VONDELKRONIEK MEDEWERKERS ZIJN O.A.: PROF. DR. A. J. BARNOUW, PROF. DR. GERARD BROM, PROF. DR. P. GEYL, PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN S. j., DR. CATHARINA VAN DE GRAFT, DR. G. J. HOOGEWERFF, PROF. DR. M. S. B. KRITZINGER, DR. C. R. DE KLERK, DR. J. ALEIDA NIJLAND, PROF. DR. G. S. OVERDIEP, PROF. DR. L. VAN PUYVELDE, PROF. J. SALSMANS, PROF. DR. C. G. N. DE VOOYS, MR. H. F. WIJNMAN, PROF. DR. J. WILLE EN J. J. ZEY S. J.
MINIMMMILINIMIM
V
N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „JOOST VAN DEN VONDEL" AMSTERDAM 1941
VONDELKRONIEK TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT ONDER REDACTIE VAN
PROF. DR. B. H. MOLKENBOER O.P. HOOGLEERAAR IN DE VONDEL-STUDIE AAN DE KEIZER KAREL-UNIVERSITEIT TE NIJMEGEN
TWAALFDE JAARGANG
1941
N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „JOOST VAN DEN VONDEL" AMSTERDAM 1941
INIIOUD TWAALFDE JAARGANG Pierre van Valkenhof f : Vondels eerste dichtjaren 1605-1610 . B. H. Molkenboer: Vondels drukkers en uitgevers . .
.
1
. 17, 86, 121,
152
„
Onbekende uitlatingen over vrienden van Vondel .
97
„
De Vondelaar Jan Sterck .
. 201
Dr. P. C. Boeren : De van den Vondels in Vlaanderen en Noord-Brabant
81
Redactie: Dr. J. F. M. Sterck, overleden te Haarlem 28 Aug. 1941 .
149
Dr. J. Aleida Nijland: In memoriam Dr. J. F. M. Sterck
150
Dr. Sterck herdacht .
151
.
189
Huib. Verstegen : Vondel en Maurits .
KANTTEEKENINGEN 72
M.: Pascha-Problemen door W. J. M. A. Asselbergs „ Het Vondel-Museum, 19e Verslag . .
73
„ Een nieuw soort Vondel-plagiaat („In de Trou” d. G. H. Wallagh)
110
„ Feesten met Vondel, door Ad. van den Biggelaar .
113
„ Vondels vreemde spelling van „Jeptha" .
115
Ant. de Witte : Register op de Vondelkroniek. Een pionierswerk
75
W. Blokveld) : De Roomsche Vondelschool .
79
Kath. Ill. .
79
Vondel en Milton .
79
9,
„
A. v. S(paendonck) : Geboortezang van Greg. Thaum. vs. 9-1Q .
80
Dr. J. F. M. Sterck: Nogmaals de eerste uitgave van het „Treurdicht" 101 .
102
C. A. Zaalberg: Aantekeningen bij enige hekeldichten .
108
9/
Scheybeeck .
de Vondel-bibliographie
78
Vondel-propaganda .
?8
Toon Vierig als Palamedes
80
Vondel en de Kerkvaders
106
Vondel-promotie (van Dr. L. C. Michels) .
108
Schrijven over Vondel .
116
Klassieke ontleeningen
118
.
Vondels Tooneelspelen II Vondels beeld bij Anton van Duinkerken Stellingen
. 119 119,
Vondelherdenking Leeft hij dan nog?
118
188 119
.
119
Wat is „Lucifer" in het Duitsch ?
120
Nieuwe artikelen over Vondel
188
De Nieuwe Dag .
