JOOST VAN DEN VONDEL (1587 – 1679)
In 1613 verscheen bij Dirck Pietersz. Pers in Amsterdam de emblematische bundel Den gulden winckel der konstlievende Nederlanders, gestoffeert met veel treffelycke historische, philosophische, poeetische morale ende schriftuerlijcke leeringen. Vondel had de teksten bij de platen verzorgd.
Introductie Het lyrische werk van Joost van den Vondel (Keulen, 1587) is even veelzijdig als zijn persoonlijkheid. Naast de tragedies waarom hij beroemd is geworden, heeft Vondel zijn leven lang voor een constante stroom gelegenheidslyriek gezorgd. Als kind van zijn tijd schreef hij veelal naar aanleiding van actuele gebeurtenissen en bij uitzonderlijke gelegenheden. Hij dichtte voor vrienden en familie, voor Amsterdamse bestuurders en kunstenaars en dat alles ter meerdere eer en glorie van het vaderland. Hij vervulde dan ook - officieus ! - de functie van stadsdichter van zijn geliefde Amsterdam. Vondel zelf was echter niet gauw tevreden met zijn eigen literaire capaciteiten. Hij leerde op latere leeftijd Latijn en Grieks om kennis over de klassieke cultuur op te doen die hij tijdens zijn middelbare schoolperiode node miste. Ook op politiek en religieus gebied gaf Vondel blijk van idealisme. Zijn intense geloofsbeleving en het streven naar een oecumenische kerk, deden hem op latere leeftijd nog overgaan van de doopsgezinde gemeente naar de rooms-katholieke kerk. Deze ommekeer - en zijn strijdlust als het ging om politieke idealen - werden hem niet door iedereen in dank afgenomen en kostte hem de erfenis van zijn moeder en ook de vriendschap met P.C. Hooft sneuvelde. Toch maakte zijn maatschappelijke betrokkenheid en zijn capaciteit om algemene waarheden in zijn gedichten te leggen, hem geliefd bij veel van zijn tijdgenoten. Bewonderaars bezorgden in 1644 de eerste verzameling van zijn poëzie (Verscheide gedichten) en op vijfenzestigjarige leeftijd werd hij door kunstenaars en dichters gelauwerd als Prins der Poëten. […]
1
Vondels leven en werk tot 1640 Jeugd in een doopsgezinde omgeving Op 17 november 1587 werd aan de Grosse Witschgasse in Keulen een jongen geboren die later de Prins der Poëten genoemd zou worden. Over de eerste jaren van zijn leven is niet veel bekend. Zijn ouders, Joost van den Vondel sr. en Sara Cranen, kwamen oorspronkelijk uit Antwerpen en woonden nog niet lang in Keulen toen ze ook die stad verlieten. Hun vertrek hing waarschijnlijk samen met de vervolging van de Wederdopers in de Duitse stad: het gezin voelde zich vanwege hun doopsgezinde achtergrond niet veilig. Via Utrecht, waar de kleine Joost ongeveer een jaar lang naar school ging, kwam het gezin uiteindelijk in 1596 in Amsterdam terecht. Vader Vondel opende een zijdewarenhandel in de Warmoesstraat 'daer uythangt de Rechtvaerdige Trou ', een wijk waar veel andere Brabanders woonden. […] Vondels lidmaatschap van de Waterlandse gemeente werd met zijn doop in 1606 een feit. Zijn doopsgezinde overtuiging was in die tijd zowel in onderwerpskeuze als in stijl duidelijk in zijn poëzie terug te vinden. Zijn kenspreuk luidde 'Liefde verwinnet al', wat waarschijnlijk duidde op de liefde van en voor God. Vondels eerste gedichten werden in 1607 gepubliceerd in het liedbundeltje Den nieuwen verbeterden lust-hof, amoureuze gedichten die licht-erotisch van aard waren en een grote dosis klassieke mythologie in zich hadden. Later bleek dit toch niet het genre waarmee Vondel verder wilde en schreef hij steeds meer gedichten met een religieus-moralistische strekking. Via zijn leraar Willem Bartjens kwam hij in contact met de Brabantse rederijkerskamer 't Wit Lavendel, waar Bartjens lid van was. De jonge Vondel werd al snel actief