‘Genoeg stekeblind gewauweld’. De geëngageerde poëzie van Hugo Claus. Sarah Beeks (Universiteit Antwerpen) Cross-over, Leiden, 12 januari 2011
‘Genoeg stekeblind gewauweld’,1 riep Hugo Claus op 15 maart 1968 in zaal Majestic in Antwerpen tijdens de zogenaamde Anti-Censuur Protest Read-In. Zijn gedicht kreeg als titel ‘Aan de gecensureerden’ en de gecensureerden dat waren de dichters en kunstenaars die in het verzet kwamen tegen censuur. Claus schetste echter geen positief beeld van die dichters, die volgens hem alleen maar over onbetekenende zaken konden schrijven: ‘Wij spreken over de luilekkere liefde, het is genoeg. / Over de misteries van onze mistige ziel, genoeg.’2 Hij besloot zijn voordracht met de oproep: ‘Trek de condoom van uw kop. / Leer minder letterkundig minnen / En eerder haten wat gij ondergaat’,3 waarmee hij zijn toehoorders opriep tot het innemen van een andere houding. Tegelijkertijd zou het gedicht opgevat kunnen worden als een pleidooi voor een directere poëzie, poëzie die iets kan bewerkstelligen. De voordracht typeert dan ook de houding van Hugo Claus in de jaren zestig. Een periode waarin hij zich afvroeg wat zijn rol als schrijver was en wat hij als schrijver kon betekenen in de wereld om hem heen. ‘Dat is steeds weer de vraag waar ik mee zit. Moet ik al mijn tijd geven aan de politiek, hoewel ik van mezelf weet dat ik in de politiek eerder een warhoofd ben dan een denker, of moet ik me alleen bezig houden met wat ik kan.’4 Claus probeerde op verschillende manieren invulling te geven aan zijn behoefte tot grotere verstaanbaarheid en directheid. Een van die manieren is het schrijven van zogenaamde ‘publieke gedichten’, zoals hij ze later in de bundel Van horen zeggen typeerde; gedichten die bedoeld waren voor de voordracht, waarin direct een publiek werd aangesproken en waarin de dichter niet schuwde om over concrete, maatschappelijke onderwerpen te reppen. Voor die poëzie is in het Clausonderzoek echter relatief weinig aandacht geweest, laat staan voor de context waarin deze gedichten geplaatst moeten worden. Binnen de Clausstudie zorgde de autonomistische literatuuropvatting ervoor dat Claus’ werken als op zichzelf staande objecten werden behandeld en dat nauwelijks werd overwogen dat deze teksten ook iets over de werkelijkheid te vertellen hebben. Wil men de geëngageerde gedichten van Claus echter kunnen duiden, dan moet er ook aandacht zijn voor de achtergrond waartegen deze gedichten tot stand kwamen en moet men rekening houden met de mogelijkheid dat de dichter daadwerkelijk iets teweeg wilde brengen met zijn poëzie. 1
Claus 1970: 55. Claus 1970: 55. 3 Claus 1970: 58. 4 Poll 1968: 17 2
1
I De Grote Intertekstueel? In 1999 maakten Clauskenners de balans op, want er kon teruggekeken worden op ruim 50 jaar Clausbeschouwing. In Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht wordt gereflecteerd op de wetenschappelijke aandacht voor het oeuvre van de auteur. Wellicht als reactie op de vroegste benaderingen, die in hoge mate associatief en psychologisch waren, werd tijdens de jaren zestig de grondslag gelegd voor een gefundeerde benadering van Claus’ werk. Die ontwikkeling moet gesitueerd worden binnen de totstandkoming van de autonomistische literatuurbeschouwing, die in de jaren zestig terrein begon te winnen in het Nederlandse taalgebied. ‘De literaire tekst wordt uitgeroepen tot exclusief onderzoeksobject en biografische en levensbeschouwelijke interesse voor literatuur als niet-literair afgewezen’,5 aldus G.F.H. Raat. Het door Julia Kristeva geïntroduceerde intertekstualiteitsbeginsel zou een sleutelwoord gaan vormen binnen de Clausstudie, want de groeiende interesse voor deze benadering kon met het werk van Claus ‘ruimschoots bevredigd worden’.6 Jean Weisgerber gaf in de jaren zestig de eerste aanzetten voor deze intertekstuele benadering en onder andere Georges Wildemeersch bouwde voort op zijn bevindingen. Het was echter Paul Claes die de intertekstuele lectuur van Claus’ oeuvre tot volle wasdom liet komen: ‘In het spoor van occasionele opmerkingen van eerdere onderzoekers heeft Paul Claes als geen ander de poëzie van Hugo Claus blootgelegd als één lappendeken van citaten en allussies, die refereren aan andere teksten.’7 In zijn proefschrift De mot zit in de mythe (1981) en in Claus-reading (1984) trachtte hij ‘tot een zo volledig mogelijke inventarisering van antieke elementen in