188
Ontvangen boeken
120
VONDELS EERSTE DICHTERJAREN 1605-1610 I. e nieuwe Leidse Vondelhoogleraar heeft er in zijn inaugurele rede terecht op gewezen, dat men niet zelden soms zo hoog tegen den grootsten Nederlandsen dichter opziet, dat men door verering eer verder van hem verwijderd dan tot hem aangetrokken wordt 1 ) . Dat dit met name geldt voor den jongen Vondel hoeft geen betoog, want niet zelden staat de oudere dichter den jongere in de weg, wat ten gevolge heeft, dat men den laatste vaak onjuist beoordeelt. Niet alles wat Vondel geschreven heeft, draagt de eeuwigheidskenmerken, die Vossius in zijn „Gebroeders" opmerkte, zodat het er soms op aankomt zich niet verkeerd te laten leiden, door de omstandigheid, dat de XVIIde eeuwer nu eenmaal de Prins onzer dichters is. Ook hij is eenmaal begonnen, ook hij bezit de gebreken zijner hoedanigheden. Is het geniale hem onmiskenbaar eigen, niemand wordt „Meister" zonder zich vroeg te „ u.ben", zoals blijken kan, wanneer men de eerste ontwikkeling van den jongen Joost nader beschouwt. Gaat men daartoe over, dan betreurt men bijna onmiddellijk, dat er zo weinig van dit jeugdwerk bewaard is. Men kan, gezien Vondels bekende productiviteit, moeilijk aannemen, dat zijn dichterlijke werkzaamheid van 1605-1610 slechts luttele bladzijden beslaat. De jongeling, die op zo jeugdige leeftijd blijk geeft de techniek der poëzie zo goed te beheersen, moet beslist meer geprobeerd en meer gedacht hebben dan wat wij van hem bezitten. Zijn biograaf G. Brandt getuigt dan ook, dat Vondel „noch zeer jong al aan 't rymen raakte". Er is, in alle opzichten, een zo grote afstand tussen het treurdicht voor Henricus IV en het eerste bruiloftsrefrein, dat hij door de weinige daartussen liggende verzen in genen dele verklaard kan worden. Vandaar dat men als het ware zijn toevlucht nemen moet tot de veronderstelling van een uitgebreide, veelsoortige en aanhoudende poëtische werkzaamheid van den jongen Vondel. Hij moet in zijn „leerjaren" hard hebben gewerkt en niet minder gelezen. Want als hij als 17-jarige „debuteert", blijkt hij een goed beheerser der poëtische traditie en een niet minder goed kenner van Bijbel en mythologie. Deze poëtische traditie was de rederijkse. Heeft Knuttel ') reeds
_,
2
PIERRE VAN VALKHOFF
getracht eerherstel voor deze poëten af te dwingen, latere bestudering van de XVIde eeuw leidde er toe, dat men de cultuur- en litterairhistorische betekenis dezer rhetoricale overgangsperiode allengs meer naar waarde ging schatten. Het valt ook daarbij weer op, hoe dikwijls de XVIde eeuw preludeerde op wat in de XVIIde breeduit weerklonk. Tijdperk van omwenteling verbindt zij de, inderdaad voorbije, middeleeuwen met de nieuwe tijd, waarin het jonge Holland een zo voorname plaats zou innemen. Vondel nu leefde in zijn jongelingsjaren, naar algemeen bekend is 3 ), midden in de rederijkerswereld. In zijn familie wees men Abraham Pieterszoon Craen als soldaat-rederijker aan, de huisvriend Jacob Haesbaert hoorde, naar alle waarschijnlijkheid, ook tot die kringen, en reeds onmiddellijk na zijn eerste optreden zien wij den jongen Joost zelf in levendig contact met de Brabantse Kamer „'t Wit Lavendel". Het „gecomponeert" onder de titel van zijn eerste vers draagt een te duidelijke klank om zich in zijn oorsprong te kunnen vergissen, en is de jonge Vondel de eerste jaren in zijn naamspelling nog zo wispelturig, dat hij J. van Vondel naast J. v. Vondelen en J. v. Vondellen bezigt, hij tekent, als rederijker, toch steeds met dezelfde spreuk: Lief d' verwinnet al. De poëzie leerde hij in zijn omgeving, waar het hem zeer zeker in den beginne ontbrak aan een mentor als Poot later