in de Kamer en het duurde niet lang voordat zijn dichterlijke productie toenam. Tegelijkertijd vonden in zijn persoonlijk leven een aantal belangrijke gebeurtenissen plaats. In 1608 was zijn vader overleden en zijn moeder had de zaak overgenomen. Vondel werd al snel haar compagnon en kort na zijn huwelijk dreef hij de zijdehandel op eigen rekening. Joost van den Vondel trad op 5 december 1610 in het huwelijk met zijn buurmeisje Maeyken de Wolff. Daarmee werd de band tussen de families Vondel en De Wolff nog eens bevestigd: twee jaar eerder was Vondels zus Clementia getrouwd met Hans de Wolff (Knuvelder, 1971, dl. 2, p. 312-315; Smits-Veldt, 1986, p. ix-x). De beginjaren bij 't Wit Lavendel In het jaar van zijn huwelijk schreef Vondel zijn eerste toneelstuk, getiteld Het Pascha ofte de verlossinge Israëls uit Egypten, dat door 't Wit Lavendel werd opgevoerd. De verantwoordelijkheid voor de zijdehandel op de Warmoesstraat nam veel van zijn tijd in beslag, maar desondanks zag Vondel kans om te schrijven. In 1613 verscheen Den gulden winkel der konstlievende Nederlanders, een bundel met afbeeldingen die op anekdotische wijze morele lessen gaf aan de hand van verhalen uit de mythologie en de geschiedenis. De platen van deze - oorspronkelijk Latijnse - bundel dateerden al uit de zestiende eeuw en ook de Nederlandse vertaling van 1584 was al enigszins verouderd. Uitgever Dirck Pieterszoon Pers, met wie Vondel sinds diens publicatie van Lust-hof een goede samenwerking genoot, vroeg hem daarom de platen te voorzien van bijschriften. Onder Vondels hand kreeg het boek sterk de vorm van een embleembundel, waarbij de afbeelding, de verklarende tekst en het kortere motto ook op een meer symbolische manier gelezen konden worden. De bundel was daarmee geheel volgens het renaissancistische principe van utile dulci, oftewel, ter lering en vermaak. Hetzelfde moraliserende aspect was terug te vinden in de bundel met dierenfabels, Vorsteliicke warande der dieren (1617). Daarnaast dichtte Vondel ook over actuele onderwerpen, zoals het sonnet Op het twaalfjarige bestandt der Vereenigde Nederlanden (1609) en over de Hollandse scheepvaart, in Hymnvs, Ofte Lof-Gesangh, Over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden (1613). Vondels religiositeit kwam vooral naar voren in werken zoals Hieruzalem verwoest en De helden Godes des ouden verbonds (beide 1620). De dichter was in 1616 diaken geworden in de gemeente waarvan hij lid was en de intensiteit van zijn religieuze beleving leek zich dus te weerspiegelen in zijn onderwerpskeuze. Onder invloed van de doopsgezinde leer - gericht op zondebesef en boetedoening - veranderde ook zijn zinspreuk in het meer plechtige: 'Door een ist nu voldaan', een
2
anagram van 'Joost van den Vondeler' dat wees op de genade van God voor zondaren en de wedergeboorte die men als mens moest ondergaan (Knuvelder, 1971, dl. 2, p. 318-323; Smits-Veldt, 1986, p. x-xiv). Jaren van studie, nieuwe contacten en literaire heroriëntatie Vondels ideaal was een christelijk dichterschap te realiseren dat gebaseerd was op de klassieken en de Bijbel. Daartoe had hij niet alleen kennis nodig van antieke en theologische geschriften, maar ook van eigentijdse schrijvers. Het feit dat hij geen klassieke opvoeding genoot, vormde in die zin een serieuze belemmering voor zijn dichterschap. Begin jaren twintig waren er nog een aantal andere belangrijke ontwikkelingen in Vondels leven die ervoor zorgden dat hij korte tijd weinig gedichten schreef. De geschriften van de Waterlandse gemeente vermelden dat Vondel in 1620 aftrad als diaken vanwege zijn melancholieke gesteldheid. Het 'Gebedt over mijn geduerige quynende