Geschiedenis en geloof: bedreigde waarden? Willem Frijhoff Een verkorte versie van dit essay verscheen onder de titel ‘Geloof hoort thuis in geschiedenis’ in het Reformatorisch Dagblad van 19 november 2015.
‘Voor het eerst meer ongelovigen dan gelovigen in Nederland’, stelde een onderzoek van Ipsos en de Vrije Universiteit in januari van dit jaar (Trouw en De Volkskrant, 16 januari 2015). Wat is er gebeurd in dit land, dat zich ooit beriep op een bijzondere band met God? Geloof was nog niet zolang geleden een kernwaarde van de Nederlandse samenleving, en voor alle kerken was het via de zending of de missie een even belangrijke opdracht als een dierbaar exportproduct. Zowel binnen als buiten Nederland bepaalde geloof mede de identiteit van de Nederlanders. Zij waren niet alleen zelf gelovig maar wilden dat geloof ook in hun eigen samenleving uitdragen en daarbuiten aan nietgelovigen overdragen. Als centrale waarde van de samenleving is die ambitie verdwenen, en door de individualisering van onze waarden zijn zulke gemeenschapsidealen bijna overal op de tocht komen te staan. Het geloof staat maatschappelijk onder druk, en voelt zich geconfronteerd met de opdracht zich te herijken, ja te herbronnen op een manier die veel christenen niet als de hunne herkennen. Het geloof is een onderdeel van de geschiedenis geworden. Voor sommige Nederlanders is dat een waarborg van de kracht en duurzaamheid van het geloof, voor anderen een bewijs dat het definitief voorbij is, en overgegaan in ongeloof, systematische twijfel, een keuzemenu van persoonlijke waarden, of ‘ietsisme’. Het ‘ik ben een christen’ is overgegaan in ‘ik heb een christelijke achtergrond’, alsof echt geloof niet behoort tot je identiteit maar niet meer is dan het scherm waartegen je jezelf projecteert. Maar wat voor het geloof geldt, geldt al evengoed voor de geschiedenis. Nederlanders hebben ook een paradoxale verhouding met de geschiedenis, vooral met hun eigen geschiedenis. Als we geschiedenis definiëren als het verleden dat vorm geeft aan het heden, is ze overal in onze samenleving naspeurbaar. En voor wie het weet te zien, hier zelfs nog veel duidelijker dan in veel andere Europese landen. Hier geen wilde, onbeheerste natuur meer, met haar eigen wetten. Natuurrampen die getuigen van de ongetemde kracht van de schepping zijn een hoge uitzondering, en na zo’n ramp, zoals de Watersnood van 1 februari 1953 in Zeeland, Brabant en de ZuidHollandse eilanden, worden onmiddellijk de nodige maatregelen genomen en wordt het landschap heringericht. Het wordt dan een zichtbaar onderdeel van de Nederlandse geschiedenis, ‘gehistoriseerd’. Dat was het natuurlijk al veel vroeger, door de aanleg van dijken en de inpolderingen die aan de basis liggen van Nederland als historisch cultuurlandschap, maar zo’n ramp hamert het 1
bewustzijn in dat het menselijk scheppingsvermogen beperkt is en dat ons cultuurlandschap nooit definitief is maar altijd weer moet worden bewaakt en aangepast, al dan niet met een beroep op hogere machten. Bij rampen word het geloof weer een kracht. Wat voor de natuur geldt, geldt al evengoed voor de bewoners. Vanouds is Nederland vóór alles een land van steden en van een fijnmazig netwerk van kleinere en grotere dorpen, die allemaal van de historische wording van onze samenleving getuigen. Tijdsverschillen, stijlverschillen, en zichtbare vormontwikkelingen door de eeuwen heen wijzen ons voortdurend weer op de historische groei van land en samenleving. De geschiedenis toont zich in de inrichting van het land, de aanleg van de steden zelf, en de gebouwde ruimte vol historische gebouwen, van kerken en stadhuizen tot winkelstraten, herenhuizen en markten, maar ook nieuwbouwwijken die in een snel tempo verouderen en zo bijna ongemerkt iets van historische diepte aanbrengen. Geschiedenis wordt in Nederland ook heel nadrukkelijk gevierd. Niet de complete geschiedenis tot in alle details, dat is in geen enkel land het geval. Het is ook weinig zinvol, want juist de gemaakte keuzes laten zien dat de historische ontwikkeling zin en richting heeft. Die keuzes veranderen trouwens voortdurend. Wij beleven en vieren geschiedenis via hoogtepunten, zoals nu de hype