Joost van de Goor
Hugo
Colofon Copyright© 2014 Joost van de Goor Omslagontwerp: Joost van de Goor Foto auteur Michel Marang ISBN 9789402124705 Versie 1.0.3
http://www.joostvandegoor.nl
Over de auteur Joost van de Goor (T ilburg, 1956) heeft na zijn compositiestudie aan het conservatorium enkele tientallen muziekstukken geschreven die in binnen- en buitenland zijn uitgevoerd. In 2010 verlegt hij zijn aandacht naar de literatuur en twee jaar later debuteert hij met Jasper. Dit boek, Hugo (2014) is zijn tweede roman.
Joost van de Goor
Proloog Misschien heeft elk mens wel eens verzucht dat het leven, ondanks al onze inspanningen, nooit de vervulling bereikt die het - zo geloven we - zou kunnen hebben en eigenlijk ook zou moeten hebben. In ieder van ons leeft een utopisch beeld dat een staat van volkomen geluk weergeeft. Vaak is het niet meer dan een woordloos vermoeden, soms een visioen, of een dagdroom. We streven naar iets beters of iets mooiers, een ander leven, een geliefde, een wereld zonder geweld, een adembenemend kunstwerk. Het is de aard van de mens. Hij wil iets, hij wil in dat iets geloven en hij zal er altijd naar blijven zoeken. Indien nodig zal hij het zelf creëren. En als dat doel vervaagt, of uit beeld verdwijnt, slaat de verwarring toe.
Hugo is onlangs eenenvijftig geworden en stelt zichzelf pijnlijke vragen over de levensfase waarin hij is aangekomen. Aan de oppervlakte is er niets veranderd. Vrienden en kennissen zien hem nog steeds als een creatief zakenman, een zondagskind, een geluksvogel. Hijzelf heeft echter het gevoel dat de ziel uit zijn bestaan is weggeslopen. De wereld heeft in zijn ogen haar glans verloren. In de loop der jaren, terwijl zijn leven rustig verder rolde, heeft het weidse landschap van zijn jeugd zich veranderd in een onbeweeglijke constructie waarin hij zich een gevangene waant. Het voortschrijden van de tijd is inmiddels alleen nog zichtbaar in de slijtage van dat bouwwerk. Soms vraagt Hugo zich af waar het fout is gegaan. Hij heeft op een zeker moment zijn ogen even dichtgedaan en nu hij ze weer opent is hij al bijna een oude man en is de terugweg afgesloten. Negen of tien jaar geleden heeft hij ook zo'n ervaring gehad. Ook toen knaagde die onvrede in zijn onderbuik en vond hij dat er iets drastisch moest gebeuren. Niet lang daarna is zijn zoon Lucas geboren. En nu, na weer een ogenblik van onoplettendheid, is hij plotseling een vijftiger. Deze gedachte vervult hem met een trage paniek. Die komt vooral opzetten als hij thuis in zijn werkkamer zit, door het raam naar buiten tuurt en de stille naaldbomen ziet die het huis als een leger schildwachten omsluiten. Soms gaan zijn mijmeringen gepaard met gedachten over de naderende dood. Die gedachten jaagt hij altijd snel weg zonder dat hij zich daarna beter voelt. Er rest dan alleen nog verdoving. Met zijn vrouw Yvonne spreekt hij niet over zijn sombere gevoelens. Wel maakt hij regelmatig ruzie met haar over de kleine en middelgrote dingen die in hun leven
passeren en waarin hij, zonder het te beseffen, symptomen van het verval ziet. Die onenigheden kunnen te maken hebben met de opvoeding van Lucas, of met een vakantiebestemming. Zelfs een gedragen onderbroek op de badkamervloer kan een conflict veroorzaken. Hij wil Yvonne niet als schuldige aanwijzen maar betrapt zichzelf er regelmatig op dat hij dit toch doet. Op die momenten lijkt het alsof er zich in zijn hoofd een strijd tussen verschillende waarheden afspeelt die steevast uitmondt in een rechtlijnige kijk op de werkelijkheid: zijn huwelijk inspireert hem niet meer, hij moet zijn hart weer gaan volgen. Zo denkt Hugo, omdat hij zo wil denken. Vanuit zijn verduisterde kelders komen onrustige driften naar boven, en een behoefte om te ontsnappen aan de opmars van de tijd. Hij probeert zichzelf een waterdicht verhaal te vertellen dat zijn twijfels wegneemt en waarmee hij verder kan.
De strijd die Hugo voert, en de gevoelens waar hij mee worstelt zijn geenszins uniek in de tijd waarin dit verhaal zich afspeelt: het begin van de eenentwintigste eeuw. Onze held leeft in een welvarende wereld. Nog niet eerder was de mensheid, althans een deel daarvan, zo extreem rijk. Onder die omstandigheden komt er een merkwaardige handicap van Homo Sapiens aan het licht. Hij, de denkende mens is geëvolueerd tot een diersoort die zich aan de meest uiteenlopende situaties kan aanpassen. Oprukkende vijanden versterken zijn vermogen tot overleven, schaarste maakt hem inventief en zorgt ervoor dat hij zijn mogelijkheden goed en snel onderzoekt en de juiste weg voorwaarts kiest. Met overvloed kan hij minder goed omgaan. Als hij op een middag een overhemd wil gaan kopen, voldoende geld op zak heeft en in het winkelcentrum wordt geconfronteerd met ontelbare opties raakt hij het spoor bijster en zal zijn eventuele aankoop hem waarschijnlijk niet echt, in elk geval niet lang bevredigen omdat hij niet zeker weet of er nog iets beters voorhanden was. Hugo is niet op zoek naar kleding maar naar geluk, maar verder is zijn situatie hetzelfde. Hij leeft in luxe, geniet aanzien, is gezond en welvarend. Het helpt hem allemaal niet. Hij wordt ouder en het angstzweet breekt hem uit. Nerveus vraagt hij zich af of hij het beste deel van zijn leven inmiddels achter zich heeft en of hem nu alleen nog aftakeling wacht, en uiteindelijk de dood. In zulke tijden is een mens ontvankelijk voor een warm en helder zonlicht dat door het wolkendek breekt en de schaduwen laat verdwijnen. Zo vergaat het ook Hugo. Het warme zonlicht verschijnt, het is een vrouw, en Hugo valt voor haar.
Zondagochtend Die ochtend werd Hugo weer veel te vroeg wakker. Hij draaide zijn hoofd opzij en zag aan de oplichtende cijfers op het nachtkastje dat het zeven minuten voor halfzes was. Het ruisen van Yvonnes ademhaling golfde door de slaapkamer. Hugo wist dat ze met hoog opgetrokken knieën op haar zij lag en het dekbed vlak onder haar kin met beide vuisten vasthield. Hij wist ook dat ze - als hij heel stil zou opstaan - nog een paar uur zou doorslapen. Op de tast zocht hij zijn pantoffels en haalde hij zijn kamerjas van de haak. Hij duwde de deur langzaam open en sloop de gang in, waar hij zijn oor kort tegen de slaapkamerdeur van Lucas legde om daarna met voorzichtige stappen in het donkere trapgat af te dalen. In de keuken bleef Hugo een paar tellen stilstaan om zijn ogen te laten wennen aan het licht van de halogeenspots boven het aanrecht. Hij stopte een nieuw pakje melk in de koffiemachine en drukte op de cappuccinoknop. Zijn gedachten waren doordrenkt met het gesprek van de vorige avond, met de woorden die waren gezegd en de blikken die hij en Yvonne elkaar hadden toegezonden. Er kroop een zware vermoeidheid vanuit zijn benen omhoog. Het geluid van heet water borrelde door de nachtelijke stilte waarmee het huis nog was gevuld. Hugo verwijderde een speelgoedauto van het kookeiland en ging met zijn volle koffiebeker aan de keukentafel zitten. In de fruitschaal, tussen de appels lag een beige envelop die langs de randen met goudkleurige lijnen was gedecoreerd. Pas nadat hij de met vulpen geschreven brief tevoorschijn had gehaald dacht Hugo aan zijn leesbril. Hij zuchtte en kwam weer omhoog. Na een poosje door de keuken te hebben gedwaald vond hij hem op de servieskast bij het raam, onder een tijdschrift. Gisteravond laat, toen hij zijn bril ook kwijt was, had Yvonne hem gevraagd hoeveel maanden hij nog nodig dacht te hebben om aan dat ding te wennen en er een vaste plek voor uit te kiezen. In haar wijd geopende ogen waren de smeulende resten van hun ruzie nog zichtbaar geweest. Hugo ging weer zitten. Hij had de brief de afgelopen week al een paar keer gelezen en liet zijn blik nu vluchtig over het krullerige handschrift gaan. Het was niet de eerste keer dat zijn vader hem en Yvonne uitnodigde om op een zondagmiddag kennis te komen maken met een vrouw. Ook was het inmiddels de gewoonte dat pa zijn nieuwste vriendin - Vera heette ze deze keer - meteen daarna voor een romantische vakantie meenam naar zijn tweede huis in Toscane. Het was wel opmerkelijk dat hij haar zijn
verloofde noemde. En wat de brief ergerlijk maakte was de ondertekening: Een opgewekte groet, Pieter.
Twee maanden geleden hadden ze elkaar voor het laatst ontmoet. Hugo had bij de parfumerie van de Bijenkorf in Amsterdam een valentijnscadeau voor Yvonne uitgezocht en wilde dat juist bij de kassa gaan afrekenen toen hij zijn vader plotseling in de ogen keek. Ze wachtten allebei een paar seconden af. Pieter droeg een lichtbruine suède jas en een bijpassende, iets donkerdere broek. Zijn schoenen glansden. Na een verkennende begroeting, waarin ze niet verder kwamen dan enkele opmerkingen over hoe goed ze eruit zagen, liepen ze samen naar buiten waar de vader ongevraagd mededeelde dat hij geen tijd had om gezellig te babbelen. Hugo knikte. Ze spraken af dat ze elkaar binnenkort weer eens zouden opzoeken. ‘Goed je te zien, jongen. Tot gauw.’ ‘Tot ziens, pa.’ ‘Noem me maar gewoon Pieter,’ riep zijn vader nog terwijl hij zich lachend omdraaide en wegliep. Hij stak het Damrak over en verdween in een van de stegen.
Hugo was negen jaar oud toen zijn vader hem voor het eerst vroeg om Pieter te zeggen. Zijn moeder was net overleden en het huis was gevuld met een onbegrijpelijke afwezigheid. Een week na de begrafenis, nadat ze weer een hele dag doelloos om elkaar heen hadden gedrenteld, en weinig hadden gezegd, vond Pieter dat zijn zoon maar weer eens naar school moest gaan. ‘Dat is echt het beste voor je, jongen,’ zei hij. ‘Je moet je vriendjes weer eens zien, dan heb je wat afleiding.’ Toen Hugo de volgende dag uitgeput thuiskwam stond zijn vader in de keuken spaghetti te koken. Hij droeg het gebloemde schort van zijn overleden vrouw om zijn kleren te beschermen. Een kort ogenblik meende Hugo dat zijn moeder weer terug was. Hij bleef verbijsterd in de deuropening staan, ging vervolgens zonder iets te zeggen aan tafel zitten en probeerde zo lang mogelijk te blijven geloven dat ze echt weer bij het fornuis stond, tot de werkelijkheid opnieuw toesloeg. T ijdens het eten, nadat hij een paar vragen over de schooldag had gesteld deelde de vader glunderend mede dat zijn
zoon hem voortaan Pieter mocht noemen. Later die avond had Hugo op de rand van zijn bed zitten huilen. Hij had zich voorgenomen dat hij zijn vader de rest van zijn leven pa zou blijven noemen.
Terwijl hij de brief opvouwde realiseerde Hugo zich dat pa zijn vriendinnen altijd in een handgeschreven brief introduceerde, alsof hij het blijde nieuws daarmee een sfeer van tijdloosheid wilde meegeven. Deze keer was Vera de vondst van zijn leven. Later die zondag zouden Hugo en Yvonne deze vrouw als een nieuw familielid begroeten en misschien zou ze aan het einde van de lente alweer verdwenen zijn. Hij legde de envelop terug op de fruitschaal, kwam omhoog om nog een kop cappuccino te maken en staarde - terwijl de koffiemachine pruttelde - door het raam naar buiten, waar het vroege voorjaarslicht boven de haag uit kwam en op het gazon neerstreek. De bomen langs de oprijlaan waren nu nog zwarte silhouetten. Het was bijna halfzeven. Hij nam een slok koffie, pakte zijn telefoon van tafel en bladerde door zijn lange lijst e-mails tot hij het meest recente bericht van zijn vader vond.
Dag Hugo,
Natuurlijk ben je welkom in mijn huis als ik in Italië ben. Graag zelfs, dan kun je de planten water geven en de inbrekers wegjagen. Laten we de details aanstaande zondag doornemen, als je kennis komt maken met Vera. Wij vertrekken maandag vroeg in de ochtend, dus je moet maar gelijk hier blijven. Komt Yvonne ook mee?
Groet, Pieter
De e-mail was eergisteren binnengekomen, kort nadat Hugo een bericht aan zijn vader had gestuurd waarin hij hem had gefeliciteerd met zijn verloving en had uitgelegd dat het erg druk was op kantoor en dat hij een plek nodig had waar hij zich kon terugtrekken om in alle rust te werken aan een rapport voor zijn medeaandeelhouders.
Hugo had gevraagd of hij, als Pieter en Vera in Toscane waren, van het huis aan de Herengracht gebruik kon maken. Het zou hem goed uitkomen als hij daar dan ook kon slapen. Dat idee had hij toen nog niet met Yvonne besproken. Pas gisteravond, nadat Lucas naar bed was gegaan en ze samen op de bank zaten, had hij haar verteld over zijn plan om de komende drie weken op het huis van zijn vader te gaan passen. ‘Hoezo “ op-het-huis-passen?”,’ had ze gevraagd. ‘Nou gewoon…’ ‘Op het huis aan de Herengracht?’ Ze had haar best gedaan om zoveel mogelijk ontsteltenis in haar stem te leggen en was wat verder van hem af gaan zitten. Hugo begon de vaatwasser uit te ruimen en probeerde terug te halen wat hij de vorige avond tegen zijn vrouw had gezegd. Hij had ruimte nodig om na te denken en tot zichzelf te komen; de laatste tijd was hij erg gespannen geweest en de afzondering zou hem goed doen; misschien zou Yvonne het ook wel prettig vinden om een tijdje alleen thuis te zijn. Teveel redenen in een te korte tijd, bedacht hij terwijl hij het bestek in de la uitsorteerde. Ze had gezwegen. Een week eerder hadden ze ook al een lang gesprek gehad en toen had Yvonne aan het einde van de avond geconcludeerd dat er nu wel genoeg gepraat was en dat er maar eens iets moest gebeuren. Ze wist niet of ze nog langer getrouwd kon zijn met een man die twijfelde of hij haar nog wel wilde. Gisteravond hing Hugo’s mededeling over zijn plan voor de komende weken minutenlang als een onbeantwoorde vraag in de lucht. Uiteindelijk keek Yvonne hem met wijd geopende ogen aan. ‘Waarom ben jij opeens zo dik met je vader?’ snerpte ze. ‘Ik ben verdomme helemaal niet dik met mijn vader.’ Hij had meteen spijt van zijn stemverheffing. ‘Het is alleen… ik heb gewoon wat tijd voor mezelf nodig.’ ‘Nou, dan ga je toch lekker je gang?’ had ze geroepen. Hugo leunde met zijn achterwerk tegen het aanrechtblad en staarde door de openstaande deur naar de zithoek in de woonkamer. Het gesprek van gisteravond dreef in flarden voorbij. Hij was regelmatig de weg kwijtgeraakt in zijn eigen betoog. Op een
zeker moment had hij beweerd dat hij vertrok om haar een dienst te bewijzen. Even later had hij dit weer teruggenomen. Soms had hij minutenlang zitten wachten tot ze weer iets zou zeggen. Hij had zelfs even op het punt gestaan zijn jas aan te trekken en weg te gaan. Aan het einde van de avond hadden ze allebei uitgeput naast elkaar gezeten. Hugo had een tijdschrift doorgebladerd en af en toe opzij gegluurd. De hand op haar dijbeen had ze onmiddellijk opgepakt en aan hem teruggegeven. Even later was ze naar bed gegaan. Hij had nog een glas whisky gedronken en was daarna ook naar boven geschuifeld. Vlak voordat hij in bed ging liggen had hij zich afgevraagd of ze wel echt sliep of slechts deed alsof. Na zijn vijfde rondje om het kookeiland bedacht Hugo dat hij maar beter wat kon gaan sporten. Hij liep de gang in, sloop de trap op en ging zachtjes de fitnesskamer binnen waar hij een korte broek en een T-shirt uit de kast haalde en een van de hometrainers aanzette. Op het scherm selecteerde hij een rit van vijfenveertig minuten door bergachtig terrein. Hij ging op het zadel zitten en zette de trappers in beweging. T ijdens de eerste meters, terwijl hij zijn snelheid geleidelijk opvoerde kwam uit zijn geheugen een helder beeld van Angela omhoog. Hugo herinnerde zich zijn eerste ontmoeting met haar, een jaar geleden, de dag na Pasen. Terwijl Angela de gordijnen dichttrok en een condoom uit een glazen schaal pakte legde Hugo het geld op het nachtkastje. Hij kleedde zich uit, ging naakt op bed liggen en vroeg of ze haar kanten onderjurkje op wilde tillen zodat hij haar billen kon zien. Ze giechelde en draaide een paar rondjes om haar as. Daarna kwam ze op hem zitten, met haar rug naar hem toe, haar gestrekte armen rustend op zijn bovenbenen. Het licht in de kamer was zacht rood. Uit de draagbare cd‑speler op de vensterbank kwam dromerige synthesizermuziek. T ijdens de beklimming van de tweede heuvel van het traject voelde Hugo zweetdruppels langs zijn ogen naar beneden glijden. Zijn beenspieren deden al pijn. Op het scherm verscheen een knipperende rode pijl waarmee de computer hem vertelde dat hij te langzaam reed. Hij zette kracht bij, boog zich meer voorover en trapte hijgend verder tot hij de volgende top had bereikt en weer een paar minuten bergafwaarts mocht fietsen. In de muur die zijn leven omsloot stond een raam open. Daarachter zat Angela op een barkruk, achter glas, in een kleine kamer in het centrum van Amsterdam. In de dagen na de eerste ontmoeting mijmerde Hugo vaak over haar, ook als hij overdag met een collega zat te praten of als Lucas ’s avonds over zijn schooldag vertelde. Bij elke passerende gedachte waar zij in voorkwam werd zijn lichaam warm en zijn geest
gewillig. Hugo zette aan voor de laatste kilometers. Hij kende alle programma’s van de hometrainer en hij wist dat het stijgende tracé naar de finish zwaar was. Zonder van het zadel omhoog te komen perste hij alle kracht die hij in zijn lichaam had via zijn benen naar de trappers. Zijn mond hing open. Een zweetdruppel raakte het puntje van zijn tong. Toen hij de fitnesskamer verliet en een douche wilde gaan nemen waaide er een gedachte door zijn hoofd, een ongewenste fantasie waarin hij Yvonne over Angela vertelde. Even kwam het hem voor dat het gisteravond ook werkelijk zo was gegaan, dat ze echt had geluisterd naar de beschrijving van de blonde vrouw in Amsterdam die hij vorig jaar maandenlang had betaald voor het gebruik van haar lichaam. Haastig legde hij uit dat hij niet anders kon, dat hij Yvonne niet wilde kwetsen maar dat hij meer vrijheid nodig had. Hij huiverde bij de gedachte dat hij zijn mond niet zou kunnen houden en dit vandaag echt tegen haar zou gaan zeggen. Als ze zijn plannen voor de komende tijd zou kennen zou de woede uit haar ogen spatten. Ze zou meteen vertrekken en niet meer terugkomen. Als een plas water op los zand zakte het tafereel weg uit zijn bewustzijn. Die gedachte was er nooit geweest. Er hing een geruststellende warmte in de badkamer. Hugo draaide de douchekraan open, trok zijn sportkleren uit en bekeek zichzelf in de spiegel. Hij drukte beide ellebogen strak tegen zijn lichaam om de vetophoping rond zijn middel te camoufleren. Met ingetrokken buik en opgeheven borstkas maakte hij, als een agent die het verkeer regelt, een plechtige uitwaaierende beweging met beide armen; eerst een horizontale lijn makend, en vervolgens - terwijl hij op zijn tenen ging staan - langzaam verder naar boven reikend tot zijn handen het plafond bijna raakten. Toen hij zuchtend naar beneden kwam floepten zijn vetrollen weer naar buiten. Hij draaide een kwartslag, duwde zijn zitvlak naar achteren en bekeek de ronding van zijn billen. Nadat hij ook zijn haarlijn had geïnspecteerd stapte hij onder de douche. In honderden fijne straaltjes masseerde het warme water zijn lichaam. Zijn lid kwam, alsof het op dit moment had gewacht, in een kloppende beweging omhoog. Hugo trok de huid zo ver mogelijk naar achteren en dacht aan Angela. Ze stond vlak voor hem, draaide lachend om haar as en tilde daarbij haar onderjurk regelmatig op. Hij volgde het ritme van haar heupbeweging. Met een ingehouden kreun kwam hij klaar, zijn schouders hoog opgetrokken, zijn knieën gebogen. Het zaad werd meteen door het douchewater weggespoeld. Hugo liet zijn geslacht los, ging rechtop staan, zeepte zich in en liet zich met zijn ogen dicht en zijn handen in zijn nek minutenlang schoon regenen.
T ijdens het afdrogen schatte hij dat het ongeveer halfacht was. Yvonne sliep nog. Over een uur zou ze opstaan. In gedachten zag hij haar een beschuit met hagelslag maken, vervolgens haar bord naar haar vaste plek aan de keukentafel brengen, de zaterdagkrant klaarleggen en dan pas de fluitketel op het vuur zetten. Na al die jaren kon hij het nog steeds niet nalaten haar af en toe uit te leggen dat dit geen efficiënte volgorde was. Ze zou tussen het aanrecht en het kookeiland geduldig wachten tot ze het water kon opgieten. Over de ruzie van gisteravond zou ze niet meer beginnen en hij, Hugo, zou het er ook niet meer over hebben. Terwijl hij de ceintuur van zijn badjas dichtknoopte ging hij de trap af en slofte hij naar de keuken waar Lucas in zijn pyjama, met een slaperige blik in zijn ogen een speelgoedauto langs de rand van het aanrecht duwde. ‘Hé jongen, ben je al wakker?’ Hugo streelde zijn zoon door de haren. ‘Heb je lekker geslapen?’ Lucas knikte zonder op te kijken. ‘Dan zal ik eens een boterham voor je gaan smeren.’ Hij pakte een half brood en een pot pindakaas uit het keukenkastje. Fluitend liep hij naar de koelkast om de boter en de melk te halen. ‘Heb je mama boven nog gezien?’ ‘Nee.’ De auto was bij de citruspers aangekomen en maakte rechtsomkeer. ‘Schenk je zelf even je melk in?’ Hugo sneed de boterham in vier driehoeken en zette het bord op tafel. ‘Lucas? Kom je?’ De jongen ging op zijn vaste plek zitten, begon met zijn rechterhand te eten en liet de auto met zijn linkerhand tussen het pak melk en het glas achteruit inparkeren. ‘Wat heb je allemaal gedroomd, jongen?’ vroeg Hugo terwijl hij ook ging zitten. Lucas staarde door het plafond heen. ‘Ik zat in een brandweerauto,’ mummelde hij. ‘Oh? Spannend.’ ‘Ja, want die kon vliegen,’ juichte Lucas. Hugo glimlachte en hoorde zijn zoon vertellen dat er een huis in brand stond en dat hij naar de wolken was gevlogen om het te laten regenen.
‘En ging het vuur toen uit?’ Lucas stopte met kauwen en liet zijn ogen door de keuken gaan. ‘Ik denk het wel.’ ‘Dat is een mooie droom,’ zei Hugo. Hij stond langzaam op, drukte zijn handen tegen zijn onderrug en dacht na. ‘Oh ja, Luuk, luister eens…’ Nadat Hugo weer was gaan zitten keek Lucas hem aan. ‘Papa gaat vanavond weer op reis.’ ‘Voor het kantoor?’ ‘Ja, voor het kantoor.’ Hij zag zijn zoon knikken en weer naar zijn auto kijken. ‘Ik breng een cadeautje voor je mee, oké?’ De jongen knikte opnieuw, glimlachte en imiteerde met zijn stem het geluid van piepende autobanden. ‘Als je zo direct naar boven gaat, zul je dan stil zijn? Mama slaapt nog.’ ‘Ja, papa.’
Yvonne en Hugo hadden de hoop op een kind al opgegeven toen zij op haar eenenveertigste toch nog zwanger werd. De eerste dagen nadat ze de test hadden gedaan hadden ze stil en behoedzaam om elkaar heen geleefd, niet wetend wat ze ervan vonden en wat de ander ervan vond. Hugo was een keer ’s nachts uit bed gegaan en had op de gang een levensechte wieg gezien. Nadat hij zijn ogen even dicht had geknepen, en opnieuw had gekeken, was het beeld weer verdwenen. Op een zaterdagochtend was hij de badkamer binnengekomen toen Yvonne naakt voor de spiegel aan haar buik stond te voelen. Ze had hem hulpeloos aangekeken en hij had haar minutenlang omhelst. Diezelfde dag nog hadden ze samen een boek over zwangerschap gekocht. Toen hij Lucas acht maanden later in zijn armen gedrukt kreeg en de zachte babyhuid voelde was hij in tranen uitgebarsten.
Hugo ging in de woonkamer op de bank zitten, zette de tv aan en drukte een paar keer met zijn duim op de programmatoetsen. Hij belandde in een discussie. Tegen een
sober decor met een afbeelding van een kruis tegen een half bewolkte lucht zaten vier mensen over euthanasie te praten. Een oudere vrouw vertelde langzaam, bijna fluisterend hoe ze tot God had gebeden dat haar zieke echtgenoot haar niet zou vragen hem te helpen een eind aan zijn leven te maken. De interviewster knikte begrijpend. Toen Lucas met een half glas melk in de hand in de deuropening verscheen schakelde Hugo door naar een andere zender. Een jonge vrouw in een strakke witte broek was bang om door te lekken, had van alles geprobeerd en kreeg van een vriendin een nieuw type inlegkruisje aangereikt. Probleem, oplossing, bereidheid tot kopen…, dertig seconden, dacht Hugo. Hij zapte verder. ‘Hé, een film met cowboys en indianen, Luuk. Hij is net begonnen. Wil je die zien?’ ‘Ja.’ De jongen kwam naast hem zitten. ‘Ga maar lekker kijken. Ik ben zo terug, oké?’ Hugo stond op, wandelde via de keuken naar de hal, luisterde even aan de trap en ging zijn werkkamer binnen. Op zijn bureau lag een stapel foto’s van een gekoeld blikje frisdrank en drie conceptversies van een begroting voor een dagbladcampagne. Hij verzamelde de papieren en borg ze op in de stalen boekenkast. Uit een van de lades haalde hij van onder een berg enveloppen een dik schrift tevoorschijn: het dagboek dat hij vorig jaar had bijgehouden en waarin hij verslag had gedaan van zijn ontmoetingen met Angela. Hij legde het op het bureaublad en liet zich in zijn zwartleren stoel vallen. Achter het hoge raam, dat van de vloer tot aan het plafond reikte, lag het pas gemaaide gazon kalm in het vroege ochtendlicht alsof het geduldig op een grootse gebeurtenis wachtte. Het geluid van de televisie kwam gedempt en vervormd door de muur. Een pistoolschot werd gevolgd door een hoge gil van een vrouw en het gehinnik van paarden. Hugo ging bij het raam staan en liet zijn ogen via de tuin, door het gietijzeren hek naar de zoom van het dennenbos dwalen. Vandaag zouden ze niet gaan wandelen. Hij hoefde Lucas niet te vragen of hij oud brood voor de eendjes wilde meenemen. Aan het eind van de middag zou hij niet met Yvonne op de bank gaan zitten om een glas wijn te drinken. Ze zouden straks samen naar het feestje van zijn vader gaan, en vanavond zou Yvonne zonder hem thuiskomen. Hij zag zichzelf al met zijn reistas in de hal staan, dralend en in zichzelf pratend, in een ongemakkelijke poging haar blik te mijden. Het zou een moeilijke dag worden. Hij wist niet wat hij nog tegen haar kon zeggen. Zelfs een glimlach leek niet meer mogelijk. Vandaag zou ze hem waarschijnlijk
zoveel mogelijk negeren. De bomen stonden stil in het ijle voorjaarslicht. Onder het wolkendek verplaatste een vlucht eenden zich langs de rand van het bos om kort daarna uit beeld te verdwijnen. Hugo draaide zich om. In de werkkamer leek de lucht gestold tot een massieve glazen kubus waaruit niets kon ontsnappen, waarin de planten binnenkort fossielen zouden worden en waarin zelfs de bacteriën zouden afsterven. De bureaulades waren afgesloten en tegen de muur bij de deur stond zijn aktetas klaar. Morgen zou hij Angela na een lange tijd weer zien. De komende drie weken zou hij haar elke dag bezoeken. Hij wilde zijn hand door haar haren laten glijden en hij verlangde naar haar gewelfde buikje en de geur van haar blonde haren. In zijn fantasie zag hij zichzelf met haar door de straten van Amsterdam wandelen, elkaars hand vasthoudend, doelloos en tevreden, in de zekerheid dat ze elkaar niet meer zouden loslaten. Hij opende het dagboek en begon de eerste bladzijden te lezen.
Een jaar geleden - begin april, in de namiddag van de dag na Pasen - was Hugo op bezoek bij zijn vader. Hij was al bijna drie maanden niet meer in zijn ouderlijk huis geweest. Een zeurend schuldgevoel had hem naar de Herengracht gedreven. Vader en zoon zaten anderhalf uur tegenover elkaar en spraken over de toestand van de economie, de actuele politiek, het tegenvallende weer tijdens het afgelopen paasweekend en het enorme chocolade‑ei dat Pieter afgelopen zaterdag voor Lucas had laten bezorgen. Rond vijf uur vertrok Hugo weer, opgelucht, met de bedoeling rechtstreeks naar huis te gaan. Het was ongewoon stil in de binnenstad toen hij naar de parkeergarage aan de Nieuwezijds Voorburgwal wandelde. Er hing een dichte motregen in de lucht. Hugo hield van dit nevelige weer, van die ultrafijne waterdruppels die niet vielen maar zweefden en die de stad in een dromerige sluier hulden. In de Lijnbaanssteeg, bij de ingang van de Oude Nieuwstraat bleef hij stilstaan om te kijken naar de diffuse rode lichten die aan beide kanten aan de muren hingen. Het schouwspel deed hem denken aan een geheime gang die naar een onderaards gebied leidde. Het leek op een grot waarvan de vochtige wanden in een robijnrood schijnsel fonkelden. Hugo zag schimmen bewegen, mannen die in het schaarse namiddaglicht slechts silhouetten waren en die traag als kerkbezoekers langs de gevels liepen, op zoek naar verlossing. Een paar minuten later was Hugo een van die mannen. Hij wist niet waarom hij zojuist die eerste stap had gezet en dacht daar ook niet over na toen hij in het midden
van de smalle straat tussen de grauwe panden en de rode lichten wandelde. Achter het eerste raam aan de linkerkant zat ze op een barkruk, in een blauw onderjurkje, benen over elkaar gevouwen, haar bovenlichaam recht en trots. Ze glimlachte naar hem. Op de vensterbank stond een bordje met haar naam: Angela. Terwijl hij zo langzaam mogelijk verder wandelde staarde hij onafgebroken naar haar kortgeknipte vlasblonde kapsel en haar waterblauwe ogen. Verderop in de straat waren de meeste gordijnen dicht. Daarachter werden diensten verleend en lusten uitgeleefd. Hugo loerde even naar een jong roodharig meisje dat onwennig achter haar raam stond en zwaaide weifelend naar een stevige negerin in een okergele body. Aan het eind van de straat draaide hij om en slenterde hij terug om Angela nog een keer te bekijken. Haar glimlach was warm en gul als de zon. Achter haar lag een lege kamer op de volgende klant te wachten. Het bed stond in een schemerig licht tegen een met schrootjes betimmerde muur. Hugo keerde zich half van haar af en deed alsof hij met zijn telefoon bezig was, wetend dat haar ogen in zijn rug priemden. In de seconden die volgden werd er in zijn hoofd een beslissing genomen die hij niet als de zijne ervoer maar waar hij geen weerstand aan kon bieden. Hij keek over zijn schouder naar haar blote benen. Een voet danste ritmisch op en neer. Daarna draaide Hugo zich naar haar toe en ging hij - hulpeloos en afwachtend - vlak voor haar staan. Ze hield haar hoofd een beetje schuin en maakte een gebaar in de richting van de voordeur. Toen hij daarheen begon te lopen stond ze onmiddellijk op om open te doen, waarbij ze haar opgekropen jurkje achteloos over haar billen trok. Een halfuur later wandelde Hugo weer naar zijn auto. De motregen zweefde door de lucht en landde koel op zijn wangen. In zijn hoofd dreven vormloze gevoelens en herinneringen rond. Hij reed de parkeergarage uit en stuurde de auto gedachteloos over de spiegelende straten naar de rand van de stad. Op de snelweg, met de skyline van Amsterdam in de binnenspiegel kwam de tegenwoordige tijd terug en vervaagde het beeld van Angela’s naakte lichaam. Het natte asfalt gleed onder hem door.
Met twee vingers streelde Hugo het matzwarte bureaublad. Hij stopte het dagboek in zijn aktetas en ging daarmee terug naar de woonkamer, waar Lucas op het randje van de bank televisie zat te kijken. ‘Is het spannend, Luuk?’
De jongen knikte zonder zijn blik van de tv af te wenden en zonder aandacht te schenken aan zijn vader die in een stoel ging zitten, het schrift weer uit zijn tas haalde en verder las in het verhaal dat zich vorig jaar had afgespeeld.
In de dagen na zijn eerste bezoek aan Angela dacht Hugo veel na. Hij besefte onmiddellijk dat het niet bij die ene keer zou blijven. Binnenkort zou hij weer voor haar raam staan. Ze zou hem binnenlaten, hij zou haar betalen, ze zouden naakt op bed gaan liggen en hij zou haar opnieuw neuken. Hugo was een hoerenloper geworden en het verwonderde hem dat hij zo snel aan die nieuwe status gewend was geraakt. Verontrust was hij niet. Hij vroeg zich alleen af of hij dit altijd al in zich had gehad, of dat er een vloedgolf door zijn geest was geraasd waardoor alles van vorm was veranderd, zelfs de herinnering aan wie hij ooit was. Nadat hij de kamer van Angela de eerste keer had verlaten was hij een droomachtig landschap binnengetreden, met warme kleuren en verre horizonten. De vertrouwde voorwerpen, de gewone dingen om hem heen waren volgepropt met gevoel. De wereld glansde. Hugo besefte dat hij een geheim had, dat zijn veilige en geordende leven door deze onverwachte ontwikkeling uiteindelijk kon instorten als Yvonne hem zou ontmaskeren, maar die angst was zoet en het gevaar begeerlijk. In de weken die volgden ging hij regelmatig terug naar de Oude Nieuwstraat, meestal aan het eind van de middag, na zijn werk. Hij bracht dan een uur, soms anderhalf uur met Angela door. Na de seks praatten ze altijd nog een tijdje over de dingen die zich in hun levens afspeelden. Hugo vertelde over zijn bedrijf en zijn gezin. De zomer kwam dichterbij en hij vertelde dat hij met vrouw en kind naar het tweede huis van zijn vader in Toscane zou gaan. Hij genoot als Angela hem met haar azuurblauwe ogen aankeek en het deed hem goed als hij merkte dat ze aandachtig naar hem luisterde. Soms onderbrak hij zijn verhaal om haar een knuffel te geven waarna ze hem een weldadige glimlach teruggaf. Op een donderdagmiddag - aan het eind van de maand juni, een paar dagen voordat hij op vakantie zou gaan - stond hij zich in het rode kamertje aan te kleden. De gordijnen waren nog dicht. Angela kwam vlak voor hem staan en hielp hem met het dichtknopen van zijn overhemd. ‘Ik vind je een aardige man,’ zei ze zacht. ‘Aardig en gevoelig.’ Ze gaf hem een tongzoen, streelde zijn hoofd en zijn oor en gaf hem nog een tongzoen. ‘Dit doe ik normaal niet met klanten hoor,’ fluisterde ze.
Toen hij die avond met Yvonne en Lucas in de keuken zat te eten zweefde Angela door zijn bewustzijn. De volgende morgen onder de douche trok hij zich af met haar lichaam in zijn gedachten. Op kantoor vocht hij de hele ochtend tegen de aandrang om al zijn afspraken af te zeggen en naar haar toe te gaan. ’s Middags, tijdens een bespreking met een klant kwam het idee in hem op om een andere plek in de stad te zoeken waar hij Angela voortaan zou kunnen ontmoeten. Hij stelde zich een luxe hotelkamer voor, met een groot bed waarop ze hele middagen konden vrijen en praten. Onderweg naar huis nam hij het besluit om meteen na de vakantie op onderzoek uit te gaan. Twee dagen later vertrok hij met Yvonne en Lucas naar Italië. In het vliegtuig, terwijl hij peinzend uit het raam staarde vroeg hij zich af hoe hij die drie lange weken door moest komen.
‘Goedemorgen.’ Yvonne kwam om vijf over halfnegen in haar roze gewatteerde peignoir de keuken binnen en gaf Hugo een zoen, waarbij ze hem een kort oogcontact toestond. ‘Goed geslapen?’ ‘Ja, best wel,’ loog hij. ‘En jij?’ ‘Hmm.’ Ze liep naar de kast om de hagelslag en een rol beschuit te pakken. Hugo haalde de botervloot uit de koelkast en zette die voor haar op tafel. Haar gezicht onthulde geen gedachten. ‘We kunnen het rustig aan doen,’ zei hij. ‘Het is nog vroeg.’ ‘Heeft Luuk gegeten?’ ‘Ja,’ zei Hugo. Vanuit de woonkamer klonk het geluid van pistolen en dravende paarden. Yvonne liep erheen om Lucas een zoen te geven en kwam meteen weer terug. Ze zette haar ontbijt op tafel, legde de krant van zaterdag ernaast en kwam naar het aanrecht om de fluitketel met water te vullen. Hugo stond tegen de muur haar bewegingen te volgen. ‘Hoe laat worden we precies verwacht?’ vroeg ze. ‘In de loop van de middag of zo.’ Hij ging aan tafel zitten en wierp een blik op de krant. Yvonne blies een haarlok uit haar gezicht. ‘Oké,’ zuchtte ze.
‘Je hebt er geen zin in hè?’ ‘Hmm.’ ‘Als we er eenmaal zijn vind je het vast wel gezellig.’ ‘Komt Diederik ook?’ vroeg ze, naar haar pantoffels starend. ‘Ik weet niet of hij al terug in Nederland is. Ik hoop het.’ ‘Hij zal zijn nieuwe stiefmoeder ook wel willen ontmoeten,’ zei ze. Lucas kwam binnen en vroeg of hij een koekje mocht. Zonder te antwoorden nam Yvonne de koektrommel uit de kast. ‘Ga jij je zo direct aankleden, Luuk?’ vroeg ze. ‘Je gaat vanmiddag met tante Mieke en oom Jan naar de dierentuin, weet je nog wel?’ Lucas knikte en rende terug naar de woonkamer. Nadat ze het theewater had opgegoten kwam Yvonne tegenover Hugo aan de keukentafel zitten. Hij schoof het eerste katern van de krant naar haar toe en begon zelf het sportkatern door te bladeren. T ijdens het omslaan van een pagina keek hij op en zag hij dat ze ook naar hem keek. Ze gingen allebei verder met lezen. Hugo staarde naar een foto van een juichende hockeyster met op de achtergrond een op het gras zittende doelvrouw. Hij dacht aan de lach van Angela, die ze hem altijd toezond als hij zich in haar roodverlichte kamer uitkleedde en zij bij het fonteintje met een washandje op hem stond te wachten. ‘Zal ik Luuk straks wegbrengen?’ vroeg Yvonne zonder op te kijken. ‘Ja, graag, als je dat wilt doen…’ ‘Dan kun jij ondertussen je spullen inpakken.’
T ijdens de tweede helft van Hugo’s voorlaatste jaar op het atheneum was Yvonne een nieuw gezicht op school. Ze was een jaar ouder dan hij, was in de kerstvakantie met haar ouders naar Amsterdam verhuisd en moest haar examenjaar op deze vreemde school afmaken. T ijdens de pauzes wandelde ze altijd met klasgenotes in de lengterichting van het schoolplein heen en weer. Hugo stond meestal met een paar
jongens tegen de blinde muur van de aula, vlak naast de overdekte fietsenstalling waarin ze zich soms terugtrokken om snel een paar trekjes van een sigaret te nemen of door een seksboekje te bladeren. Als het gesprek over meisjes ging zochten zijn ogen naar Yvonne. Hij sprak niet over haar omdat hij vermoedde dat zijn vrienden haar te degelijk vonden, en ook omdat hij hun aandacht niet op haar durfde te richten. Hij wilde haar voor zichzelf houden. ’s Avonds in bed verscheen ze opnieuw in zijn gedachten en zag hij zichzelf met haar over het trottoir lopen, hand in hand, op weg naar haar huis en naar haar slaapkamer. Hij zag haar zittend op bed de knoopjes van haar blouse losmaken. Het was alsof hij haar lachende gezicht werkelijk kon aanraken, alsof hij haar lippen echt zag glimmen. Meestal kwam Hugo klaar voordat hij haar helemaal had kunnen uitkleden. In de maand mei werd er een feest gegeven om het vijfenzeventigjarig bestaan van de school te vieren. Hugo had ’s ochtends aan het hockeytoernooi meegedaan en was na de lunch naar het aangrenzende grasveld gegaan waar een popgroep van oud-leerlingen optrad. Nadat hij een tijdje tevergeefs in de menigte naar zijn vrienden had gezocht zag hij Yvonne. Ze stond aan de rand van het veld met zijn leraar Nederlands te praten. Na een korte aarzeling ging hij naar hen toe met het voorwendsel dat hij een dringende vraag over zijn boekenlijst had. Hij knikte verlegen naar Yvonne en hoorde haar tegen de leraar vertellen dat ze geschiedenis ging studeren en later lerares wilde worden. Terwijl Hugo het geluid van haar stem in zich opnam en de snelle bewegingen van haar lippen observeerde drong het tot hem door dat ze de school al snel weer zou verlaten en dat hij haar misschien nooit meer terug zou zien. Nadat de leraar zich had geëxcuseerd viel het gesprek stil en keken ze samen naar het podium. Hugo schudde zijn hoofd op het ritme van de muziek en probeerde te bedenken wat hij tegen haar kon zeggen. Het was alsof dit zijn laatste kans was. Als hij haar nu zomaar liet weglopen zou ze voor altijd uit zijn wereld verdwijnen en zou hij de rest van zijn leven vergeefs naar haar zoeken. ‘Heb je zin om met mij naar de film te gaan?’ vroeg hij. Hij voelde het warme zweet uit de poriën van zijn voorhoofd komen. Haar verbouwereerde blik veranderde langzaam in een glimlach. Twee dagen later zaten ze naast elkaar in een donkere bioscoopzaal. De volgende maanden ging alles snel. Yvonnes ouders kochten voor haar een klein appartement in Buitenveldert. Aanvankelijk was Hugo alleen in de weekends daar maar de weerzin om op zondagavond terug te gaan naar zijn vader groeide met de week. Begin november vroeg Yvonne of hij bij haar wilde intrekken. Een week later stond er
op zaterdagochtend om acht uur een kleine verhuiswagen voor het pand aan de Herengracht.
Het was halfelf en Yvonne was zojuist met Lucas vertrokken. Bij het afscheid had Hugo zijn zoon bij de schouders vastgepakt en nog een keer uitgelegd dat hij de komende tijd niet thuis zou zijn omdat hij voor zijn werk op reis moest. De jongen had geluisterd en daarna gevraagd of papa naar het buitenland ging. ‘Ja,’ had Hugo gezegd. ‘Naar het buitenland.’ Na een smakzoen op de lippen had hij Lucas losgelaten. Even later was de auto over het losse grint van de oprijlaan weggereden. Er hing stilte in huis. De televisie stond uit en in de keuken was het geluid van pruttelend water en krakende beschuiten verdwenen. Hugo ging naar boven en hoorde de zolen van zijn sloffen op de houten traptreden neerkomen. In de slaapkamer was het ook stil. Haastig kleedde hij zich aan. Daarna haalde hij zijn reistas onder het bed vandaan. Hij wilde klaar zijn voordat Yvonne weer terug was. Terwijl hij zijn mooiste onderbroeken uitkoos kwam het gezicht van Lucas in hem op. De jongen had bij het afscheid weinig gezegd. Kwetsbaar, negen jaar, dacht Hugo. Hij meende dat hij onbegrip in de ogen van zijn zoon had gezien, en wist niet of hij zich dat had verbeeld, of dat hij het zich nu pas verbeeldde. Wat denkt een kind als het naar een volwassene kijkt? Hugo vermoedde dat Yvonne nu in de auto met de jongen over de dierentuin zat te praten, om hem af te leiden en in een vrolijke stemming te brengen. Waarschijnlijk zou ze straks bij haar zus een kop thee drinken en dan snel weer naar huis komen. Hij pakte twee truien uit de kast, zocht drie paar schoenen uit en vroeg zich af wat Angela op zondag deed. T ijdens een van zijn bezoekjes had ze verteld dat ze in NoordHolland, vlakbij het IJsselmeer woonde en dat ze een kleine zeilboot had. In gedachten zag Hugo zichzelf met haar op een zonnige dag over het meer varen, kijkend naar grillige wolken die langs de horizon dreven. Nadat hij zijn bagage nog een keer had gecontroleerd ritste hij de reistas dicht. Het was kwart over elf. Hij droeg de tas naar beneden, zette hem onder de trap en verwonderde zich over dit vreemde moment. Over een uur zou hij het huis verlaten. Hij kon niet anders dan meebewegen met de stroom van gebeurtenissen die hij in beweging
had gezet. Peinzend slenterde hij naar de keuken om een boterham te smeren. Om halfeen was Yvonne er nog steeds niet. Hugo had enkele keren op zijn telefoon gekeken en een poosje bij het raam naar de oprijlaan staan turen. Uiteindelijk, toen hij bij de kapstok in de hal stond om te controleren of hij zijn leesbril en zijn dictafoon in zijn jaszak had gestopt, hoorde hij haar auto over het grint dichterbij komen. Hij haastte zich naar de keuken waar hij een lade opentrok, een handvol messen op het aanrecht legde en een voor een weer begon terug te leggen. ‘Daar ben ik weer,’ riep ze bij het binnenkomen. Hugo liet de laatste twee messen in de lade vallen en wandelde naar de woonkamer. ‘Zullen we zo gaan?’ ‘Ik moet me nog omkleden.’ Ze stond in een spijkerbroek en slobbertrui in de deuropening, met haar armen over elkaar, blijkbaar niet van plan zich te gaan haasten. ‘Ik bedacht zojuist dat we eerst wel even langs het graf van je moeder kunnen gaan,’ zei ze. Hij zag dat ze het meende. ‘Maar het is al laat.’ ‘Dat valt best mee. En we hoeven er geen uur te blijven. Het is alweer lang geleden. De laatste keer was met Nieuwjaar.’ ‘Liever een andere keer,’ reageerde hij. ‘Anders wordt het te laat.’ 'Oké, dan ga ik op de terugweg wel in mijn eentje.' Ze draaide zich om. Zittend op de bank hoorde Hugo haar de trap op lopen. De afgelopen jaren was het steeds Yvonne geweest die voorstelde om naar de begraafplaats te gaan. Ze had het altijd jammer gevonden dat ze zijn moeder niet had gekend. Vroeger, toen ze nog in Buitenveldert woonden wilde ze dat Hugo alles over zijn moeder vertelde. En ook Pieter moest destijds tijdens familiebijeenkomsten regelmatig herinneringen aan zijn overleden vrouw ophalen. In Yvonnes appartement had jarenlang een foto van haar schoonmoeder aan de muur gehangen. Sinds ze in deze villa woonden reden ze drie of vier keer per jaar - meestal na hun zondagse wandeling - met een bos bloemen naar Zorgvlied. Als ze dan samen naar de grafsteen stonden te kijken verzuchtte Yvonne vaak dat ze niet kon bevatten dat iemand zomaar weg kon zijn. 'Dat kan ik me gewoon niet voorstellen,' zei ze dan terwijl ze hem verwachtingsvol aankeek, alsof ze hoopte dat hij het mysterie voor haar zou ophelderen. Hij had dan steeds
geantwoord dat zijn moeder zeker wist dat ze in de hemel zou komen, dat ze na haar dood in de nabijheid van God zou zijn, voor eeuwig bevrijd van het verdriet en de pijn die de mens op aarde teisteren. Het verbaasde Hugo dat Yvonne juist vandaag had voorgesteld om naar Zorgvlied te gaan. Terwijl hij op de bank op haar zat te wachten besefte hij dat ze met een goed humeur thuis was gekomen. Haar blik was veranderd. Misschien had ze met haar zus gesproken over zijn plan om op het huis van zijn vader te passen en had Mieke haar aangeraden niet meer te protesteren en te doen alsof er niets ernstigs aan de hand was. Yvonne kwam in een zalmroze gebloemde jurk de kamer in. ‘Hoe zie ik eruit?’ vroeg ze. ‘Mag ik zo mee?’ ‘Mooi,’ glimlachte hij stroef. ‘Heel feestelijk.’
Zondagmiddag Ze waren ieder met hun eigen auto naar Amsterdam gegaan. Op de snelweg, terwijl ze vlak voor hem reed had Yvonne hem opgebeld om te zeggen dat ze in de Bijenkorf nog snel een cadeau voor Pieter en Vera wilde kopen. Het zou niet lang duren. Daarna had ze gas gegeven en was Hugo haar uit het oog verloren. Een halfuur later had hij zijn auto in de parkeergarage van het warenhuis gezet en nu slenterde hij al een tijdje - met zijn reistas en zijn aktetas in de hand - heen en weer tussen de Dam en de Beurs van Berlage, wachtend tot Yvonne naar buiten zou komen en ze samen naar de Herengracht zouden lopen. Aan de overkant waren de souvenirwinkels en snackbars geopend. Het was druk en rumoerig op straat. T rams reden af en aan en toeristen die zojuist op het Centraal Station waren gearriveerd liepen met speurende blikken het centrum in, op zoek naar een coffeeshop of een goedkoop hotel. Een paar straten verderop lag de Oude Nieuwstraat. Ook op zondag zaten de vrouwen daar op klanten te wachten en ook nu drentelden de mannen langs de ramen, twijfelend of ze naar binnen zouden gaan. Angela was er vandaag niet, wist Hugo. Destijds had ze hem verteld dat ze alleen op doordeweekse dagen werkte, van lunchtijd tot ongeveer zeven uur ‘s avonds. Hij wilde haar morgen aan het begin van de middag bezoeken. Lopend langs de etalages van de Bijenkorf ontwaakte in zijn lichaam een tintelend verlangen om haar te zien. Naast hem klonk het schelle belsignaal van een tram die overstekende voetgangers waarschuwde. Hugo zocht naar een herinnering aan Angela en vond een verstild moment in juni - vorig jaar, aan het einde van een druilerige woensdagmiddag - toen ze in de warme kamer bloot naast hem lag en zijn onderbuik aaide. Ze spraken niet met elkaar. Slaperig en loom door het orgasme dat zij hem zojuist had bezorgd staarde hij naar de azuurblauwe bh die op de stoel bij het bed naast zijn onderbroek lag. Hij had haar geld gegeven voor een extra halfuur zodat hij dit ogenblik nog wat langer kon koesteren. Met haar wijsvinger gleed ze over de stoppeltjes naast zijn rustende piemel. Er zweefde muziek door de met rood licht gevulde ruimte.
‘Sorry. Het was erg druk bij de kassa.’ Yvonne stond vlakbij en keek hem schuw aan. ‘Zullen we gaan?’
T ijdens het oversteken van het Damrak keek Hugo naar de plastic tas in haar hand. ‘Wat heb je gekocht?’ ‘Mooie grote wijnglazen.’ Ze taxeerde zijn blik. ‘Ach ja, wat moet je kopen voor iemand die alles al heeft?’ Na een paar minuten merkte hij dat ze - zoals altijd - in hetzelfde ritme liepen, beurtelings hun linker- en rechtervoet op hetzelfde moment naar voren bewogen en neerzetten. Dat was vanaf het begin zo geweest. Hij herinnerde zich hun eerste jaren waarin ze elk weekend eensgezind door Amsterdam wandelden, op weg naar een restaurant voor een afspraak met vrienden, of naar een concert in Paradiso. En elke zaterdagmiddag snelden ze als een goed getraind team door de gangen van de supermarkt waarbij hun taakverdeling, zonder dat die ooit was afgesproken, altijd klopte en nooit discussie opriep. Ze kookten ’s avonds na het werk vaak samen. Als de een naar het fornuis liep om in de pan te roeren ging de ander automatisch naar het aanrecht om wat snijwerk te doen of het afval op te ruimen. Die eendracht had hen gelukkig gemaakt. Soms hadden ze elkaar daarvoor dankbaar omhelsd, opgelucht omdat hun relatie zo probleemloos verliep en niet werd verstoord door machtsstrijd of onbegrip. Ze waren er op die momenten allebei van overtuigd dat ze hun geluk zelf in de hand hadden. Nu waren er meer dan drie decennia verstreken sinds de dag waarop ze waren gaan samenwonen. Hugo vroeg zich af wat er in al die jaren verloren was gegaan en hoe dat had kunnen gebeuren. Hij had niet gemerkt dat de ziel gaandeweg uit hun leven was weggelekt en dat het tintelende gevoel van hun beginjaren langzaam plaats had gemaakt voor veilige en gedachteloze handelingen op hun zelfgemaakte fundament, handelingen die hun geesten geleidelijk hadden verdoofd en minder opmerkzaam hadden gemaakt. Het was alsof ze, omdat ze alle gevaren min of meer hadden uitgebannen, ook zelf waren verschrompeld en niet echt meer bestonden. Een benauwde droefheid overviel hem. Op de brug over het Singel, bij het beeld van Multatuli bleef Hugo stilstaan. Yvonne hield ook in. Hij zweeg en sloeg zijn ogen neer. Zij wachtte. Op dat moment had hij haar graag het hele verhaal van Angela verteld. Een verlangen om te biechten welde in hem op. ‘Lieverd, ik wil je geen pijn doen…’ wilde hij zeggen, ‘…het spijt me zo maar dit leven verstikt me,’ wilde hij zeggen. Ik moet iets doen, dacht hij. Hij zei niets. Een paar keer zocht hij oogcontact met haar om daarna weer snel over haar schouder naar het water te turen. Bij de reling stond een jonge man een opengevouwen plattegrond te
bestuderen. Fietsers reden in beide richtingen over de brug. Terwijl Hugo nog steeds naar woorden zocht nam Yvonne zijn arm. ‘Kom, we gaan kennismaken met Vera,’ zei ze. Ze wandelden via de Oude Leliestraat naar de Herengracht, gingen de hoek om en belden aan bij het huis van Hugo’s vader. Het duurde even voordat het slot knarsend openging. In de deuropening verscheen een slanke vrouw, gekleed in een beige rok tot op haar knieën en een crèmewitte bloes. ‘Goedemiddag,’ juichte ze. ‘Hugo en Yvonne, neem ik aan?’ ‘Jazeker,’ reageerde Yvonne meteen. ‘Wat heerlijk. Ik ben Vera. Kom gauw binnen.’ Ze gaf eerst Hugo een hand. Zijn aandacht werd getrokken door het gouden kruis dat aan een kort kettinkje hoog in haar hals hing. Toen ze zich naar Yvonne wendde viel hem de ivoren speld op waarmee Vera haar donkerblonde haren had opgestoken. Hij zette zijn reistas onder de kapstok. ‘Kom verder. Pietertje zit op jullie te wachten.’ Yvonne zocht zijn blik en rolde met haar ogen. Vera ging hun voor. Terwijl Hugo haar strak ingepakte heupen volgde vermengde de weeë geur van zijn ouderlijk huis zich met haar lichtzoete parfum. In de woonkamer ging Vera midden op het grote Perzische tapijt staan waar ze een zwierend gebaar met haar arm maakte. ‘Lieveling…, je oudste zoon, en je schoondochter…’ Pieter zat op zijn eikenhouten stoel in de achterkamer, zijn hoofd licht naar voren gebogen, beide ellebogen rustend op de brede armleuningen. Hij droeg een donkerbruin kostuum. ‘Dag pa,’ zei Hugo terwijl hij naar zijn vader liep. ‘Hoe is het met je?’ Hij bukte om hem een zoen op de wang te geven. ‘Je ziet er goed uit, pa.’ ‘Jij ook, jongen. Goed dat jullie er zijn.’ Pieter stond op om Yvonne te begroeten. Een kort moment stonden ze alle vier afwachtend tegenover elkaar. Yvonne gaf het cadeau aan Vera, zei er meteen bij wat er in het pakje zat en voegde eraan toe dat ze het
later maar open moest maken. ‘Nou, daar zijn we dan,’ zei Hugo, ondertussen Vera in zich opnemend. Ze was een volwassen vrouw met een meisjesachtig gezicht. Op haar wangen lag een doorschijnende rode tint. ‘Is Francine al thee aan het zetten?’ vroeg Pieter. ‘Ja hoor, lieverd.’ Hugo keek zijn vader aan. ‘Werkt Francine tegenwoordig ook op zondag?’ Vera schudde haar hoofd. ‘Nee, normaal is ze in het weekend vrij maar ik heb haar gevraagd of ze vandaag een paar uurtjes kon komen om voor de hapjes en drankjes te zorgen.’ ‘Ik kan niet leven zonder Francine,’ riep Pieter. Hij keek rond om te zien of iedereen hem goed had begrepen. ‘Niemand kookt zo lekker als zij,’ voegde hij er voor de zekerheid aan toe. In zijn ooghoek zag Hugo dat Yvonne met een keurende blik naar Vera keek. Pieter had weer een veel jongere vrouw gevonden. Ze wandelden met zijn vieren naar de voorkamer. ‘Gaan jullie maar naast elkaar op de bank zitten, pa,’ zei Hugo. ‘Jullie zijn tenslotte verloofd.’ Hij zag de tevredenheid in zijn vaders gezicht. Zo hadden Pieters ogen vroeger ook gefonkeld als hij een kantoorgebouw of een appartementencomplex had verkocht en met een doos gebak thuiskwam om het succes te vieren. Yvonne ging in de stoel bij het raam zitten. ‘Erg leuk om kennis met je te maken, Vera.’ ‘Dank je. Ik vind het heel bijzonder jullie te ontmoeten.’ Ze raakte Pieters knie even met haar vingertoppen aan en legde beide handen vervolgens op haar rok. Francine kwam binnen. Ze droeg een wit schort en zette met haar stevige armen een groot goudkleurig dienblad op de salontafel. Hugo en Yvonne stonden op om haar te begroeten. ‘Wat gezellig dat jij er ook bent,’ zei Yvonne terwijl ze haar wang tegen die van Francine drukte. ‘Hoe is het met je?’ Toen Francine vertelde dat ze voor de tweede keer oma was geworden, en Yvonne daarop zei dat ze heel graag een foto van de baby wilde
zien, ging Hugo weer zitten. Vera was al bezig de thee in de klassieke Wedgwood‑koppen te schenken. ‘Komen er vandaag veel mensen, pa?’ vroeg Hugo. ‘Diederik is natuurlijk ook uitgenodigd,’ zei Vera terwijl ze met een schaal petitfours rondging. ‘En verder hebben we nog een paar goede vrienden gevraagd.’ ‘We praten straks wel verder, Francine,’ zei Yvonne. Ze ging weer zitten en nam haar kop thee van tafel. ‘En heeft Diederik al laten weten of hij komt?’ vroeg ze aan haar schoonvader. ‘Ja, hij komt…’ stamelde Pieter met zijn mond vol cake. ‘…hij komt met zijn moeder.’ Hugo keek op. ‘Oh? Komt Jacqueline ook?’ Hij draaide zijn hoofd naar Vera die juist van haar thee wilde nippen. Haar pink wees recht omhoog. Ze glimlachte. ‘Dat is helemaal oké hoor,’ zei ze. ‘Ik vind het juist interessant om de exen van Pieter te ontmoeten.’ Op dat moment stond Hugo’s adem een moment stil. Lang geleden, hij was de kleutertijd nog maar net ontgroeid, zat hij na elke schooldag hier op de bank met zijn moeder thee te drinken. Zij hield ook altijd haar pink omhoog als ze een slokje thee nam en ook zij zat op die middagen altijd glimlachend met hem te praten. Later, toen hij in de derde klas van de lagere school zat en zijn moeder inmiddels ziek op haar bed in de woonkamer lag, had hij haar elke middag een beker lauwe thee met een rietje gebracht. Hij hield haar dan gezelschap tot ze genoeg gedronken had. Haar pink kwam toen niet meer omhoog. ‘Geloof je me niet, Hugo? Ik meen het hoor. Jacqueline lijkt me een heel aardige vrouw.’ Vera keek hem bezorgd aan. ‘Ik geloof je,’ glimlachte hij. ‘Sorry, ik was even afgedwaald.’ Iedereen staarde naar hem. Aan Yvonnes blik zag hij dat ze graag wilde weten waar hij zojuist aan had gedacht. ‘Ik verheug me erop Jacqueline en Diederik weer eens te zien,’ zei hij. ‘Vooral Diederik. De laatste keer is al bijna een jaar geleden.’ ‘Ja, en hij is nog wel familie van je. Je halfbroertje…’ zei Vera op een toon die vriendelijk had moeten klinken maar juist vermanend overkwam.
