44
Huis ‘Geloof, Hoop en Liefde’ Huis ‘Geloof, Hoop en Liefde’ Binnenkant 26 – Ricus Dullaert
Toen Ricus Dullaert, pastor en antiekhandelaar, zijn huis aan de Binnenkant kocht, waren de rococo woonkamers verworden tot een strakke, witte pijpenla. De kostbare schouwen waren weggeslagen, de haarden opgevuld met blokken gasbeton en over de houten lambrisering werden grote witte platen geschroefd. Een reclamebureau had rond 1970 de mode van de tijd niet kunnen weerstaan. ‘Het is een wonder en een zegen dat juist ik hier kon komen wonen’, vertelt Dullaert in de achterkamer, nu een toonzaal van de rococo, met zijn met rood damast (‘geeft een prachtige reflectie van het kaarslicht’) bespannen wanden en exotica op de vloer als een leeuwenvel en een opgezette reuzenschildpad. ‘Waar vindt je een gek die zoveel geld en energie in het huis wil steken?’ Dullaert woont slechts vier maanden per jaar in zijn beletage met souterrain en achterhuis. Hij was in de jaren negentig drugspastor in Amsterdam en is nu – acht maanden per jaar – vrijwilliger in onder meer een tehuis voor vluchtelingen met hiv in Zuid-Afrika. Als hij even in Nederland is, staat hij op kunstbeurzen met zijn antiquiteiten en handelt hij in kostbare iconen. Het pand Binnenkant 26 werd in 1648 al neergezet als woon- en handelshuis, op het net aangeplempte Waleneiland. Vishandelaar Tjaert Wijbeszoon liet het optrekken in baksteen. De specialist in stokvis doopte het huis ‘De Visscher’, woonde er, hield er kantoor en sloeg er zijn gedroogde vis op. In de tweede helft van de twintigste eeuw werd het pand op een vergelijkbare manier gebruikt. De opgeslagen handelswaar toen; gordijnstof. Als student theologie fietste Dullaert eens over de Oude Waal, aan de overzijde van de Binnenkant. ‘Daar wil ik wonen’, dacht hij toen al over de huizen aan het brede water. Wat hij zag was niet het huis van Wijbeszoon, maar dat van een latere eigenaar, Johannes de Witt. Die liet het pand in 1763 optuigen in rococo stijl. De bakstenen gevel werd bedekt met platen van hardsteen uit Namen en er werd – dwars door de verdiepingen heen – een ruim trappenhuis aangelegd met lichtkoepel. Plafonds en wanden werden rijk gedecoreerd door Italiaanse stucadoors. Bij het hoogste raam blaast de godin Fama op haar bazuin en verspreidt zo de roemrijke verhalen van oude helden. In de weelderige patronen van de uit hout gestoken trapleuningen staan de initialen van Johannes de Witt en zijn echtgenote. De gangen werden belegd met Carraramarmer volgens de techniek van het ‘open boek’; de aderen van het steen spiegelend tegen over elkaar. Aan het eind van de gang, in de hal tussen voor- en achterhuis, staat een groot stuc beeld van Minerva, godin van oorlog en wijsheid. Dullaert: ‘Ik noem het beeld – en mijn huis – ‘Geloof, Hoop en Liefde’. In haar handen draagt Minerva de symbolen van geloof, hoop en liefde, afkomstig uit de bijbeltekst Korinthen. In die verzen betoogt de apostel Paulus
Ibusdae. Taepudi pitiunt dendaep tibus, consequo culluptaqui nos saperuption nitempos ex etur sus nihit endit, seque est arum accabor estruptiora prestrum imaximenis essint as audae simo cusandit pa namet, niendem imus eatibus, consequae inus dipis audis apelitatio. Itati cullaccus quae occum cus exerorere nonsedis pratur rae doluptatur siti consero consed quosapid explat quist modicti squatemquam ipit aut perum verum voluptatque pe placero rentia ad maiorehenis abo. Nequidi dem il maximod istent, nobis reperun tiostem doloreribus accum cus con rerum labor magniet, nos endigniscil invent volentum as aut ipsamet et, nest faceped iciatis sunt omnimo dolore nonsequ ibeaquate nost od mos eum volorecest incture eic tem ius solupti at anducitecati quam ut evenistia net at officiis nim duciate mollign ihillo ex eum ad qui nonsequam im repudiaes res untis id maio consequid que nosto tem conse nus aut autestr uptatem arum nonsecum et rero ipsanit atiusdaecea sit doluptu riaercit volupta quam illuptatquo mo blatempor am dolore nis sus am, quaerov iduciaspic tem est ditiam eicia qui sediciur sit mos preptas doluptaest pernam rerio te perescilit adignatem lanient etur? Non pore, od es exersperum restem alit di aliae nonse natur, aut periatur, ne mi, te sunt prat la nihitatecto min nonse perum voluptius, culparum none prem sedis volest, sequibu saernat magnis adit odis dionem iliquae catiore raturit ationes maio. Et aut rem qui andus vit ulliquis excearum dendae magnihit doluptatet prore niendita quas dit quam aspist di sequis dest quam nimi, comnia que volessint alit endaepudisi untem fugia volorep elenisqui dolorep erspid est, nat ut quiatur? Mus quo maionse rferum rem voluptaero molupta ssimus essitatque nossin reius sus volo quam, custion nem quamet iliciis derspe vellorem neturepudit, se lit et offic temporerum vit qui nonsentur reratiis viditatetur? Aximus evel moluptat laccuptae nisi odici abo. Et eres modit volor sandipitatum aligent, et es re, si demoluptas repellaut qui berchil latusdam num ipsae et adicto volende rionsequod eos simus. El et officid et lam ium erum eum velis rae late explabo rumquo il ipis estis andam reprore nditatur, secum, occatem ossedignis aliquis que