EEN WAAIER VAN VERTALINGEN 1646: Joost VAN DEN VONDEL, prozavertaling “Terwijl de Koningen van Argos vast het verwezen Pergamum, en de sloten, die van 's vyants handen mosten in brant gesteken worden, verdelghden, verzocht ick by u voor de verlege Trojanen geene hulp, nochte geene wapens met uw eige handen kunstigh gewrocht; nochte ick woude, o mijn liefste beddegenoot, u niet te vergeefs om uwen arbeit vergen; hoewel ick zeer in Priaems kinderen gehouden was, en menighmael Eneas groote zwaricheit beschreide. Nu sloegh hy zich door Jupijns gebodt op den bodem der Rutulen neder: weshalve ick, de zelve moeder, ootmoedigh uwe heilige Godtheit om wapens voor mijnen zoon koom bidden. Nereus dochter, Tithons echtgenoot, kon u wel door hare tranen vermorwen. Let eens hoe vele volcken aenspannen, hoe vele steden met geslote poorten den degen, ten bederve van my en den mijnen wetten.” Zoo sprack de Godin, en streelde en omhelsde met hare sneeuwitte en zachte armen hem, die vast wanckelde, en terstont naer zijn gewoonte begost te blaecken, en d'oude hitte door zijn mergh en vermoeit gebeente voelde glyen en gloeien: eveneens gelijck de gloeiende blixem, in de wolcken met donder uitberstende, door de schitterende lucht voortslaet, en weerlicht. Zijn ega vermaeckt met dit bedrogh, en wel wetende dat ze schoon was, merckte dit. 1660: Joost VAN DEN VONDEL, vertaling in verzen “Terwijl de koningen van Argos, my tot smerte, 't Verwezen Pergamum, de sloten, wijt beroemt, De tortse en 's vyants zwaert en fackel toegedoemt, Verdelghden, zocht ick noit by u voor mijn verlegen Trojaenen hulp, en troost, noch geene wapens tegen De Griecken, in uw smids, van uwe hant met kunst Gewrocht, noch woude, al droeght gy mijne schoonheit gunst, O liefste bedgenoot, geen werck by u verwerven, Noch verghde u, schoon ick zeer in Priaems bloet en erven Gehouden was, en my Eneas zwaricheit Zoo dickmael traenen kost, met oogen root beschreit. Nu sloegh hy, op 't gebodt van Jupiter, zich neder In 't Rutulers gewest, waerom van liefde teder, Ick zijne moeder, my voor uwen heilgen troon Vernedere, en u smeeck om wapens voor mijn' zoon. Het zaet van Nereus, een genoot van Tithons trouwe, Vermurwde u eertijts wel met haer gekerm en rouwe. Bezie eens hoe veel volx nu aenspant; hoe veel steên Met toegeslote poort den staelen degen smeên, En wetten, ten bederf van my en van den mijnen.” Dus spreeckt de Schoone, en streelt hem achter haer gordijnen, Omhelst hem met sneeuwit en poezeligh albast, Die wanckelt, en hierop, naer zijn gewoonte, vast Begint te blaecken, en, na'et woelen en vermoeien, Gevoelt hoe d'oude brant, aen 't glyen is, aen 't gloeien, 1
In zijn gebeente, en mergh: aleens gelijck in 't oogh De gloênde blixem in de wolcken, daer om hoogh, Met donder uitberst door de lucht, en straelt, en blickert, En voortslaet strael op strael, en wederlicht, en flickert. Zy, die wel weeten wou hoe overschoon zy was, Gevoelt verheught de kracht van haer liefkoozen ras.1 1959: M.A. SCHWARTZ (19693) “Zolang de Griekse vorsten door oorlog Troje verwoestten, zoals door het lot was bepaald, en de burchten die moesten vallen door het vijandig vuur, heb ik, geliefde man, u voor de arme Trojanen niet om hulp gevraagd, niet om wapens door uw kundige hand gesmeed, niet heb ik tevergeefs te veel van uw werk willen vergen, hoewel ik veel had te danken aan Priamus’ zonen en dikwijls beweend had het harde lot van Aeneas. Nu, op bevel van Jupiter, staat hij op de Rutulische kust. Daarom kom ik nu als smekeling tot u en vraag van uw vereerde goddelijke macht om wapens, een moeder vraagt voor haar zoon. De dochter van Nereus en de vrouw van Tithonus konden u door haar tranen vermurwen. Zie, welke volken samenstromen, welke steden hun poorten sluiten en de wapens wetten tot verderf van mij en de mijnen.” Zo sprak de godin en zij vlijde haar sneeuwblanke armen om de aarzelende god en zij koesterde hem met zachte omhelzing. En plotseling, zoals altijd, vatte hij vlam, de vertrouwde gloed drong in zijn merg en stroomde door zijn wankel gebeente, zoals dikwijls wanneer een vurige streep uit flikkerende donderslag losscheurt en met schitterend licht door de wolken schiet. Over haar listen verheugd en zich van haar schoonheid bewust, bemerkte het de vrouw van de god. 1965: A. RUTGERS VAN DER LOEFF “Zolang de Grieken Trojes burcht berenden, ten ondergang door ’s vijands vuur bestemd, heb ik van u, mijn dierbare gemaal, en van uw kunst nooit hulp voor hen verlangd. Ik wild’ u niet vergeefse moeite geven, al had mij Paris eens tot dank verplicht en treurd’ ik om Aeneas’ harde lot. Thans staat hij volgens Jupiters bevel in ’t land der Rutuli en smeek ik u wiens wil mij heilig is, om wapens voor mijn zoon, zoals ook Thetis en Aurora door tranenvloed u roerden. Let toch op, wat volkren tot der mijnen ondergang saamstromen, welke vesten wapens wetten.” Zijn aarzlen werd omstreeld door koestering 1
Bron: http://www.dbnl.org/tekst/vond001dewe06_01/. Tekst en woordverklaringen zijn te vinden onder P. Virgilius Maroos Eneas, het achtste boeck, p. 849-851.