het oeuvre van Claus’8 te komen en behandelde hij op gestructureerde wijze allusies, citaten, bewerkingen en vertalingen. Deze aandacht voor intertekstualiteit binnen de Clausstudie heeft veel facetten van het oeuvre blootgelegd, maar heeft ook voor beperkingen gezorgd. In Wat bekommert zich de leeuw om de luizen in zijn pels plaatst Dirk de Geest vraagtekens bij deze leesstrategie. Volgens hem reduceert ze de tekst tot een loutere herhaling van eerdere teksten en wekt bovendien onterecht de suggestie dat er een afgeronde en achterhaalbare betekenis uit het werk gedestilleerd kan worden. ‘[Bij] dit exegetische puzzelwerk [blijft] de eigenlijke poëtische tekst van Claus al te vaak schromelijk onderbelicht; het lijkt erop alsof een gedicht, met het vinden van de precieze bron ervan, volledig is opgelost.’9 Geert Buelens is van mening dat door de ‘doorgedreven studie naar mythologische, antieke en andere (literair-) historische verwijzingen in het werk van Claus […] een erg eenzijdig beeld [is] ontstaan van de auteur’, het beeld van Hugo Claus als ‘de Grote Intertekstueel’.10 Dat beeld zou genuanceerd mogen worden, want door Raat 1999: 27. Raat 1999: 32. 7 De Geest 1999: 15. 8 Raat 1999: 32. 9 De Geest 1999: 17. 10 Buelens 2005: 159. 5 6
2
de dominante lectuur binnen het Clausonderzoek zijn andere interessante aspecten van het werk onderbelicht gebleven.
II Tekst en context: ‘iets publieks’ Een van die aspecten is de context van het literaire werk. De teksten van Claus zijn – conform de eisen van de autonomistische literatuurbeschouwing – bijna altijd als op zichzelf staande artefacten beschouwd. Als gevolg is er weinig aandacht geweest voor de banden die deze teksten met de werkelijkheid verbinden. Ik sluit me aan bij Bert Vanheste die betoogt dat elke literaire tekst als reactie op de eigen tijd beschouwd kan worden. Het werk komt voort uit die eigen tijd en voorziet haar van antwoord, een literair antwoord: Om die reden is een benaderingswijze die geen genoegen neemt met de tekst als autonoom fenomeen of als schakel van een intertekstuele ketting, zowel van belang voor een goed begrip van het literaire antwoord zelf als voor een scherp inzicht in de betekenis van de tekst voor het schrijvende of lezende individu en ruimer voor de samenleving.11 Vanheste constateert terecht dat er slechts minimale aandacht is geweest voor de context van Claus’ werk en voor het literair-historische kader waarin het geplaatst zou moeten worden. Door de tekst als autonoom object te behandelen, werd weinig aandacht besteed aan de manieren waarop een schrijver als Claus onderdeel van zijn tijd wenste te zijn. Dat is in het bijzonder interessant wat betreft het schrijverschap van Claus in de jaren zestig; een periode waarin belangrijke maatschappelijke omwentelingen plaatsvonden, waarvan veel schrijvers en kunstenaars zich niet afzijdig wensten te houden. In deze periode deed Claus met grote regelmaat expliciete poëticale uitspraken die als geëngageerd getypeerd zouden kunnen worden, zoals in een interview in 1968: ‘Ik wil […] door de schokwerking van extreme situaties de mensen proberen op te schrikken. Dat is iets wat ik als schrijver doen kan, injecties geven die het publiek beter doen beseffen aan wat voor machten en mogelijke ontwikkelingen ze bloot staan.’12 Claus ging op zoek naar manieren waarop hij naar eigen zeggen de ‘isolatie van het schrijverschap [kon] doorbreken’ om ‘iets publieks [te] doen’.13 Bij de bestudering van zijn literaire werk uit deze periode is het dan ook noodzakelijk om over de grenzen van de tekst heen te stappen en de context het onderzoek binnen te halen. In wat volgt zou ik kort twee casussen willen behandelen die dit kunnen onderstrepen. Het gaat om twee ‘publieke gedichten’ uit de jaren zestig: ‘Bericht aan de bevolking’ uit 1962 en ‘Cuba libre’ uit 1970. Ze zijn geschreven op momenten dat Claus zich niet afzijdig wenste te
11
Vanheste 1999: 60. Poll 1968: 17. 13 Sluysmans 1964. 12
3
houden, maar zijn stem wilde laten horen in het debat. Dat deed hij als publieke persoon, maar ook als dichter, want hij koos steeds literaire middelen voor zijn vertoog. In beide gevallen gebruikte Claus poëzie om iets over de wereld te vertellen. Bij het analyseren van deze gedichten moet dan ook zowel aandacht zijn voor de werkelijkheid waar deze gedichten iets over wilden zeggen als de literaire middelen waarmee dat gedaan werd.
