Een bodemkundige en geomorfologische benadering van de zoutproductie rond de Noordzee in de ijzertijd en de Romeinse periode Lise COX Zout is altijd een noodzakelijk product geweest. Tijdens de ijzertijd en de Romeinse periode werd zout langs de Noordzeekusten van Zuid‐Nederland, België, Noordwest‐Frankrijk en Zuidoost‐Engeland geproduceerd. Doel van dit onderzoek is te achterhalen waar de zoutzieders zich in het landschap vestigden. Om dit te bestuderen werd het landschap uit de onderzochte periode gereconstrueerd. De evolutie en de geomorfologie van de kustvlakte en de (zogenaamde) trans‐ en regressies van de Noordzee bepaalden immers waar zoutproductie mogelijk was. Er waren echter ook andere factoren die de zoutproductie, de lokalisatie en de periodisering van de zoutsites beïnvloedden. Het verband tussen deze verschillende elementen vormt het onderwerp van deze studie. Salt has always been an indispensable product. During the Iron Age and the Roman period it was produced along the North Sea coasts of the southern Netherlands, Belgium, the northwest of France and the southeast of England. The aim of this investigation is to determine where saltmakers established themselves in the landscape. In order to study this, the landscape of the research period has to be reconstructed, because the evolution and the geomorphology of the coastal plain and the (so‐called) transgression and regression of the North Sea determined where salt production could take place. However, there were also other factors that influenced salt production, the location and periodisation of the sites. The connection between these several elements is discussed here. Zuidoost-Engeland tijdens deze 1 Inleiding periode vormt het onderwerp van deze studie. Naast het bestaan van Zout is een gegeerd product, vooral een rijke elite, leefde de plaatselijke om voedsel smaak te geven en te bevolking van landbouw en veeteelt. bewaren. Het kent eveneens Nederzettingen waren klein en toepassingen bij ambachten, bestonden uit open concentraties geneeskunde en allerlei culturele en van een vijftal boerderijen en een rituele activiteiten. De mogelijkheid aantal bijgebouwen. De sites werden om zout te verkrijgen had in het gedurende enkele decennia bewoond verleden dan ook een grote invloed om nadien op een andere plaats op de samenleving. Tijdens de opgericht te worden (Bourgeois ijzertijd en de Romeinse periode was 1999, 237). De Gallische samenzoutproductie langs de Noordzee een leving veranderde drastisch door de belangrijke activiteit. veroveringen van Julius Caesar De zoutproductie langs de Noordtussen 57 v. Chr. en 51 v. Chr. zeekusten van België, Zuid(Thoen 1999, 277). Hoewel de Nederland, Noordwest-Frankrijk en 46
Lise COX
veroverde gebieden geleidelijk tot provincies van het Romeinse Rijk werden omgevormd, behielden lokale stammen, zoals de Menapii, Morini en Ambiani, lange tijd hun tradities. Ondanks de ligging van de kustgebieden van de Noordzee in een uithoek van het rijk, hadden ze een belangrijke functie door het leveren van lokale producten, zoals zout, wol, huiden, vlees en vissaus. De zoutproductie begon al tijdens de bronstijd en ging op steeds grotere schaal verder tijdens de ijzertijd en de Romeinse periode. De landbouwproductie was eerst en vooral bedoeld om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Enkel de surplusproductie was voor handel bestemd (Thoen 1995, 33). In deze studie wordt onder andere onderzocht welke technologieën in gebruik waren voor zoutproductie. Ook de archeologische overblijfselen komen aan bod en worden geïllustreerd met enkele typische zoutsites. De bedoeling van de analyse in een Geografisch Informatie Systeem (GIS) is na te gaan waar de zoutsites zich in het landschap bevonden. Verdere doelstellingen zijn het beantwoorden van volgende vragen: in welke periode waren de zoutzieders actief, bestond er continuïteit tussen de zoutateliers, was er een verband tussen de zogenaamde transgressies en de ligging van de zoutsites, functioneerden sites tesamen gedurende een bepaalde periode en tot slot, wat was de impact van de geomorfologie van de kustvlakte op de sites en hun bewaring? Een bodemkundige en geomorfologische benadering in GIS brengt een antwoord op deze vragen.
2
Zoutproductie
Epigrafische, geschreven en archeologische bronnen bevestigen het bestaan van zoutproductie in het Noordzeegebied. Deze tonen aan dat de zoutzieders op verschillende manieren te werk gingen.
