust betrokken zijn bij het voeden van hun kinderen.
59
Algemeen Besluit In de literatuur met betrekking tot ouderlijke controle over het eetgedrag van kinderen komen inconsistente onderzoeksbevindingen naar voor. De ene onderzoekslijn beweert dat controle negatief is voor het kind en leidt tot overeten en overgewicht, terwijl de andere onderzoekslijn stelt dan controle niet per se leidt tot negatieve effecten. Controle kan ook gunstig zijn voor het kind en een beschermende factor zijn in het ontwikkelen van overgewicht. Vaak worden dezelfde meetinstrumenten gebruikt in deze studies, de CFQ en de CFSQ. Het blijkt dat bepaalde items van deze instrumenten geen duidelijk onderscheid maken tussen de hoeveelheid controle (kwantitatieve benadering van controle) en de manier waarop controle wordt uitgevoerd (kwalitatieve benadering van controle). De VACOE – Ouderversie meet deze controledimensies wel afzonderlijk van elkaar. Hierdoor wordt het mogelijk om specifieke effecten te achterhalen voor het eetgedrag en de gewichtsstatus van het kind. De hoeveelheid controle blijkt een belangrijke voorspeller van zowel het gedisinhibeerd eetgedrag als de gewichtsstatus van het kind, terwijl de manier waarop de controle wordt toegepast (controle als dwang) enkel een relevante predictor blijkt te zijn van het gedisinhibeerd eetgedrag van het kind. Door de cross-sectionele opzet is het evenwel niet mogelijk om uitspraken te doen omtrent de causaliteit. Er is bijgevolg nog nood aan longitudinaal onderzoek naar het specifieke verband tussen ouderlijke controle en het eetgedrag van kinderen.
60
61
Referenties Adriaenssens, P., Vanderhoeven, J. L., & Vercammen, L. (2000). Opvoeden tot kwetsbaarheid. Leuven: Garant. Agras, W. S., Hammer, L. D., McNicholas, F., & Kraemer, H. C. (2004). Risk factors for childhood overweight: A prospective study from birth to 9.5 years. Journal of Pediatrics, 145(1), 20-25. Aunola, K., & Nurmi, J. E. (2004). Maternal affection moderates the impact of psychological control on a child´s mathematical performance. Developmental Psychology, 40, 965-978. Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child Development, 67, 3296-3319. Barber, B. K., & Harmon, E. L. (2002). Violating the self: Parental psychological control of children and adolescents. In B. K. Barber (Ed.). Intrusive parenting: How psychological control affects children and adolescents (pp. 15-52). Washington, DC: APA. Baughcum, A. E., Powers, S., Johnson, S. B., Chamberlin, L. A., Deeks, C. M., Jain, A., & Whitaker, R. C. (2001). Maternal feeding practices and their relationships to overweight in early childhood. Developmental and Behavioural Pediatrics, 22(6), 391-408. Baumrind, D. (1966). Effects of authoritative control on child behavior. Child Development, 37, 857-907. Baumrind, D. (1967). Child care practices anteceding three patterns of preschool behavior. Developmental Psychology Monographs, 75, 43-88. Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Developmental Psychology Monographs, 4, 101–103. Baumrind, D. (1991). The influence of parenting style on adolescent competence and substance use. Journal of Early Adolescence, 11(1) , 56-95. Benton, D. (2004). Role of the parents in the determination of the food preferences of children and the development of obesity. International Journal of Obesity, 28, 858-869.