de weg zou wijzen. Voldoet deze „uitwendige" verklaring van een en ander slechts ten dele, een dieper gaande meer „inwendige" vindt men in 's dichters persoonlijkheid, althans voorzover wij deze bij den jeugdigen Vondel kunnen benaderen. Nimmer een voorloper maar altijd eer een volger, voelde de opgroeiende en zich van zijn talenten toen zeker niet bewuste dichter zich gaarne geleid. En al mag hij dan wellicht vrij spoedig hebben doorzien, dat de toonaangevende mannen zijner eigen, toch vrij beperkte omgeving, nu niet de lichten waren, waarop de kandelaars wachtten ; het was hem toch ook niet onbekend, hoe groten als Spiegel en Roemer Visscher steunpilaren van de Oude Kamer waren, een instelling bovendien waarvan de traditie hem met genoeg ontzag vervulde om zijn volgzaamheid verklaarbaar te maken. Aldus zien wij den jeugdigen Vondel zijn verzen „componeeren". De factor der Brabantse Kamer zal er zeker in verbeterd hebben, de medeleden zullen den „aankomeling" ongetwijfeld evenzeer hebben geprezen als gelaakt. Zij zullen de jeugd van den jongeling allicht zwaar hebben laten wegen en
VONDELS EERSTE DICHTERJAREN, 1605-1610
3
wellicht dat ook Vondel daarom zelf tot vernietiging dezer voor een groot deel embryonale pogingen is overgegaan. II. Vondels eerste bekende gedicht is een gelegenheidsvers en het draagt daarvan dan ook zowel de goede als minder goede hoedanigheden. Kan het schriftuurlijke ervan blijken uit de invoegingen van Hooglieden Ezechiël-fragmenten — waarbij men de concordanties, waarop Wieder 4 ) reeds wees, niet vergete — het volkomen rederijkse van het Schri f tuerlijck Bruylo f ts Re f f ereyn is even duidelijk als de gedwongenheid van de op zichzelf niet onaardige stok, waarin Jacob Haesbaert en Clara van Tongerlo met elkaar verbonden worden. Bekijkt men het echter van nabij, dan stelt men in de beginregels reeds vast, hoe het zuiver poëtische zich ook in deze vormen vangen laat, ja hoe zelfs deze rhetoricale vorm, gelijk aan honderd andere vóór Vondel geschapene, deze poëzie ten goede komt 5 ) . Verheucht // 0 Phoebi jeught // door desen soeten tijdt: Den Somer door syn deught // verthoont syn groene blaren; t'Gevogeldt sich vervreught // t' ghediert int Bosch verblijdt; t' Veldt lacht elck toe verjeught // vliet weg alle bezwaren; D roef heyt neemt f l oecx v keer // nijdt //strijdt // wilt henenvaren; Voor v de Bruyloft wijckt, zoo ghy daer comt ontrent 6).
Men kan de schoonheid van dit begin kwalijk ontkennen. Zijn gang als rhythme is gedragen en bijna plechtig, zijn binnenrijm waarlijk kunstig. Daarna evenwel verloopt deze poëzie te snel in een dichten dat op samenstellen lijkt; knap vakwerk, zeker de hand eens 17-jarigen jongelings niet onwaardig en wellicht in zijn, rhetoricale, kringen met waarderend hoofdknikken begroet, doch zonder het dichterlijke der eerste regels. Ligt de kracht dezer verzen in hun gespierdheid, het ontbreekt hun aan het warme stromende bloed, misschien ook omdat Vondel, weliswaar met de familie Haesbaert bevriend, toch zeker niet met meer dan gewone belangstelling „t'houwelijck" zal hebben „bezongen". Men heeft er hem naar alle waarschijnlijkheid om gevraagd, in welk geval dit specimen loffelijk is, waar zijn toepassing van de gekozen — of opgelegde? — vorm allesbehalve stroef blijkt. Hij is vrij in zijn beweging en vlot in zijn rijm. De kundigheid zijner bovengenoem-
4
PIERRE VAN VALKHOFF
de invoegingen valt te prijzen en met zijn mythologische kennis weet hij een poëtische techniek te verbinden welke waardering wekt. Bovendien bezit het al een regel die in de toekomst wijst, nl. vs. 54: In witte zijd' gecleet, met peerlen fraay behanghen 7).