2.1 BRONNEN 2.1.1 Epigrafie Er zijn drie plaatsen bekend waar opschriften voorkomen die verband houden met zoutproductie, namelijk Rimini (Italië), Tongeren (België) en Colijnsplaat (Nederland). De inscripties van Rimini dateren van circa 70 n. Chr. en werden opgericht door de Menapii en Morini ter ere van Lucius Lepidus Proculus, een Romeinse soldaat die bij deze stammen zout aankocht om de Romeinse troepen te bevoorraden. Ook de inscriptie van Tongeren vermeldt een zoutzieder van de Menapii. Twee altaren uit Colijnsplaat zijn gewijd aan Nehalennia, de plaatselijke beschermgodin van de scheepvaart tussen het continent en Engeland (Baeteman & Thoen 1987, 70). De opschriften worden rond 200 n. Chr. gedateerd en zijn afkomstig van handelaars in zout en vissaus, die vermoedelijk voldoende zout moesten verzamelen om het te ruilen tegen wijn, aardewerk of wol (Hocquet 1994, 17). 2.1.2 Geschreven bronnen Verschillende auteurs uit de Oudheid beschrijven zoutproductie op basis van het verbranden van halofiele planten en het inkoken van pekel na het wassen van sedimenten (Daire 2003, 20). Vanaf de tweede en eerste eeuw v. Chr. prezen de schrijvers Cato en Varo de excellente 47
Terra Incognita 5 (2012): 46-58
kwaliteit en smaak van de gezouten hammen afkomstig uit het Gallische gebied (Daire 2003, 116). Een andere en zeer belangrijke bron is het Prijzenedict van Diocletianus, dat deze Romeinse keizer in 301 n. Chr. opstelde om de maximumprijzen voor goederen en arbeid vast te leggen (Baeteman & Thoen 1987, 13). De prijs van zout bedroeg 100 denarii, een gezouten hesp van de Menapii kostte 20 denarii, terwijl gezouten vis slechts 6 denarii waard was (Lauffer 2008).
2.2 METHODE EN TECHNOLOGIEËN Zout komt op natuurlijke wijze voor onder twee vormen, namelijk steenzout en zeezout. Het zout wordt niet alleen onderverdeeld naargelang de vorm, maar ook volgens de ontginningswijze. Er zijn twee grote categorieën van zoutproductie, de directe of natuurlijke en indirecte methoden. De ontginning van steenzout door middel van mijnbouw en het op de stranden afschrapen van het gekristalliseerde zout na natuurlijke verdamping behoren tot de directe methoden. De ontginningsmethodes waarbij de mens in verschillende stappen van het productieproces tussenkomt en daarbij vuur en warmte gebruikt, zijn de indirecte methoden of techniques ignigènes (Daire 2003, 17). 2.2.1 Briquetagetechniek De naam briquetage kan verwijzen naar zowel de productiewijze als naar de gebruikte objecten in klei. Het productieproces vertrok van een zouthoudende grondstof (zout water, veen, zoutminnende planten of sedimenten). Deze werd in een hete oven geplaatst om het verdampingsproces op kunstmatige 48
wijze te versnellen en het zoutgehalte op te drijven. Tijdens het stoken van de oven vulden de zoutzieders de grondstof regelmatig bij tot er uiteindelijk een bepaalde hoeveelheid gedroogd zout overbleef (Daire 2003, 22). 2.2.2 Zoutpannen of marais salants Zoutpannen of marais salants zijn structuren langs de kust waarbij de zoutzieders gebruik maakten van de natuurlijke verdamping van zeewater om er zout aan te onttrekken. Deze productiemethode is enkel uitvoerbaar als aan een aantal voorwaarden voldaan is. Niet alleen is er een grote, niet doorlaatbare vlakte met een bij voorkeur kleiige ondergrond nodig, er moet ook een gunstig klimaat heersen met voldoende zonneschijn en weinig regen tijdens de zomermaanden. Deze weersomstandigheden zijn niet aanwezig op een breedteligging hoger dan 48° noorderbreedte. Bijgevolg vormen de zoutateliers in het zuiden van Bretagne de grens voor het toepassen van deze techniek (Daire 2003, 25). Het is dan ook waarschijnlijk dat zoutzieders de zoutpannen in onze streken enkel gebruikten om een pekel te verkrijgen die ze verder verwerkten met de briquetagetechniek (Thoen 2000, 12). 2.2.3 Andere technieken Omwille van de geografische, geologische en economische situatie waren de kustbewoners tijdens de ijzertijd en de Romeinse periode niet altijd in staat om zout te winnen door middel van bovengenoemde technieken. Opdat ze voor de voorziening in hun dagelijkse behoefte aan zout niet afhankelijk zouden
Lise COX
moeten zijn van andere regio’s, bedachten ze creatieve oplossingen voor het produceren van zout in hun eigen streek (Prilaux 2000, 7). De zoutzieders groeven systematisch het met zout doordrongen veen uit en verdeelden het in kleine stukken om het te laten drogen. Als de veenblokken volledig droog waren, verbrandden ze deze tot er enkel nog as overbleef waaruit het zout kon verzameld worden. Vermoedelijk raakte deze techniek pas vanaf de middeleeuwen in gebruik, maar aangezien er ook tijdens de ijzertijd en de Romeinse periode veen aanwezig was, werd het mogelijk toen reeds ontgonnen (Prilaux 2000, 7). Zoutminnende of halofiele planten leven op een zoutrijke bodem. Door de opname van water en voedingsstoffen uit de bodem zijn deze planten rijk aan zout. De zoutzieders verbrandden deze vegetatie, waarna ze het zout als kleine kristalletjes uit de assen haalden. De verhouding van de zoutopbrengst ten opzichte van de hoeveelheid arbeid was zeer ongunstig. Hoogstwaarschijnlijk werd deze techniek enkel gebruikt als er geen andere zoutbronnen voorhanden waren (Prilaux 2000, 7). Door de getijdenwerking raakte de kustvlakte regelmatig overstroomd. Hierdoor bevatten de sedimenten langs de kust een beperkte hoeveelheid zout. De zoutzieders verzamelden de sedimenten om ze vervolgens met zoet water te spoelen en te filteren. Als dusdanig verkregen ze een pekel die ze verder met de briquetagetechniek tot zout verwerkten. Deze techniek was voornamelijk in zwang in regio’s waar niet voldoende zonneschijn was
om zout op natuurlijke wijze te laten kristalliseren (Prilaux 2000, 7).