Sieckte' uit diezelfde tijd, bevestigt dit idee. De zogenaamde ziekte werd volgens medici uit die tijd veroorzaakt door een overvloed aan zwarte gal, waardoor de patiënt lusteloos, moe en zelfs angstig werd. Met name wetenschappers en kunstenaars waren geneigd tot deze kwaal, omdat ze zwaarmoedig van aard waren en hard studeerden. Bij Vondel was het echter van korte duur en een paar jaar later kwam uit zijn literaire werk het beeld naar voren van een strijdbaar en levenslustig man. In de jaren twintig, een periode van studie, kwam hij in contact met een aantal vooraanstaande literaire figuren uit een ander sociaal milieu en verwisselde hij de doopsgezinde kennissenkring van de Brabantse rederijkerskamer voor de meer libertijns-humanistische kring rond dichters als P.C. Hooft en Laurens Reael. Van mei 1622 tot mei 1623 kwam Vondel geregeld over de vloer bij Anna en Maria Tesselschade, de dochters van de in 1620 overleden Roemer Visscher, waar de dichters levendige discussies voerden en regels voor de Nederlandse taal opstelden. Dankzij zijn nieuwe vrienden (en de Latijnse lessen van zijn vijftien jaar jongere broer Willem) maakte Vondel zich de humanistische cultuur en de literatuur van de klassieken eigen, waarmee hij een degelijke basis legde voor de nieuwe wending in zijn dichterschap (Knuvelder, 1971, dl. 2, p. 324-325; Smits-Veldt, 1986, p. xiv-xviii). Vondel als politiek en maatschappelijk geëngageerd dichter Een andere belangrijk element in Vondels leven was zijn betrokkenheid bij de politieke en godsdienstige ontwikkelingen in de Republiek. De hervormde staatskerk in de Nederlanden was verdeeld in twee partijen, de 'rekkelijke' remonstranten en de 'precieze' contraremonstranten, die ieder ook verschillende politieke kampen aanhingen. De remonstranten zagen in raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt hun leider, terwijl de contraremonstranten stadhouder Maurits steunden. Het conflict kwam in 1618 tot een hoogtepunt, toen Maurits veel van zijn tegenstanders uit belangrijke functies probeerde te verwijderen en ook Van Oldenbarnevelt liet arresteren. De tachtigjarige raadpensionaris werd aangeklaagd wegens hoogverraad en machtsmisbruik en in mei 1619 terechtgesteld. Vondel, die sympathiseerde met de meer vrijzinnige remonstranten en grote bewondering koesterde voor Johan van Oldenbarnevelt, was verontwaardigd over dit staaltje onrecht. In zijn ogen was Van Oldenbarnevelt het voorbeeld van vaderlandslievendheid en werd hij het slachtoffer van de machtswellust van de calvinisten. Zijn verzet tegen de gang van zaken resulteerde in het hekeldrama Palamedes oft Vermoorde onnooselheyd (1623), zij het dan verhuld in een klassieke setting. Al snel volgde een aanklacht en de dichter kreeg een boete van 300 gulden opgelegd. Vondel bleef naast lofdichten op personen die hij bewonderede ook altijd hekeldichten publiceren tegen de calvinistische predikanten en de politieke navolgers van Maurits. Gedichten als Geuse Vesper (ca. 1625), Rommel-pot van 't Hanekot (1627), en Roskam (1630) zijn hier voorbeelden van. Met dergelijke literatuur maakte de dichter zich uiteraard niet bij iedereen even geliefd, maar hij verwierf door zijn maatschappelijke engagement en stijl toch een zekere status en was als schrijver succesvol. Amsterdam en haar welvaart inspireerden de dichter ook tot lofdichten op zijn geliefde stad en haar bestuurders. Als koopman was hij trots op de snel groeiende handelsstad en liet het niet na om als dichter verschillende bijzondere gebeurtenissen te beschrijven, zoals de inwijding van het Amsterdamse Academie illustre (Knuvelder, 1971, dl. 2, p. 326-330; Smits-Veldt, 1986, p. xvxvi, xix-xxv).