Dit beeld is een barokbeeld, Vondel eigen. De Rubensiaanse tint zijner poëzie krijgt hier haar eerste toets. Evenwel het Schri f tuerlijck Bruylofts f ereyn is geen meesterproef, het is niet beter of slechter dan wat Reffereyn menige „aankomeling" dier dagen zou hebben kunnen maken; verdient het waardering, het vereist geen lof. Doch reeds hier blijkt hoe Vondels Zuid Nederlandse afkomst zijn poëtisch karakter bepaald heeft. Zoon van een familie der vervolging, verkeert hij tot dan toe, ook in de Amstelstad, uitsluitend met gelijkgestemde en gelijkgerichte Doopsgezinden, die nog allen het zuidelijk vitale, spontane en zwierige hadden, dat den Noorderling niet eigen was en dat hij, een decennium later, in Bredero's Spaanschen Brabander kon bespotten. Behalve deze uiterlijke schoonheid bezat Vondel echter ook door zijn Vlaamse voorouders de ernst van Ruusbroec en Maerlant, zich vooral in deze eerste jaren uitend in die diepe christelijke doopsgezindheid, welke hem nooit geheel losgelaten heeft. Vandaar bij dit bruiloftslied een diepgang, die men bij een 17-jarige op het eerste gezicht niet verwachten zou. Reeds Koopmans 8 ) heeft aangetoond, hoe breed van inhoud en diep van zin Vondels eersteling is, en er bij zijn uitvoerige analyse op gewezen, welk een kennis dezen jongeling eigen moet geweest zijn. Wij vestigden daarop reeds terloops de aandacht, doch het loont de moeite er hier op terug te komen. De mythologie-kennis van dezen jongeman verbaast niet minder dan zijn Bijbelbelezenheid en ware bovendien partieel onverklaarbaar, zo wij niet wisten, dat Karel van Mander in 1604 zijn Uitleggingh op den Metamorphosis het licht had doen zien. Vondel die voor den leerling van Lucas de Heere — door hem „oude Carel" geheten -- sympathie voelde, sympathie verklaarbaar door hun vele overeenkomsten, zal zeker Van Manders boek onmiddellijk bestudeerd hebben, zodat men veronderstellen kan, dat hij daaruit zijn kennis putte om in het Bruylofts Reffereyn over Phoebus, Hymenaeus en Thalassus geclangh te spreken. Als rederijker komt Vondel
VONDELS EERSTE DICHTERJAREN, 1605-1610
5
aldus langzaam maar zeker in de Renaissance terecht. Feitelijk nog een overgangsdichter, versiert ook hij zijn vrome Bijbelpoëzie met mythologische figuren, waarbij dan de genoemde Haarlemmer in zijn eerste jeugd het voorbeeld was. Zijn vernieuwing evenwel nam de jonge Joost rond 1605 nog niet over. Slechts zag hij af van het oude, door Matthijs de Casteleyn voorgeschrevene, om de nieuwe „Franse" maat te volgen, die, onafhankelijk van de rederijkers, op het gezag van de Pléiade en de Leidse Latinistenschool berustte 9 ) . Dat hij zich daarmee in de Brabantse Kamer weinig onderscheiden zal hebben is niet met zekerheid uit te maken, doch valt licht aan te nemen. Het zal echter niet lang meer duren of hij gaat nog meer, en vooral beter dan zijn medecameristen, op de betekenis van de afzonderlijke lettergreep letten; hij wordt dan geheel jambisch om zich ter zelfder tijd aan de mythologie over te geven. Wat van het Bruylo f ts Re f f ereyn getuigd kon worden, geldt gedeeltelijk ook voor het Nieuw-jaars liedt Ao. 1607. Door J. van Vondel. Gestelt op den toon van den 2en Psalm. Zijn poëtische techniek heeft Vondel hier tot een voor den 19-jarige zeker begerenswaardig toppunt gevoerd, maar al kan men waardering hebben voor de daaruit steeds weer voortvloeiende klankspelingen, mooi wordt het vers toch eerst in het meer gedragen eind na „Prince", waar althans enigermate Vondels eigen gevoel door de regels schijnt heen te breken. Verlaat // dan t' quaat // ghy Princen metter daat; Aansiet // verdriet // noch kruyc' om sijn herboren, Al staat /1 s'vleesch-raat // en pooght na s'wereldts onmaat, Rust niet // maar vliet // naar Bethlehem vercoren, Beschreydt // v Leydt /1 soo comt v, mildt te baten, t' Kindt kleyn // dwelck pleyn // v heerschen moet vooral ; Want scheydt // Goetheydt // van v (Door s'Deughts verlaten) Dees reyn /1 Fonteyn // v Hert' niet suyvren sal 10).