‘Misschien weet je dit niet maar hij is lang in India geweest,’ wierp Hugo tegen, geërgerd omdat hij de behoefte voelde zich tegenover een geliefde van zijn vader te verantwoorden. Hij vroeg zich af hoe oud Vera was. Rond de veertig, dacht hij. In elk geval jonger dan hijzelf. Het zwijgen werd door Vera onderbroken door over Lucas te beginnen. Ze wilde van Yvonne weten hoe oud hun zoon was en of hij het goed deed op school. Pieter kwam omhoog van de bank en maakte een wenkend gebaar met zijn hoofd, waarna Hugo ook opstond en hem volgde naar de achterkamer. ‘Hoe gaat het op de zaak, jongen?’ ‘Prima. Heel goed.’ Hij vertelde zijn vader over een nieuwe klant die hem met een kleine opdracht wilde uitproberen. ‘Als we dit goed aanpakken zouden we weleens een heel grote vis kunnen binnenhalen,’ voegde hij er met een brede glimlach aan toe. Pieter fronste zijn wenkbrauwen en knikte. ‘Een nieuwe klant, daar moet je je tanden in zetten, jongen.’ ‘Zo is het pa,’ riep Hugo. Op gedempte toon, alsof hij een geheim onthulde, zei hij vervolgens dat het de lancering van een nieuwe frisdrank betrof maar dat hij er verder nog niets over mocht loslaten. Ondertussen probeerde hij het gesprek van de twee vrouwen te volgen, zoekend naar een gelegenheid zich weer bij hen te voegen. ‘Heb jij ook kinderen?’ vroeg Yvonne. Terwijl Pieter aan een betoog begon over talentvolle zakenmensen die - ook in economisch moeilijke tijden - een neus voor opportunities hadden, hoorde Hugo dat Vera heel graag moeder had willen worden maar dat het er niet van gekomen was. ‘Het heeft God behaagd mij op deze manier te beproeven,’ zei ze met nadruk, elk woord langzaam en duidelijk articulerend. Hugo zag haar met een tevreden blik naar Yvonne kijken, die niet wist hoe ze moest reageren. Op het moment dat ook Pieter stilviel, omdat hij merkte dat Hugo niet meer naar hem luisterde, rinkelde de deurbel. ‘Ik doe wel open,’ hoorden ze Francine vanuit de keuken roepen. Hugo staarde naar het koperen kruisbeeld boven de deur en tuurde rond in de kamer waarin de sfeer van vroeger als boenwas op de houten meubels lag. Zijn ogen werden opgevangen door Yvonne en meteen weer weggezogen door het zangerige stemgeluid van Diederik die Francine beneden in de hal met een uitgelaten ‘hallo schat’ begroette.
Jacqueline en Diederik waren de woonkamer binnengekomen en wilden zich juist aan Vera voorstellen toen er opnieuw werd aangebeld. Francine zette haar dienblad neer, rende weer naar beneden en kwam even later met twee oud‑collega’s van Pieter terug. Hugo kende beide mannen. Ze kwamen al jaren bij zijn vader over de vloer. Er werden nog meer handen geschud en cadeaus overhandigd. Daarna bleef iedereen op het Perzische tapijt staan, rondkijkend, wachtend op wat er nu ging gebeuren. Hugo zag dat Jacquelines zilvergrijze pantalon te strak zat, waardoor de vorm van haar schaamlippen zichtbaar was, en dat haar mond veel roder was dan hij van haar gewend was. Nadat Francine had gezegd dat ze nog een pot verse thee ging zetten nodigde Vera de twee andere vrouwen uit om weer in het bankstel te komen zitten. ‘Laten wij maar naar achteren gaan’ zei Pieter tegen zijn vrienden. De drie oude mannen gingen aan de eettafel zitten, staken een sigaar op en begonnen over de vastgoedmarkt te praten. Hugo en Diederik keken elkaar even aan en liepen samen naar het antieke drankenkabinet naast het dressoir om een glas wijn in te schenken. ‘Proost, Rik,’ zei Hugo. ‘Op ons weerzien. Ik heb regelmatig aan je gedacht toen je op reis was.’ ‘Meen je dat nou?’ lachte Diederik. ‘Wat aardig.’ Hij trok de mouw van zijn linnen colbert recht en voelde even aan zijn zijden overhemd. ‘Ik ben alweer een paar maanden terug in Amsterdam maar dat kon je natuurlijk niet weten.’ ‘Ben je eerder teruggekomen? Waarom heb je dan niet gebeld?’ ‘Te druk, broer. Te druk. Ik was ondergedompeld in de vijver der liefde.’ ‘Aha, een nieuwe minnaar? Weer een rijke vent?’ ‘Best wel,’ schaterde Diederik. Hij vertelde dat hij tijdens zijn reis in Goa terecht was gekomen en daar verliefd was geworden op een Indiase zakenman die toevallig ook in Amsterdam woonde. ‘Maar ja, Manas…, zo heet hij, mooie naam hè?, …Manas moest na drie weken terug naar Nederland, voor zijn werk. Toen ben ik natuurlijk met hem mee gegaan.’ ‘Waarom heb je hem vandaag niet meegebracht?’ vroeg Hugo. ‘Kon niet, hij is op reis. Mijn mannetje heeft een eigen bedrijf en vliegt de hele wereld over. Gisteren is hij voor een week naar Silicon Valley vertrokken. ’
Hugo probeerde met zijn gezicht teleurstelling uit te drukken. ‘Ach ja, dat houdt het spannend,’ zuchtte Diederik. ‘En als hij terugkomt brengt die schat vast een cadeautje voor me mee.’ Hij grinnikte. ‘Spreekt hij goed Nederlands?’ vroeg Hugo. ‘Ja joh, hij woont hier al vanaf zijn achttiende. Hij is nu vierendertig.’ ‘Oké. Iets ouder dan jij…’ ‘Zes jaar. Ik vind dat een mooi verschil.’ ‘Zeker.’ Hugo knikte. ‘Deze man gaat mijn leven veranderen,’ zei Diederik. ‘Ik voel het gewoon.’ Jacqueline kwam naar hen toe. ‘Ik heb genoeg van die thee,’ zei ze. ‘Geef mij ook maar een stevig glas wijn.’ ‘Komt eraan,’ riep Hugo. Hij pakte de fles en een groot glas. ‘Hoe is Vera?’ fluisterde Diederik tegen zijn moeder. ‘Is ze leuk?’ Ze keek schuin over haar schouder en weer terug naar Diederik. ‘Zwaar gelovig…’ zei ze zachtjes. ‘…heeft het de hele tijd over God. Je zou denken dat ze geen man meer nodig heeft.’ Diederik ging wat dichter bij haar staan. ‘En eh, wat denk je? Je weet wel, dat waar we het vanochtend over hadden?’ ‘Waar hadden jullie het vanochtend over?’ vroeg Hugo terwijl hij Jacqueline haar glas gaf. ‘Heb jij je dan niet afgevraagd waarom die vrouw met je vader gaat trouwen?’ Ze hield haar hand omhoog en maakte een wrijvende beweging met haar duim en wijsvinger. ‘Hij denkt dat hij alles en iedereen kan kopen.’ Hugo keek naar Diederik en weer naar Jacqueline. ‘Ja natuurlijk heb ik me dat wel afgevraagd.’ Hij zag dat Vera vanaf de bank naar hen gluurde. ‘Ze kijkt,’ zei hij binnensmonds. ‘We hebben het er nog wel over.’
Jacqueline sloeg haar ogen neer. ‘Oké,’ zei ze. ‘T rouwens, Hugo, heeft je broer je al verteld dat hij tegenwoordig van psychotische muziek houdt?’ ‘Niet psychotisch, moeder,’ riep Diederik. ‘Psychedelisch. Dat weet je best. Psychedelic Trance.’ Hij sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd. ‘Oh, sorry hoor,’ giechelde ze. ‘Wat een domoor ben ik. Kom, ik ga me maar weer eens bij de dames voegen…, als een braaf meisje. Proost.’ Ze liep heupwiegend met haar glas wijn terug. ‘Psychedelic T rance? Wat is dat voor zweverij, Rik?’ ‘Klinkt indrukwekkend hè?’ Diederik las Hugo’s gezicht. ‘Het is dansmuziek. In Goa opgepikt. We gaan elke zaterdag naar een party hier in de stad. Gisteren natuurlijk niet want mijn poepie zit in de States.’ ‘Jij en Manas?’ ‘Ja, en een paar vrienden van hem.’ ‘Ik heb nog nooit van die muziekstijl gehoord.’ ‘Ga je een keer mee?’ ‘Daar ben ik te oud voor,’ zei Hugo. ‘Kom, we gaan even bij de meisjes zitten.’ Hij maakte een wenkend gebaar met zijn hand, liep naar de voorkamer en ging op de bank naast Jacqueline zitten. ‘Ben je al eerder in Toscane geweest?’ vroeg Yvonne aan Vera. ‘Nee, nog nooit. Ik ben echt dankbaar dat ik er nu heen mag.’ Diederik was op de vensterbank gaan zitten. ‘Ah, Toscane,’ zuchtte hij. ‘Het is daar goddelijk, echt goddelijk.’ Hij knipoogde naar Hugo. ‘Wanneer gaan jullie, Vera?’ ‘We willen morgenochtend om vijf uur in de auto zitten,’ glimlachte ze. ‘Het huis van Pieter is fantastisch,’ zei Yvonne. ‘Vanaf de veranda kijk je over het hele dal uit. Schitterend gewoon, hè schat?’ Ze keek Hugo aan. ‘Ja, en rond deze tijd komt de natuur tot bloei,’ zei hij.
‘Wat romantisch,’ zei Jacqueline. Ze dronk haar glas leeg en stond op om opnieuw in te gaan schenken. ‘Kun jij ook autorijden, Vera?’ vroeg Hugo. ‘Ja, we kunnen elkaar afwisselen. En we hebben geen haast. Ik denk dat we drie dagen over de reis gaan doen.’ Yvonne vertelde over de dorpjes in de omgeving die een bezoek waard waren en ze noemde enkele restaurants waar ze zeker moesten gaan eten. Terwijl Vera alles in haar agenda noteerde keken Jacqueline en Diederik elkaar af en toe aan. Francine kwam binnen met een paar schalen met eten en vroeg de drie mannen of ze ergens anders wilden gaan zitten omdat ze het buffet op de eettafel moest klaarzetten. ‘Geen probleem Francine,’ zei een van de vrienden. ‘Wij wilden toch weer vertrekken.’ Pieter keek zoekend rond. ‘Dan moet iemand jullie uitlaten,’ zei hij. ‘Dat doe ik wel even,’ riep Hugo. Hij stond op en liep met beide mannen naar de voordeur, waar de een meteen afscheid nam en wegliep, en de ander op de stoep bleef staan omdat hij Hugo nog wat wilde vragen. ‘Mijn zoon moet binnenkort een besluit nemen over een reclamecampagne op tv,’ zei de man. ‘Je weet toch dat hij in de zuivel zit?’ Hugo knikte en wachtte af. ‘Zou hij een uurtje met jou kunnen komen praten?’ ‘Hmm…, eigenlijk heb ik geen tijd. Ogenblikje.’ Hij nam zijn dictafoon uit zijn zak, drukte op Record en hield hem op mondhoogte tussen hen in. ‘Wat voor campagne is het?’ De man deinsde terug, bestudeerde het apparaat en begreep toen wat er van hem verwacht werd. ‘Een nieuw soort roomyoghurt, in diverse exotische smaken,’ zei hij duidelijk articulerend in de microfoon. ‘Mijn zoon heeft met drie reclamebureaus gesproken. Drie verschillende creatieve ideeën. En nu weet hij het niet meer. Hoe zou jij dat aanpakken, Hugo?’
‘Yoghurt? Je zoon moet zich in elk geval tot de vrouwelijke boodschappers richten. Ik zie verre tropische stranden met een paar gespierde donkere mannen. Een herkenbare, echt Hollandse vrouw, met een iets te stevig figuur en gezonde blosjes. Zachte muziek, een beetje slagwerk. En een grote schaal met kleurig fruit in wit zand, de branding op de achtergrond. En eh, soft focus lenzen, een dromerige sfeer. Geen humor. Dertig seconden. En in hetzelfde blok een tweede spot van vijf seconden.’ De man knikte peinzend. ‘Dromerig? Voor een pak yoghurt?’ ‘Ja. Mensen willen een mooie droom zien, die voor het grijpen ligt. Laat ze erin geloven en leg een subtiel verband met het merk. Elke dag herhalen op alle zenders.’ ‘Oké, ik snap het.’ ‘Als het filmpje vaak genoeg wordt getoond zal de consument het product gaan kopen.’ Hugo stopte de opname. ‘Zal ik dit gesprek straks even naar je mailen?’ Nadat hij afscheid had genomen, en de deur dicht had gedaan, zag Hugo zijn reistas onder de kapstok staan. Het drong nu nog dieper tot hem door dat hij die avond niet naar huis zou gaan, dat Yvonne straks zonder hem zou vertrekken. Hij pakte het handvat vast en droeg de zware tas twee trappen op naar de slaapkamer waarin hij als kind en als puber had geslapen, en waarvan hij afscheid had genomen in die laatste nacht voordat hij naar Yvonnes appartement in Buitenveldert was verhuisd. Bij het openen van de deur piepten de scharnieren zoals ze dat veertig jaar geleden ook al deden. In de kamer hing de zoete, houtachtige geur die Hugo vroeger nooit was opgevallen maar die hij nu wel meteen herkende. Hij zette de tas op het bed. Een grijzig daglicht scheen door de vitrage en lag slaperig op de gehaakte beddensprei. Het was stil. In deze kamer zou hij de komende drie weken zijn nachten doorbrengen. Hugo keek nog een kort ogenblik naar de eikenhouten kleerkast en naar de melkglazen lamp op het nachtkastje, trok daarna de deur achter zich dicht en ging naar beneden. Francine stond met twee zilveren schalen onder aan de trap. Ze vroeg of de kamer in orde was. ‘Pico bello, Francine,’ zei hij terwijl hij naar haar toe liep. Hij nam een schaal gerookte zalm van haar over en ging haar voor naar de woonkamer, waar het hele gezelschap rond de salontafel zat. ‘Ik wil morgenavond in Heidelberg overnachten,’ vertelde Pieter. ‘En de dag daarna aan het Lago Maggiore.’ ‘Hé Hugo, kom erbij,’ riep Jacqueline. Ze had een vol glas wijn in haar hand en zat
op het randje van de bank. Met vlakke hand sloeg ze een paar keer op de lege plek naast haar. Hij zette de schaal op tafel en ging naast Diederik op de vensterbank zitten. ‘Ik heb God gevraagd onze reis te zegenen,’ zei Vera. ‘En? Heeft Hij al terug gebeld?’ vroeg Jacqueline zonder iemand aan te kijken. Ze nam een slok wijn, vleide zich tegen de rugleuning en sloeg een been over het andere. ‘Het wordt vast heel leuk,’ zei Yvonne snel. ‘Ik weet zeker dat jullie gaan genieten. Wij hebben daar ook een paar geweldige vakanties gehad.’ Ze keek Hugo in de ogen totdat hij zijn blik afwendde. Francine kwam met twee stokbroden binnen en vertelde dat het buffet gereed was. Als eerste stond Pieter op om een bord eten te gaan halen, meteen gevolgd door Diederik en Jacqueline. ‘Dan ga ik ook maar eens kijken naar al dat lekkers,’ zei Yvonne. Vera keek Hugo schuin en verlegen aan. ‘Blijf jij de volle drie weken hier in ons huis wonen?’ vroeg ze. ‘Ja, dat is wel mijn bedoeling,’ antwoordde hij. ‘Dat is fijn. Dankjewel.’ Ze maakte nog geen aanstalten om eten te gaan halen. ‘Ik ben heel blij dat ik jou en Diederik nu ontmoet heb. Pieter heeft wel over jullie verteld maar ik kon niet wachten tot ik zijn zoons zelf zou leren kennen.’ ‘We zullen elkaar nog wel vaker zien. Toch?’ ‘Ik hoop het,’ zei ze zacht. ‘Als God het wil.’ Pieter zat weer in zijn stoel en begon te eten. ‘Vera, heeft Francine geen stilton gehaald?’ vroeg hij. Hugo stond op en hoorde Vera nog uitleggen dat ze gorgonzola had besteld omdat ze dit met het oog op hun reis naar Italië wel een toepasselijke kaas vond. Bij de eettafel was Diederik zijn bord aan het volladen. ‘Ik kan nooit kiezen,’ lachte hij. ‘Ik wil alles.’ Jacqueline nam een slok. ‘Volgens mij is dat erfelijk,’ mompelde ze. ‘Je vader heeft er ook last van. En jij, Hugo? Jij ook, Hugo?’ Ze klonk alsof haar tong twee keer zo dik was geworden. Hugo haalde zijn schouders op en pakte een bord van de stapel. Ze kwam
wat dichterbij staan, hield haar hand schuin tegen haar wang en boog licht voorover. ‘Jongens,’ siste ze. Hugo en Diederik keken tegelijk om. ‘Jongens, jullie moeten in actie komen, hoor je me? Dat wijf…, dat wijf gaat er straks met jullie poen vandoor. Jullie moeten iets doen. Hoor je me?’ ‘Niet nu, moeder,’ zei Diederik bijna onhoorbaar terwijl hij met zijn rug naar Vera ging staan. ‘Dat wijf zit hier op de bank en tenzij ik me ernstig vergis zijn haar oren nog prima.’ ‘Als je me later maar niet komt vertellen dat ik je niet gewaarschuwd heb,’ riep Jacqueline. Ze dronk haar glas leeg en liep naar het drankenkabinet. ‘Zullen we straks even napraten?’ vroeg Diederik. ‘Ja, vanavond,’ antwoordde Hugo. Ze gingen bij de anderen zitten. Af en toe zei iemand dat het eten lekker was. Pieter had zijn bord al leeg en ging steeds verzitten, van de ene bil naar de andere, waarbij hij elke keer kort kuchte. Op de bank, naast Vera, zat Jacqueline haar wijn te drinken en wazig naar het raam te staren. Hugo probeerde de blik van Yvonne te mijden. ‘Heerlijk,’ zei Diederik terwijl hij zijn lege bord op een bijzettafel zette. ‘Wat een gezelligheid.’ Vera knikte. Toen iedereen klaar was met eten kwam Francine met koffie binnen. Yvonne hielp haar met inschenken. Er werd gepraat over het wonen in de grachtengordel en over de stijgende huisprijzen. Pieter vond het terecht dat de woningen zo duur waren omdat je nergens in Nederland zoveel cultuur en beschaving aantrof als in de binnenstad van Amsterdam, waarop Yvonne zei dat ze er nooit spijt van had gehad dat ze buiten de stad was gaan wonen. Ze zocht Hugo’s blik. ‘Dat wil ik ook,’ prevelde Jacqueline. ‘Het lijkt hier de laatste tijd op Sodom en Gomorra. Bah, wat een smeerboel is het hier tegenwoordig.’ ‘Ach ja,’ zuchtte Vera. ‘Zo heeft iedereen zijn eigen weg te gaan.’
Yvonne zette haar lege koffiekopje op de salontafel en kuchte zacht. ‘Zo is het,’ zei ze. ‘En sorry, het is niet beleefd van mij, maar ik moet echt gaan. Er ligt nog werk op me te wachten. Ik moet nog een paar tentamens nakijken.’ Ze keek Hugo aan. ‘Geeft niet,’ zei Vera. ‘Ik vond het fijn dat je er was.’ Nadat Hugo was opgestaan kwam ook Yvonne omhoog van haar stoel. Ze ging bij iedereen langs om afscheid te nemen en wenste het verloofde paar een prettige vakantie. Daarna liep ze met Hugo naar de hal. Hij opende de voordeur voor haar. ‘Nou, dan ga ik maar eens,’ zuchtte ze. ‘Het spijt me.’ ‘Niet nodig. Laten we er vandaag maar geen woorden aan vuil maken.’ Hij zweeg. ‘Ik zal je de komende weken met rust laten,’ zei ze met een voorzichtige glimlach op haar lippen. ‘Gebruik je tijd goed, oké?’ Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte haar tegen zich aan. Ze legde haar hoofd tegen zijn schouder. Vanuit de woonkamer klonk de stem van zijn vader die iets onverstaanbaars bromde waarop Jacqueline luid en schel lachte. Daarna was het weer stil. De geur van Yvonnes haren riep een naamloze weemoed in Hugo op. Hij wreef een paar keer zacht over haar rug en liet haar los. Haar ogen waren niet vochtig en in haar blik lag geen verdriet of boosheid. Hij zocht naar geruststellende woorden maar wilde niet beloven dat hij haar zou bellen. ‘Ga je nog naar het graf van mijn moeder?’ vroeg hij. ‘Nee, dat gaat niet meer. Het hek is al lang dicht.’ Ze opende de deur en stapte over de drempel. Hij keek op zijn horloge. ‘Oh, het is al bijna halfzeven…’ ‘Ik ga morgen of overmorgen wel,’ zei ze. ‘Ik wil gewoon even met haar praten.’ Hij gaf haar een zoen. Terwijl ze wegliep keek hij haar na tot ze de hoek om was. Ze had niet meer omgekeken. Hij duwde de deur dicht en stond alleen in de schemering die het huis binnenkwam. Vanuit het souterrain klonk het gerinkel van servies en
bestek. Hugo dacht nog een moment aan Yvonne die nu door de stille binnenstad naar haar auto wandelde. Hij zag haar langs donkere etalages lopen en hij hoorde het tikken van haar hakken op het trottoir. Terwijl hij de trap op ging kwam de stem van Jacqueline hem tegemoet. Ze zong het oude slavenlied: Sometimes I Feel Like A Motherless Child. Het geluid was ijl en breekbaar en leek afkomstig uit een wereld van zwart-witbeelden en krakerige geluidsopnamen waarin zangers met wazige blikken in de verte staarden. Toen hij de kamer binnenkwam hield ze even op, om vervolgens op volle kracht Freedom van Richie Havens aan te heffen, waarbij ze met haar hoofd schudde en in het wilde weg op haar bovenbenen trommelde. Pieter en Vera zaten versuft naar de muur te staren. Vanaf de vensterbank stuurde Diederik een blik van verstandhouding naar Hugo toe. Hij ging naar het raam en zag rimpels op het water van de gracht. De koelte van de invallende avond drong door de kleine ruitjes naar binnen. ‘Ik heb een taxi voor haar besteld,’ fluisterde Diederik. ‘Ze moet haar roes uitslapen. T huis, wel te verstaan.’ ‘Goed idee.’ Francine kwam de kamer binnen om de tafel af te ruimen. ‘Ik zal haar even helpen,’ zei Vera. Ze stond op en liep naar achteren. Op het moment dat Jacqueline een nieuw lied in wilde zetten riep Diederik tegen haar dat haar taxi elk moment kon komen en dat ze haar jas aan moest gaan trekken. ‘Welke jas?’ vroeg ze. ‘Je jas die beneden aan de kapstok hangt. Kom maar mee.’ Hij ging bij de deur staan en wenkte haar. Ze liep met kleine stapjes naar haar zoon, draaide zich om en wuifde met beide handen naar de anderen. ‘Nou, daaaaag allemaal…’ Vanuit de trappenhal galmde een reprise van Freedom door het huis. Pieter kwam bij Hugo staan. ‘Vera en ik willen ons zo direct in de televisiekamer terugtrekken,’ zei hij. ‘Ik ben moe. Morgen moet ik fit zijn.’ ‘Geen probleem, pa. Zijn er nog dingen die ik moet weten voor de komende drie weken?’
‘Ja Hugo,’ riep Vera vanuit de achterkamer. ‘Ik heb alles opgeschreven, over de planten, het vuilnis, de glazenwasser. De brief ligt in de bovenste lade van het dressoir.’ ‘Oké,’ riep hij terug. ‘Er ligt ook een huissleutel bij. Vergeet die niet te pakken voordat je de deur uit gaat.’ ‘Komt in orde. Dank je.’ ‘Je weet dat je onze overdekte parkeerplaats kunt gebruiken?’ ‘Ja, weet ik. Daar heb ik vaker gestaan.’ Hij keek toe hoe Vera en Francine met twee volle dienbladen de kamer verlieten. Pieter tikte hem op de schouder. ‘Alles goed met je, jongen?’ ‘Ja hoor. Alles is prima.’ Ze zwegen. ‘En met jou, pa?’ ‘Ook alles goed.’ Diederik kwam terug en vertelde dat zijn moeder veilig in een taxi op weg naar huis was. Hij ging zitten, vouwde zijn handen samen, strekte zijn benen en keek met een keurende blik naar zijn schoenen. ‘Heb jij de komende dagen tijd over, Rik?’ vroeg Pieter. ‘Zeeën,’ antwoordde Diederik. ‘Hoezo?’ ‘Je zou de tuin toch nog komen doen?’ ‘Oh ja. Oké. Ik kan deze week wel wat afleiding gebruiken.’ Hij ging rechtop zitten. ‘T rouwens, Hugo, ik hoorde dat jij hier een tijdje blijft logeren?’ ‘Ja. Klopt,’ zei Hugo. Francine kwam binnen om de tafel af te soppen, gevolgd door Vera die bij de
mannen ging staan. ‘Zullen wij maar eens naar boven gaan, moppie?’ vroeg Pieter. ‘En je bezoek dan?’ vroeg ze. ‘Die jongens redden zich wel, hè boys? Wij willen nog een film kijken, en dan naar bed. Dat snappen jullie wel.’ Er werd kort nagepraat over de middag, over het lekkere eten en de uitstekende wijn. Vera vertelde dat ze opgewonden was over de reis naar Toscane. Ze beloofde dat ze iedereen een ansichtkaart zou sturen. Vanuit de keuken riep Francine dat ze de vaatwasser aan had gezet en nu naar huis ging. ‘Dankjewel Francine,’ riep Vera naar beneden. ‘Tot over drie weken.’ Pieter liep een paar passen in de richting van de deur en bleef Vera ondertussen aankijken. ‘Gaan jullie maar,’ zei Diederik. Hij maakte een wegwerpgebaar en gaf Vera een knipoog. ‘Papa is ongeduldig.’ Ze lachte, gaf Hugo en Diederik een zoen en ging naar boven. ‘Goede vakantie, pa,’ zei Hugo. ‘Kom heelhuids terug.’ Hij kuste zijn vader op de wang. ‘Ja, goede reis, ouwe,’ zei Diederik. ‘Maak je het niet te bont daar in dat paradijsje van je?’ Nadat ook Pieter de kamer had verlaten keek Hugo zijn halfbroer aan. ‘Zullen we een pot thee zetten?’ vroeg hij.
Zondagavond Nadat hij alle schemerlampen had aangedaan schonk Hugo in de achterkamer twee koppen thee in. Diederik kwam binnen met een schaal petitfours, zette die op tafel en ging tegenover Hugo zitten. Vanaf het plafond dwarrelde een onverstaanbaar gemurmel van de televisie de woonkamer binnen. ‘Hebben die twee daarboven niks beters te doen?’ vroeg Diederik. Hugo grinnikte. ‘T ja. Het blijft raar, vind je niet? Onze oude vader met een mooie vrouw die zijn dochter had kunnen zijn.’ ‘Zijn kleindochter, had deze keer ook gekund,’ mompelde Diederik met zijn mond vol cake. Hij nam een slok thee en keek even omhoog naar het plafond. ‘Zouden ze elkaars handje nu vasthouden?’ ‘Ik wil er niet over nadenken,’ lachte Hugo. ‘En al helemaal niet over wat ze nog meer doen.’ ‘Hun leven is ook een tv‑programma.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Ze leven in hun eigen show, net als wij allemaal.’ ‘Zo kun je het ook bekijken,’ zei Hugo. ‘Zo is het gewoon. We bestaan alleen in de droom die we in ons hoofd creëren. Iets anders is er niet.’ ‘In elk geval hoop ik dat ze blij met elkaar zijn.’ ‘En het geld, broer?’ Diederik nam een zilveren tabaksdoos uit de zak van zijn colbert en legde die op tafel. ‘Onze erfenis? Hoe denk je daarover nu ze plannen hebben om te gaan trouwen?’ Hugo tikte met zijn lepeltje tegen de rand van de theekop. ‘Ach, pa heeft al zoveel vrouwen gehad. Het zal wel weer loslopen. En jij?’
‘Ik maak me ook geen zorgen. Mijn moeder is gruwelijk aan het stoken.’ ‘Ze is jaloers op Vera,’ zei Hugo. ‘Ja. Dat is ze.’ Uit zijn binnenzak haalde Diederik een pakje kingsize vloeitjes en een met plastic folie omwikkelde plak hasjiesj. ‘Laten we eerst maar eens afwachten hoe die vakantie gaat.’ ‘Mijn idee.’ Diederik verspreidde een pluk shag in een smalle streep over de lengte van een opengevouwen vloeitje. Daarna rolde hij een stukje karton tot een filter en legde dat aan het uiteinde van het papier. Hugo nam een slok thee en zag hoe zijn broer de hasj uitpakte en aan de rand met een aansteker verwarmde. Een verdieping hoger zaten Pieter en Vera uitbundig te lachen. Het geluid van de tv werd harder gezet. ‘Het wordt daar nog echt gezellig,’ zei Diederik terwijl hij de hasjiesj over de tabak verkruimelde. ‘Ach, ik wou dat Manas hier was.’ ‘Volgens mij heb je het zwaar te pakken,’ zei Hugo. Angela verscheen in zijn gedachten. Haar gezicht was omgeven door donkerrood licht. Diederik zat als een jarig kind te knikken. ‘Heerlijk vind ik het, de liefde.’ Hij stak beide armen juichend in de lucht, zuchtte diep en begon vervolgens zijn joint te draaien. ‘Dat ontembare verlangen, die hitsigheid.’ Met gesloten ogen likte hij langs de plakrand van het vloeitje. ‘Als ik aan mijn schatje denk krijg ik de kriebels in mijn buik. En ook ergens anders…’ ‘Wat geweldig voor je, man,’ zei Hugo. ‘Ik begrijp wat je bedoelt. Gaaf is het, hè?’ Hij bespeurde in zijn eigen stemgeluid meer geestdrift dan hij had willen toelaten. ‘Hoezo?’ vroeg Diederik terwijl hij zijn joint aanstak. ‘Ga je me nu vertellen dat jij ook verliefd bent?’ Een zware geur verspreidde zich boven de tafel. ‘Ach welnee,’ riep Hugo luid. ‘Ja, op Yvonne natuurlijk.’ Hij haalde zijn schouders op, probeerde te lachen en verborg zijn gezicht achter zijn theekop. Diederik inhaleerde diep, hield zijn adem een paar seconden in en blies de rook langzaam en met een constante kracht in Hugo’s gezicht. ‘Ja hoor, natuurlijk…’ zei hij plechtig, ‘…en mijn ome Jan uit Coevorden is eigenlijk de koning van Spanje.’
‘Wat bedoel je nu weer?’ Diederik schaterde. ‘Laat maar, broer. Laat maar.’ Hij hield de brandende, taps toelopende sigaret voor Hugo’s gezicht. ‘Hier, neem een haal.’ In een automatische beweging, nog nadenkend over wat er zojuist eigenlijk was gezegd nam Hugo de joint aan. Hij volgde de opstijgende rook met zijn ogen en besefte dat het lang geleden was. De geur riep een oud en koesterend gevoel op, een herinnering aan gekleurd licht in een slaapkamer, zoete limonade en muziek van Leonard Cohen. ‘Het is goede Marokkaanse stuf,’ zei Diederik. ‘Niet goedkoop.’ Behoedzaam zoog Hugo aan het filter. Hij haalde de rook naar binnen en voelde zijn longen warm worden. De hoestbui die hij verwachtte bleef uit. Een paar tellen later nam hij nog een trekje, daarna nog een. In een plechtige beweging gaf hij de joint terug aan Diederik. Boven hen werd het geluid van de televisie weer zachter gezet. ‘Is Manas eigenlijk net zo rijk als die vorige minnaar van je?’ vroeg Hugo. ‘T homas? Dat was echt een gouden vangst. Hij zwom in het geld. Maar hij werd me te jaloers, wilde niet dat ik zonder hem op reis ging. Toen heb ik vriendelijk toedeloe gezegd. Wat denkt hij wel niet? Dat ik zijn bezit ben of zo? Zijn gewillige speeltje?’ Hugo lachte. ‘Was je dat dan niet? Zijn speeltje?’ ‘Ach, jawel,’ giechelde Diederik. ‘Eigenlijk wel ja.’ ‘In elk geval heb je nu met Manas een man die je de vrijheid geeft.’ ‘Ja, de lieverd. Oh God, wat mis ik hem.’ Nadat Hugo de joint weer had aangenomen en het laatste stuk had opgerookt drukte hij hem uit in de asbak. Hij merkte nog niets bijzonders in zijn lichaam of zijn hoofd en herinnerde zich dat hij zich vroeger ook vaak had afgevraagd of hij wel voelde wat hij zou moeten voelen. Tegenover hem zat Diederik dromerig voor zich uit te kijken. Ze dronken hun thee en aten nog een gebakje. Af en toe vertelde Diederik wat over zijn reis door India, de feesten in Goa en over zijn ontmoeting met Manas. ‘Zeg Rik,’ zei Hugo. ‘Ben je nu bij hem ingetrokken?’
‘Niet echt, maar ik heb er wel aan gedacht de huur van mijn appartement op te zeggen. Kost alleen maar geld.’ ‘Ho even jongeman, niet zo haastig.’ ‘Waarom niet? We houden van elkaar.’ Hugo schudde het hoofd. ‘Bewaar je oude schoenen nog even totdat de nieuwe goed zijn ingelopen.’ ‘Ja hoor, grote broer,’ lachte Diederik. Hij bracht zijn handen devoot bij elkaar en boog zijn hoofd. In zijn ooghoek zag Hugo het kruisbeeld boven de deur hangen. Het koper glansde in het okergele licht van de schemerlampen. ‘En hoe gaat het met jou, Hugo?’ ‘Goed.’ ‘En met je bedrijf? Nu we het toch over schoenen hebben, ga je er nog niet naast lopen van verwaandheid?’ Diederik trof de voorbereidingen voor een volgende joint. ‘Ach welnee. Het is werk, meer niet.’ ‘Ik heb laatst met jou gepronkt, weet je dat? Ik zei tegen Manas: “ mijn halfbroer is ooit begonnen als copywriter en nu is hij directeur van een reclamebureau.” Manas vond dat je daar trots op mocht zijn.’ Hugo roerde langzaam door zijn thee. ‘Dat was ik een paar jaar geleden ook nog wel…’ Op de bovenverdieping werd de televisie uitgezet. Terwijl Diederik hasjiesj verkruimelde en het gevulde vloeitje tussen zijn vingers liet rollen luisterden ze allebei naar de voetstappen van Pieter en Vera die naar hun slaapkamer gingen. Nadat de deur met een klik dicht was gevallen kwam de stilte het huis binnen. ‘Bedtijd voor de oppergod en zijn mooie nimf,’ fluisterde Diederik. ‘Zo meteen wordt de volgende film in hun eigen brein vertoond.’ Hij gaf zichzelf vuur, inhaleerde diep en gaf de joint aan Hugo. ‘In hun slaap, bedoel ik.’ ‘Ik had je al begrepen,’ lachte Hugo. Hij nam een trek en herinnerde zich het moment - twee dagen geleden - waarop hij de deur van zijn kantoor met een klik in het
slot had laten vallen. Drie weken zou hij wegblijven, had hij tegen zijn mensen gezegd. Maar dat ene ogenblik bij de voordeur had op een definitief afscheid geleken. Hij was nog minutenlang bij de deur blijven staan. Terwijl Diederik vertelde over de trance waarin hij terechtkwam als hij met Manas tot diep in de nacht in een club danste zag Hugo, als in een versnelde diashow, reclamecampagnes voorbij komen waaraan hij al die jaren had gewerkt. Foto’s van flessen shampoo en blikjes gekoeld bier flitsten door zijn hoofd. In een ovenschaal lag een homp gebraden rundvlees overgoten met een donkerbruine saus, en versierd met een paar takjes peterselie. Een blinkende auto stond op een weidse vlakte van asfalt, in de verte lag een bergketen met besneeuwde toppen. ‘We roken ook altijd een paar stickies voordat we naar een psytrance party gaan,’ zei Diederik. ‘Man, je zou die videoschermen eens moeten zien. Die gezichten, die bizarre kleuren.’ Hugo gaf de bijna opgerookte joint terug. Diederik keek er even naar en drukte de peuk uit in de asbak. Ze zwegen een tijdje. In de kamer hing een schemerig warm licht. Buiten was het donker. Diederik tikte een paar keer met zijn lepeltje tegen de rand van zijn theekop, begon vervolgens zachtjes met zijn vingers op het tafelblad te trommelen, en sloot zijn ogen. ‘Weet je, Rik…’ zuchtte Hugo. ‘Soms weet ik het allemaal niet meer…’ ‘Wacht even.’ Diederik hield zijn ogen stijf dichtgeknepen en bewoog zijn hoofd in een snel ritme. ‘Ik moet die melodie terughalen. Wacht, bijna…, ja, ik weet het weer.’ Hij stootte een hoge lach uit en begon een nieuwe joint te maken. ‘Ik was die tune even kwijt.’ Hugo dronk zijn kop thee leeg en schonk opnieuw in, ondertussen luisterend naar Diederik die een kort herhalend thema zong en met een stampende voetbeweging op de vloer het tempo aangaf. Bijna had Hugo zijn jonge halfbroer verteld hoe moedeloos hij zich soms voelde. Het leven glipte als water tussen zijn vingers weg. Op stille momenten, als hij in zijn werkkamer bij het raam stond, of als hij ’s nachts in bed naar de duisternis lag te staren besloop hem het gevoel dat zijn bestaan helemaal vastlag, dat er niets wezenlijks meer zou veranderen en dat hij alles wat hij bezat uiteindelijk in een kansloos gevecht tegen de oprukkende tijd zou gaan verliezen. De beloften en verwachtingen die in zijn jeugd overvloedig waren geweest stonden nu als oude paspoppen in een schemerig pakhuis. Nog niet eerder was hij er zo onontkoombaar van doordrongen geweest dat er aan hem, aan Hugo, de mens die hij nu nog was, ooit een einde zou komen.
‘Hier, pak aan,’ zei Diederik. ‘Ik heb er lekker veel in gestopt.’ Hugo nam de joint tussen duim en wijsvinger, zoog zijn longen vol en probeerde zich te herinneren waar ze met hun gesprek waren gebleven. ‘Ik hoop dat ik straks van Manas ga dromen.’ Diederik had een glimlach op zijn lippen en keek Hugo waterig aan. ‘Laatst droomde ik dat hij naakt op mijn schouders zat en dat ik met hem door het Vondelpark liep.’ Hij wachtte op een reactie. ‘En waar ga jij van dromen, broer?’ ‘T ja…’ Zonder dat hij het had gemerkt was Angela alweer een tijdje langs de randen van zijn bewustzijn aan het dwalen. Hij gaf de joint terug en dacht na over een antwoord. ‘Ik eh…’. ‘Zeg, waarom kom je niet een keer bij mij en Manas eten?’ Hugo zweeg, dacht na, en zag zichzelf aan een onbekende tafel zitten, met Angela naast zich. Onder het eten werd opgetogen gepraat en gelachen. Aan haar gezicht zag hij dat ze genoot. ‘Ja, gezellig,’ zei hij. ‘Afgesproken. Doen we een keer.’ Diederik rekte zich uit en geeuwde. ‘Ik denk dat ik maar eens naar huis ga. Ik heb slaap.’ ‘Oké.’ Ze stonden allebei op van hun stoel. Hugo was opgelucht, wilde alleen zijn en zette een paar stappen in de richting van de deur om Diederik uit te laten. Hij verlangde ernaar zijn hoofd te vullen met beelden van Angela. Terwijl Diederik zijn colbert dichtknoopte en de zilveren tabaksdoos in zijn zak stopte voelde Hugo een vreemde lichtheid in zijn hoofd, een tinteling die hem deed denken aan een afdaling in een achtbaan. Er stroomde iets door zijn lichaam en hij meende dat hij zijn eigen bloedsomloop voelde. Hij betastte zijn benen en zijn buik, en keek speurend rond om te zien waar hij was. Vlak voor hem stond een wazige gestalte die op Diederik leek en die vriendelijk naar hem glimlachte en een hand uitstak. Hugo knipperde met zijn oogleden en probeerde zijn blik scherp te stellen. Hij slikte en merkte dat zijn keel droog en stroef was. ‘Hugo?’ hoorde hij Diederik zacht zeggen. Op de muren lag een warm okergeel
schijnsel dat het behang doordrenkte en fel de kamer in straalde. Er waaide een zucht koele lucht langs zijn wangen. In de voorkamer, bij het raam hing een stilte als in een film waarvan het geluid is weggevallen. ‘Is alles oké met je?’ Diederiks gezicht deinde vlak voor zijn ogen heen en weer. Een reusachtige neus wees priemend naar Hugo, als de vinger van een schoolmeester die aandacht eist. ‘Ik voel me vreemd.’ ‘Wat is er dan?’ ‘Ik moet liggen.’ Hugo liet zich op de tast naar de vloer zakken, ging op zijn knieën zitten en kroop als een verdwaasde hond naar het Perzisch tapijt in het midden van de kamer, waar hij zich languit op zijn rug liet vallen, zijn armen slap naast zijn lichaam.
Toen hij zijn ogen weer opende, en zag dat Diederik op zijn knieën over hem heen gebogen zat, wist Hugo dat hij bewusteloos was geweest. Hij wist ook dat hij zojuist een levendig beeld in zijn hoofd had gehad. De herinnering was scherp en duidelijk. Tegen een achtergrond van vloeibare kleurvlakken die langzaam van vorm veranderden bewogen de silhouetten van mensfiguren in een kring achter elkaar aan. De zwarte schaduwen vormden een perfecte cirkel en zweefden onophoudelijk verder, in elkaars spoor, met de klok mee, alsof ze werden voortgedreven door een onzichtbaar uurwerk. ‘Dag, grote broer. Ben je weer terug?’ vroeg Diederik. Zijn glimlach was goedmoedig en kinderlijk. ‘Wat was dat nou allemaal?’ Hugo wilde zijn schouders ophalen maar had geen zin er moeite voor te doen. Hij bewoog zijn lippen een paar keer om te laten zien dat hij nog leefde. ‘Hoe voel je je?’ vroeg Diederik zacht. ‘Hoe lang ben ik weg geweest?’ ‘Niet lang. Een paar minuten.’ Diederik voelde aan Hugo’s voorhoofd en hield zijn pols een tijdlang vast. Ondertussen vertelde hij met kalme stem dat Hugo rustig op het tapijt had gelegen en dat zijn ademhaling regelmatig was geweest. ‘Gaat het weer een
beetje?’ vroeg hij. ‘Hoe voel je je?’ ‘Ik zag kleuren.’ ‘Wat voor kleuren zag je?’ ‘Allerlei…, en schaduwen, mensen.’ ‘Waren het bekende mensen?’ Hugo schudde zijn hoofd. ‘Schaduwen.’ ‘Wat deden die schaduwen?’ ‘Ze bewogen,’ zei Hugo. ‘In rondjes, in een kring.’ ‘Voor de lol?’ ‘Nee. Ze konden niet anders. Ze moesten altijd door.’ ‘Oké,’ zuchtte Diederik. ‘Probeer dat maar te onthouden. Je moet nu eerst omhoog komen, broer.’ Diederik pakte Hugo’s handen stevig vast en trok hem omhoog tot hij rechtop zat. ‘Gaat het?’ vroeg hij. ‘Ja, ja, ik voel me prima,’ zei Hugo. ‘Het was zo helder, Rik…, wat ik zojuist zag. Ongelooflijk gewoon.’ ‘Da’s mooi, maar ik wil niet dat je weer wegzakt. Kom eens omhoog.’ ‘Niet zo ongeduldig, man. Ik kom al.’ Hugo ging staan en keek rond. Hij wandelde naar het raam, bleef weer even stilstaan en draaide zich om. ‘Gaat prima,’ riep hij terwijl hij zijn armen triomfantelijk spreidde. ‘Weet je het zeker?’ ‘Ja, ik voel me verbazend fit.’ ‘Kom, we gaan even naar buiten. Frisse lucht. Goed voor je.’
Ze stonden op het trottoir en keken naar de donkere gracht en naar de
lichtpuntjes in de huiskamers aan de overkant. Hugo dacht aan de gezichtloze silhouetten die door zijn hoofd hadden gezweefd. Hij besefte dat die figuren werden voortbewogen door iets dat buiten hun wil lag, en dat ze zelf niet wisten waarom ze allemaal in dezelfde cirkel bewogen. ‘Je hebt me laten schrikken,’ zei Diederik. ‘Dat begrijp ik, het spijt me.’ ‘Ik was even in paniek. Maar ik zag je borstkas rustig op en neer bewegen, dus ik wist wel dat je nog leefde.’ ‘Ik ben blij dat je erbij was, Rik.’ ‘Je bent gelukkig weer kalm. Maar volgens mij moet je nu wel naar bed.’ Hugo knikte. ‘Straks. Ik wil nog een paar minuten hier op straat blijven.’ Hij keek Diederik aan. ‘Ga jij maar naar huis.’ ‘Ik weet niet…’ ‘Jawel. Ga maar.’ ‘Zul je geen gekke dingen doen?’ ‘Dat beloof ik.’ Ze hielden elkaar bij de schouders vast en namen afscheid. Hugo keek Diederik na tot aan de hoek van de Oude Leliestraat, de plek waar hij Yvonne eerder die dag ook uit beeld had zien verdwijnen. Vlak boven het wateroppervlak van de gracht was de nacht al begonnen. Hij haalde diep adem, zuchtte, en merkte dat de voorstelling van kleuren en schaduwen die zich zojuist in zijn hoofd had afgespeeld een gewone herinnering was geworden. Hij kon het beeld oproepen en weer loslaten. Morgenochtend zou het lijken alsof het niet meer dan een droom was geweest. In zijn gedachten stond Angela voor hem. Ze droeg een donkerblauwe winterjas tot op haar knieën en een bijpassende wollen baret. Aan haar ogen zag hij dat ze het koud had. Hugo wilde haar omhelzen. Hij wilde haar mee naar binnen nemen en samen met haar gaan slapen. Verderop slenterde een groep jonge mannen op de brug. Er werd gelachen en luid gepraat. Pas toen ze in een zijstraat waren verdwenen werd het weer
stil. Hugo staarde naar de trapgevels aan de overkant en liet zijn blik langzaam afdalen, langs enkele verlichte ramen, via de lange rij geparkeerde auto’s naar een dobberende roeiboot tegen de kade. De koele lenteavond streelde zijn wangen. Hij ging naar binnen en deed de voordeur op het nachtslot. In de woonkamer, terwijl hij over het tapijt liep cirkelden de schimmen nog een keer voorbij. Een paar tellen later waren ze weer verdwenen. Hij deed alle schemerlampen uit en sloop naar boven. Uit de kamer van Pieter en Vera kwam geen geluid. Morgen bij het ontbijt zou Hugo hen niet zien. Ze zouden dan al vertrokken zijn. Hij ging zijn eigen slaapkamer binnen, kleedde zich helemaal uit en poetste zijn tanden. Daarna zette hij zijn telefoon uit en trok hij de gordijnen dicht. De houten vloer kraakte een paar keer. Toen hij in bed stapte rook hij het pas gewassen laken en voelde hij de zachtheid van het matras onder zijn billen en zijn rug. Hij dacht aan vroeger, lang geleden, toen zijn moeder hem elke avond naar bed bracht en hij haar daarna weer de trap af hoorde gaan. Zijn hoofd zakte weg in het kussen. Het was donker.
Maandagochtend Langs de randen van het gordijn kwam een waterig ochtendlicht binnen. Hugo lag op zijn rug, met zijn benen gestrekt en zijn handen achter zijn hoofd naar de oude patronen op het behang te kijken. Het was stil in de slaapkamer. Een paar uur geleden was hij ook al even wakker geweest toen Pieter en Vera in het donker over de gang slopen en de trap af gingen. Nadat hij een tijdje naar wat gestommel had liggen luisteren, en uiteindelijk de voordeur dicht had horen slaan was Hugo weer in slaap gevallen. Zojuist was hij ontwaakt uit een droom waarvan hij zich geen beelden meer kon herinneren. Er hadden mensen om hem heen gelopen, er was iets gezegd. Het verhaal hield zich schuil achter een spiegel. Veel helderder was de herinnering aan de hallucinatie van gisteravond, toen hij bewusteloos op de vloer van de woonkamer had gelegen. Hij zag zwarte silhouetten tegen een achtergrond van vloeibare kleurvlakken. Het waren gezichtloze mensen. In een cirkelende beweging dreven ze achter elkaar aan, alsof ze door een draaikolk werden meegevoerd. De schaduwen gingen nergens heen, kwamen ook nergens vandaan. Deze figuren bewogen alleen maar en zouden dat altijd blijven doen. Hugo gooide de deken van zich af en stapte uit bed. Onder de douche mijmerde hij over Angela en toen hij een kwartier later weer in de slaapkamer stond en zijn reistas open ritste dacht hij nog steeds aan haar. Hij zou straks bij haar deur in de Oude Nieuwstraat op haar wachten, met haar naar binnen gaan en misschien wel de hele middag blijven. Terwijl hij zijn kleren uitpakte probeerde hij te beslissen wat hij vandaag aan zou doen. Hij zocht een onderbroek uit en legde een pantalon en een overhemd op het bed. Zich afvragend waar hij in dit huis een strijkijzer zou kunnen vinden opende hij de deuren van de eikenhouten kleerkast. De donkere binnenruimte was bijna leeg. Onderin stond een witte schoendoos waarvan het deksel door het stof van jaren vuilgrijs was geworden. Tegen de achterwand stond een ingelijste tekening van een rijzige engel die - omgeven door een krans van licht - boven de wolken zweefde. Hugo gebruikte zijn klammige badhanddoek om een plank schoon te maken, legde zijn kleding erop en nam zich voor binnenkort nog enkele overhemden te gaan kopen. Misschien stond Angela op dit moment ook voor haar kast om haar kleren voor vandaag uit te kiezen. Hij stelde zich voor dat ze in lichtblauw ondergoed bij de spiegel stond. Uit haar korte blonde haren vielen een paar druppels water op haar schouders. Ze bekeek zichzelf van top tot teen terwijl ze de cups van haar bh rechttrok. Nadat hij zijn schoenen op de bodemplank had uitgestald opende Hugo de oude
schoendoos. T ussen allerlei kleine voorwerpen vond hij een Bijbel met een leren kaft die van zijn moeder was geweest. Hij had haar vaak met die Bijbel op schoot aan de keukentafel zien zitten. Ze zat dan stilletjes en met een verzonken blik te lezen, haar gestrekte wijsvinger op het papier. Hij legde het boek terug in de doos en haalde de prent van de engel uit de kast. Het was de aartsengel Gabriël. Jaren geleden, in de tijd van zijn jeugd had hij die afbeelding van zijn tante Liesbeth, de zus van zijn moeder gekregen. De tekening had lang in deze kamer, in deze zelfde lijst aan de muur gehangen. De kleine Hugo had er vaak naar gekeken en zich dan voorgesteld dat zijn beschermengel er zo uit moest zien, gekleed in een lang gewaad, een zachte glimlach op het gezicht, machtige witte vleugels. Zijn moeder had hem verteld dat dit hemelse wezen - zijn engelbewaarder - hem dag en nacht voor onheil behoedde. Hugo schoof zijn lege reistas onder het bed, zette het raam op een kier en nam de tekening van de engel mee naar beneden. Hij zette de lijst midden op het dressoir tegen de muur, keek er nog een paar tellen naar en ging vervolgens naar de keuken. ‘Ontbijt,’ zei hij hardop, als een bevel aan zichzelf. Op een plank naast het raam vond hij een stuk ontbijtkoek en een in plastic folie verpakt stokbrood. Hij pakte boter en kaas uit de koelkast, zette een beker koffie en ging aan tafel zitten. Buiten raasde een brommer voorbij. In het uitstervende geluid kwam Angela tevoorschijn. Ze zat op de barkruk achter het raam, het ene been blank en vol rustend op het andere. Met haar blauwe ogen zocht ze contact met alle voorbijgangers. Het beeld was vertrouwd. Het was alsof Hugo haar zijn hele leven al had gekend, alsof zij met hem was verbonden door een natuurwet die hun gezamenlijk lot bepaalde. Hij wilde dichtbij haar zijn. Met een tweede kop koffie in de hand ging hij naar de woonkamer die in het frisse ochtendlicht niets meer weghad van de goudgele dromerige ruimte waarin hij gisteravond had liggen hallucineren. Op de eettafel lag de antieke wandelstok van zijn vader, gemaakt van donker gevlamd essenhout en afgewerkt met een verzilverde handgreep. Waarschijnlijk had Pieter die mee willen nemen en was hij hem vergeten. Hugo zette de stok in de hoek achter de deur en ging bij het raam zitten. Een rondvaartboot gleed voorbij. Met hun neus tegen het glas tuurden de inzittenden omhoog naar de grachtenpanden. Sommigen maakten foto’s. Achter een van de ramen zwaaide een Aziatisch jongetje naar boven. Hugo lachte, stak zijn arm omhoog en zag dat de moeder hem nu ook had ontdekt. Ze wuifde vrolijk met haar zoon mee. Met het restant van een glimlach op zijn gezicht kwam Hugo weer omhoog uit zijn stoel. Hij bleef een kort ogenblik bij het dressoir stilstaan om naar de tekening van de engel te kijken en zijn ogen over het donkere gelakte eikenhout te laten dwalen. Zijn vader had dit zware meubelstuk lang geleden, kort na het overlijden van Hugo’s moeder in een antiekwinkel in de Van Baerlestraat gekocht omdat hij vond dat er op die plek iets nieuws moest komen. Hugo herinnerde zich dat hij als kind in de hoek van de kamer stond toe te kijken toen twee mannen in blauwe stofjassen het gevaarte naar binnen
sjouwden en tegen de wand plaatsten. Nog maar kort daarvoor had zijn moeders bed op die plek gestaan. Daar had ze maandenlang naar de daken aan de overkant van de gracht liggen kijken, haar hoofd weggezakt in twee dikke kussens. En op datzelfde bed had haar dode lichaam nog twee dagen gelegen, na die onbegrijpelijke zondagochtend toen Hugo te vroeg wakker was geworden en een drang had gevoeld om naar haar toe te gaan en haar een kus te geven.
Zijn vader sliep nog. Het gesnurk was op de gang te horen. Hugo sloop op blote voeten naar beneden, duwde de huiskamerdeur zachtjes open en stak zijn hoofd naar binnen. Er hing een donkere stilte. De zware velours gordijnen hielden het licht buiten. Besluiteloos bleef hij een tijdje in de deuropening staan, niet omdat hij bang was om zijn moeder wakker te maken, maar omdat de duisternis hem als een blok zwart marmer de weg versperde.
Staand bij het dressoir vroeg Hugo zich af hoe waarheidsgetrouw dit beeld uit het verleden na al die jaren nog was. Het was mogelijk dat zijn brein hem een illusie voorspiegelde. Hij meende zich nu te herinneren dat hij toen al, nog voordat hij bij zijn moeders bed stond, iets angstaanjagends had voorvoeld. Maar misschien was het moment waarop hij haar levenloos had gevonden in de loop der jaren als inkt uitgevloeid naar de minuten die daar onmiddellijk aan vooraf gingen en had hij dat angstige voorgevoel destijds niet echt gehad.
‘Mama?’ fluisterde hij nadat hij een stap over de drempel had gezet. Hij keek om, bezorgd dat zijn vader opeens achter hem zou staan en hem weer naar boven zou sturen. Het bleef stil. ‘Mam?’ Na een korte aarzeling sloop hij naar binnen om het gordijn een stukje open te schuiven. Er was niemand op straat. Op het water dreef een mistig ochtendlicht. Toen hij zich omdraaide zag hij de zijkant van zijn moeders gezicht, gedraaid naar de muur, half boven de deken. T ijdens die laatste paar stappen naar haar toe drong de werkelijkheid bij hem binnen. Hij wist wat hij weldra zou gaan ontdekken. Er was nog een kort moment waarin hij niets dacht of voelde, een of twee seconden, tot aan het ogenblik waarop hij met zijn wijsvinger zacht tegen haar ingevallen wang duwde. Zijn moeders huid was lauw, had niet de warmte die hij verwachtte maar was ook niet koud.
Hugo begon niet meteen te huilen. Met zijn armen hangend aan zijn schouders stond hij naar haar te kijken. Zijn blik dwaalde vanaf haar gezicht over de wollen deken, langs de contouren van haar magere lichaam naar haar voeten en weer omhoog naar de dichtgevallen ogen. Pas een paar minuten later ging hij zijn vader wakker maken, die nadat hij met een kreun uit bed was gekomen - opvallend rustig de trap af wandelde, naar het bed van zijn vrouw ging en haar pols voelde. De jongen werd naar zijn kamer gestuurd.