IV
Birch, L. L., & Davison, K. K. (2001). Family environmental factors influencing the developing behavioral controls of food intake and childhood overweight. Pediatric Clinics of 6orth America, 48(4), 893-907. Birch, L. L., & Fisher, J. O. (1995). Appetite and eating behavior in children. In G. E. Gaull (Ed.). The pediatric clinics of 6orth America: Pediatric nutrition (pp. 931953). Philadelphia, PA: W.B. Saunders. Birch, L. L., Fisher, J. O., & Davison, K. K. (2003). Learning to overeat: Maternal use of restrictive feeding practices promotes girls' eating in the absence of hunger. American Journal of Clinical 6utrition, 78(2), 215-220. Birch, L. L., Fisher, J. O., Grimm-Thomas, K., Markey, C. N., Sawyer, R., & Johnson, S. L. (2001). Confirmatory factor analysis of the Child Feeding Questionnaire: a measure of parental attitudes, beliefs and practices about child feeding and obesity proneness. Appetite, 36(3), 201-210. Blissett, J. (2011). Relationships between parenting style, feeding style and feeding practices and fruit and vegetable consumption in early childhood. Appetite, 57, 826-831. Braet, C., Soetens, B., Moens, E., Mels, S., Goossens, L., & Van Vlierberghe, L. (2008). Are two informants better dan one? Parent-child agreement on the eating styles of children who are overweight. European Eating Disorders Review, 15(6), 410-417. Braet, C. (2007). De psychologische behandeling van kinderen met obesitas. Psychopraxis, 9, 54-59. Brann, L. S., & Skinner, J. D. (2005). More controlling child-feeding practices are found among parents of boys with an average body mass index compared with parents of boys with a high body mass index. Journal of American Diet Association, 105, 1411-1416. Brown, R., & Ogden, J. (2004). Children's eating attitudes and behaviour: a study of the modeling and control theories of parental influence. Health Education Research, 19(3), 261-271. Brown, K. A., Ogden, J., Vögele, C., & Gibson, E. L. (2008) The role of parental control practices in explaining children's diet and BMI. Appetite, 50, 252-259.
V
Bruch, H. (1973). Hunger awareness and individuation. Eating disorders: Obesity, Anorexia 6ervosa and the person within. New York: Basic Books. Buri, J., Louiselle, P., Misukanis, T., & Mueller, R. (1988). Effects of parental authoritarianism and authoritativeness on self-esteem. Personality and Social Psychology Bulletin, 14, 271-282. Carnell, S., & Wardle, J. (2007). Associations between multiple measures of parental feeding and children’s adiposity in United Kingdom preschoolers. Obesity 15, 137. Carper, J. L., Fisher, J. O., & Birch, L. L. (2000). Young girl’s emerging dietary restraint and disinhibition are related to parental control in child feeding, Appetite, 35, 121-129. Chenn, J. L., & Kennedy, C. (2004). Family Functioning, Parenting Style and Chinese Children’s Weight Status. Journal of Family 6ursing, 10, 262-279. Comrey, A. L., & Lee, H. B. (1992). A first course in factor analysis. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. Coopersmith, S. (1967). The antecedents of self-esteem. San Francisco: W. H. Freeman. Costanzo, P. R., & Woody, E. Z. (1985). Domain-Specific Parenting Styles and Their Impact on the Childs Development of Particular Deviance - the Example of Obesity Proneness. Journal of Social and Clinical Psychology, 3, 425-445. Darling, N., & Steinberg, L. (1993). Parenting style as a context: An integrative model. Psychological Bulletin, 113, 487-496. De Bourdheaudhuij, I., Velde, S. J., Maes, L., Perez-Rodrigo, C., de Almeida, M. D. V., & Brug, J. (2008). General parenting styles are not strongly associated with fruit and vegetable intake and social-environmental correlates among 11-year-old children in four countries in Europe. Public Health 6utrition, 12, 259-266. Dekovic, M., & Prinzie, P. (2008). Hoofdstuk 6: Gezin en afwijkende ontwikkeling. In P. Prins & C. Braet (Eds.). Handboek Klinische Ontwikkelingspsychologie (pp. 161-183). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. De Maertelaere, J. (2011). Emotioneel eten bij kinderen, en familiale variabelen. Masterproef van Universiteit Gent. Drissen, F. (2009). BMI-wijzer. Leidraad voor een gezond gewicht. Ede: Prelim.