Men doet er, in verband met de titel, niet verkeerd aan ook dit vers voor een gelegenheidsgedicht te laten doorgaan. Niettemin is het vóór alles een Kerstpoëem, zodat men niet uitdrukkelijk op de dubbele betekenis van het hier gebezigde woord Nieuw-jaar hoeft te wijzen, om te zien hoe Vondel, nog zo jong, zich in de Kerstgebeurtenis verdiepte. Evenwel kan men het den rederijker in hem vergeven dat hij moraliseert, hoe weinig persoonlijks is er verder in deze regels. Allerminst zou men
6
PIERRE VAN VALKHOFF
er den dichter van het Bruylo f ts Re f f ereyn in herkennen, want het eigen Vondeliaanse uit het vers van 1605 — hoe gering ook — vindt men in het Nieuw-laars Liedt niet meer terug. Ware het gerechtvaardigd, men zou in 's dichters ontwikkelingsgang een terugslag kunnen constateren, doch wie kan vermoeden, hoeveel geslaagde verzen in het jaar 1606 naast dit mislukte ontstonden? Het is echter van belang op te merken, dat ook dit staal van Vondels Kerstlyriek, uit zijn vroomheid — kern zijns wezens — is voortgevloeid. Men hoort ook hier reeds in de verte de bijzondere toon zijner latere Kerstpoëzie en op enkele plaatsen getuigt ook dit vers van zijn edele blik op Christus' geboorte. Het tijdelijke met het eeuwige verbindend wist hij zich veilig geleid, waar hij in den Schepper zelf de ootmoed huldigen kon, later door hem in de zo bekende regels uit de Gysbreght samengevat. Vandaar deze klanken van nederigheid en eenvoud, die eindelijk in het aan den Prince gerichte slotdeel hem van het schema losmaakten. Weer geheel anders is Vondel in de aan Bartjens toegewijde Lof -zangh, waar deze, zelfs in een spreekwoord vereeuwigde XVIIde-eeuwer achtereenvolgens gehuldigd wordt als cijfermeester, onderwijzer in het Frans, schrijfkunstenaar en dichter. Men kan het den lofredenaar kwalijk aanrekenen dat hij Bartjens als poëet huldigde; doch al wilde hij zelf slechts zijn „echo" zijn, Vondels poëtische capaciteiten bleken toen al veel groter dan die van Bartjens zelf. Valt terloops op te merken, dat hier reeds de eerste grondslagen voor Vondels bewondering voor Amsterdam gelegd worden; zijn verheerlijking der Stedemaagd is bovendien echt dichterlijk in de zin van goed geslaagd: Dees beroemde Maaght verheven (Segh ick) schept haar lust en leven Dat ghy in heur schaduw rust, Aan haar overvloedsche cust, Op haar aangename stranden Daar de voedster vande Landen Breede Waters maackt te kleyn, Om te dryven haren treyn, Haren treyn die uyt u konste Schept haar leven en haar jonste,
VONDELS EERSTE DICHTERJAREN, 1605-1610
7
Sonder welck sy onbedocht Nimmermeer beklyven mocht 11 ) .
Men voelt reeds in dit fragment de luchtige gang van het gedicht, snel en verschietend, van beeld tot beeld zich reiend in matige, wat betoomde vaart. Geestig is Vondel in dit gedicht; hij heeft behagen aan eigen speelsheid en weet zijn tintelend vernuft smaakvol te benutten. Een mooi beeld als „swart-bepeckte vogels" uit vs. 14 weet hij te verbinden met het niet minder geslaagde, doch eer aardige, waar hij, Bartjens' kennis van het Frans prijzende, dicht: hoe hij „in 't Hollands velt ... de suyver Lely stelt" (vs. 43-44). Het geheel is een spel waarin Vondels zware ernst niet doordringt. Spelenderwijs zingt hij lof, als het ware Bartjens niet van importantie genoeg vindende om hem met forse regels te huldigen. Het is meer een betuiging van vriendschap dan een uiting van leerlingen-dankbaarheid, meer een arabeske dan een uitgewerkt motief. De Renaissance groeit echter in den 20-jarige; de mythologie is weer toegenomen, bewijs ook voor zijn stijgende belangstelling ten aanzien van het nieuwe. Het is nog niet de Renaissance-poëzie die hij enige tijd later zal dichten, doch dat hij op weg is blijkt uit de Lof -zangti duidelijk. Vondels eigen persoonlijkheid komt voor het eerst duidelijk tot uitdrukking in het Oorlof liedt, een van zijn weinige erotische verzen, waarin de merkwaardige uiting: Stort dyne ghebeden Als ick ben op reys, 12 ) .