Het dressoir stond nu - ruim veertig jaar later - nog steeds onwennig op die plek tegen de muur. Hugo wandelde weer naar het raam. Op straat was het drukker geworden. Aan de overkant van de gracht stond een bestelbusje met knipperende lichten bij een geopende voordeur. Daarachter stonden vier auto’s te wachten. Hij ging naar zijn slaapkamer om zijn manchetknopen te halen en zag bij het openen van de kast de oude schoendoos weer staan. Nadat hij de inhoud opnieuw had bekeken, en had vastgesteld dat er uitsluitend spullen van zijn moeder in zaten, besloot hij ze naar de zolder te brengen. Hij liep ermee naar de tweede verdieping, opende de zolderkamer met zijn elleboog en zette de doos op een van de planken van een antieke boekenkast die vroeger in de werkkamer van zijn vader had gestaan. De zolderruimte was gevuld met oude voorwerpen. Naast een grote vaas stonden enkele tinnen kandelaars op een Queen Ann bijzettafeltje. Alles was bedekt met stof. Op het deksel van een versleten hutkoffer lagen enkele vellen vergeeld papier, bijeengehouden door een koperkleurig nietje in de linkerbovenhoek. Het was een scriptie. Hugo herkende zijn eigen kinderlijke handschrift op de titelpagina: De planeten van ons zonnestelsel. In de zesde klas van de lagere school had hij dit werkstuk met veel zorg en toewijding gemaakt. Hij besloot het mee te nemen en over een tijdje aan Lucas te laten zien. Terwijl hij zich omdraaide en terugliep naar de deur viel zijn oog op een gipsmarmeren beeldje in de boekenkast: een reproductie van de Pietà van Michelangelo. Een vleug heimwee waaide door Hugo heen. Dit kunstwerk, de Pietà, haalde een naamloos gevoel van vroeger naar boven. Het had met zijn kindertijd te maken en het was gehuld in mist. Hij sloot de zolderdeur, liep de trap af en was zich vaag bewust van oude herinneringen. Toen hij de keuken binnenging nam hij zich voor om over een paar dagen terug naar de zolder te gaan en al die spullen nog eens te bekijken. Hij ging aan tafel zitten om de oude scriptie door te bladeren. Als twaalfjarige jongen had hij zich geïnteresseerd voor het heelal en het zonnestelsel. In dit werkstuk had hij de planeten een voor een behandeld en zich daarbij geconcentreerd op de omlooptijden: Mercurius draaide in 88 dagen om de zon, Pluto deed er 248 jaar over, en
de omwenteling van de aarde duurde - dat sprak vanzelf - precies een jaar. Hugo had zich er destijds over verwonderd dat de planeten door die onmetelijke zwarte ruimte zweefden, zo ver van elkaar verwijderd waren, en toch al miljoenen jaren in rondjes draaiden en elke keer weer op dezelfde plek uitkwamen. Met geestdrift had hij daar tijdens een spreekbeurt voor de klas over verteld. In de jaren daarna las hij nog vele boeken over astronomie en droomde hij ervan later een groot sterrenkundige te worden. Dat idee raakte hij vrij snel kwijt toen zijn lichaam gedurende de puberteit ingrijpend begon te veranderen en zijn belangstelling voor de lichamen van meisjes sterker werd dan de interesse in hemellichamen. Hugo schakelde de radio aan, zette nog een kop koffie en ging daarmee aan de keukentafel zitten. Hij las nog enkele passages uit de scriptie, bekeek de verbleekte afbeeldingen van de planeten en wachtte tot het tijd was om naar Angela te gaan.
Op het moment dat hij de voordeur achter zich dichttrok was het vijf over halftwaalf. Hij had nog wat door het huis geslenterd en door de krant gebladerd, hij was de tuin in gelopen, had nog wat gegeten, en uiteindelijk had hij zijn jas aangetrokken. Het was eigenlijk te vroeg. Angela zou er nog niet zijn. Hij wandelde langs de gevels van de Herengracht in de richting van de Blauwburgwal. Er hing een dunne wolkenlaag over de stad; het was bijna windstil. Hugo merkte dat hij zijn pas als vanzelf versnelde. Door zijn gedachten zeurde een verlangen om vandaag de eerste te zijn die Angela bezocht. Het was bijna lunchtijd en weldra zouden de hoerenlopers uit de omliggende bedrijven langs haar raam gaan slenteren terwijl zij vanaf haar barkruk geduldig naar hen bleef glimlachen. Er trok een zweterige warmte naar zijn wangen en zijn voorhoofd. Hij keek tussen twee geparkeerde auto’s door naar het water van de gracht en probeerde die koelte naar zijn gezicht over te brengen. Hij ging de hoek om en liep verder de binnenstad in. Bij een met puin volgeladen kruiwagen stonden twee mannen leunend tegen de muur te roken. Ze onderbraken hun gesprek en keken hem onderzoekend aan. Terwijl hij doorliep voelde Hugo dat hun blikken hem volgden. Op de brug over het Singel keek hij even opzij naar het weerkaatsend licht op het water, ondertussen verder wandelend naar de ingang van de Lijnbaanssteeg waar een dikke vrouw de ramen van het winkelpand op de hoek stond te lappen. Ze probeerde zijn blik te vangen, alsof ze wist dat hij naar de hoeren ging en wilde peilen op welk type hij viel, zodat ze kon voorspellen bij welk meisje hij naar binnen zou gaan. In de Oude Nieuwstraat brandden aan weerszijden enkele rode lampen. De panden waren hoog en smal. Ze stonden dicht tegen elkaar aangedrukt en leken een pad naar
een onzichtbaar altaar af te bakenen. De lamp van Angela’s kamer, links vooraan, was nog uit. Haar gordijn was dicht. Hugo liep verder, langzaam, zodat hij genoeg tijd had om elk raam aan beide zijden van de straat te inspecteren. Misschien had ze van kamer geruild met een van de andere meiden. Hij keek naar links door het glas van een smalle deur. Een jonge vrouw met een Zuid-Amerikaans uiterlijk keek op uit haar tijdschrift en knipoogde naar hem. Aan de rechterkant zat een wat oudere vrouw die Hugo al vaker had gezien. Ze had halflange geblondeerde haren. Haar stevige ronde lichaam had ze in een zwart leren pakje geperst. Met haar mollige armen gebaarde ze van achter het raam dat hij binnen moest komen. Hij glimlachte, schudde zijn hoofd en liep door. Pas toen hij bijna aan het einde van de straat was, en een andere man de hoek om zag komen, besefte hij dat hij tot nu toe de enige was geweest. Ze hadden kort oogcontact en passeerden elkaar met hun blik naar de grond. Hugo bleef stilstaan bij een van de ramen van het hoekpand en gluurde naar binnen. Dit was het kantoor waar de kamers werden verhuurd. Hier haalden de vrouwen elke dag als ze aan het werk gingen hun sleutel op. Een gespierde kale man, wat jonger dan Hugo, zat midden in de kamer met een sigaret in zijn mond een ouderwets computerscherm te bestuderen. Aan de muur hing een planningsbord boven een plastic stoel. Ook hier zag hij Angela niet. Hij sloeg linksaf de Korte Korsjespoortsteeg in, waar ook nog drie kamers waren. Achter een van de ramen stond een lange negerin in zwarte lingerie luidruchtig te telefoneren. Ze keek Hugo zonder te stoppen met praten - strak in de ogen. Terwijl hij de steeg uit liep wist hij dat ze hem met haar blik volgde. In het café aan het einde van de steeg was hij de enige klant. De roodharige bardame had hem een kop koffie gegeven en stond nu met haar rug naar Hugo toe met de radio mee te zingen. Hij zag haar platte achterwerk in de te ruime spijkerbroek en haalde zich de billen van Angela voor de geest. Blank en licht glooiend waren ze. Over een halfuur zouden ze schudden en trillen terwijl hij er met zijn heupen tegenaan beukte. Aan het einde van de bar stond een schaal witte kadetjes, belegd met vierkante plakken kaas. Hugo had geen trek. Hij bestelde een tweede kop koffie. Rond halfeen was hij weer in de Oude Nieuwstraat en zag hij dat Angela’s rode licht nog steeds uit was. Het duurde even voordat hij besefte dat ze er echt niet was. Hij bleef stilstaan, maakte een aanzet om zich om te draaien en weg te lopen, en staarde opnieuw naar het gesloten gordijn. Toen hij zoekend om zich heen keek en even niet wist wat hij moest doen merkte hij dat de geblondeerde vrouw aan de overkant in haar deuropening stond en elke draaiing die Hugo maakte met een onbewogen gezicht gadesloeg. Hij ging naar haar toe. ‘Goedemiddag. Ik zoek Angela,’ zei hij met een verlegen lach. ‘Ze werkt hier toch nog?’
‘Vorige week nog wel, mop,’ zei ze. Hugo knikte. ‘Oké, ik kom later wel terug. Bedankt.’ De vrouw haalde haar schouders op en ging weer naar binnen. Hugo wandelde een laatste keer door de straat. Een in zwart leer geklede meesteres volgde hem met een niet aflatende blik. Op de hoek keek hij nogmaals bij het kantoor naar binnen, waar de kale nog steeds naar zijn beeldscherm zat te turen. Angela was er niet. Hugo besloot de straat voor nu te verlaten. Later die middag zou hij het opnieuw proberen.
Maandagmiddag Hugo had zijn auto bij de Bijenkorf opgehaald en was ermee naar de gehuurde garage van zijn vader gereden. Hij had in een supermarkt in de Westerstraat boodschappen gedaan en was rond kwart voor twee terug in het huis aan de Herengracht. Toen hij een boterham zat te eten en van plan was om daarna weer naar het raam van Angela te wandelen ging de bel. Diederik stond voor de deur. ‘Hé Hugo,’ riep hij. ‘Mooi zo, je bent nog in leven. Dat is fijn.’ ‘Dag Rik. Kom binnen.’ Ze gingen in de keuken aan tafel zitten. ‘Wil je wat eten?’ vroeg Hugo. ‘Nee. Geen trek.’ Diederik rekte zich uit en zuchtte. ‘Is de oude heer met zijn jonge juffrouw vertrokken?‘ ‘Ja, die waren al vroeg weg. Ik heb ze niet meer gezien.’ ‘En hoe is het met jou, Hugo? Zijn die rare kwibussen in je hoofd nog teruggekomen?’ ‘Nee, die hebben zich niet meer durven vertonen.’ ‘Geen lugubere schaduwen meer gezien?’ Hugo schudde zijn hoofd. ‘Het was wel bijzonder, Rik. Die beelden waren indrukwekkend. Ze straalden een intens gevoel uit.’ Hij stopte het laatste stuk brood in zijn mond. ‘En terwijl jij daar lag te hallucineren zat ik maar te wachten tot je weer wakker werd,’ zei Diederik. ‘Maar ik was niet bang hoor. Heb dit vaker gezien.’ ‘Ik was in een andere wereld,’ zei Hugo onder het kauwen. ‘Al die merkwaardige silhouetten die daar rondcirkelden. Het leken wel slaven die alsmaar door moesten en nooit mochten uitrusten.’
‘Oh? Liepen die slaafjes aan de ketting?’ Hugo haalde zijn schouders op. ‘Het was eigenlijk geen lopen, eerder zweven, of zoiets. Ik weet niet, nee, geen kettingen. Ze werden van binnenuit gedwongen, ze moesten bewegen.’ ‘Wow, interessant man.’ ‘Alsof ze iets zochten, maar ook weer niet.’ ‘Wat zouden ze zoeken?’ vroeg Diederik. Hij keek rond in de keuken, en leek het antwoord niet te vinden. ‘In elk geval hoef ik voorlopig geen hasjiesj meer,’ lachte Hugo. ‘Wat jammer nou. Het was juist zo gezellig.’ ‘Doe dat maar weer met Manas als hij terug is. Heb je trouwens al iets van hem gehoord?’ ‘Nee, hij ligt nog te slapen. Het is negen uur vroeger in Californië.’ ‘Dan belt hij je straks nog wel, denk ik.’ ‘Ik hoop het, want ik wil zijn stem horen. Jeetje, ik mis hem nu al. Wat moet ik deze week toch met mezelf aanvangen?’ ‘Nou, als ik pa goed begrepen heb zou jij in de tuin gaan werken. Toch?’ Diederik keek alsof hij iets onaangenaams rook. ‘Ja, dat klopt,’ zei hij. ‘Dat heb ik beloofd. Maar vandaag niet hoor, ik heb nieuwe kleren aan. Wat vind je van deze bloes?’ Hij ging staan en hield zijn colbert open. ‘Erg mooi. Is dat zijde?’ ‘T uurlijk is dat zijde. Van mijn schatje gekregen. Geil hè? Mijn tepels prikken er bijna doorheen.’ Hij schaterde en streelde zijn eigen borstkas. ‘Wat een lieverd is hij toch, vind je niet?’ Hugo glimlachte.
‘Zo…’ zei Diederik terwijl hij het middelste knoopje van zijn jasje dichtdeed en weer ging zitten, ‘…en vertel nu maar eens wat er met jou aan de hand is.’ Hij vouwde zijn armen over elkaar en wachtte. ‘Hoezo?’ ‘Lig je in scheiding?’ Hugo dacht na. ‘Nee,’ zei hij. ‘Ben je gevallen voor de charmes van een andere vrouw, en is Yvonne erachter gekomen?’ Even had hij de neiging om op te staan en de keuken te verlaten. Hij keek Diederik strak aan. ‘Yvonne weet er niets van…’ zei hij, ‘…denk ik,’ voegde hij eraan toe. ‘Je bent dus verliefd?’ Hugo keek door het raam naar buiten, alsof hij met zijn ogen naar de roodverlichte kamer in de Oude Nieuwstraat zocht. ‘Is het een van de vrouwen bij jou op kantoor?’ ‘Nee.’ ‘Hoe heet ze?’ ‘Angela. Ze is een prostituee, werkt hier vlakbij.’ Diederiks ogen werden groter. ‘Aha. Zo zo.’ Op zijn gezicht probeerde een schalkse glimlach verborgen te blijven. ‘Kijk eens aan,’ zei hij. ‘Mijn broer houdt het met een dame van de horizontale dienstverlening.’ Ze wachtten even op elkaar. ‘Dus daarom logeer je hier?’ ging Diederik verder. ‘Nu snap ik het. Ben je vanochtend al bij haar op bezoek geweest?’ ‘Nee, ze was er nog niet,’ zei Hugo zachtjes. ‘Ik was te vroeg. Nu zal ze er
inmiddels wel zijn, verwacht ik. Ik ga zo kijken.’ ‘Je lijkt wel een bronstig hert.’ ‘Ik denk de hele dag aan haar.’ Hugo liet zich in zijn stoel wegzakken en legde zijn armen op de leuningen. ‘Is het alleen geilheid? Of meer?’ vroeg Diederik. ‘Ik hou van haar, Rik.’ ‘Oh ja…, en zij? Houdt zij ook van jou?’ Hugo keek naar zijn lege bord. In zijn hoofd stond het verhaal van het afgelopen jaar te popelen om naar buiten te mogen. In een laatste opwelling van waakzaamheid besefte hij dat het onthullen van zijn geheim - waar hij in feite al mee bezig was - de werkelijkheid ingrijpend zou veranderen. Zijn gedachten en gevoelens zouden buiten hem voortbestaan en gekend zijn. Hij zou er geen zeggenschap meer over hebben. Het kwam hem voor dat er dan ook geen weg terug zou zijn. Zijn fantasieën zouden zich in de buitenwereld vestigen en zich niet meer laten verjagen. Ondertussen was het relaas al onderweg naar zijn stembanden. ‘Ik heb Angela sinds december niet meer gezien,’ zei hij. Op Diederiks gezicht gebeurde niets. ‘Vandaag ga ik haar weer bezoeken,’ ging Hugo verder. ‘Voor het eerst in vier maanden.’ Hij zuchtte een keer, en begon over de gebeurtenissen van vorig jaar te vertellen. Na de eerste incidentele bezoekjes kreeg hij aan het einde van de lente de gewoonte om elke week naar de Oude Nieuwstraat te gaan en een uur met Angela door te brengen. Altijd als hij bij haar was leek er in zijn leven een dunne streep licht binnen te vallen. Hij schreef erover in zijn dagboek en vertelde het tegen niemand. Het was zijn geheim. Na de zomervakantie begonnen Hugo en Angela elkaar te ontmoeten in een pension in Amsterdam‑Zuid. Hun kamer was een oase waar ze de liefde bedreven en gesprekken voerden. Soms lagen ze de hele middag op bed. Op andere dagen bleven ze maar een halfuurtje en liepen ze de rest van de middag hand in hand door de stad. Op
een keer, nadat Hugo een paar schoenen voor haar had gekocht, sloten ze zich samen op in het toilet van de Bijenkorf waar Angela hem met haar mond bedankte. Ze eindigden die middag in een bruin café, aan een tafel bij het raam, met een glas koele witte wijn. Gedurende de herfst bleven ze elkaar wekelijks in het pension ontmoeten, tot het begin van de maand december, vier maanden geleden. ‘Zijn jullie er toen mee gestopt?’ vroeg Diederik. ‘Eh…, ja,’ reageerde Hugo. ‘Toen zijn we gestopt. Door allerlei omstandigheden. Beetje ingewikkeld, vertel ik nog wel een keer. Ik had haar daarna natuurlijk nog wel in de Oude Nieuwstraat kunnen bezoeken, als ik dat had gewild.’ ‘En…? Wilde je dat?’ ‘Nee. Ik vond dat ik er niet mee door kon gaan. Yvonne wist van niets. Ik schaamde me en ik voelde me schuldig. Eigenlijk was ik opgelucht, vreemd genoeg. Het was uit de hand gelopen en ik vond het maar beter zo.’ ‘Zeg Hugo…’ ‘Ja?’ ‘Betaalde je Angela voor haar tijd?’ ‘Ja.’ ‘Per uur?’ ‘Ja.’ ‘Niet zo romantisch hè? Je kunt het je wel veroorloven, maar toch…’ Hugo haalde zijn schouders op. Ze zwegen een tijdje. ‘En wat nu? Je gaat haar toch maar weer opzoeken?’ vroeg Diederik. Hugo legde uit dat hij haar de afgelopen tijd niet uit zijn hoofd had kunnen zetten. Hij miste haar elke dag. Om zichzelf niet in verleiding te brengen bleef hij uit de buurt van de straat waar ze werkte. Maar ’s avonds laat, als Yvonne al in bed lag en hij in zijn
werkkamer zat zweefde Angela door zijn gedachten. Het ging niet over, ook al wilde hij haar uit zijn leven verbannen. Hij wist dat hij een keer zou zwichten en aan zijn verlangen toe zou geven. Toen hij onlangs van zijn vader vernam dat het huis aan de Herengracht een paar weken leeg zou staan besloot hij daar gebruik van te maken. ‘Om haar hier te ontvangen?’ Diederik keek verbaasd. ‘Weet ik niet. In elk geval heb ik als ik hier ben de vrijheid om haar elke dag te zien.’ ‘Maar Hugo, wat wil je nou eigenlijk met die vrouw?’ ‘Daar hoop ik de komende weken achter te komen. Begrijp je? Het is belangrijk dat ik daar achter kom. Snap je?’ ‘Eh…’ ‘Misschien gaat mijn leven wel drastisch veranderen. Ik kan toch niet over een nacht ijs gaan?’ Diederik stond op om een glas water te drinken. Hij treuzelde even bij het aanrecht en ging weer aan tafel zitten. ‘Hoe weet je zo zeker dat ze nog op hetzelfde adres werkt? Het is vier maanden geleden. Heb je haar al gebeld?’ ‘Heb ik geprobeerd maar dat lukte niet. Ze zal wel een nieuw nummer hebben. Maar vorige week heb ik even om de hoek van de Oude Nieuwstraat gegluurd en ze zat er nog steeds.’ ‘Heeft ze je gezien?’ ‘Nee. Er stond een andere man bij haar raam die haar aandacht trok.’ ‘Waarom ben je niet meteen naar haar toe gegaan?’ ‘Ik weet niet. Misschien was dat niet het juiste moment. Ik twijfelde nog, denk ik.’ Diederik keek verstoord. Hij stond op, schonk nog een glas water in en ging weer zitten. ‘Dus je gaat misschien weg bij Yvonne? En bij Lucas? Is dat de bedoeling, broer?’
Hugo keek zwijgend op zijn horloge. Het was bijna halfvier. ‘Oké. Jij wilt vertrekken,’ zei Diederik. ‘Zullen we deze week een keer de stad in gaan? Een hapje eten?’ ‘Goed idee. Ik zit nu op hete kolen, snap je?’ ‘Ja, ga maar. Je meisje zit al klaar. We bellen nog.’
Hugo wandelde voor de tweede keer door de Oude Nieuwstraat. Het rode licht van Angela’s kamer brandde nog steeds niet. Vandaag zou ze niet meer komen, concludeerde hij. Hij vermoedde dat ze een vrije dag had. Het was druk in de straat. De meeste dames hadden bezoek. Alleen de Zuid‑Amerikaanse was beschikbaar. Ze zat haar tijdschrift te lezen en knipoogde elke keer als hij passeerde. Bij het derde oogcontact stapte hij op haar af. Ze zette de deur op een kier en vroeg in gebroken en moeilijk verstaanbaar Nederlands of hij binnen wilde komen. Hugo schudde zijn hoofd en informeerde naar Angela, of de vrouw haar kende en of ze wist wanneer ze er weer zou zijn. Ze begreep hem niet, of deed alsof. Nadat hij haar vriendelijk had bedankt ging hij verder. Morgen om twaalf uur zou hij hier weer terugkomen en dan zou Angela er wel weer zijn. Terwijl hij terug naar de Herengracht slenterde dreef de afgelopen zomer door zijn gedachten.
Begin juli ging hij met Yvonne en Lucas op vakantie en gedurende die drie weken dacht hij onafgebroken aan Angela: ’s ochtends bij het ontbijt, ’s middags als ze een oude kerk bezichtigden of een autoritje door de Toscaanse heuvels maakten, en ’s avonds als Lucas sliep en hij met Yvonne op de veranda een glas chianti dronk. In de laatste week merkte Yvonne schertsend op dat ze een jaartje ouder werden want ze hadden op vakantie nog nooit zo weinig gevreeën. T ijdens de vlucht naar huis, terwijl hij uit het raam naar de bovenkant van het wolkendek keek fantaseerde hij over een nieuwe plek waar hij met Angela samen zou kunnen zijn, een paar uur, of een middag, misschien wel een hele dag. In dat kleine hoerenkamertje, in die grauwe straat wilde hij haar niet meer ontmoeten. Hij zou op zoek gaan naar een mooie hotelkamer of een sfeervol appartement. Daar zou hij Angela binnenkort mee verrassen. Nadat hij op zijn eerste werkdag op kantoor was aangekomen en iedereen
uitgebreid had begroet sloot hij de deur van zijn kamer en begon hij op zijn computer te zoeken. Hij bestudeerde verschillende informatiepagina’s over overnachtingsmogelijkheden in Amsterdam, en belde af en toe met een hotel. T ijdens de eerste telefoontjes hield hij zich nog op de vlakte over zijn bedoelingen maar na een tijdje kon het hem niet meer schelen wat de persoon aan de andere kant van de lijn dacht. Hij wilde weten of de kamers ook voor een middag konden worden gehuurd, of het personeel discreet was, of hij kort van tevoren kon boeken. Halverwege de ochtend vond hij de website van een bed and breakfast in Amsterdam-Zuid dat beschikte over een houten chalet in de tuin dat door de eigenaar Love Shack werd genoemd en dat ook per dagdeel kon worden gehuurd. Er stonden een kingsize bed, een koelkast, en een geluidsinstallatie. De luxe doucheruimte was groot genoeg voor twee personen. Hugo bladerde door de foto’s en zag dat er erotische tekeningen aan de muur hingen en dat de fluwelen gordijnen en de beddensprei dieprood van kleur waren. Hij tikte het telefoonnummer in en kreeg een vrouw aan de lijn. ‘Natuurlijk meneer,’ antwoordde ze op elke vraag die Hugo stelde. Het was zelfs mogelijk om de Love Shack per uur te huren. Dat deden wel meer stelletjes. ‘Als u een uurtje van tevoren belt dan zorgen we dat alles piekfijn in orde is.’ Ze stelde voor dat hij nog diezelfde middag een kijkje kwam nemen. Het was een groot, half vrijstaand huis in een stille buurt vlakbij het Beatrixpark. De tuin was vanaf de straat niet zichtbaar. Er werd opengedaan door een man met grijs krulhaar die iets ouder was dan Hugo. In de woonkamer werd hij begroet door de vrouw die hij die ochtend aan de telefoon had gesproken. ‘Goed dat u meteen bent gekomen, meneer. Ik ben Emily.’ Ze pakte Hugo’s rechterhand met twee handen vast en vuurde een indringende blik op hem af. ‘You will go wild when you see our little love nest,’ grinnikte ze. ‘Mijn man zal u het chalet laten zien. George, loop jij met meneer mee?’ Terwijl Hugo met George door de huiskamer liep bekeek hij de enorme kast met boeken, en de vele erotische afbeeldingen aan de muur. Op een van de leren banken lagen twee Siamese katten samen te slapen. Het chalet lag achter in de verzorgde tuin waarin grote planten om het gazon stonden. Binnen was het schoon en opgeruimd. In een open kast in de hoek lag een stapel handdoeken naast een met zeepjes gevulde rieten mand. Daarboven stonden een geluidsinstallatie en een lange rij cd’s. De gordijnen waren van dieprood fluweel. Hugo drukte met zijn vuist op het matras, inspecteerde de douchecel en deed een hartvormige
rode schemerlamp op een van de nachtkastjes aan. Hij bleef stilstaan bij een pentekening aan de muur van een behaarde, zwaar geschapen duivel die een liggende naakte vrouw betastte en de toeschouwer met een wellustige blik aankeek. ‘Wat vindt u ervan, meneer?’ vroeg George. ‘Erg mooi.’ Hugo keek nog een keer rond. Het was alsof deze vierkante meters niet tot de werkelijke wereld behoorden. Hier werden dromen geweven. Angela zou het vast en zeker ook prachtig vinden. Vanaf nu wilde hij haar in deze kamer ontvangen.
Maandagavond De deurbel klingelde kort toen Hugo in de keuken zijn bord stond af te spoelen. Hij aarzelde een paar tellen. Hij vermoedde dat het Diederik weer was en wist niet of hij nu wel zin had in zijn broer. Terwijl hij naar de voordeur liep vroeg hij zich af of hij open zou doen. Uiteindelijk draaide hij de deur van het slot. Het was Jacqueline. ‘Stoor ik?’ vroeg ze voorzichtig. Haar gezicht leek kleiner en bleker dan de vorige dag. ‘Hé Jacky. Nee hoor, je stoort niet. Kom binnen.’ Hij nam haar jas aan en hing die aan de kapstok. ‘Kom verder.’ ‘Ik was toevallig in de buurt,’ zei ze. ‘Dus ik dacht…’ In de woonkamer maakte hij een uitnodigend gebaar in de richting van het bankstel. ‘Ga zitten. Wat wil je drinken?’ ‘Mag ik een glas wijn? Misschien gaat mijn hoofdpijn daarvan over.’ ‘Heb je een kater van gisteren?’ ‘Dat zeg je helemaal goed, Hugo.’ Hij schonk twee glazen in en kwam bij haar zitten. ‘Nou, proost dan maar Jacq, op je gezondheid.’ ‘Santé.’ Ze nam een slok, sloeg een been over het andere en liet zich achterover vallen. ‘Zijn de tortelduifjes op tijd vertrokken?’ vroeg ze. ‘In elk geval zijn ze voor dag en dauw opgestaan. Ik werd er wakker van.’ ‘Heb je ze nog gesproken voordat ze weggingen?’ ‘Nee, ik ben weer in slaap gevallen.’ Hugo nipte van zijn glas en zette het op tafel. ‘Dat zal me wat geweest zijn, vanochtend.’
‘Hoezo?’ ‘Nou ja, je vader is altijd onuitstaanbaar als hij op reis gaat,’ zei ze met haar glas vlakbij haar lippen. ‘Dan staat hij stijf van de zenuwen. Dat weet je toch wel? Waarschijnlijk heeft hij de hele nacht niet geslapen.’ Haar ogen stonden wijd open. ‘Ach, in Toscane kan hij weer uitrusten.’ ‘Hij zal wel veel plezier hebben met die nieuwe koe van hem, daar in dat liefdesnest.’ Hugo onderdrukte een glimlach. ‘Vind je dat grappig?’ vroeg ze. ‘Een beetje wel. Maar ik snap het wel, Jacqueline. Daarom had ik je gisteren niet verwacht bij het feest ter ere van Vera.’ ‘Ik wilde haar weleens met eigen ogen zien. Diederik had me verteld dat ze jong en knap was.’ Ze staarde naar haar half lege glas. ‘En? Vond je haar mooi?’ vroeg hij. ‘Viel best mee toch? Zo’n geweldige schoonheid is ze nu ook weer niet. Of vond jij van wel? Eerlijk zeggen, Hugo.’ Hij haalde zijn schouders op en tuurde naar buiten. Boven de daken aan de overkant van de gracht trok het daglicht zich terug. Angela’s blauwe ogen verschenen in zijn gedachten. ‘En dan dat gebazel over God,’ ging Jacqueline verder. ‘Ze had het nergens anders over.’ ‘Meen je dat nou?’ lachte hij. ‘Ik begrijp echt niet hoe Pieter het uithoudt.’ ‘Misschien vindt pa dat wel prettig. Lekker voorspelbaar.’ ‘Ja, daar zeg je wat. Voorspelbaar en gehoorzaam, echt iets voor Pietertje.’ Ze zuchtte diep en dronk haar glas leeg.
Hugo knikte ernstig. ‘Ik neem aan dat die lellebel alles doet wat hij haar opdraagt.’ Ze stond op en liep met haar glas naar het drankenkabinet. ‘Mag ik nog een glaasje inschenken?’ Op de weg terug naar haar stoel kwam ze langs het dressoir waar haar oog op de ingelijste afbeelding van de engel viel. ‘Dit is zeker van Moeder Overste?’ vroeg ze. ‘Nee dat is niet van Vera,’ zei Hugo. ‘Die tekening heb ik vanochtend in mijn slaapkamer gevonden.’ ‘Oh.’ Ze deed een schemerlamp aan en ging weer zitten. ‘Ik vind hem erg mooi,’ zei hij. ‘Ja, inderdaad.’ Ze zwegen. De avondschemering kwam door het raam naar binnen en nestelde zich in de kamer. Buiten was het stil. Jacqueline pakte haar telefoon uit haar handtas, keek er even naar en borg het apparaat weer op. Ze ging rechtop zitten. ‘Toch nog even over gisteren, Hugo. En daarna houd ik erover op…’ ‘Oké.’ ‘…Diederik zei dat jullie over de erfenis hebben gesproken.’ Hugo schudde zijn hoofd. ‘Dat is overdreven. We hebben het er maar heel even over gehad.’ ‘En?’ ‘En verder niks. Pa heeft een nieuwe vlam. Dat betekent nog niet dat ze opeens in zijn testament staat.’ ‘Maar ze zijn verloofd,’ riep ze. ‘Ben je ongerust Jacqueline?’ ‘Ik weet het niet. Pieter heeft me vaak gezegd dat ik me geen zorgen hoef te maken, ook niet als hij straks de pijp uit is.’
Hugo nam een slok. ‘Sorry dat ik me zo uitdruk. Hij is je vader, het spijt me.’ Haar stem was zacht. Ze keek hem schuw aan. ‘Het komt wel weer goed,’ zei hij. ‘Je bent overstuur.’ Ze slikte en duwde haar onderlip omhoog. ‘Ja, ik kan het niet uitstaan dat hij dat wijf in huis heeft gehaald. En al die andere wijven de afgelopen jaren. Elk kwartaal een nieuwe. Dat is het gewoon. Ik geef het toe. Maar als hij Diederik en jou niet nalaat waar jullie recht op hebben dan krab ik die hoer hoogstpersoonlijk haar ogen uit. Dat zweer ik.’ ‘Zover zal het echt niet komen, Jacky. Rustig nou maar.’ ‘Oké. Nou, goed, proost dan.’ Ze hief haar glas en nam een slok. ‘Het is tenslotte lente, geen tijd voor zorgen en problemen,’ lachte ze. ‘Zo is het. Proost.’ Terwijl ze over het voorjaarsweer spraken, en over de vele toeristen die Amsterdam binnenstroomden, merkte Hugo dat er een zeurende onrust zijn buik was binnengeslopen. Jacqueline had het woord hoer gebruikt en hij dacht weer aan Angela. Vandaag had hij haar niet gevonden. Hij zou morgen teruggaan naar de Oude Nieuwstraat en hopelijk zat ze dan zoals altijd op haar barkruk achter haar raam. Hij wilde haar neuken, met haar praten en daarna nog een keer neuken. Door zijn gedachten heen drong de stem van Jacqueline binnen, die vertelde dat ze de volgende dag in de P.C. Hooftstraat zou gaan winkelen. Ze had een mantelpakje gezien dat ze graag wilde hebben. Af en toe knikte Hugo om haar te laten weten dat hij luisterde. Hij keek haar aan toen ze de bijpassende schoenen beschreef en besefte ondertussen dat hij niet zonder Angela wilde leven, dat hij haar altijd bij zich wilde hebben. Met haar wilde hij in slaap vallen en de volgende ochtend wilde hij naast haar wakker worden, haar huid ruiken en de warmte van haar lichaam voelen. ‘Het wordt donker buiten,’ zei Jacqueline. ‘Ik ga zo maar eens naar huis.’ ‘Dat is goed,’ antwoordde hij. Ze ging staan en wachtte tot hij ook opstond om met haar naar de voordeur te lopen. In de hal was het laatste daglicht aan het vertrekken. Nadat Hugo haar jas van de
kapstok had gepakt en over haar schouders had gehangen draaide Jacqueline zich naar hem toe. ‘En hoe gaat het met jou, Hugo?’ ‘Uitstekend.’ ‘Nee, even serieus. Het gaat thuis niet goed hè?’ ‘Hoezo?’ ‘Ik ben niet blind hoor,’ zei ze. ‘Je bent niet voor niets hier in huis.’ Hij keek naar het plafond en sloeg zijn armen over elkaar. ‘Ga je Yvonne verlaten?’ ‘Natuurlijk niet.’ Ze kneep in zijn arm en opende de voordeur. ‘Ga maar op tijd naar bed,’ zei ze. ‘Je ziet er moe uit.’ Terug in de woonkamer bleef hij een tijdje bij het dressoir staan kijken naar de prent die vroeger in zijn slaapkamer had gehangen. Hij nam de vrouwelijke gelaatstrekken van de engel in zich op en bestudeerde de elegante pose. Even later wandelde Hugo met de tekening de trap op, naar zijn slaapkamer. Hij keek even rond en vond een oude spijker in een van de muren. Nadat hij de lijst voorzichtig had opgehangen pakte hij zijn dagboek uit zijn tas. Hij liep daarmee naar beneden, schonk in de keuken een glas water in en ging aan tafel zitten. Bladerend door de gebeurtenissen van vorig jaar kwam hij uit bij een zomerse dag in juli, vlak na de vakantie.
Hugo had op de Keizersgracht een parkeerplaats gevonden. Omdat hij niet te dicht in de buurt van zijn ouderlijk huis wilde komen, en niet het risico wilde lopen zijn vader op straat tegen te komen, was hij via de Herenmarkt en de Haarlemmerstraat naar het Singel gewandeld. Het was een warme, broeierige namiddag. Er waren veel mensen op straat, gekleed in korte broeken en zomerjurken. Hugo ging de Korte Korsjespoortsteeg in en wrong zich door een groep Engelse toeristen die lachend toekeken hoe een van hen bij een openstaande deur met een klein Aziatisch meisje stond te onderhandelen. Hugo haastte zich de hoek om. Terwijl hij tussen de treuzelende mannen door slalomde
zag hij iemand uit de kamer van Angela komen en weglopen. Hij versnelde zijn pas en stond voor haar raam op het moment dat zij het gordijn opentrok en weer op haar barkruk wilde gaan zitten. Zwaaiend liep hij naar de deur waar hij wachtte tot ze hem binnenliet. ‘Een uurtje, Hugo?’ vroeg ze terwijl ze het geld natelde. Ze droeg een marineblauwe body met kanten randen en een doorzichtige strook gaas rond haar middel. ‘Ja,’ zei hij. ‘Maar ik hoef niet te neuken.’ ‘Oké schatje, het is ook zo warm hè? Pijpen dan?’ Ze kleedde zich uit. ‘Ik wil met je praten.’ ‘Dat kan ook,’ zei ze. ‘T rek je wel je kleren uit, knul? Dan kan ik een beetje aan je pielemans friemelen terwijl we praten.’ Ze ging op bed liggen, met alleen haar pumps aan. Hugo hing zijn colbert aan de stoel, maakte zijn broekriem los en zocht naar woorden. Toen hij even later in zijn onderbroek stond wist hij nog niet hoe hij moest beginnen. Hij liep naar het fonteintje om zich te wassen. ‘Moet je horen…’ zei hij terwijl hij zich afdroogde. ‘Ik wil je iets vragen.’ Hij ging naast haar liggen en keek naar het plafond. ‘Ik heb een idee.’ ‘Ik ook,’ zei Angela. ‘Ik ga die onderbroek van je kont trekken.’ Hugo wachtte tot ze klaar was en weer op haar rug lag. Ze begon zacht en in een rustig ritme in zijn zak te knijpen. Zijn lid kwam omhoog. ‘Ik wil je uitnodigen,’ zei hij. ‘Uitnodigen? Waarvoor?’ ‘Ik heb een mooi huisje gevonden waar ik je kan ontvangen.’ Angela’s hand hield even stil en ging een seconde later weer door. Ze keek hem met een oplettende blik aan en zei niets. ‘In een tuin in Amsterdam-Zuid,’ ging hij verder. ‘Een chalet. Heel knus.’ ‘Aha…’.
‘Ja,’ zei hij. ‘Een paar uur, of een hele middag.’ ‘Een huisje waar je mij kunt ontvangen…’ Hugo voelde dat zijn penis bijna stijf was en dat Angela met duim en wijsvinger aan zijn voorhuid begon te trekken. ‘Ja,’ hijgde hij. ‘Escort dus? Wil je mij als call girl bestellen?’ vroeg ze. Hij liet haar woorden op zich inwerken, aarzelde een moment en knikte. ‘Dan moet ik wel een andere prijs rekenen. Eens kijken, een middag is drie uur, plus reiskosten…’ Ze richtte haar blik op de muur, dacht even na en mompelde, alsof ze het tegen zichzelf had: ‘nou ja, we zien wel.’ T ussen Hugo’s benen kondigde zich een ontlading aan. Hij wilde klaarkomen, sloot zijn ogen en opende ze onmiddellijk weer omdat Angela haar hand weghaalde. Haar gezicht hing vlak boven het zijne. Met glinsterende ogen keek ze hem aan. ‘Ik moet er even over nadenken, maar wat een leuk idee,’ fluisterde ze. ‘Echt lief van je. Je bent een schat.’ Ze kuste hem op de lippen en liet haar tong even naar binnen glijden. Daarna haalde ze een condoom uit de glazen schaal naast het bed.
Hugo had nog een tijdje door het huis geslenterd en was even de tuin ingelopen om frisse lucht in te ademen. Daarna had hij aan de keukentafel nog een glas wijn gedronken. Met een pen in de hand had hij naar een lege pagina in zijn dagboek getuurd, zonder iets op te schrijven. Rond elf uur was hij naar bed gegaan. Hij lag op zijn rug en liet de dag door zijn hoofd gaan. Het was donker in de slaapkamer. De aartsengel aan de muur was onzichtbaar. In gedachten liep Hugo langs het raam van Angela waar geen licht brandde en de gordijnen dicht waren. De dikke blonde aan de overkant had hem geobserveerd en hem een ongemakkelijk gevoel bezorgd. Deze dag was heel anders gelopen dan hij zich had voorgesteld. Hij herinnerde zich de indringende toon waarmee Diederik naar Yvonne had gevraagd. Ook Jacqueline was over zijn huwelijk begonnen en had haar gedachten niet prijsgegeven. Hopelijk zou iedereen zich vanaf nu met zijn eigen zaken bemoeien, bedacht hij terwijl hij op zijn zij ging liggen. Hij wilde zich in alle rust op Angela richten.
Maandagnacht De groene lichtgevende wijzers op het nachtkastje gaven aan dat het tien over halfvier was. Hugo was een halfuur geleden ontwaakt uit een droom waarin hij met een van zijn collega’s een vliegtuig probeerde te halen en met steeds zwaarder wordende benen door het terminalgebouw van de luchthaven sjokte. Inmiddels, nadat hij al minstens vijf keer op zijn andere zij was gedraaid, had hij de hoop om snel weer in slaap te vallen opgegeven. Het was beter om wat afleiding te zoeken. Hij herinnerde zich de schoenendoos die hij vanochtend had gevonden, en de oude Bijbel van zijn moeder die hij even in zijn hand had gehad. Vermoeid ging hij op de rand van het bed zitten. Hij deed de leeslamp aan, keek even om zich heen en luisterde naar de stilte. Een minuut later liep hij langzaam de krakende trap op naar de tweede verdieping van het huis. Hugo deed de deur van de zolderkamer open, draaide de lichtknop om en stapte naar binnen. Het verwonderde hem dat de gloeilamp - die met een lange gevlochten kabel aan het plafond hing - het nog deed. De lucht was muf en stoffig, er dreef hem een oude koelte tegemoet die uit de muren leek te komen. In een hoek stond een bijzettafel met daarop een porseleinen wijwatervat met een afbeelding van een korenaar en twee vissen, omgeven door vier asbakken van verschillende grootte en kleur. Daaronder, op de vloer lag een stapel oude tijdschriften. Hugo’s blik dwaalde rond, naar de boekenkast tegen de wand, en naar de Pietà van Michelangelo die op ooghoogte op een van de planken stond. De gipsmarmeren reproductie was ongeveer twintig centimeter hoog. Het beeldje ving het zwakke licht van de lamp op en wierp een onscherpe schaduw tegen de achterwand van de kast. Daarnaast stond de schoendoos die Hugo daar vanochtend had neergezet. Hij liet zijn ogen zoekend langs alle planken gaan, raakte een oude gebloemde toilettas aan, veegde wat stof van een handbeschilderde bijouxdoos, en kwam weer terug bij de Pietà. Een moeder, treurend, met het lichaam van haar dode zoon op schoot, haar hoofd licht gebogen, haar ogen bijna gesloten. Aarzelend, alsof hij vreesde een oude orde te verstoren, pakte Hugo het beeld in zijn hand. Het was lichter dan hij had verwacht. Het voelde fris maar niet koud aan. Met zijn wijsvinger beroerde hij de grillig gedrapeerde rok van Maria en streelde hij het scheenbeen van Jezus. Vroeger zou hij dit nooit gedurfd hebben. Als jongen had hij vaak met ingetogen eerbied naar dit tafereel gekeken, met dezelfde sprakeloze eerbied die hij bij zijn moeder had gezien en die als een onzichtbare straling bij hem binnen was
gekomen zoals alles wat van haar uitging ongehinderd bij hem binnenkwam. Hugo bleef nog enkele minuten op de zolderkamer. Hij keek nog een keer om zich heen, ontdekte achter de deur nog een verbleekte prent waarop een Bijbelse scène was afgebeeld, en ging daarna met de Pietà in zijn hand de kamer uit. In het donker schuifelde hij twee trappen af. Hij deed het licht in de woonkamer aan, liep met half dichtgeknepen ogen naar het dressoir en zette het beeldje op het glanzende blad. Nadat hij een paar stappen achteruit had gedaan, en een tijd had staan kijken, verwijderde hij alle spullen van zijn vader van de kast en zette die op de grond tegen de muur. Maria met haar gestorven Jezus plaatste hij in het midden van het eikenhouten meubel dat nu op een altaar leek. Hij ging op een stoel zitten en keek aandachtig, zich inbeeldend dat zijn moeder met hem meekeek en instemmend knikte. Zwijgend liet hij zijn ogen van het dressoir naar de Pietà gaan. Hij zag hoe slap en willoos Jezus op zijn moeders schoot rustte en hoe de jong ogende Maria het lichaam van haar dode zoon ondersteunde. In haar halfgeopende, opgeheven linkerhand lag het wanhopige besef dat niemand op aarde haar kind aan haar kon teruggeven. Hugo’s ogen werden zwaar. Vanuit zijn buik verspreidde zich een warme loomheid door zijn lichaam. Hij hoopte dat hij nu wel zou kunnen slapen. Morgen wilde hij fit zijn voor Angela. Hij stond op, deed het licht uit en zocht tastend zijn weg naar de slaapkamer, en naar het bed. Liggend op zijn rug zakte hij binnen enkele minuten weg.
Dinsdagochtend Hugo zat op de rand van het bed en probeerde zijn ogen scherp te stellen op de wekker. Het was pas halfnegen maar hij voelde zich alsof hij lang had geslapen. De warmte van het flanel kleefde aan zijn huid. In de slaapkamer hingen nog flarden van de nacht. Hij geeuwde. Vanaf de muur keek de engel hem met een goedmoedige blik aan. Zijn vleugels waren helder wit, zijn gewaad pastelblauw. Hugo kwam langzaam omhoog, rekte zich uit en schuifelde over de gang naar de badkamer. Toen hij in de spiegel keek en de bleekheid van zijn gezicht zag dacht hij aan het beeldje dat hij tijdens zijn nachtelijke wandeling op zolder had gevonden en beneden op het dressoir had gezet. Met die herinnering in zijn hoofd ging hij onder de douche staan en liet hij het warme water door zijn haar stromen. Hij had een kamerjas van zijn vader gevonden en aangetrokken en was naar de keuken gegaan om een boterham te smeren. Even later zat hij met zijn bord op schoot te eten en naar de Pietà te staren. In het onbarmhartige ochtendlicht zag Maria er vermoeid uit, alsof ze daar al uren zat, met het lichaam van Jezus liggend op haar benen. De bittere werkelijkheid begon tot haar door te dringen: haar zoon was dood. Hugo stond op om de thermostaat hoger te draaien, ging weer zitten en keek opnieuw naar het tafereel op het dressoir. Het viel hem op hoe gespierd dat dode lichaam was. Michelangelo had Jezus als een sterke man afgebeeld, als een zojuist bezweken atletische held. Het moet een gruwelijke dood zijn geweest, dacht Hugo. Dat krachtige lijf heeft urenlang, bijna een dag in de hete zon aan het kruis gehangen en gevochten tegen de pijn en het onafwendbare einde. Die man wist dat hij snel zou sterven. Hij besefte dat het niet lang meer zou duren. Misschien hoopte hij, terwijl zijn lichaam zich nog verzette, dat zijn bewustzijn snel zou doven. Dat ogenblik naderde, het was dichtbij. Of hoopte Jezus dat iemand hem zou komen redden? Wat ging er, behalve een intense pijn, door hem heen? Dacht hij aan zijn moeder, of aan zijn geliefde? Vervloekte hij zichzelf om de keuzes die hij in zijn leven had gemaakt? Hugo wendde zich af van de Pietà, nam de kamer in zich op. In zijn gedachten was zijn moeder vlakbij hem. Het was alsof ze had gehoord wat hij zojuist had gezegd. Hij stelde zich voor dat ze aan tafel zat en dat ze haar chique zilverkleurige jurk droeg, die ze alleen op zondag aantrok en waarvan ze altijd vond dat de kleur zo goed bij haar zwarte haren paste. Als kind van zeven of acht jaar oud had Hugo altijd bewonderend naar haar gekeken en had hij ervan genoten als ze zich mooi aankleedde.
Het was een donkere zondag aan het einde van de jaren zestig. Ondanks de regen was zijn vader na het middageten de deur uit gegaan om in een café te gaan biljarten. Hugo en zijn moeder zaten samen aan tafel te kijken naar de Pietà die vlak voor hen op een gehaakt kleedje stond en die werd geflankeerd door twee brandende waxinelichtjes. Ze vertelde hem over de kruisiging van Christus, over de soldaten die de zoon van God azijn lieten drinken, en over Maria die onder het kruis stond en haar zoon vreselijk zag lijden. Pas uren later, toen Jezus dood was mochten zijn vrienden hem van het kruis halen en op zijn moeders schoot leggen. Die hele regenachtige zondagmiddag - zo leek het nu, maar zo lang had het vermoedelijk niet geduurd - hadden ze daar naast elkaar gezeten en had hij zonder haar te onderbreken naar haar verhalen geluisterd. Ondertussen had de jongen het beeld van Michelangelo nauwgezet onderzocht. Hij had er een magische en wonderbaarlijke schoonheid in gezien. Een dode man - bijna naakt, met alleen een lapje stof om zijn middel - lag roerloos op de schoot van een mooie jonge vrouw die om hem treurde. Terugdenkend aan die zondagmiddag herinnerde Hugo zich een moment waarop zijn moeder hem zacht door de haren streek en hem met bezorgde ogen aankeek. ‘Ik brand nog liever in de hel…’ zei ze zacht, vooral tegen zichzelf, ‘…dan dat ik jou ooit dood in mijn armen moet houden.’ Ze sloeg een kruisteken. ‘Ik heet geen Jezus,’ merkte de kleine Hugo op. ‘Nee, maar ik heet wel Maria.’ Hij keek haar onbegrijpend aan. ‘U heet toch Mariëtte?’ ‘Ja, en dat betekent: Kleine Maria.’
Hugo stond op van zijn stoel om in de keuken koffie te gaan zetten. Terwijl hij de trap naar het souterrain af ging vroeg hij zich af of zijn brein deze oude herinnering in de loop der tijd met fantasievolle details had verrijkt. Dat was mogelijk, maar toch wist hij zeker dat iets dergelijks destijds had plaatsgevonden, dat zijn moeder zijn dood ter sprake had gebracht en dat dit het allereerste moment was geweest waarop de gedachte aan zijn eigen sterfelijkheid in hem was ontkiemd. Ook herinnerde hij zich dat er een periode in zijn jeugd was geweest - waarschijnlijk vlak na deze zondagmiddag - waarin hij
zich elke avond in bed een voorstelling van de dood had proberen te maken. Hij had daarbij zijn handen onder de dekens gevouwen, zijn ogen gesloten en zijn benen zo slap mogelijk gemaakt. Vervolgens had hij zich ingebeeld dat hij niets meer hoorde en ook de warmte van zijn bed niet meer voelde. De kleine Hugo had een fantasie ontwikkeld waarin hij in die serene houding horizontaal door de donkere nacht zweefde, boven de wolken uitsteeg en na een lange reis door het heelal - nog steeds met zijn ogen dicht op de luchthaven van de hemel landde, waar Jezus op een gouden balkon naar hem stond te wuiven.
De telefoon van zijn vader ging. Hugo rende naar het toestel, en aarzelde. Hij liet het apparaat nog een paar keer rinkelen, wilde weer weggaan, en nam toen de hoorn toch van de haak. ‘Hallo?’ ‘Hallo…? Pieter? Ben je daar?’ Hij hoorde een onbekende vrouwenstem. ‘Nee, dit is Hugo, zijn zoon.’ ‘Oh, ik dacht al. Is uw vader misschien aanwezig?’ ‘Mijn vader is twee dagen geleden met vakantie gegaan. Het spijt me.’ ‘Vakantie? Met wie?’ ‘Eh…’ ‘Ach laat ook maar. Wanneer is hij er weer?’ ‘Over een kleine drie weken, mevrouw. Kan ik iets aan hem doorgeven?’ ‘Nee hoor. Dank u. Ik probeer zijn mobiele nummer wel even.’ Nadat hij had opgehangen liep Hugo met een grijns op zijn gezicht naar boven om zich aan te kleden.
Halverwege de ochtend zat hij in de woonkamer zijn derde kop koffie te drinken
en aan Yvonne te denken. Zojuist had hij aan de overkant een vrouw met ongeveer hetzelfde kapsel langs zien rondslenteren. Hij was even geschrokken om meteen daarna opgelucht vast te stellen dat deze dame een andere stijl van lopen had, en iets kleiner was. Yvonne was nu aan het werk. Vanochtend had ze Lucas bij het schoolplein afgezet om daarna snel door te gaan naar het lyceum waar ze lesgaf. Ze zou aan het eind van de middag moe thuiskomen en zich afvragen hoe het met hem, Hugo, ging. Misschien zou ze na het eten - terwijl Lucas een stripboek las - de keuken gaan stofzuigen om haar gedachten te verzetten. Ze zou alle kranten netjes op een stapel leggen, de planten water geven, de vaatwasser uitruimen. Later op de avond zou ze de gordijnen dichtdoen en een paar kaarsen aansteken. Er verschenen flarden van oude herinneringen, beelden uit hun huwelijk. Hugo sloeg zijn benen over elkaar, zette het luik van zijn geheugen wat verder open en liet het verleden naar zich toe komen.
Ze woonden al zo’n vijf of zes jaar in het appartement in Buitenveldert toen Yvonne zich op een avond hardop afvroeg of het niet leuk zou zijn om naar een etage in het centrum van Amsterdam te verhuizen. Daar zouden ze dichter bij hun vrienden wonen. Bovendien, zo vond ze, zou ze in een oud pand veel meer sfeer aan hun leven kunnen geven. Ze had al ideeën over hoe ze de inrichting wilde. En de huizenprijzen konden alleen maar stijgen dus het zou een goede investering zijn. Er volgde een opwindende tijd. Ze fietsten ’s avonds regelmatig door de stad om de verschillende buurten te bekijken en eindigden dan steevast in een klein onbekend kroegje waar ze dicht tegen elkaar aan kropen en samen fantaseerden over het geluk dat op hen wachtte. Het duurde niet lang voordat ze ook woningen van binnen gingen bezichtigen. Een paar maanden later ondertekenden ze het koopcontract voor een ruime etage in De Jordaan. De eerste weken na de verhuizing ontvingen ze bijna elke avond vrienden, kennissen of collega’s. Ze serveerden dan een lekkere maaltijd en schonken een goed glas wijn. T ijdens de rondleidingen door de woning genoten ze van de bewonderende commentaren en de complimenten. Dit was hun liefdesnest. Hun leven was rijk en vol beloften. In de loop van de volgende jaren raakten ze langzaam gewend aan hun geluk. Ze liepen onder de zeventiende‑eeuwse plafondbalken door zonder nog acht te slaan op de oude stilte die erin huisde. Als ze ’s ochtends opstonden hadden ze geen oog meer voor het fluwelen licht dat door het glas in lood binnenviel. Het leven vlijde zich slaperig op
een zacht matras van gewoonte en onachtzaamheid. Op een zomeravond - Yvonne was met een vriendin naar de bioscoop - zat Hugo thuis op de leren bank om zich heen te kijken. Hij vond de woning bedompt en klein en voelde zich opgesloten. Daarbuiten lag een stad, een heel land, zelfs een wereld waarin hij zich wilde manifesteren. Er moest meer zijn dan het leven dat hij nu leidde. Die gedachten riepen onrust en ongedurigheid in hem op. Het was alsof hij zich iets ongeoorloofds in zijn hoofd haalde, iets dat zowel aanlokkelijk als bedreigend was en dat te groot was om echt te bevatten. Met tegenzin liep hij naar zijn bureau. Hij opende een map en begon de vergaderstukken voor de volgende dag te lezen.
Het was nog te vroeg om Angela te bezoeken. Hugo slofte in rondjes door de woonkamer en probeerde iets te bedenken om de tijd te doden. Hij besloot naar boven te gaan om nog eens te kijken naar de kleren die hij had meegebracht. Misschien wilde hij wat anders aantrekken. Even later zat hij op zijn onopgemaakte bed door het raam naar naderende regenwolken te turen, en aan zijn leven met Yvonne te denken.
Ze waren de dertig al gepasseerd en Yvonne was nog niet zwanger geraakt. Ze hadden allerlei onderzoeken laten doen en bij geen van beiden waren er aanwijzingen voor onvruchtbaarheid gevonden. Toch werd Yvonne elke maand weer ongesteld. Gaandeweg ontstond het besef dat ze weleens kinderloos zouden kunnen blijven. Hugo had een paar keer voorgesteld om naar de Verenigde Staten te gaan. Misschien zouden de artsen daar wel een oplossing voor hen hebben. Yvonne wilde dat niet. Ze voelde zich, na jaren van hoop en vele vergeefse pogingen niet opgewassen tegen een volgende teleurstelling. Op een zeker moment vroeg ze hem het onderwerp voortaan maar te laten rusten. Er brak een tijd aan waarin ze elke vakantieperiode gebruikten om een verre reis te maken. Hun rondreis door Australië vonden ze geweldig, India was prachtig en ze genoten van hun cruise langs de Caraïbische eilanden. Ook gingen ze regelmatig naar het huis van Hugo’s vader in Toscane om uit te rusten van hun drukke banen. In de weekends bezochten ze feesten en concerten of maakten ze uitstapjes met vrienden. Het bedrijf van Hugo groeide bijna vanzelf, en hun bankrekening eveneens. Het leven wierp nauwelijks drempels op. Er waren geen gevaren.
‘Er waren geen gevaren,’ fluisterde Hugo tegen zichzelf terwijl hij - nog steeds in dezelfde kleren - de trap weer af liep. Hij meende een moment van diepgaand levensinzicht mee te maken. Een mens die de illusie heeft dat hij elk gevaar heeft buitengesloten, die daarin gelooft, die mens heeft ook de illusie van geluk vernietigd en daarmee het geluk zelf onmogelijk gemaakt. Daarom is die mens ongelukkig. Hij ging de tuin in en wandelde over het gazon naar achteren. De lucht werd donkerder. Er vielen al een paar dikke regendruppels.
Vlak na Hugo’s zesendertigste verjaardag waren ze bezig met de voorbereidingen voor een reis naar Zuid-Afrika. De tickets waren al gekocht en de reisgidsen lagen op tafel. Op een zaterdagmiddag ging Yvonne de stad in om nog wat kleding te kopen. Hugo bleef thuis. Hij ijsbeerde van de ene kamer naar de andere en bespeurde een knagend onbehagen in zichzelf. Hoezeer hij ook probeerde aan het gevoel te ontkomen, een diepe weerzin tegen hun aanstaande vertrek nam bezit van hem. Hij wilde niet op vakantie. Ook nadat hij een wandeling door de buurt had gemaakt en in zijn stamkroeg een glas bier had gedronken ging de onwil niet weg. Aan het einde van de middag - hij wist inmiddels zeker dat hij niet in het vliegtuig zou stappen - kwam Yvonne thuis. Hugo vertelde haar dat hij niet meeging, dat hij het niet op kon brengen weer een schitterende reis te maken die toch niets aan hun leven zou veranderen, die hem er alleen maar op zou wijzen dat de geest uit zijn bestaan weglekte. Er moest iets anders gebeuren, vond hij. Nadat Yvonne een paar dagen boos was geweest en geen woord tegen hem had gezegd kwam ze op de avond van de derde dag na het eten bij hem zitten om te vragen wat er nu eigenlijk aan de hand was. ‘Ik wil geen consument van gelukservaringen meer zijn,’ legde hij aarzelend uit, niet goed wetend wat die spontaan opwellende woorden betekenden. ‘Ik heb er schoon genoeg van dat alles fantastisch is, zonder dat ik er moeite voor hoef te doen.’ Hugo was opgelucht toen hij aan Yvonnes gezicht meende te zien dat ze hem begreep. Als een tastende blinde in een vreemde stad zocht hij verder naar de juiste formulering om zijn onvrede wat minder vaag uit te drukken, en te vertellen wat hij dacht. ‘Ik weet dat het absurd klinkt,’ ging hij verder. ‘Ik kan het ook niet bevatten. Ik snap het zelf niet. We hebben zo ontzettend veel maar het bevredigt me niet meer. Het
gaat te makkelijk.’ Yvonne zweeg en luisterde. ‘Ik verlang naar een nieuwe toekomst,’ bracht hij uit. Na een paar tellen oogcontact vroeg Yvonne of er voor haar ook plek was in Hugo’s nieuwe toekomst. Hij antwoordde dat hij samen met haar aan iets wilde bouwen, aan iets bijzonders, iets waar ze zich echt voor zouden moeten inspannen. Een week later - het vliegtuig naar Kaapstad was zonder hen vertrokken - zaten ze samen de eerste ideeën voor een villa buiten de stad uit te tekenen. Ze wilden hun huis zelf ontwerpen en ze stelden zich voor dat ze ook zelf met stenen zouden sjouwen, en zouden helpen met het storten van beton.