III ‘Bericht aan de bevolking’ Op 1 januari 1962 sprak Hugo Claus een groot publiek van actievoerders toe in Hotel Krasnapolsky te Amsterdam. Daar was men bijeen gekomen in het kader van de AntiAtoombom Mars, georganiseerd door het ‘Comité voor de Vrede 1962’.14 Deze vredesorganisatie was een jaar eerder opgericht naar het voorbeeld van het Britse Campaign for Nuclear Disarmament. Claus noemde de organisatie in een interview gekscherend een ‘troepje van humanisten, vegetariërs, kampeerders’.15 Het was inderdaad een bont gezelschap, bestaande uit christelijke, humanistische, pacifistische en socialistische organisaties die zich samen sterk maakten voor een gemeenschappelijk doel: de onvoorwaardelijke afwijzing van de atoombewapening. De Amsterdamse mars trok op nieuwjaarsdag al leuzenroepend door de straten – ‘Weg met de A bom’, ‘Beter nu actief dan straks radioactief’, ‘Nederland géén Hirosjima’ – en eindigde bij hotel Krasnapolsky. Daar was de afsluitende bijeenkomst met sprekers gepland en zou Claus zijn zegje doen in aanwezigheid van de naar schatting 1400 deelnemers.16 Het gedicht dat Claus speciaal voor de gelegenheid geschreven had, droeg de toepasselijke titel ‘Bericht aan de bevolking’. Die titel was niet toevallig gekozen, want tien jaar eerder had de dichter al exact dezelfde woorden gebruikt. In het openingsgedicht van de bundel tancredo infrasonic uit 1952 lezen we:
Dit is een brief aan mijn broeder dit is drijfhout Een Bericht aan de bevolking een vriendelijk Spreekwoord aan een soldaat gericht17 Hier maken de woorden deel uit van een pleidooi voor een meer maatschappijbetrokken, socialer gerichte poëzie. Maar ondanks dit programmatische openingsgedicht, werd tancredo infrasonic ervaren als een ontoegankelijke en hermetische bundel. Tien jaar later verscheen er dus opnieuw een ‘Bericht aan de bevolking’ van Claus’ hand. En deze keer was het wel Informatie over deze organisatie en de Anti Atoombom Mars is afkomstig uit het archief ‘Comité 1961 voor de Vrede’ in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam. 15 De Bruyn 1962: 7. 16 Vergaderverslag Dagelijks Bestuur en Raad van Advies van Comité voor de Vrede 1962, 6 januari 1962 (IISG). 17 Claus 1952: 7. 14
4
geschreven in begrijpelijke taal. Het gedicht vangt aan met de tegenstelling tussen dat wat er van een dichter wordt verwacht en datgene waar hij zich afzijdig van zou moeten houden. De dichter is degene die in ‘romance-vorm […] / het gejammer van de mensen in hun tuinen [registreert]’, hij hoort zich niet met het ‘ratelwerk der politiek’ te bemoeien.18 Daar wenst deze dichter zich echter niet door te laten beperken. Al snel treffen we in het gedicht de terminologie aan die gangbaar was ten tijde van de atoomdreiging, bijvoorbeeld in een dialoog tussen de ikfiguur en een man die zegt: ‘Ik ben liever dood dan rood, En als ik dood wil dan wil jij dit ook. Liever hartstikkedood dan maar een vleugje rood. Alle hens aan dek, het hele schip naar onder Geen vlekje rood aan onze donder!’ (146) Daarmee verwijst Claus naar de anticommunistische leuze ‘Better Dead Than Red’, die veelvuldig gebruikt werd ten tijde van de Koude Oorlog. Met deze slogan werd uitdrukking gegeven aan het idee dat men beter tot de dood kon doorvechten, dan te moeten leven onder het communisme. De Britse filosoof Bertrand Russell zorgde eind jaren vijftig voor een omkering van de term – ‘Better Red Than Dead’ – in het kader van de Nuclear Disarmament Movement. Russell riep de Westerse machten op hun kernwapens te ontmantelen, ook al zouden de communisten dat niet doen.19 Claus gebruikt de slogan in zijn gedicht in beide betekenissen. De man die de ik-figuur hierboven aanspreekt geeft de anticommunistische invulling aan de leuze en is van mening dat de (Koude) oorlog gerechtvaardigd is. De ik-figuur lijkt de tegenovergestelde mening te verkondigen en probeert duidelijk te maken dat een oorlog geen zin heeft als deze tot totale vernietiging leidt: ‘Want wat straks komt is geen oorlog / Maar één gruwelijke, obscene wind van God / En daarna is er niets meer’(146). Claus sluit met zijn gedicht dus aan bij de actuele discussies die rond de kernbewapening gevoerd werden en maakt ook gebruik van de terminologie die hierin gehanteerd werd. Zoals de ik-figuur in het gedicht het nut niet inziet van een oorlog, zo ziet hij ook niet het nut in van protesteren en actievoeren: ‘Hoe ik hier sta voor gek. / Want wie ben ik dat ik me sterk maak om u wat dan ook / Te zeggen?’(146). De dichter kan met zijn woorden immers niet eens op tegen ‘één agent met reglementaire gummistok’(146). Als het tot een kernoorlog komt, blijft van die ‘dolle woorden’(147) niets over. En de ‘[s]pandoeken en boeken’ waarmee de activisten voor de dag komen, zijn dan vooral ‘lekker brandba[a]r’(147). We zien vervolgens dat de dichter waarschuwt voor de gevolgen van zo’n kernoorlog, net zoals het Comité dat in haar folders deed. Met de regels ‘Zullen schromelijk / Al onze oog-en18