2.3 EVOLUTIE VAN DE ZOUTPRODUCTIE Vanaf de bronstijd tot de vroege ijzertijd was de zoutproductie vrij beperkt. De zoutsites waren geïsoleerde en autonome productieplaatsen langs de kust. Vermoedelijk werd hier op kleine schaal en in bepaalde seizoenen van het jaar zout geproduceerd. Van de late ijzertijd naar de Romeinse periode toe veranderde de organisatie van de zoutateliers echter radicaal. De zoutzieders integreerden de productieplaatsen meer en meer in de nederzettingen. Die verandering ging gepaard met de introductie van grotere ovens met rooster en hand-bricks 1(Prilaux 2000, 88). Het gebruik van zulke ovens liet toe om de productie aanzienlijk op te drijven. Dit kan er op wijzen dat de zoutzieders probeerden de groeiende vraag naar zout te beantwoorden door de gebruikte techniek aan te passen en het hele jaar door zout te produceren (Prilaux 2000, 90). De Romeinen veranderden de zoutproductieketen in zulke grote mate dat ze zelfs overgingen tot de sluiting van de meeste bestaande zoutateliers langs de kustvlakte om deze te vervangen door nieuwe sites (Thoen 2000, 12). Op sommige plaatsen zijn er echter aanwijzingen dat de productie gewoon verder ging na de Romeinse verovering.
1
Dit zijn bolletjes klei die met de hand werden plat geknepen en tussen de zoutbakjes in de ovens werden geplaatst (Daire 2003, p.45). 49
Terra Incognita 5 (2012): 46-58
3
Archeologisch onderzoek
3.1 BELGIË De ijzertijdsite van De Panne is reeds sinds het einde van de negentiende eeuw gekend. Op basis van het vondstenmateriaal (zoutbakjes, staafjes, driepootjes en geperforeerde platen in briquetagemateriaal) en de ligging van de site in een laaggelegen gebied omgeven door een duinengordel, werd de site al snel geïnterpreteerd als een zoutatelier (De Ceunynck & Thoen 1981, 24), actief tussen 400 en 200 v. Chr. (Thoen 2000, 12). Recent onderzoek in dezelfde gemeente bracht nog een nieuwe productieplaats aan het licht, gedateerd tussen 275 en 100 v. Chr. (Dewilde & Wyffels 2003, 45). In Leffinge troffen archeologen naast twee ovenreeksen met telkens 15 ovens ook briquetagemateriaal, ovenelementen en assen aan. Dit zoutatelier bevond zich in de buurt van een getijdengeul en functioneerde rond 200 n. Chr. (Thoen 1986, 43).
3.2 NEDERLAND In Monster troffen archeologen verschillende fragmenten van recipiënten om zout te transporteren aan. De vondsten duiden op een zoutatelier dat dateert tussen 700 en 400 v. Chr. en waar waarschijnlijk veen als brandstof werd gebruikt (van den Broeke 1996, 52). In Koudekerke en ’s-Heer Abtskerke wijzen de archeologische sporen op zoutwinning tijdens de Romeinse periode.
3.3 FRANKRIJK In het zoutatelier van Pont-Rémy (derde eeuw v. Chr.-eerste eeuw n. Chr.) gebruikten de zoutzieders een 50
oven met rooster. Tussen het briquetagemateriaal bevonden zich resten van twee verschillende types zoutbakjes, wat kan wijzen op het voorkomen van twee oventypes (Prilaux 2000, 50). In Vignacourt werden gelijkaardige vondsten aangetroffen. De zoutzieders van Sorrus waren tussen 300 en 150 v. Chr. actief. Tijdens deze gebruiksperiode richtten ze achtereenvolgens verschillende ovens op. Naast een oven en een opslagbassin met een inhoud van 4000 l vonden archeologen in Conhil-le-Temple ongeveer 10 000 fragmenten van zoutbakjes, steunelementen en hand-bricks (Prilaux 2000, 64). Het zoutatelier, aangelegd naast een woongedeelte, dateert uit de periode tussen 50 v. Chr. en 50 n. Chr. (Daire 2003, 67).