andermaal wijst op het diep godsdienstig gevoel den jongeling eigen, die in ballingschap geboren, nog op kinderleeftijd zijn geboortestad eerst voor Utrecht en dan voor het groeiende Amsterdam verruilen moest. Evenwel niet dit alleen maakt het eigene van het Oorlof liedt uit. Daar is nog de omstandigheid, dat het zeer waarschijnlijk gericht is tot degene met wie Vondel zijn leven delen zou. Immers, al behoeft men niet direct met Molkenboer aan te nemen, dat wij zijn, ook onder dit gedicht voorkomende, spreuk „Lief d' verwinnet al" gerust in erotische zin verstaan mogen 15) , wel kan men met hem eens zijn, dat dit gedicht te concreet is, om het met Moller 11 meer algemeen te mogen noemen. Men kan zich inderdaad niet aan de indruk onttrekken, dat
8
PIERRE VAN VALKHOFF
Vondel zich hier tot een bepaalde persoon richtte en waar hij zeker geen Bredero-natuur had en de door Molkenboer geboden gegevens zeer aannemelijk zijn, is het gerechtigd in het „schoon juegdigh dier" (vs. 80) Maeyke de Wolff te zien. Het valt intussen te betwijfelen of Vondels meisje zelf het Oorlof liedt wel geheel geapprecieerd heeft. Afgezien nog van het feit, dat het niet zeker is of zij, evenals Vondels jongere zuster Catharina, „zoet op poëzie was 15) , zal haar de mythologie in dit liefdesvers zo niet gehinderd, dan toch minder aangestaan hebben, al was zij wellicht de eerste om de daaruit sprekende kennis van haar verloofde te bewonderen. Men zegt niet te veel wanneer men het een expositie van al zijn mythologische belezenheid noemt, want er is, behalve het aan den Prince gewijde slot, geen couplet of het biedt er stalen van 16 ). Vondel zal er zich niet meer aan onttrekken en eerst veel later tot wijze beperking overgaan. Hij is zelf te vervuld van het nieuwe om het niet op alle wijzen te uiten en, bood het Oorlof liedt er volop gelegenheid voor, opnieuw kon hij zich laten gaan in De Jaght van Cupido, evenals het Oorlof-liedt een gedicht, waarin Vondels eigen persoonlijkheid spreekt, zij het minder duidelijk. In het zoetste vanden tijd Als Zephyrus Flora vrijd, Als Phoebus met helder stralen Taurus snel gingh achterhalen, Quam Cupido Venus zoon S'morghens tot sijns Moeders throon, Eer Tithons Bruyt met verlanghen Verthoond haar bloeyende wanghen 17 ) .