VI
Enten, R. S., & Golan, M. (2008). Parenting styles and weight-related symptoms and behaviors with recommendations for practice. 6utrition Reviews, 66(2), 65-75. Eskilsson, A., Wiley, M., Muehlbauer, G., & Dodder, L. (1986). Parental pressure, selfesteem and adolescent reported deviance: Bending the twig too far. Adolescence, 2, 501-515. Faith, M., Berkowitz, R. I., Stallings, V. A., Kerns, J., Storey, M., & Stunkard, A. J. (2004b). Parental feeding attitudes and styles and child body mass index: prospective analysis of a gene-environment interaction. Pediatrics, 114, 429-436. Faith, M., Scanlon, K., Birch, L., & Sherry, B. (2004a). Parent-child feeding strategies and their relationships to child eating and weight status. Obesity Research, 12(11), 1711-1722. Farrow, C. V., & Blissett, J. (2008). Controlling feeding practices: Cause of consequence of early child weight? Pediatrics, 121, 164-169. Feldman, R.S. (2005). Ontwikkelingspsychologie. Bergen: Pearson Education Benelux. Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS. Sage Publications Ltd. Field, A. E., Austin, S. B., Taylor, C. B., Malspeis, S., Rosner, B., Rockett, H. R., Gillman, M. W., & Colditz G. A. (2003). Relation between dieting and weight change among preadolescents and adolescents. Pediatrics, 112 (4), 900-906. Fisher, J. O., & Birch, L. L. (1999). Restricting access to a palatable food affects children’s behavioral response, food selection and intake. American Journal of Clinical 6utrition, 69, 1264–1272. Fisher, J. O., & Birch, L. L. (2002). Eating in the absence of hunger and overweight in girls from 5 to 7 of age. American Journal of Clinical 6utrition, 76(1), 226-231. Francis, L. A., & Birch, L. L. (2005). Maternal weight status modulates the effects of restriction on daughters’ eating and weight. International Journal of Obesity, 29, 942-949. Fredriks, A. M., van Buuren, S., Wit, J. M., & Verloove-Vanhorick, S. P. (2000). Body index measurements in 1996-7 compared with 1980. Archives of Diseases in Childhood, 82, 107-112. Gable, S., & Lutz, S. (2000). Household, parent and child contributions to childhood obesity. Family Relations, 49(3), 293-00.
VII
Galloway, A. T., Fiorito, L. M., & Birch, L. L. (2005). Parental pressure, dietary patterns and weight status among girls who are ‘picky/fussy eaters’. Journal of the American Dietetic Association, 105, 541-548. Galloway, A. T., Fiorito, L. M., Francis, L. A., & Birch, L. L. (2006). ‘Finish your soup’: Counterproductive effects of pressuring children to eat on intake and effect. Appetite, 46(3),318-323. Gray, M. R., & Steinberg, L. (1999). Unpacking authoritative parenting: reassessing a multidimensional construct. Journal of Marriage and the Family, 61, 574-587. Greenberger, E., & Goldberg, W.A. (1989). Work, parenting and the socialization of children. Developmental Psychology, 25, 22-35. Gregory, J. E., Paxton, S. J., & Brozovic, A. M. (2010). Maternal feeding practices, child eating behaviour and body mass index in preschool-ages children: a prospective analysis. International Journal of Behavioral 6utrition and Physical Activity, 7(55). Groenendaal, H., & Deković, M. (2000). Risicofactoren voor kwaliteit van opvoeding. Pedagogiek, 20, 3-22. Grolnick, W. S., Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1997). Internalization within the family: The selfdetermination theory perspective. In J. E. Grusec & L. Kuczynski (Eds.). Parenting and children’s internalization of values: a handbook of contemporary theory (pp. 78-99). London: Wiley. Grolnick, W. S., Ryan, R. M., & Deci, E. (1991). Inner resources for school achievement: Motivational mediators of children’s perceptions of their parents. Journal of Educational Psychology, 83, 508-517. Henderson, V., & Kelly, B. (2005). Food Advertising in the Age of Obesity: Content Analysis of Food Advertising on General Market and African American Television. Journal of 6utrition Education and Behavior, 37(4), 191–196. Hoerr, S. L., Hughes, S. O., Fisher, J. O., Nicklas, T. A., Liu, Y., & Shewchuk, R. M. (2009). Associations among parental feeding styles and children’s food intake in families with limited incomes. International Journal of Behavioral 6utrition and Physical Activity, 6(55). Hollingshead, A. B. (1975). Four factor index of social issues. New Haven, CT: Yale University Press.