3
Dieptepunten in de jaren dertig In zijn persoonlijk leven ging het in de jaren dertig veel minder voorspoedig. Vondels strijdlust viel niet in goede aarde bij zijn moeder Sara. Haar voorkeur voor haar oudste dochter Clementia werd duidelijk toen ze in 1628, vlak voordat Vondel een reis naar Denemarken maakte, een notariële akte opstelde waarin ze haar zoon gedeeltelijk onterfde. Ook binnen zijn eigen gezin ondervond Vondels veel moeilijkheden: zijn huwelijksjaren werden getekend door de vele sterfgevallen. In 1612 werd het huwelijk van Joost en Maeyken bezegeld met de geboorte van een zoon, die net als zijn vader en overleden grootvader Joost werd genoemd. Al een jaar later kwam de eerste dochter, Anna, ter wereld en in 1625 volgde Saartje. Toen brak voor Vondel een moeilijke periode aan. Constantijn, geboren in 1632, stierf als zuigeling nog hetzelfde jaar. In 1633 overleed ook de achtjarige Saartje, wiens vrolijke en speelse karakter Vondel beschreef in het 'Uitvaert van mijn Dochterken': Zij zag er een, dat, wuft en onbestuurd, De vreugd was van de buurt, En, vlug te voet, in 't slingertouwtje sprong; Of zoet Fiane zong, En huppelde, in het reitje, Om 't lieve lodderaitje: Of dreef, gevolgd van enen wakkren troep, Den rinkelenden hoep De straten door: of schaterde op een schop: Of speelde met de pop (p 881) Toen in 1635 ook zijn geliefde vrouw Maeyken kwam te overlijden, wist Vondel zich geen raad meer. Het verdriet belemmerde hem zo in zijn werk dat het grote epos over Constantijn de Grote - in navolging van Tasso's Gerusalemme liberata - nooit werd voltooid. Vondel refereerde wel aan het werk dat hij vernietigde in de 'Lijkklacht aan het vrouwe-koor' over het verlies van zijn vrouw. Hij vergeleek Maeyken met Creüse, de vrouw van Aeneas en in de Renaissance het voorbeeld van de ideale vrouw. Vondel vertelt hoe zijn vrouw in een droom aan hem verschijnt en hem op het hart drukt zijn werk niet op te geven. Het mocht niet baten, na drie jaren van worstelen, verbrandde Vondel de papieren van de vijf boeken die hij afrondde (Knuvelder, 1971, dl. 2, p. 330-336; SmitsVeldt, 1986, p. xxvi-xxvii). Vondels leven en werk vanaf 1640 Overgang naar rooms-katholicisme Na het vernietigen van de Constantinade schreef Vondel in 1639 aan zijn vriend en leermeester Hugo de Groot dat hij 'aan de treurspelen vervallen' was. In deze bewoordingen klinkt het alsof de dichter drama een minderwaardig genre vond, terwijl hij vanaf 1637 bijna onafgebroken aan toneelspelen heeft gewerkt. De eerste in de reeks was het omstreden drama Gysbreght van Aemstel, opgedragen aan De Groot, uit 1637. Het stuk was geïnspireerd op Vergilius Aeneïs en had net als het klassieke voorbeeld als doel zijn stadsgenoten een beroemde held uit de geschiedenis te laten zien waar Amsterdam trots op kon zijn. Het stuk ging 3 januari 1638 in première ter inwijding van de nieuwe Amsterdamse Schouwburg. Dat was later dan gepland omdat er volgens protestantse predikanten teveel paapse invloeden in het stuk te zien waren. Om hen tegemoet te komen werden enkele tableaux vivants weggelaten, zoals die waarin de bisschop in vol ornaat ten tonele verschijnt. Het stuk was desondanks een succes en werd vanaf 2 januari 1641 jaarlijks opgevoerd en die traditie werd pas in 1969 verbroken (Smits-Veldt, 1986, p.xxvii-xxxi; Schenkeveld-van der Dussen, 1979, 284-289). De beschuldiging van de predikanten over de roomse ideeën in de Gysbreght, was echter niet helemaal uit de lucht komen vallen. Vondel had nauwe banden met Hugo de Groot en diens denkbeelden hebben waarschijnlijk ook invloed gehad op die van Vondel. De kerkelijke twisten die Vondel waarnam binnen de doopsgezinde gemeente stonden de dichter tegen en dit maakte het mogelijk dat hij zich meer aangetrokken voelde tot de rooms-katholieke kerk, waar de gelovigen één autoriteit erkenden: de paus. Bovendien gingen veel intellectuelen uit zijn kennissenkring over tot het rooms-katholicisme, mede door de propaganda van pastoor Marius van het Begijnhof. In