Ziedaar regels vol klankschoonheid, waarmee Vondel dit gedicht opent. De zwier ervan zal men niet ontkennen en het geheel legt daarvan getuigenis af. Aan ernst ontbreekt het dezen dichter niet — wij hebben het kunnen constateren — doch evenmin ontgaan hem de schone zijden des levens. Hij dicht over de liefde als iedere jonge man wiens inspiratie erdoor gevoed, wiens leven erdoor verhevigd wordt. Al de mythologische praal kan niet verbergen hoe gelukkig de dichter dezer regels zich voelt. Men proeft het uit iedere zin, men vindt het terug in elk woord. Zelf zijn Diana gevonden hebbend, vermeidt hij zich in al wat liefdes-spel-
VONDELS EERSTE DICHTERJAREN, 1605-1610
9
en-gang eigen is en al brengt hij Mars en Venus samen in een regel, die sommigen onzer dagen wellicht kieser zouden wensen, overal elders weet hij met vaste toets de juiste accoorden aan te slaan en te doen harmoniëren. Inderdaad het vers is vol mythologie, doch eer dan den goedwilligen lezer te vervelen, streelt zij het oor, waar zij het zangerige van dit, op geen wijs gestelde, gedicht ten goede komt. Het klinkt in den lezer na en het overtuigt hem ervan dat deze jonge man zeker een geroepene was. Venus lagh in ruste zoet Die door Lethes wert ghevoed: Cupido met heusscher spraken Onverziens haar deed ontwaken, Moeder riep hy slaapt ghy zaght: K'neem oorlof ick ga ter Jaght. Zij ontsprangh en goedertierigh Schoof op haar gordijnkens chierigh: Wel sprak zy mijn zone waart, Aanvanght ghy uwe dagh vaart? 18)
Verwacht men zulk een toneeltje bij Vondel? Het behoort tot onze beste realistische kunst en het is vooral niet minder „sinnenf roh". Deze Vondel is jong en blij, wat niet het zelfde is als uitgelaten. Van vreugd vervuld weet hij zich te beheersen, zodat zijn lach hoe gul ook, nergens luid en overal fijn is. Zelf liefdes slaaf geworden, bracht hij hulde aan den „Jager", die ook zijn hart geraakt had en hij deed het met een gebaar vol hoogheid en gratie. Is De Jaght van Cupido niet feilloos, het is toch gracieus en vormde voor zijn dichter een goede en merkwaardige proeve van zijn talent. Te Winkel heeft, onder meer in verband met het feit, dat De Jaght van Cupido zo weinig gemeen heeft met Vondels gewone dichttrant, het vermoeden uitgesproken, dat het wellicht niet van zijn hand is, of dat het een vertaling van een nog onbekend Frans origineel zou zijn. In elk geval acht hij het geen oorspronkelijk gedicht van Vondel zelf 19 ) . Het blijft natuurlijk moeilijk een beslissende uitspraak te doen, vooral waar de invloed van Ronsards Pléiade onmiskenbaar blijkt, doch wat is Vondels „gewone dichttrant" op deze leeftijd? Zeker is hij niet gelijk aan de met het Pascha inzettende en na Hierusalem verwoest duidelijk aan den dag tredende, want zo men die vergelijking trok, zou men
10
PIERRE VAN VALKHOFF
dan ook niet aarzelen de Lof-zangh voor Bartjens en het Oorlof-liedt aan hem toe te schrijven? Men verlieze niet uit het oog, dat Vondel rond 1608 zich nog aan het vormen was. Hij was wellicht overtuigd van zijn talent, zijn meesters had hij gevonden, doch de richting die hij als kunstenaar moest inslaan, stond hem nog niet duidelijk voor den geest. Hij was jong, en ofschoon van aard ernstig en als doopsgezinde niet geneigd het leven te licht te schatten, was hij bovendien gelukkig. 's Vaders dood moge er een schaduw over geworpen hebben, Maeyke was er hem te dierbaarder om. De wereld stond voor hem open en waar de zaak bloeide wist hij alle verlangens vervuld. Niet lang zou het duren, of de verloving vond haar bekroning in het huwelijk en stemde hem dit alles niet blij te moede? Lucifer is in Vondels hart nog niet opgestaan. Cupido heeft het veroverd en hem zingt hij zijn lof, daarmee uiting gevend aan zijn persoonlijk geluk. Vandaar die afwijkende toon en kleur, vandaar ook die individualiteit welke De Jaght van Cupido nauwer met het Oorlof-liedt verbindt dan op het eerste gezicht lijkt. In het laatste rijst de vraag, in het eerste valt het antwoord. Vondel is zeker van zichzelf, van zijn Maeyke, van zijn levensweg. Alles lacht hem toe, zodat men daaruit deze luchtige zang aan het „weeldigh kint" (vs. 90) wellicht kan verklaren. Dan volgen Vondels eerste sonnetten, de Dedicatie aende Jonkvrouwen van Vrieslandt ende Overyssel en dat Op het Twaalfjarige Bestandt der Vereenigde Nederlanden. Het eerste handelt andermaal over Cupido en verhaalt hoe Jupiter na de geboorte van Venus' kind, het laatste doden wou. De moeder dit vernemende vluchtte met haar jongen naar het „zoet geslacht", waaraan de dichter het sonnet opdroeg, om het kind daar te laten opvoeden. Het vers besluit dan met de regels: Dit kind hebdy gevoed, geleert // en boven dien Met boogh' en pijlen straf Bewapent, en voorzien. Het treft (naar uwen wil) ons met zijn scherpe stralen, Dat wij als Zwanen droef' voor onzen onder-gangh, Met een treurigh geluyt, u bieden ons gezangh: Jonck-vrouwen u gezicht laat min'lijck daar op dalen 20 ) .