VIII
Hughes, S. O., Power, T. G., Fisher, J. O., Mueller, S., & Nicklas, T. A. (2005). Revisiting a neglected construct: Parenting styles in a child-feeding context. Appetite, 44, 83-92. Jahns, L., Siega-Riz, A. M., & Popkin, B. M. (2001). The increasing prevalence of snacking among US children from 1977 to 1996. Journal of Pediatrics, 138, 493498. Jansen, E., Mulkens, S., & Jansen, A. (2010). How to promote fruit consumption. Visual appeal versus restriction. Appetite, 54, 599-602. Jansen, A., Smeets, T., Boon, B., Nederkoorn, C., Roefs, A., & Mulkens, S. (2007). Vulnerability to interpretation bias in overweight children. Psychological Health, 22, 561-574. Johnson, S. L., & Birch, L. L. (1994). Parents’ and children’s adiposity and eating style. Pediatrics, 94, 653-661. Kok, J. F. W. (1991). Specifiek opvoeden. Amersfoort: Academische uitgeverij. Kremers, S. P. J., Brug, J., de Vries, H., & Engels, R. C. M. E. (2003). Parenting style and adolescent fruit consumption. Appetite, 41, 43-50. Lamborn, S. D., Mounts, N. S., Steinberg, L., & Dornbusch, S. M. (1991). Patterns of competence and adjustment among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 62, 1049-1065. Lee, Y., Mitchell, D., Smiciklas-Wright, H., & Birch, L. (2001). Diet quality, nutrient intake, weight status and feeding environment of girls meeting or exceeding recommendations for total dietary fat of the American Academy of Pediatrics. Pediatrics, 107, 45–52. Liem, D. G., Mars, M., & De Graaf, C. (2004). Sweet preferences and sugar consumption of 4- and 5-year-old children: Role of parents. Appetite, 43, 235-245. Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the Context of the Family: Parent-Child Interaction. In P. H. Mussen & M. E. Hetherington (Eds.). Handbook of child psychology. Vol. 4 Socialization, personality, and social development (p.1-102). New York: Wiley & Sons. Moens, E., & Braet, C. (2006). Predictors of disinhibited eating in children with and without overweight. Behaviour Research and Therapy, 45, 1357-1368.