Op de keukenklok zag hij dat het nog geen halftwaalf was. Hugo begon het aanrecht op te ruimen. Daarna zou hij zich toch maar gaan omkleden. Buiten regende het hard en hij wilde wat warmers aantrekken. Terwijl hij de laatste broodkruimels opveegde en zijn bord afspoelde ging zijn reis door het verleden verder.
Hugo en Yvonne waren allebei rond de veertig toen ze Amsterdam verlieten en in hun nieuwe villa in de bossen gingen wonen. Kort na de verhuizing kregen ze een vriendschappelijk contact met een ander echtpaar, dat tweehonderd meter verderop in een bungalow woonde. Ze nodigden hen en enkele andere stellen uit voor een kennismakingsborrel en werden in de maanden daarna al snel opgenomen in het sociale netwerk van welgestelde bosbewoners. Er werden regelmatig gezellige samenkomsten georganiseerd. Op een avond, tijdens een verjaardagsfeest van een van de buren werd Hugo door een jonge directeur van een welzijnsorganisatie bestookt met succesverhalen over maatschappelijk verantwoorde initiatieven en activiteiten. Na een halfuur luisteren en knikken wist Hugo nog steeds niet wat de man precies deed en wat de zin van zijn werk was. Toen de spreker over zijn vriendschap met de burgemeester begon, en vertelde hoe belangrijk die band voor zijn carrière was, wrikte Hugo zich haastig los uit de conversatie. Hij werd bij de buffettafel aangeklampt door een volslanke dame van ongeveer zijn leeftijd. Terwijl de vrouw allerlei hapjes op haar bord verzamelde deed ze verslag van haar werkweek. Ze gaf leiding aan een instituut dat creatieve cursussen organiseerde voor vrouwen met een
gewelddadig verleden. Onlangs had de gemeente aangekondigd haar subsidie stop te zetten. Ze was naar de verantwoordelijke wethouder gegaan en had gedreigd met al haar cursisten naar het gemeentehuis te komen om strijdliederen te zingen, zelfgemaakte asbakken tegen de muur kapot te smijten en de vrouwen op te hitsen om de man in de ontvangsthal van al zijn kleren te ontdoen. De volgende dag had ze van zijn secretaresse het bericht ontvangen dat haar subsidie zou worden gecontinueerd. De vrouw schepte nog wat kuikensalade op een stuk stokbrood, stopte dat in haar mond en keek Hugo voldaan in de ogen, ondertussen een druppel mayonaise van haar bovenlip vegend. ‘Dit bos is vergeven met managers uit de hulpverleningskaste,’ zei hij later die avond tegen Yvonne, toen ze in bed lagen na te praten. ‘Het lijken wel kabouters. Ze komen uit alle holen en gaten. Wat een ego’s.’ ‘Ach, ze zijn best aardig,’ zei Yvonne terwijl ze zich omdraaide om te gaan slapen. ‘En ze doen goed werk voor de samenleving, dus ze mogen best een beetje trots zijn.’ Hugo beleefde een onrustige nacht waarin hij er niet in slaagde zijn hersens tot rust te brengen. Hij was veertig en kon in deze goed geoliede wereld wel tachtig of negentig worden zonder dat hij nog iets aan zijn manier van leven hoefde te veranderen. Daarvoor hoefde hij alleen maar te blijven ademen. Dit was het dus. Meer was er niet. Hij was goed in zijn werk, ze hadden vrienden, een prachtig huis en meer dan genoeg geld. Maar Hugo piekerde. Onder het gladde oppervlak van zijn bestaan borrelde een vloeibaar gesteente waarvan de hitte af en toe naar boven kwam en zijn gedachten ontregelde. Op die ogenblikken kwam het hem voor dat hij op zoek was naar iets onbestemds. Het was geen ding en geen persoon, het was iets wat geen vorm had en geen naam droeg. Hugo wist niet wat hij wilde vinden, en hij wist ook niet of hij zich in zijn huidige leven nog ooit thuis zou voelen. Een paar maanden later raakte Yvonne onverwacht zwanger. Ze was eenenveertig. Toen zij en Hugo van de verbazing en de schrik waren bekomen, en de blijdschap toelieten, gingen ze zich voorbereiden op de komst van de nieuwe mens die nu nog in Yvonnes buik woonde maar weldra aan het leven op aarde zou beginnen. Een van de logeerkamers werd omgevormd tot babykamer. Ze lazen boeken over goed ouderschap en openden alvast een spaarrekening voor hun kind. In de namiddag van een kalme zomerdag werd Lucas geboren. Hugo voelde vanaf die allereerste dag een diepe liefde voor zijn zoon. Als hij naar dat kleine en kwetsbare kind in de wieg keek zag hij een puurheid die hij niet eerder
voor mogelijk had gehouden. T ien maanden later kreeg hij tranen in zijn ogen toen hij Lucas zijn eerste stapjes zag zetten. Hij werd in de daarop volgende jaren ontroerd door de moeite die de jongen deed om de taal van zijn ouders te leren, en Hugo deed zijn best om zijn zoon daarbij te helpen. Toen Lucas vier was, en voor het eerst naar school ging kwam het gezin in een rustigere, en meer routineuze levensfase terecht. Rond Lucas’ zevende levensjaar begon Yvonne met enige regelmaat over verzekeringen te praten. Ze was van mening dat Hugo als zelfstandig ondernemer een arbeidsongeschiktheidsverzekering moest afsluiten. Als hem iets zou overkomen zouden zijn inkomsten plotseling stoppen, en dat vond ze met het oog op de toekomst van hun kind niet verantwoord. Aanvankelijk gaf Hugo haar gelijk, zonder vervolgens tot actie over te gaan. Op een bepaald moment begon hij tegenargumenten te bedenken en ook uit te spreken, en na verloop van tijd leidde dit onderwerp verschillende keren tot onenigheid en strijd. Hugo voelde er niets voor. Hij werd zich opnieuw bewust van de beperkte bewegingsruimte die zijn ommuurde leven hem bood, en die verzekering zou de laatste poort op slot draaien. Door te weigeren, en voet bij stuk te houden hield hij een ontsnappingsmogelijkheid in stand. Hij wist dat er in deze redenering geen navolgbare logica te bespeuren viel maar was toch niet in staat, en niet bereid dit gevoel weg te wuiven. Elke vezel in zijn lichaam en elke cel in zijn brein verzette zich. Yvonnes wens was als een strop om zijn nek die hem, als hij eraan meewerkte, het leven zou kosten.
De stortbui had een halfuur geduurd. Een paar minuten geleden was het buiten wat rustiger geworden. De laatste druppels vielen nog uit de hemel. Het voorjaarslicht kwam langzaam terug. Hugo stond bij de kapstok in de hal en trok het korte regenjack van zijn vader aan. Hij controleerde of hij de huissleutel bij zich had en opende de voordeur. Het was vijf voor twaalf. Terwijl hij over de Herengracht wandelde spoelden de laatste herinneringen aan de afgelopen jaren weg en toen hij het Singel overstak, en de zachte weerspiegeling van de lucht op het wateroppervlak zag dacht hij aan Angela.
Dinsdagmiddag Meteen nadat hij de hoek om was gekomen had hij al gezien dat het rode licht niet brandde en nadat hij vervolgens een paar stappen had gezet zag hij dat het gordijn dicht was. Ook vandaag was Angela niet aanwezig. Hugo keek op zijn horloge; het was zes minuten over twaalf. Eigenlijk had ze al op haar barkruk moeten zitten. Hij keek speurend om zich heen. Vanaf het raam aan de overkant van de straat zat de dikke blonde weer naar hem te gluren. Ze droeg vandaag een iets te kleine witte body, goedkope witte kousen en rode halfhoge laarzen. Terwijl hij verder liep hief hij lachend beide armen op, daarmee vrolijk aanduidend dat hij het raadsel van Angela’s afwezigheid nog niet had opgelost. Haar gezicht bleef strak en uitdrukkingsloos. Hij wandelde verder over de vochtige plavuizen, werd door de meesteres in zwart leer genegeerd en door een jong meisje met een honkbalpet toegewuifd. Bij de kruising met de Korte Korsjespoortsteeg bleef hij even stilstaan, om meteen weer om te keren en opnieuw vast te stellen dat Angela niet aanwezig was. Zo liep hij vijf keer de straat op en neer, gadegeslagen door alle dames die er wel waren maar die hij niet wilde bezoeken. Hij aarzelde even of hij bij het kantoor op de hoek naar binnen zou gaan om aan de kale man te vragen waar Angela bleef maar besloot dat niet te doen. Om vijf over halfeen ging hij het café waar hij gisteren ook had gezeten binnen. Hij bestelde een kop thee en een broodje kaas en staarde naar buiten. Witte wolken dreven over de stad. Het vroege voorjaar glinsterde op de natte dakpannen en weerkaatste in de plassen op straat. Op de vensterbank van het café lag een tijdschrift. Hugo keek naar de foto op de omslag en zag een donkere horizon en een uitgestrekte sterrenhemel. Hij bladerde er doorheen en vond een lang artikel over planeten die om ver verwijderde sterren cirkelden, die qua grootte en temperatuur op de aarde leken en waarop volgens een groep Amerikaanse wetenschappers leven kon zijn ontstaan. Nadat hij het blad terug had gelegd kwam de afgelopen herfst naar boven. De ontmoetingen in het chalet begonnen in die tijd een wekelijks terugkerende gewoonte te worden. Op een woensdag aan het eind van september, om twee uur ‘s middags, zou hij Angela weer ontmoeten.
Om kwart voor twee kwam Hugo aan bij het pension. George deed open en nam hem mee naar de woonkamer waar Emily achter de computer zat te werken. Ze draaide haar bureaustoel naar hem toe en strekte haar benen.
‘Hé Hugo, je bent er al?’ vroeg ze. ‘Ja, een beetje vroeg. Ik vond hier om de hoek meteen een vrije plek voor mijn auto.’ ‘De volgende keer mag je wel op ons terrein parkeren,’ merkte George op. ‘Het kan hier in de buurt erg druk zijn.’ ‘T uurlijk,’ lachte Emily. ‘Voor jou rekenen we een vriendenprijsje.’ Ze draaide weer terug naar haar beeldscherm. ‘Sorry, ik moet dit afmaken,’ mompelde ze. ‘Ik loop alvast verder,’ zei Hugo tegen George. ‘Angela zal zo wel komen.’ ‘We sturen haar meteen door,’ riep Emily hem na. Ze begon in een hoog tempo te typen. In het chalet hing een geduldige rust. Een zwak middaglicht gleed langs de houten wanden en streek neer op de strakgetrokken beddensprei. Op de stoel naast de douchecel lagen twee handdoeken en twee stukken zeep. Hugo deed een schemerlamp aan en sloot de gordijnen. Hij draaide de thermostaat wat hoger, trok zijn stropdas los en ging op de rand van het bed zitten. Om vijf over twee - Hugo stond voor het chalet naar de rode klimop tegen de achtermuur van het huis te kijken - kwam Angela over het tuinpad naar hem toe gelopen. Ze zoende hem op de mond en raakte zijn wang even aan. ‘Dag schatje,’ zei ze. Terwijl ze naar de kapstok liep bekeek Hugo de naden van haar kousen die onder haar leren jas uitkwamen, recht naar beneden liepen en op haar hielen als rivierdelta’s in haar pumps verdwenen. ‘Wil je iets drinken?’ vroeg hij, op zijn hurken voor de koelkast. ‘Er staat hier een fles witte wijn.’ ‘Alleen een glaasje water.’ Ze had haar jas aan een haak gehangen en stond naast het bed haar rok uit te trekken. ‘Die Emily is echt een grappig mens,’ zei ze. ‘Ze heeft humor. Kleed jij je niet uit, moppie?’ Vijf minuten later zat Hugo naakt op zijn knieën op bed. Angela zat vlak voor
hem, op haar handen en knieën, haar achterwerk omhoog, benen gespreid, haar hoofd zijdelings weggezakt in een kussen. Hij stootte zijn heupen in een machinaal tempo tegen haar aan en zag hoe haar billen bij elke botsing meegaven en terugveerden. Op zijn voorhoofd lag een dunne laag zweet. Zijn mond hing open. Hij vertraagde en hield in omdat hij te snel klaar dreigde te komen; hij ademde langzaam in en uit, ging weer verder, om even later opnieuw, nu wat langer, te pauzeren en zijn hoogtepunt uit te stellen. ‘Ga door…’ riep Angela. Hugo voelde een niet meer te stoppen orgasme naderen en zette een wilde eindspurt in. Half ingehouden - omdat hij plotseling besefte dat Emily of George in de tuin zouden kunnen zijn - stootte hij een diepe brom uit. Meteen daarna slaakte Angela een hoog en zangerig gekreun. Het was weer stil in het chalet. Alleen de koelkast bracht nog een zacht ronkend geluid voort. Hugo en Angela maakten zich langzaam van elkaar los en gingen zij aan zij op hun rug liggen. Ze zwegen, keken elkaar kort aan en richtten hun ogen weer naar het plafond. Toen Angela haar ogen sloot legde Hugo zijn hand op de hare. ‘Lekker,’ fluisterde ze. ‘Lekker geil.’ ‘Ja.’ De koelkast sloeg af. Het was nu nog stiller. Angela zuchtte en legde haar handen achter haar hoofd. ‘Strand,’ zei ze zacht. ‘Strand en zon.’ ‘Wat zeg je?’ ‘Lagen we maar op een strand, in een warm land. Dat zou wat zijn. Heerlijk achterover in een luxe ligstoel, een ober die dure drankjes komt brengen als je met je vingers knipt.’ Hugo vertelde over zijn vaders vakantiehuis in Italië dat weliswaar niet aan zee lag maar waar hij al vaak had genoten van de zon en de warmte. ‘Zal dat huis ooit van jou zijn?’ vroeg Angela. ‘Van mij en mijn broer.’ ‘Aha.’
Hugo zag Angela op de veranda zitten, uitkijkend over de Toscaanse heuvels, terwijl hij het gras maaide en af en toe naar haar wuifde. ‘Ik houd meer van Griekenland,’ zei ze. ‘Die blauwe zee…’ Ze begonnen over vakanties te praten, over reizen die ze hadden gemaakt of nog wilden maken, over exotische steden waar ze van droomden. Angela vertelde over een zeiltocht op de Egeïsche Zee. Hugo vond Australië het mooiste land dat hij ooit had gezien en hij herinnerde zich een avond, in the middle of nowhere, toen hij in zijn eentje een eind was gaan wandelen, naar de hemelkoepel had staan turen en honderdduizenden sterren had gezien. Op dat ogenblik had hij zich als nooit tevoren en ook nooit meer daarna - gerealiseerd hoe onmetelijk groot de kosmos was en dat hij daar een minuscuul maar werkelijk bestaand onderdeel van was. Hugo werd wakker en besefte dat hij had geslapen. Het duurde een paar tellen voordat hij wist dat hij in het chalet op bed lag. Hij slikte en knipperde met zijn oogleden. Vlak boven hem hing het lachende gezicht van Angela. ‘Lekker dutje gedaan?’ vroeg ze. ‘Eh…, ja.’ Ze kuste zijn voorhoofd. ‘Ik heb naar je gekeken. Je lippen bewogen alsof je iets ging zeggen.’ ‘En?’ ‘Niets, helaas.’ ‘Gelukkig.’ Hij hief zijn hoofd op, zoende haar op de lippen en liet zich weer in het kussen vallen. ‘Hoe laat is het?’ ‘T ijd om te gaan, lieverd.’ ‘Jammer,’ zei hij. Nadat ze afscheid hadden genomen bleef Hugo alleen achter in het chalet. Hij zat op de rand van het bed, schonk een glas wijn in en beschouwde zijn huidige leven. In zijn villa in de bossen wachtten Yvonne en Lucas op hem, en hij had vanmiddag zijn minnares geneukt. Hugo zag zichzelf als een schaker die alle stukken probeert te sparen,
niet bereid is een offer te brengen. Soms had hij zo’n ogenblik, zoals nu, waarop de twijfel toesloeg en zijn geweten aan de deur klopte. Hij keek naar het met rood fluweel gedecoreerde chalet en merkte dat die omgeving al vertrouwd begon te worden. Hij vroeg zich af hoe lang hij hier nog mee door kon gaan, of het niet verstandig en noodzakelijk was om het contact met Angela te stoppen. Met die overwegingen in zijn hoofd verliet hij het pension. In de auto, onderweg naar huis maakten die gedachten geleidelijk plaats voor zaken die hem op zijn werk bezighielden, en alle andere dagelijkse dingen. Toen hij thuiskwam waren zijn bedenkingen verdwenen.
Hugo had in het café twee koppen thee gedronken en had vanaf zijn tafel bij het raam naar de passerende hoerenlopers zitten kijken. Hij had de krant gelezen en een reclamefolder doorgebladerd. Nadat hij aan de bar had afgerekend stapte hij naar buiten. De straatstenen begonnen op te drogen. De voorjaarswind streelde zijn gezicht. Midden op de brug over het Singel stond een groep toeristen onder een helder wolkendek naar het verhaal van hun gids te luisteren en nieuwsgierig in de richting van de rode lampen te turen. Hugo draaide zich om en begon te lopen. Het was drukker geworden in de Oude Nieuwstraat. T ientallen mensen bewogen zich langs de gevels en gluurden overal naar binnen. Bij een van de ramen stond een wat oudere man met zijn handen in zijn zakken naar het als cheerleader verklede meisje te staren. Ze bleef onverstoord glimlachen. Twee tegemoetkomende pubers bestudeerden Hugo van top tot teen. Iets verderop leunde een negroïde man met zijn handen in zijn zakken en een sigaret in zijn mond tegen de muur. Een bewaker die de straat in opdracht van de kamerverhuurder in de gaten hield, dacht Hugo. Bij het raam van Angela brandde nog steeds geen rood licht. Het was tien over twee. Hij slenterde door de binnenstad en probeerde zich te verzoenen met het besef dat hij Angela ook vandaag niet zou zien. Hij bekeek etalages, kocht een ijsje en prentte zichzelf in dat er nog genoeg kansen kwamen. Misschien had ze een paar dagen vrij genomen om haar woning eens goed op te knappen of haar administratie op orde te krijgen. Ze zou er morgen wel weer zijn. Hij bleef een tijdje op de Dam rondhangen om mensen te bekijken en wandelde door de Kalverstraat naar het Spui om daar een espresso te drinken. Onderweg kocht hij voor Lucas een brandweerauto van het speelgoedmerk waar zijn zoon dol op was. Rond halfvijf liep hij via de Nieuwezijds Voorburgwal terug naar de Oude Nieuwstraat om nog een laatste keer naar Angela’s werkplek te kijken. Er was niets veranderd. Het licht was uit en het gordijn gesloten. Nadat hij in gedachten verzonken de straat uit was gelopen en nog een paar minuten bij
het kantoor op de hoek had staan dralen besloot Hugo terug te gaan naar het huis van zijn vader. Toen hij op de Herengracht aankwam en de huissleutel uit zijn broekzak wilde halen zag hij een vrouw bij de voordeur staan. Het was Jacqueline. Ze had een boodschappentas in haar hand en stond met een zoekende blik omhoog te kijken. ‘Goedemiddag mevrouw,’ riep hij van een paar meter afstand. Ze keek om. ‘Hé Hugo, daar ben je.’ ‘Hoi Jacq. Sta je hier al lang?’ ‘Nee, nog maar een paar minuten. Leuk, die jas die je aanhebt.’ Hij deed de deur open en liet haar voorgaan. ‘Kom binnen.’ ‘Heb je trek?’ vroeg ze terwijl ze de woonkamer binnengingen. ‘Ik heb boodschappen gedaan.’ ‘Wat heb je gekocht dan?’ Hij keek naar de plastic tas. ‘Lekkere vis, stokbrood, kaas, olijven. Ik kan er een mooie salade bij maken. Heb je daar zin in?’ ‘Klinkt goed, Jacky.’ Ze grijnsde en wandelde met kleine stapjes naar het drankenkabinet. ‘Eerst maar een glaasje wijn?’ Met twee gevulde glazen in de hand bleef ze even bij het dressoir stilstaan om de Pietà te bekijken. Ze zei niets. Zittend op de bank, nadat ze op elkaars gezondheid hadden geklonken, begonnen ze te kletsten over lekker eten, over goede en minder goede restaurants. Ze bespraken de drukte op de terrassen, waar je met mooi weer moest vechten om een tafel, en waar de bediening vaak slecht was. Jacqueline zei dat ze elk voorjaar overwoog om op het platteland te gaan wonen. ‘Maar ja, ik zal het waarschijnlijk nooit echt doen,’ voegde ze eraan toe. ‘Ga lekker een paar weken op vakantie,’ zei Hugo. ‘Even weg uit de drukte van de stad.’
‘T ja,’ zuchtte ze. ‘Ik weet niet.’ Ze zweeg even. ‘Zeg Hugo, over vakantie gesproken, heb je nog iets van je vader gehoord?’ ‘Nee, en dat zal ook niet gebeuren. Je kent hem toch?’ ‘Ja, klopt.’ Ze nam een slok en staarde naar de Pietà. ‘Maar ja, ik dacht dat zij misschien zou bellen of zo.’ Het woord zij sprak ze langgerekt en met nadruk uit. ‘Ze zijn pas twee dagen weg,’ zei Hugo. ‘Het zit je niet lekker hè? Mijn vader en Vera?’ ‘Zwak uitgedrukt,’ mummelde ze in haar glas. ‘Maar toen jullie gingen scheiden was je opgelucht, dacht ik tenminste.’ Ze schudde haar hoofd een paar keer. ‘Nee hoor. Hij heeft me afgeserveerd als een afgekloven kippenpootje.’ Met haar kin omhoog liet ze de wijn in haar mond lopen. Hugo keek haar aan. ‘De klootzak,’ riep ze. ‘Drie jaar geleden praatte je heel anders, Jacky.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Toen zei je dat jij de scheiding had aangevraagd.’ Ze keek peinzend naar haar halflege wijnglas. ‘Ja,’ zei ze aarzelend. ‘En dat zei ik niet alleen tegen jou. Ik geloofde het zelf ook.’ ‘Maar het was dus niet zo?’ ‘Gedeeltelijk. Nou ja, nee, eigenlijk niet.’ Jacqueline vertelde dat ze tijdens de laatste jaren van haar huwelijk met Pieter vaak had getwijfeld of ze er wel mee wilde doorgaan. Ze had regelmatig over het leeftijdsverschil nagedacht en zich afgevraagd of ze wel bij een bejaarde man wilde blijven, een man die ze later op zijn ziekbed zou moeten verzorgen en die ze uiteindelijk in een kist in de grond zou zien verdwijnen. Er waren altijd wel jongere mannen in haar buurt en ze was niet ongevoelig voor hun aandacht. Ze voelde zich jeugdig en vitaal als
een andere man haar het hof maakte. ‘Ik werd een jaartje ouder, en dan krijg je dat,’ zei ze. ‘Dat weet jij ook, nietwaar Hugo?’ Hij glimlachte. ‘Ja, dat weet ik ook.’ ‘Dat zie ik aan je,’ zei ze terwijl ze opstond om haar glas bij te gaan vullen. ‘Dat is herkenning, Hugo. Daarom zie ik dat. Wij zijn ongeveer van dezelfde leeftijd.’ Toen ze weer op de bank zat ging ze verder over haar laatste jaren met Pieter. ‘Ik voelde me de sterkste van ons tweeën,’ zei ze. ‘Tegen beter weten in, want hij kwam regelmatig thuis met de geur van de een of andere slet aan zijn kleren.’ ‘Vond je dat niet verschrikkelijk?’ ‘Eerst wel, maar na een tijd word je daar immuun voor. Ik negeerde het, wilde het niet zien zoals het was. Het leven is bizar als je beseft waar een mens allemaal aan kan wennen.’ Hugo twijfelde of hij daar iets over wilde zeggen. ‘Bovendien was hij in mijn ogen al oud en dus kon dat gedoe met die wijven niet lang meer doorgaan, dacht ik. Mijn tijd zou nog wel komen.’ Ze gniffelde even, nam een slok wijn en staarde vervolgens met een strakke blik door het raam naar buiten. ‘Fout gedacht, dus,’ zuchtte ze. Ze vertelde dat ze er tijdens het laatste jaar van haar huwelijk over twijfelde of ze een minnaar zou nemen, misschien meerdere minnaars, of dat ze Pieter helemaal aan de kant zou zetten en op de avances van een jongere kerel in zou gaan. ‘Toen kwam meneer opeens, op een doordeweekse ochtend, vlak voordat hij naar kantoor ging met de mededeling dat hij wilde scheiden.’ ‘Aha.’ ‘Ik was woedend. God, wat was ik kwaad. Echt, ik was in staat om zijn ballen met mijn handen te verbrijzelen.’ ‘Ai…’ ‘Dat was mijn rol, verdomme. Ik zou hem de laan uit sturen, weet je? Niet
andersom.’ ‘Of je zou een minnaar zoeken,’ vulde Hugo aan. ‘Ja,’ brulde ze. ‘Maar lieve schat, het slaat nergens op om een geheim neukmaatje te nemen als je eigen man je zojuist de bons heeft gegeven.’ ‘Is er dan geen gein meer aan?’ vroeg hij met een uitdagende blik. Jacqueline dronk haar glas leeg, zette het op tafel en keek Hugo een paar tellen verdwaasd aan. Er ontsnapte een kort geluidje aan haar mond, gevolgd door een hoog gegiechel dat overging in een luid schateren. ‘Precies,’ gilde ze. ‘Dan is de lol er vanaf.’ ‘Mooi, dan heb ik het goed begrepen,’ grapte hij. ‘Ah, wat een droge lolbroek ben jij, zeg.’ Met een diepe zucht nam ze een papieren zakdoekje uit haar handtas om een druppel in haar ooghoek weg te deppen. ‘Inderdaad, dan is er geen plezier meer aan te beleven.’ Ze wandelde naar het drankenkabinet om nog een half glaasje wijn in te schenken. ‘Ik ga over een paar minuten voor het eten zorgen,’ zei ze. ‘Ik heb trek.’ ‘Zal ik je helpen?’ ‘Oké, als je dat wilt.’
Terwijl Jacqueline aan het aanrecht een paar tomaten in stukken sneed stond Hugo bij het fornuis te wachten tot hij de vis kon gaan bakken. Hij observeerde haar haastige handbewegingen en de afwezige blik in haar ogen. Ze had al een paar minuten niets gezegd. ‘Pas je op je vingers, Jacky?’ Ze keek hem verstoord aan. ‘Ja.’ ‘Ben je aan het piekeren?’ ‘Ja,’ zuchtte ze. ‘Wil jij de avocado even pellen?’ Hij kwam naast haar staan, pakte een klein mes uit de keukenlade en begon de
schil van de vrucht zorgvuldig te verwijderen. ‘Waar was je zojuist?’ informeerde hij. ‘Oh, ik dacht aan vroeger.’ ‘Waar dacht je dan aan?’ Ze vertelde over de tijd toen ze Pieter pas kort kende. Elke dag had hij haar in haar appartement in Amsterdam Oost bezocht, altijd met een cadeautje of een bos bloemen in de hand. Ze brachten een uur of een hele avond met elkaar door, soms in bed maar ook vaak op de bank, pratend over simpele dingen, lachend om de meest onnozele grapjes. Zijn bezoekjes waren altijd een feest. Op een avond, ze kenden elkaar toen ruim twee maanden, vroeg hij haar op zijn knieën ten huwelijk. ‘Ik zei meteen ja,’ gilde ze. ‘Ik geloof niet dat ik er een seconde over heb nagedacht. Een topmakelaar die met mij wilde trouwen…, wow.’ Hugo glimlachte. ‘Toch keek je niet blij, toen je daarnet zo stond te dagdromen.’ Hij ging terug naar het fornuis. ‘Zeg, zal ik de vis nu maar in de pan gooien?’ ‘Eh, ja, goed. Laten we hier in de keuken eten. Ik haal even een fles.’ Hugo was juist bezig alles op tafel te zetten toen Jacqueline terugkwam met een fles witte wijn. Ze gingen zitten en nadat ze hadden geklonken op hun gezondheid begonnen ze te eten. ‘Heerlijk, die salade,’ zei Hugo. ‘Dank je.’ Ze nam een slok. ‘Jij en pa zijn erg lang getrouwd geweest hè?’ ‘Ja. Ik wil het eigenlijk niet weten. Kijk maar naar Diederik, dan weet je ongeveer hoe lang het heeft geduurd. Hij is een jaar na ons huwelijk geboren.’ ‘Dat is een hele tijd,’ zei hij. Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Die eerste jaren kon ik mijn geluk niet op. Ik was de koningin van de Herengracht. Het was fantastisch. Er was geld, we gingen uit, ik had aanzien bij mijn vriendinnen…’
Hugo legde zijn bestek neer en pakte zijn glas. ‘Telkens als je iets moois vertelt kijk je er droevig bij, Jacq.’ ‘Omdat het voorbij is, Hugo. Ik ben oud en afgedankt.’ Met een lichte zucht ging ze verder met eten. ‘T ja, pa zal nooit de Nobelprijs voor huwelijkse trouw krijgen.’ ‘Nee. Als je al die sloeries bij elkaar zet, al die wijven die je vader te grazen heeft genomen, dan kun je een landelijke competitie dameshockey organiseren. Inclusief reserves.’ Hugo schaterde, verslikte zich bijna en zag aan Jacquelines gezicht dat ze tevreden was over de uitwerking van haar grap. ‘Die heb ik van Diederik,’ lachte ze. Met haar glas in de hand leunde ze achterover. ‘Wat een drama, het leven. Welke klootzak heeft dit verzonnen?’ ‘Een idioot, of een sadist,’ zei hij kalm. ‘Diederik zegt dat niemand het bedacht heeft maar dat kan ik me niet voorstellen. Het leven is zo gemeen, dat kan geen toeval zijn.’ ‘T ja, het leven is vreselijk…, en daarna sterf je,’ vulde Hugo aan. ‘Zo is het toch? Het wordt tijd dat ze die verschrikkelijke God opknopen als Hij hiervoor verantwoordelijk is.’ ‘Hij is al dood. Wist je dat niet?’ ‘Niet volgens Vera.’ Ze schrok omdat ze de naam van Pieters laatste verovering uit haar eigen mond hoorde. ‘Nou ja, ik houd er over op. Klaar. Over en uit.’ Hugo zweeg en at zijn bord leeg. ‘Ik wil gewoon een nieuwe vent,’ hoorde hij haar nog zachtjes mompelen terwijl ze met haar vork een olijf probeerde te vangen.
Dinsdagavond Ze waren buiten voor het huis gaan zitten. Hugo had twee keukenstoelen naast elkaar op het trottoir gezet en Jacqueline had voor een pot koffie gezorgd. De avondlucht was zacht en stil. Op het water van de gracht kabbelde de weerspiegeling van de huizen. Er waren weinig mensen op straat. Een hond snuffelde aan de bumper van een geparkeerde auto. Verderop wachtte het baasje tot het dier klaar was om weer mee te lopen. ‘Ik was laatst bij een waarzegger,’ zei Jacqueline. ‘Een waarzegger?’ ‘Of een astroloog. Weet ik veel wat voor een hogepriester het was. Iets mystieks met wierook en zo.’ ‘Waarom was je daarheen gegaan?’ vroeg Hugo. ‘Diederik vond dat ik dat moest doen. Omdat ik de laatste tijd zo’n sterke behoefte voel om mijn leven helemaal om te gooien.’ ‘En?’ vroeg Hugo. ‘Wat gaat de toekomst brengen?’ ‘Die kerel zei dat ik het zelf in de hand heb, dat ik alles kan veranderen, als ik het echt wil.’ ‘Dat klinkt goed.’ Jacqueline knikte aarzelend. ‘En verder kreeg die vent de hele tijd een oude man voor zijn ogen. Hij vroeg alsmaar of ik wist wie dat was.’ ‘Pa?’ ‘Misschien. Of mijn eigen ouweheer.’ ‘Ja, zeg eens, hoe is het met jouw vader?’ ‘Niet zo goed. Hij ligt in het ziekenhuis. Het is niet zeker of hij nog ooit
terugkeert naar zijn geliefde stulpje.’ ‘Arme man. Hij woont in zijn eigen ouderlijk huis hè?’ ‘Ja, dat oude krot. Daar heeft hij heel zijn leven gewoond. En daar ben ik geboren. Onvoorstelbaar.’ ‘Ben je al op ziekenbezoek geweest?’ ‘Nee, nog niet. Drenthe is de andere kant van de wereld. Een ontwikkelingsland. Maar hij wordt daar goed verzorgd hoor.’ Hugo tuurde naar een rondvaartboot die midden op de gracht bijna tot stilstand was gekomen. De inzittenden keken van achter het raam hun kant op, vermoedelijk luisterend naar een uiteenzetting over de zeventiende‑eeuwse architectuur. Jacqueline zwaaide naar hen en giechelde toen er massaal terug werd gewuifd. ‘Maar we hebben het de hele tijd over mij, Hugo,’ zei ze nadat de boot weer in beweging was gekomen. ‘Hoe is het met jou? En nu niet gaan vertellen dat het goed gaat, want dat maak je mij niet wijs.’ ‘Het gaat goed met me,’ zei hij met een brede lach. In een plotselinge beweging pakte ze zijn oorlel tussen haar vingers en begon eraan te draaien. ‘Pas op kwajongen,’ zei ze met hoge stem. ‘Je solliciteert naar billenkoek. Vooruit met de geit. Vertel.’ ‘Waarover?’ ‘Maakt me niet uit. Je vrouw, je minnares…’ ‘Mijn minnares? Hoezo?’ ‘Hugo, niet zo flauw doen. Kom op. Dat talent om op rokken en jurken te jagen zit vast en zeker in de familie.’ Hij liet zijn ogen ronddwalen en haalde zijn schouders op. In zijn bewustzijn was de gestalte van Angela al een tijdje - zonder dat hij het echt had opgemerkt - naar de oppervlakte aan het komen. Het beeld was nu duidelijk genoeg om in woorden te worden vertaald. Als Jacqueline op dat moment niet was opgestaan om naar het toilet te gaan (‘Denk er maar even over na, ik ben zo terug’) dan zou hij haar in vertrouwen
hebben genomen en het hele verhaal over de toestand van zijn leven aan haar hebben geopenbaard. Vijf minuten later kwam Jacqueline weer naar buiten met een glas wijn in de hand. Nadat ze een slok had genomen vertelde ze dat ze even bij het dressoir had staan kijken naar het beeld van Maria en Jezus. ‘De Pietà,’ zei Hugo. Dat beeld is van mijn moeder geweest.’ ‘Oh, oké,’ zei ze. ‘Ik vroeg het me al af waar het vandaan kwam. Gisteren stond daar nog een schilderij van een engel. Ben je herinneringen aan het ophalen?’ ‘Dat gaat vanzelf. Ik kom hier van alles tegen.’ Hij merkte dat Jacqueline niet meteen over zijn minnares en zijn huwelijk begon en hij hoopte dat ze dit ook niet meer zou doen. ‘Jouw moeder heeft ook veel geleden, Hugo.’ ‘Ja, haar ziekte was verschrikkelijk.’ ‘Dat ook, maar ik bedoel eigenlijk dat je vader haar vermoedelijk ook bedroog, net als mij.’ ‘Ik neem aan dat je gelijk hebt, Jacq. Zou kunnen. Ik was nog klein dus ik heb er niets van gemerkt.’ ‘En als hij niet zo oud was zou ik bijna gaan geloven dat hij Vera ook weer zal bedonderen. Misschien is hij daar al mee begonnen.’ Ze keek hem afwachtend aan. ‘Met pa weet je het maar nooit,’ zei hij zacht. ‘Hij is niet kapot te krijgen.’ ‘Ze glimlachten naar elkaar, en zwegen. Het daglicht was aan het wegebben. In de schemering leken de gevels aan de overkant flets als oude ansichtkaarten. Achter enkele ramen werd het licht aangedaan. Hugo dacht aan zijn moeder die, toen ze nog gezond was ’s avonds graag bij het venster stond om naar het halfdonker te kijken. Hij vroeg zich af wat er op die stille ogenblikken door haar heen was gegaan, of de eenzaamheid van het avondlicht haar had getroost omdat zijn vader weer eens lang wegbleef, en of ze dan stilletjes had gebeden voor zijn spoedige thuiskomst. ‘Ik ga zo maar eens naar huis,’ zuchtte Jacqueline. ‘Jij gaat me vandaag toch niets
meer vertellen over de vrouwen in je leven.’
Een uur later zat Hugo alleen in de woonkamer. Met een glas water in de hand, en de Pietà vlak voor hem op de salontafel, mijmerde hij over zijn moeder. Hij zat in de tweede klas van de lagere school toen ze voor het eerst in het ziekenhuis werd opgenomen. In de weken daarvoor had hij wel gemerkt dat ze vaak moe was en overdag regelmatig op bed ging liggen, maar de jonge Hugo had daar niets vreemds in gezien. Pas toen hij de eerste avond alleen met zijn vader voor de televisie zat en besefte dat zijn moeder de volgende ochtend geen boterhammen voor hem zou smeren was de ernst van de situatie tot hem doorgedrongen. Hij had in bed voor haar liggen bidden en was pas laat in slaap gevallen. In de dagen daarna kwam de zus van zijn moeder, tante Liesbeth, elke namiddag op bezoek om boodschappen te bezorgen of een pan eten te brengen. Ze kwam dan altijd even bij Hugo zitten om een praatje te maken. Na het avondeten mocht hij met zijn vader of met tante Lies naar het ziekenhuis om zijn moeder te bezoeken. Dat was een avontuur waar hij de hele dag naar uitkeek. Hij werd altijd vriendelijk begroet door de verpleegsters en hij keek vol ontzag naar de vreemde apparaten die hij overal om zich heen zag. Al gauw was hij aan het nieuwe dagritme gewend. Hij was er zeker van dat zijn moeder binnenkort weer thuis zou komen en dat alles dan weer normaal zou zijn. Hugo pakte de Pietà van tafel en zette die terug op het dressoir. Hij kon zich niet herinneren hoe lang die eerste ziekenhuisopname van zijn moeder had geduurd en kwam daar al denkend ook niet meer achter. Vermoedelijk was ze wel enkele weken van huis geweest. Hij wist nog wel dat tante Lies op zekere dag in de woonkamer slingers ophing, en dat zijn vader een taart ging kopen. Ook zag hij zijn moeders gezicht nog voor zich toen ze weer terug was. Ze was moe, haar gezicht was bleek, maar ze keek tevreden omdat ze eindelijk weer thuis was. Nadat hij de lege glazen had afgespoeld en de keuken had opgeruimd ging Hugo naar boven. Hij kleedde zich uit, poetste zijn tanden en ging in bed liggen. In de duisternis van de slaapkamer dwaalden zijn gedachten nog een tijdje door het verleden. Rond middernacht viel hij in slaap.
Dinsdagnacht Het was kwart over vier. Hugo was zojuist uit een droom ontwaakt en lag nu met zijn handen langs zijn lichaam naar het donkere plafond te staren. Het verhaal dat zich nog maar enkele minuten geleden in zijn hoofd had afgespeeld was bijna helemaal weggezakt. In een verre uithoek van zijn bewustzijn dreef nog een vaag en naamloos gevoel. De gebeurtenissen waren verdwenen. Het lukte hem niet ze terug te halen. Hij ging naar de badkamer om een slok water te drinken. Met het glas in de hand slofte hij over de gang naar het kleine raam dat uitkeek op de binnenstad. De wereld was donker. Iedereen sliep. Hugo veegde wat stof van de ruit en zag zichzelf als kind over de kade van de Herengracht naar huis lopen en alle autobanden met een stok aantikken.
Toen hij die woensdagmiddag rond halfeen uit school kwam zat de zus van zijn moeder in de keuken op hem te wachten. De tafel was voor twee personen gedekt. Bij het ontbijt had zijn vader hem al verteld dat tante Lies hem zou opvangen maar de jongen was dit in de loop van de ochtend vergeten. Nu wist hij het weer: na het middageten zouden ze met zijn tweeën naar het ziekenhuis gaan. Zijn moeder was gisteren voor de tweede keer opgenomen en zou nog een tijdje moeten blijven. T ijdens het eten vroeg Liesbeth hoe het die ochtend op school was geweest. De kleine Hugo vertelde dat een van zijn klasgenootjes jarig was en dat ze een salmiaklolly hadden gekregen. ‘Dan moet je zo direct je tanden poetsen, jongen,’ zei ze. ‘En daarna gaan we, anders komen we te laat.’ ‘Gaan we met de tram?’ vroeg Hugo. ‘Wil je niet met de taxi?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Goed, maar dan moet je nu wel voortmaken.’ Drie kwartier later stapten ze uit de tram. Ze kwamen langs een bloemenstal waar
ze een dubbele bos fresia’s kochten. In de hal van het ziekenhuis controleerde tante Liesbeth zijn kleding en kamde ze zijn haar. ‘Mama vindt het fijn als je er netjes uitziet,’ zei ze. Zijn moeder lag alleen in een tweepersoons kamer. Hugo rende naar haar toe en omhelsde haar. Daarna gaf Liesbeth haar zus een zoen op de wang en begon ze de bloemen uit te pakken en in een vaas te zetten. ‘Waar is die andere mevrouw?’ vroeg Hugo, wijzend naar het lege bed. ‘Die is weg,’ antwoordde zijn moeder. De jongen vond dat ze haar zus op een geheimzinnige manier aankeek. ‘Hoe gaat het vandaag, Mariëtte?’ vroeg Liesbeth. ‘Ach, hetzelfde als gisteren.’ Ze spraken over de arts die langs had moeten komen maar nog niet was geweest, over de verpleegsters die allemaal heel lief waren, en over de thee die erg bitter smaakte. Hugo zat op de rand van het bed naar zijn moeder te kijken. Haar huid was dof en haar ogen waterig. Hij streelde haar hand en keek naar het geborduurde motief op de mouwen van haar nachthemd. Liesbeth ging, nadat ze de bloemen in de vaas had gezet en water had gegeven, op een stoel bij het bed zitten. ‘Ik heb jullie pastoor gesproken,’ zei ze. ‘Hij komt binnenkort bij je op bezoek.’ ‘Oh, dat is fijn,’ zei Mariëtte. ‘Hij nam echt de tijd voor me. Wat een aardige man hè?’ Hugo zag zijn moeder knikken en hij wist dat zij dat ook vond. Op haar gezicht verscheen het begin van een glimlach. Hij voelde de warmte van haar hand en kneep er een paar keer in. Nadat ze haar hoofd langzaam naar hem toe had gedraaid en had gevraagd hoe het vandaag op school was gegaan vertelde hij weer over de lolly die hij had gekregen. Hij vertelde ook dat de juffrouw aan het eind van de ochtend een verhaal over ridders en jonkvrouwen had verteld. Opnieuw glimlachte zijn moeder. ‘Wordt u weer snel beter, mama?’ vroeg Hugo. ‘Ja jongen, ik word gauw weer beter.’
‘De pastoor zei trouwens dat je veel moest bidden,’ merkte Liesbeth op. ‘Dat kan helpen, zei hij.’ Mariëtte knikte. ‘Dat doe ik ook. En ik denk de hele dag aan de hemel.’ ‘De hemel? Hoezo? Wat denk je dan?’ ‘Hoe mooi het daar is, en…’ ‘Natuurlijk is het daar mooi,’ riep Liesbeth. ‘Heel mooi zelfs. Maar je gaat daar nog lang niet heen, Jetje.’ ‘Nee, maar het is gewoon fijn om eraan te denken.’ ‘Hoe ziet de hemel eruit?’ vroeg Hugo aan zijn moeder. ‘Zo prachtig, dat kunnen we ons bijna niet voorstellen lieverd,’ zei ze. ‘Alles straalt, alles is zacht en warm. Overal kleuren.’ ‘Wat voor kleuren, mam?’ ‘Veel blauw, de kleur van de lucht als ’s zomers de zon schijnt.’ Hij zag zijn moeders ogen oplichten toen ze vertelde dat iedereen in de hemel mooie kleren droeg, gemaakt van glanzend diepblauw fluweel of lichtgevende blauwe zijde. ‘Iedereen is gelukkig,’ zei ze. ‘Er is geen eenzaamheid en geen verdriet.’ Ze glimlachte en was stil. ‘Zijn de snoepjes in de hemel ook blauw?’ vroeg hij. ‘Misschien wel,’ antwoordde zijn moeder. Hugo zag een blauwe zuurstok voor zich, en blauwe spekjes. ‘En je krijgt er geen rotte tanden van,’ lachte Liesbeth. Mariëtte keek haar zoon in de ogen en las zijn blik. ‘Denk maar aan alles wat je fijn vindt,’ zei ze. ‘Dan zie je Gods mooie hemel.’ Hij knikte en probeerde een prettige gedachte op te roepen. ‘Je hoort er ook muziek…’ fluisterde zijn moeder met haar hoofd diep in het kussen. ‘…en het ruikt er heerlijk.’
‘Het ruikt hier ook lekker,’ riep Hugo. ‘Dat zijn die fresia’s,’ zei Liesbeth. ‘Fijn hè? Of niet, Mariëtte?’ ‘Ja, mijn lievelingsbloemen, dankjewel.’ ‘We moeten zo maar weer eens gaan, Hugo. Dan kan je moeder een dutje doen. Je bent moe, hè Jet?’ Hugo zag zijn moeder even aarzelen. Daarna knikte ze. Liesbeth zei dat ze de jongen mee naar huis zou nemen en in de keuken een groot glas limonade voor hem zou inschenken. Ze stond op van haar stoel en gaf haar zus een zoen op de wang. ‘Vanavond komt Pieter op bezoek,’ zei ze.
Hij was weer terug in de slaapkamer. Op het laken lag nog een restje lichaamswarmte. Hugo liet zijn hoofd in het kussen wegzakken. In de verte klonk de sirene van een ambulance. Hij luisterde naar de verglijdende tonen tot het geluid ver weg in de straten van Amsterdam verdween, en de stilte in zijn kamer terugkeerde.
Woensdagochtend Hugo liep nog in de kamerjas van zijn vader door het huis toen de deurbel ging. Het was bijna kwart voor tien. Met een half opgegeten croissant in de hand deed hij de voordeur open. Daar stond Diederik wijdbeens op het bordes, met zijn handen in zijn zij en een brede glimlach op zijn gezicht. ‘Goedemorgen, hier is de tuinman,’ riep hij zangerig. ‘Dag Rik,’ zei Hugo. ‘Je bent vroeg, voor jouw doen.’ ‘Ik heb gewoon zin om aan de slag te gaan.’ Hij hing zijn leren jack aan de kapstok en plukte een pluisje van zijn groene trui. ‘Maar eerst, bovenste beste grote broer, wil ik een overheerlijk kopje koffie.’ ‘Daar kan ik voor zorgen,’ zei Hugo. Kom maar mee naar de keuken.’ Even later zaten ze tegenover elkaar aan tafel. Diederik vertelde dat Manas hem die ochtend vroeg uit bed had gebeld en dat ze een kwartier met elkaar hadden gepraat. ‘Mijn schatje is nu in San Francisco.’ zei hij. ‘Het was daar negen uur ’s avonds en hij kwam net pas uit een vergadering. Onvermoeibaar, die jongen. Werkelijk, wat heeft die knaap een energie.’ ‘Fijn dat hij je meteen na zijn werk belde,’ vond Hugo. ‘Hij denkt blijkbaar aan je.’ ‘Ja, heerlijk, terwijl hij toch echt weinig tijd had. Hij moest meteen door naar een zakendiner.’ ‘Goh.’ ‘Het was fantastisch om zijn stem even te horen. Oh, was hij maar weer terug in Amsterdam. Ik wil hem in mijn armen sluiten.’ ‘Nog een paar dagen geduld, Rik. Komend weekend is hij er weer.’ ‘Weet je, Hugo, mijn leven gaat helemaal veranderen. Ik zal nooit meer dezelfde zijn. Echt waar. Ik meen het.’
‘Door Manas?’ ‘Ja, door Manas. Door onze liefde,’ antwoordde Diederik langzaam en plechtig. Hij stond op en liep naar de keukenkast. ‘Zeg, heb je ook koekjes in huis?’ vroeg hij. ‘Ja hoor, de koektrommel staat daar links, naast de muesli.’ ‘Mmm…, lekker. Krakelingen.’ Hij zag Hugo’s oude vergeelde scriptie op een van de planken liggen en bracht die mee naar de keukentafel. ‘Wat is dit?’ vroeg hij. ‘Oh, dat is een oud werkstuk. Dat heb ik vroeger op de lagere school gemaakt. Hier op zolder gevonden.’ Diederik sloeg de eerste bladzijde om. ‘De planeten draaien al miljoenen jaren in rondjes om de zon,’ las hij voor. Hij glimlachte. ‘Grappig joh,’ zei hij. ‘Dit moet je aan Lucas laten zien.’ ‘Ga ik ook doen.’ ‘Keurig handschrift,’ zei Diederik terwijl hij verder bladerde. ‘T rouwens, je moeder was gisteren ook hier,’ zei Hugo. ‘We hebben samen gegeten.’ ‘Weet ik, heeft ze me vanochtend aan de telefoon al verteld.’ Diederik spoelde zijn krakeling door met een slok koffie. ‘We houden jou beurtelings gezelschap, broer,’ zei hij. ‘Zo kunnen we je een beetje in de gaten houden, snap je?’ ‘Oh? Is dat nodig dan?’ ‘Ach welnee, geintje. Je kunt natuurlijk perfect voor jezelf zorgen. Maar…,’ hij zwaaide met zijn wijsvinger als een schoolmeester die een leerling vriendelijk terecht wijst, ‘…het is in deze tijd wel belangrijk dat er af en toe iemand bij je is.’ ‘Oh ja? Dat wist ik niet.’ Diederik nam een tweede koekje uit de trommel. ‘Ja, gewoon iemand met wie je kunt praten. Ik heb mijn moeder overigens niets over je nieuwe liefde verteld.’ ‘Gelukkig.’
‘Maar ze vermoedt wel iets. T rouwens, Hugo, ik neem aan dat je er zo afgeleefd uitziet omdat je dat jonge wicht gisteren alle hoeken van haar boudoir hebt laten zien?’ Hugo nam ook een koekje. ‘Nee.’ ‘Nee?’ ‘Nee. Angela was er niet, en eergisteren ook niet.’ Voordat Diederik iets kon vragen voegde Hugo er aan toe dat ze waarschijnlijk een paar dagen vrij had genomen en dat hij zich wel kon voorstellen dat ze dat af en toe nodig had. ‘Ja, dat begrijp ik,’ zei Diederik. ‘Vandaag zal ze er wel weer zijn,’ merkte Hugo op voordat hij opstond om nog een keer koffie in te schenken. ‘Zeg Rik, dus jij gaat zo meteen aan de tuin beginnen?’ ‘Ja, ik heb echt zin om met mijn handen in de grond te wroeten. Ik heb nieuwe planten meegenomen. Ze staan nog in de auto. Hele mooie viooltjes, onder andere.’ ‘Pa zal blij zijn,’ zei Hugo. ‘Ja, iemand moet het doen hè?’ grapte Diederik. Terwijl ze koffie dronken mijmerde Hugo - ondertussen met een half oor naar zijn broer luisterend - over heel andere zaken. Het ergerde hem dat hij zijn vele gedachten niet op orde had en geen grip had op de vragen die door hem heen gingen. Ergens in zijn geheugen bevond zich een zuiver en ongeschonden beeld van Angela maar er zweefden ook slierten van verwarring door zijn hoofd. Hij wandelde door een labyrint waarin hij voortdurend bij splitsingen en kruisingen aankwam en geen idee had welke kant hij op moest. De gedachte aan de lege kamer in de Oude Nieuwstraat veroorzaakte onrust in zijn hoofd. Aan de mogelijkheid dat ze er vandaag weer niet zou zijn wilde hij niet denken. In plaats daarvan zocht hij naar een geruststellende herinnering. Hij kwam uit bij het huis van Emily en George. In de loop van de herfst van vorig jaar waren de ontmoetingen in het chalet een vast onderdeel van zijn week en in afwachting van elk volgend rendez‑vous telde Hugo de dagen en de uren tot hij Angela weer in zijn zelf gevonden paradijs kon zien. Terwijl Diederik vertelde over de voorjaarsplanten die hij op de markt had gezien ging Hugo terug naar een maandagmiddag in oktober, een halfjaar geleden. Hij had met Angela afgesproken dat ze om twee uur in het tuinhuis in Amsterdam Zuid zou zijn.
Om vijf over twee ging de deur van het chalet open en kwam Angela binnen. ‘Hallo lieveling,’ riep ze. Hugo had net zijn colbert aan de kapstok gehangen en twee kaarsen aangestoken. ‘Hé, je bent er al,’ zei hij. Ze gaf hem een zoen op de lippen. Hij nam haar jas aan. ‘Wat zie je er mooi uit,’ merkte hij terloops op. ‘Dank je.’ Ze draaide twee keer om haar as en keek naar zijn ogen. ‘Heb ik speciaal voor jou aangetrokken. Leuk?’ ‘Ja, heel mooi.’ Hij gleed met zijn ogen over haar lichaam. Ze droeg een aquamarijnkleurige jurk die haar glooiende lijnen volgde, huidkleurige kousen en kobaltblauwe suède laarzen. In haar blik lag de zachtheid van een kalme lentedag. Hugo ging naar haar toe, legde zijn gezicht in haar nek en rook haar huid. Ze streelde hem twee keer over zijn rug en liep naar de spiegel. Hij bleef naar haar kijken. ‘Staat er witte wijn in de koelkast?’ vroeg ze. ‘Ik denk het wel.’ Terwijl Angela haar kapsel met haar handen in model bracht en haar jurk rechttrok schonk hij twee glazen in. Ze gingen op de rand van het bed zitten en brachten een toost op het leven uit. ‘T ja, het leven…’ zuchtte ze na haar eerste slok. ‘Wat is er met het leven?’ ‘Het is zo kort.’ ‘Typisch dat jij dat zegt. Je bent nog jong.’ ‘Jawel, maar in mijn beroep ben je al gauw te oud. Op het kantoor zag ik zojuist twee heel jonge meiden die een kamer wilden huren. Best confronterend hoor.’ Hugo wist niet wat hij moest zeggen. ‘Ik word soms somber van het vooruitzicht,’ zei ze. ‘Ik wil niet oud worden.’
‘Je hebt nog een lang leven voor je.’ Ze haalde haar schouders op. Hij kneep in haar arm en probeerde haar blik met een glimlach te vangen. ‘Zeg, zullen we de stad in gaan?’ vroeg hij. ‘Iets gezelligs gaan doen?’ ‘Hoezo? Nu meteen?’ ‘Ja, nu.’ ‘Heb je weer een plannetje bedacht, Hugo?’ ‘Nee, ik heb geen plan. Kom.’ Hij pakte haar glas uit haar hand. ‘T rek je jas maar aan. We vertrekken.’ Een halfuur later liepen ze samen door het Vondelpark. Angela gaf hem een arm en glimlachte. Hij knipoogde naar haar, voelde zich trots en rechtte zijn rug. Terwijl ze kalm over de kronkelende paden wandelden wees Hugo haar op de rode en goudbruin gekleurde loofbomen die mooi bij de stijlvolle oude bruggen pasten. Ze lachten om een jong stelletje dat tegen een boom stond te zoenen, en ze groetten een oude man met een wandelstok die bij de waterkant stond uit te rusten. Toen ze het Blauwe T heehuis passeerden stelde Hugo voor om wat te gaan drinken. Angela vond het daarbinnen te druk. Ze liepen verder, keken nog even om toen ze het park bij de Van Baerlestraat verlieten, en slenterden over de Paulus Potterstraat in de richting van het Rijksmuseum. Daar raakten ze elkaar even kwijt toen ze zich door een groot gezelschap van Amerikaanse toeristen moesten manoeuvreren, om elkaar een halve minuut later in de Hobbemastraat weer terug te vinden. Angela gaf hem een kus, hij streelde haar nek met zijn vingertoppen. De herfstlucht gleed koel langs hun wangen. Verderop in de straat bleven ze bij de etalage van een lingeriewinkel stilstaan. Ze keken samen naar een glimmend blauwzwart korset met bijbehorende kousen en een fluwelen halsbandje van dezelfde kleur. ‘Weet je wat ik zo geweldig vind aan lingerie?’ vroeg Angela. Hugo wachtte af. ‘Dat het nutteloos is,’ zei ze. ‘Het is nutteloos. Gewoon ondergoed is praktisch, het dient een doel. Luxe lingerie heeft geen nut en daarom vind ik het prachtig. Ik word er mooier en blijer van als ik het aantrek, en dat is het enige wat ik wil.’
‘Daar ben ik het helemaal mee eens,’ glunderde hij. ‘Zullen we even naar binnen gaan?’ Een dame in een strakke kokerrok en hooggesloten bloes kwam naar hen toe en vroeg of ze kon helpen. Ze vertelden haar dat ze eerst rond wilden kijken en liepen naar het rek met kanten slipjes en bh’s. Nadat Angela enkele tientallen hangers tevoorschijn had gehaald en met een kritisch oog had onderzocht hield ze uiteindelijk een zeeblauw setje met veel kant omhoog. ‘Mooi hè? Dit wil ik passen,’ zei ze tegen Hugo. De dame kwam dichterbij. ‘De paskamer is achter in de zaak, mevrouw. Mag ik voor meneer misschien een kopje koffie inschenken?’ Hugo ging op een stoel zitten en keek om zich heen. Hij volgde de bewegingen van de verkoopster die zich bezighield met het weer recht hangen van de lingerie. Aan de muren hingen grote ingelijste zwart-wit foto’s van mooie vrouwen. ‘Hugo?’ riep Angela. ‘Kom je even?’ Ze had haar hoofd naar buiten gestoken en hield het gordijn stevig vast. ‘Kom maar,’ zei ze. Vlak voordat hij naar binnen ging zag hij dat de dame van de winkel hem met een nieuwsgierige blik volgde. Hij trok het gordijn goed dicht. ‘Hoe staat het?’ vroeg Angela. Ze stond met haar armen recht langs haar lichaam, met alleen het slipje en de bh aan, en wachtte op zijn oordeel. Haar jurk hing aan een haak. In de spiegel achter haar zag hij hoe de blauwe stof haar billen omsloot. Hij voelde dat zijn penis aanstalten maakte om te gaan groeien. ‘Mooi,’ zei hij. ‘Echt?’ ‘Ja. Prachtig.’ Zijn lid werd groter. ‘Hmm…’. Ze keek over haar schouder in de spiegel, en weer naar hem. ‘Niet te strak?’ ‘Helemaal niet.’