Claus 1962: 145. Uit deze eerst gepubliceerde versie van het gedicht zal steeds geciteerd worden, waarbij de corresponderende paginanummers worden genoemd. 19 Safire 2008: 49-50. 5
tandloze kleinkinderen / Tot op hun zestien tenen vervellen?’(146) verwijst hij wellicht naar de gevolgen van een atoomontploffing. Op de lange termijn zou de straling van een atoombom ook schadelijk effecten op de gezondheid van ongeboren kinderen hebben. Het Comité nam afbeeldingen van dergelijke verminkte zuigelingen op in haar foldermateriaal. Daarnaast refereert de dichter aan de allesverwoestende kracht van de atoombom: ‘dat wij mogen verassen en verdwijnen’ (148). Een nucleaire ramp kan door de hittestraling immers ervoor zorgen dat levende wezens binnen enkele seconden verdampen. Het meest opvallend in de beschrijving van de atoombom in ‘Bericht aan de bevolking’ is echter de beeldspraak die Claus hanteert. De ontploffing van de bom wordt vergeleken met een ‘scheet van God’ (147) en ‘één gruwelijke, obscene wind van God’ (146). Het naderen van het einde van de wereld wordt in een christelijk discours beschreven en komt tot een hoogtepunt in een blasfemische versie van het Onze Vader, een nucleaire apocalyps, zoals Geert Buelens opmerkte:20 Onze Vader Die in de Hemel zijt Gezegend is Uw Bom Dat Uw Rijk kome Dat Uw Megatonnen ontvlammen hier op aarde Als in Uw Hemel. Geef ons heden ons nucleair wapen En vergeef ons onze voorlopige vrede Zoals wij vergeven wie ons weerstaat met gejank om vrede. En leid ons niet in de bekoring der ontwapening Maar dat wij mogen ver-assen en verdwijnen Tot op het einde der tijden. Amen. (148) Dit einde moet de religieuze deelnemers aan de protestmars – leden van organisaties als de Quakers, De Derde Weg en Kerk en Vrede – ongetwijfeld hebben verbaasd en geschokt. Dat hield Claus echter niet tegen om de toehoorders dit bericht te brengen: Ga zitten voor uw spiegel. Haal uw broodmes te voorschijn. Houd het tegen uw keel. En reciteer Het gebed van wie u dagelijks beveelt en beheerst, En naar de vernietiging leidt, Het gebed van uw regeringen op aarde: (147)
20
Buelens 2005: 173. 6
Claus riep dus niet op tot actie of revolutie, maar tot het stellen van ‘een tegelijk sarcastische en wanhopige daad, een geste waarachter geen duidelijk politiek actieplan schuilt, maar afschuw en een scherp inzicht in de bestaande machtsverhoudingen’,21 zoals Geert Buelens opmerkte. Het oproepen tot deze wanhoopsdaad zette Claus kracht bij met zijn performance, want bij het uitspreken van de hierboven geciteerde dichtregels zette hij daadwerkelijk een mes tegen zijn keel. Hij had het gekregen van de kok van Krasnapolsky: ‘Om het spreekgestoelte te bereiken, moest ik door de keuken lopen, en daar zag ik dat mes liggen. ’t Leek mij een aardig rekwisiet, en ik had zo mijn exhibitionistische trekjes.’22 Dat zorgde uiteraard voor beroering bij het aanwezige publiek, al kon dat de dichter niet echt bekoren want ‘Ze hadden meer belangstelling voor mijn shownummertje dan voor mijn gedicht dat ik voordroeg.’23 Tot ongenoegen van Claus werd het verlenen van zijn medewerking aan de protestmars na afloop opgevat als het innemen van een politiek standpunt. In een interview in Vrij Nederland wond hij zich hierover op: ‘Het is geen politieke daad als men zijn ergernis bekendmaakt. Ik gaf uiting aan een gevoel van onlust. En zei tot de mensen, dat ze net zo goed naar huis konden gaan.’24 Het lijkt inderdaad uit respect voor de demonstranten te zijn geweest, dat Claus zijn medewerking toezegde: ‘Het waren de enige mensen die op 1 januari iets deden tegen de zotte atoombomwaanzin. Ik vond dat ik mij met die mensen solidair moest voelen.’25 Dat betekende uiteraard niet dat hij zich kritiekloos achter deze horde schaarde. In ‘Bericht aan de bevolking’ kregen de luisteraars geen eenduidige boodschap voorgeschoteld. Men werd een spiegel voorgehouden en moest het doen met het advies dat ze net zo goed de hand aan zich zelf konden slaan.