IX
Moens, E., & Braet, C. (2007). Predictors of disinhibited eating in children with and without overweight. Behaviour Research and Therapy, 45(6), 1357-1368. Moens, E., Braet, C., & Soetens, B. (2007). Observation of family functioning at mealtime: a comparison between families of children with and without overweight. Journal of Pediatric Psychology, 32, 52-63. Moens, E., Pottier, E., & Braet, C. (2002). The Child Feeding Questionnaire, Dutch translation of the Child Feeding Questionnaire, authored by Johnson & Birch. Unpublished manuscript. Mönks, F. J., & Knoers, A. M. P. (2004). Ontwikkelingspsychologie. Inleiding tot de verschillende deelgebieden. Assen: Van Gorcum. Mounts, N. S. (2002). Parental management of adolescent peer relationships in context: The role of parenting style. Journal of Family Psychology, 16, 58-69. Ogden, J., Reynolds, R., & Smith, A. (2006). Expanding the concept of parental control: a role for overt and covert control in children’s snacking behaviour? Appetite, 47(1), 100-106. Ouwens, M. A., Van Strien, T., & Van der Staak, C. P. F. (2003). Tendency toward overeating and restraint as predictors of food consumption, Appetite, 40, 291-298. Parker, G., Tupling, H., & Brown, L. B. (1979). A parental bonding instrument. British Journal of Medical Psychology, 52, 1-10. Patrick, H., Nicklas, T. A., Hughes, S. O., & Morales, M. (2005). The benefits of authoritative feeding style: caregiver feeding styles and children’s food consumption patterns. Appetite, 44, 243-249. Persijn, L. (2009).Voedings- en Gewichtsspecifieke Opvoedingsstijlen als Voorspellers van Eetstoornissen. Masterproef van Universiteit Gent. Peterson, G. W., & Rollins, B. C. (1987). Parent-child socialization as symbolic interaction. In M. Sussmen & S. K. Steinmetz (Eds.). Handbook of Marriage and Family (pp. 471-508). New York: Plenum Press. Powers, S. W., Chamberlin, L. A., van Schaick, K. B., Sherman, S. N., & Whitaker, R. C. (2006). Maternal feeding strategies, child eating behaviors, and child BMI in low-income African-American preschoolers. Obesity, 14, 2026-2033. Ramos, M., & Stein, L. M. (2000). Development children’s eating behavior. Journal of Pediatrics, 76(3), 229-237.
X
Rhee, K. E., Lumeng, J. C., Appuglies, D. P., Kaciroti, N., & Bradley, R. (2006). Parenting styles and overweight status in First grade. Pediactrics, 117, 2047-2054. Robinson, T. N., Kiernan, M., Matheson, D. M., & Haydel, K. F. (2001). Is parental control over children’s eating associated with childhood obesity? Results from a population-based sample of third graders. Obesity Research, 9, 306–312. Rollins, B. C., & Thomas, D. L. (1979). Parental support, power and control techniques in the socialization of children. In W. R. Burr, R. Hill, F. I. Nye, & I. L. Reiss (Eds.). Contemporary theories about the family. Vol 1. (317-364). London: Free Press. Satter, E. M. (1996). Internal regulation and the evolution of normal growth as the basis prevention of obesity in childhood. Journal of American Dietetic Association, 96, 860-864. Savage, J. S., Fisher, J. O., & Birch, L. L. (2007). Parental Influence on Eating Behavior: Conception to Adolescence. Journal of Law, Medicine & Ethics, 35(1), 22-34. Schaefer, E. S. (1965). Children’s reports of parental behaviour: An inventory. Child Development, 36, 413-424. Silk, J. S., Morris, A. S., Kanaya, T., & Steinberg, L. D. (2003). Psychological control and autonomy granting: Opposite ends of a continuum or distinct constructs? Journal of Research on Adolescence, 13, 113-128. Slater, M. A., & Power, T. G. (1987). Multidimensional assessment of parenting in single-parent families. Advances in Family Intervention, Assessment and Theory, 4, 197-228. Snoek, H. M., Van Strien, T., Janssens, J. M. A. M., & Engels, R. C. M. E. (2007). Emotional, external, restrained eating and overweight in Dutch adolescents. Scandinavian Journal of Psychology, 48, 23-32. Soenens, B.,
& Vansteenkiste, M. (2005). Antecedents and
outcomes of
selfdetermination in three life domains: The role of parents’ and teachers’ autonomy support. Journal of Youth and Adolescence, 34, 589-604. Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2010). Hoofdstuk 5: Opvoeding. In M. Vansteenkiste (Ed.). Handboek Ontwikkelingspsychologie II (pp. 357-464). Leuven: Acco.