‘Hmm…’. Nadat ze nog even aan de cups had gevoeld, en nog een keer achter zich had gekeken, strekte ze plotseling haar arm en legde ze haar hand tegen zijn kruis. ‘Even kijken of het werkt,’ zei ze zachtjes, fluisterend. Haar hand greep de bobbel in zijn broek stevig vast. ‘Verhip, ja, het heeft effect.’ In een onwillekeurige reactie controleerde Hugo of het gordijn nog goed dicht was. Hij probeerde te horen waar de verkoopster zich bevond. Angela glimlachte, hield haar wijsvinger heel even verticaal tegen haar lippen en maakte zijn broekriem los, en zijn gulp open. Daarna liet ze haar hand in zijn onderbroek glijden. Ze begon onmiddellijk te trekken, maakte korte, op en neer gaande bewegingen, alsof ze water oppompte. Hugo durfde nauwelijks adem te halen. Een warme gloed stroomde vanaf zijn geslacht door zijn onderlichaam. Zijn mond opende zich terwijl Angela in een constant, mechanisch ritme doorging, en hem onafgebroken in de ogen keek. Aan de andere kant van het gordijn klonk het geluid van naderende voetstappen. ‘Is alles in orde, mevrouw?’ ‘Ja hoor. Een ogenblikje. We komen zo,’ antwoordde Angela vlak. Haar lach werd zonniger en ondeugender, haar grip vaster en haar armbeweging dwingender. Hugo voelde zich een dier dat gemolken werd en wilde ook niets anders zijn. Een paar tellen later kwam hij klaar. Hij kneep zijn ogen dicht, vertrok alle spieren in zijn gezicht en boog zich licht voorover. Heel kort ontsnapte er een gedempte kreun uit zijn mond. Hij ademde diep en snel. Angela keek hem geamuseerd aan. Toen hij naar beneden keek zag hij hoe zijn sperma in enkele witte draden op haar onderarm lag, glimmende druppels er omheen. Zijn lul klopte nog na. ‘Snel. Broek omhoog,’ siste ze zo zacht mogelijk. Hij deed wat hem gezegd werd. Ondertussen pakte Angela een papieren zakdoek uit haar handtas. Terwijl Hugo uit het pashokje kwam, door de winkel liep en op zijn stoel ging zitten voelde hij de ogen van de verkoopster langs zijn lichaam glijden. Ze zweeg, verlegde een stapel papier bij de kassa en wierp een blik naar buiten. ‘Staat mooi hoor, dat setje,’ probeerde hij. De vrouw keek hem aan, wilde iets zeggen maar hield zich in. Even later kwam Angela naar buiten. ‘Prachtig,’ juichte ze. ‘Echt schitterend.’
‘Oké, ik koop het voor je,’ zei Hugo.
Diederik liep met een doos planten door de gang, in de richting van de achterdeur, en zette die daar op de grond, naast twee plastic zakken met tuinaarde. ‘Als je even had gewacht had ik je geholpen,’ riep Hugo. Hij stond onder aan de trap zijn haren met een badlaken af te drogen. ‘Geen probleem. Ik barst van de energie.’ ‘Mooi zeg, die viooltjes.’ Hugo kwam dichterbij en bestudeerde de inhoud van de dozen. ‘Heel fraai, die kleuren.’ ‘Dank je. Mijn cadeautje voor Vera en pa. Dat die twee maar heel gelukkig mogen worden met elkaar. Ik wil trouwens dat iedereen gelukkig is. Ook jij, broeder.’ Zonder iets terug te zeggen bleef Hugo naar de bloemen staren. Er gleed een schaduw van een herinnering door hem heen. Door de kieren van zijn bewustzijn sijpelde een oud gevoel binnen, dat zich als een gaswolk verspreidde en kort daarna, voordat de gewaarwording een naam kon krijgen, alweer wegzonk in de stroom gedachten die door zijn hoofd trok. Hugo doorzocht zijn geheugen en verdreef juist daardoor de laatste resten van dat schemerige souvenir dat zich zo‑even had laten zien en nu alweer onvindbaar was. ‘Mag ik zelf weten waar ik ze plant?’ vroeg Diederik, wijzend naar de viooltjes. ‘Eh, ja…, prima. Zoek maar een mooie plek.’ Hugo wandelde naar boven om zich verder aan te kleden en hoorde Diederik beneden zingen. Hij zong 'Manas, Manas, Manas' op de melodie van 'Amor, Amor, Amor'. Met zijn handen in zijn zakken stond Hugo door het raam naar de tuin te kijken. Diederik liep speurend over het gras, bleef bij de achterste schutting een tijdje om zich heen kijken en kwam met een peinzende blik terug. Bij de rand van het gazon, vlakbij de rododendron, bukte hij zich om wat onkruid uit de grond te trekken. In Hugo’s gedachten stond Angela op de voorgrond. Vanmiddag hoopte hij haar te vinden. Hij zag zijn halfbroer vanuit de tuin naar binnen gaan en hoorde diens voetstappen in de gang dichterbij komen.
‘Hugo?’ ‘Ja?’ ‘Heb je nog tijd om samen een boterham te eten?’ ‘Prima. Ik kom eraan.’ Onder het eten was vooral Diederik aan het woord. Hij vertelde dat Manas hem over een paar weken mee wilde nemen naar Curaçao. Hugo knikte af en toe en keek regelmatig door het raam naar buiten. Hij was onzeker, wist niet of Angela vanmiddag wel aanwezig zou zijn. Misschien had ze vandaag ook nog een vrije dag. Over een klein uur zou hij in de Oude Nieuwstraat zijn. Hij hoopte dat hij haar weer als vanouds achter het raam zou zien zitten. In zijn fantasie zag hij hen samen in de rode schemering van haar kamer, de gordijnen gesloten, zachte muziek op de achtergrond. ‘Zeg, staat onze afspraak nog?’ vroeg Diederik. ‘Afspraak?’ ‘Om vanavond de stad in te gaan?’ ‘Oh ja,’ riep Hugo. ‘Ja natuurlijk. Gezellig.’ ‘Zullen we ergens een hapje gaan eten?’ ‘Is goed.’ ‘Mooi. En nu ga ik de handen uit de mouwen steken.’ Om zijn woorden te illustreren schoof Diederik de mouwen van zijn groene trui omhoog. ‘Pas je vanmiddag een beetje op jezelf, daar in dat schandalige lustoord?’ ‘Zal ik doen,’ glimlachte Hugo.
Woensdagmiddag Toen hij de brug over het Singel over ging, en even stil bleef staan en om zich heen keek zag hij donkergrijze wolken vanuit het westen naderen. Er was een bui op komst. Hij wandelde verder. Achter een van de ramen in de Korsjespoortsteeg stond de lange negerin weer in haar ondergoed te bellen. Hugo ging de hoek om en zag dat de Oude Nieuwstraat er verlaten bij lag. Er liep niemand. Al na enkele stappen had hij gezien dat het rode licht van Angela’s kamer niet brandde. Hij knikte plichtmatig naar de cheerleader die, terwijl hij voorbij liep, een rondje om haar as danste en hem uitgelaten toelachte. Ze droeg een ultrakort rood rokje en een blauwe honkbalpet. Een paar meter verderop zat de dikke blondine op een draaistoel achter haar raam. Hugo keek nog een keer naar de kamer van Angela, stelde nu definitief vast dat ze er niet was, en wendde zich met een vragende blik naar de blonde. Ze kwam naar de deur, deed open en wachtte met een uitdrukkingsloze blik af wat hij zou gaan zeggen. ‘Waar is Angela toch?’ vroeg hij, wijzend naar het gesloten gordijn aan de overkant. ‘Ze is al dagen afwezig.’ ‘Geen idee, knul. Krijg je nog geld van haar of zo?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Vorige week was ze er toch nog?’ ‘Ik meen van wel, ja.’ Ze keek hem onderzoekend aan. ‘Kom anders even gezellig bij mij naar binnen,’ zei ze met een knipoog. ‘Volgens mij kun je wel een verzetje gebruiken.’ ‘Ik kom voor Angela,’ antwoordde hij met een ontwijkende blik. ‘Wat jij wilt, schat. Morgen is je raspaardje er vast wel weer.’ De vrouw duwde de deur dicht en ging weer zitten. Op de weg terug staarde hij even naar de meesteres die in een witte lakjurk achter een van de ramen stond en hem negeerde. Hij slenterde de straat uit, langs de telefonerende negerin en ging het café op de hoek van het Singel binnen, waar hij een kop thee bestelde en aan een tafel bij het raam ging zitten. Vijf minuten later tikten de eerste regendruppels tegen de ruit. Hugo was moe en verlangde naar Angela. Hij miste haar, besefte hij. Hij miste haar heel erg. Het was alsof hij haar heel zijn leven al kende,
altijd in haar nabijheid was geweest en haar kort geleden kwijt was geraakt. Op dit moment was er niets dat hij liever wilde dan naakt tegen haar aan liggen en samen in slaap vallen. Het begon harder te regenen. Dikke waterstralen vielen neer op de stad. Aan de bar draaiden enkele mannen zich om. Ze keken zwijgend naar buiten. Hugo nam een slok hete thee en luisterde naar het gekletter van de regen buiten op de plavuizen. Zijn telefoon trilde in zijn broekzak. Er was een bericht van Diederik binnengekomen:
Al een paar viooltjes in de tuin geplant maar nog niet allemaal. Met dit hondenweer kan ik niet verder werken. Ik ga naar huis. Zie je vanavond. Heb er zin in. Doei.
Zuchtend pakte Hugo een krant van de stapel op de aangrenzende tafel. Terwijl hij de bladzijden gedachteloos omsloeg vroeg hij zich af of hij de afspraak met Diederik zou afzeggen. Hij las de sms nog een keer, tuurde nog even naar het scherm en besloot dat hij zijn broer niet wilde teleurstellen. Ze zouden wat gaan eten, misschien nog een glas drinken, en Hugo zou niet te laat naar huis gaan. Zijn oog viel op een kolom met miniadvertenties van vrouwen die seksuele diensten aanboden. Ongeduldig gleden zijn ogen over de teksten waarin ronde borsten en natte kutjes werden aangeprezen. Veronique, Chantal, Olga, Esmé. De naam van Angela stond er niet tussen. Hij vouwde de krant weer op, pakte een tijdschrift van de stapel en maakte de barjuffrouw met een zwaaiend handgebaar duidelijk dat hij nog een kop thee wilde. ‘En een stuk appelgebak,’ riep hij haar toe.
Een kwartier later, het was opgehouden met regenen, brak het wolkendek open en kwam de zon voorzichtig tevoorschijn. Hugo schoof zijn stoel naar het raam en tuurde naar de weerspiegeling van het middaglicht op de natte straatstenen. Midden op de brug stond een man met een ingeklapte paraplu naar de lucht te kijken. Op een woonboot werd de deur van de kajuit opengeduwd. Hugo betaalde zijn rekening en ging naar buiten. Het was bijna windstil. Hij kuierde de brug over en nam zich voor thuis op de bank een dutje te gaan doen. Toen hij op de hoek van de Herengracht aankwam en een nevelige waas boven het water zag hangen sloop een beeld van vroeger zijn bewustzijn binnen.
Hij liep verder, naderde de voordeur en zag zichzelf als kind, in zijn lagere schooljaren, op een middag rond vier uur toen hij langs diezelfde gevels naar huis wandelde en ondertussen, net als nu, de nummerborden van alle geparkeerde auto’s las. Hugo draaide het slot open en herinnerde zich dat hij destijds ook al zijn eigen huissleutel had. Hij ging de trap op, bleef in de deuropening staan en keek de woonkamer in. Daar had zijn moeder de laatste maanden van haar leven op een smal eenpersoons bed gelegen. Vanaf de plek waar het dressoir nu stond had ze hem - als hij na zijn schooldag thuiskwam met een zwakke glimlach begroet.
De jonge Hugo gaf haar een zoen en ging zonder iets te zeggen bij haar zitten. Hij las de vermoeidheid op haar gezicht en hij wist dat ze pijn had en dat de medicijnen niet voldoende hielpen. ‘Hoe was het op school, lieverd?’ vroeg ze zacht. ‘Goed.’ ‘Heb je je gymkleren mee naar huis gebracht?’ ‘Ja.’ ‘Tante Lies zal ze wel meenemen om te wassen.’ De jongen knikte. De zus van zijn moeder kwam elke dag een paar uur in huis om boodschappen te brengen, te kijken of alles in orde was, en vaak ook om voor het avondeten te zorgen. ‘Heb je huiswerk gekregen?’ vroeg zijn moeder. ‘Hm, een beetje.’ Hij haalde zijn schouders op om te laten zien dat hij het niet belangrijk vond. ‘Zal ik thee zetten, mama?’ ‘Dat zou ik fijn vinden,’ zuchtte ze met gesloten ogen. Hugo ging naar de keuken om de fluitketel op het vuur te zetten. Hij hing een theezakje in de ijzeren pot en nam de suikerstrooier uit de kast. Op tafel lag zijn moeders lievelingsbijbel. Hij pakte het boek op, liep ermee naar het bed en legde het op haar buik.
‘Dank je, lieverd.’ Ze raakte zijn arm even aan. ‘Fijn dat de zon weer schijnt hè? Ben je niet nat geworden?’ ‘Nee, het regende niet meer toen de school uitging.’ ‘Gelukkig maar.’ Haar woorden klonken als een zwakke ademtocht. In de keuken zwol het geluid van de fluitketel aan. Hugo rende er heen en draaide het gas dicht. Toen hij een paar minuten later terugkwam met een beker thee met een rietje lagen zijn moeders handen allebei op de Bijbel. Haar ogen waren weer dicht en haar lippen maakten geluidloze mompelende bewegingen. Hij schrok, wilde weten of ze veel pijn had maar durfde het niet te vragen. ‘Bent u aan het bidden, mam?’ Ze keek hem wazig aan. ‘Ja. Ik praat met God, lieverd.’ Een week eerder had hij zijn moeder gevraagd of God met alle biddende mensen tegelijk kon praten. ‘Jazeker,’ had ze gezegd. Sindsdien fantaseerde Hugo soms over een man op een troon, met honderden microfoons om zich heen. Hij hield de beker met het rietje voor haar mond. Voorzichtig zoog ze een beetje thee naar binnen. ‘Lekker zoet,’ zei ze. ‘Wat zei God tegen u, mama?’ ‘Dat ik sterk moet zijn.’ Hugo zweeg en gaf haar nog een slokje thee. ‘God is de goede vader, die er altijd is. Dat mag je niet vergeten, Hugo.’ ‘Nee.’ ‘Soms denk je dat hij weg is. Dan zie je Hem niet meer, maar Hij is er wel. Hij is er altijd.’ Hugo knikte een paar keer. ‘Je moet Hem dan gaan zoeken, als je Hem niet meer ziet. Als je denkt dat Hij weg is. Beloof je dat, lieverd?’
‘Ja, mam.’ Hij hield het rietje nog een keer voor haar mond. Met een vermoeide glimlach schudde ze haar hoofd. ‘Ga je huiswerk maar maken, jongen.’ Nadat hij haar nog een zoen had gegeven, en de halfvolle beker naar de keuken had gebracht, ging Hugo naar boven. Hij ging op de rand van zijn bed zitten en dacht aan zijn moeder, die pijn had en met gesloten ogen lag te bidden. Het middaglicht kwam moedeloos de slaapkamer binnen. Het hing aan het plafond, het dwarrelde neer, en lag bleek op de houten vloer. Hugo liet zijn blik van het nachtkastje, langs de plint naar het bakelieten stopcontact bij de deurstijl dwalen. Hij wilde niets doen, niets meer denken. In zijn hoofd was het stil. Het was de stilte van de komende nacht. Straks zou het gaan schemeren, daarna zou het donker worden. Dan kon hij gaan slapen. Er zou niets meer gebeuren. Alles zou blijven zoals het nu was. Twintig minuten later zat hij nog in dezelfde houding op het bed. Hij had dorst en dacht aan een glas limonade. Misschien wilde zijn moeder ook wel een slokje. Hij ging naar beneden, duwde de deur van de woonkamer voorzichtig open en hoorde haar iets onverstaanbaars murmelen. Met haar Bijbel in beide handen geklemd lag ze te bidden. Haar ogen waren dichtgeknepen. Hij sloop een paar passen naar haar toe. ‘…op Uw voorspraak Moeder Maria, heilige maagd.’ Haar stem was breekbaar, hoger en ijler dan anders. Ze sprak haastig, prevelend, en slikte sommige woorden in. ‘…God de vader om vergeving vragen…’ Hugo verstijfde. Hij was bang dat ze hem zou zien en zich betrapt zou voelen. Bij haar mondhoek kwam een druppel slijm naar buiten. Er kwam angst door haar gezicht naar buiten. ‘…gezocht, maar vond Hem niet …’ Ze ging nog sneller praten. ‘…in Zijn oneindige goedheid…, …heilige Maria, moeder van God…’ Hij wilde de kamer ongemerkt verlaten, hief een voet op, zette hem voorzichtig neer en was opgelucht omdat de vloer niet kraakte. Een paar tellen later zette hij nog een stap. Terwijl hij zich langzaam van het bed verwijderde ving hij nog twee keer het zuchtend uitgesproken woord vergeving op. Hij liet de deur op een kier staan en ging behoedzaam de trap af, naar de keuken. Leunend tegen een stoelleuning haalde hij een
paar keer diep adem. Zijn hoofd was zwaar, zijn beenspieren trilden. Hij zocht een glas, pakte de limonadefles uit de koelkast en schonk in. Zittend aan de keukentafel staarde hij glazig door het raam naar de streep lucht die boven de daken tevoorschijn kwam. Zijn vader zou zo wel thuiskomen.
Hugo stond bij het dressoir en streelde de Pietà met zijn wijsvinger. In het gezicht van Maria zag hij het hulpeloze verdriet van zijn eigen moeder, zoals ze hier had gelegen en wanhopig had geprobeerd haar angst weg te bidden. Hij pakte het beeldje op, keek naar het dode lichaam van Jezus en begreep niet wat de zin van alles was, waar het in hemelsnaam allemaal toe diende. Elke mens ging dood zonder te weten waarom hij eigenlijk was geboren. Daar kwam het op neer. Niemand ontsnapte aan die zwarte leegte. Het was allemaal nutteloos en wreed. Ook die wijsneus van een rabbi voelde zich in zijn laatste uren aan het kruis verlaten en alleen. En hij noemde zich nog wel de zoon van God. Gedurende enkele lange seconden vocht Hugo tegen de neiging het beeldje door het raam naar buiten te smijten en daarbij intens te genieten van het geluid van rinkelend glas. Uiteindelijk zette hij de Pietà terug op het dressoir. Hij dwaalde een paar rondjes door de kamer, om de eettafel heen en langs het drankenkabinet, en bleef bij het achterraam stilstaan om naar buiten te kijken. In de tuin, langs de schutting stonden de viooltjes die Diederik vandaag had geplant. Hugo telde er zeven en liet zijn ogen verder over de lege strook pas geharkte aarde gaan, waar de overige planten nu ook zouden hebben gestaan als het vanmiddag niet was gaan regenen. Nadat hij nog een keer heen en weer door de kamer had gelopen viel Hugo’s oog op de wandelstok van zijn vader, die hij eergisteren op tafel had gevonden en achter de deur had gezet. Hij pakte het antieke voorwerp in zijn handen, voelde even aan het gevlamde essenhout en de verzilverde handgreep en ging met de stok naar de hal om hem aan een jassenhaak te hangen. Het was al laat in de middag. Diederik zou straks terugkomen. Vanavond gingen ze in de stad eten. Hugo slenterde naar boven om zich te gaan douchen en zich om te kleden.
Woensdagavond ‘Diederik. Schiet je een beetje op? De taxi staat voor de deur,’ riep Hugo. ‘Ik kom zo,’ klonk het vanaf de bovenverdieping. ‘Alleen nog even wat gel in mijn haar smeren.’ Met zijn jas over zijn arm stond Hugo bij de openstaande voordeur naar buiten te kijken. De taxichauffeur leunde tegen het rechterportier - zijn mollige armen over elkaar - en liet zijn blik langs de hoge gevels dwalen. Aan de overkant zaten twee jongens op de rand van de kade steentjes in de gracht te gooien. Er lag een helder avondlicht op het water. Het was windstil. ‘Hier ben ik dan,’ zei Diederik terwijl hij de trap af kwam. Hij pakte zijn leren jack van de kapstok en wierp nog een korte blik in de spiegel. ‘Zullen we?’ ‘Nieuwe Doelenstraat,’ zei Hugo nadat hij voorin was gaan zitten en zijn gordel had vastgemaakt. De chauffeur gaf gas en stuurde vanaf de Herengracht, via de Brouwersgracht naar het Singel, waar hij Hugo een moment aankeek. ‘Gezellig avondje uit, heren?’ vroeg de man. ‘Ja, we gaan een hapje eten in De Jaren.’ ‘En daarna gaan we voluit aan de drank,’ voegde Diederik er vanaf de achterbank aan toe. ‘Jullie hebben gelijk. Het leven is te kort om steeds maar thuis te zitten. Over twee weken ga ik ook genieten.’ ‘Hoezo, over twee weken?’ vroeg Hugo. ‘Dan ga ik weer naar T hailand.’ ‘Komt u daar vaak?’
‘Nou en of, een paar keer per jaar. Het is alweer bijna vijf maanden geleden dus het wordt hoog tijd,’ grinnikte hij. ‘Bangkok is geweldig,’ merkte Diederik op. ‘Het leeft.’ ‘Mijn idee, meneer. Ik weet er alles van.’ Hugo draaide zijn hoofd naar de rode lichten aan de overkant, beseffend dat de Oude Nieuwstraat vlak achter die huizen lag en dat hij Angela daar ook vandaag tevergeefs had gezocht. Er liepen enkele mannen op de kade. De chauffeur kuchte kort, ter voorbereiding van zijn volgende woorden. ‘T ja, die T haise vrouwen hè? Die zijn heel anders. Dat is een feit.’ ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Hugo. ‘Ze zijn gewoon lief, meneer. Veel liever dan die verwende prinsesjes van Hollandse bodem.’ ‘Ach ja, verschillende culturen,’ mompelde Hugo, in een poging een afsluitende opmerking te plaatsen. ‘Meneer, ik zweer het,’ ging de chauffeur verder. ‘Als u eens een lief meisje wilt dan moet u daarheen. Die vrouwtjes zijn echt lief.’ ‘En de mannetjes?’ vroeg Diederik. ‘Zijn die daar ook lief?’ De man schaterde met opgetrokken schouders. ‘Dat zou ik niet weten.’ ‘Bent u getrouwd?’ vroeg Hugo, ondertussen meekijkend hoe hun taxi achter een tram langs, via de Raadhuisstraat naar de Spuistraat manoeuvreerde. ‘Gescheiden,’ antwoordde de chauffeur alsof hij een voetbaluitslag doorgaf. ‘Jaartje of drie alweer.’ ‘Was ze niet lief meer?’ vroeg Diederik. ‘Een ontevreden kreng. Altijd aan het treiteren en klagen. Op een dag zeg ik tegen haar: “ Schat, het is mooi geweest zo. Ga jij maar fietsen stelen op het Damrak, ik heb mijn portie op.” Het loeder keek me aan als een visser die een spartelende karper aan de lijn heeft.’
‘Goh,’ gniffelde Hugo. Het bleef een moment stil. ‘Volgens mij zijn we er zo ongeveer,’ merkte Diederik op toen ze even later bij de Munttoren voor het rode verkeerslicht stopten. ‘Ik rij nog even een blokkie om, heren. Dan kan ik u beiden netjes voor de deur van het restaurant afzetten.’
Nadat Hugo de chauffeur had betaald liep hij samen met Diederik het café in, de trap op, naar het restaurantgedeelte. Daar werden ze naar een kleine tafel begeleid. Het geroezemoes van de tafelende gasten gonsde als een zwerm onzichtbare insecten door de ruimte. De broers vroegen om een fles water en begonnen de menukaart te bestuderen. ‘Oh God, ik denk weer aan mijn liefje,’ zuchtte Diederik. Hij sloeg met zijn hand tegen zijn borstkas. ‘Wij hebben hier laatst ook gegeten. Jeetje Mina, ik denk echt de hele dag aan hem. Erg hè?’ Hugo glimlachte, probeerde een spitsvondig antwoord te bedenken maar vond niets bruikbaars. ‘Verliefde mensen zijn vreselijk,’ concludeerde hij. ‘Volgens mij nam Manas toen de zalm. Laat ik die nu maar eens nemen, ben ik toch een beetje bij hem.’ Diederik legde het menu weg. ‘Dan doe ik met jullie mee.’ Ze bestelden een fles chablis bij hun eten en begonnen allebei om zich heen te kijken en de naburige gasten te observeren. ‘Veel mooie mensen,’ vond Hugo. ‘Allemaal hetero’s, de mannen.’ ‘Dat weet je niet.’ ‘Geloof me, ik zie dat op twintig meter afstand.’ Hugo nam enkele vrouwen in zich op en probeerde vast te stellen of er lesbiennes tussen zaten. Een jonge serveerster kwam de wijn inschenken en gaf hem een lange
glimlach. Hij keek of Diederik het had gezien. ‘Ja, je ligt nog goed in de markt, ouwe broer van me. Santé.’ ‘Gezondheid, Rik.’ ‘Zeg eens…’ Diederik zette zijn glas neer en depte zijn mond met zijn servet. ‘Heb je Yvonne deze week al gesproken?’ ‘Nee.’ ‘Geen zin in?’ ‘Wat moet ik tegen haar zeggen? Ik ben de veroorzaker van alle problemen. Ik kan haar niet geruststellen.’ Diederik zweeg. ‘Ik blijf maar hopen dat de dingen binnenkort op hun plek gaan vallen,’ ging Hugo verder. ‘Hoop is altijd wanhoop, zegt Manas.’ ‘Wat?’ ‘Nou, wat ik zeg. Manas is van mening dat hoop altijd wanhoop is.’ ‘Hoezo? Wat bedoelt hij daarmee?’ ‘Dat weet ik eigenlijk ook niet,’ grinnikte Diederik. ‘Maar ik vind alles wat hij zegt interessant.’ Hij bloosde. Hugo haalde zijn schouders op. ‘Mijn leven maakt me soms bang, Rik,’ zei hij langzaam. ‘Bang?’ ‘Ja, ik heb zo ongelooflijk veel, en soms lijkt het alsof ik morgen alles kwijt kan zijn. En het volgende moment hoop ik juist dat ik alles verlies. Het beangstigende is dat ik niet weet of ik mijn leven wil redden of vernietigen. Je kunt er zeker geen touw aan vastknopen. Of wel?’
‘Om eerlijk te zijn, broer…, nee! Eerst nog maar even een slok, stel ik voor.’ Diederik pakte zijn glas op en tikte het tegen dat van Hugo. Een hoog en zacht geluid fonkelde tussen hen in. Hugo proefde de wijn en dacht aan de druiven die hun leven in de Franse zon hadden geleid, op hun hoogtepunt waren geoogst, en zich nu als smaak aan hem kenbaar maakten. ‘Hou je niet meer van Yvonne?’ vroeg Diederik. ‘Jawel. Op bepaalde momenten, ’s nachts bijvoorbeeld, als ik alleen ben, dan besef ik vaak dat ik van haar houd.’ ‘Je kent haar al zo lang hè?’ ‘Ja. Toen ik haar leerde kennen was jij nog niet eens geboren.’ In Hugo’s gedachten verscheen het beeld van een nog jonge Yvonne. Hij zag haar in een groene rok en een witte blouse op het schoolplein van het gymnasium wandelen. Een jongedame, geen meisje. Vanuit de luwte van de fietsenstalling had hij het wiegen van haar heupen in zich op opgenomen om die aanblik ´s avonds in bed, als hij ging masturberen weer op te roepen. ‘Ik loop eerst even naar de saladebar,’ zei Diederik. ‘Het eten komt zo. Zal ik voor jou ook wat meebrengen?’ ‘Ja, graag.’ Hugo leunde achterover, vouwde zijn handen en dwaalde verder door zijn geheugen. Toen hij een paar jaar later met Yvonne samenwoonde, en zijn studie had voltooid was het leven een lawine van beloftes. Amsterdam lonkte en de wereld lag klaar om veroverd te worden. Het was vanzelfsprekend dat hij succesvol en welvarend zou worden. Zijn vader was rijk, er was geld in overvloed. De deuren waar hij voor ging staan openden zich vanzelf. Hij hoefde alleen maar naar binnen te gaan. Samen met Yvonne begon hij zijn geplaveide pad te bewandelen en alles wat ze tegenkwamen had de geruststellende schoonheid van het voorzienbare. Elke verrassing was vooraf, door henzelf georganiseerd. ‘Net op tijd.’ Diederik ging zitten, zette een grote bak salade op tafel en wees naar de serveerster die met twee borden aan kwam lopen. ‘Kijk eens heren, uw zalm. Eet u smakelijk.’
‘Geniet ervan, Hugo.’ ‘Jij ook.’ Terwijl hun vorken en messen onregelmatig op de borden tikten stroomden Hugo’s mijmeringen verder. Hij herinnerde zich de dag waarop ze naar hun villa in de bossen verhuisden en de eerste keer dat hij Lucas in zijn armen hield. Vanaf haar kraambed had Yvonne naar de vertedering in zijn ogen gekeken. ‘Lieve papa,’ had ze gefluisterd. ‘Hoezo ben je bang dat je jezelf zult vernietigen?’ vroeg Diederik. ‘Dat begrijp ik echt niet.’ Hugo hield op met eten en dacht even na. ‘Ik bedoel niet echt vernietigen,’ zei hij. ‘Hoewel, het is maar hoe je het bekijkt.’ ‘Hoe bekijk jij het?’ ‘Ik? Ik voel een heel grote behoefte om mijn leven radicaal te veranderen. Echt Rik, ik wil alles anders gaan doen. Compleet anders. Maar soms, als ik even niet oplet, komt er opeens een angst omhoog, dat ik het helemaal verkeerd doe.’ ‘Dat snap ik. En dat allemaal voor dat meiske. Hoe heet ze? Angela?’ Hugo stopte een stuk avocado in zijn mond. ‘Er moet een diepere reden zijn,’ zei Diederik. ‘Heeft die jongejuffrouw je behekst of zo? Ik vraag me af wat jou drijft, Hugo.’ ‘Ik ben veel ouder dan jij.’ ‘Ja. Nou en?’ Hugo staarde naar de halve moot zalm op zijn bord. Hij zocht naar woorden voor het naamloze gevoel dat hem al maanden rusteloos maakte. Het was alsof een aanhoudende bries in zijn hoofd dreigde al zijn gedachten en overtuigingen - die al jaren ordelijk gerangschikt waren - op te tillen om ze op een andere plek te laten vallen. Niets was nog vanzelfsprekend. Bij een volgende zucht wind kon alles op een onvoorspelbare manier van plaats veranderen. ‘Hallo, contact! Ben je er nog?’ vroeg Diederik.
Hugo verlangde naar die windvlaag, hoopte op een opstekende storm die hem mee zou nemen naar een wereld waarin hij zich jong en sterk zou voelen. Daar zou niemand hem kennen. Hij zou zonder de ballast van verwachtingen en verplichtingen aan een nieuw leven beginnen. ‘Wat ik me afvraag, Rik…’ zei hij zonder zijn broer aan te kijken. ‘…gaat mijn leven nog wel ergens heen? Toen ik zo jong was als jij nu bent, of nog iets jonger…, weet je…, alles schitterde en straalde.’ Hugo haalde adem en wachtte een paar tellen. ‘En toen begon de klok zachtjes te tikken en ik had niets in de gaten. De tijd heeft me meegelokt met de belofte dat er verderop iets was waar ik absoluut naar toe moest, een doel, een bestemming.’ Hij schonk nog een glas in. ‘En nu staan de meubels nog steeds in dezelfde hoek van de kamer en hangen de schilderijen al dertig jaar tegen datzelfde stukje muur. Bij wijze van spreken, bedoel ik. Niets glanst meer. Alles is bedekt met een stoffige dofheid. Ik wil wel veranderen maar misschien is het al te laat.’ ‘Hm,’ bracht Diederik uit. Hij legde zijn bestek neer, pakte zijn glas en dronk het in een teug leeg. ‘Ik begrijp er geen jota van. Wat maakt het nou uit dat je vijftig bent?’ ‘Eenenvijftig.’ ‘Ook goed, maar ik bedoel, het leven is nu. Geniet ervan. Er is geen verleden, en ook geen toekomst. Dat zijn illusies.’ ´Wie zegt dat ik niet geniet?’ ‘Nou, je klinkt anders behoorlijk mistroostig.’ Hugo zweeg. Hij zag Angela naakt op bed liggen, in de roodverlichte kamer die zo groot en allesomvattend leek als het hele universum. Hij dacht aan haar lachende lippen en aan de warmte van haar lichaam. ‘Ik ben verliefd,’ zei hij. ‘Oh ja? Het lijkt anders meer op een obsessie, Hugo.’ ‘Een obsessie?’ ‘Ja, dat is wat ik zei. Een obsessie.’ Ze staarden elkaar een paar seconden strak aan. Diederik keek als eerste weg. Hij
zocht met zijn blik naar de serveerster. Een paar minuten later stond er cappuccino met citroengebak op tafel. T ijdens het wachten hadden ze allebei om zich heen gekeken en weinig gezegd. Er waren al enkele lege tafels. ‘Je hebt niet veel gegeten,’ zei Diederik. ‘Het was genoeg hoor.’ ‘Ik ken een leuk café in De Pijp. Zullen we daar zo naar toe wandelen?’ ‘Goed idee,’ zei Hugo. ‘Ik heb wel zin in wat frisse lucht.’ ‘Luister eens, Hugo.’ Diederik roerde langzaam door zijn koffie. ‘Ik gun je alle geluk dat je je kunt voorstellen. Echt waar. En ik wil me niet met jouw leven bemoeien.’ ‘Dat doe je ook niet, Rik. Geen zorgen.’ ‘Ik probeer je alleen te begrijpen.’ Hugo lachte. ‘Veel succes ermee. Ik begrijp mezelf niet eens.’ ‘Ha, eindelijk. Je gezicht fleurt op. Eet eens door. Ik wil naar de kroeg.’
De ingevallen avond en de ontstoken straatverlichting hadden de stad veranderd. Hugo en Diederik slenterden over het trottoir van de Vijzelstraat en keken naar de passerende trams, naar de haastige fietsers en de in zichzelf gekeerde voetgangers. Overal kwam geluid vandaan. Hugo verwonderde zich over de energie die door de stad vloeide en die hij twee uur geleden vanuit de taxi niet had opgemerkt. Drie Aziatische mannen stonden voor de gevel van een grote elektronicawinkel te discussiëren. Diederik keek over zijn schouder naar hen om en bleef bij de ruit van de volgende etalage stilstaan om zijn kapsel in de spiegelende ruit te inspecteren. ‘Je bent nog steeds woest aantrekkelijk,’ lachte Hugo. ‘Mijn haar is mijn sterkste punt, volgens Manas. Ik had dat vroeger niet in de gaten maar hij heeft gelijk.’ Pas nadat Diederik alle lampen, stekkers, kabels, en schakelaars in de etalage had
bestudeerd wandelden ze verder. ‘Weet je wat Manas laatst ook zei?’ ‘Nee Rik, weet ik niet, vertel maar. Wat zei Manas nog meer?’ ‘Joh, dat was een heel mooie gedachte. Stel je voor dat deze stad in werkelijkheid, zonder dat wij dat weten, een gigantisch brein is, van een superwezen of zo. Wat zijn wij dan?’ ‘Een brein? Hoezo?’ vroeg Hugo. ‘Denk gewoon even mee. Amsterdam is een brein en wij lopen hier op straat. Wat zijn wij in dit brein?’ ‘Hersencellen?’ ‘Nee. Nog veel kleiner. Wij zijn elektrische stroompjes. We bewegen door de zenuwbanen - de straten dus - en we transporteren onze lading van de ene hersenkwab naar de andere.’ ‘Dan zijn we dus koeriers? We verplaatsen informatie?’ ‘Nou, nee. We zijn alleen maar een elektrische lading. Een voltage. Het wordt pas informatie als er heel veel stroompjes samenwerken.’ Diederik wees naar een groep schuifelende toeristen aan de overkant van de straat. ‘In ons eentje zijn we niet meer dan een impuls. Een stroomstootje. We kennen het bericht dat we overbrengen niet, we weten niet eens dat het bestaat. We doen maar wat.’ ‘Dus we denken dat we bewuste individuen zijn, maar in feite zijn we een pakketje bewegende elektronen in de hersens van een kolossaal wezen?’ ‘Zoiets ja,’ zei Diederik. ‘Zou toch kunnen?’ ‘Nou, dan ben ik razend benieuwd wat voor informatie wij op dit moment voor die reus aan het vervoeren zijn.’ Hugo wist dat Diederik die kans niet zou laten schieten. ‘Dat kan van alles zijn, grote broer. Bijvoorbeeld een zorgelijke gedachte die in dat grote bewustzijn omhoog komt. Amsterdam denkt nu dankzij ons misschien wel aan het hoge waterpeil van de grachten.’
Hugo knikte. ‘Of wij zijn als elektrische stroompjes betrokken bij een herinnering die uit het diepe geheugen wordt opgehaald. Iets uit het verre verleden van de stad, de Gouden Eeuw, of zo. Hoe vind je die?’ ‘Ook aannemelijk, maar we weten het niet hè?’ Diederik spreidde zijn armen als een toneelspeler die vertwijfeling uitbeeldde. Ze staken de Keizersgracht over, staarden naar de zwarte hemel en zochten naar meer ideeën. ‘Maar ik denk eigenlijk…’ ging Diederik verder, ‘…dat wij, samen met iedereen hier op straat, een ongeremde seksuele lust aan het opbouwen zijn. Blinde geilheid, dat vind ik wel wat voor deze lenteavond.’ Ze lachten en fantaseerden over een ziekmakende hunkering naar een onbereikbare geliefde. Geen moment kon Amsterdam ophouden met dromen over haar object van begeerte, een lief maar onwillig dorpje in de buurt, bijvoorbeeld Uithoorn of Volendam. De broers waren, samen met de vele elektrische flitsen om hen heen, druk bezig hitsige gedachten van de ene naar de andere hoek van de stedelijke hersenpan over te brengen. Het beeld van de geliefde werd bij elke verplaatsing mooier en idealer. ‘Dat kan alleen maar op een desillusie uitlopen,’ zei Hugo, ondertussen uitwijkend voor een fietser die het trottoir op reed. ‘Ik neem aan dat wij over een tijdje, als het echt mis is gegaan, ook moeten helpen die ellende weer te vergeten.’ ‘Maar wacht even,’ riep Diederik. ‘Het brein is nog veel groter. Ja natuurlijk, dat is overduidelijk. Dit moet ik tegen Manas zeggen.’ Hij keek naar Hugo en hield zijn hand bij zijn oor alsof hij aan het telefoneren was. ‘Luister, het zit zo. De aardbol is het brein en Amsterdam is een van de duizenden neurale knooppunten. Dus zijn we nog kleiner dan we al dachten. We zijn nu in het centrum van de lust aan het werk, vermoed ik. En de aarde geilt op Saturnus. Daarom is het hier zo druk.’ ‘Dan zouden er maar zeven miljard elektrische vonkjes in dit enorme brein rondvliegen. Dat is niet veel Rik.’ ‘Je moet de dieren ook meetellen. En de insecten.’ ‘Oh ja…’ Ze waren de brug over de Prinsengracht overgegaan en liepen in de richting van de Weteringschans. In het midden van de Vijzelgracht was een strook van enkele meters breed met hekken afgezet. Daar werd in een geul onder de grond gewerkt aan de nieuwe
metrolijn. De geur van aarde hing tussen de donkere gevels. Hugo liet zijn blik langs de afrastering gaan. ‘Kijk,’ zei hij. ‘Er wordt daar een nieuwe, ultrasnelle neurale verbinding aangelegd, om het denkvermogen van de wereld te vergroten.’ ‘Geen overbodige luxe,’ vond Diederik. ‘Maar hoe zit het eigenlijk met het bewustzijn van dat superieure wezen van jou?’ vroeg Hugo. ‘Ik neem aan dat die knaap ook van alles onbewust doet.’ ‘Lijkt me ook.’ Diederik vermoedde dat de grote geest, waar hij als een van de miljoenen elektrische signalen deel van uitmaakte, onafgebroken nadacht over het leven. Soms mijmerde hij vol verlangen over een ander en minder eenzaam bestaan. Hij had dagdromen en illusies die zijn leven kleur en glans gaven. En tussen de oplichtende sprankjes bewustzijn lag een uitgestrekte donkerte. Veel van wat zich in dat enorme brein afspeelde bleef onttrokken aan zijn eigen zicht. ‘We kunnen gerust stellen dat hij zich net zo min als wij bewust is van de dingen die er in zijn eigen duisternis gebeuren.’ Diederik wees naar het koelblauwe licht van een van de straatlantaarns. ‘Daar, een vlekje helder bewustzijn in het schemerige hoofd van onze vriend.’ ‘Het is niet veel, maar beter dan niets,’ merkte Hugo op. Hij dacht aan zijn hallucinatie van afgelopen zondagavond en aan de schimmen die alsmaar in cirkels zweefden zonder echt van plaats te veranderen. Terwijl Diederik naar zijn telefoon keek om te zien of er nog nieuwe berichten waren staarde Hugo naar de nachtelijke hemel. Hij zag geen sterren. Ze liepen mee met de boog van de rotonde, het knooppunt dat bekend stond als het Weteringcircuit, en keken naar de vele koplampen en lantaarns. Hun gesprek was ten einde. Zwijgend wandelden ze over de brug in de richting van De Pijp. Hugo liet zijn blik langs de Stadhouderskade dwalen en zag in de verte, achter de nog niet volledig begroeide boomtakken, een kleurig verlichte gevel. De ramen van alle etages baadden in een zacht purper licht dat een dromerige binnenwereld beloofde. Ingeklemd tussen de tientallen donkere panden leek dit gekleurde huis op een oase die voorbijgangers met een stille en geheimzinnige boodschap naar binnen lokte. Hugo wist dat het een bordeel was. Daar zaten meisjes op klanten te wachten. Terwijl ze verder liepen bleef Hugo naar de purperen gloed staren totdat ze de Ferdinand Bolstraat bereikten en het pand uit
beeld was verdwenen. Twee minuten later gingen ze een klein café binnen. Het was er druk. Alle tafels waren bezet en daar tussenin stonden groepjes jonge mannen en vrouwen met glazen in de hand te praten en te lachen. Vanaf de bar werd gezwaaid. Nadat ze zich door de menigte hadden gewerkt werd Diederik begroet door enkele jonge mannen die hem onmiddellijk allerlei vragen over Manas begonnen te stellen. Hugo bestelde twee glazen wijn, gaf er een aan zijn broer en begon om zich heen te kijken. Iedereen was veel jonger dan hij. Zijn aandacht werd getrokken door een vrouw met blauwe ogen en kort blond haar. Ze was met twee mannen in gesprek. Na een tijdje draaide ze haar rug naar Hugo toe waarna hij zijn blik verplaatste naar een roodharig meisje bij het raam, en daarna naar een brunette met grote borsten die aan de ronde centrale tafel zat. Verder door de ruimte dwalend gingen zijn ogen van vrouw naar vrouw, totdat hij ze allemaal had bekeken. Het onverstaanbare gebabbel van de gasten klopte tegen zijn trommelvliezen. In zijn onderrug kwam een lichte vermoeidheid opzetten. Hij vond aan de bar geen plek om tegen te leunen en begon licht met zijn heupen te draaien. Af en toe voelde hij een elleboog in zijn rug. Nadat hij zijn glas leeg had gedronken tikte hij Diederik op de schouder. ‘Ik ga maar eens, Rik,’ zei hij. ‘Ik ben een beetje moe.’ ‘Oké grote broer, slaap lekker dan. Tot gauw.’ Toen hij weer buiten stond haalde Hugo een paar keer diep adem om vervolgens in de richting van de Stadhouderskade te wandelen. Op de hoek bleef hij stilstaan om het purperen schijnsel van het bordeel op zich te laten inwerken. Hij vermoedde dat de kamers in dat huis met datzelfde zachte licht gevuld waren en hij zag jonge vrouwen in hun ondergoed op een rode bank zitten of languit op een zwart satijnen laken liggen. Het beeld van Angela zweefde alweer een tijdje als een waas door zijn bewustzijn. Misschien al wel een uur, of langer, dacht hij. Vanuit het niets kwam de gedachte in hem op dat zij wellicht van werkplek was veranderd en haar geld ’s avonds in een huis van plezier verdiende. Hij liep in de richting van de gekleurde gevel die als een lichtbaken in de duistere stad stond en vroeg zich af wat hij zou doen indien hij daarbinnen oog in oog met Angela zou komen te staan. In zijn gedachten verscheen het antwoord onmiddellijk. Hij zou met haar naar een van de kamers gaan, concludeerde hij vlak voordat hij het knopje van de deurbel indrukte. De voordeur draaide open. Hugo zag een smalle houten trap, waarlangs een koord van kerstverlichting om de leuning was gewikkeld. Aan het plafond hingen twee rode
gloeilampen. ‘Komt u verder,’ werd er vanaf de eerste etage door een man geroepen. Met zijn blik aandachtig gericht op de smalle treden klom Hugo de trap op. Pas toen hij bijna boven was keek hij omhoog naar de eigenaar van de stem. De man had door zijn witte overhemd, zijn vlinderdas en de glanzende pommade in zijn haren - iets weg van een ober in een ouderwets café. Hij knikte plichtmatig en hield de volgende deur voor Hugo open. De ruimte was gevuld met zachte muziek en rood licht. Aan het roze plafond hingen enkele kroonluchters. Een groepje vrouwen zat bij elkaar op een hoekbank. Achter de bar stond een gebruinde en geblondeerde vrouw van achter in de veertig. Ze wenkte Hugo met haar wijsvinger. Haar houding deed vermoeden dat ze de manager van het bordeel was. Hij liep naar haar toe. Ze droeg een half doorschijnende zwarte blouse met veel kant, en daaronder een zwarte bh. ‘Goedenavond,’ zei ze. ‘Ik ben Bernadette. En jouw naam is?’ ‘Hugo.’ ‘Wat mag ik voor je inschenken, Hugo?’ Hij liet zijn ogen vluchtig langs het rijtje jonge vrouwen gaan. ‘Een droge witte wijn graag.’ ‘Er zijn vanavond negen dames aanwezig,’ ging Bernadette verder terwijl ze een fles oppakte. ‘Er zijn er zes vrij. Ze zullen zich een voor een aan je voorstellen.’ Ze zette een half gevuld glas wijn op de bar. ‘Alsjeblieft.’ Hugo nam een slok en keek opnieuw naar de meisjes. Angela zat er niet tussen. Als eerste kwam een langharige blondine op hem af, die hem een hand gaf en zei dat ze Lisa heette. Meteen daarna verscheen Jessica, een stevige negroïde vrouw met dik kroeshaar. Vervolgens stelde de Spaans ogende Melissa zich aan hem voor, gevolgd door Femke, Nikita en Debby. ‘Heb je een keuze kunnen maken, Hugo?’ vroeg Bernadette toen de zes meisjes weer naast elkaar zaten en deden alsof ze niet op hem letten. Hugo nam een slok. ‘Eigenlijk ben ik op zoek naar een jonge vrouw die Angela
heet.’ ‘Moet ze Angela heten?’ vroeg ze verbaasd. ‘Nee, ik bedoel, de dame die ik zoek heet Angela. Kort blond haar. Ik vroeg me af of ze hier misschien werkt.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Het spijt me, ik ken geen Angela.’ ‘Meestal werkt ze in de Oude Nieuwstraat,’ probeerde Hugo nog. ‘Nee, sorry. Daar kan ik je niet mee helpen. Maar zoals je ziet heb ik genoeg andere leuke dames op de bank zitten.’ Ze stak vier vingers omhoog en maakte een wenkend gebaar naar de zithoek. Het vierde meisje van links stond op en kwam naar de bar. Ze had halflang donkerblond haar en droeg een mintgroen lingeriejurkje. ‘Drink je een glaasje met Femke?’ vroeg Bernadette. ‘Kijken of het klikt?’ Femke glimlachte. ‘Hallo,’ zei ze. ‘Mag ik hier plaatsnemen?’ ‘Ja hoor,’ antwoordde Hugo. ‘Wat drink je?’ Ze vroeg om een glas champagne. Terwijl Hugo twee glazen bestelde legde ze haar hand kort op zijn bovenbeen, vlakbij zijn kruis. ‘Proost,’ zei Hugo. Femke giechelde en nam een slok. ‘Wat vind je lekker, schat?’ vroeg ze. ‘Qua drank, bedoel je?’ ‘Nee mallerd.’ Ze schaterde. ‘Ik heb het over geile spelletjes en zo.’ Hugo dacht even na. ‘T ja, van alles. Er is zoveel lekkers te bedenken. Teveel om op te noemen.’ ‘Weet je wat ik superlekker vind?’ ‘Geen idee.’ Hij haalde zijn schouders op.
‘Wat ik echt geil vind…, is…,’ ze hield even in om de spanning op te laten lopen, ‘…een slappe pik in mijn mond nemen, zuigen en likken…, en dat hij dan langzaam stijf wordt…, in mijn mond.’ Ze keek hem onderzoekend aan. ‘Aha…’ Hij staarde naar haar donkerrode lippen, stelde zich het tafereel voor, en herinnerde zich dat Angela dat vorig jaar weleens met hem had gedaan. ‘Maar ja,’ ging Femke verder. ‘Misschien lukt dat bij jou helemaal niet, omdat jouw lul al helemaal steenhard is als ik je broek naar beneden trek.’ ‘Wie weet,’ glimlachte hij. ‘Wat denk je? Zullen we het eens proberen?’ vroeg ze. Haar hand lag weer op zijn dijbeen. ‘Ik laat je eerst lekker klaarkomen, en als je jongeheer weer piepklein is zul je zien dat ik met mijn mond kan toveren. Ik krijg hem meteen weer omhoog, let maar eens op.’ Hugo nam een slok en trok een zuur gezicht omdat de champagne niet smaakte. ‘Misschien een andere keer, Femke,’ zei hij. ‘Je bent een leuke meid maar ik ga nu echt naar huis.’ ‘Maar schatje toch,’ probeerde ze. ‘Je vrouw kan toch wel even wachten? Een uurtje maar. Kom nou, laat je eens lekker gaan.’ ‘Helaas, het spijt me,’ antwoordde hij. Terwijl hij haar aankeek zag hij de lach van haar gezicht verdwijnen. ‘Goed, jij je zin.’ Femke stond op, sjokte terug naar haar collega’s en ging weer op de bank zitten. Bernadette kwam naar hem toe en vroeg of hij misschien een ander meisje wilde spreken. ‘Nee, ik kom liever een andere keer terug,’ zei hij. ‘Zoals je wilt, Hugo.’ Ze noemde het bedrag dat hij verschuldigd was. Nadat hij had betaald liep hij naar de uitgang. Bij de trap kwam hij de uitsmijter met de vlinderdas weer tegen. Vlak voordat Hugo naar beneden wilde gaan draaide hij zich weer om. Hij bood de man een bankbiljet aan.
‘Beste man, kent u heel misschien een jonge vrouw met kort blond haar en blauwe ogen, die Angela heet?’ vroeg hij. ‘Pardon?’ ‘Ze werkt eigenlijk in de Oude Nieuwstraat. Angela. Heeft u haar weleens in dit huis gezien?’ ‘En u bent…?’ ‘Mijn naam is Hugo.’ De man dacht een paar tellen na. ‘Nee,’ bromde hij zonder zijn gezicht te vertrekken. ‘Ik ken die Angela niet.’ Hij nam het geld aan en maakte een uitzwaaiend gebaar in de richting van de voordeur. ‘Oh, oké. Dank u.’ Toen hij de deur achter zich dicht had getrokken keek Hugo om zich heen. De straat zag er verlaten uit. Aan de overkant stond een man met de handen in zijn jaszakken naar de verlichte gevel te kijken. Een langsrijdende taxi reageerde niet op Hugo’s opgestoken hand. Hij besloot te voet naar huis te gaan en begon rustig over de Stadhouderskade te wandelen, ondertussen denkend aan Angela, die hij vandaag weer niet had gevonden.
Woensdagnacht Kort na middernacht opende Hugo de voordeur. Hij hing zijn jas aan de kapstok, deed het licht aan en zag een stuk papier op de mat liggen. Het was een briefje van Jacqueline:
Ha Hugo,
Ik ben hier met een Indische rijsttafel. Nu een halfuur aan het wachten en je bent er nog niet dus ik ga naar huis. Bel me maar als je trek hebt, dan kom ik als een hinde terug gerend.
Lieve groetjes, Jacky
p.s. Was je bij je minnares? Ha ha ha
Hugo vroeg zich af of Jacqueline het plan had opgevat om vanaf nu elke dag te komen kijken hoe het met hem ging. Hij schonk een glas cognac in en ging zitten. Op de armleuning van de bank lag de groene trui van Diederik; zijn werkschoenen stonden op de vloer. Iets verderop, op het dressoir stond de Pietà in het diffuse licht van de schemerlampen. In de jurk van Maria wisselden grillige schaduwen en lichtreflecties elkaar af. Het lichaam van Jezus lag zwaar op haar schoot. Er hing een leegte in de kamer. Het huis was stil. Beneden in de keuken werd geen geluid gemaakt. Er klonken geen voetstappen vanaf de bovenverdieping. Buiten in de tuin stonden de nieuwe viooltjes die Diederik vandaag had geplant zich zwijgzaam te verwonderen over de vreemde bodem waarin ze terecht waren gekomen.
Nadat hij nog even door het raam naar de gracht had gekeken en de kleine golvingen van het wateroppervlak had bestudeerd ging Hugo naar boven. Hij draaide de kraan van de douche open en kleedde zich uit. Terwijl het warme water langs zijn huid naar beneden stroomde kneedde hij zijn groeiende penis in een langzaam, regelmatig ritme. Hij stond met gespreide benen op de tegelvloer. Zijn armbeweging en zijn ademhaling versnelden. Een minuut later verdween zijn sperma met het douchewater in het putje. In de slaapkamer tuurde hij nog een poosje naar de tekening van de engelbewaarder aan de muur, naar de soepele plooiing van het lichtblauwe gewaad, naar de vloeiende lijnen in het gezicht. Daarna ging hij op bed liggen. Hij trok het dekbed tot vlak onder zijn kin, deed de lamp op het nachtkastje uit en lette op de rustige beweging van zijn borstkas. Zijn ogen werden zwaar. In zijn laatste wakkere seconden merkte hij dat er in zijn wegebbende bewustzijn een stroom van gedachten op gang kwam. Flarden van verhalen en beelden doken op en verdwenen weer. Er kwam een vluchtig beeld van Angela voorbij. De sfeer van het chalet vulde zijn hoofd. Hugo zonk weg in een rustige slaap.
Donderdagochtend Beneden rinkelde een telefoon. Het duurde even voordat Hugo besefte dat dit het toestel van zijn vader was. Hij draaide zich op zijn zij, trok de deken nog wat hoger en wachtte tot het geluid ophield. Het geklingel had hem uit een diepe droomloze slaap gehaald. Hij zuchtte. In de slaapkamer hing een grauw ochtendlicht. Het was nog vroeg. De droogte op zijn tong en in zijn keel herinnerde hem aan de goedkope wijn die hij gisteravond in het bordeel had gedronken. Hij wilde verder slapen. Kort nadat hij zijn ogen weer had gesloten ging de telefoon opnieuw. Hugo vloekte. Bij de derde rinkel gooide hij de deken met een venijnig wegwerpgebaar van zich af. Hij rende de trap af, de woonkamer in, en nam de hoorn van de haak. ‘Hallo?’ ‘Hoi, met Jacky.’ Hugo was even stil, besefte dat hij naakt was, voelde de zwaarte in zijn hoofd en de vermoeidheid in zijn lijf. ‘Dag Jacqueline,’ antwoordde hij werktuigelijk. ‘Je klinkt knorrig,’ zei ze. ‘Heb ik je wakker gemaakt?’ ‘Ja.’ ‘Nou, sorry dan.’ ‘T ja…’ ‘Ik zal het nooit meer doen,’ giechelde ze. ‘Vergeef je me?’ ‘Vooruit dan maar. Hoe gaat het?’ ‘Goed. Heb je mijn briefje gisteren gevonden?’ ‘Ja. Dank je voor je moeite, maar ik was pas laat thuis,’ zei hij, zich nog steeds inspannend om zijn aandacht bij het gesprek te krijgen.
‘Geeft niet,’ zei ze. ‘Zal ik strakjes weer voor het eten zorgen?’ ‘Eh…’ Hij wachtte een paar tellen. ‘Of komt het niet goed uit?’ vroeg ze. ‘Eerlijk zeggen.’ ‘Ik weet nog niet hoe laat ik thuis ben, Jacq. Kom anders vanavond een kopje koffie drinken, als je zin hebt.’ ‘Ja hoor, dat is goed.’ ‘Afgesproken,’ concludeerde hij. ‘Ja, oké. Dan zie ik je straks dus?’ ‘Prima. Tot vanavond.’
Een kwartier later lag hij weer op bed. Hij kon niet meer slapen en lag met zijn handen in zijn nek te peinzen, en naar de tekening van de aartsengel aan de muur te staren. Dit was de vierde dag van de week. Straks zou hij weer op zoek gaan naar Angela. Hugo vreesde dat hij haar ook vandaag niet zou vinden en dat hij de hele middag doelloos door de stad zou dwalen en de uren in vergetelheid zou zien wegglijden, zoals ook de voorbije maanden waren weggegleden. Het najaar leek ver weg. Soms was het alsof die intieme middagen in het chalet van Emily en George niet echt hadden plaatsgevonden, alsof het allemaal een droom was geweest, een verhaal dat hij zichzelf had verteld en waarin hij was gaan geloven. Toch kon hij zich alle ontmoetingen nog voor de geest halen. Als een museumbezoeker die langs een muur met schilderijen loopt bekeek hij elke afzonderlijke herinnering, elke middag die ze samen in het tuinhuis hadden doorgebracht, om uiteindelijk stil te blijven staan bij een heldere dag in november.
Hugo had Angela, zoals afgesproken, in een café op de hoek van de Beethovenstraat getroffen. Van daaruit waren ze, nadat ze een lichte lunch hadden gebruikt, rustig naar het pension gewandeld. Onderweg pakte Angela zijn hand. Ze slenterden verder zonder iets te zeggen. Hij genoot van het idee dat ze als een echt stel over straat liepen en hij hoopte dat voorbijgangers en fietsers hen ook op die manier
zagen. Het was een windstille herfstdag. De bomen waren bijna kaal. Overal lagen dorre blaadjes tegen de rand van het trottoir te wachten om te worden opgeveegd. Nadat George hen had binnengelaten, en nadat Emily hun verslag had gedaan van een feest dat ze gisteravond voor een grote groep vrienden hadden gegeven, gingen Hugo en Angela door de tuindeuren naar buiten en over het geplaveide pad naar het chalet, waar de verwarming aan stond en de gordijnen dicht waren. Hij deed de bedlampen aan. ‘Lekker warm hier,’ zei hij. ‘Heb je al zin in een glas wijn?’ Hij opende de koelkast en pakte een fles. ‘Ja, schat. Jij kunt gedachten lezen.’ Ze gingen op de rand van het bed zitten en brachten een toost uit. Terwijl hij de wijn proefde verscheen Yvonne kort, als een opstekende herfstbries, in Hugo’s hoofd. Ze liet een ongemakkelijke gedachte in hem achter. Buiten dit kleine tuinhuis leidde hij nog steeds zijn oude leven dat schijnbaar onaangetast was gebleven. Er waren momenten waarop hij het verstandiger vond om helemaal met deze affaire te stoppen. Op andere ogenblikken droomde hij juist over een toekomst voor hem en Angela. ‘Weet je wat ik soms denk?’ vroeg hij, aandachtig naar zijn wijn turend. ‘Nee lieverd.’ Angela zette haar glas op het nachtkastje en begon zijn stropdas los te maken. ‘Vertel maar, jongen. Wat denk je weleens?’ Ze ging verder met de knoopjes van zijn bloes. ‘Nou, eh…, hoe zeg ik dit?’ Hij hielp haar met het uittrekken van zijn overhemd. ‘Soms kom je in het leven voor keuzes te staan.’ ‘Dat is waar. T rek jij je schoenen en sokken zelf even uit, schat?’ Licht verstoord boog hij zich voorover om zijn veters los te maken. ‘We moeten onze kansen grijpen als ze zich voordoen,’ ging hij verder. ‘Vind je niet? Zo is het toch?’ ‘Jazeker. Dat vind ik ook.’ Ze nam nog een slok. ‘Als we dat niet doen krijgen we later spijt.’ In een achteloze beweging gooide hij zijn sokken in de hoek.