21
Buelens 2005: 174. Vandendaele 1998: 36. 23 De Bruyn 1962: 7. 24 De Bruyn 1962: 7. 25 Anthierens 1962: 26. 22
7
IV ‘Cuba libre’ Begin januari 1968 kwam Hugo Claus in extase terug van een reis naar Cuba:
Ik kwam uit Cuba terug met een gevoel, alsof ik peppillen had gegeten. Alsof ik high was, helemaal trillerig van opwinding. Ik voelde me ontzettend opgekikkerd door alles wat ik daar had gezien, meegemaakt. Ik had nooit gedacht dat ik zo zou kunnen reageren. Ik ben van nature een zeer wantrouwig iemand, maar toch…26 Het bezoek van Claus aan Cuba was in het kader van het Congreso Cultural, een internationaal (propaganda)congres, dat plaatsvond van 4 tot en met 12 januari 1968 in Havana. Er waren honderden intellectuelen uitgenodigd: kunstenaars, schrijvers, filosofen en wetenschappers uit meer dan zeventig landen, waaronder bekende figuren als Jean-Paul Sartre, Susan Sontag en Hans Magnus Enzensberger. Claus vertegenwoordigde België, ‘samen met een hele sliert professoren van de Brusselse universiteit: sociologen, ekonomen enz.’27 Hij was in Cuba in het gezelschap van de Nederlandse delegatie, waar Harry Mulisch, journalist Han Lammers, componist Peter Schat en journalist Wouter Gortzak toe behoorden. De gasten werden hartelijk ontvangen en kregen allerlei facetten van de nieuwe samenleving te zien. Dat bleek een openbaring te zijn voor velen, zo blijkt ook uit een reactie van Claus: ‘Wij hebben daar allemaal een volstrekt nieuwe samenleving, een nieuwe maatschappij ontdekt. Alles is er zo informeel, iedereen lijkt er zo idealistisch, het is een sfeer die wij ons hier werkelijk niet kunnen voorstellen…’.28 Onomwonden toonde hij na thuiskomst zijn enthousiasme, maar daarbij stuitte hij op onverschillige reacties: ‘Men vraagt er in België niet naar, men is er niet in geïnteresseerd. De journalisten vroegen me: ah, heb je lekker gezwommen in Cuba? Verder niets. Je moet met de rest, het wezenlijke, zelf komen aandragen.’29 Net als Harry Mulisch – die zijn belevenissen optekende in Het woord bij de daad – wilde Claus zijn ervaringen op Cuba op literaire wijze verwerken en kenbaar maken.30 Hij deed dat in de vorm van een lang gedicht, want, zo stelde Claus; ‘Ik moet mijn indrukken en emoties in een gedicht kunnen kanaliseren.’31 Het gedicht kondigde hij al vanaf februari 1968 aan, een maand na zijn terugkomst uit Cuba: ‘Het wordt een soort collage-gedicht, in de trant van “Teken van de hamster”, maar minder erudiet, naar hedendaagse normen misschien al te helder en doorzichtig. […] In mijn gedicht stel ik [Cuba] ten voorbeeld aan de hele wereld.’32 Fragmenten van dat gedicht verschenen voor het eerst halverwege het jaar 1968 in een publicatie van componist Peter Schat naar aanleiding van het 26
Schoemans 1968: 4. Schoemans 1968: 4. 28 Schoemans 1968: 4. 29 Van Marissing 1968: 9. 30 De gedeelde Cuba-fascinatie resulteerde bovendien in het project Reconstructie: de opera over Che Geuevara uit 1969, geschreven en geregisseerd door Claus en Mulisch samen met vijf componisten. 31 Auwera 1969: 91. 32 Dull 1968: 9. 27
8
‘Politiek-demonstratief Experimenteel Concert’, 33 maar het duurde tot 1970 voordat de definitieve versie gepubliceerd zou worden. Onder de titel ‘Cuba libre’ werd het negen pagina’s tellende gedicht opgenomen in de bundel Van horen zeggen.34 Dat het bijna twee jaar duurde voordat Claus het lange gedicht afrondde en publiceerde, lijkt deels verklaard te kunnen worden door de moeite die hij had om het materiaal te verwerken: ‘Omdat hij, precies door zijn emotieve inzet en de bezorgdheid om zo duidelijk mogelijk en onmiskenbaar over Cuba te schrijven met lyrische elementen, in het slop zit.’35 De titel van het gedicht, zo blijkt uit de eerste dichtregels, verwijst naar de naam van een cocktail: Cuba libre: een drank / De helft witte rum en wat citroen de helft Coca-Cola want in