3.4 ENGELAND De meest gekende zoutsites in Engeland zijn de zogenaamde Red Hills, hopen rode klei met enorme hoeveelheden briquetagemateriaal in. Hoewel ze dezelfde algemene kenmerken vertonen, zijn er ook opvallende verschillen in de grootte en de aangetroffen artefacten (de Brisay 1975, 5). De Red Hills functioneerden vermoedelijk tussen de tweede helft van de eerste eeuw v. Chr. en de eerste eeuw n. Chr. Op sommige plaatsen werd de zoutproductie in de tweede eeuw n. Chr. nog verder gezet (Fawn et al. 1990, 38).
4
GIS‐analyse
4.1 BRONNEN Om tot een landschappelijke analyse van de zoutateliers uit de ijzertijd te komen was een landschapsreconstructie onontbeerlijk. Hiervoor
Lise COX
waren verschillende bronnen nodig. De lokalisatie van de zoutsites op de beschikbare topografische kaarten gebeurde op basis van de plaatsbeschrijvingen en aanvullende informatie in de literatuur. De verschillende kaartschalen, een verschil in actualiteit en het gebruik van verschillende referentieniveaus voor de hoogteligging bemoeilijkten de studie van de bronnen. Om een overzichtskaart op te stellen werd beroep gedaan op SRTM-beelden, verkregen tijdens de Shuttle Radar Topography Mission (SRTM). De verwerking ervan in GIS resulteerde in een kaart van het studiegebied met aanduiding van de besproken sites (fig.1).
Figuur 1. Situering van de bestudeerde zoutsites op de SRTM-kaart.
Een Digitaal Hoogte Model (DHM) was enkel beschikbaar voor België en Nederland. Aangezien de geulruggen zich hoger bevinden dan de omliggende poelgronden is het mogelijk de geulen te zien op een
DHM dat een groot en wijd vertakt geulensysteem toont, vermoedelijk actief tijdens de ijzertijd en de Romeinse periode. Laterale verplaatsing van de geulen in de loop van de tijd maakt dat het geulensysteem op het DHM meer vertakt is dan het toen was. Deze bron biedt echter een indicatie van het landschap uit de onderzochte periode. Een lokalisatie van de sites op de beschikbare bodemkaarten in GIS was eveneens onderdeel van de landschapsreconstructie. Een eerste probleem hierbij was het formaat van de bodemkaarten. Alleen voor België was een digitale bodemkaart voorhanden, voor Nederland en Engeland het onderzoek van de lokale bodemkundige dienst en voor Frankrijk uitsluitend een analoge bodemkaart. Het gebruik van de verschillende legendes bemoeilijkte de studie van dit kaartmateriaal. Bovendien geven bodemkaarten enkel de huidige situatie weer. Op de meeste plaatsen is de bodem uit de ijzertijd inmiddels bedekt door mariene sedimenten, waardoor deze bron niet altijd even representatief is voor het onderzoek. In het geval van België was er tevens een geomorfologische kaart raadpleegbaar. Een andere bron zijn de paleogeografische kaarten, die uitsluitend voor Zeeland beschikbaar zijn. Een laatste bron is de kaart van de diepte van het grensvlak tussen zoet en zout water in de freatische laag van het Belgische kustgebied. Dit is de laag die door de watertafel en een slecht doorlatende laag begrensd wordt. Deze laag bevat zowel zoet als zout water, waarbij het zoete water in een laag boven het zoute water voorkomt. De 51
Terra Incognita 5 (2012): 46-58
bestudeerde kaart geeft de diepte gemeten van het maaiveld tot het grensvlak tussen het zoet en zout water in de freatische laag weer. De kaart toont aan dat er een uitgebreid en vertakt geulensysteem voorkwam in de kustvlakte. Deze geulen zijn 2000 tot 3000 jaar oud en komen dus in aanmerking voor de bestudeerde periode. Vermoedelijk waren de geulen tijdens bepaalde perioden meer opgevuld met sedimenten, terwijl ze op andere tijdstippen meer open waren, maar de getijden waren altijd sterk genoeg om erdoor te stromen en op deze manier de kustvlakte van zout water te voorzien (Lebbe 2009).