2
van harer armen blankheid. Liefdevuur ontbrandde toen, als altijd, in zjn hart en stroomde door zijn smeltend beendermrg, zoals bij donderslag een bliksemflits met vlammenflikkering de wolken splijt. Zijn gade wist dat schoonheid won en list. 1984: Anton VAN WILDERODE “Geliefde man, zolang de Griekse vorsten door oorlog Troje, gelijk lang te voren bepaald was door het lot, ten gronde richtten saam met de burcht, die moest begeven onder vijandig vuur, heb ik u nooit of nimmer om hulp verzocht voor de berooide Trojers noch om de steun van schoongesmede wapens: ik wilde van uw macht geen misbruik maken, geen nutteloze moeite van u vragen, hoewel ik mij verplicht gevoelde jegens de zoons van Priamus en vaak in tranen getreurd heb om Aeneas’ zware zorgen! Nu ging hij volgens Jupiters bevelen voor anker op de kusten der Rutuliërs. Zo kom ik thans tot u als smekelinge en vraag van uw door mij vereerde almacht om wapens voor mijn zoon. Hier smeekt een moeder! Ook Nereus’ dochter Thetis, en Aurora, de echtgenote van Tithonus, konden u ooit bewegen door gestorte tranen! Zie hoeveel volken er tezamenstromen en hoeveel steden, achter de bewalling van dikke muren, er hun wapens wetten ten ondergang van mij en van de mijnen:” Dit zeide de godin, terwijl ze rondom de aarzelende god haar armen legde zo wit als sneeuw, en hem deed smeulen onder de windsels van haar tedere omhelzing. En plotseling, gelijk het steeds gebeurde, vatte hij vlam; de welbekende warmte drong in zijn merg en liep door zijn geteisterd gebeente om, – zo schiet de bliksem somtijds te voorschijn uit de rommelende donder en vliegt met splinters vuur dwarsdoor de wolken. Verheugd over haar list en zich ten volle bewust van haar volmaakte schoonheid, merkte de goddelijke eega dit terdege!
3
1996: Piet SCHRIJVERS (20112)
1998: Henk SCHOONHOVEN (20032) “Heel de tijd dat de Griekse vorsten ’t verschuldigde Troje en de burcht die moest vallen door ’t vuur van de vijand, bestookten met hun oorlog, vroeg ik geen hulp voor de arme Trojanen noch om wapens, gesmeed door jouw kunstig vermogen: ik wilde jou en je inzet, mijn liefste gemaal, niet vergeefs laten sloven, ondanks het feit dat ik veel was verschuldigd aan Priamus’ zonen en ik vaak om het harde gezwoeg van Aeneas geweend had. Nu staat hij op de Rutulische kust, omdat Juppiter ’t wilde. Daarom (en nu met een smeekbede) kom ik jou wapenen vragen, jou, een mij heilige macht: voor mijn zoon – als moeder. Met tranen konden jou Nereus’ dochter, de vrouw van Tithonus vermurwen. Zie welke volken zijn samengegaan, welke steden de poorten sluiten en ’t staal tegen mij tot verderf van de mijnen al slijpen!” Aldus sprak de godin en ze koesterde hem, toen hij talmde, in haar zachte omhelzing van sneeuwblanke armen. En plotseling vatte hij als gewoonlijk vlam: de gloed die hij kende drong in zijn merg en vloog door zijn wankel gemaakte gebeente: net zoals soms een klievend vuur, uit de donder gebroken, 4
oplicht en door de wolken heen schiet met flitsende lichtgloed. Zijn gemalin, zich bewust van haar schoonheid en blij om haar listen, merkte het. 2000: Marietje D’HANE-SCHELTEMA “Toen Troje in de oorlog met de Griekse koningen moest vallen, en de vesting in vijandig vuur zou opgaan, heb ik je voor die arme mensen nooit om hulp gevraagd, geen wapens laten smeden, want ik wilde jou, mijn liefste, geen moeite laten doen voor iets wat onbeloond zou blijven. Toch was ik aan de zoons van Priamus veel dank verschuldigd, en ook Aeneas’ zware taak bracht mij vaak veel verdriet. Nu is hij dan beland bij de Rutuliërs, in opdracht van Jupiter, en daarom smeek ik je, vol diep ontzag, als moeder, voor mijn zoon om wapens. Thetis kon jou ook, ja, ook Aurora’s tranen konden jou hiertoe bewegen. Zie hoe men samenstroomt, hoe elke stad de poorten sluit, de wapens scherpt om mij en wie mij lief is uit te bannen!” En na dit woord neemt Venus de nog aarzelende god zacht strelend in haar blanke armen, en terstond bevangt hem het oude vuur, de welbekende gloed dring tot zijn merg naar binnen en raast door zijn weekgesmolten lichaam verder – niet anders dan wanneer na ’n felle donderslag een vuurstreep tevoorschijn breekt en flitsend door de onweerswolken schiet. Zijn echtgenote, wetend van haar charmes, voelt haar list gelukt.
5