van de Gouden Eeuw, of perioden die diep en soms wreed hebben ingehakt in ons groepsbewustzijn, zoals de Tweede Wereldoorlog. Die keuzen liggen niet vast: onze blik op de Tweede Wereldoorlog is kritischer geworden voor het verzet, zo goed als voor de dekolonisatie na de oorlog, eerst ver na de bevrijding zijn we ons bewust geworden van de Holocaust, en her en der worden nu schoorvoetend ook Duitse soldaten als slachtoffers van het nazibewind gezien. Ook het verre verleden is het object van zulke verschuivingen in onze aandacht. Nog niet zo lang geleden stonden de Opstand tegen Spanje en de strijd voor geloofsvrijheid uit de laatste decennia van de zestiende eeuw in het centrum van de historische belangstelling, met als grote held Willem van Oranje, de vader des vaderlands. Nu is die aandacht bijna helemaal weggeëbd ten gunste van een allesoverheersende verering van de zeventiende eeuw, de ‘Gouden Eeuw’ – een term uit de negentiende eeuw die de toenmalige behoefte weerspiegelt aan een voorbeeld waartegen men kon opkijken. Willem van Oranje op zijn beurt bleek toch een veel complexer persoonlijkheid te hebben dan vanuit confessioneel gezichtspunt lang werd gedacht. Hij is overeind gebleven als politicus en vrijheidsheld, maar heeft veel van zijn religieuze betekenis verloren. De Gouden Eeuw zelf moeten we nu, is de boodschap, zo letterlijk mogelijk nemen: publieksboeken die het fortuin van de allerrijksten ophemelen, elites in alle soorten en maten, historische overwinningen op de vijand, koffietafelboeken vol toppers uit de zeventiende-eeuwse kunst, alles wijst op excellentie, 2
topprestaties, kortom overal goud. Tegelijk daarmee zijn de ontwikkeling van de staat, de ongelijkheid in de samenleving, en de geschiedenis van kerk en geloof het kind van de rekening geworden. Het gangbare beeld van de Gouden Eeuw heeft bij de beleidsmakers en de historici, zo goed als in de publieke opinie, zijn breed maatschappelijke en religieuze karakter bijna helemaal verloren. In de grote musea vergapen honderdduizenden zich aan de materiële rijkdom van de gefortuneerde bovenlaag. Het Rijksmuseum betaalt een bedrag dat vele malen het aankoopbudget van een modaal museum vormt, voor het dubbele huwelijksportret uit 1634 van het echtpaar Soolmans-Coppit, dat al gauw in de mist van de geschiedenis is verdwenen. Het is een prachtvoorbeeld van het meest gelikte opdrachtwerk waarmee zelfs een groot schilder als Rembrandt moest beginnen, maar het heeft weinig te maken met al datgene waarom hij ooit zo gewaardeerd werd, als vertolker van de kernwaarden van de Gouden Eeuw: intimiteit, persoonlijke identiteit, gemeenschapsgevoel, geloof. Zowel de rijkdom als het geloof is een historische realiteit, maar de balans is nu bijna integraal doorgeslagen naar de sociaaleconomische werkelijkheid. De directeur van het Rijksmuseum motiveerde de aankoop van beide schilderijen met de stelling dat zij “illustratief zijn voor de opkomst van de burgerij in de Gouden Eeuw”. Geschiedenis blijkt dus wel degelijk een belangrijke rol te spelen bij de kunstaankoop. Inderdaad, geschiedenis wordt gekoesterd en vertroeteld, zo niet door de overheid, dan wel door belanghebbenden in het werkveld, en door de burgers die de doelgroep van de geschiedschrijving vormen. Maar de vraag is: hoe gaan die burgers daarmee om? Speelt geschiedenis echt een belangrijke rol in hun leven en handelen, en bepaalt historisch besef mede hun visie op de toekomst? Want geschiedenis gaat natuurlijk wel over het verleden maar wordt geschreven voor de toekomst! Of is historische kennis niet meer dan een voorwendsel, aangenaam tijdverdrijf, leesvoer voor de vrije uurtjes, of weetjes voor een intellectuele televisiequiz als Twee voor Twaalf? Op het eerste gezicht is er desondanks geen reden tot ongerustheid. Het verleden bloeit. De Dag van de geschiedenis is uitgegroeid tot een mega-evenement in het hele land. Erfgoed, dat naar de relicten van het verleden verwijst, is een buzzwoord geworden dat nationaal, gewestelijk en lokaal door de politiek in stelling wordt gebracht, soms te pas en te onpas. Plaatselijke historische verenigingen groeien, de genealogie maakt gouden tijden door en ontwikkelt zich geleidelijk tot een volwaardige vorm van familiegeschiedenis, historische rondleidingen zijn vaak volgetekend, boekhandels hebben volle kasten historische biografieën en historische romans, biografische woordenboeken zijn de laatste jaren als paddenstoelen uit de grond gerezen, Historische Stadsatlassen zijn een ongekend succes, veldslagen worden nagespeeld, Wikipedia staat boordevol historische informatie over Nederland, en wie op het 3