‘Wijze woorden, Hugo,’ zei ze zacht. ‘Ga eens staan.’ Hij stond op en volgde haar snelle handbewegingen terwijl ze zijn riem losmaakte, zijn gulp opende en zijn broek naar zijn enkels trok. ‘Stap maar uit, liefje.’ Hij gehoorzaamde en trok daarna - in een routineuze beweging, zonder dat ze erom gevraagd had - ook zijn hemd en onderbroek uit. ‘Zeg, luister je eigenlijk wel?’ vroeg hij lachend. Zittend op het bed, met haar wijnglas in de hand bekeek ze zijn naakte lichaam. ‘Eerlijk gezegd ben ik een beetje afgeleid,’ grapte ze. Ze nam zijn half stijve penis tussen duim en wijsvinger en kneep er zachtjes in. ‘We kunnen straks toch nog praten? Alles op zijn tijd.’ Zijn lid stond bijna rechtop. ‘De kansen grijpen als ze zich voordoen,’ zei ze. ‘Zo was het toch?’ Langzaam, terwijl ze naar hem opkeek bracht ze haar open mond naar zijn kruis. Zijn ademhaling versnelde. Een halfuur later lag Angela tegen hem aan, haar hoofd op zijn borst. Ze waren naakt. Hugo voelde de warmte van haar huid tegen zijn zij. Haar hand rustte op zijn tevreden geslacht. Ze neuriede zachtjes. ‘Welk liedje is dat?’ vroeg hij. ‘Weet ik niet precies, heb ik laatst op de radio gehoord. Het gaat over een zangvogel die op een sombere ochtend zijn lied zingt. Het heeft de hele nacht geregend en de dakpannen zijn nog kletsnat. Een man kijkt uit het raam en heeft verdriet over een liefde die hem heeft verlaten, hij vraagt zich af wat de bedoeling van zijn leven is. En dan zingt die vogel vanaf het dak een mooie melodie. Echt ontroerend.’ Hugo wilde die middag niet meer over de toekomst praten. Hij wilde er zelfs niet aan denken. Rondkijkend in de kleine binnenruimte van het chalet, waarin de lucht verzadigd was met de geur van hun lichamen, werd zijn bewustzijn smal en nietig. Hij wist dat hij over een paar uur weer bij Yvonne en Lucas aan tafel zou zitten maar die gedachte had geen kleur of vorm. Het was niet meer dan een feit, zoals de afstand tussen de aarde en de zon een feit was. Nu, op dit moment was hij bij Angela. Ze lag
bloot tegen hem aan en neuriede een lied over een blije zangvogel.
Het was kwart voor elf. Hugo was opgestaan, had zich aangekleed, en zat nu in de woonkamer aan tafel achter zijn laptop. Hij was de bordelen van Amsterdam aan het opzoeken. Onder de douche was het idee in hem opgekomen om ze allemaal te bellen en te vragen of er een zekere Angela werkte. Hij had inmiddels een lijst van zestien adressen en telefoonnummers samengesteld. Op dit uur zou er nog niet opgenomen worden, maar als straks zou blijken dat Angela weer niet achter haar raam zat, zou hij vanmiddag met die lijst aan de slag kunnen gaan. Hugo vroeg zich af of hij persoonlijk in enkele huizen van plezier zou gaan kijken. Misschien vanavond, na het eten. Dan moest hij er wel aan denken Jacqueline tijdig af te bellen. Hopelijk was het allemaal niet nodig. Hij stond op en begon met zijn handen op zijn rug door de kamer te lopen, in cirkels, in een rechte lijn, en dan weer in een cirkel. Een lichte nervositeit had hem overvallen. Tot nu toe had hij aangenomen dat Angela een dezer dagen, net als vroeger in haar eigen roodverlichte kamer te vinden zou zijn. Nu was hij al van plan de bordelen te gaan inspecteren. Het zoekgebied werd groter en dat verontrustte hem. Er waren veel verwenhuizen in Amsterdam en het was een enorm werk om ze allemaal systematisch te benaderen, en een voor een af te vinken. Bij het raam, uitkijkend over de gracht probeerde hij die ontregelende gedachte te verdrijven. Hij had haar vorige week nog staan bespieden vanaf de hoek van de Oude Nieuwstraat. Dus werkte ze daar nog steeds, concludeerde hij. Hij had haar met eigen ogen gezien. Waarschijnlijk had ze deze week gewoon een paar dagen vakantie genomen. Hij slenterde naar de keuken om een beker warme chocolademelk te drinken, en te wachten tot het twaalf uur was.
Donderdagmiddag Angela was niet op haar kamer. Er brandde geen licht, het gordijn was gesloten. Terwijl Hugo verder liep realiseerde hij zich dat hij niet eens verrast was. Hij had zich er al op ingesteld dat hij haar aanstaande maandag pas zou zien. Vermoedelijk had ze de hele week vrij genomen. Hij moest erin berusten en geduld hebben, vond hij. Na het weekend zou ze wel weer aanwezig zijn. Die paar extra dagen deden er eigenlijk ook niet toe. De in rood leer geklede domina was vandaag ongewoon vriendelijk. Ze boog licht voorover om haar uitbundige decolleté te laten zien. Ze glimlachte. Hugo lachte terug. Aan de andere kant van de straat stond de jonge cheerleader met de honkbalpet op haar hoofd. Ze droeg een strak wit sportshirt zonder mouwen en een minuscuul rood plooirokje. Toen ze merkte dat Hugo naar haar keek draaide ze zich met een zwierende beweging om haar as waarbij hij een glimp van haar witte slipje zag. Hij ging naar haar toe, wachtte tot ze de deur had geopend en vroeg of ze wist waar het blonde meisje van de overkant was. ‘Ze heet Angela,’ voegde hij eraan toe. ‘Kort blond haar.’ ‘Geen idee jongeman,’ antwoordde ze vrolijk. ‘Kom gewoon lekker bij mij. Dan maken we er een feestje van.’ ‘Een ander keer misschien,’ glimlachte Hugo. ‘Dank je.’ Hij wandelde verder naar het einde van de straat om daar nog een korte blik in het kantoor te werpen. De kale man, die daar elke dag naar zijn beeldscherm zat te turen, stond nu druk te telefoneren en heen en weer te lopen. Toen ze elkaar in de ogen keken draaide Hugo zich snel om. Hij liep nog een keer langs alle ramen, groette de aanwezige vrouwen met een knik en een vriendelijke glimlach, en besloot in een café in de Spuistraat thee te gaan drinken en de krant te gaan lezen. De barman verontschuldigde zich omdat er die ochtend geen dagbladen en tijdschriften waren bezorgd. Er lag alleen een stapel oude boeken op de leestafel. Hugo antwoordde dat dit niet erg was en ging met zijn beker hete thee op de houten bank bij het raam zitten. Hij at zijn koekje, nam een slok en observeerde een vrouw die aan de overkant van de straat haar fiets op slot zette en zoekend om zich heen keek. Ze had
door haar wakkere blik en haar donkergrijze haren iets weg van Emily, maar ze was het niet. Terwijl ze wegliep en hij haar met zijn ogen volgde ging Hugo terug naar de eerste dagen van december. Hij had met Angela afgesproken dat ze elkaar, zoals altijd, om twee uur in het chalet zouden zien.
Toen hij om vijf voor twee aanbelde deed niet George, maar Emily de deur open om hem binnen te laten. ‘Mijn man is er niet,’ zei ze terwijl ze voor hem uit de woonkamer in liep, en door haar houding liet merken dat ze wel zin had in een praatje. ‘Ik loop meteen door,’ zei Hugo. ‘Ze komt zo.’ In de tuin wandelde hij een paar keer heen en weer om Angela op te wachten en de droge winterlucht in te ademen. De geluiden van de straat bleven achter de daken van de omringende huizen hangen. Er lag kou op het gazon. Het was tien over twee toen Hugo het chalet betrad, de verwarming wat hoger draaide en op het bed ging zitten. Hij stelde zich Angela’s gezicht voor, haar ogen die voortdurend iets leken te vragen of ergens op schenen te wachten en die in hem altijd een golf van ontroering opwekten. In gedachten zag hij hen samen een woning binnengaan, een klein zeventiende‑eeuws pand in de Jordaan, of een houten huis in Broek in Waterland. Hij stelde zich een tafereel voor waarin ze op een oud krakend bed de liefde bedreven en daarna, starend naar het plafond, over onbenullige dingen lagen te praten en verder niets nodig hadden. Om vijf voor halfdrie - hij had zojuist een cd met pianomuziek van Mozart opgezet - ging Hugo weer naar buiten om voor de deur van het chalet op Angela te wachten. Er was een idee in hem opgekomen. Hij wilde met haar op vakantie, naar een Grieks eiland, of een klein dorpje aan de T urkse kust. Hij vroeg zich af hoe ze zou reageren als hij dat zou voorstellen. T urend naar de stapel brandhout naast het tuinpad probeerde hij een smoes te bedenken die in de oren van Yvonne geloofwaardig zou klinken. Hij had het koud en ging weer naar binnen. Het was bijna kwart voor drie. Angela was laat. Eigenlijk wilde hij naar de straat lopen om haar daar op te wachten maar dan zou hij Emily onderweg weer tegenkomen. Hij ging op bed liggen en luisterde naar de muziek. Ondertussen dreven er gedachten door zijn hoofd. Zijn leven was halverwege,
ruimschoots zelfs. Maar dat was niet meer dan een rekenkundige waarheid. Het betekende niets. Morgen zou hij kunnen sterven aan een hartaanval of door een verkeersongeval. In de laatste seconde voor zijn dood zou hij pijnlijk diep beseffen dat het leven niet de glans had behouden die hij ooit, toen hij jong was, vanzelfsprekend had gevonden. De middelmatigheid was als een verdovend gas zijn bestaan binnengedrongen en verspreidde zich nog steeds. Zoals alles in de natuur zou ook hij, Hugo, met het verstrijken van de tijd kleiner worden en, zonder dat hij er iets tegen kon doen, in het zwarte niets afdalen. Hij schrok toen hij op de wekker zag dat het bijna drie uur was. In een reflex kwam hij omhoog en liep hij naar buiten. De tuin lag er leeg en stil bij. Er was niemand. Zich verzettend tegen een binnensluipende onrust beende Hugo over het tuinpad naar het huis. Emily zat nog aan haar bureau te werken en keek verstoord om. ‘Ah, Hugo. Ik wilde juist naar je toe komen. Angela kan vandaag niet.’ ‘Wat?’ ‘Ze heeft gebeld om te zeggen dat ze niet komt.’ ‘Wanneer? Wat zei ze dan?’ ‘Dat ze op haar kamer in de Oude Nieuwstraat is. Verder niets.’ Toen hij het nieuws op zich in had laten werken snelde hij terug naar het chalet om zijn colbert en jas aan te trekken. Nadat hij Emily had betaald haastte hij zich de straat op. Om vijf over vier - het had bijna een halfuur gekost om een parkeerplaats te vinden - liep hij de Oude Nieuwstraat in. Het was druk. De meeste gordijnen waren dicht. Bij een van de deuren stond een man de inhoud van zijn portemonnee na te tellen. Het meisje dat hij had uitgekozen stond, gekleed in slipje en bh, in de deuropening mee te kijken. Ze had het koud. Hugo liep verder naar de kamer van Angela en vond haar daar achter het glas, op de barkruk, rustig met haar benen over elkaar. Met een warme glimlach op haar lippen wuifde ze naar hem. Hij knikte kort en gebaarde met een stuurse blik naar de deur. ‘Hallo schatje,’ zei ze zacht nadat ze hem binnen had gelaten. ‘Heb je mijn bericht gehad?’
‘Ja. Heb ik. Waarom ben je niet gekomen?’ Ze sloot het gordijn en begon haar jurk uit te trekken. ‘Kon niet, schat. Ze dreigden daar op het kantoor dat ik mijn kamer kwijt zou raken als ik vanmiddag niet hier zou gaan zitten.’ ‘Kan dat zomaar?’ ‘Ja,’ zuchtte ze. ‘Voor mij tien anderen.’ ‘Dat is toch een loos dreigement?’ ‘Nee hoor, dat menen ze. En ik snap het ook wel. Klanten staan niet graag voor een gesloten deur.’ Hugo zag hoe Angela, met alleen haar slipje en pumps aan, languit op bed ging liggen, haar handen achter haar hoofd legde en hem een luchtzoentje toezond. Het was broeierig warm in de kamer. ‘Leg het geld maar op het nachtkastje, lieverd,’ fluisterde ze. Nadat ze een nummertje hadden gemaakt was er nog tijd om te praten. Ze lag naast hem, haar hoofd rustend op zijn borst, en speelde met zijn gekrompen piemel. ‘Wat een wonderlijk apparaatje is het toch,’ fluisterde ze. ‘Net was hij nog groot en stijf, en nu ligt hij als een vermoeid kleutertje te slapen. Zo lief.’ Hugo hield haar schouder vast en luisterde naar de dromerige muziek die in de kamer rondcirkelde. ‘Ik zou weleens willen weten hoe het is om zo’n ding te hebben,’ zei ze. ‘Hmm,’ bracht Hugo uit. ‘Als ik ooit terugkom, dan wil ik een man zijn.’ ‘Je gaat voorlopig nog niet weg,’ zei hij. ‘Zou jij een vrouw willen zijn?’ ‘Eh…, weet ik niet. Nooit over nagedacht.’ Hij keek op de klok en zag dat hij nog
een kwartier had. ‘Ik denk er vaak over na, wat ik zou willen zijn, wat ik nu niet ben,’ mijmerde ze. ‘Wat zou je dan willen zijn?’ ‘Van adel. Een schandalig rijke prinses bijvoorbeeld.’ ‘Als je een ander was…, dan zou je niet jezelf zijn.’ Ze richtte zich op en keek hem met een brede lach aan. ‘Dat klopt, slimmerd. Ik kan jou niks wijsmaken hè?’ Ze schaterde. ‘Nee,’ bromde hij. ‘Misschien ben jij nu wel iemand anders,’ zei ze. ‘Nu, op dit ogenblik.’ Ze draaide haar ogen een paar keer rond. ‘Misschien ben je een ander die er op dit moment van droomt om Hugo te zijn, een succesvolle reclameman.’ ‘Leuk bedacht,’ zei hij in een poging het gesprek af te ronden. ‘We kunnen het niet uitsluiten, schatje.’ Ze legde haar hoofd weer op zijn borstkas. ‘Dat zeggen jullie in het zakenleven toch altijd als je het niet meer weet: ik sluit het niet uit?’ ‘Ik sluit niet uit dat wij elkaar morgen in het chalet zien,’ zei Hugo. Ze kwam omhoog en ging op haar knieën naast hem zitten. ‘Dat zal niet gaan, lieverd.’ ‘Overmorgen dan?’ ‘Ook niet.’ Ze stapte van het bed af en pakte haar bh van de stoel. ‘We kunnen elkaar niet meer in het chalet ontmoeten.’ Hugo ging rechtop zitten. ‘Hoe bedoel je?’ ‘Gewoon, wat ik zeg.’ ‘Deze week niet meer?’
‘We kunnen niet meer afspreken in het chalet. Dat gaat gewoon niet meer. Sorry.’ ‘Waarom dan niet?’ vroeg hij, toekijkend hoe ze haar ondergoed aantrok. ‘Deze kamer is mijn werkplek. Zo is het gewoon.’ ‘Maar ik betaal je toch?’ ‘Daar gaat het niet om.’ ‘Waar gaat het dan om?’ ‘Luister Hugo, het is mijn beslissing, en het komt me niet meer uit.’ Ze prevelde nog iets over Emily, die ze niet zo mocht en in wiens huis ze zich erg ongemakkelijk voelde. Bovendien had ze er gewoon geen zin meer in. Nadat ze haar jurk had aangetrokken liep ze naar de spiegel om haar lippen te stiften. Hugo probeerde tevergeefs haar blik te vangen. ‘Ik dacht dat je het gezellig vond,’ probeerde hij nog. Ze draaide zich om, kwam naar hem toe en legde een hand op zijn hoofd. ‘Dat vond ik ook. Maar het kan echt niet meer. Zo, en nu aankleden, lieverd.’
De barman bracht een tweede kop thee en vertelde dat hij over de bezorging van de kranten had getelefoneerd. Ze konden elk moment arriveren, was hem beloofd. Hugo zei nogmaals dat het geen probleem was. Hij blies in zijn theeglas, staarde naar een passerende voetganger en dacht nog steeds aan die namiddag in december.
Een kwartier nadat hij Angela’s kamer had verlaten stond Hugo op het Singel besluiteloos om zich heen te kijken en na te denken over haar besluit. Hij had al drie keer een poging gedaan om terug te lopen naar de Oude Nieuwstraat, vast van plan om op haar in te gaan praten. Telkens bedacht hij zich op het laatste moment en keerde hij weer om. Hij voelde de drang om Angela te ondervragen en op andere gedachten te brengen maar hij vreesde dat ze - als hij nu zou gaan doordrammen - geïrriteerd zou raken en kwaad zou worden. Uiteindelijk besloot hij eerst maar een stuk door de stad te gaan wandelen en zijn gedachten op een rijtje te zetten.
Hij kwam in een van de Negen Straatjes terecht. Het was bijna sluitingstijd. Jonge vrouwen liepen langs de winkels, staken kriskras de straat over, gingen een kledingzaak binnen of stonden met een dromerige blik naar een etalage te kijken. Er hing een ongeduldige opwinding in de lucht. In Hugo’s hoofd klonken Angela’s woorden nog na. Hij begreep niet waarom ze niet meer naar het chalet wilde komen. Ze had het niet uitgelegd maar medegedeeld. Haar houding was afstandelijk geweest en het verbaasde hem dat hij nauwelijks bezwaar had gemaakt. Nog steeds in gedachten verzonken bleef hij bij een kleine boetiek stilstaan. Achter het raam hing een gebloemd jurkje. Hij keek ernaar en stelde zich voor dat die soepele stof komend voorjaar, op een zonnige, winderige dag losjes aan Angela’s lichaam wapperde. Misschien kon hij haar die jurk cadeau doen. Niet nu, maar later, als hij weer naar haar toe ging. Vandaag zou hij haar met rust laten. Hugo slenterde terug naar de parkeergarage en merkte dat de gebeurtenissen van die dag hem op een vreemde manier verwarden. Hij was niet van slag, voelde zich niet afgewezen of gefrustreerd. Zojuist had hij een jurkje kunnen kopen en naar Angela toe kunnen brengen maar dat had hij niet gedaan. Het verdriet dat hij nu zou moeten hebben kwam niet. Hij voelde geen pijn en ook geen aandrang om de schade te herstellen. In de auto onderweg naar huis bespeurde hij een onverwacht en onverklaarbaar gevoel van bevrijding in zichzelf. Hij was opmerkelijk rustig. Nu hij Angela’s beslissing even had laten bezinken kwam er een kalmte over hem heen. Misschien was het ook maar beter zo, bedacht hij terwijl hij de snelweg verliet en over de schemerige bosweg naar zijn villa reed. Het leven zou overzichtelijker en eenvoudiger worden zonder die heimelijke ontmoetingen in het chalet, zonder de noodzaak altijd een alibi achter de hand te hebben, zonder die leugens. Hij wilde stoppen met Angela, met de middagen in het chalet en ook met de bezoekjes aan de Oude Nieuwstraat. Het was genoeg geweest. Deze episode moest worden afgesloten. Zo direct zou hij thuiskomen en zijn vrouw en kind een zoen geven. Hij zou tevreden zijn omdat alles weer normaal was. Ze hadden Lucas naar bed gebracht en zaten samen op de bank. Terwijl Yvonne haar tijdschrift las streelde Hugo haar rug. Het was stil in huis. Alles was vredig. Er hing een behaaglijke warmte in de woonkamer. Ze zouden de avond in rust met elkaar doorbrengen. Straks zou hij de televisie nog even aanzetten en rond halftwaalf zouden ze samen naar boven gaan. Hij gaf Yvonne een zoen op haar wang. Ze glimlachte, legde haar hand even op zijn knie en ging verder met lezen. Met een gevoel van opluchting, alsof hij ternauwernood aan een ramp was ontsnapt, concludeerde Hugo dat hij er al die
tijd goed aan had gedaan zijn affaire geheim te houden. Het avontuur was nu voorbij en zijn huwelijk was nog intact. Niemand had onnodig geleden. Vanaf nu zou hij de koers die hij jaren geleden had ingezet weer gaan volgen. Hij zou niet meer naar de hoeren gaan. Angela zou hij niet meer zien. Het was bijna Kerstmis en zijn gezinsleven was op orde.
Nadat hij vanaf zijn plek bij het raam een tijdje had zitten luisteren naar de barman, die met de krantenjongen over de slechte bezorging discussieerde, kwam Hugo tussenbeide om zijn thee af te rekenen. Hij gaf de man een fooi en verliet het café. Nadat hij nog snel even in de Oude Nieuwstraat had gekeken, en had gezien dat Angela er nog steeds niet was, wandelde hij naar huis. Onderweg mijmerde hij over haar en over de voorbije winter.
Hugo deed zijn best om zijn oude leven voort te zetten en daar tevreden mee te zijn. Soms nam hij een bos bloemen mee voor Yvonne, of een stripboek voor Lucas. Hij werkte hard en wist voor zijn bedrijf een paar nieuwe klanten binnen te halen. De herinnering aan Angela was als een grammofoonplaat die vooraan in de kast stond maar niet meer werd gedraaid. Dat veranderde een paar weken na Nieuwjaar, toen hij van kantoor naar huis reed en in een lange file terecht kwam. Er was een ongeluk gebeurd en Hugo stond meer dan een uur stil. Terwijl hij zat te wachten tot het verkeer weer in beweging kwam verscheen er een scherp en verontrustend beeld in zijn hoofd. Een bejaarde man zat in een kleine kamer - vanuit zijn bed - naar een zachtgroen, met witte rozen versierd behang te staren. Er waren geen ramen. Aan het plafond hingen twee tl-buizen. Hugo kende die vermoeide oude man. Hij was het zelf. In die ogen zag hij zijn eigen bedachtzame blik. Het was alsof Hugo in een spiegel keek die een profetisch beeld terugzond. De hele dag, elke dag zat die grijsaard in dat kamertje, waar geen daglicht binnenkwam en waar de lucht zuurstofarm was. Naast hem hing een plastic zak met een doorschijnende vloeistof aan een statief. Er zat een infuus aan zijn arm. De oude man was alleen. Er was geen dokter of verpleegster bij hem. Elke ochtend telde de oude Hugo de rozen op het behang, eerst in horizontale richting en daarna nog een keer van boven naar beneden. De uitkomsten noteerde hij in een schrift. De rest van de dag staarde hij naar een videoscherm waarop een rechtstreeks beeld van de Noordzee werd vertoond, waarin golven braken en schuimend water zich traag van het strand terugtrok. Aan het
einde van elke dag telde hij de rozen nog een keer. Daarna nam hij een slaappil. Het licht ging automatisch uit. Toen hij eindelijk thuis was snelde Hugo naar zijn werkkamer om een glas whisky te drinken en het beeld van de oude man uit zijn hoofd te verjagen. Hij zat in zijn stoel, dronk zijn glas leeg en schonk nog een keer in. Zoekend naar een troostrijke gedachte kwam hij bij Angela uit. Hugo herinnerde zich de geruststellende blik waarmee ze hem altijd had aangekeken. Hij wilde aan haar denken, alleen aan haar, en al het andere vergeten. Starend naar de donkere avond aan de andere kant van het raam stelde hij zich voor dat ze achter het glas op haar barkruk zat en naar hem glimlachte. Hij zag haar in haar rode kamer naakt naast zich liggen en hij voelde hoe ze haar hoofd op zijn borst legde. Toen Yvonne de werkkamer binnenkwam om te vragen wat er aan de hand was zei hij dat hij zich niet lekker voelde. Angela ging niet meer weg uit zijn gedachten. Elke avond in bed, nadat hij Yvonne een nachtzoen had gegeven verscheen ze in zijn fantasieën. En ’s ochtends, onderweg naar zijn werk wist hij altijd welke afslag hij zou moeten nemen als hij naar de binnenstad van Amsterdam zou willen rijden om haar op te zoeken. Zo gingen de weken voorbij. De winter liep ten einde en de lente kwam schuchter tevoorschijn. En Hugo dacht nog steeds aan Angela. Ondertussen was zijn huwelijk opnieuw aan slijtage onderhevig. Ze hadden vaak ruzie. Yvonne uitte haar onzekerheid over zijn afstandelijke houding door hem uit te dagen en op de huid te zitten. De ene keer probeer hij haar te kalmeren, de volgende avond wierp hij een lawine van verwijten over haar heen. Ze kwamen niet nader tot elkaar. Na elke woordenwisseling zaten ze uitgeblust op de bank, zwijgzaam, moedeloos. Begin april vertelde Hugo haar dat hij een paar weken in Amsterdam zou gaan wonen.
Rond halfvier was Hugo weer terug in de woning van zijn vader. Hij liep even de tuin in om naar de nieuwe viooltjes te kijken, schonk in de keuken een glas vruchtensap in en ging naar de woonkamer, waar hij de lijst met bordelen op zijn computer opende. Nadat hij alle bijbehorende websites nog een keer had bekeken begon hij te bellen. Bij het eerste huis van plezier kreeg hij een norse man aan de lijn die hem zei dat hij nog nooit van ene Angela had gehoord. Zijn tweede telefoontje werd beantwoord door een vrouw met een Oost‑Europees accent die hem niet begreep en ook niets kon vertellen. Zo ging het verder tot Hugo er na het zevende moeizame gesprek genoeg van had. Hij besloot zijn onderzoek voor dat moment te staken, een middagdutje te gaan doen en
daarna wat te eten. Jacqueline zou die avond op bezoek komen.
Donderdagavond Hugo had een douche genomen en andere kleren aangetrokken, en wilde juist de tv aanzetten toen de bel ging. ‘Ze is op tijd,’ mompelde hij terwijl hij de trap af liep om de voordeur te openen. Daarbuiten stond Jacqueline in het zachte avondlicht op hem te wachten, met een glimlach die door de deuropening naar binnen straalde en de hal deed oplichten. ‘Hallo,’ riep ze vrolijk. ‘Ben ik te vroeg?’ Ze stond op een meter afstand van de deur, haar lichaam licht gedraaid, een voet voor de andere geplaatst als een model in een modetijdschrift. In een terloopse beweging schoten Hugo’s ogen via haar boezem en taille naar haar geschoren onderbenen, en weer omhoog naar haar ogen. ‘Hoi Jacky. Kom verder.’ Hij deed een stap opzij om haar door te laten. Met nog steeds dezelfde glimlach op haar gezicht stapte ze over de drempel. Terwijl ze voor hem uit de trap op liep rook hij haar zoete parfum, en zag hij hoe haar strakke rok haar achterwerk omsloot. ‘Ik zal koffie zetten,’ zei hij. ‘Heb je daar zin in?’ ‘Eh…, ja hoor.’ Ze wandelde met kleine passen naar het raam en wierp een blik naar buiten. ‘Je ziet er mooi uit, Jacq.’ ‘Vind je?’ vroeg ze, ondertussen ronddraaiend om zichzelf van alle kanten aan hem te tonen. ‘Dankjewel. Lief dat je het zegt.’ ‘Heb je vanmiddag gewinkeld?’ ‘Ja, ik heb me echt laten gaan. We leven maar een keer. Zo is het toch?’ ‘Zeker, zo is het,’ zei hij. ‘Laat die koffie trouwens maar zitten, Hugo. Ik neem wat sterkers.’ Even later zaten ze tegenover elkaar in het bankstel. Jacqueline vertelde dat ze in
de Beethovenstraat was geweest en ook nog enkele boetieks in de buurt van de Willemsparkweg had bezocht. Tenslotte had ze schoenen gekocht in de Van Baerlestraat. Hugo keek af en toe naar haar gekruiste benen en naar de spitse neus van haar pump die in een kleine beweging op en neer ging en naar hem leek te wuiven. ‘En wat heb jij vandaag gedaan?’ vroeg ze. ‘Niet veel. Ik wilde een kennis opzoeken maar die was niet thuis.’ Hij verwachtte dat Jacqueline wel wilde weten of het een man of een vrouw betrof maar ze vroeg niets. ‘Verder heb ik wat door de stad gewandeld,’ zei hij. ‘Ach ja, je hebt vakantie,’ merkte ze op. ‘Je hebt het verdiend. Je werkt altijd zo hard.’ Hugo knikte aarzelend. ‘Ik heb bewondering voor jou, weet je dat?’ ‘Hoezo?’ vroeg hij. ‘Omdat je zoveel hebt bereikt, op eigen kracht. Je had ook de makelaardij in kunnen gaan. Dat was gemakkelijk geweest, dan had je op het succes van je vader kunnen voortborduren. Maar nee, je hebt je leven helemaal zelf opgebouwd. Goed hoor.’ Ze fronste haar wenkbrauwen en trok een gezicht dat respect uitdrukte. ‘Ik heb ook geluk gehad,’ zei hij. ‘Het ging allemaal gemakkelijk.’ ‘Kan wel zo zijn, maar je hoeft jezelf niet zo omlaag te halen. Je hebt het toch maar mooi voor elkaar.’ Hij glimlachte schuchter, zij lachte breed terug. ‘Dat vinden vrouwen onweerstaanbaar,’ zei ze. ‘Een succesvolle man.’ ‘Oké dan, ik ben fantastisch,’ grapte hij. Ze staarde zwijgend naar het raam, naar haar glas wijn, en vervolgens naar hem. ‘Maar ja,’ zuchtte ze. ‘Van succes en geld word je niet gelukkig.’ Hugo vleide zich tegen de rugleuning van zijn stoel en wachtte af.
‘We hebben allemaal liefde nodig,’ ging ze verder. ‘Die warmte, die liefde, die hebben we net zo hard nodig als de lucht die we inademen.’ Hugo zag een verandering in haar ogen, die nog steeds op hem gericht waren maar hem niet meer echt aankeken. Hij zei niets toen Jacqueline iets naar voren kwam en de gladde huid van haar scheenbeen met haar hand begon te strelen. Ze wendde haar gezicht van hem af en liet haar blik door de kamer dwalen. ‘En op het vlak van de liefde…’ sprak ze langzaam en duidelijk. ‘In de liefde…, gaat het met jou ook niet goed, dat is me wel duidelijk.’ Zonder op zijn antwoord te wachten stond ze op om met kleine stappen naar het drankenkabinet te lopen. Haar hakken tikten puntig op de vloer. Terwijl ze haar glas bijvulde staarde Hugo naar de rondingen van haar billen en haar kuiten. Pas toen Jacqueline weer op de bank zat, een slok had genomen en het glas op de salontafel had gezet keek ze hem met een kalme blik, vragend aan. ‘Elk huwelijk gaat weleens door minder goede tijden heen,’ zei hij. Er lag tegenzin in de manier waarop ze kort knikte. ‘Dat is een waarheid als een koe, Hugo,’ zei ze. Ze pakte een spiegeltje uit haar handtas en bestudeerde haar gezicht waarbij ze de wenkbrauwen fijntjes met haar vingertoppen toucheerde. Hij stond op om ook een glas wijn te halen. ‘Hoe vind je deze bourgogne?’ vroeg hij. ‘Heerlijk, zacht en vol, bijna erotisch,’ antwoordde ze met een schalkse glimlach op haar lippen. Hugo vertelde over een reis door Frankrijk die hij vorig jaar met een vriend had gemaakt. Ze hadden tientallen boeren en chateaux bezocht en zoveel wijn gekocht dat ze niet genoeg ruimte in hun auto hadden en de kisten daarom door een transportbedrijf naar Nederland hadden laten vervoeren. ‘De wijn was eerder thuis dan wij,’ vertelde hij. ‘Yvonne wist niet wat haar overkwam toen de vrachtwagen voor het hek stond en een klein Frans mannetje haar vroeg waar hij zijn vracht uit kon laden.’ ‘Goh,’ zei Jacqueline. ‘Je had ook wel een kistje of twee bij mij mogen laten bezorgen.’
‘Die houd je van me tegoed,’ beloofde hij. ‘Oh ja, trouwens…’ Met zijn hand tegen zijn voorhoofd, alsof hij iets vergeten was, kwam hij weer omhoog uit zijn fauteuil. ‘… dat is waar ook, ik heb nog een lekker stuk kaas. Ogenblikje.’ Hij ging naar de keuken, legde een punt Rochefort, een stapel toastjes en een mes op een ronde plank, en wandelde daarmee terug naar boven. Toen hij de kamer binnenkwam zag hij dat Jacqueline twee knoopjes van haar blouse had losgemaakt. Ze zat op de rand van de bank, met een holle rug en haar knieën en voeten tegen elkaar gedrukt naar het raam te turen. Haar rok was iets omhoog geschoven. ‘Bedien jezelf maar, Jacky,’ zei hij. ‘Ah, lekker. Dank je.’ Ze toastten op het leven en begonnen te praten over het nieuws dat die dag in de kranten had gestaan, over het weerbericht en over hun hoop op een warme zomer. Ook spraken ze kort over de gezondheid van de vader van Jacqueline waarmee het nog steeds bergafwaarts ging. Ze prijsden zich gelukkig dat ze allebei kerngezond waren. Het leven was zo slecht nog niet, stelden ze vast, zeker niet als je in zo’n prachtig oud huis mocht wonen. Nadat Hugo wat over de geschiedenis van de grachtengordel had verteld zei Jacqueline dat hij van veel onderwerpen verstand had en dat ze het zo gezellig vond om samen met hem wijn te drinken en te kletsen. Ze stond op om nog eens in te schenken. Toen ze met twee volle glazen terugkwam ging ze bij Hugo op de armleuning van zijn stoel zitten, waarbij ze haar knie tegen de zijne liet rusten, een glas in zijn hand duwde en haar borsten tot vlakbij zijn gezicht bracht. ‘Proost knul,’ zei ze zacht. Hij voelde de aandrang om zijn hand tegen haar onderrug te leggen, aarzelde even, en deed niets. Zonder haar blik van hem af te wenden nam Jacqueline een flinke slok. Hugo wist dat hij haar nu, zonder dat ze zou tegenstribbelen, van haar kleding kon ontdoen om haar vervolgens op de vloer te nemen, hard of zacht, in elke positie die hij maar wenste, zo lang of kort als hij wilde. Maar Angela schoot door zijn gedachten en het was alsof hij op het punt stond overspel te plegen. Morgen zou ze misschien weer in de Oude Nieuwstraat achter het raam zitten en Hugo wilde zijn liefde en zijn lichaamssappen voor haar opsparen. Hij zocht naar een reden om op te staan. ‘Ik moet dringend naar het toilet,’ lachte hij, daarbij met zijn lichaamshouding aangevend dat hij uit zijn ingeklemde positie wenste te ontsnappen.
Jacqueline keek hem aan. ‘Oh,’ zei ze kort. ‘Dat kun je maar beter zelf doen hè?’ Ze kwam moeizaam omhoog. ‘Of heb je hulp nodig?’ ‘Nee hoor, het lukt wel. Ik ben een grote jongen.’ ‘Oh ja? Interessant,’ riep ze hem - vlak voordat hij de kamer verliet - nog snel na. Toen hij terugkwam stond Jacqueline midden op het Perzische tapijt met een bijna leeg glas op hem te wachten. ‘Wat ben je lang weggebleven,’ lispelde ze, moeizaam en slepend. ‘Het duurde zeker even voordat je kon plassen?’ Hij haalde zijn schouders op en zag haar in een vastberaden tred op zich af komen. Als een zich openende en weer sluitende waaier liet ze haar gestrekte armen omhoog komen, over zijn schouders naar elkaar toe bewegen om haar handen vervolgens achter zijn nek aan elkaar vast te klinken. Ze drukte haar lichaam tegen hem aan. Haar gezicht was dichtbij. ‘Krijg ik een zoentje?’ vroeg ze op kinderlijke toon. ‘Eh, Jacqueline, je bent dronken…’ ‘Toe nou, geef me een kusje.’ Ze duwde haar onderbuik tegen zijn penis en schudde met haar heupen. ‘Of wil je het vunzig en ordinair? Gewoon stevig naaien? Kan ook hoor, vind ik ook lekker. Het is jouw feestje. Volgens mij voel ik daar beneden al iets groeien.’ Dat klopte. Zijn geslachtsdeel was opgestaan als een soldaat die op appèl moest verschijnen. Een kort moment, hooguit een of twee seconden, stond Hugo willoos tegen Jacqueline aan, bijna bereid haar op de sofa te duwen en bezit van haar te nemen. Daarna kreeg zijn verzet de overhand. Hij pakte haar polsen in zijn nek vast, rukte haar handen uit elkaar en deed een paar stappen naar achteren. Ze kwam weer op hem af. ‘Schatje toch, jij bent toch ook geil?’ In een automatische reactie strekte hij zijn armen in haar richting om haar op afstand te houden. Zijn hoofd week schuin naar achteren. Jacqueline keek hem verdwaasd aan.
‘Nou zeg,’ riep ze. ‘Ik heb geen tyfus hoor.’ ‘Je bent de ex van mijn vader,’ zei hij, langzaam articulerend, verbeten, met ingehouden irritatie. ‘Ben je dat verdomme vergeten?’ Hij had al even geen adem meer gehaald. Haastig zoog hij zijn longen via zijn neusgaten vol lucht. ‘En wat dan nog? We zijn toch geen familie?’ ‘Nee,’ zei hij terwijl hij zijn armen over elkaar sloeg, niet wetend wat hij verder nog kon zeggen. ‘Godsamme,’ riep Jacqueline uit. ‘Eikel.’ Ze draaide zich om en wankelde op haar hoge hakken naar het raam, waar ze - met haar rug naar Hugo - de bovenste knoopjes van haar blouse dicht begon te doen. Hugo liep langzaam naar haar toe. ‘Jacky,’ zei hij. ‘Rustig nou.’ Hij legde een hand op haar schouder. ‘Afblijven,’ schreeuwde Jacqueline terwijl ze bij hem vandaan vluchtte, bijna over de salontafel struikelde en bij het dressoir weer bleef stilstaan, met haar rug naar hem toe, haar gezicht in haar handen. ‘Klootzak,’ snikte ze. ‘Allemaal klootzakken.’ ‘Jacq?’ probeerde Hugo voorzichtig, zonder een stap naar haar toe te zetten. ‘Jacky?’ In een abrupte beweging draaide ze zich om en stuurde ze een vinnige blik op hem af. ‘Ga weg,’ krijste ze. ‘Flikker op.’ Haar stem was hoog en scherp, als de noodkreet van een gewond beest. Onder haar wijd geopende ogen zaten enkele zwarte vlekken van de uitgelopen mascara. Hugo zag, alsof hij naar een vertraagde film keek, hoe ze de Pietà van het dressoir pakte en met gestrekte arm boven haar hoofd hield, blijkbaar bereid het voorwerp naar hem toe te gooien of tegen de muur kapot te smijten. ‘Nee, Jacq, asjeblieft.’ Ze stonden stil tegenover elkaar en wachtten allebei af wat de ander ging doen. ‘Niet doen Jacky, asjeblieft.’ Hij liet zijn schouders en armen slap aan zijn lichaam hangen in de hoop dat Jacqueline hierin een teken van onderwerping zou zien. Af en toe keek hij haar aan, om zijn ogen daarna weer op de ruimte tussen hen in te richten. Hoewel ze niet bewoog zag Hugo de woede geleidelijk uit haar gestolde houding verdwijnen. ‘Asjeblieft,’ fluisterde hij nog een keer. Na een laatste korte aarzeling liet Jacqueline haar arm zakken. Ze keek even naar het beeld in haar hand en zette het, zonder Hugo aan te kijken terug op het dressoir. Hij haalde diep adem.
‘Ik ga naar huis,’ kermde ze. Hij knikte een paar keer. ‘Je hoeft niet mee te lopen, ik laat mezelf wel uit.’ Vlak voordat ze de kamer met gebogen hoofd verliet maakte ze nog een slappe, half zwaaiende beweging met haar hand. Hugo bleef staan en luisterde naar het onregelmatige tikken van haar naaldhakken op de trap. Hij hoorde de deur opengaan en weer in het slot vallen. Er was geen geluid meer in huis. Op het dressoir stond de Pietà, vlakbij de rand, ongeschonden en veilig. Het was alsof zijn moeder in de kamer aanwezig was en ook opgelucht was. Ook zij was geschrokken toen Jacqueline het beeld kapot dreigde te gooien, zo kwam het Hugo voor. Hij bleef nog minutenlang naar het bevroren tafereel kijken. Maria had nog dezelfde gelaten uitdrukking op haar gezicht en het lichaam van Jezus lag nog in de vertrouwde houding op haar schoot. Het was tien voor elf. Hugo was moe. Hij deed de lichten uit en ging naar boven.
Donderdagnacht Om tien voor drie zat hij weer in de woonkamer. Hij had een paar uur onrustig geslapen. Van zijn dromen herinnerde hij zich alleen dat zijn moeder er in voor was gekomen. De verhalen waren verdwenen. Er was enkel nog een gevoel overgebleven. Een kwartier geleden was hij wakker geworden en had hij gemerkt dat zijn hoofd helder was. Hij was naar beneden gegaan om een glas water te drinken. Op het dressoir zat Maria met haar gestorven zoon. Starend naar de Pietà, die Jacqueline een paar uur geleden nog stuk wilde gooien, zag Hugo zijn eigen moeder. Maandenlang had ze op die plek op haar dood liggen wachten. De kleine Hugo wist wel dat ze ziek was maar hij was snel aan die werkelijkheid gewend geraakt. Haar genezing, binnenkort of over een wat langere tijd, was voor hem zo vanzelfsprekend dat hij er nooit over nadacht. Voor hem was het alleen van belang dat hij ’s middags om vier uur thee met haar kon drinken, en haar gezicht kon zien als hij uitgebreid over zijn schooldag vertelde.
Op een dag aan het einde van de winter moet iemand de negenjarige jongen apart hebben genomen om hem te vertellen dat zijn moeder dood zou gaan. Hugo wist dat die gebeurtenis had plaatsgevonden - het moest zo gegaan zijn - maar hij herinnerde zich niet wie dat gesprek destijds met hem had gevoerd. Waarschijnlijk had zijn vader die ongemakkelijke taak op zich genomen, of misschien was het zijn moeder zelf wel geweest die het op haar ziekbed voorzichtig tegen hem had gezegd. Hij kon zich die dag niet meer voor de geest halen, wist niet meer of het had geregend, of er sneeuw op de daken had gelegen. In zijn geheugen vond hij ook niet terug of hij had gehuild, of geschreeuwd, of stil op zijn kamer was gaan zitten. De gebeurtenis hield zich al meer dan veertig jaar verborgen in een verduisterde hoek van zijn brein. Hij herinnerde zich nog wel dat er in de maanden daarna, terwijl het lente werd, een mengsel van inkeer en gelatenheid in de lucht hing. Het was alsof de wereld langzamer bewoog en plechtiger praatte, alsof iedereen bedachtzamer was geworden. Het leven was veranderd. Vroeg in de ochtend, nog voordat Hugo de deur uit ging om naar school te gaan, kwam er een vrouw in een wit schort in huis om voor zijn moeder te zorgen. Als hij ’s middags thuiskwam stond zijn vader meestal in de gang te
telefoneren waarbij hij luid sprak en veel aan het woord was. De jonge Hugo deed geen moeite om die gesprekken te begrijpen. Hij ging liever in de woonkamer aan zijn moeders bed zitten om naar haar te kijken en haar slokjes zoete thee te geven. Zij stuurde dan een vermoeide glimlach naar hem toe en Hugo begreep dat ze hem daarmee probeerde te behoeden voor de wanhoop die altijd sluimerde en door een kleine onachtzaamheid zou kunnen ontwaken. Elke middag, rond halfvijf kwam Liesbeth op bezoek. Als zij binnenkwam ging ze meteen naar Hugo toe om wat te praten en te vragen hoe het op school ging en of hij zijn huiswerk wel maakte. Ze bracht meestal iets te eten mee, soms ook een cadeautje. Op een woensdagmiddag in maart was ze wat vroeger dan normaal omdat ze een pan erwtensoep ging maken. Ze had een volle boodschappentas bij zich die ze bij het aanrecht begon uit te pakken. In een terloopse beweging stopte ze hem een glimmend rond blikje toe. ‘Deze snoepjes vind je lekker, hè knul?’ ‘Ja, Tante Lies.’ Hij draaide het deksel los en tuurde naar de kleurige, met poedersuiker bedekte zuurtjes. ‘Dank u wel.’ ‘Ze zijn slecht voor je tanden dus je mag er maar twee per dag. En het is vastentijd, dus eigenlijk mag je helemaal niet snoepen. Maar vooruit dan maar. God zal het wel goed vinden.’ De jongen knikte. ‘Niet meer dan twee hè? Zet het doosje maar in de keukenkast. Ik ga ze elke dag tellen hoor.’ Na het avondeten zat de jonge Hugo op de rand van zijn bed naar de afbeelding van de aartsengel Gabriël te turen. Een paar dagen geleden had zijn vader die tekening, op verzoek van tante Lies voor hem ingelijst en met een spijker aan de slaapkamermuur bevestigd. Terwijl Hugo’s ogen langs de helder witte, naar boven gerichte vleugels dwaalden stelde hij zich voor dat zijn beschermengel - die hij al snel Gaby begon te noemen - ergens in zijn slaapkamer vlak boven de vloer zweefde en alles in de gaten hield. Gaby kon zijn gedachten horen, daar was Hugo zeker van. ‘Mam, heeft u ook een engelbewaarder?’ had hij vanochtend aan zijn moeder gevraagd.
‘Ja lieverd, iedereen heeft er een.’ Hij had niet durven vragen hoe het dan kon dat zij toch dood zou gaan, en waarom haar beschermengel haar niet hielp. Aan Tante Lies had hij die vraag ook niet willen stellen. Maar Gaby wist dat hij met deze vraag worstelde. Hugo tuurde om zich heen en probeerde zijn ogen scherp te stellen op de lege ruimte tussen de slaapkamermuren. Misschien had de lucht ergens een zachtblauwe zweem, of misschien dreven er gasvormige sporen van zijn engelbewaarder in de kamer rond. De engel moest hier ergens zijn. Hugo kneep zijn ogen dicht, drukte zijn lippen op elkaar en begon zijn gedachten langzaam en duidelijk uit te zenden. Hij vroeg Gaby om hulp. Het was wel zeker dat zijn engel en die van zijn moeder elkaar kenden. Ze waren immers meestal allebei in dit huis aanwezig en kwamen elkaar dus de hele dag tegen. Samen zouden ze zijn moeder wellicht kunnen helpen, bijvoorbeeld door aan Jezus te vragen of Hij een wonder zou willen verrichten. Nadat hij zijn verzoek een paar keer had herhaald en ook nog een Weesgegroetje had gebeden keek Hugo nogmaals rond, hopend iets bijzonders te zien. Even later wandelde hij kalm de slaapkamer uit en de trap af, in de wetenschap dat Gaby hem had begrepen. In de keuken nam hij het blik zuurtjes uit de kast. Hij mocht er elke dag twee nemen, had zijn tante gezegd. Terwijl hij het deksel losdraaide vroeg hij zich af hoeveel snoepjes er eigenlijk in zaten. Het waren er veel, misschien wel genoeg voor twee weken. Hij ging naar de keukentafel, strooide ze op het tafelblad en begon ze ondertussen hardop tellend - een voor een terug in het blikje te doen. Het waren er drieëntwintig. Gedeeld door twee…, dan zou hij er dus elf, nee, twaalf dagen over doen. Op dat moment dacht hij weer aan Gaby en de engelbewaarder van zijn moeder, en aan Jezus die hopelijk voor een wonderbaarlijke genezing zou zorgen. Hugo wilde laten zien dat hij het echt had gemeend toen hij om hulp vroeg. Hij wilde iets van zichzelf afstaan zodat zijn moeder iets mocht ontvangen. De jongen wilde een offer brengen. De komende twaalf dagen zou hij niet alle zuurtjes opeten. Hij zou er elke dag slechts een nemen, het andere zou hij verstoppen zodat Tante Lies er niet achter kwam. Niemand mocht het weten, anders werkte het niet. Het was zijn geheim. Als zijn moeder beter werd zou alleen hij weten hoe dat kwam. Hij wandelde een paar rondjes om de tafel en weer terug naar de keukenkast, waar hij besloot dat hij meteen met zijn plan zou beginnen. Er mocht geen tijd verloren gaan. Hij stopte een snoepje in zijn mond, hield een tweede in zijn hand en zette het blik terug op de plank. Uit de keukenlade pakte hij een grote opscheplepel. Daarmee sloop hij via de gang en de rommelkamer naar de tuindeur aan de achterkant van het huis. Vanaf de deuropening keek hij uit over het gazon. Het was stil buiten. De lucht was lichtgrijs en er hing een koel avondlicht in de
tuin. Op de schutting zat de kat van de buren zijn neus te wassen. Hugo’s blik dwaalde over de grond naar de viooltjes die in een halve kring om de grote rododendron stonden. Een paar dagen geleden had zijn vader ze geplant nadat zijn moeder daar al verschillende keren om had gevraagd. Het waren er twaalf. ‘Voor elke apostel een,’ had ze uitgelegd. Hij liep er naar toe. Gisteren was hij hier ook al geweest. Toen had hij lang staan staren naar de oranje punten in het hart van die paarse bloemen, waarin hij de muts van een kabouter meende te zien. Dit was het juiste stukje tuin, vond hij. Het was de plek die hij zocht. Hij gluurde over zijn schouder naar de deur, ging op zijn hurken zitten en groef een gat bij de allereerste plant van de halve cirkel. Nadat hij het zuurtje erin had laten vallen bedekte hij het met aarde totdat de grond weer vlak was en er van zijn offer niets meer te zien was. Hij snelde terug naar de keuken waar hij de lepel schoonmaakte en teruglegde in de lade. Vervolgens ging hij naar zijn kamer om vanaf de rand van het bed naar de tekening van Gabriël te kijken en na te denken over wat hij zojuist had gedaan. Hij had een geheim en hij nam zich voor er met niemand over te praten. Nu al verheugde hij zich op de komende elf dagen waarin hij het ritueel elke avond zou herhalen. Als hij aan dat snoepje onder de grond dacht vond hij het helemaal niet erg dat hij het niet had kunnen opeten. Zonder tegenzin had hij zijn offer gebracht. Hij was gelukkig omdat hij iets voor zijn moeder had kunnen doen. Vanuit de trappenhal klonk het stemgeluid van pa die beneden in de gang aan het telefoneren was. Hugo besefte dat het bedtijd was en dat niemand hem eraan zou herinneren dat hij moest gaan slapen. Zo meteen zou hij nog even naar zijn moeder gaan om haar welterusten te wensen. De volgende dag, na het avondeten liep hij met Tante Liesbeth naar de voordeur om haar uit te laten. Hij gaf haar een zoen en bedankte haar voor de lekkere karbonaadjes. ‘Wat lief van je,’ riep ze zangerig. Hij glimlachte. Nadat zijn tante haar fiets van het slot had gehaald zwaaiden ze nog lang naar elkaar totdat Liesbeth uiteindelijk gebaarde dat ze nu echt moest vertrekken. Hij duwde de voordeur zachtjes dicht. Vanuit de studeerkamer kwam het geluid van de televisie door het plafond. Zijn vader zat naar het nieuws te kijken. Voorzichtig ging Hugo de trap af om in de keuken een zuurtje en een lepel te halen. Hij wandelde daarmee naar de achterkant van het huis, ging de tuin in en liep direct naar de halve
cirkel, waar hij bij het tweede viooltje begon te graven. Even later verdween ook dit tweede snoepje in de aarde. Hugo schepte het gat weer dicht, wreef met zijn vingertoppen over de grond om zijn sporen te wissen, en ging naar binnen. In de dagen daarna werd het offerritueel onderdeel van zijn avondroutine. Na het eten - meestal aan de keukentafel - wachtte hij op het moment waarop zijn vader met zijn stoel begon te schuiven, op zijn horloge keek en naar zijn werkkamer ging, waarna Liesbeth de tafel ging afruimen. Hugo ging dan naar boven en bladerde rustig op de rand van zijn bed door een stripboek totdat zijn tante binnenkwam om te zeggen dat ze naar huis ging. Nadat hij haar bij de deur had uitgezwaaid sloop hij met een nieuw zuurtje naar de tuin om het bij het volgende viooltje te begraven. Op de achtste dag brak de lente door. Het was zonnig en warm. Hugo was die dag na schooltijd bij een vriendje gaan spelen en werd pas na zes uur door diens vader thuisgebracht. Toen hij binnenkwam riep Liesbeth vanuit de keuken dat hij meteen naar beneden moest komen omdat het eten klaar was. Zijn vader zat al aan tafel. T ijdens de maaltijd keek de jongen na elke hap door het smalle raam naar buiten. Hij verheugde zich erop straks weer de tuin in te gaan en hij besloot voor deze zonnige dag een geel zuurtje uit te kiezen. Na het toetje, terwijl Liesbeth het servies en de pannen op het aanrecht zette en aan de afwas begon, rende Hugo naar de woonkamer om zijn moeder een zoen te geven. Hij opende de deur en bleef op de drempel van de zonverlichte kamer stilstaan. Zijn moeder lag op haar rug. Haar armen kwamen als dunne stelen uit de mouwen van haar te ruime nachthemd. Het onthullende voorjaarslicht gleed door het dwarrelende stof heen en streek neer op zijn moeders ingevallen wangen, op haar dunne haren, op de huidplooien in haar hals. T raag draaide ze haar hoofd naar hem toe. ‘Dag lieverd,’ zuchtte ze. Hugo zag een grauw en mager gezicht waarin hij de trekken van zijn moeder wel herkende maar waarin zij nog maar half aanwezig was. Het had een ogenblik geleken alsof daar een vreemde vrouw in bed lag, alsof zijn moeder uit dat gezicht was vertrokken en enkele kenmerken die aan haar herinnerden had achtergelaten. Hij voelde zijn maag samentrekken. ‘Mama?’ zei hij terwijl hij naar haar toe schuifelde. ‘Dag jongen.’ Hij dacht een paar tellen na. ‘Het is lekker weer,’ stamelde hij.
‘Ja…, lekker…’ Haar stem klonk vertrouwd. Hugo staarde naar het achterraam, zei nog een keer dat het mooi weer was en keek zijn moeder pas daarna weer in de ogen. Zijn benen trilden. In haar oogkassen was de naderende dood al zichtbaar. ‘Heb je je bord leeggegeten?’ ‘Ja mama.’ Hij deed zijn best om niet te gaan huilen. Met zijn vingertoppen streelde hij haar arm van boven naar beneden en weer terug omhoog. ‘Je bent een schat,’ zei ze zacht. Hij liet zijn hand op haar schouder liggen. Door de stof van haar nachthemd voelde hij de hardheid van het bot dat er vlak onder lag. Ze zwegen en glimlachten af en toe naar elkaar. Soms meende hij dat ze iets wilde zeggen maar haar mompelende lippen brachten geen geluid voort. Zo waren ze minutenlang in stilte bij elkaar totdat Liesbeth binnenkwam om te zeggen dat ze naar huis ging. Hugo was opgelucht, zoende zijn moeder behoedzaam op haar voorhoofd en ging mee naar de hal. Nadat hij zijn tante had uitgezwaaid en de voordeur dicht had gedaan haastte hij zich naar de keuken om het hele blik zuurtjes te halen. Toen hij een lepel uit de lade wilde pakken hoorde hij zijn vader op de bovenverdieping hoesten, de trap af komen en de woonkamer binnengaan. Zo stil als hij kon sloop Hugo via de gang naar de achterdeur. Hij liep naar de halve kring bij de rododendron en groef kuilen bij elk van de vijf resterende viooltjes. Bij de eerste vier stopte hij steeds twee snoepjes in de grond; het laatste zuurtje verdween in het twaalfde gat. Nu was het blik leeg en het offer volbracht. Nadat hij de gaten had opgevuld met aarde en de bodem met zijn vingers los had geharkt begon Hugo met dichtgeknepen ogen en gevouwen handen te bidden voor zijn moeders genezing. Hij wenste dat Gaby in de buurt was, zijn gebed hoorde en het naderende onheil zou afwenden door God op andere gedachten te brengen. Misschien kon Maria ook een goed woordje voor zijn moeder doen. Zij was immers de moeder der moeders. Na het derde Weesgegroetje kwam zijn vader de tuin in. Hugo stopte zijn handen in zijn broekzakken en zweeg. Samen keken ze naar de planten en de bloemen, en naar de lucht die donkerblauw was geworden en weldra zwart zou zijn. Ze zeiden niets, ook niet toen zijn vader de lepel opraapte en in de zak van zijn colbert stak. De kat van de buren zat op de schutting te geeuwen. In de verte zong een vogel. Hugo en Pieter gingen samen naar binnen.
Het was bijna vier uur in de ochtend toen Hugo de Pietà nog even aanraakte, en weer naar boven slenterde. Hij ging op zijn rug liggen en staarde naar het donkere plafond. In deze kamer had hij vroeger vaak om zich heen gekeken in de hoop sporen van Gaby te ontdekken. Op de rand van dit bed had hij ’s nachts vol angst voor zich uit zitten staren met het beeld van zijn uitgemergelde moeder in gedachten. Hij herkende zichzelf niet meer in het kind dat hier had gespeeld en prentenboeken had doorgebladerd. In de loop van de jaren had hij die jongen achter zich gelaten en was hij veranderd in de man die hij nu was. Hugo wist niet hoe dat had kunnen gebeuren. Hij begreep de tijd niet. Vandaag was hij een dag ouder geworden zonder dat hij daar iets van had gemerkt en zonder dat hij de essentie van het leven beter had leren kennen. Over een paar minuten zou hij in slaap vallen. Hij zou morgen weer wakker worden, en dan zou er nog een dag voorbij gaan.
Vrijdagochtend Het was vijf over halfnegen. Hugo was zojuist opgestaan en liep in kamerjas door het huis toen de deurbel kort klingelde. Nog half verdoofd door de slaap, en in de veronderstelling dat Diederik voor de deur stond ging hij naar beneden om open te doen. Het was Jacqueline. Op enige afstand van de voordeur stond ze op hem te wachten. Ze droeg een spijkerbroek en een lichte zomerjas, schoenen met platte hakken. ‘Kan ik je even spreken?’ vroeg ze zonder hem aan te kijken. ‘Ja, natuurlijk Jacq. Kom binnen. Zullen we boven gaan zitten?’ vroeg hij. ‘Of liever in de keuken?’ Ze schudde haar hoofd en stopte haar handen in de zakken van haar jas. ‘Ik ga zo weer verder. Weinig tijd.’ ‘Oh.’ Hugo duwde de voordeur dicht en leunde er tegen, zijn handen op zijn rug. Jacqueline draaide zich naar hem toe en keek hem nu recht in de ogen. ‘Ik kom mijn verontschuldigingen aanbieden.’ ‘Dat hoeft toch niet, Jacky.’ ‘Jawel,’ riep ze. ‘Ik heb me gisteren vreselijk misdragen. Het spijt me.’ Hugo deed een stap naar haar toe om haar vast te pakken. Ze week terug en hief haar hand op. ‘Ik schaam me dood,’ zei ze met in toom gehouden kracht, haar blik op de vloer gericht. ‘Het was afschuwelijk.’ ‘We hadden teveel gedronken,’ probeerde Hugo. ‘Die dingen gebeuren.’ Hij liet zich door zijn knieën zakken en gluurde omhoog naar haar gezicht waarna ze schuw terugkeek, en hij haar een glimlach kon toezenden. ‘Dank je,’ zei ze.