Cuba is de Cola genationaliseerd zoals de rest.36 Toch zou de titel tegelijkertijd letterlijk genomen mogen worden, want het gedicht handelt over de bevrijding van Cuba. In het onderschrift noemde Claus het een ‘spreekgedicht’. Dat kan betekenen dat het bij uitstek geschikt was om voorgelezen te worden, maar het kan ook duiden op de vele verschillende stemmen die in het gedicht hoorbaar zijn. Wie er spreekt en tot wie er gesproken wordt, is in de meeste gevallen niet duidelijk. - Hebben zij maar één krant? - Eén. – How charming! […] - Staan er moorden in, verkrachtingen? - Neen. - Alleen propaganda? - Ja. – How queer! (70) Hier wordt niet aangeduid wie er spreken, maar het lijkt een gesprek te zijn waarin een Cubabezoeker de thuisblijvers over zijn belevenissen vertelt. Er lijken steeds verschillende gezichtspunten ingenomen te worden, waarbij diverse facetten van de Cubaanse revolutie behandeld worden. In brokjes krijgen we de geschiedenis te lezen, bijvoorbeeld over de achtergrond van de nationale krant – de Granma:
33
Schat 1968: 33-36. ‘Cuba libre’ is niet het enige gedicht in Van horen zeggen waarin aan Cuba gerefereerd wordt. In het kortere ‘Modellen voor een straatlied’ (36) vormen de eerste letters van de dichtregels/alinea’s de volgende tekst: CHE GUEVARA HA. Hoe het afsluitende ‘HA’ opgevat moet worden, is de vraag. Wellicht als de lach van de dichter die tegelijk een houding van bewondering en ironie aannam. 35 Claus 1968: 251. 36 Claus 1970: 70. In wat volgt zal uit deze versie worden geciteerd, onder vermelding van de paginanummers. 34
9
omdat in december 1965 onder mitrailleurvuur in Cuba een oude boot geland is, de Gramma [sic], met 80 lijkgroene, kotsende mannen aan boord. 12 onder hen bleven leven, trokken de bergen in. Daarom heet hun krant Oma. (70) Die ‘12’ zouden daarna de Cubaanse revolutie beginnen en de belangrijke figuren uit die revolutie zien we vervolgens de revue passeren: Abel Santamaria, Fidel Castro, Jose Martí. Ook belangrijke momenten worden gememoreerd, zoals de gevangenschap van Castro op Isla de Pinos, in de Presidio Modelo: ‘Een cirkelband van beton, / 50 meter doorsnede, 2000 cellen, / zonder ruiten of deuren, alleen tralies en muren / stomend in de hitte, 2 gevangenen per cel van 3 m2.’(73) En de sfeer op Cuba ná de ontketening van de revolutie wordt beschreven: ‘De meisjes zijn mooi als de dag. / Hun matrak is wit als hun tanden’(72). Opvallend is dat er grote overeenkomsten bestaan tussen ‘Cuba Libre’ en Het woord bij de daad van Harry Mulisch. Pierre H. Dubois noemde het gedicht in zijn recensie van Van horen zeggen zelfs ‘een parafraze op Mulisch zijn standaardwerk’.37 Zelf zei Claus dat hij het ‘woord voor woord eens [was] met het boek dat Mulisch over Cuba [had] geschreven.’38 Martien J.G. de Jong haalt in Tussen Everzwijn en Fidel Castro verschillende passages aan waar Claus zich op het werk van Mulisch gebaseerd zou hebben. Maar behalve enkele opvallende overeenkomsten is er ook een belangrijk verschil tussen het dichtwerk van Claus en de getuigenis van Mulisch: Claus beschrijft niet alleen de verandering op Cuba, maar vergelijkt deze ook met de situatie in zijn eigen land. ‘Is je vrouw natuurlijk blond? Uit welk land kom je? Waar ligt het dan?’ En ik: ‘Uit een land dat geen land is maar een vergelijk, een oponthoud, een bestand, een tent van vunzige kleren, ik kom uit een land waar de mot in zit.’(72) Het thuisland komt niet positief uit de vergelijking. Het gedicht eindigt dan ook met een opdracht – ‘Envoi’ – gericht aan zijn landgenoten. Aan de ‘heren, samengezakt / tot een parlement’, die niet openstaan voor verandering en die zich ophouden in hun ‘verschrikte fort / bepleisterd met de schimmel van [hun] vele woorden’(76). Maar ook de dichters valt hij aan, wier woorden evenmin iets teweegbrengen, want ze kunnen alleen maar ‘kwelen over de eeuwige mens en zijn verdriet’(78). De ik-figuur trekt zijn conclusie: ‘ik wil niet meer in deze koude wonen’(78). Dit gedicht gaat dus niet alleen over Cuba, maar ook – en misschien in nog grotere mate – over België. De dichter besluit dan ook met een voorspelling van eenzelfde omwenteling in zijn thuisland: 37 38