4
Amsterdam groeide het aantal katholieken sterk: in 1650 vormden zij al bijna acht procent van de bevolking. Rond 1640 is Vondel officieel tot de katholieke kerk toegetreden, een ommekeer die hem niet altijd in dank werd afgenomen en die duidelijk terug te vinden is in zijn werken, zoals in Brieven der heilighe maeghden, martelaressen (1642). Door Vondels bekering bekoelde zijn vriendschap met Hooft en Huygens en de pogingen van Vondels kant om het weer goed te maken, lijken niet erg veel succes te hebben gehad. De reactie van Barleaus op de aan Huygens opgedragen vertaling van de Aeneïs luidde: 'bloedeloos, zonder merg, en met gebroken lendenen'. Desondanks functionneerde Vondel toch gedurende een groot deel van zijn leven min of meer officieel als stadsdichter. […] Vondel als tragedieschrijver en vertaler In de periode 1639 tot 1670 - en eigenlijk tot het einde van zijn leven - schreef Vondel naast gedichten ook veel toneelwerken, veelal bewerkingen van bijbelse onderwerpen, zoals Gebroeders (1640), Joseph in Egypten (1640) en Lucifer (1654), maar ook actuele historische drama's zoals Maria Stuart of gemartelde majesteit (1646). Hoewel Lucifer vaak wordt beschreven als Vondels meesterwerk, was het bijbels drama Jeptha of Offerbelofte (1659) in Vondels eigen visie het toneelstuk dat het dichtst zijn ideaal benaderde. De held van het stuk was een evenwichtig figuur, noch geheel goed, noch geheel slecht, met een christelijke levensvisie. Ook de plot (de ontwikkeling van een verkeerde beslissing, via inkeer tot berouw) was volgens de normen van de klassieken en het stuk voldeed aan de regels van Aristotels van eenheid van tijd, plaats en ruimte. Met deze ingrediënten dacht Vondel de klassieken te overtreffen, omdat hij, boven hun eisen, ook een christelijk element had toegevoegd. Het publiek dacht er anders over, zij zagen liever spektakel en vonden de lange monologen en weinig wisselende decors tegenvallen. Vondel reageerde juist in diezelfde periode op kritiek van predikanten op het medium toneel. In 1661 publiceerde hij Tooneelschilt of Pleitrede voor het tooneelrecht waarin hij zich verdedigde door te wijzen op het didactisch belang van drama. Ook had de dichter, die zich intussen grondig in de klassieken had verdiept, verschillende vertalingen van grote schrijvers verzorgd, zoals Publius Virgilius Maroos Wercken en Ovidius' Heldinnenbrieven, beide in 1646 (Smits-Veldt, 1986, p. xxxixl). Laatste jaren […] De oude dichter stierf op 5 februari 1679, op de eerbiedwaardige leeftijd van éénennegentig jaar. Hij werd door veertien dichters en liefhebbers naar zijn graf gedragen in de Nieuwe Kerk in Amsterdam (Smits-Veldt, 1986, p. xl-xlii; Knuvelder, 1971, dl. 2, p. 392-393). Een geschiedenis van Vondels lyriek Anders dan tegenwoordig debuteerden dichters in de Gouden Eeuw niet met een complete bundel. De gedichten van Vondel verschenen afzonderlijk op losse vellen papier, die liefhebbers eventueel in een boekhandel konden laten samenbinden. Deze praktijk hing ook samen met de manier van dichten in de zeventiende eeuw: poëzie had meer een sociale functie dan nu. Vanwege het actuele karakter van veel gedichten, was het gebruikelijk om ze direct te laten drukken en verspreiden. […] Ontwikkeling van stijl en thematiek Ten tijde van de publicatie van Verscheide gedichten, had de zevenenvijftigjarige Vondel al verschillende grote werken op zijn naam staan en was hij vooral beroemd om zijn tragedies. Toch was hij veertig jaar eerder begonnen met poëzie die veel minder verheven in stijl was dan Gysbreght van Aemstel (1637). Zijn eerste gedichten waren nog in de zwierige, frivole stijl van de rederijkers, met wier stijl hij bekend raakte door zijn lidmaatschap van de Brabantse Kamer 't Wit Lavendel. Ook de bijbelse verwijzingen, zoals die in het 'Schriftuerlijck bruylofts reffereyn' (1605), herinneren aan de invloeden van het doperse milieu.