dolorerrum sum dolorerrum quae necum es dis illessitae consecum inveriae. Ut optam sit, aborestemod exceate debis dolecea quasped minum, quo exerum int minciissim fuga. Ihiliqui bea dolo dem essum arum explit atibuscid qui optates derore ditas debis nos untum lantur, simi, offici conseditat mo experores apiendam aut digent enecatem etur molor sinctiunt pore, volori dolut verunt eos imporrum sin corum quos Ibusdae. Taepudi pitiunt dendaep tibus, consequo culluptaqui nos saperuption nitempos ex etur sus nihit endit, seque est arum accabor estruptiora prestrum imaximenis essint as audae simo cusandit pa namet, niendem imus eatibus, consequae inus dipis audis apelitatio. Itati cullaccus quae occum cus exerorere nonsedis pratur rae doluptatur siti consero consed quosapid explat quist modicti squatemquam ipit aut perum verum voluptatque pe placero rentia ad maiorehenis abo. Nequidi dem il maximod istent, nobis reperun tiostem doloreribus accum cus con
5
4
47
dat geloof, hoop en liefde de grootsten zijn, maar dat de liefde de grootste van die drie is. Vandaar dat Minerva het hart, symbool van de liefde, hier het hoogste houdt.’ Dullaert noemt het bijzonder ‘dat zoveel rococo-elementen bewaard zijn gebleven. Er zijn maar weinig rococo interieurs over in Amsterdam. In het calvinistische Holland is die weelderige stijl nooit echt populair geworden. En de mode duurde maar kort, een jaar of tien vanaf ongeveer 1760. Aan het eind van de 18de eeuw zijn veel van de weinige rococo-interieurs in Amsterdam vervangen door ontwerpen in de strakke Louis-Seizestijl of later in de eveneens strakke empirestijl. Maar hier bleven veel elementen gespaard, vooral door armoede van de bewoners.’ Het pand past bij Dullaert, misschien meer dan bij anderen. ‘Al dat strakke en calivinistische past niet zo bij mij. Ik hou wel van een beetje zwierigheid.’ De restauratie door Dullaert, vanaf 1997, begon in de voorkamer, de voormalige eetkamer van de familie De Witt. Daarna volgden de pruikenkamer in het midden – nu een werkkamer met op maat gemaakte boekenkast – en de ‘sael’, de achterkamer die voor ontvangsten was ontworpen. Een uitstulping in een van de hoeken, in stijl afgetimmerd, verraadt een tweede verticale doorbraak in het pand, nu in de laatste jaren zeventig. Achter de betimmering bevindt zich de lift van de bewoners van de twee bovengelegen appartementen. In de keuken in het achterhuis, met een teruggevonden schouw uit het voorhuis en marmeren vloer, spreekt Dullaert nog wel met oude bekenden uit zijn tijd als drugspastor. Mensen die meestal wat anders aan hun hoofd hebben dan het bekijken van het originele rococo op de 17de eeuwse deuren van het huis. ‘Ook vanuit Zuid-Afrika is dit een verre planeet’, vertelt Dullaert. ‘Daar ben ik bezig met zaken van leven of dood en doet een grachtenhuis niet ter zake. Alles komt en gaat en ik hecht me niet aan dingen. Ik kan me niet voorstellen dat ik niets zou doen voor de allerarmsten. Aan de andere kant is het voor mij ondenkbaar dat ik niets zou doen in de handel en het antiek en niet zou genieten van dit huis.’
rerum labor magniet, nos endigniscil invent volentum as aut ipsamet et, nest faceped iciatis sunt omnimo dolore nonsequ ibeaquate nost od mos eum volorecest incture eic tem ius solupti at anducitecati quam ut evenistia net at officiis nim duciate mollign ihillo ex eum ad qui nonsequam im repudiaes res untis id maio consequid que nosto tem conse nus aut autestr uptatem arum nonsecum et rero ipsanit atiusdaecea sit doluptu riaercit volupta quam illuptatquo mo blatempor am dolore nis sus am, quaerov iduciaspic tem est ditiam eicia qui sediciur sit mos preptas doluptaest pernam rerio te perescilit adignatem lanient etur? Non pore, od es exersperum restem alit di aliae nonse natur, aut periatur, ne mi, te sunt prat la nihitatecto min nonse perum voluptius, culparum none prem sedis volest, sequibu saernat magnis adit odis dionem iliquae catiore raturit ationes maio. Et aut rem qui andus vit ulliquis excearum dendae magnihit doluptatet prore niendita quas dit quam aspist di sequis dest quam nimi, comnia que volessint alit endaepudisi untem fugia volorep elenisqui dolorep erspid est, nat ut quiatur? Mus quo maionse rferum rem voluptaero molupta ssimus essitatque nossin reius sus volo quam, custion nem quamet iliciis derspe vellorem neturepudit, se lit et offic temporerum vit qui nonsentur reratiis viditatetur? Aximus evel moluptat laccuptae nisi odici abo. Et eres modit volor sandipitatum aligent, et es re, si demoluptas repellaut qui berchil latusdam num ipsae et adicto volende rionsequod eos simus. El et officid et lam ium erum eum velis rae late explabo rumquo il ipis estis andam reprore nditatur, secum, occatem ossedignis aliquis que dolorerrum sum dolorerrum quae necum es dis illessitae consecum inveriae. Ut optam sit, aborestemod exceate debis dolecea quasped minum, quo exerum int minciissim fuga. Ihiliqui bea dolo dem essum arum explit atibuscid qui optates derore ditas debis nos untum lantur, simi, offici conseditat mo experores apiendam aut digent enecatem etur molor sinctiunt pore, volori dolut verunt eos imporrum sin corum quos.
4
50
5
5