‘Wil je koffie?’ ‘Nee, ik moet zo gaan.’ Hugo ging weer tegen de deur staan. ‘Ik ga naar Drenthe,’ lichtte Jacqueline toe. ‘Naar je vader?’ ‘Ja. Ik ga voor hem zorgen.’ ‘Hoe lang blijf je daar?’ ‘Tot het einde, tot hij overlijdt, of nog langer. Misschien blijf ik wel voorgoed in Drenthe wonen. In elk geval ga ik mijn leven over een heel andere boeg gooien, heb ik besloten.’ Terwijl hij naar een passend antwoord zocht kwam het oude gezicht van Pieter kort in zijn gedachten voorbij. Ooit zou Hugo met de dood van zijn eigen vader geconfronteerd worden. Die dag was niet ver weg meer. ‘Dat is een goed idee, Jacqueline. Ik bedoel…, eh…, dat je voor je vader gaat zorgen.’ ‘Ik wil erbij zijn als papa er tussenuit knijpt,’ zei ze. ‘Ik wil zijn hand vasthouden en hem gedag zeggen.’ Ze stonden tegenover elkaar en zwegen. Hugo wreef peinzend over zijn kin. Jacqueline keek even achterom, langs de trapleuning naar de deur van de woonkamer waarin ze vele jaren van haar leven achterliet. ‘Maar goed,’ zei ze. ‘Ik wens je het allerbeste. Zorg goed voor jezelf, knul.’ Ze keek hem met een waterige glimlach aan en gaf hem een hand. Hugo wilde haar een zoen geven maar durfde niet. ‘Jij ook, Jacky,’ zei hij. Even later keek hij haar na terwijl ze over de Herengracht naar haar auto liep. Hij wachtte tot ze was ingestapt en deed de voordeur weer dicht.
Nadat hij een tijdje door het huis had gedwaald, aan de keukentafel was gaan zitten en weer was opgestaan om naar de woonkamer te gaan, werd hij echt wakker en drong het tot hem door dat de dag was begonnen. Door de ramen viel een flets ochtendlicht op de muren. Het was stil. Hugo was alleen in huis. Gisteravond was hij in deze zelfde kamer, in een zwoeler licht, met Jacqueline in een wanhopig tafereel verwikkeld geweest. Hij dacht terug aan haar behoeftige blik toen ze op zijn schoot kwam zitten en even later aan zijn nek ging hangen, en hij zag de ontreddering op haar gezicht nadat hij zich van haar had losgemaakt. Ze had een nederlaag geleden en het was niet haar eerste geweest. Eigenlijk was deze afwijzing slechts de laatste echo van een langdurige marteling waaraan ze zich lang geleden vrijwillig maar onwetend had blootgesteld toen ze besloot haar leven met Pieter te delen. Schoksgewijs had de werkelijkheid haar illusie in de loop der jaren verbrokkeld. Elke nieuwe ontnuchtering was een pijnlijke messteek geweest. Zojuist had ze - althans voorlopig - afscheid genomen van de kwelling waarmee ze zich lange tijd vergroeid waande. Hugo ging bij het raam staan en volgde een jonge vrouw die over de kade van de Herengracht naar haar auto liep en instapte. Misschien was Jacqueline op dit moment thuis haar koffer aan het pakken. Hij wist niet wanneer hij haar weer terug zou zien. Zojuist in de hal, toen ze tegenover hem stond, had hij iets willen zeggen en had hij geen woorden gevonden: ze hoefde zich niet schuldig te voelen over de verlangens die niet alleen haar, maar alle mensen steeds weer in wonderen doet geloven, als kinderen die met rode oren door een kleurig plaatjesboek bladeren. ‘Het geeft niet, Jacky,’ had hij willen zeggen. ‘Het overkomt iedereen.’ Aan de overkant van de gracht kwam een oudere man uit een van de huizen tevoorschijn om aan een moeizame wandeling naar de Brouwersgracht te beginnen. Vermoedelijk had ook hij de waanzin van het verlangen gekend. Misschien was deze man vroeger weleens in paniek naar de andere kant van de wereld gereisd om zijn object van begeerte te veroveren. En misschien had deze man ook ooit - met zweet op het voorhoofd - een vrouw in het gezicht geslagen nadat ze hem met een minachtende schaterlach had afgewezen en weggestuurd. ‘Het geeft niet, Jacky,’ fluisterde Hugo tegen de vensterbank. ‘Het is oké, het geeft niet.’ Hij pakte zijn telefoon en koos het nummer van Diederik. Hij wilde zijn halfbroer
vragen bij zijn moeder op bezoek te gaan om te kijken of alles in orde was, en hij wilde hem voorstellen daarna samen in de stad te gaan lunchen. Er werd niet opgenomen. Onder het douchen stroomden zijn gedachten naar Angela, die zich al de hele week niet in de Oude Nieuwstraat had laten zien. Hij vermoedde dat hij haar ook vandaag niet zou vinden maar hij besefte dat hij dit niet zeker wist en dat hij het toch niet zou kunnen laten om te gaan kijken. Hij kleedde zich aan en ging naar de keuken om een boterham te eten. Om halfelf, nadat hij nog een keer tevergeefs had geprobeerd om Diederik te bereiken was Hugo klaar om te vertrekken. Hij had zojuist besloten naar de Negen Straatjes te gaan. Vier maanden geleden had hij daar naar een etalage van een kledingwinkel staan kijken en erover gedacht een jurkje voor Angela te gaan kopen. Die boetiek wilde hij nu gaan zoeken. Daarna zou hij naar haar kamer in de Oude Nieuwstraat gaan om te zien of ze vandaag misschien achter het raam zat. Het was een zachte lentedag. De stad lag onder een porseleinblauwe hemel waarin enkele wolken langzaam voortbewogen en steeds van vorm veranderden. Er waren veel mensen op straat. Toeristen zochten met een reisgids in de hand naar hun bestemming of maakten foto’s van de oude gevels. Af en toe kwamen er een rondvaartboot voorbij. Hugo had een tijdje op de kade voor het huis van zijn vader naar de zonnige ochtend staan kijken en wandelde nu over de Herengracht naar de Raadhuisstraat waar hij contant geld uit een automaat ging halen om daarna naar de Hartenstraat te lopen. Hij stond voor de etalage van de boetiek en bekeek een paspop die een jurk van een glimmende azuurblauwe stof droeg. Hij bestudeerde het bloemenpatroon rond het middel en de lijnvoering vlak boven de borsten, die overging in twee dunne schouderkoordjes. Toen hij een stap over de drempel van de winkel had gezet zag hij aan de achterkant van de jurk een lange ritssluiting die bij de billen eindigde. De verkoopster kwam met een blij gezicht naar hem toe. ‘Goedemorgen meneer,’ zei ze zangerig. ‘Goedemorgen.’ ‘Hij is mooi hè?’ ‘Zeker,’ zei hij. ‘Misschien wil ik hem aan een vriendin geven.’ Hij speurde ondertussen rond in de winkel. Overal hingen spiegels. Bij een van de rekken stond een jonge vrouw aandachtig naar een blouse te kijken.
‘Ik heb alleen nog dit exemplaar van die jurk in huis,’ vertelde de verkoopster. ‘Weet u welke kledingmaat de dame in kwestie heeft?’ ‘De maat is wel goed,’ zei hij. ‘Dat heb ik al gezien. Ik weet alleen niet hoe hij haar zal staan.’ Opnieuw keek hij naar de vrouw achter in de winkel. Ze was blond en had ongeveer hetzelfde postuur als Angela. Hugo dacht een tel na en stapte op haar af. ‘Mag ik u iets vragen, mevrouw?’ vroeg hij. Ze keek hem aan. ‘Ja, dat mag,’ antwoordde ze aarzelend. ‘Heeft u er bezwaar tegen dat jurkje uit de etalage even aan te trekken?’ ‘Wat?’ De vrouw flitste met haar ogen een paar keer naar de verkoopster en weer terug naar Hugo. ‘Hoezo?’ ‘Het is een cadeau voor een vriendin, en u lijkt een beetje op haar, dus ik wil graag zien hoe hij u staat.’ ‘Oh ja?’ Hugo knikte, zweeg, en gaf haar de tijd om over het voorstel na te denken. De verkoopster kwam bij hen staan. ‘Oké,’ zei de blonde vrouw. ‘Dat wil ik wel doen.’ Ze glimlachte en hing de blouse die ze in haar hand had terug in het rek. ‘Best grappig…’ Nadat de verkoopster het kledingstuk uit de etalage had gehaald verdween de jonge vrouw ermee in het pashokje. Hugo ging op een stoel tegen de muur zitten. ‘Wilt u een kopje koffie, meneer?’ ‘Nee, dank u.’ ‘Mag ik u dan misschien een paar schoenen laten zien?’ De verkoopster opende de deur van een smalle glazen kast en bracht een paar kobaltblauwe pumps mee. ‘Deze passen er perfect bij.’ Ze zette ze op de vloer, vlakbij zijn voeten. ‘Deze kleur komt namelijk terug in het bloemenmotief van de stof.’ Terwijl hij de schoenen bekeek ging het pashokje open. De blonde vrouw kwam op
blote voeten op hem af. Ze had de jurk aan. ‘Hij past,’ zei ze. Hugo liet zijn ogen van haar blote schouders langzaam naar beneden zakken, hij liet zijn blik even rusten op de zoom die vlak boven haar knieën hing en keek haar daarna direct in de ogen, zich voorstellend dat het de blauwe ogen van Angela waren. ‘Inderdaad,’ zei hij. ‘Mooi.’ De vrouw glunderde. ‘Mag ik de achterkant ook even zien?’ vroeg hij. Na een korte aarzeling draaide ze zich om. De jurk was nog half open; de vrouw droeg een witte bh. Op haar rug bevonden zich enkele moedervlekken. De verkoopster snelde toe om de rits te sluiten. De stof zat nu vloeiend om het lichaam en strak bij de billen. ‘Heel mooi,’ zei hij. ‘Ja, hij is prachtig,’ zei de blonde vrouw terwijl ze zich weer naar hem toe draaide en hem afwachtend aankeek. ‘Echt schitterend,’ voegde de verkoopster eraan toe. ‘Nog een vraagje,’ zei Hugo. ‘Wilt u deze schoenen ook even aandoen?’ ‘Ja hoor.’ De vrouw kreeg plezier in haar rol van mannequin, pakte de pumps op, en ging op een stoel zitten. ‘Heeft u misschien ook bijpassende accessoires?’ vroeg hij aan de verkoopster. ‘Jazeker meneer. Een ogenblikje.’ Ze ging opnieuw naar de glazen kast. ‘Deze schoenen zitten iets te ruim,’ zei de blonde vrouw terwijl ze opstond en een stukje door de winkel liep, een zwierige draai maakte en vlak voor Hugo kwam staan. Hij bekeek haar voeten, bestudeerde haar heupen en buik, en daalde weer af naar de schoenen. ‘Mooie kleur,’ zei hij. Angela’s kleur, dacht hij. ‘Kijk, deze ketting staat er schattig bij,’ zei de verkoopster terwijl ze terugkwam,
het sieraad om de nek van de vrouw deed en vastklikte. ‘En dan heb ik nog diverse armbanden en oorbellen.’ ‘Oh leuk, die doe ik ook even aan.’ De twee vrouwen gingen naar de glazen kast, kozen enkele sierraden uit en keken even later samen in de grote spiegel in de hoek van de winkel, waarbij de verkoopster de jurk rechttrok en aan de schouderbandjes voelde. Daarna stapte de blonde vrouw weer op Hugo af. ‘Tevreden meneer?’ vroeg ze met een brede glimlach. Hugo liet zijn blik over haar lichaam dwalen. Hij beeldde zich in dat Angela voor hem stond. Even leek het alsof dat ook werkelijk zo was. De vrouw stond in het warme daglicht dat zich via de spiegels door de winkel verspreidde. Ze keek hem met vragende ogen aan. In haar blik lag de zachtheid van een kalme rivier die door een zomers landschap trok. Hij wilde haar omhelzen, en zoenen, en dan meenemen naar het chalet in de tuin van Emily en George. ‘Of toch niet?’ vroeg ze terwijl ze van standbeen veranderde. ‘Jawel, mooi,’ glimlachte hij. ‘Heel mooi. Dank u wel.’ Hij stond op en ging voor haar staan. ‘Nou…, oké,’ zei ze zacht. ‘Dan zal ik alles maar weer gaan uittrekken.’ Toen ze in het pashokje stond zei Hugo tegen de verkoopster dat hij de jurk, de schoenen en de sierraden wilde meenemen. ‘Zal ik alles met cadeaupapier inpakken?’ vroeg ze. ‘Ja, graag.’ Een paar minuten later - hij had de blonde vrouw bedankt voor haar hulp en een paar oorbellen geschonken - liep Hugo met een volle plastic tas naar buiten. Hij stak de straat over, ging een café binnen en bestelde koffie met appelgebak.
Vrijdagmiddag Hugo wandelde met de cadeaus door de binnenstad. Hij had in de Warmoesstraat geluncht en was nu op weg naar de Oude Nieuwstraat. Zojuist was de zon achter een grote wolk verdwenen en was er een lichte bries opgestoken. De lucht voelde nog steeds zacht aan. Vanaf de Beurs van Berlage stak hij het Damrak over en werkte hij zich door de stroom schuifelende toeristen om een van de stegen naar de Nieuwendijk te bereiken. Hoewel hij opgewonden was over het geschenk dat hij bij zich had - en dat hij zo snel mogelijk aan Angela wilde geven - bleef hij zichzelf op het hart drukken dat ze vermoedelijk niet op haar plek zou zijn. Waarschijnlijk zou hij tot na het weekend moeten wachten. Nadat hij al de hele week tevergeefs langs haar raam was gelopen kon deze ene dag er nog wel bij, vond hij. Het was begrijpelijk dat Angela ook weleens een week vrij wilde zijn. Aanstaande maandag zou alles wel weer normaal zijn. Maar je wist het nooit, overwoog hij vervolgens weer. Misschien was ze er vanmiddag wel. Niets was onmogelijk. Vlak voordat hij de Spuistraat overstak keek hij op zijn horloge. Het was kwart voor drie. Hij bleef even stilstaan en bespeurde een vleug nervositeit in zichzelf. Hoe zou ze reageren op de jurk? Hij vroeg zich af of het wel gepast was om haar kleding te schenken. Misschien zou ze hem opdringerig vinden, zeker na zo’n lange tijd waarin ze elkaar niet gezien hadden. Het was alsof hij op het punt stond een verrassingsaanval in te zetten om bezit van haar te nemen en zich nu realiseerde dat hij ook een nederlaag kon lijden. Na nog even aan het begin van de Lijnbaanssteeg te hebben getreuzeld ging hij verder en sloeg hij rechtsaf de Oude Nieuwstraat in. Het rode licht van Angela’s kamer brandde niet. Hugo wandelde verder, bleef bij het raam stilstaan en zag dat de gordijnen niet helemaal dicht waren. Gisteren waren ze dat nog wel geweest. Er was iets veranderd. Terwijl hij dit nieuwe detail tot zich liet doordringen sijpelde het stemgeluid van een vrouw die ‘hé knul’ riep zijn bewustzijn binnen. Na de tweede keer besefte Hugo dat iemand zijn aandacht probeerde te trekken. Hij draaide zich om en zag de dikke blonde vrouw van de overkant in haar deuropening staan. Ze wenkte hem met haar mollige arm. Hij ging naar haar toe. ‘Angela schijnt vandaag in de straat te zijn,’ zei ze zacht, bijna fluisterend, alsof ze
zijn medeplichtige was. ‘Waar?’ bracht Hugo uit. ‘Ik weet er het fijne niet van, schat,’ ging ze verder, ondertussen kijkend naar de plastic tas in zijn hand. ‘Dit is wat ik heb gehoord. Ze is gesignaleerd.’ ‘Maar waar dan?’ Ze haalde haar schouders op. ‘In haar kamer?’ vroeg hij. ‘Zeg lekkertje, zijn je oren wel in orde?’ vroeg ze. ‘Ik zeg toch dat ik het niet weet?’ Hij zuchtte, keek om zich heen, en zuchtte nog een keer. ‘Bedankt.’ Licht verward liep hij terug naar Angela’s raam. Hij gluurde door de spleet tussen beide gordijnen naar binnen en zag in de schemerige kamer niet meer dan de contouren van het bed en de glazen schaal met condooms. Nadat hij een paar minuten besluiteloos had staan wachten, en nog een keer naar binnen had gekeken besloot hij zijn gebruikelijke gang door de straat te maken en alle ramen te inspecteren. De Zuid-Amerikaanse keek zoals altijd op van haar tijdschrift en bleef hem deze keer iets langer aankijken voordat ze hem op haar gebruikelijke knipoog trakteerde. Achter de volgende deur stond de meesteres in een leren korset en visnet panty haar gezicht in een handspiegeltje te bestuderen. Er liepen weinig mannen op straat. Hugo slenterde verder en had even oogcontact met de jonge vrouw met de honkbalpet, die zijn plastic tas opgemerkte en leek te vermoeden voor wie dat cadeau bestemd was. Bij de kamer daarnaast was de rode lamp aan en waren de gordijnen dicht. Hugo prentte zich in dat hij hier over een halfuur nog een keer moest komen kijken. Hij arriveerde bij het einde van de straat en wilde juist de Korte Korsjespoortsteeg ingaan toen er vanuit het kantoor op de hoek een luid gekrijs klonk. Het was een vrouwenstem. Hugo voelde een schok door zich heen gaan. Hij draaide zich om en keek door het raam naar binnen. Daar stond Angela te schelden. Ze was het echt. Het was Angela, daar in het kantoor. Ze droeg een slonzig grijs T-shirt en een zwarte verbleekte spijkerbroek en stond midden in het fel verlichte kantoor uit te vallen tegen de kale die onbewogen achter zijn computerscherm zat en niet de indruk maakte iets terug te willen zeggen. In een automatische reactie - als een voyeur die op het punt staat betrapt te
worden - keerde Hugo zich van het tafereel af. In het kantoor ging het geschreeuw met dezelfde kracht door. Vermoedelijk had Angela hem niet opgemerkt gedurende die twee of drie seconden waarin hij haar getergde gezichtsuitdrukking in zich had opgenomen. Hij deed een paar stappen opzij om zich uit haar gezichtsveld te verwijderen en leunde met zijn rug tegen de muur. Terwijl hij nog steeds luisterde en tevergeefs probeerde haar haastige woordenstroom te ontcijferen bleef het beeld dat hij zojuist had gezien als een foto in zijn geest hangen. Haar shirt was vaal en smoezelig geweest en had dezelfde grauwheid gehad als haar onopgemaakte gezicht en haar ongekamde haren. In haar ogen had hij de verbetenheid gezien van iemand die zich nog verzet tegen een naderende en onafwendbare nederlaag. Hij was niet voorbereid geweest op deze aanblik en hij voelde zijn benen trillen. In het kantoor ging het gevecht verder. Nadat de kale kort iets had gebromd reageerde Angela - op een bijna huilende toon - met een vloed van klanken waarin Hugo de woorden klootzak en klerezooi ontwaarde en waarin het woord ik regelmatig terugkwam. Een passerende jongeman keek even op, wendde zijn blik weer af en ging in versnelde pas de hoek om. Hugo hield zijn tas stevig vast en dacht na. Het was Angela die daar tekeer ging, en toch was er iets vreemds met haar aan de hand. Hugo had zojuist een vermoeid gezicht aanschouwd waarin hij Angela’s gelaatstrekken wel had herkend maar waarin de vrouw die hij al zo vaak van dichtbij had gezien nu door een sluier aan het zicht werd onttrokken. Het was alsof zij zich uit haar eigen gezicht had teruggetrokken en enkele kenmerken die aan haar herinnerden had achtergelaten. Hugo kwam los van de muur en wandelde nogmaals behoedzaam langs het kantoor. Toen hij zijn hoofd naar het raam draaide raakten zijn ogen die van Angela. Ze hield op met schelden en bleef hem bewegingsloos en met halfgeopende mond aanstaren. Haar zwijgen kwam door het raam naar buiten. In een trage en bijna machinale beweging draaide de kale zich om. Hij wilde weten waar Angela naar keek. Zijn geschoren hoofd glom in het licht van de T l‑buizen. Hugo schrok van de versteende blik die de man hem door het smoezelige glas toezond en die zich als een koude rilling over zijn rug verspreidde. Met een ongeduldig armgebaar maakte de kale duidelijk dat hij geen toeschouwers wenste. Hugo begreep dat hij werd geacht te vertrekken en sloeg zijn ogen neer. Hij aarzelde nog een moment en liep toen met gebogen hoofd weg, de Korte Korsjespoortsteeg in, waar hij bij het raam van een Aziatisch hoertje stilhield om zijn gedachten bijeen te rapen. Het jonge meisje duwde de deur een stukje open en bleef zwijgend, met haar knieën strak tegen elkaar op haar stoel zitten. ‘Hoeveel?’ riep hij haar werktuigelijk toe, wetend dat ze die vraag van hem verwachtte. Glimlachend stak ze de vijf vingers van haar rechterhand op en vormde ze met
haar linkerduim en wijsvinger het cijfer nul. ‘Voor een vluggertje…’ ‘Ik zal erover nadenken.’ Hij wendde zich van haar af, keek om zich heen en schuifelde nog wat verder in de richting van het Singel. In het café op de hoek zaten enkele mannen aan de bar bier te drinken. Een forse neger stond bij de voordeur naar zijn telefoon te kijken. In Hugo’s hoofd beefde de schok nog na. Angela had hem gezien. Ze was stilgevallen en had hem verbouwereerd aangekeken, zonder naar hem te zwaaien en zonder aanstalten te maken om naar buiten te komen, maar met een vermoeide droefheid in haar ogen. Het was een blik van frustratie en onmacht geweest, dacht Hugo. Wat was er aan de hand? En wat was er door haar heen gegaan toen hij daarnet zo haastig voor de kale op de vlucht sloeg? Hij nam het zichzelf kwalijk dat hij was weggelopen en haar in dat vijandige kantoor had achtergelaten. Misschien was ze nu onderweg naar haar eigen kamer in de hoop dat hij, Hugo, daar ook naar toe zou komen. Het was mogelijk dat ze daar inmiddels al op hem zat te wachten. Hier had hij de hele week op gewacht. Hij wilde haar het cadeau gaan geven en hij hoopte dat ze de jurk meteen zou aantrekken. Daarna zou ze naar de spiegel lopen om zichzelf te bewonderen. Hij zou achter haar gaan staan, haar blote schouders strelen en haar vertellen dat ze mooi was, dat hij van haar hield. Hugo draaide zich om en keerde terug naar de Oude Nieuwstraat. Bij het kantoor bleef hij stilstaan om nog een keer door het raam naar binnen te kijken. De ruimte was leeg. Het licht brandde en de computer stond nog aan. Angela en de kale waren verdwenen. Toen hij verder wilde lopen zag hij op drie meter afstand twee forse mannen naast elkaar staan. Een van hen droeg een zeemanstrui, de ander een wit onderhemd. Ze stonden wijdbeens, met hun handen in hun zij en keken hem strak aan. Toen Hugo in een reflex omkeek zag hij dat de neger die zojuist nog bij de deur van het café had gestaan nu achter hem stond en hem ook in de ogen keek. De deur van het kantoor ging open en de kale verscheen op straat. Hij had zware donkerbruine soldatenlaarzen aan zijn voeten en sjokte daarmee op Hugo af. ‘Zo vadertje,’ zei hij. ‘Wij moesten maar eens praten.’ Zijn blik dwaalde nerveus over Hugo’s gezicht. ‘Waarover?’ ‘Dat hoor je zo. Je hebt trouwens een lelijke kop, wist je dat?’ Hugo deinsde terug en keek naar links en naar rechts, zoekend naar een vluchtroute. Met beide handen duwde de kale hem tegen de muur. De plastic tas viel uit zijn hand op de grond.
‘Jij blijft nog even hier, heerschap,’ blafte hij. De drie mannen die hem zojuist de weg hadden versperd kwamen dichterbij. Met gespannen schouders, en zijn handen als een schild voor zijn maag taxeerde Hugo de situatie. Hij was ingesloten. ‘Zo, nu kunnen we gezellig babbelen,’ zei de kale, nu weer op rustige toon. In een achteloos gebaar haalde hij een stiletto uit zijn broekzak, wat hij aandachtig aan zijn bloes schoonwreef en weer terug stopte. ‘Ik zal me trouwens even voorstellen, dat is wel zo beleefd,’ ging hij verder. ‘Karel is de naam. Mijn vrienden noemen me Kareltje. Ik ben de liefhebbende echtgenoot van Angela. Aangenaam.’ Verbijsterd keek Hugo de man in de ogen. De werkelijkheid waarin hij Angela tot nu toe had gezien scheurde open en verschrompelde. Ze was getrouwd, en dit was haar man. ‘Ik zei: “ aangenaam”. En wat zeg jij dan?’ ‘Aangenaam,’ stamelde Hugo. De kale pakte Hugo’s linkeroor vast en kneep erin. ‘Aangenaam…, Kareltje,’ articuleerde hij langzaam. ‘Zeg maar na.’ ‘Aangenaam, Kareltje.’ ‘Juist. Waar zijn je manieren, meneer Hugo?’ Hij liet het oor weer los. ‘Je ziet, ik ken jouw gore naam, net als je vunzige praktijken.’ Hugo knikte aarzelend. Op zijn voorhoofd verschenen zweetdruppels. Zijn lichaam trilde. ‘Luister klerelijer,’ ging Karel verder. ‘Wij hebben elkaar zojuist niet goed begrepen.’ Hij wees naar de plek bij het raam waar Hugo naar binnen had staan gluren. ‘Volgens mij heb ik heel duidelijk gemaakt dat je moest oprotten,’ zei hij terwijl hij hetzelfde wegwerpgebaar maakte dat hij in het kantoor had gemaakt. ‘Klopt dat? Knik maar als je het met me eens bent.’ Hugo knikte. ‘Braaf zo. T ja, kan gebeuren hè? Oké, ik leg het nog één keer uit want ik vind het naar als mensen elkaar niet verstaan. Daar komt alleen maar ellende van in deze wereld.’ Hij zuchtte diep en sloot daarbij kort zijn ogen. ‘Dus luister, stuk ellende. Jij vertrekt nu en je laat je lelijke smoel niet meer in deze straat zien. En als ik je toch
weer zie dan sla ik je tronie zo plat als een pizza. En van je neus maak ik dan shoarmavlees. Knik maar, als je het snapt.’ De kale leek door zijn half dichtgeknepen ogen en het draadje slijm tussen zijn lippen op een roofdier. Hugo’s lippen bibberden. Hij bewoog zijn hoofd omhoog en weer naar beneden, en voelde Karels vuist op dat moment met een opwaartse dreun op zijn onderkin landen waarbij zijn tanden op elkaar sloegen. Nog voordat hij kon bevatten wat er was gebeurd zag hij de stiletto van Kareltje vlak voor zijn gezicht met een korte metalige klik uitklappen. ‘Ik lette even niet op,’ zei de kale. ‘Heb je daarnet nou geknikt?’ Hij hield de punt van zijn mes rechtop tegen de huid onder Hugo’s kin, vlakbij zijn keel. ‘Doe het nog eens.’ Hugo bevroor en keek de man met wijd geopende ogen aan. ‘Durf je niet hè?’ grinnikte de man. ‘Nu is hij niet meer zo moedig,’ riep hij tegen zijn vrienden. Hij wachtte een paar lange seconden en draaide het mes vervolgens even rond. Hugo voelde iets scherps tussen zijn kin en zijn adamsappel naar binnen gaan. ‘Oh gossie, nu is de dure meneer gewond.’ Hij stopte het wapen terug in zijn zak. ‘Een ongeluk zit in een klein hoekje, zei mijn moeder zaliger altijd. Ze had gelijk, het lieve mens. God hebbe haar ziel.’ Met een zoekende beweging voelde Hugo onder zijn kin. Er zat bloed aan zijn vinger. Op dat moment barstte er in zijn rechtervoet een hevige pijn los. Met de hak van zijn legerlaars had de kale hem voluit op de wreef gestampt. Hugo krijste zijn longen leeg, wilde zich bukken om naar zijn voet te reiken en werd onmiddellijk bij de schouders beetgepakt en weer rechtop tegen de muur geduwd, waar hij zich ternauwernood staande kon houden. Hij was duizelig en hapte naar adem. In zijn ooghoek nam hij waar dat de neger een toegesnelde jongeman wegstuurde. Op de hoek van de straat stonden drie hoerenlopers het tafereel met sullige blikken te aanschouwen. ‘Je hebt me dus begrepen, goochemerd?’ vroeg Kareltje. Hugo probeerde geluid te maken. Er kwam niet meer dan een kreun uit zijn mond. In zijn wreef woedde de pijn door. ‘Nou, gelukkig maar,’ hinnikte de kale. ‘Ik wist wel dat we nader tot elkaar zouden komen.’ Zijn mond bleef halfopen staan. Er lag een wazige voldoening in zijn blik. ‘Ik ben erg tevreden over ons intellectuele gesprek, vadertje,’ zei hij. ‘Jij toch ook? Of niet soms?’
Hugo balanceerde op zijn linkervoet en wachtte met betraande ogen, nog steeds hijgend, op wat er ging komen. Hij verbeet de pijn die zijn hele voet in bezit nam en doortrok naar zijn onderbeen. ‘Ach, meneer is ontroerd. Geef het maar toe,’ lachte Kareltje. ‘Dat mag best hoor. We zijn allemaal weleens sentimenteel.’ Hij keek zelfvoldaan naar zijn gniffelende vrienden. ‘Zo, en nu gaat de chique heer loopjes doen. Terug naar mama. Die heeft vast nog wel een pleister en een aspirientje in het nachtkastje liggen.’ Hij pakte Hugo bij de schouders vast, draaide hem een kwartslag zodat hij in de looprichting van de straat kwam te staan, en liet hem los. ‘Vooruit met de geit,’ riep hij. De mannen gingen opzij. Hugo stond stil en probeerde op zijn zere voet te staan. Achter zich hoorde hij de stiletto weer uitklappen. Hij durfde niet om te kijken en wist dat hij moest gaan lopen. Voorzichtig zette hij een stap. Pijn. Hij hinkte op zijn linkerbeen een paar sprongen vooruit, bleef een moment staan, en strompelde weer verder, ondanks de pijn, af en toe rustend en schuw om zich heen kijkend. Achter een van de ramen stond een Arabisch meisje hem verbaasd aan te staren. Daarnaast nam de cheerleader hem van top tot teen op. Een tegemoetkomende man vroeg of hij kon helpen. ‘Nee, het gaat wel,’ kreunde Hugo. Hij wankelde verder, zijn ogen gericht op het einde van de straat, gadegeslagen door de meesteres en de Zuid-Amerikaanse. Aan de overkant stond de dikke blondine in haar deuropening. Ze schudde haar hoofd en zei niets. Voor de kamer van Angela rustte hij weer een paar tellen uit. Het gordijn was nu helemaal dicht. De rode lamp brandde niet. Terwijl Hugo naar de hoek van de Oude Nieuwstraat hinkte schoot het door hem heen dat hij haar cadeau niet meer bij zich had. De plastic tas met de blauwe jurk stond nu tegen de buitenmuur van het kantoor, of was door de kale mee naar binnen genomen. Op de brug over het Singel bleef Hugo stilstaan om even uit te rusten en bij te komen van de angst. Hij was uitgeput. Zijn voet deed pijn. Het kwam hem voor dat de wandeling naar huis nog uren zou gaan duren. Hij probeerde zijn ademhaling tot rust te brengen. Leunend tegen de reling volgde hij de bewegingen van de passerende voetgangers en fietsers. Ze merkten hem niet op; hij kon naar hen staren zonder hun aandacht te trekken. Het was alsof hij een toeschouwer was en niet deelnam aan het toneelstuk dat in deze oude straten werd opgevoerd. Hij zuchtte diep. Een koele bries streek langs zijn gezicht. In de verte claxonneerde een auto.
Vrijdagavond Met zijn rechtervoet rustend op een bijzettafeltje zat Hugo in de stoel bij het raam. Het daglicht was zich aan het terugtrekken. In de huizen aan de overkant van de Herengracht gingen steeds meer lampen aan. Er lag een avondlijke rust op het water. In de namiddag was hij strompelend bij de voordeur aangekomen. Hij had zich vloekend de trap op gewerkt en was languit op de bank gaan liggen. Na anderhalf uur hij had tevergeefs geprobeerd in slaap te vallen - was hij opgestaan en naar de keuken gehinkt waar hij aan tafel, met zijn voet in een teil koud water naar de muur had zitten staren. De halve appel die hij had gegeten had hem een brandend gevoel in zijn maag bezorgd. Hij had de wandelstok van zijn vader in de hal van de kapstok gepakt en was weer teruggegaan naar de woonkamer om daar, pendelend tussen het bankstel en de eettafel, te proberen een looptechniek te vinden die hem zo min mogelijk pijn bezorgde. Toen die oefeningen hem begonnen te vermoeien had hij enkele schemerlampen aangedaan en zich in de fauteuil laten vallen. Met zijn hoofd tegen de rugleuning dacht Hugo aan het moment waarop Angela haar tirade plotseling had gestaakt en hem een paar tellen verbluft had aangekeken. Die blik kwam steeds opnieuw langs. Het koste hem moeite het beeld scherp te krijgen. Hoewel hij haar onmiddellijk had herkend was Angela op een raadselachtige manier afwezig geweest in haar eigen gelaat, alsof niet zij maar een andere vrouw in dat kantoor ruzie stond te maken. Hugo zag het vreemde bleke gezicht van Angela voor zich, zonder make‑up, zonder de glimlach waarmee ze haar klanten altijd naar binnen wist te lokken. De hele week had hij naar haar gezocht. Hij had over haar gefantaseerd en voorzichtig gedroomd over hun toekomst. En nu leek het alsof ze al die tijd niet meer dan een blauwe gaswolk was geweest die een paar uur geleden in een windvlaag was opgelost. Hij had niet Angela gevonden, maar een vrouwvormige leegte die zich nu vestigde op de plaats in zijn geest waar hij haar afbeelding maandenlang had bewaard. Boven de daken van de Herengracht werd de hemel steeds donkerder. Hier en daar was een ster te zien. De straatlantaarns wierpen een zwak licht op de kade. Hugo stond op om de thermostaat wat hoger te zetten en kreunde kort toen hij gedachteloos teveel gewicht op zijn rechtervoet liet leunen. Terwijl hij door de kamer hinkte wierp hij een korte blik op de Pietà. Nadat hij een fles rode wijn had geopend en een glas had ingeschonken kwam hij weer langs het dressoir en liet hij zijn wijsvinger over de
borstkas van de dode Jezus glijden. Het materiaal was koud. Hugo keek naar het gezicht van Maria en stelde zich voor dat zij voelde hoe het lichaam van haar zoon afkoelde, en dat juist die kilte op haar schoot - nog meer dan de aanblik van haar levenloze kind haar doordrong van de onontkoombare werkelijkheid. Hij liet het beeldje staan en ging terug naar de stoel bij het raam. Zijn gedachten gingen terug naar de afgelopen middag. De confrontatie met de kale voltrok zich opnieuw in Hugo’s hoofd, als een nieuwsreportage waarin een samenvatting van het tafereel werd vertoond. De man vertelde dat hij de echtgenoot van Angela was. Misschien was dit waar, misschien een leugen, maar die man - Kareltje vond in elk geval dat deze vrouw zijn eigendom was. Dat was de boodschap die hij had overgebracht: blijf van haar af, ze is van mij. Het gezicht van de kale had gevaar uitgestraald. In zijn stem had een ongeremde woede doorgeklonken. Met gestokte adem, bang om een verkeerde beweging te maken, had Hugo zich afgevraagd of hij kon vluchten, en waarheen. Terwijl hij aan die paar minuten terugdacht ging de angst opnieuw als een elektrische stroom door hem heen. Zo voelde doodsangst dus. Vanuit de diepte van zijn wezen had de drang om te overleven de controle overgenomen en alle andere gedachten aan de kant geschoven. Op dat bange ogenblik was er niets anders van belang geweest dan ontsnappen en in leven blijven. De kale had van alles met zijn mes kunnen doen. Hij had Hugo kunnen meenemen naar het kantoor om zijn keel door te snijden, of om hem bij vol bewustzijn te castreren terwijl de drie handlangers zijn armen en benen vasthielden, om hem daarna op straat te laten doodbloeden. Beducht voor nog meer gruwelijke voorstellingen riep Hugo zijn op snelheid komende fantasie een halt toe. Zijn hand trilde terwijl hij zijn wijnglas naast zich op de grond zette. Hij nam de verlaten Herengracht in zich op en vergewiste zich ervan dat hij nog leefde. Hij, Hugo, leefde nog. Het gele licht van de schemerlampen weerkaatste in het raam. Vanaf de oude radiator onder de vensterbank kwam de warmte hem tegemoet. De smaak van rode wijn lag op zijn tong. Een kwartier later was hij in gedachten weer in de Oude Nieuwstraat. Hij was ingesloten door vier mannen. Onder zijn kin sijpelden druppels bloed uit zijn huid. Een verkrampende pijn trok door zijn voet. Hugo was bang. Hij vreesde voor zijn leven. Ook nu nog, zittend in het huis van zijn vader, terwijl zijn voet op het bijzettafeltje rustte vloog de angst als een zwerm nerveuze insecten door zijn lichaam. Vandaag had een kaal monster een beklemmende en onbeheersbare doodsangst in hem wakker gemaakt. Hugo had even gedacht dat zijn tijd gekomen was, dat hij daar op de plavuizen van de Oude Nieuwstraat, liggend in een plas bloed zou ophouden te bestaan.
Hij zat nog een tijd uit het raam te staren, liet de tijd voorbij gaan, probeerde zijn gedachten te temperen. Af en toe nipte hij aan zijn glas en liet hij de wijn door zijn mond cirkelen. Hij was moe. Rond elf uur ging hij naar boven. Toen hij de slaapkamer binnenkwam viel zijn oog op de tekening van de aartsengel Gabriël. Hugo staarde naar het hemelse gezicht, en naar het elegante gewaad. Hij pakte de lijst van de muur en zette die tegen de achterwand van de klerenkast - de plek waar hij de afbeelding afgelopen maandag had gevonden - en deed de deuren dicht. Met zijn kleren nog aan ging hij onder de deken liggen.
Vrijdagnacht Het was tien voor halfdrie. Hugo had nog niet geslapen. Zijn gedachten hielden hem wakker. Het was stil in huis, en donker in de kamer. Er stroomden beelden en overwegingen door zijn hoofd. De dag was nog niet voorbij. Hoe onthutsend en bedreigend de gebeurtenissen van die middag ook waren geweest, de doodsangst was niet als een volslagen vreemde aan zijn deur verschenen. Er hing een zweem van vertrouwdheid aan de gedachte aan zijn overlijden. De dood, zijn eigen dood, was de afgelopen maanden al vaker - als een gezant van de toekomst - in zijn bewustzijn op bezoek geweest, had er rondgewandeld en had alles wat hij daarbinnen tegenkwam terloops getoucheerd en vergankelijk gemaakt. Geleidelijk en bijna ongemerkt was er op de achtergrond van Hugo’s bestaan een decor van sterfelijkheid neergedaald. De bühne waarop zijn verhaal zich afspeelde was kleiner geworden. Hij ging op de rand van het bed zitten en besefte dat de slaap voorlopig nog niet zou komen. Hugo stond op en ging de kamer uit. Door de donkere trappenhal zocht hij zijn weg naar beneden, naar de hal. Nadat hij de voordeur met een stevige ruk had dichtgetrokken kwam de leegte van de straat naar hem toe. Hij ging voorzichtig, met de wandelstok van zijn vader in de hand, trede voor trede de stenen trap af. Beneden op het trottoir bleef hij stilstaan. Aan de overkant waren bijna alle ramen donker. De bewoners van de Herengracht sliepen. Slechts in enkele kamers brandde nog licht. Daar zaten andere slapelozen een boek te lezen, een glas te drinken, of zich zorgen te maken over de nieuwe dag die over een paar uur zou beginnen. Misschien zat iemand in een van die huizen een belangrijke beslissing te overpeinzen of een afscheidsbrief aan een geliefde te schrijven. Hugo ritste zijn jas dicht en keek naar links en naar rechts. De wind streek langs zijn gezicht. Terwijl hij langs de geparkeerde auto’s naar de hoek van de Blauwburgwal liep, en bij elke stap van zijn rechtervoet op de wandelstok leunde, zoog hij de nachtelijke lucht diep in zijn longen. Hij liep naar het midden van de brug en keek over de reling naar beneden. Het water deinde licht op en neer zonder van plaats te veranderen. Als kind had hij zich vaak afgevraagd of het water in de grachten stilstond, of dat dit slechts schijn was. Hij wist het nog steeds niet.
Bij het begin van de Herenstraat hoorde hij in de verte, achter zich, een korte schreeuw van een man. Meteen daarna was het weer stil en was het alsof dat geluid er nooit was geweest. De nacht absorbeerde zulke eenzame klanken als een spons, dacht Hugo. Hij liep door, keek af en toe naar de donkere ramen van de winkels en cafés, en dan weer recht voor zich uit naar het einde van de straat. Op de brug over de Keizersgracht bleef hij opnieuw stilstaan. In een van de woonboten brandde nog licht. Hugo wrong zich tussen twee half ontmantelde fietsen die met kettingsloten aan de reling hingen en tuurde naar de kajuit. Daarbinnen was niemand te zien. De bewoner was misschien op de bank in slaap gevallen. Of wellicht was hij eerder die avond gestruikeld, had zijn hoofd tijdens de val een tafelrand geraakt, en lag de man nu dood op de grond. Een lege sloep lag aangemeerd tegen de boeg van het moederschip en wiegde mee met de golving van het water. In het midden van de gracht dreef een witte plastic tas in de zwarte leegte. Hugo wandelde verder en merkte dat hij aan het lopen met de wandelstok begon te wennen. Hij was tevreden over het gemak waarmee hij leerde bewegen en hij genoot van het regelmatige ritme van zijn stappen. Aan het begin van de Prinsenstraat hoorde hij zachte cellomuziek. Hij probeerde te bepalen waar die klanken vandaan kwamen. Het was een deel uit een suite van Bach. Terwijl hij zijn pas vertraagde werd het geluid geleidelijk sterker. Hij kende die muziek, het was de prelude uit de tweede suite. Dit was geen opname. In een woning boven een van de winkels zat iemand cello te spelen. Hugo stond midden op straat stil, keek omhoog naar de ramen en zag nergens licht branden. T raag, zonder onderbreking of hapering golfden de melodieën door de lege straat. Na het slotakkoord was het een paar seconden stil. Daarna zette de cellist hetzelfde stuk opnieuw in. Hugo begon te lopen, zocht het tempo van de muziek op en bleef naar het zwakker wordende geluid luisteren totdat hij bij de Prinsengracht aankwam. Ook hier was het water zwart. Hij ging bij de rand van de brug staan, probeerde door de waterspiegel heen te kijken en zag alleen duisternis. Het donkere oppervlak verborg alles wat zich in de diepte afspeelde. T ussen de woonboten aan weerszijden van de gracht lag een leegheid waarin het licht verdween en waaruit niets terugkeerde. ‘Zo is de dood,’ fluisterde Hugo. Hij liet zijn ogen zoekend over het water dwalen en vond alleen afwezigheid. ‘Overal niets, nergens iets.’ Het was alsof de kalmte van de nacht hem als een vriend omhelsde en geruststelde. Hij keek om zich heen en zag dat hij alleen was. Toen hij weer begon te lopen neuriede hij de eerste tonen van de tweede cellosuite van Bach. In de verte steeg de Westertoren boven de huizen uit. Hugo wandelde, de
handgreep van zijn stok stevig in zijn vuist geklemd, langs de rand van de Jordaan. In de ruimtes tussen de aangemeerde boten zochten zijn ogen naar het water. Hij had geen aandacht voor de ramen en etalages die hij passeerde en ook niet voor de eenzame fietser die hem inhaalde en in de verte verdween. Op de hoek van de Egelantiersgracht bleef hij opnieuw stilstaan. De metalen reling die hij kort met zijn hand aanraakte voelde fris aan. Hij probeerde te bedenken hoe koud het water daar beneden moest zijn. Het had een ondoordringbare zwartheid. Vanuit de lege ruimte onder de brug steeg een zacht klotsend geluid op. De drijvende reflecties van de straatlantaarns maakten de duisternis van het wateroppervlak nog dieper. Op een van de etages van het hoekhuis aan de overkant ging het licht aan. Achter het raam verscheen het silhouet van een vrouw. Ze droeg een lang nachthemd. Hugo meende dat ze naar hem keek. Misschien vroeg ze zich af of hij van plan was in het water te springen. Wat zou ze doen als hij over de reling zou klimmen? Vermoedelijk vroeg zij zich op dit moment hetzelfde af en wellicht stond ze al op het punt te gaan gillen, of juist stilletjes weg te sluipen. Hugo stelde zichzelf de vraag. Wilde hij zijn bestaan beëindigen? In zijn geest vond hij geen doodsverlangen. Wie wil een vallende regendruppel naar beneden duwen? De tijd bewoog vanzelf. Hugo bewoog vanzelf. Hij wilde het leven zien zoals het was, precies zoals het was, niet anders, niet mooier of lelijker, maar zoals het was. Dat leven wilde hij liefhebben zoals het was, juist omwille van wat het was, tot aan de dag waarop het er niet meer zou zijn. En aan zijn dood hoefde Hugo niets bij te dragen. Hij wilde er alleen maar even aan denken, een kort moment, een paar tellen. In deze nachtelijke eenzaamheid, staand bij de rand van de brug en kijkend naar het koude water wilde hij zijn allerlaatste ogenblik in gedachten aanschouwen en het daarna voorlopig de rug toekeren. Met een schuine blik gluurde hij opnieuw naar het verlichte raam aan de overkant. De vrouw in het nachthemd stond er nog. Hij wist dat ze naar hem keek. Even had hij de neiging een hand op te steken en naar haar te zwaaien. Hij deed het niet. Tegen de reling van de brug stonden enkele fietsen gestald en met zware kettingen vastgemaakt. Hugo vroeg zich af hoe iemand die zich hier zou willen verdrinken te werk zou gaan. Als hij zijn enkels met de snelbinder van een van die fietsen zou vastbinden en zijn bovenarmen met zijn broekriem stevig vast zou kunnen zetten, en als hij zich dan in de gracht liet vallen dan zou hij wel binnen twee minuten dood zijn. Hij, Hugo, was er dan niet meer. In hem werden geen beslissingen meer genomen. Er zouden in zijn verdronken geest geen vragen of ideeën, geen verdriet of blijdschap meer
ontstaan. Alles zou stil zijn en niemand zou die stilte opmerken. Zelfs de dood bestond dan niet meer. Hugo zou enkel nog een herinnering in de hoofden van anderen zijn, een lichaamloze gedachte die zich soms laat zien en dan weer verdwijnt, zoals zijn moeder al veertig jaar in zijn gedachten verscheen en weer wegging. En zo was ook de dood: een gedachte die soms tevoorschijn kwam en vervolgens weer verdween. Hij keek omhoog en zag dat de vrouw niet meer bij het raam stond. Het licht was uit. Boven de daken hing de nacht en fonkelden een paar sterren. Onder de brug klotste het water tegen de kademuur. Hugo pakte zijn wandelstok stevig vast en begon terug naar huis te lopen. Op de Leliegracht mijmerde hij over het woord dood, dat onbevattelijke woord dat van het niet‑zijn een vorm van zijn maakt, en daarmee de mensheid al eeuwen angst aanjaagt. Die dood bestaat niet, dacht Hugo. Er is geen toestand waarin de mens tot in het oneindige lijdt omdat hij er niet meer is. Een minuut later - hij stond op de brug over de Keizersgracht even stil om uit te rusten - kwamen de gebeurtenissen van de afgelopen middag nogmaals, als een geluidloze film voorbij. Hij bekeek de beelden en vroeg zich af wie die man was die de hele week naar Angela had gezocht en uiteindelijk door Kareltje was weggejaagd. Was hij dat? Het kwam hem voor dat het iemand anders was geweest, dat een andere Hugo daar in de Oude Nieuwstraat was overleden en dat hij - de man die nu met zijn vaders wandelstok door de nacht zwierf - een nieuwe mens was die op onbegrijpelijke wijze herinneringen had aan de gedachten en lotgevallen van een dode. Hugo tuurde naar het wateroppervlak en zag een verweerd stuk hout drijven, omgeven door de zwakke lichtjes van de stad. In zijn geheugen werd een verhaal opgeslagen over een vreemdeling die door een kale man was belaagd, vermoord, en op de straatstenen achtergelaten. Hij verlangde naar het bed dat hij een uur geleden was ontvlucht. Zo meteen zou hij op zijn rug gaan liggen, al zijn overpeinzingen in een nevel van vergetelheid laten wegzakken, in een diepe slaap vallen. Hij dacht aan Yvonne en aan het geluid van haar ademhaling gedurende al die nachten waarin ze naast hem had gelegen, dat zachte geruis waarnaar hij zo vaak afgunstig had liggen luisteren. Yvonne. Het leek al lang geleden dat hij bij de voordeur afscheid van haar had genomen. Morgenochtend zou ze wakker worden en misschien zou ze meteen naar het lege kussen naast het hare kijken en zou hij, Hugo, de eerste gedachte zijn die in haar opkwam. Ze zou Lucas wekken en wellicht zou de jongen tijdens het ontbijt aan zijn vader denken, en naar hem vragen. Nadat hij de voordeur op slot had gedraaid ging hij meteen naar boven. In de slaapkamer was de onrust die eerder die nacht in de lucht had gehangen, en die hem wakker had gehouden, als oud stof neergedwarreld. Hij kleedde zich uit en ging onder de
deken liggen, zijn handen op zijn buik. Met zijn ogen dicht luisterde hij naar de nacht. Twee minuten later sliep hij.
Zaterdagochtend Er waren geluiden in huis. Hugo lag met aangespannen spieren in bed, zijn ogen wijd open, luisterend naar het gestommel waarvan hij zojuist wakker was geworden. Hij hoorde voetstappen in de hal, en een deur die dicht klikte. Dit kwam niet van de buren. Er was werkelijk iemand binnengekomen. Langzaam ademend wachtte hij op het volgende geluid. De confrontatie van gisteren flitste voorbij. Hij zag het roofdiergezicht van kale Kareltje en voelde de punt van de stiletto tegen zijn kin. Beneden in huis klonk een korte doffe bons. Hugo aarzelde een tel, stapte uit bed en moest een kreun onderdrukken omdat hij op zijn zere voet ging staan. Hij sloop naar de deur en zette die op een kier. Vanuit het souterrain, waarschijnlijk de keuken, verspreidde zich een kort gerinkel door de trappenhal, alsof er een metalen voorwerp op de tegelvloer viel. Daarna weer voetstappen. Het was de tred van een vrouw, meende Hugo. Hij trok de kamerjas aan, hinkte over de houten vloer van de overloop en keek behoedzaam door het trapgat naar beneden. Niemand. Vermoedelijk was die persoon nu in de woonkamer. Hugo ging voorzichtig enkele treden af, vroeg zich halverwege de trap af of hij de politie zou bellen en hoorde toen een vrouwenstem. Het was Vera. Ze zei iets onverstaanbaars maar aan haar toon was te horen dat ze het tegen Pieter had. Toen Hugo de woonkamer binnenkwam zat zijn vader in zijn fauteuil alsof hij niet weg was geweest. Vera stond ernaast. Ze had een bord in haar ene hand, een lepel in de andere, en voerde Pieter hapjes vruchtenyoghurt. ‘Hé, hallo? Zijn jullie al terug?’ vroeg Hugo terwijl hij naar hen toe ging. ‘Wat is dit nou? Hoe kan dat?’ ‘Hoi Hugo. Ja, we zijn er weer,’ zei Vera. Ze zette het bord op tafel en gaf hem een zoen. ‘We zijn zojuist thuisgekomen.’ ‘Waarom nu al?’ vroeg hij. ‘Ik had jullie niet verwacht.’ ‘Je vader was moe,’ zei ze. ‘Moe?’ vroeg hij. ‘Hoezo, moe?’ ‘Heel moe.’
Hugo bukte zich en keek zijn vader in de ogen. ‘Dag pa. Was je moe?’ ‘Doodmoe.’ Pieters stem was hees en zacht. ‘Zo moe dat je niet meer verder kon?’ ‘Doodmoe.’ Zijn hoofd bewoog traag. ‘We moesten naar huis,’ zei Vera terwijl ze de gordijnen van het achterraam wat verder opentrok. ‘Hij was extreem moe. Er zat niets anders op.’ Ze ging naast de stoel staan en liet een vinger door Pieters dunne grijze haren glijden. ‘Je was erg moe, hè Pieter?’ ‘En hoe is het nu dan, pa?’ vroeg Hugo, weer bukkend. ‘Nog steeds moe?’ ‘Ja, doodmoe.’ Hij staarde glazig in het niets. ‘Hij is gewoon ontzettend moe,’ vulde Vera aan. Ze vertelde dat ze de afgelopen dagen in een hotel aan het Lago Maggiore hadden gelogeerd waar ze overdag alleen maar op het terras hadden gelegen omdat Pieter niet de kracht had om van zijn ligstoel omhoog te komen. Zijn vermoeidheid was met de dag erger geworden. Gisteravond had hij tegen Vera gezegd dat hij uitgeput was, dat het zinloos was om daar te blijven, dat hij naar huis wilde. ‘Hij moest en zou meteen vertrekken,’ zei ze. ‘Hij had haast en uitstel was niet bespreekbaar.’ ‘Mmm,’ reageerde Hugo. Hij keek naar zijn vader die een uitgebluste indruk maakte en zich geen onderdeel van het hier en nu leek te voelen. ‘Dus jij hebt de hele nacht gereden?’ vroeg hij aan Vera. ‘Ja, ik heb in mijn eentje door Zwitserland en Duitsland gereden. Je vader lag naast me, met de rugleuning naar beneden geklapt.’ ‘Waarom moest je zo nodig meteen weg, pa?’ vroeg Hugo. ‘Je had toch nog een nachtje in dat hotel kunnen slapen?’ ‘Ik wilde naar huis,’ bracht Pieter uit. ‘Ik kon niet meer.’ Hugo keek Vera vragend aan. Ze haalde haar schouders op.
‘Jij zult nu ook wel afgemat zijn,’ zei hij. ‘Ach ja,’ antwoordde ze. ‘Het gaat wel. Ik kan tegen een stootje. Misschien ga ik vanmiddag even slapen.’ Samen keken ze weer naar Pieter die nog steeds met een verdoofd gezicht voor zich uit zat te staren. Toen Hugo tegen Vera wilde zeggen dat ze nu wel even op bed kon gaan liggen zag hij dat ze haar ogen dicht had. Haar lippen bewogen geluidloos. Ze was aan het bidden. ‘Ik ga me douchen en aankleden,’ fluisterde hij. Zo stil mogelijk verliet hij de woonkamer. Hij zuchtte diep voordat hij de trap op ging. Terug in zijn slaapkamer zette hij zijn telefoon aan om Diederik een sms te sturen:
Pa en Vera zijn al terug. Het gaat niet goed met hem.
Toen hij een kwartier later uit de badkamer terugkwam stond het antwoord op het scherm:
Ik kom straks wel even langs.
Hugo ging op bed liggen en staarde naar de kast waarin hij zijn kleren een week geleden had opgeborgen in de verwachting dat hij hier drie weken alleen zou zijn. Nu was zijn vader als een koning in zijn paleis teruggekeerd. Hugo wilde nog wat slapen en deed zijn ogen dicht. In zijn hoofd herhaalden de gebeurtenissen van gisteren zich als een serie dia’s die snel achter elkaar worden vertoond. Hij zag de woedende blik van de kale en de bevroren gelaatsuitdrukking van de neger. Na de stamp op zijn wreef werd alles wazig. Hij droop hinkend af, gadegeslagen door de vrouwen achter glas. Die middag leek dichtbij en toch onmetelijk lang geleden. Alles had zich in een andere wereld afgespeeld, maar vulde nu zijn slaapkamer en zijn hoofd. Telkens als Hugo in slaap leek te vallen ging er een elektrische flits door zijn
bewustzijn en was hij weer klaarwakker, om vervolgens bijna ongemerkt weer weg te zinken. Toen hij zijn ogen uiteindelijk opende vermoedde hij dat hij toch een poosje had geslapen. Het was alsof zijn gedachten gewoon door waren gegaan, alsof hij tijdens zijn slaap wakker was gebleven en er woorden en zinnen in zijn hersens hadden rondgezongen. Opnieuw realiseerde hij zich dat zijn vader en Vera in huis waren. Ze zaten op hem te wachten. Misschien kwam Vera zo direct naar boven om hem te zoeken. Hugo stond op, kleedde zich aan en ging naar beneden. ‘Wat is er eigenlijk met jou aan de hand?’ vroeg Vera toen hij de woonkamer binnenkwam. Ze zat met een boek op schoot naast Pieter op de bank. ‘Je loopt zo moeilijk. Waarom is dat?’ ‘Oh, een ongelukje gehad met mijn voet. Niet ernstig, het gaat alweer beter,’ zei hij, en hij merkte dat hij nu inderdaad minder pijn had. ‘Wat zijn wij mensen toch kwetsbaar,’ zuchtte ze. ‘Zal ik een lekker voetbad met kruiden voor je maken?’ ‘Nee hoor, dat hoeft niet. Het trekt al weg.’ Ze spraken over de onvoltooide reis naar Toscane. Vera had zich bij het zien van de Alpen nietig gevoeld en tegelijk een enorm ontzag voor de schepping ervaren. Elke avond had ze God daarvoor in haar gebed bedankt. ‘Pieter had er niet zoveel oog voor,’ voegde ze er met haar hand op zijn knie aan toe. ‘Maar ja, dat is begrijpelijk, hè lieverd? Omdat je zo moe was?’ ‘Moeten we de dokter eigenlijk niet bellen?’ vroeg Hugo. Pieter keek zijn zoon aan. ‘Nee,’ zei hij. ‘Hij wil echt geen dokter,’ zei Vera. ‘Maar ik heb gezegd dat ik maandag ga bellen, als hij dan nog zo moe is. Al gaat hij op zijn hoofd staan, maandag bel ik de huisarts.’ ‘Ik wil die dokter niet,’ gromde Pieter. Vera keek Hugo met een mengsel van geamuseerdheid en wanhoop aan. ‘Ik denk dat ik maar eens boodschappen ga doen,’ zei ze. ‘Misschien bel ik ook wel even bij Francine aan. Het zou fijn zijn als ze me vandaag een paar uurtjes wil komen helpen.’
Vijf minuten later hoorden Hugo en Pieter de voordeur dichtvallen. Daarna was het stil. In de woonkamer hing een onwennig daglicht. Pieter vlijde zich tegen de rugleuning van de bank. ‘Ben je blij dat je weer hier bent, pa?’ ‘Ja. Er gaat niks boven thuis zijn.’ ‘Eh, omdat je niet zo lekker bent…’ vulde Hugo aarzelend aan, ‘…want je had toch wel zin in Italië?’ ‘Ja.’ Hij wachtte even. ‘Maar nu ben ik er zeer content mee dat ik terug in Amsterdam ben.’ Hugo knikte. ‘Kan ik iets voor je inschenken?’ ‘Nee, maar ik wil wel een sigaartje,’ zei Pieter. ‘Zo’n kleine dunne.’ ‘Oké, pak ik even voor je.’ ‘Zeg pa,’ zei Hugo toen hij met een sigaar en een asbak terugkwam. ‘Wat ik je nog wilde vragen…’ De deurbel rinkelde. Ze keken allebei op. ‘Hm, ik ga wel,’ mommelde Hugo. Toen hij de voordeur opentrok stond Diederik daar, met beide handen diep in zijn zakken, peinzend en met gefronste wenkbrauwen opzij kijkend. ‘Hé Rik. Daar ben je. Entree…’ Met een onweersblik, zonder iets terug te zeggen, kwam Diederik naar binnen. Hij hield zijn jas aan en kloste het marmeren trapje op, de woonkamer in. Hugo volgde. ‘Getver, wat een smerige rook hangt hier,’ riep Diederik terwijl hij met beide handen langs zijn gezicht wapperde. Pieter zat op de bank en tikte de as van zijn sigaar. ‘Goedemorgen jongen, hartelijk welkom,’ zei hij langzaam en nadrukkelijk.