XI
Soenens, B., Vansteenkiste, M., Luyten, P., Duriez, B., & Goossens, L. (2005). Maladaptive perfectionistic self-representations: The mediational link between psychological control and adjustment. Personality and Individual Differences, 38(2), 487-498. Soenens,
B.,
Vansteenkiste,
M.,
&
Persijn,
L.
(2007).
Vragenlijst
voor
Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke Eetopvoedingsstijl (VACOE). Niet-gepubliceerde vragenlijst. Spruijt-Metz, D., Li, C., Cohen, E., Birch, L., & Goran, M. (2006). Longitudinal influence of mother’s child-feeding practices on adiposity in children. The Journal of Pediatrics, 148, 314-320. Steinbeck, K. S. (2001). The importance of physical activity in the prevention of overweight and obesity in childhood: a review and an opinion. Obesity Reviews, 2, 117-130. Steinberg, L. (2001). We know some things: Parent-adolescent relationships in retrospect and prospect. Journal of Research on Adolescence, 11, 1-19. Stice, E., Ozer, S., & Kees, M. (1997). Relation of dietary restraint to bulimic symptomatology: The effects of the criterion confounding of the restraint scale. Behaviour Research and Therapy, 35, 145-152. Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2007). Using multivariate statistics. Boston: Pearson Education Inc. Van Leeuwen, K. (2002). Beknopte handleiding voor het praktisch gebruik van de Schaal
Ouderlijk
Gedrag
(SOG).
Gent:
Universiteit
Gent,
Vakgroep
Ontwikkelings-Persoonlijkheids -en Sociale Psychologie. Van Leeuwen, K. G., Mervielde, I., Braet, C., & Bosmans, G. (2004). Child personality and parental behavior as moderators of problem behavior: Variable -and personcentered approaches. Developmental Psychology, 40, 1028-1046. Van Strien, T. (2005). 6ederlandse Vragenlijst voor eetgedrag (6VE). Handleiding. [Dutch Eating Behaviour Questionnaire. Manual]. Amsterdam: Boom Test Publishers.
XII
Van Strien, T., & Bazelier, F. G. (2007). Perceived parental control of food intake is related to external, restrained and emotional eating in 7-12-year-boys and girls. Appetite, 49, 618-625. Van Strien, T., Frijters, J. E. R., Bergers, G. P. A., & Defares, P. B. (1986). The Dutch Eating Behavior Questionnaire (DEBQ) for assessment of restrained, emotional, and external eating behavior. International Journal of Eating Disorders, 5, 295315. Van Winckel, M. A. J. M. , & Van Mil, E. (2001). Wanneer is dik té dik? In C. Braet & M. A. J. M. Van Winckel (Eds.). Behandelingsstrategieën bij kinderen met overgewicht (pp. 11-26). Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Ventura, A. K., & Birch, L. L. (2008). Does parenting affect children’s eating and weight status? International Journal of Behavioral 6utrition and Physical Activity, 5 (15), 5-15. Vereecken, C., Legiest, E., De Bourdheaudhuij, I., & Maes, L. (2009). Associations between general parenting styles and specific food-related parenting practices and children’s food consumption. American Journal of Health Promotion, 23, 233240. Wardle, J., Sanderson, S., Guthrie, C. A., Rapoport, L., & Plomin, R. (2002) Parental feeding style and the inter-generational transmission of obesity risk. Obesity Research, 10, 453–462. Webber, L., Cooke, L., Hill, C., & Wardle, J. (2010). Associations between children's appetitive traits and maternal feeding practices. Journal of the American Dietetic Association, 110 (11), 1718-1722. Whitaker, R. C., Wright, J. A., Pepe, M. S., Seidel, K. D., & Dietz, W. H. (1997). Predicting obesity in young adulthood from childhood and parental obesity. 6ew England Journal of Medicine, 337, 869-873. WHO. Physical status: the use and interpretation of anthropometry. Report of a WHO Expert Committee. WHO Technical Report Series 854. Geneva: World Health Organization, 1995.
XIII
XIV