5
[…] Al snel ging de jonge Vondel echter op zoek naar zijn eigen genre en stijl. De diversiteit van Vondels lyriek In Poëzy of Verscheide gedichten is het niet zozeer de ontwikkeling van Vondels dichterschap, als wel zijn enorme veelzijdigheid die duidelijk naar voren komt. Vondels omvangrijke oeuvre strekt zich uit over uiteenlopende onderwerpen en de inhoudsopgave van Verscheide gedichten geeft daarvan een goede indruk: het betreft gelegenheidsgedichten in de breedste zin van het woord. De bundel omvat zegezangen, lofdichten, klinkdichten, lierdichten, afbeeldingen, bruiloftdichten, geboortedichten, lijk- en grafdichten, dankdichten, brieven, klachten, hekeldichten, gezangen, mengeldichten en gedichten op schilderijen. Opvallend is dat Vondel, afgezien van enkele vroege gedichtjes, nooit echt amoureuze lyriek heeft geschreven, tenzij in opdracht van anderen. M.A. Schenkeveld-van der Dussen definieerde Vondels gelegenheidslyriek als poëzie 'geschreven in nauwe samenhang met allerlei gebeurtenissen, zaken, personen en boeken van zijn eigen tijd. Het gaat om gebruikskunst met een direct aanwijsbare functie, waarschijnlijk heel vaak in opdracht geschreven'. Wat het onderzoek naar de gedichten bemoeilijkt, is de kwetsbaarheid van het medium. De gedichten, gedrukt op losse vellen hadden een korte levensduur, omdat ze na de gebeurtenis hun doel hadden bereikt en 'nutteloos' waren geworden. Wanneer de gedichten wél werden bewaard, dan was het vaak een 'kunstkenner' die het werk verzamelde - niet vanwege de inhoud, maar vanwege zijn bewondering voor de dichter (Schenkeveld-van der Dussen, 1984, p.7577). Een ander punt dat Schenkeveld in haar artikel benadrukt, is het belang van de sociale context voor de gelegenheidslyriek: Het was poëzie die dicht bij het maatschappelijk leven stond. Soms lag het initiatief bij de dichter zelf, wanneer hij bijvoorbeeld zijn mening over een gebeurtenis wilde geven; soms lag het bij een opdrachtgever, wanneer hij de dichter om een vriendendienst vroeg. De vorm van de gedichten werd echter niet aan de fantasie van de dichter overgelaten. Via schoolboeken zoals de Institutio poetica van Jacobus Pontanus (1542-1626) en de voorbeelden van de klassieke retorica werden schrijvers bekend gemaakt met de regels die voor de verschillende soorten poëzie bestonden. Dichters hadden een tweeledige taak: 'ze moeten namens de gemeenschap spreken bij een bepaalde gelegenheid, en tegelijk moeten ze ook diezelfde gemeenschap van de juistheid van hun visie op het gebeuren overtuigen, immers dan pas wordt de dichter ook werkelijk als tolk geaccepteerd'. Met deze voorwaarde had een gelegenheidsdichter zoals Vondel dus rekening te houden (Schenkeveld-van der Dussen, 1984, p. 80-83). Hieronder zullen een aantal van de genoemde genres kort besproken worden en aan de hand van voorbeelden worden toegelicht. Door de enorme omvang van Vondels oeuvre is het niet mogelijk in dit kort bestek bij alle aspecten stil te staan, de bedoeling is dan ook een impressie te geven van de veelzijdigheid die zijn werk kenmerkt. De verheerlijking van de stad Amsterdam was bij Vondel een geliefd onderwerp, zoals blijkt het lierdicht 'Aen de beurs van Amsterdam' (1643). De beginregels uitten zijn lof op het gebouw van Hendrick de Keyser, later klinkt afkeuring over de praktijken op de beurs, die afhankelijk waren van het onvoorspelbare lot en de dichter concludeert: Het Beursgeluk dat komt, en gaat. 