Dubois 1971. Auwera 1969: 92. 10
En dwars door uw plastieken wiegeliedjes, en of ik het zie of niet, dwars door uw manipulerende trauma van retina en buik, van duit en charisma, zie ik hoe een verschrikkelijk wonder in uw straten zal huizen. ‘Als het verwonderlijke dagelijks wordt dan is er revolutie.’(78) V Ten slotte De twee gedichten werden door Hugo Claus geschreven in een periode waarin hij regelmatig reflecteerde op zijn rol als schrijver en de taak die hij voor zichzelf zag weggelegd. Hij zag om zich heen veel zaken die hem niet onberoerd lieten, maar hij wilde zijn autonome positie als schrijver niet zomaar opgeven door zich ermee te bemoeien. Aan de ene kant wenste hij niet vrijblijvend te werk gaan, want ‘[h]et is indecent altijd maar aan de eeuwigheidswaarde te denken.’39 Aan de andere kant wilde hij niet beperkt worden in zijn bewegingsvrijheid: ‘Ik heb een welbepaalde opinie over sommige dingen, en of ik het wil of niet, dat komt in mijn werk te pas. Maar het is niet ‘mijn taak’. Dat is niet mijn ‘boodschap’ om opinies mee te delen.’40 Bovendien vroeg Claus zich af op welke manier en met welke middelen je als schrijver iets zou kunnen bereiken, want over de effectiviteit van (literair) protest had hij zijn twijfels. Dat neemt niet weg dat de schrijver noemenswaardige pogingen deed om in zijn werk een grotere openbaarheid en verstaanbaarheid te bereiken. Dat bleek al uit de bovenstaande besproken gedichten, waarbij Claus als publieke figuur van zich liet horen. Bij het bestuderen van dergelijke gedichten wordt van de onderzoeker gevraagd om zijn ogen te openen voor de context van het werk. Ze werden immers geschreven door een auteur die bruggen wenste te slaan tussen zijn woorden en de werkelijkheid. Dus is het interessant om te bekijken binnen welk kader deze poëzie tot stand kwam. Binnen welke historische ontwikkelingen kan een gedicht geplaatst worden? Waardoor liet de auteur zich inspireren? Welke samenwerkingen ging hij aan? Hoe maakte hij gebruik van zijn rol als publieke figuur? Welke actuele problematiek werd aangesneden? Hoe trachtte Claus bij te dragen aan het debat? Dergelijke zaken kunnen duidelijk maken hoe een auteur als Claus onderdeel van de samenleving wenste te zijn en door middel van zijn werk een dialoog wenste aan te gaan. Dat betekent niet dat het literaire gehalte van deze gedichten genegeerd moet worden. Tegelijkertijd zou namelijk bekeken moeten worden welke literaire strategieën Claus inzette om een bepaald doel te bereiken. Zo zien we dat de auteur in de jaren zestig een steeds grotere variatie aan interteksten ging gebruiken, waarbij geen onderscheid gemaakt werd in de ‘status’ van die bronnen. Dus kon ook het nieuws uit de ochtendkrant aanleiding zijn om een gedicht te
39 40
Auwera 1969: 87. Anthierens 1962: 27 11
schrijven of doken er allerhande figuren uit de populaire cultuur op in zijn poëzie. Het blootleggen van die werkwijze kan dus ook weer een nieuw licht werpen op een van de vaste pijlers binnen de Clausstudie, de intertekstualiteit. Het onderzoek naar literaire strategieën en technieken kan zichtbaar maken hoe Claus te werk ging om zichzelf verstaanbaar te maken. Dat geldt uiteraard niet alleen voor de poëzie van Claus in deze periode, ook binnen andere genres wenste de schrijver zich te vernieuwen. Door het bestuderen van zijn werk in deze periode van belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen, kan een beeld ontstaan van een schrijver die van mening was dat er ‘genoeg stekeblind gewauweld’ was.