4.2 METHODOLOGIE Uit de literatuur zijn meer dan 60 sites gekend met een veronderstelde functie van zoutproductie. Op figuur 1 worden 56 van deze sites met hun positie en datering aangeduid. In België veronderstellen bodemkundigen dat de kustlijn zich tijdens de ijzertijd en de Romeinse periode verder zeewaarts bevond dan vandaag. Dit was het resultaat van een verlandingsproces. Door het dichtslibben van de getijdengeulen kwam een kustveenmoeras tot stand, waarbij enkele geulen functioneerden als drainagesysteem. In een latere fase werd een duinengordel gevormd (Baeteman 2008, 12). De geulen doorsneden het veengebied en veranderden het in een wadgebied met slikken en schorren beschermd door een duinengordel. Deze duinengordel werd op een aantal plaatsen onderbroken door zeegaten waarlangs getijdengeulen de achterliggende kustvlakte binnendrongen (Baeteman & Thoen 1987, 22). 52
Het Nederlandse ijzertijdlandschap was vermoedelijk vergelijkbaar met dat van België. Slechts enkele grote rivieren, zoals de Oosterschelde, Maas en Rijn, doorsneden het door een duinengordel beschermde veengebied. De Franse en Engelse kusten bestonden uit kalk- en krijtplateaus gedomineerd door riviervalleien en getijdengeulen.
5
Analyse en interpretaties
De bodemkundige en geomorfologische benadering van de zoutproductie bestaat erin na te gaan waar de zoutzieders zich tijdens de ijzertijd en de Romeinse periode in het landschap vestigden. Het landschap bepaalde immers waar zoutzieders de zoutateliers konden oprichten, maar het beïnvloedde ook de verplaatsing van de sites en de datering ervan. Een tweede vraag is in welke periodes de zoutproductie voorkwam. Daaraan gekoppeld werd ook nagegaan of er continuïteit bestaat tussen de zoutateliers van de ijzertijd en deze uit de Romeinse periode en vervolgens of er een verband bestaat tussen de zogenaamde transgressies en de zoutsites. Een volgende vraag was of er clusters van sites bestonden die tijdens een bepaalde periode gelijktijdig functioneerden. Tot slot werd ook onderzocht of de geomorfologie van de kustvlakte de bewaring van de sites beïnvloed heeft.
5.1 SITUERING IN HET LANDSCHAP Voor de inplanting van een zoutatelier moesten vier noodzakelijke grondstoffen aanwezig zijn. Deze hypothese vormt het uitgangspunt voor de lokalisatie van de sites. In de eerste plaats moest er zout water
Lise COX
beschikbaar zijn om aan zoutproductie te kunnen doen. Dit water konden de zoutzieders zowel uit de zee als uit de getijdengeulen halen. Verder was ook zoet water in de nabijheid onontbeerlijk. Dit was afkomstig van rivieren, beekjes of lokale bronnen. Ten derde hadden de zoutzieders klei nodig om briquetage te maken en ovenroosters te construeren. Een laatste voorwaarde was de aanwezigheid van hout of veen als brandstof (Prilaux 2000, 84-85). Ten slotte moesten de zoutateliers gemakkelijk bereikbaar en toegankelijk zijn tijdens het productieseizoen. Deze hypothese kan gecontroleerd worden aan de hand van de in GIS opgestelde kaarten. De Belgische sites liggen op een gemiddelde hoogte van 0 tot 5 m en bevinden zich op maximum 13 km van de huidige kustlijn. Ze komen verspreid voor over de hele kustvlakte. Een analyse aan de hand van een kaart van de diepte van het grensvlak tussen zoet en zout water in de freatische laag van het Belgische kustgebied toont aan dat alle sites langs of in de buurt van een geul gevestigd waren. Er was voor de zoutzieders dus voldoende zout water voorhanden. Aangezien de bodem tijdens de ijzertijd uit een kustveenmoeras en tijdens de Romeinse periode uit een wadgebied bestond, waren ook klei en/of veen aanwezig. Hout was eveneens beschikbaar door het bestaan van een bosgebied. De Nederlandse ijzertijdsites waren langs de kust of langs de rivieren gelegen. Zout water werd vermoedelijk uit de zee of uit de rivieren gehaald. De getijdeninvloed
kwam immers ver genoeg landinwaarts om voldoende zout water te hebben. Veen en klei waren eveneens beschikbaar. Vanaf de Romeinse tijd vergrootte de zee haar invloed, waardoor getijdengeulen ontstonden. De situatie in Engeland is vergelijkbaar met die van België en Nederland. In Frankrijk lagen de zoutateliers op de geografische grens tussen de kustvlakte en de achterliggende krijtplateaus op maximum 10 km van de toenmalige kustlijn (Prilaux 2000, 82). Ze komen voor langs de Belgische grens of in de riviervalleien van de Canche, Authie en Somme. De meeste sites situeren zich op een beperkte afstand van de kust en haalden het zout water uit de aanwezige getijdengeulen. De sites Vignacourt en Pont-Rémy lagen echter veel verder van de toenmalige kustlijn. De zoutzieders haalden de pekel vermoedelijk uit de Somme, waarin de getijdenwerking op dat moment nog ver genoeg reikte om ook deze plaatsen van zout water te voorzien. Voor de Franse sites kan dus gesteld worden dat ze gevestigd waren op plaatsen waar alle nodige grondstoffen aanwezig waren.