internet naar historische data over personen of gebeurtenissen uit de Nederlandse geschiedenis zoekt, krijgt in veel gevallen een onbeheersbare stortvloed aan vermeldingen over zich heen. In de media staan programma’s als Andere tijden of Memories, of specifieker over de Tweede Wereldoorlog, het Verzet of de Holocaust garant voor een grote kijk- en luisterdichtheid, om nog niet te spreken van historische kostuumdrama’s als Downton Abbey. Kortom, op het eerste gezicht zit geschiedenis in de lift. Veel daarvan is nieuw, en dat is een goed teken. Tegelijk verandert de omgang met geschiedenis. Feitenkennis, vroeger wel de belangrijkste zorg van de geschiedenisleraar, scoort nog steeds hoog bij veel geïnteresseerden, en daar kunnen we op het eerste gezicht alleen maar blij om zijn. ‘Nauwkeurig dateren’ was de lijfspreuk van een van mijn Franse leermeesters, want zorgvuldig omgaan met de feiten is de voorwaarde voor een respectvolle benadering van historische personen en van inzicht in wat hen precies in hun leven bewoog. Precisie met feiten beschermt tegen ongewenste ideologie in onze omgang met het verleden, en tegen onze eigen onbewuste neigingen om het weerbarstige en soms onbegrijpelijke verleden naar onze hand te zetten zodat we het beter kunnen bevatten en er iets mee aankunnen voor de toekomst. Maar feiten zijn op zichzelf bloedeloze gegevens, ze komen pas tot leven in een geschiedverhaal over mensen en gebeurtenissen. En dat is precies wat we de laatste jaren zien. ‘Verhalen’ hebben een geweldige opgang gemaakt. ‘Verhaal’ is een ander buzzwoord geworden. Verhalen zijn nu overal, elk museum, elke culturele instelling gaat er prat op ‘verhalen’ over het verleden te kunnen vertellen. Ze vormen de kern van ‘historie’, zoals geschiedenis vaak wat parmantig wordt genoemd, en historie staat hoog op de agenda van beleidsmakers van cultuur en erfgoedbewakers. Waar klagen de historici dus eigenlijk over? En toch is er reden tot zorg. ‘Historia magistra vitae’, de geschiedenis is de leermeesteres van het leven, schreef de Romeinse redenaar en politicus Cicero al meer dan tweeduizend jaar geleden in een spraakmakende redevoering. Tot in de Renaissance, meer dan anderhalf millennium lang, heeft die visie de geschiedschrijving bepaald. Geschiedenis moest ergens toe dienen, ze moest niet om zichzelf of als tijdverdrijf worden beoefend. Tegelijk maakte dat de geschiedenis vaak tot slaaf van allerlei belangengroepen. Door de geschiedschrijving te manipuleren, of er eenvoudig een hun welgezind beeld van te geven, probeerden zij ook de geschiedenis zelf en de toekomst van hun land of samenleving naar hun hand te zetten. Veel vorsten, regeringen, steden, instellingen en bedrijven hebben zo hun officiële geschiedschrijvers gekend, tot op de dag van heden. Al dan niet bewust zijn zij hun broodheer gewoonlijk ter wille geweest, slechts in enkele gevallen weten we van verzet of van een eigenzinnige taakopvatting. Pas vanaf de Renaissance komt een kritische blik op 4
die dienstbare geschiedenis op, en worden de feiten ook meer systematisch gecheckt met wat wij nu de hulpwetenschappen noemen, zoals de chronologie, de diplomatiek of de genealogie. Het zou nog een paar eeuwen duren voordat de beroepshistoricus ontstond die zo’n kritische benadering van het verleden in een nauwkeurige vorm van verslaglegging vertaalde die zoveel mogelijk waardenvrij moest zijn. “Bloß zeigen wie es eigentlich gewesen” (‘Gewoon laten zien hoe het er echt aan toeging’), achreef de Duitse historicus Leopold von Ranke in een gevleugeld geworden uitspraak die de lijfspreuk van hele generaties historici is geworden. Het was beslist heilzaam dat de historicus niet meer voor het karretje van allerlei belangen werd