't Geluk kan zelden steen verduren. (p. 790) Al snel kwamen er reacties op deze negatieve weergave van de beurs en publiceerde Vondel een herziene versie, waarin het gebouw geprezen wordt als 'vruchtbare akker, grond van steen' en als 'achtste wereldwonderstuk'. De macht en welvaart van Amsterdam zijn in deze versie aan de beurs te danken en het einde is dan ook gunstiger: Want deugd kan steên en muren schragen. (p. 790)
6
Bij feestelijke gebeurtenissen zoals geboortes en huwelijken schreef Vondel ook gedichten. Misschien dat zijn familie en vrienden dat ook wel van hem verwachten. In ieder geval is er een groot aantal huwelijksdichten overgeleverd, waarin met de klassieken als autoriteiten, goede raad aan het jonge stel wordt gegeven. In De salige toortsen (1623) (p.841-843), dat hij schreef ter ere van het huwelijk van zijn vriendin Maria Tesselschade Roemer Visscher (1594-1649), wordt het bruiloftslied nog voorafgegaan door een lang gedicht waarin alle Romeinse goden voorbijkomen, voordat in de laatste regels godin Faam de komst van huwelijksgod, Hymenaeus, aankondigt: En bruiloft! bruiloft! blies, en nodigde al de stad Op 't vrolijke banket, beluid met zoete rijmen. Van 't Noorden Krombalck kwam, verzelschapt van God Hymen, Met hele, en halve Goôn. Van 't helderdagend Oost Trad Jupiters geslacht, dat eeuwig zingend kroost, Met wind, en snarenspel voor 's Bruids en Bruigoms voeten, En gingen met dit lied het zalig paar begroeten. (p. 843) Later, toen zijn roem en status groeiden, schreef hij ook steeds meer over de lotgevallen van de Republiek en bekende politieke figuren. Deze 'sociale poëzie' viel in gunstige gevallen onder de lofen eerrijmen, maar Vondel uitte ook zijn kritiek in hekeldichten. Vondel was bijvoorbeeld een tegenstander van prins Maurits vanwege de affaire met Van Oldenbarnevelt, maar in diens opvolger Frederik Hendrik zag hij de verpersoonlijking van de ideale regent. Hij schreef verschillende lofdichten en zegezangen over zijn heldendaden. De stijl van deze gedichten is in overeenstemming met de verheven onderwerpen: ze zijn, geschreven in alexandrijnen, rijk aan bijbelse en mythologische beelden, uitgebreide Homerische vergelijkingen, allerhande stijlfiguren. In zijn vroege werk gaf Vondel al blijk van grote interesse in de klassieken. Ook al las hij toen nog geen Latijn, kennis van de belangrijkste aspecten van de antieke cultuur had hij wel met zijn opvoeding meegekregen. De lessen in de embleembundel Den gulden winkel (1613) laten dit op meerdere plaatsen zien. Bij nummer XVIII staan drie naakte vrouwen afgebeeld die de liefde voorstellen: de drie gratiën. Hun naaktheid is geen toeval of onzedelijke versiering: 'T is omdat reine liefde, en vriendschap ongeveinsd Een open herte toont, dat nimmer kwaad en peinst. Aglaja, Thalia, en Euphrosin' zij heten, Bevalligheid, Vermaak, en Blijschap ongemeten, Want aangenaamheid en vermaak zij in 