5.2 PERIODISERING, CLUSTERS EN CONTINUÏTEIT TUSSEN DE IJZERTIJD EN DE ROMEINSE PERIODE Omwille van de continue nood aan zout moet de zoutproductie in het Noordzeegebied voortdurend actief geweest zijn. Er zijn echter maar twee sites in het studiegebied die uit de vroege ijzertijd dateren. De literatuur die de bestudeerde periode behandelt, vermeldt voornamelijk sites uit de periode tussen 400 v. Chr. en 300 n. Chr. Afgaande op de 53
Terra Incognita 5 (2012): 46-58
beschikbare dateringen lijkt het erop dat er, behalve in Frankrijk, tijdens de tweede eeuw n. Chr. minder zoutsites zijn. Er ontbreken echter te veel dateringen om dit met zekerheid te stellen. Dit beeld wordt waarschijnlijk ook beïnvloed door de stand van het onderzoek. Er moeten tijdens de vroege ijzertijd meer zoutateliers bestaan hebben dan diegene die nu gekend zijn. Mogelijk zijn verscheidene sites verdwenen door de verplaatsing van de kustlijn of zijn de sporen bedekt door later afgezette sedimenten. De toename van het aantal sites in de late ijzertijd en de Romeinse periode kan verklaard worden door een grotere bevolkingsdichtheid in het kustgebied als gevolg van een betere toegankelijkheid ten opzichte van voorgaande perioden. De aanwezigheid van Romeinse troepen vergrootte eveneens de vraag naar zout. De lokale bevolking gebruikte meer zout om voedsel te bewaren, daar de veestapel ook aangroeide. Bovendien kwamen er vanaf de Romeinse periode oppida tot stand, waardoor de zoutproductie gestimuleerd werd (Prilaux 2000, 94). Tussen de ijzertijd en de Romeinse periode is er weinig continuïteit merkbaar. De Romeinen gingen immers over tot de oprichting van nieuwe zoutsites in de buurt van hun woonplaatsen om de productie te verhogen. In België verplaatsen de sites zich van de westelijke naar de centrale en oostelijke kustvlakte. De verschuiving is gekoppeld aan de aanleg van de Romeinse wegen en de neiging van de Romeinen om de zoutateliers in te planten op goed bereikbare plaatsen van waar het zout kon getransporteerd worden. 54
In Nederland is er een totale breuk tussen beide periodes waarneembaar. De ijzertijdsites bevinden zich allemaal ten noorden van de Maasmonding en liggen langs de kust of de rivieren. Waarom er in Zeeland geen sites uit deze periode voorkomen is voorlopig nog onduidelijk. De Romeinse sites liggen ten zuiden van de Oosterschelde. De vertroebelde relaties met de lokale bevolking na de Batavenopstand in 69 n. Chr. verklaren deze verschuiving. Bovendien waren de zoutsites een onderdeel van de Romeinse zouttransporten naar Engeland. De aanwezigheid van twee havens in dit gebied, bewezen door de opschriften van de Nehalennia-alataren, lijkt dit te bevestigen. De Franse zoutateliers verleggen zich vanaf de tweede helft van de tweede eeuw n. Chr. naar het noordwesten. Deze verschuiving was het gevolg van de veranderingen van de kustlijn en een belangrijke ingreep van de Romeinen die de productie wilden verhogen en er meer controle over wilden uitoefenen. In Engeland zijn de verschillen tussen de ijzertijd en de Romeinse periode minder frappant. Het lijkt er op dat de sites naar het zuidoosten opschoven. Er is echter een te groot gebrek aan dateringen om dit met zekerheid te kunnen stellen. Het aantal productieplaatsen uit de Romeinse periode ligt opvallend lager dan de ijzertijdsites. Dit kan verklaard worden door de centralisering van de zoutsites en de verhoging van de productie. Bovendien lagen de sites in de buurt van de nederzetting, zodat het hele jaar door zout kon geproduceerd worden.
Lise COX
Er waren dus minder sites, maar de productie lag heel wat hoger dan voordien. De gebieden die voordien zelf zout produceerden, waren verplicht om hun zout op deze centrale plaatsen in te kopen.