gespannen en zich kon beroepen op het eigen recht van het historische gelijk: zo was het en niet anders. Maar tegelijk daarmee raakte de rol van de geschiedenis als leermeesteres van het leven op de achtergrond. Andere, nieuwere wetenschapen namen die over, zoals de sociologie, de economie, de politieke wetenschap of de psychologie. Maar die focusten veel uitdrukkelijker op het samenspel tussen heden en toekomst en tegelijk daarmee verdween de historische diepte uit zicht. De geschiedenis verloor haar belang als leermeesteres. De zorgfunctie van historisch inzicht voor het leven van de toekomst is zodoende al geruime tijd ondergesneeuwd. De historische kennis zelf is enorm toegenomen, niet alleen bij de beroepshistorici maar ook in het grote kennisreservoir van onze bibliotheken en thans ook van het internet. Maar die kennisgroei heeft niet zonder meer een groter historisch inzicht gebracht, en voor zover zulk inzicht er is, speelt het nauwelijks een rol bij de vormgeving van onze samenleving. Politiek leeft bij de dag, en het openbaar bestuur is te gevoelig voor de noden en machtswisselingen van het moment om zich te willen laten sturen, laat staan vastleggen door historische motieven. De beroepshistorici mogen zich dat zelf aanrekenen, want velen van hen zijn niet meer dan rekenmeesters van bronnen, modellen en theorieën geworden, professionals van het verleden, behept met de blikvernauwing die ook andere professionals vaak eigen is. We kunnen het probleem van de maatschappelijke plaats van de geschiedenis illustreren aan de Canon van Nederland, in 2006 gepresenteerd onder het motto ‘Wat elke Nederlander moet weten van de vaderlandse geschiedenis’, en sinds 2010 een van de kerndoelen van het basisonderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. De Canon geeft dus mede vorm aan de ideeën over de toekomst van Nederland en helpt bovendien onze toekomstige burgers en bestuurders te vormen. Dat schept verantwoordelijkheid. De vijftig vensters of thema’s van de Canon zijn met veel zorg en na raadpleging van allerlei partijen tot stand gekomen. Die nationale Canon is daarom wellicht het meest heldere getuigenis van de stand van de geschiedenis als vormgeefster van onze samenleving op dit moment. Het ging bij de Canon niet zonder meer om een 5
objectieve, neutrale verslaglegging van de geschiedenis, gesteld al dat die mogelijk zou zijn, maar om vaststelling van een reeks momenten en personen die van groot belang worden geacht voor het historisch besef. Het Canon-idee is nog helemaal gegroeid vanuit de overtuiging dat gebeurtenissen op zichzelf een eigen, intrinsieke betekenis hebben. Het gaat grotendeels voorbij aan het gegeven dat ze die betekenis pas krijgen in een groot geschiedverhaal dat een langere periode overspant, dat zo’n verhaal een eigen kleur heeft, én dat die betekenis ook weer kan veranderen als het verhaal van kleur verschiet. Canons passen niet goed in het idee van de geschiedenis als leerneesteres van het leven. Overigens zal niemand opkijken van de vijftig vensters van die Canon als zodanig. Het gaat steeds om belangrijke, soms maatgevende, ja lotsbepalende gebeurtenissen en personen. Dat geldt trouwens ook voor de vele gewestelijke, lokale en sectorale canons die in het kielzog van de Canon van Nederland zijn uitgewerkt, vaak met grote inzet van alle betrokkenen of van vele geïnteresseerden uit de plaatselijke bevolking. Maar achter die Canon ligt een meer of minder impliciet verhaal over Nederland, en dat verhaal gaat wel degelijk in een duidelijke richting. Het geeft de ontwikkeling van Nederland als historisch gegroeide samenleving op een gekleurde manier weer, en dat is des te belangrijker omdat de Canon als een belangrijk instrument bij de ontwikkeling van historisch besef en historisch inzicht op school is bedoeld. Maar wie de Canon bekijkt met de blik van een historicus geïnteresseerd in het geestesleven en de immateriële cultuur, moet vaststellen dat het geloofsleven er vrijwel ontbreekt. Een venster op Willibrord, als ingang op het kersteningsproces, een op Erasmus als vertaler van het Nieuwe Testament in het Latijn en criticus, en een op de Nederlandse Bijbelvertaling van 1637 