‘Sorry pa. Ik liet me even gaan. Het spijt me. Hoe is het met je? Ik hoorde dat het niet zo super gaat?’ ‘Pa is moe,’ zei Hugo. ‘Moe?’ ‘Ja, erg moe. Ja toch, pa?’ Pieter knikte en nam een trek. ‘Hoe moe ben je dan?’ vroeg Diederik. ‘Doodmoe,’ antwoordde Hugo namens zijn vader. Diederik ging op de vensterbank zitten, sloeg zijn armen over elkaar en luisterde naar Hugo die het verhaal van Vera over de afgebroken vakantie zo volledig mogelijk samenvatte. ‘Nou, dan is het maar goed dat jullie naar huis zijn gekomen. En hoe voel je je nu? Wat beter?’ Pieter haalde zijn schouders op. ‘Hij is blij dat hij thuis is,’ zei Hugo. Hij zag zijn halfbroer onderzoekend naar zijn vader kijken. Ze spraken kort over de wenselijkheid om een dokter te bellen en gingen daarna over op vakanties, het Zwitserse eten en de voordelen van ’s nachts rijden. Na enige tijd stond Pieter op om door het raam naar buiten te kijken. ‘Nou, goed, ik ga de tuin maar eens inspecteren,’ zei Diederik terwijl hij zich half uitrekte. ‘Ga je mee, Hugo?’ Ze liepen achter elkaar door de hal en de rommelkamer, via de achterdeur de tuin in. Eenmaal buiten draaide Diederik zich in een abrupte beweging naar Hugo toe. ‘Ik - Ben - Woest,’ stootte hij uit, waarbij zijn hoofd met het staccato van zijn woorden meebewoog. ‘Woest? Op pa?’ ‘Nee natuurlijk niet.’ ‘Op wie dan?’
‘Wat denk je? Op die eikel. Die klootzak. Op die zak stront.’ ‘Ah, ik neem aan dat je Manas bedoelt?’ Met een breed gebaar bracht Diederik zijn handen naar zijn oren. Hij kneep zijn ogen dicht. ‘Ik wil die naam niet meer horen,’ riep hij. ‘Spreek die naam in mijn bijzijn niet meer uit.’ ‘Wat is er gebeurd?’ Nadat hij een paar keer diep adem had gehaald keek Diederik Hugo met schichtige en opgejaagde ogen aan. In korte zinnen, af en toe naar lucht happend vertelde hij dat Manas hem twee dagen geleden vanuit Amerika had gebeld. Ze hadden eerst een paar minuten over eenvoudige dingen gebabbeld (het weer in Amsterdam, Californische wijn) waarna ‘die schoft’ zomaar uit het niets, en met een blijmoedige stem mededeelde dat hij in San Francisco een jonge neger had ontmoet en op ‘dat zwarte sletje’ verliefd was geworden. ‘Dus zijn ze maar gelijk de hele nacht in een motel gaan rampetampen. Ik moest er bijna van kotsen.’ Diederik klonk alsof hij elk moment in een huilbui kon uitbarsten. ‘En het ergste van alles is: de heer Neukestein komt dit weekend nog niet terug naar Nederland. Hij blijft voorlopig daar, wil zich nog een tijd…, hoe zei hij het ook alweer? Hij wil de zon, de zwarte zon, nee…, hij wil zich laten verzengen in zijn zwarte zon. Ja, hij is een echte poëet, mijn glibberige reu…, die de hele wereld met zijn zaad verblijdt.’ Zoekend naar een antwoord kneep Hugo zijn lippen een paar keer strak op elkaar. ‘Jezus!,’ bracht hij met zoveel mogelijk verontwaardiging uit. ‘Wat een kutzooi. En hoe reageerde jij?’ ‘Niet. Totaal niet. Ik was sprakeloos. Kon geen woord meer uitbrengen. Helemaal uit het veld geslagen.’ Diederik had het telefoongesprek snel beëindigd en was op bed gaan liggen. Met een trillend lichaam en een opkomende hoofdpijn had hij naar het plafond gestaard. Zijn brein was in hoog tempo aan het werk gegaan. Afgelopen winter, tijdens zijn reis in India had hij regelmatig met Manas over vrijheid gepraat, over het vrije leven en de
vrije liefde. ‘Een mens kan nooit iemands eigendom zijn,’ had Manas telkens weer gezegd. ‘Dat is tegen alle kosmische wetten. We mogen de liefde uit alle bekers drinken, in vrijheid, tot aan de dag waarop we een druppel in de eeuwige oceaan worden.’ ‘Ik was het helemaal met hem eens,’ zuchtte Diederik. Zijn schouders ontspanden. ‘Daar denk je nu zeker iets anders over?’ vroeg Hugo. Hij knikte. ‘Ik ben gesloopt,’ zei hij. ‘Doorjankt en afgewerkt.’ Ze spraken nog een paar minuten verder - Diederik vertelde nog drie keer hoe gekwetst en verdrietig hij was - totdat Hugo voorstelde om maar weer naar binnen te gaan. In de hal stond Vera met Francine te praten. Ze overlegden over de huishoudelijke taken die gedaan moesten worden. Er werd over en weer gegroet. Vera gaf Diederik een zoen op de wang en vroeg aan Hugo of er op zijn kamer nog kleding lag die gewassen moest worden. Terwijl hij werktuigelijk antwoordde dat dit niet nodig was voelde hij zich overspoeld door de mensen die in korte tijd het huis binnen waren gekomen. De rust van de afgelopen week was verdwenen. Hij nam zich voor nog even te blijven om koffie te drinken, en daarna de deur uit te gaan. Het was alsof de stemmen die om hem heen fladderden zijn brein belaagden en zijn gedachten smoorden. Hij wilde alleen zijn. Vera en Francine gingen naar de keuken en Diederik liep achter hen aan. In de hal bleef Hugo nog even luisteren naar de vertwijfelde toon waarmee zijn halfbroer het relaas over het telefoontje van Manas tegen de twee vrouwen begon te vertellen. Daarna ging Hugo de woonkamer binnen, waar Pieter vanaf de bank naar buiten zat te kijken. De asbak was weggehaald. ‘Hé pa, hoe gaat het nu?’ ‘Het gaat.’ Hij ging tegenover zijn vader zitten. ‘Ga toch even op bed liggen.’ ‘Nee, hoeft niet.’ ‘Je koppigheid ben je nog niet kwijt, pa,’ lachte Hugo, ondertussen Pieters gezicht lezend. ‘Dat stelt me gerust.’ ‘Mensen veranderen niet, jongen.’
‘Is dat zo? Ik denk…, ik weet niet, soms vraag ik me af…’ ‘Nee,’ zei Pieter kort en luid. ‘We blijven ons hele leven dezelfde gewoontes herhalen.’ Zijn blik draaide weer naar het raam. Hij staarde naar de overkant. ‘Ook als we oud worden, zoals ik. Maak je geen illusies. We zijn wat we zijn, daarmee moeten we het doen. We veranderen niet.’ Hugo wachtte af of zijn vader die mening zou gaan toelichten. Beneden in de keuken werd onophoudelijk gekwebbeld. ‘Het is geen kwestie van willen, Hugo. We kunnen niet anders. Zo is het nu eenmaal. Mensen veranderen niet, ze worden alleen ouder.’ ‘Mmm,’ aarzelde Hugo. Zijn vaders woorden dreven nog een paar tellen door de kamer en zonken vervolgens weg in het geluid van een passerende auto. ‘Wil je nog een sigaartje voor me pakken?’ vroeg Pieter. ‘Oké.’ Hugo stond op en liep naar de kast. ‘En een asbak graag.’ Toen ze weer tegenover elkaar zaten kwam Francine met twee koppen koffie binnen. Ze keek eerst naar de brandende sigaar in Pieters hand en vervolgens naar Hugo. ‘Kijk eens heren. Hier zullen jullie wel trek in hebben.’ ‘Dank je, Francine,’ zei Hugo. ‘Lekker.’ ‘Hoe gaat het nu met u?’ vroeg ze aan Pieter. ‘Komt u zo langzaam aan weer een beetje in uw element?’ Hugo’s vader keek Francine schuw aan. Even verscheen er een glimlach op zijn lippen. ‘Ja hoor,’ zei hij zacht. ‘Mooi zo. Ik ben blij dat te horen.’ Ze verliet de kamer en deed de deur achter zich dicht.
Onopvallend, terwijl hij een slok koffie nam, hield Hugo zijn vader in het oog. Achter dat oude gezicht waren gedachten aan het rondzingen, gedachten die Hugo misschien nooit zou kennen. ‘En jij jongen? Hoe is het met jou?’ vroeg Pieter. Hugo zette zijn kop op tafel en krabde aan zijn wang. ‘Ik had wat om over na te denken. Heb ik trouwens nog steeds. Vertel ik nog wel een keer.’ ‘Is goed, Hugo.’ ‘Oh ja, voordat ik het vergeet, pa. Afgelopen dinsdag heeft er een dame voor je gebeld.’ ‘Ja, dat weet ik.’ Pieter bleef naar buiten kijken. ‘Ik heb haar van de week gesproken.’ ‘Oh ja? Oké…’ reageerde Hugo aarzelend. Zwijgend dronken beide mannen hun koffie. Hugo staarde naar de Pietà op het dressoir. Hij dacht aan de afgelopen week en hoe ver weg die dagen in afzondering nu alweer leken. De tijd verstreek. Ook al vond zijn vader dat een mens nooit verandert, de wereld om hem heen was altijd in beweging en nam steeds een nieuwe vorm aan. Vandaag was alles anders dan gisteren. Angela was een herinnering geworden. Hij kon zich haar beeld - zittend achter het raam in de Oude Nieuwstraat - nog wel voor de geest halen maar de wil om haar te zoeken was verdwenen. Ze was nu een gedachte geworden, die af en toe verscheen maar zich meestal verborgen hield. Uiteindelijk zou hij Angela misschien zelfs wel vergeten. Zo was het hele leven een ontstaan van beelden en een uitgummen van herinneringen. ‘Ik ga zo weg,’ zei Hugo. ‘Ik heb nog wat te doen.’ Hij stond op. Zijn vader kwam ook omhoog. ‘Zeg, Hugo…’ ‘Ja?’ ‘Ik wil nog wat zeggen.’ ‘Zeg maar…’ ‘Jullie hoeven je niet ongerust te maken over de erfenis, jij en Diederik. Dat komt
allemaal in orde.’ Hugo keek hem aan. ‘We maken ons geen zorgen, pa.’ ‘Dan is het goed.’ Pieter slenterde naar de kast om een bodempje cognac in te schenken. ‘Ik moet nu gaan,’ zei Hugo nog, terwijl hij de deur opende. ‘Binnenkort kom ik wel weer kijken hoe het met je gaat.’ In de hal kwam hij Diederik tegen, wiens ogen verraadden dat hij had gehuild. ‘Ik wilde juist bij jullie komen zitten,’ zei hij zacht. Hugo trok de woonkamerdeur achter zich dicht. ‘Ik heb nu wat anders te doen, Rik. Ga jij pa maar even gezelschap houden. Kun je dat opbrengen?’ Diederik knikte. ‘Gaat het een beetje?’ ‘Mijn leven ligt aan diggelen, maar verder gaat het wel,’ zei Diederik. ‘Wat ga je vandaag doen?’ ‘Ik blijf hier tot na de lunch, en dan ga ik naar huis om te slapen.’ ‘En vanavond?’ vroeg Hugo. ‘Feesten. Als een wild beest. Ik ga tot diep in de nacht dansen, en daarna laat ik me door de eerste de beste dekhengst compleet bewusteloos neuken. Wat die egoïstische kwal kan, dat kan ik ook. Misschien neem ik er wel twee of drie mee naar huis.’ Hugo glimlachte. ‘Wel, dan zou ik vanmiddag inderdaad eerst maar eens een dutje gaan doen.’ ‘En morgen ga ik die klerelijer een e-mail sturen,’ riep Diederik nog, terwijl Hugo al onderweg naar de keuken was. ‘Met een gedetailleerd verslag!’ Francine stond aan het aanrecht appels te schillen. ‘Zoek je Vera?’ vroeg ze. ‘Die is even naar de winkel om deeg te halen. Was ze vergeten.’
‘Oh, oké,’ zei Hugo. ‘Hoe is het met je vader?’ ‘Weet ik eigenlijk niet. Hij oogt best wel normaal.’ Francine pakte de volgende appel uit de fruitschaal en duwde het klokhuis er met een appelboor uit. ‘Volgens mij gaat het prima met hem.’ ‘Oh ja?’ ‘Valt erg mee met die vermoeidheid, als je het mij vraagt.’ ‘Wat bedoel je, Francine?’ ‘Ach, laat ook maar. Ik heb geen idee.’ Hugo aarzelde. Hij keek toe terwijl ze de appelschil behendig en snel wegsneed en in het afvalbakje gooide. Ze neuriede zachtjes voor zich uit. ‘Eh, Francine,’ zei hij. ‘Ik ga nu naar boven om mijn koffer te pakken. Wil jij ondertussen iets voor me doen?’ ‘Zeg het maar.’ ‘Zou je een thermoskan met verse thee kunnen vullen?’ ‘Ja hoor. Geen probleem.’ ‘Ik heb ook suiker nodig. En twee bekers.’ ‘Komt in orde, Hugo.’ Hij bedankte haar en verliet de keuken. Boven, op de overloop, viel een dunne streep zonlicht tegen de muur. Er dwarrelde stof door de lucht. Hugo ging zijn slaapkamer binnen en trok het gordijn open. Terwijl de ochtend door het raam naar binnen stroomde zette hij zijn reistas op bed en opende hij de kleerkast. Elk kledingstuk dat hij tevoorschijn haalde hield hij, alvorens het in te pakken, een kort ogenblik in zijn handen om het te bekijken in het zachte daglicht dat vernieuwing beloofde maar uit een oude wereld leek te komen. De kamer was dooraderd
met herinneringen aan die vervlogen tijd, toen zijn moeder beneden op haar ziekbed voor haar redding bad en de kleine Hugo zich hier op de rand van zijn bed in verbijstering afvroeg welk onheil hem te wachten stond. Vandaag, tijdens het inpakken rook Hugo aan elk overhemd en elke broek, en hij had het idee dat de oude geur van de kast - en van het huis - in al zijn kleren zat. Toen hij met zijn reistas de trap af kwam stond Vera in de hal haar jas uit te trekken. ‘Het is buiten heerlijk, Hugo,’ juichte ze. ‘Het wordt een mooie dag.’ ‘Je bent onvermoeibaar, Vera,’ antwoordde hij. ‘Ik ben afgepeigerd hoor. Straks ga ik een uurtje slapen.’ Ze spraken kort over Pieter. Vera beloofde dat ze hem goed in de gaten zou houden en een dokter zou bellen als ze dacht dat dit nodig was. ‘Ik houd je op de hoogte,’ zei ze. Francine kwam met een plastic tas uit de keuken. ‘Hete thee voor meneer,’ glimlachte ze. ‘Met toebehoren, en een paar belegde broodjes.’ ‘Dankjewel,’ zei hij. ‘Oké dames, ik zie jullie snel weer. Nu ga ik nog even afscheid nemen van de twee mannen.’ Hij gaf Vera een zoen op de wang en ging de woonkamer in. ‘Ik wou even zeggen dat ik er vandoor ga,’ riep hij. Diederik en Pieter keken verstoord om. Terwijl Hugo vertelde dat hij zojuist zijn koffer had gepakt viel zijn oog op het beeldje op het dressoir. Hij ging erheen, pakte de Pietà op en liep daarmee terug naar de deur. ‘Ik wens jullie nog een fijne dag,’ zei hij. Pieter keek onderzoekend en licht verbaasd naar het voorwerp dat Hugo in zijn hand hield, maar zei niets. ‘Rust lekker uit, pa,’ zei Hugo vlak voordat hij de deur dichttrok. Hij stopte de Pietà in de tas bij de thermoskan, controleerde of zijn reistas goed
dicht was, pakte zijn jas en opende de voordeur. Boven de huizen hing een heldere voorjaarslucht. De zon strooide lichtsnippers op het water van de gracht. In een passerende motorsloep zaten twee jongens en twee meisjes te lachen en te praten. Ze zwaaiden. Hugo zwaaide terug.
Zaterdagmiddag Hugo legde zijn bagage in de kofferbak, boven op de klapstoeltjes die daar al jaren lagen. Hij stapte in, manoeuvreerde zijn auto stapvoets uit de garage en verliet de binnenstad. Een kwartier later reed hij via de drukke Nassaukade en de volle Hobbemakade naar de Rivierenbuurt, waar hij bij een bloemenstal twee bossen gele fresia’s kocht, om daarna zijn rit naar de rand van Amsterdam te vervolgen. Bij elk rood stoplicht leunde hij achterover in zijn stoel en keek hij om zich heen naar het verkeer, naar de ongeduldige en soms verbeten blikken van de andere bestuurders. Met één hand - de andere lag op zijn dijbeen - stuurde hij de auto over de smalle weg langs de Amstel. De zon scheen op de straatstenen en op de motorkap. Achter hem dreef het geluid van de stad weg. Hugo arriveerde bij begraafplaats Zorgvlied, parkeerde zijn auto vlakbij de ingang en stapte uit. Bij de oever van de rivier zaten twee mannen te vissen. Ze keken niet om, bleven naar hun dobbers staren alsof er elk moment iets kon gebeuren wat hun volle aandacht zou opeisen. Op het wateroppervlak dansten duizenden kleine sterren die schichtig tevoorschijn kwamen en snel weer verdwenen. Er gleed een constante warme bries langs Hugo’s lichaam. In de verte, boven de bomen hingen enkele wolken in de blauwe lucht. Hugo haalde zijn telefoon tevoorschijn en schakelde het apparaat uit. Hij legde de fresia’s boven op de inhoud van de boodschappentas, pakte een van de klapstoelen uit de kofferbak in zijn rechterhand, de plastic draagtas in de linker, en wandelde - zonder stok - naar de ingang van de begraafplaats, bij elke stap op zijn hoede voor pijn in zijn rechterwreef. Op de binnenplaats achter de poort liep hij meteen door naar de enige wandelroute die hij kende. Hij dacht aan Lucas die op dit pad altijd voorop ging, gevolgd door Hugo en Yvonne die hun zoon eraan herinnerden dat hij hier niet mocht rennen, dat hij stil en respectvol moest zijn. Terwijl Hugo zijn weg vervolgde, en af en toe een blik op een van de vele graven wierp, probeerde hij zijn eigen kindertijd terug te vinden. Hij wist dat zijn vader en tante Lies hem in het begin regelmatig mee hadden genomen om naar het graf van zijn moeder te kijken maar in zijn diepere geheugen vond hij geen indrukken of gevoelens terug die dat bevestigden. Na een paar minuten bleef hij stilstaan om zijn pijnlijke voet wat rust te gunnen en de klapstoel en de boodschappentas om te wisselen. Er was niemand in de buurt. Het was alsof hij de enige bezoeker was. Uit het jonge gebladerte van de voorjaarsbomen dwarrelde een jarenoude stilte naar beneden. Hugo bestudeerde het graf van een op drieëndertigjarige leeftijd
overleden man, genaamd Brian, en liet de Engelse tekst die in reliëf uit de steen naar voren kwam op zich inwerken:
When I find myself in times of trouble Mother Mary comes to me Speaking words of wisdom, let it be
Hij wandelde verder langs een scheef gegroeide boom, nam een afslag en betrad een smal schaduwrijk pad. Hugo dacht aan zijn moeder, zag haar met dichtgeknepen ogen op het eenpersoonsbed in de woonkamer liggen, mager en bleek, onafgebroken biddend. Een paar weken later werd ze door zes mannen in zwarte kostuums over ditzelfde pad naar de voor haar gereserveerde plek gedragen. Haar graf was iets verderop, na de volgende bocht, bij een hoge eik. Terwijl hij zijn pas vertraagde probeerde Hugo zich de klank van haar stem voor te stellen, zoals ze tijdens haar laatste dagen het Weesgegroet mummelde en om genade smeekte. Destijds klonk ze erg zwak maar ook toen ze nog gezond was had ze al op zo’n zachte toon gesproken. Zo was haar stem nu eenmaal, meende Hugo, zich meteen realiserend dat hij niet zeker wist of dat wel waar was. Hij was veel vergeten. Zijn moeder was in hem aanwezig als een kort verhaal, een stille vijver van herinneringen, een plaats waar beelden en sferen op stilstaand water dreven, de wortels verborgen onder een glad en spiegelend oppervlak. Daar was haar graf, daar in de schaduw, onder een paar vlekken zonlicht. Hugo zag onmiddellijk dat er een vaas met zalmroze tulpen op de zerk stond. Yvonne was op bezoek geweest. De oude grijze steen was grondig schoongemaakt. Langs de randen was het onkruid verwijderd. Hugo zette zijn tas op de platgetreden zandbodem, klapte de kampeerstoel uit en ging zitten, zijn zere voet rustend tegen de opstaande rand van de grafzerk. Hij las de in marmer gekerfde en door de tijd aangetaste doopnamen: Maria Adriana Anna. ‘Hallo mam,’ zei hij. Hugo legde de fresia’s naast de boodschappentas op de grond en haalde de thermoskan en twee mokken tevoorschijn. Hij schonk ze een voor een in.
‘Francine heeft me wat te drinken meegegeven,’ zei hij terwijl hij suiker in zijn moeders thee strooide en begon te roeren. ‘Wist u trouwens al dat ze haar tweede kleinkind heeft gekregen? Ze is dolgelukkig.’ Hij stond op om de beker op de grafzerk te zetten. ‘Alstublieft mam, deze is voor u, lekker zoet,’ zei hij met iets te luide stem waarna hij schuw om zich heen keek of er iemand was die hem kon horen. Hij was alleen. Een kort moment bleef hij stilstaan om naar Yvonnes tulpen te kijken en zich voor te stellen hoe ze op haar hurken was gaan zitten om de bloemen netjes te schikken. Waarschijnlijk had het lang geduurd voordat het in haar ogen goed was. Hugo nam zijn eigen kop thee in beide handen en ging weer op de klapstoel zitten. ‘Misschien had u het al van Yvonne gehoord, moeder,’ zei hij. ‘Dat nieuws van Francine bedoel ik, dat ze weer oma is geworden.’ Voorzichtig nipte hij aan de hete beker. ‘Yvonne is hier geweest hè? Mooie bloemen heeft ze voor je meegebracht.’ Een hommel zocht wiegend de weg naar het binnenste van een tulp, steeg plotseling weer op en daalde opnieuw langzaam af naar de opening van de kelk. Een vlaag stilte waaide over het graf. Hugo’s gedachten gingen terug naar vanochtend, naar de onverwachte thuiskomst van zijn vader. Hij zag Pieter met gebogen rug in zijn stoel zitten. ‘Mam, vanmorgen vreesde ik dat pa binnenkort bij u zou komen liggen,’ zei hij. ‘Hij vertelde dat hij erg moe was, hij zag er niet goed uit. Het zal niet lang meer duren, mam. Pa is een oude man geworden.’ Hugo dacht ook aan Vera, zijn vaders nieuwe verzorgster en metgezel, die zich diens toekomstige echtgenote waande. Hij sprak zijn gedachten niet uit, vond het ongepast om op deze plek over Vera te spreken. Vroeger had hij zijn moeder vaak bij het raam zien staan, wachtend op de thuiskomst van zijn vader. Het was nu alsof zij ergens in het heelal achter een venster op de komst van haar man stond te wachten. Vervolgens zag Hugo het gezicht van Angela, die een herinnering was geworden, een mistige afbeelding, verder van hem verwijderd dan hij voor mogelijk had gehouden. Even schoot een restant van het verlangen door hem heen, als een echo van de gevoelens die hem maandenlang hadden bezeten en die nu verwaaid waren en een leegte hadden achtergelaten. Ook deze gedachten bracht hij niet naar buiten. In kleine slokjes dronk hij zijn thee. Zijn moeders beker stond vol en dampend op de matgrijze zerk.
‘Fijn om bij je te zijn, moeder,’ zei hij kalm. ‘Is het goed als ik jij en jou zeg?’ Hij wachtte een paar tellen. ‘Ja, ik ga je tutoyeren, mam. Tenslotte ben ik ouder dan jij dus het mag volgens mij. Jij mag wel u tegen me zeggen als je dat wilt.’ Hij lachte, bedacht dat zijn moeder dit weleens een leuke grap zou kunnen vinden. ‘Ik heb fresia’s voor je meegebracht. Je lievelingsbloemen.’ Hij pakte de twee bossen op en verwijderde de elastiekjes van de stelen. ‘Wat zal ik ermee doen, mam? Ik heb eigenlijk wel een idee,’ zei hij. ‘Ik zet ze tussen de tulpen van Yvonne.’ Hij ging op de rand van de grafzerk zitten en verdeelde de fresia’s, een voor een, gelijkmatig over de vaas. Verwonderd aanschouwde hij het nieuwe samenspel van kleuren en vormen. Het was alsof het boeket zo bedoeld was. ‘Vind je het mooi zo?’ vroeg hij aan zijn moeder. Het schoot hem te binnen dat Francine ook wat te eten had ingepakt. Hij boog zich over de boodschappentas en zag een plastic lunchdoos liggen, met daarnaast de Pietà. Vlak voor zijn vertrek had hij besloten om dat beeld, dat de hele week op het dressoir had gestaan, voor zijn moeder mee te nemen. Hij ging met een broodje in de hand op de stoel zitten, strekte zijn benen en legde zijn voeten op de rand van het graf. In zijn hoofd dreven de ruimtes van zijn ouderlijk huis rond. Daar had hij in zijn oude bed geslapen, in de keuken gegeten en vanuit de woonkamer naar buiten gekeken. Hij had Angela gezocht en herinneringen aan zijn moeder gevonden. Een week lang had hij zich onttrokken aan zijn gezin, zijn werk, het leven dat hij kende en waarin hij zich een gevangene was gaan voelen. In het huis van zijn jeugd waren de uren als schrijdende processiegangers gepasseerd. Elke dag had Hugo naar de Pietà gestaard en over zijn bestaan nagedacht. Hij had zichzelf gezien als een stille wandelaar, een verdrevene, onderweg naar een donker land achter de horizon. ‘Mam…’ begon hij, ‘…de afgelopen week heb ik in vaders huis gewoond, in ons huis bedoel ik, alleen, zonder Yvonne en Lucas.’ Hun namen bleven een paar tellen in zijn hoofd rondzingen. ‘Ik was op de vlucht, moeder,’ vervolgde hij. ‘Ik wilde weg. Mijn leven…, ik weet niet…, ik begrijp het soms gewoon niet.’ Hij staarde naar de grafsteen en stelde zich zijn moeders gezicht voor, zoals het voor haar ziekte was. ‘Ik was iets kwijt, mam. Soms voelde ik me alleen. Dan was het alsof de dingen hun ziel waren verloren en ik naar een oude bekraste film zat te kijken.’ Hij streek door zijn haar en luisterde naar het vormloze geruis dat op de begraafplaats rondzweefde. ‘Begrijp je dat? Had jij dat ook toen je ’s avonds bij het raam op pa stond te wachten? Ik was te klein om het je te vragen maar ik geloof dat je eenzaam was, je hele
leven, tot aan die laatste dag.’ Met gestrekte arm wees hij naar haar sterfdatum op de marmeren grafsteen: 21 mei 1972. Hugo stond op en liep een rondje om zijn stoel. Hij wandelde een paar meter over het pad, keerde om en kwam weer terug bij zijn moeders graf. Op de zerk stond haar volle kop thee waaruit bijna geen damp meer opsteeg. Hij pakte de Pietà uit de tas en zette die in het zand bij zijn voeten. Vanaf zijn stoel keek hij naar de dode Jezus. Hij dacht aan vroeger, aan zijn moeder die tijdens haar ziekenhuisopname had verteld over de verrijzenis en de overwinning op de dood. Ook al was hij toen nog een kind, hij had de doodsangst in haar stem gehoord en het gevecht met de twijfel in haar ogen gezien. Haar moed was geleidelijk veranderd in wanhoop tot ze uiteindelijk had moeten capituleren voor het onvermijdelijke. In de laatste weken van haar leven had ze gelaten op haar dood liggen wachten. Hugo herinnerde zich het mengsel van verdriet en opluchting dat hij had gevoeld op de dag waarop haar pijn eindigde en zijn geloof in wonderen stierf. ‘Ik heb je horen bidden,’ fluisterde hij. ‘Lang geleden, jaren geleden, in een andere tijd. Je lag te bidden, je was bang. En je zei tegen mij dat ik God moest zoeken. Ook al zag ik Hem nergens, ik moest Hem altijd blijven zoeken, zei je.’ Hugo kwam naar voren. ‘Waar is Hij, mama? Ik zie alleen een wereld waarin we als dwazen op zoek zijn naar geluk en genot, en waarin we enkel luchtspiegelingen vinden. En al het harde werken eindigt in een gat in deze koude grond waarin jij bent gaan liggen om er nooit meer uit op te staan. Hoe kan ik dan verdomme, terwijl jij hier ligt, in die mooie God geloven? Wat is dat voor waanzin?’ Hugo pakte de Pietà op en zette het beeld op de zerk, met de rug tegen de grafsteen. Hij zag zichzelf met zijn eigen moeder in een vreemde rolwisseling. Een treurende moeder hield het lichaam van haar gestorven zoon vast. Het beeld klopte niet, maar was op een onbegrijpelijke manier toch juist. ‘Het spijt me moeder,’ zei hij zacht toen hij weer zat, en een slok thee had genomen. ‘Ik ben niet gekomen om je af te vallen, of je geloof onderuit te halen. Sorry. Ik vond je verhalen prachtig.’ Hij zag haar in de woonkamer aan tafel zitten, met gewatergolfde haren en een gouden halsketting. ‘Weet je nog hoe mooi ik die tekening van de aartsengel vond? Gaby, noemde ik hem. En weet je nog hoe ik stilletjes naar je luisterde als je over de hemel vertelde? Ik was dicht bij je, en jij vulde me met liefde.’ Hij ademde een paar keer diep in, en langzaam uit. Op de zerk stonden een vaas met bloemen, een beker lauwe thee en een replica van de Pietà. Hugo kwam weer
omhoog en verplaatste de voorwerpen een voor een naar de smalle strook zand naast het graf. Hij ging bij het voeteinde staan en dwaalde met zijn blik over de stenen rechthoek die zijn moeders onderaardse verblijf bedekte. In een trage, plechtige beweging ging hij op zijn knieën zitten. Hij liet zich voorover op zijn handen vallen, kroop behoedzaam naar voren en vlijde zich languit op de stenen rechthoek, plat op zijn buik, zijn armen gespreid naar de hoeken, het hoofd zijwaarts. Als een omgevallen kruisbeeld lag hij op zijn moeders graf, zwijgend, ademend. De stilte omwikkelde hem. De koelte van het stenen bed kwam door zijn huid naar binnen. Met gesloten ogen voelde hij het gewicht van zijn lichaam en de rustige cadans van zijn borstkas. Boven hem ruiste het loof van de hoge eik. Minuten later begon Hugo te praten. ‘Hier ben ik, mam,’ zei hij zachtjes. ‘Hier is je zoon.’ Hij stelde zich voor dat zijn woorden door de grafzerk sijpelden en als straaltjes water in de donkere aarde zakten. ‘Ik ben je enig kind. De vrucht van je schoot.’ Hij wachtte even. ‘Vind je het mooi als ik dat zo zeg? De vrucht van je schoot? Je hield van dat soort woorden hè?’ In zijn gedachten kwamen flarden van het Weesgegroet voorbij. Hij zag zijn moeders lippen bewegen zonder geluid voort te brengen. ‘In jouw lichaam is mijn leven begonnen, mama,’ fluisterde hij. ‘Ik was een deel van jou, ik was jou, totdat de tijd me van je scheidde en een mens van me maakte.’ Hugo zweeg. Er kwamen geen woorden meer. Hij wilde niets horen en niets zien. Liggend op haar stukje aarde wilde hij haar aanwezigheid voelen. Hij zocht geen beelden, geen tafereel. Er was een stemming, in hem en om hem heen, waarin zij nabij was en hij zich geborgen wist. Even, gedurende een kort ogenblik, loste zijn eenzaamheid op en vergat hij zichzelf. Zo lag hij daar, stil en zonder gedachten, in een onmeetbare tijd.
Hij inhaleerde diep en luisterde naar het sissen van de adem die langs zijn tanden naar buiten stroomde. Langzaam keerde de wereld om hem heen terug in zijn bewustzijn. Hugo besefte dat hij op het graf van zijn moeder lag, op Zorgvlied, in Amsterdam. Hij opende zijn ogen en zag het vale grijs van de steen en het groen van een aangrenzende struik. Toen hij zich half oprichtte viel zijn oog op de vaas met bloemen en op de Pietà die scheefgezakt in het zand stond. Hij kroop naar achteren, ging rechtop staan en keek speurend om zich heen. Verderop wandelde een ouder echtpaar. Misschien hadden die mensen hem zien liggen en waren ze beschroomd doorgelopen, niet wetend wat ze anders konden doen. Hugo keek nog een keer naar zijn moeders doopnamen op de grafsteen, en naar haar sterfdatum. Hij zette de vaas en de
Pietà terug op de zerk. Na een korte aarzeling plaatste hij de afgekoelde theebeker ernaast. ‘Dag moeder,’ zei hij zacht. ‘Tot de volgende keer. Ik denk aan je.’ Hij klapte de campingstoel dicht, pakte de boodschappentas op en begon terug naar zijn auto te lopen. T ijdens zijn wandeling over de begraafplaats dreven er flarden van beelden door zijn hoofd. Hij zag Yvonne aan de keukentafel zitten. Lucas zat naast haar. De jongen liet zijn speelgoedauto in rondjes om de fruitschaal rijden. Op het aanrecht, vlak naast de radio stond een in folie verpakte bos tulpen. Er klonk muziek. Terwijl Hugo langs de graven liep en de uitgang naderde stelde hij zich voor dat hij de keuken binnenkwam en aan tafel ging zitten. Yvonne schilde een appel, Lucas begon zijn vader te vertellen over een droom die hij de afgelopen nacht had gehad. Buiten scheen de zon op het gazon. Hugo stond bij zijn auto. Hij stopte de klapstoel en de boodschappentas in de kofferbak, haalde zijn dagboek uit zijn reistas en zette zijn telefoon weer aan. Er kwam meteen een bericht binnen. Het was van Jacqueline:
Net terug uit het ziekenhuis. Vader maakt het niet lang meer, is erg ziek maar slaapt gelukkig veel. Ik zit in mijn eentje in de zon een stevig glas wijn te drinken. Beetje eenzaam. Weet nog niet hoe lang ik het hier op het platteland uithoud. Sorry voor mijn overval, eergisteren. Gaat het goed met je? Liefs, Jacky. :-)
Hij las de tekst twee keer en stopte het telefoontoestel terug in zijn zak. Nog mijmerend over zijn bezoek aan het graf van zijn moeder keek hij uit over de Amstel. De vissers op de oever wachtten nog altijd op iets belangrijks. Hugo observeerde de mannen die aandachtig naar hun drijvende dobbers tuurden en hem niet opmerkten. Aan de overkant van de rivier lagen enkele woonboten. Vanuit de verte klonk een aanhoudend gezoem van de autosnelweg.
Zaterdagavond Met het invallen van de avond was de wind gaan liggen. De rijzige oude gevels stonden in een zacht schemerlicht, hun spiegelbeeld lag ondersteboven op het rimpelloze grachtenwater. De straatlantaarns waren nog niet aan. Nadat Hugo die middag de begraafplaats had verlaten, en urenlang doelloos over het vlakke NoordHollandse land had rondgereden was hij teruggekeerd naar de binnenstad van Amsterdam. Hij had wat langs de grachten gewandeld en een salade gegeten op een terras in de Jordaan. Toen het hem daar te druk en te lawaaierig werd was hij vertrokken en naar de Prinsengracht gelopen om bij café ‘t Papeneiland buiten op een houten bankje te gaan zitten. Met een kop cappuccino naast zich zat hij door zijn dagboek te bladeren en af en toe om zich heen te kijken. Het zachte lenteweer lokte mensen de straat op. Bij een andere kroeg, aan de overkant van de gracht stond een groot gezelschap - in smokings en galajurken - met champagneglazen in de hand te babbelen. Fietsers reden af en aan over de brug. Op het water gleden kleine motorboten voorbij. Hugo keek in de richting van de Noordermarkt en zag wandelaars in groepjes of alleen over de kade slenteren. Met een opvallend ferme tred kwam een lange man dichterbij, gekleed in een wit linnen kostuum, handen in de zakken van zijn colbert, een rieten hoed op zijn hoofd. De man liet zijn blik speurend langs de bezette stoelen dwalen en bleef vlak voor Hugo stilstaan. ‘Goedenavond meneer. Stoort het u als ik naast u plaatsneem?’ Hij gebaarde naar de lege plek op het houten bankje. ‘Nee hoor, is prima,’ antwoordde Hugo, ondertussen zijn kop koffie wat naar zich toe schuivend om ruimte te maken. ‘Veel dank.’ De man ging zitten, zette zijn hoed af en nam het uitzicht in zich op. ‘Een prachtige avond, meneer,’ zei hij, zijn stem laag en sonoor. ‘Ja, dat is het zeker.’ Hugo sloeg een willekeurige bladzijde van zijn dagboek open en tuurde naar de door hem zelf geschreven tekst. Vorig jaar had hij met hartstocht verslag gedaan van zijn eerste bezoekjes aan Angela. Hij herlas een paar fragmenten en maakte zich vrolijk over de details waarmee hij de seksuele passages destijds had verrijkt. In een enkele
volzin roemde hij ‘Angela’s honingzoete pruimpje’ en maakte hij gewag van ‘het bedwelmende parfum van haar flamoes.’ Wat verderop beschreef hij haar bilspleet als ‘een paradijselijke vallei tussen twee rijkelijk glooiende heuvels waarin ik mijn neus wil laten verdwalen.’ Al lezend verscheen er een glimlach op zijn gezicht. ‘Mag ik u een drankje aanbieden?’ vroeg de man in het witte pak. Hugo keek op en zag dat de ober van het café bij hen stond. Beide mannen keken hem afwachtend aan. ‘Eh, ja. Heel vriendelijk van u. Een sauvignon blanc graag.’ Verderop in het dagboek, enkele weken later, werden de teksten serieuzer en minder frivool. Hij las een zin die hij op een avond, na weer een ontmoeting in de Oude Nieuwstraat had geschreven: ‘Angela, lieve Angela, je doordrenkt mijn gedachten en je draagt mijn hart.’ Hugo kon zich dat moment nog herinneren. Het was eind juni, een paar dagen voordat hij met Yvonne en Lucas op vakantie zou gaan. Hij had de hele avond in zijn kamer aan zijn bureau gezeten, niet gewerkt, alleen maar aan Angela gedacht. Yvonne was hem een plichtmatige nachtzoen komen geven en was naar bed gegaan. ‘Alstublieft, uw wijn,’ hoorde hij zeggen. ‘Ah, dankjewel.’ Hugo nam het glas aan van de ober en hief het in de richting van de man die naast hem zat, en die een borrel oude jenever in de hand had. ‘Gezondheid. Nogmaals bedankt.’ ‘Santé. Mijn naam is Leon, by the way.’ ‘Aangenaam Leon. Ik heet Hugo.’ ‘Laten we drinken op het leven, Hugo. En op het plezier.’ Ze namen een slok en keken samen naar de donkere gracht en naar de lenteavond die langzaam over de stad neerdaalde. De straatlantaarns waren aan. In enkele huizen brandde al licht. ‘Schrijf je, Hugo?’ vroeg Leon, wijzend naar het schrift op Hugo’s schoot. ‘Als ik tenminste zo vrij mag zijn.’ ‘Oh, ja, inderdaad. Ik schrijf.’
‘Is dat je beroep?’ ‘Min of meer.’ Leon keek hem onderzoekend aan. ‘Ik ben vroeger copywriter geweest,’ legde Hugo uit. ‘Tegenwoordig heb ik mijn eigen bureau.’ ‘In de reclame?’ ‘Ja.’ ‘Dan is het jouw werk om mensen in iets te laten geloven waar ze uit zichzelf nooit in zouden geloven?’ Hugo glimlachte. ‘Zo kun je het ook bekijken.’ ‘Maar ja,’ ging Leon verder. ‘Dat proberen we allemaal, nietwaar?’ Hij keek naar het schrift op Hugo’s schoot. ‘Ben je zo laat nog aan de arbeid, kerel? Dat is niet gezond hoor.’ ‘Oh, maar dit heeft niets met mijn werk te maken,’ zei Hugo. ‘Dit is een soort van dagboek.’ Hij sloeg het schrift dicht. ‘Ah, zo. Heel goed,’ vond Leon. ‘Zou iedereen moeten doen. Ik noteer ook weleens wat. Gedoe en zo. Het leven…, je weet wel…’ ‘Ja, ik ken het.’ ‘En als het allemaal op papier staat is die bovenkamer weer netjes opgeruimd. Dan is er plaats voor nieuwe rommel, en begint alles opnieuw, van voren af aan.’ Hij schaterde. Hugo’s telefoon piepte. Hij had een nieuw bericht ontvangen. ‘Een ogenblikje,’ zei hij. ‘Even lezen…’
Morgen ben ik in Amsterdam om nog wat kleren te halen. We kunnen samen
een wijntje drinken als je zin hebt. Of heb je genoeg van me? :-) Eerlijk zeggen. Lieve groetjes, Jacqueline.
Hij stopte het toestel terug in zijn broekzak. ‘Mag ik raden?’ vroeg Leon. ‘Een vrouw?’ Hugo nam het gezicht van Leon in zich op, en schatte in dat hij ook rond de vijftig was. ‘Ja, een vrouw,’ antwoordde Hugo. ‘Moet je naar haar toe?’ ‘Nee. Ze is de ex van mijn vader. Beetje ingewikkeld. Lang verhaal.’ Leon knikte alsof hij de problematiek begreep. ‘Nou, dan stel ik voor dat je een beetje uit je doppen kijkt, vrind,’ zei hij. Er komen hier verdraaid grappige exemplaren langs. Daar bijvoorbeeld, die twee miepjes met die knapperige billetjes.’ Op de brug liepen twee jonge meisjes in strakke spijkerbroeken. Hugo glimlachte en nam een slok wijn. Hij keek zijn buurman aan. ‘Die jongedames zien ons niet als mannen, Leon, maar als vaders of ooms.’ ‘Je hebt gelijk. Natuurlijk heb je gelijk.’ Leon bleef de meisjes met een glazige blik volgen. ‘Ja, de jaren schrijden voort, mijn beste.’ De ober kwam voorbij. Hugo bestelde nog een glas wijn en een oude jenever. Hij keek omhoog naar de zwarte hemel en dacht aan Yvonne die waarschijnlijk thuis op de bank televisie zat te kijken, samen met Lucas die op zaterdagavond altijd wat langer op mocht blijven. ‘Mijn dochter studeert psychologie,’ zei Leon. ‘Laatst kwam ze terug van college en vertelde ze me doodleuk dat ik momenteel in mijn midlifecrisis zit.’ ‘Aha.’ ‘Ik zeg tegen haar: “ Moet je eens horen, kind. Als je bedoelt dat ik de leeftijd
voorbij ben waarop ik de wetenschap nog serieus neem, dan heb je helemaal gelijk.” Ik ben er namelijk van overtuigd, beste Hugo, dat wetenschappers net zo erg zijn als priesters. Misschien nog wel erger.’ Hugo zweeg en liet die mening op zich inwerken. ‘De wetenschap is de religie van onze tijd,’ ging Leon verder. ‘Even een paar wetenschappelijke opvattingen over ouder worden, als je me toestaat. Oké, daar gaan we… Statistici zeggen dat ik over de helft van mijn leven ben. Sociologen stellen dat ik in de nabije toekomst deel uitmaak van de oververtegenwoordigde groep ouderen, met alle zorgen van dien, voor de samenleving en zo.’ Hij slurpte aan zijn borrel. ‘Eh, wat nog meer? Oh ja…, economen waarschuwen dat ik misschien niet genoeg bijdraag aan de pensioenpot. Volg je me nog?’ Hugo knikte, al wist hij niet waar Leon heen wilde. ‘Medici proberen mijn gedrag te beïnvloeden omdat ik een verhoogd risico op hart- en vaatziekte loop. Ze weten het allemaal zo mooi te vertellen, die wetenschappers. Maar het heeft geen donder met mij te maken.’ ‘Je vergeet er nog een,’ merkte Hugo op. ‘Welke dan?’ ‘De astronomie leert ons dat je van sterrenstof bent gemaakt, en dat je dus bezig bent om tot stof weder te keren.’ ‘Ja…’ overpeinsde Leon, ‘…zoals jij het nu formuleert lijken ze ook wel weer op de christenen. Apart…’ ‘En je punt is?’ vroeg Hugo. ‘Dat het allemaal geen reet uitmaakt wat anderen zeggen. Iedereen beweert maar wat. Dus ik doe gewoon waar ik zin in heb.’ De ober kwam de drankjes brengen. Uit Hugo’s broekzak klonk het sms‑geluid van zijn telefoon. ‘Daar is de ex van je vader weer,’ zei Leon droogjes. Het was een bericht van Diederik:
Pa heeft Vera op straat gezet. Niet te geloven! Wat is dit voor een kankerwereld? Ik ga me nu aan de lust overgeven. Bel me maar niet.
Hugo keek op naar de oude stad, naar de lichtjes, de donkere gevels. Hij liet zijn ogen over de kades dwalen. Overal liepen pratende en lachende mensen. Op de brug stond een jong stelletje te zoenen. De avond was gevuld met geluid. ‘Slecht nieuws?’ vroeg Leon. ‘Ja, nee…, weet niet. Ik moet het even verwerken.’ ‘Oké. Doe dat maar. Dan houd ik mijn mond. Cheers.’ ‘Proost,’ mompelde Hugo. Amsterdam vierde de lente en ergens in de stad zat Vera haar ogen leeg te huilen. Vanochtend had zijn vader gezegd dat mensen niet veranderen. ‘We veranderen niet,’ had hij gezegd. ‘We worden ouder, maar we veranderen niet.’ Zo ongeveer had hij het gezegd. Pa levert het bewijs voor zijn eigen stelling, dacht Hugo. Zijn aandacht werd afgeleid door een groepje lachende en vrolijk gillende vrouwen aan de overkant van de gracht. Alle mannen op het terras keken een moment op om even later weer verder te gaan met hun gesprekken. Hugo begreep het leven niet, en de liefde al helemaal niet. Die liefde was het grootste raadsel van allemaal. Vandaag had Vera dat ook ondervonden. Hij had medelijden met haar. Angela kwam ook nog even voorbij in Hugo’s bewustzijn. Hij kon de lijnen van haar gezicht met moeite terughalen. De herinnering vervaagde nu al. Ze was een gedachte geworden. Waar had hij naar gezocht toen hij dagelijks door de Oude Nieuwstraat wandelde en naar alle ramen gluurde, in de hoop haar in een van die kamers te vinden? Lang geleden was hij uit de tuin van verbeelding verdreven en in de wereld van de verdoving terechtgekomen. Angela moest hem weer laten geloven dat hij bestond, dat hij echt aanwezig was en dat wonderen mogelijk waren. En al was het tijdelijk geweest, zoals alles tijdelijk is, ze was daar op een raadselachtige manier ook in geslaagd. ‘Ben je getrouwd, Leon?’
‘Ja, hoezo?’ ‘Zomaar.’ Hugo nam een slok wijn. ‘Waar is je vrouw nu?’ ‘T huis op de bank. Ze kijkt naar een film.’ ‘Volgens mijn broer kijken we allemaal naar een film.’ ‘Filosofisch typje, je broer?’ Hugo lachte. ‘Je broer heeft gelijk. Het is allemaal fictie. Dat weet jij ook, Hugo, als reclameman. We leven een verhaal dat we zelf schrijven. Het is de kunst om iets te verzinnen waar je in kunt geloven. Het maakt niet uit of het waar is. Als je erin gelooft kun je ermee verder en doen de anderen wel met je mee.’ ‘Jij zou het goed met mijn broer kunnen vinden,’ zei Hugo. Leon leek tevreden met zichzelf en hief zijn glas. ‘Nou, santé dan maar,’ riep hij uit. ‘Op de gezondheid van je broer. En op de illusie.’ Ze praatten wat over de gewone dingen. Over het uitgaansleven van Amsterdam, de kroeg waar ze nu zaten. Leon vertelde dat hij hier regelmatig kwam om tot zichzelf te komen, nieuwe gezichten te zien, andere verhalen te horen. ‘Uitrusten van het huwelijkse bestaan,’ noemde hij het. Hij wilde af en toe ontsnappen, tijdelijk, om vervolgens altijd terug te keren naar huis. ‘Dan is de cirkel weer rond,’ zei hij. Ze dronken nog een glas en kwamen over de literatuur te spreken. Proust was een van Leons lievelingsschrijvers. ‘Ik ben zijn oeuvre nu voor de derde keer aan het lezen,’ zei hij. ‘Het blijft verdomd prachtig. Die taal, die psychologische diepte, vooral als het gaat over het onderwerp der onderwerpen: de liefde.’ ‘Marcel Proust heeft in zijn leven geen gelukkige liefdes gehad, als ik me niet vergis,’ merkte Hugo op. ‘Dat klopt. Hoewel…, hij had wel een grote liefde. Een kerel. Lastig, in die tijd. Maar wat vind je van deze gedachte? Let op. “ Waarom zou je houden van iemand die al van jou houdt?” Zo ongeveer, woorden van die strekking. Denk daar maar eens over
na.’ Voor de derde keer piepte Hugo’s mobiele telefoon. ‘Je hebt het er maar druk mee,’ mompelde Leon, terwijl Hugo naar zijn toestel greep.
Geen antwoord van jou. Is oké, snap ik ook wel. Ik ben in gedachten bij je. Kan het gewoon niet helpen. Misschien ontmoeten we elkaar weer… ooit. Het ga je goed. X Jacky.
Zonder Leon aan te kijken borg hij zijn telefoon weer op. Hij nipte van zijn wijn en tuurde naar zijn glas. Na tientallen zwijgzame seconden, meer dan een minuut, pakten ze hun gesprek weer op. Ze kwamen op de beeldende kunst en gingen vervolgens over op klassieke muziek. Over de liefde spraken ze niet meer. Toen Leon weer wat te drinken wilde bestellen vroeg Hugo om een glas mineraalwater, omdat hij nog moest rijden. Ze ontdekten dat ze van dezelfde automerken hielden, en op de Duitse autobaan graag gas gaven. Af en toe bespraken ze het lichaam van een langslopende vrouw. Soms zwegen ze gewoon een tijdje. Vlak voor middernacht stond Leon op om een kennis te begroeten. Hugo maakte van de gelegenheid gebruik om afscheid te nemen. Hij gaf Leon een hand, bedankte hem voor de aangename avond en zei dat hij hoopte dat ze elkaar nog eens tegen het lijf zouden lopen. ‘Wie weet,’ zei Leon. ‘Deo volente.’
Zaterdagnacht Hij was niet alleen op de snelweg. Veel auto’s waren Amsterdam aan het verlaten. Terwijl Hugo rustig op de rechterbaan bleef rijden kwamen de koplampen in zijn binnenspiegel snel dichterbij en verwijderden de rode achterlichten zich in de donkerte die voor hem lag. Hij had de radio een paar minuten geleden aangezet en kort daarna weer uitgeschakeld. Nu was het weer stil en hoorde hij alleen het geluid van autobanden die over het asfalt rolden. Hugo liet de afgelopen week door zijn hoofd gaan. Hij wilde onthouden wat er elke dag was voorgevallen, wat hij had gedacht, wat anderen tegen hem hadden gezegd. In dit nachtelijke uur kwam het hem voor dat er niets noemenswaardigs was gebeurd. Zelfs de confrontatie met kale Kareltje, nog maar een dag geleden, was gereduceerd tot een kleine rimpeling in de tijdspanne van zijn leven. De pijn in zijn voet was nagenoeg verdwenen. Hugo verwonderde zich erover dat alles wat ver weg was er nietig en onbeduidend uitzag en hij vroeg zich af vanaf welke afstand of nabijheid hij de dingen kon zien zoals ze echt waren. En de tijd was al even vreemd. Op het moment dat hij iets meemaakte was hij zich daar nog niet volledig van bewust en als het echt tot hem doordrong en hij het wilde aanraken was het al weggegleden naar het verleden, en veranderd in een herinnering. De tijd ging altijd verder. Geleidelijk werd het rustiger op de snelweg. Hugo voelde een milde slaperigheid opkomen. Het was tien voor halftwee. Het landschap om hem heen lag in duisternis. De witte strepen op het wegdek vlogen als lichtflitsen voorbij. Vanuit de verte naderde zijn afslag. Hij minderde vaart, nam de flauwe bocht die hij al duizenden keren had genomen en kwam terecht op de bosweg die naar zijn villa leidde. Ook hier tussen de bomen was alles donker en stil. Hij passeerde de bungalow van een bevriend echtpaar en zag dat daar alleen de buitenlamp nog aan was. Honderd meter verderop rende een konijn vlak voor zijn auto de weg over. Het dier wist de overkant te bereiken en zat nu vermoedelijk in het gras van de schrik te bekomen. Hugo remde af, reed de laatste meters stapvoets verder en parkeerde zijn auto in de berm, op loopafstand van zijn huis. Nadat hij had gecontroleerd of hij zijn sleutels had wandelde hij naar de gietijzeren poort, die hij voorzichtig opende en nog voorzichtiger weer sloot. Achter de ramen brandde geen licht meer. Yvonne en Lucas lagen in bed. Hugo sloop behoedzaam over
het grind van de oprijlaan naar de voordeur en ging naar binnen. Hij schrok toen de deur met een korte klik in het slot viel. Het bleef stil in huis. In de keuken bleef Hugo een paar tellen stilstaan om zijn ogen te laten wennen aan het licht van de halogeenspots boven het aanrecht. Hij keek om zich heen en voelde hoe de vertrouwdheid van de woning terugkeerde. Op het kookeiland stond een speelgoedauto. De fruitschaal op tafel was gevuld met bananen en appels. Er lag een opgevouwen krant op een van de stoelen. Hij liep naar de woonkamer, deed een schemerlamp aan en zag een groot paasei op de salontafel liggen. Terwijl hij op de bank ging zitten realiseerde hij zich dat hij was vergeten dat het morgen Pasen was. Hugo tuurde naar het in glimmend geel papier verpakte chocolade‑ei en dacht terug aan de paasdagen van vorig jaar. Een dag daarna op dinsdagmiddag - had hij zijn eerste ontmoeting met Angela gehad. Hij wist het nog. Nadat hij kort bij zijn vader op bezoek was geweest, en onderweg was naar zijn auto, had hij een tijd lang naar de rode lichten van de Oude Nieuwstraat staan kijken. Een kwartier later was hij bij haar naar binnen gegaan. Er was een jaar verstreken. De aarde had een volledige baan om de zon afgelegd en bevond zich weer in dezelfde positie als toen. Hugo dacht een kort moment aan zijn oude scriptie over het zonnestelsel die hij in het huis van zijn vader op zolder had gevonden, over de planeten die een cirkelvormige baan beschreven en steeds weer op dezelfde plek uitkwamen. Hoewel hij wel beter wist kwam het Hugo voor dat er in het afgelopen jaar helemaal niets was gebeurd. Het was alsof alles hetzelfde was gebleven. Na de paasdagen zou hij weer in de auto achter het stuur gaan zitten en naar zijn kantoor rijden. Misschien zou hij aan het einde van de middag even bij zijn vader op bezoek gaan om te zien hoe het met hem ging. De aarde bewoog nog steeds door de ruimte en begon aan haar volgende omwenteling. Hij kleedde zich in de keuken uit. Nadat hij zijn kleren op een stoel had gelegd en alle lichten uit had gedaan sloop hij de trap op. Op de overloop brandde een groen nachtlampje. De slaapkamerdeuren stonden allebei halfopen. Hugo ging in de deuropening van Lucas’ kamer staan en zag zijn zoon op zijn rug liggen. De deken ging lichtjes op en neer. De jongen sliep. Toen hij de andere slaapkamer stilletjes binnenging hoorde hij Yvonne zacht snurken. Ze lag met opgetrokken knieën op haar zij. Het raam stond op een kier. In kleine behoedzame stappen schreed Hugo over de koele parketvloer naar het bed. Hij duwde zijn helft van het dekbed weg en ging voorzichtig op de rand zitten. Langzaam
liet hij zijn rug op het matras neerkomen. Hij legde zijn benen een voor een op het bed, trok de deken over zich heen en liet zijn hoofd in het kussen zakken. Zijn ogen zochten in de duisternis naar het plafond. Naast hem klonk het regelmatige ruisen van Yvonnes ademhaling. Ze sliep. Hugo legde zijn handen op zijn buik en sloot zijn ogen. Hij ademde langzaam en met aandacht. In zijn hoofd dreven flarden van gedachten rond, losse woorden, beelden. De geur van naaldbomen hing in de kamer. Buiten was het stil.
Epiloog Het is nacht. In een discotheek in de buurt van het Rembrandtplein gaat Diederik met twee zwarte mannen een darkroom binnen. De dansmuziek bonkt tegen de muren. Op een videoscherm vloeien bewegende kleurvlakken soepel in elkaar over. Ondertussen ligt Pieter in het huis aan de Herengracht te slapen. Naast hem ligt een vrouw met wijd geopende ogen naar zijn gesnurk te luisteren. Eerder die avond heeft hij haar gevraagd of ze binnenkort met hem mee wil gaan naar zijn tweede huis in Toscane. Vera is nog wakker. Ze zit op haar knieën naast haar bed en bidt. Zacht murmelend vraagt ze aan God of Hij haar kracht en moed wil geven. Ze weet niet welke bedoelingen Hij met haar heeft, of wat ze van haar verdriet kan leren, maar ze legt haar lot in Zijn handen. In een kleine stad aan het IJsselmeer zitten Angela en Kareltje in hun woning op de bank. Hij heeft een te wijde rode onderbroek aan, zij draagt een grijs trainingspak en lakt haar nagels. Ze kijken naar een oorlogsfilm, eten chips en drinken bier. Pas laat in de nacht zullen ze gaan slapen. De poort van begraafplaats Zorgvlied is gesloten. Het is donker. Er lopen geen mensen over de paden. Op de grijze grafzerk van Hugo’s moeder staat de Pietà, geflankeerd door een vaas met tulpen en fresia’s, en een volle beker koude thee. De wind speelt met het loof van de hoge eik. Tweehonderd kilometer daar vandaan, in Drenthe ligt Jacqueline met haar kleren aan op een eenpersoons bed, in een oude logeerkamer. Ze is zojuist in slaap gevallen. Op het nachtkastje staat een half glas rode wijn, op de vloer liggen twee lege flessen.
Een paar uur later - op zondagochtend - zitten Hugo, Yvonne en Lucas op hun vaste plaatsen aan de ontbijttafel. Yvonne drinkt een kop thee. Ze is nog niet bekomen van de schrik die haar door het hart ging toen ze wakker werd en zag dat haar man naast haar lag te slapen. Terwijl Hugo zijn toast met marmelade eet kijkt hij haar af en toe schuw aan. Er wordt niets gezegd. Lucas parkeert zijn nieuwe brandweerauto naast
het chocolade‑ei dat zijn grootvader gisteren heeft laten bezorgen. Op de hoek van de tafel, bij de fruitschaal ligt Hugo’s vergeelde scriptie over de omwenteling van de planeten. Het zonlicht valt door het keukenraam op het aanrecht.