5.3 VERBAND TUSSEN DE ZOUTPRODUCTIE EN TRANSGRESSIES EN INVLOED VAN DE GEOMORFOLOGIE
Een belangrijke vraag is of er een verband bestaat tussen de zogenaamde Duinkerke-transgressies en de zoutproductie. In de landen van het studiegebied bestaan verschillende visies op dit fenomeen. In België en Nederland stellen onderzoekers dat er niet kan gesproken worden van grootschalige trans- en regressies. De nadruk ligt meer op lokale factoren zoals het vergroten van de getijdeninvloed en het ontstaan van getijdengeulen. Het onderzoek in Engeland en Frankrijk is minder ver gevorderd en beschouwt de transgressies nog steeds als een volledige verplaatsing van de kustlijn onder invloed van de zeespiegelstijging. In Frankrijk bestaat er duidelijk een relatie tussen de Duinkerke Itransgressie (tweede eeuw v. Chr. tweede eeuw n. Chr.) en de gekende sites. Een reconstructie van de kustlijn op basis van de aawezigheid van Duinkerke I-sedimenten toont dat de zoutateliers uit de late ijzertijd langs of op een beperkte afstand van de toenmalige kustlijn liggen. Vanaf de tweede helft van de tweede eeuw n. Chr. verschoven de sites echter naar het noordwesten. Deze aanpassing werd onder andere veroorzaakt door de verplaatsing van de kustlijn naar het gebied van de riviervalleien toe.
Voor België is de situatie minder duidelijk. Wanneer in GIS op dezelfde manier als in Frankrijk de begrenzing van de Duinkerke Itransgressie wordt aangeduid, blijkt dat de ijzertijdsites buiten deze begrenzing vallen, terwijl de Romeinse sites, op Houtave na, meer zeewaarts ten opzichte van deze lijn liggen (fig. 2). Een aantal van deze sites waren actief tijdens de transgressiefase, dus men kan er onmogelijk van uitgaan dat de kustlijn zich zo ver landinwaarts verplaatst had. Recent onderzoek heeft aangetoond dat de kustlijn meer zeewaarts lag dan vandaag. In België moet men dus eerder veronderstellen dat lokale duindoorbraken en getijdengeulen de zoutproductie mogelijk maakten.
Figuur 2. Aanduiding van de Belgische sites per periode en de begrenzingen van de Duinkerke-transgressies.
55
Terra Incognita 5 (2012): 46-58
In Nederland werd de zoutproductie eveneens bepaald door de aanwezigheid van geulen en beschermende duinengordels. Mogelijk verplaatste de zoutproductie zich pas na 50 n. Chr. naar Zeeland omdat er voor de Duinkerke I-transgressie geen uitgebreid geulensysteem aanwezig was. In Engeland is de situatie minder duidelijk. De Engelse sites zijn vooral gekoppeld aan het aanwezige rivieren- en krekensysteem. Omdat er weinig informatie beschikbaar is over het transgressiemodel in Engeland, is het moeilijk om voor deze sites het verband met de transgressies na te gaan. Het is echter wel opvallend dat de bloeiperiode van de zoutproductie in Essex samenvalt met de zogenaamde Duinkerke Itransgressie. Dit zou erop kunnen wijzen dat in Engeland de invloed van de zeespiegelstijging tijdens de transgressiefase eerder beperkt bleef. Het einde van de zoutproductie langs de zuidoostkust kan echter wel verklaard worden door erosie en overstromingen die het kustgebied minder geschikt maakten voor zoutproductie. De bewaring van de sites is in belangrijke mate beïnvloed door de geomorfolgie. Door de voortdurende zeespiegelschommelingen en bijhorende afzettingen van sedimenten, raakten een aantal sites bedolven onder een dikke bodemlaag. Omdat de kustlijn van België en Nederland tijdens de ijzertijd en de Romeinse periode verder zeewaarts lag dan nu, zullen een aantal sites waarschijnlijk later in de Noordzee verdwenen zijn. In Engeland zorgde de afzetting van sedimenten er bijvoorbeeld voor dat een aantal Red Hills nooit meer zal 56
ontdekt worden. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen in welke mate de geomorfologie een invloed heeft gehad op het beeld dat vandaag over de zoutproductie bestaat. Aangezien de bodemkaart jongere sedimenten dan deze uit de onderzochte periode weergeeft, is het niet gemakkelijk een verband te zien tussen de aanwezigheid van zoutateliers en de bodems weergegeven op de bodemkaart. Bovendien ontbreken hoogtegegevens over de archeologische vondsten, waardoor het moeilijk is om na te gaan waar er nog sites kunnen voorkomen. Er kan wel van uitgegaan worden dat de sites zich langs oude getijdengeulen bevonden. Een reconstructie van deze geulen kan een indicatie zijn voor de gebieden waar nog sporen van zoutproductie aanwezig kunnen zijn.