Bibliografie
Anthierens 1962
J.A. [Johan Anthierens], ‘Humo sprak met Hugo Claus’, Humo (18 januari 1962): 26-27; 75.
Auwera 1969
Fernand Auwera, ‘Hugo Claus’, in: Fernand Auwera, Schrijven of schieten: Interviews, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Utrecht, 1969: 86-94.
De Bruyn 1962
Frans de Bruyn. ‘Hugo Claus kan Vlaanderen niet missen’, Vrij Nederland (31 maart 1962): 7.
Buelens 2005
Geert Buelens, ‘Iets publieks. De poëzie van Hugo Claus in de jaren zestig’, in: Georges Wildemeersch e.a. (red.), Het teken van de ram 4. Bijdragen tot de Claus-studie, De Bezige Bij, Amsterdam, 2005: 159-185.
Claus 1952
Hugo Claus, tancredo infrasonic, A.A.M. Stols, ’s Gravenhage, 1952.
Claus 1962
Hugo Claus, ‘Bericht aan de bevolking’, Podium 16.4, januari 1962: 145148.
Claus 1968
Hugo Claus, ‘De landbouwmachines en de dichter’, De Gids 131 (1968) , nr 9/10, 247-251.
Claus 1970
Hugo Claus, Van horen zeggen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1970.
Dubois 1971
Pierre H. Dubois, ‘Hugo Claus opper- en onderhuids’, Het Vaderland, 20 februari 1971.
Dull 1968
Ben Dull, ‘Hugo Claus: veelzijdigheid noodzaak’, Het Parool (28 februari 1968): 9.
De Geest 1999
Dirk de Geest, ‘Voor twaalf lezers en een snurkende recensent? Over de studie van Claus’ poëzie’, in: Hugo Claus. “Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht” Vijftig jaar beschouwing in citaten, tekeningen en overzichten, red. Georges Wildemeersch en Gwennie Debergh, Peeters, Leuven, 1999: 7-23. 12
De Jong 2006
Martien. J.G. de Jong, Tussen Everzwijn en Fidel Castro: het Ik en Nu van Hugo Claus, Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2006: 41-45.
Van Marissing 1968
Lidy van Marissing, ‘Hugo Claus, rustige revolutionair: “Ik zou willen dat zij zich minder druk maakten over die Vlaamse Leeuw”’, De Volkskrant (8 februari 1968): 9.
Poll 1968
K.L. Poll, ‘Het taboe van de naaktheid. Masscheroen-proces van Hugo Claus’, Algemeen Handelsblad (15 juni 1968): 17.
Raat 1999
G.F.H. Raat, ‘Kattekeningen bij een spiegeloeuvre. Over de studie van Claus’ proza’, in: Hugo Claus, “Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht” Vijftig jaar beschouwing in citaten, tekeningen en overzichten, red. Georges Wildemeersch en Gwennie Debergh, Peeters, Leuven, 1999: 25-34.
Safire 2008
William Safire, Safire’s Political Dictionary, Oxford University Press, 2008.
Schat 1968
Peter Schat e.a., Muzikale en politieke commentaren en analyses bij een programma van een politiek-demonstratief experimenteel concert met nieuwe Nederlandse muziek in negentienhonderdachtenzestig, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1968.
Schoemans 1968
R.H. Schoemans, ‘Ik wil de pure liefde verheerlijken’, Zondagmorgen (januari 1968): 4.
Sluysmans 1964
Conny Sluysmans, ‘Hugo Claus' wens: theaterdirecteur worden! “Schrijven blijf ik tòch wel”’, De Telegraaf (14 mei 1964).
Vandendaele 1998
Rudy Vandendaele, ‘Zeker één keer in de week word ik gillend wakker, ternauwernood ontkomen aan mensen die met scherpgeslepen bijlen op me afstormden', Humo (8 september 1998): 32-37.
Vanheste 1999
Bas Vanheste, ‘Gebruikte en nieuwe bouwstenen voor een multidisiplinair claushaus. Over de tekstexterne benadering van Claus’ werk’, in: Hugo Claus,“Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht” Vijftig jaar beschouwing in citaten, tekeningen en overzichte,. red. Georges Wildemeersch en Gwennie Debergh, Peeters, Leuven, 1999: 4964.
13