die we als de Statenbijbel kennen; daartussen nog een venster op de Beeldenstorm, maar meer gericht op het begin van de Opstand dan op het geloofsleven zelf. Dat is alles. Alsof de religie in 1637, als de Statenbijbel verschijnt, voorgoed haar belang verliest. De christelijke Verlichting, het Reveil en zelfs de verzuiling van enkele eeuwen later hebben het niet gehaald, zo min als de zending. Geloof, kerk, religie, geestelijk leven en spiritualiteit zijn daarmee weggemoffeld als basiscomponenten van de Nederlandse cultuur in de geschiedenis, maar ook als motor van individueel en collectief handelen. We vinden ze met moeite terug achter een strikt op materiële vooruitgang en topprestaties gerichte visie op de Nederlandse geschiedenis. Natuurlijk spelen materiële motieven, het zoeken naar innovatie en lotsverbetering altijd een grote rol in het leven van een land en een nationale gemeenschap. Maar hier is nog iets anders aan de hand. Er is al vaak op gewezen dat de doorbraak van de moderniteit in de zeventiende eeuw gepaard ging met een fundamenteel onbehagen over de band tussen religie (inclusief de 6
daarmee verbonden politiek) en kapitalisme, tussen kerkelijk leven en handelsnatie. We kennen allemaal de twee archetypen ‘koopman’ en ‘dominee’ die voor twee verschillende prioriteiten in de Nederlandse samenleving staan: geloof dan wel economie. Vaak wordt daar ten onrechte de conclusie uit getrokken dat de koopman definitief het roer van de dominee overnam. Wat echter in de zeventiende eeuw gebeurde, is dat handel niet langer in religieuze termen werden bezien, en dat de economie niet meer aan een religieus doel werd gekoppeld, tenzij in de zending. Het was niet langer de publieke kerk die haar wet oplegde aan de economie, maar het geloof zelf verdween daarmee allerminst, ook al kwam toen pas ruimte voor een echte ‘ongelovige’. Geloof werd daarentegen steeds meer de innerlijke motor van het maatschappelijk handelen, en het moet ook als zodanig worden meegewogen. De koopman zelf bleef vaak een sterk betrokken gelovige. Omgekeerd waren dominees allerminst wereldvreemd als het om handel ging. Heel kort en schematisch gezegd is die tweedeling koopman/dominee vervolgens ten onrechte letterlijk genomen, alsof de samenleving daadwerkelijk in tweeën werd gedeeld. Men is de Nederlandse geschiedenis gaan herschrijven volgens een eenzijdig script: de handel, de economie, de materiële cultuur worden als de drijvende kracht voorgesteld, de geestelijke cultuur, het geloofsleven als een afterthought, iets wat men erbij deed, zonder consequentie voor de richting en de toekomst van de samenleving, en uiteindelijk dus ook zonder belang voor de geschiedschrijving. De keuzes die voor de Canon zijn gemaakt, zijn een duidelijk voorbeeld van die vernauwde interpretatie. En wie de huidige geschiedschrijving, wetenschappelijke studies zo goed als publieksboeken, nauwkeurig beziet zal al gauw merken dat dit voor heel veel werk geldt. Maar het gaat hier om twee aanvullende en ondersteunende functies die het leven van elke mens kenmerken: enerzijds geestelijke motiveringen, zelfs als die van materialistische aard lijken, anderzijds het publieke handelen en openbare leven in de gemeenschap, maar steeds in samenhang. Wie slechts één van beiden serieus neemt, vervalst de geschiedenis. Willem Frijhoff (1942) studeerde filosofie, theologie, geschiedenis en sociale wetenschappen in Nederland en in Frankrijk. Hij werkte tien jaar als onderzoeker aan de École des Hautes Études en Sciences Sociales te Parijs, en was vervolgens hoogleraar in de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis in Rotterdam, en in de nieuwe geschiedenis aan de Vrije Universiteit (als opvolger van A.Th. van Deursen). Zijn onderzoek betreft vooral de geestelijke cultuur, religie, opvoeding en onderwijs, en processen van identiteitsvorming. Onder zijn publicaties: de synthese: 1650: bevochten eendracht (samen met Marijke Spies, 1999) en de historische biografie ds. Everardus Bogardus, predikant in Nieuw Nederland: Wegen van Evert Willemsz, een Hollands weeskind op zoek naar zichzelf, 1607-1647 (1995; verkorte nieuwe uitgave 2013), beide in het Engels vertaald.
7