6
Conclusie
Alle zoutateliers bevinden zich op plaatsen met volgende kenmerken: de zoutzieders moesten in de nabije omgeving kunnen beschikken over voldoende zout en zoet water, klei en veen of hout. De GIS-analyse bevestigt dit beeld. Rivieren en geulen, waarlangs de zoutateliers gevestigd waren, doorsneden het toenmalige wad- en veengebied. Het fysisch kader, waarbij het zeeniveau een belangrijke rol speelde, bepaalde dus in de eerste plaats de lokalisatie van de sites. Van een grootschalige overstroming van de kustvlakte is geen sprake geweest. De zeespiegelfluctuaties vormden eerder lokale geulen, waarlangs zoutproductie mogelijk werd. Om veranderingen in de inplanting van zoutateliers te verklaren, moet met
Lise COX
talrijke andere factoren rekening gehouden worden. Maatschappelijke, politieke en economische veranderingen hadden immers een impact op de zoutproductie. De evolutie van de kustvlakte heeft in grote mate bepaald waar de zoutzieders zich konden vestigen. Als gevolg van de complexe geomorfologie en de voortdurende evolutie van de kustlijn zijn vele zoutateliers onder water verdwenen of door sedimenten bedekt. Het gefragmenteerde beeld van de zoutproductie dat vandaag bestaat, is het resultaat van deze processen. Een groot aantal sites zal nooit ontdekt worden, waardoor ook de kennis van dit onderdeel van de
maatschappij moeilijk kan vervolledigd worden. Een doorgedreven GIS-analyse kan al een stap in de goede richting betekenen en mogelijk een innovatieve bijdrage leveren aan het archeologisch onderzoek naar de zoutproductie uit de ijzertijd en de Romeinse periode.
Dankwoord Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar de promotoren van mijn thesis, Prof. Dr. Jean Bourgeois en Prof. Dr. Peter Finke. Tevens wil ik zeer graag Guy De Mulder en Cecile Baeteman bedanken voor al hun advies en goede raad.
Bibliografie BAETEMAN C. & THOEN H. 1987: De Romeinen langs de Vlaamse kustvlakte, Brussel. BAETEMAN C. 2008: De Holocene geologie van de Belgische kustvlakte, Geological Survey of Belgium Professional Paper, 2008/2 – N.304, Brussel. BOURGEOIS J. 1999: De Metaaltijden in Vlaanderen. In: ART J. (ed.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente, deel 4 archeologie, Gent, 215-275. Coördinatiecentrum Duurzaam Kustbeheer: Ruimtelijke afbakening van de kust [online], http://www.kustatlas.be/nl/ruimtelijke_situering/ ruimtelijke_afbakening/map/?id=1&lan=nl (geraadpleegd op 2 Maart 2009). DAIRE M.-Y. 2003: Le sel des Gaulois, Parijs. BRISAY K. 1975: The Red Hills of Essex. In: DE BRISAY K.W. & EVANS K.A. 1975, Salt, the study of an ancient industry. Report on the salt weekend held at the university of Essex 20, 21, 22 september 1974, Colchester, 5-13. DE
DE CEUNYNCK R. & THOEN H. 1981: The Iron Age Settlement at De PanneWesthoek. Ecological and Geological Context, Helininum XXI, Wetteren. 57
Terra Incognita 5 (2012): 46-58
DEWILDE M. & WYFFELS F. 2003: Een nieuwe zoutwinningssite in De Panne (W.Vl.). In: VERLAECKT K., CAHEN-DELHAYE A. & COUPÉ D. (eds.), Lunula Archaeologica protohistorica, Treignes 22.03.2003, 45. FAWN A.J., EVANS K.A. & MCMASTER I. 1990: The Red Hills of Essex, Annual Bulletin No. 30, Colchester Archaeological Group, Norfolk. HOCQUET J.-C. 1994: Production et commerce du sel à l’Age du Fer et à l’époque romaine dans l’Europe du Nord-Ouest, Revue du Nord Archéologie Nord de la France, Belqique, Pays-Bas 308, 9-20. LAUFFER S. s.d.: Edictum de pretiis rerum venalium, item olei, aceti, liquaminis, salis, mellis [online], http://www.hs-augsburg.de/~harsch/Chronologia/ Lspost04/Diocletianus/dio_ep03.html (geraadpleegd op 28 Januari 2008). LEBBE L. 2009: Mondelinge informatie, Gent. PRILAUX G. 2000: La production du sel à l’Age du Fer. Contribution à l’établissement d’une typologie à partir des examples de l’autoroute A13, Montagnac. THOEN H. 1986: L’activité des sauniers dans la plaine maritime flamande de l’âge du fer à l’époque romaine. Le sel des Morins et des Ménapiens, Revue du Nord n°1 spécial hors serie - collection Histoire, Boulogne-sur-Mer. THOEN H. 1995: SPQR. De Romeinen in onze gewesten, Gent. THOEN H. 1999: De Romeinen in onze gewesten. Een confrontatie van de historische bronnen en de archeologische gegevens. In: ART J. (ed.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente, deel 4 archeologie, Gent, 277-348. THOEN H. 2000: Zoutwinning: de teloorgang van een antieke industrie langs de Vlaamse kust, Vlaanderen met zicht op zee 49/281, 11-14. BROEKE P.W. 1996: Turfwinning en zoutwinning langs de Noordzeekust. Een verbond sinds de IJzertijd? , Tijdschrift voor waterstaats geschiedenis 5 (12-1996) 2, 48-59. VAN DEN
VERHULST A. 1964: Het landschap in Vlaanderen, Gent.
58