't gemeen, En rechte vrolijkheid voorts-brengen bij elk-een. (p. 30) Vondel staat ook bekend om zijn gedichten op de schilderkunst. Een voorbeeld hiervan is 'Op St. Marie Magdaleen, door Sandrart geschildert' (1644), waarin hij op treffende wijze de gemoedstoestand van het personage op het schilderij beschrijft: Zo ziet men 't oog der bange vrouw, Gemengd met vrolijkheid en rouw. Nog staan de tranen in het oog, En 't licht der blijschap van omhoog Bestraalt het smeltend kristalijn Der ogen. Al de hartepijn Gaat over. (p. 941) Niet alleen de 'hoge' schilderkunst komt in Vondels repertoire voor. Het volgende gedicht schreef de dichter naar aanleiding van de publicatie van een atlas van Willem Jansz. Blaeu: 'Op het derde deel van 't Licht der Zeevaart' (1621). De handel in het Middellandse Zeegebied is veilig en kooplui kunnen gerust hun zaken doen:
7
Want ankst van schipbreuk is van ieders hert gestreken, Nu 't Licht der Zeevaart blaakt en helder is ontsteken, Men vreest er noch Charybd', noch Scyll', noch plaat, noch bank. Nature, die jeloers ankstvalliglijk ons banden Met klippen onder zee, van Turkse en Griekse stranden, Moet dulden, dat wij daar gaan landen vrij en vrank. (p.124) Ook bij treurige gebeurtenissen legde Vondel vertroostingen vast in passende poëzie. Hij wilde daarbij, vanwege het maatschappelijk belang dat ook dergelijke gedichten konden hebben, persoonlijke verlies in een bredere context plaatsen van universele gedachten over de dood. Vondel liet in de lijkdichten op het overlijden van zijn dochter Saartje en zijn zoontje Constantijn zien dat uit individueel verdriet een algemene les getrokken kon worden over de onvermijdelijke dood. Het ontroerende 'Kinder-Lijk' is zonder twijfel de bekendste van de twee, met de onsterfelijke beginregels: Constantijntje, 't zalig kijndtje, Cherubijntje, van omhoog. d'IJdelheden, hier beneden, Uitlacht met een lodderoog. (p. 880) Uit de slotregel blijkt dat de dichter zich getroost voelde door zijn overtuiging dat het eeuwige leven belangrijker is dan het aardse leven: Eeuwig gaat voor ogenblik. (p. 880) Het christelijk geloof is voor Vondel altijd een grote bron van inspiratie geweest. Ondanks de conflicten tussen de verschillende gezindten, wist Vondel voor zichzelf de waarde van het geloof en de belangrijke voorbeelden uit de Bijbelse geschiedenis in zijn gedichten te vatten. Vondel legde daarbij de nadruk op een algemeen christelijke levenshouding waarbij de gelovige zich op God richt. In Eenzaeme aendacht in de vasten (1654) voert hij een eenzame kluizenaar ten tonele die zich afzijdig houdt van het wereldse bestaan: Zijn aandacht, als een boog Gespannen, voert zijn oog En zinnen steil omhoog (p. 970) De kluizenaar vindt vrome bespiegelingen waardevoller dan het 'wulps en welig vleis' van het 'aards paleis'. In de derde strofe lijkt het alsof de dichter Vondel zich in de kluizenaar herkent als hij hem deze dankbare woorden in de mond legt: Daar val ik God te voet. Zijn Geest, het hoogste goed, Mijn geest ontvonkt door gloed Van Poëzij. Schuif toe uw vertoning. Mijn Jezus, mijn Koning, Is al mijn beloning. […]
Bron: http://www.kb.nl/dichters/vondel/vondel-01.html
8