Waar dit fragment als staal voor het geheel dienen kan zij hier opgemerkt hoe rijk dit eerste sonnet in jambement, beweging en beeld is. Dit pleit voor Vondels stage oefening ter beheersing van deze even
VONDELS EERSTE DICHTERJAREN, 1605-1610
11
dikwijls geprezen als verguisde dichtvorm. Intussen is ook het beeld in de- aangehaalde regels te merkwaardig om er niet even bij stil te staan. Er zou nog een mensenleeftijd voorbij gaan voor deze dichter zelf zijn zwanezang zong, doch wat kan hem bewogen hebben dit beeld te kiezen? Het wordt tijd weder te herinneren aan de groeiende Renaissanceinvloed op zijn persoonlijkheid. Hoe ouder hij werd des te meer verliet hij de rederijkerspaden om de nieuwe renaissancistische in te slaan. Deze overgang ging geleidelijk en veroorzaakte weinig schokken. Vandaar dat de Dedicatie geheel tot Vondels Renaissancepoëzie -- met Ronsard als voorbeeld — gerekend moet worden 21 ) . Hetzelfde karakter vertoont het sonnet Op het Twaalfjarig Bestandt met die fraaie beginregels : Den Heemel krijgens zadt, erbermt sich onser quaalen: Kastiljen wort beweegt den Vreede ons aan te biên, De Staaten leenen 't oor, dies wy verwondert, zien Het vreedemaakend volk genaaken onze paalen 22 ) .
Voor wie goed toeluistert komen hier de eerste klanken op, die in Vondels latere poëzie de hoofdtonen vormen, om hem te doen zien zoals hij is: bezinger van het lot zijns volks, verheerlijker des vredes, tegenstander van iedere onderdrukking. In diep vertrouwen op de hemel, „die nu in loutre vreugt doet eyndigen ons leet" (vs. 14), ziet Vondel het Bestand als een voorbode van eeuwige vrede, waarschijnlijk niet vermoedend, dat hij nog decennia wachten moest eer hij daarvoor zijn landspel kon schrijven. Ook in dit sonnet treft een vastheid die slechts uit oefening verklaarbaar is. Wat echter bij dit staal van Renaissance-poëzie opvalt: de mythologie is afwezig. Het bezongene raakte Vondels hart, zodat zijn hoofd zweeg. Het uiterlijke der Renaissance trof zijn innerlijk niet. Daar werd hij langzamerhand wat hij altijd blijven zou, oprecht mens, warm voelend Amsterdammer en goed vaderlander. Ten Winkel is van mening, dat ook dit sonnet waarschijnlijk de beschrijving is van een, nu verloren, prent, waaronder het dan voor het eerst als bijschrift gedrukt zou zijn ` ) . Het is niet wel mogelijk dit met bewijzen in de hand te loochenen, maar op zichzelf genomen maakt dit sonnet toch niet een soortgelijke indruk als de Lof -xangh op Bartjens. Het directe af aanwijzende karakter ') van die Lof-zangh is in het sonnet afwezig. Vondel constateert eer dan hij beeldt in dit Bestand-sonnet, al wil dit niet zeggen dat hij daarom koel is. Integendeel, zo men Op
12
PIERRE VAN VALKHOFF
het Twaalfjarige Bestandt al gebeeldhouwd noemen wil, het bezit toch een warmte die meer dan behaaglijk aandoet, omdat zij vol menselijkheid is. Onder deze regels klopt geen koopmanshart, maar het hart van een man wien de vrede als zodanig dierbaar is. Vondel wenste zijn volk de rust toe die hij zelf behoefde om te kunnen scheppen, zoals hij het eindelijk in de hoogste mate en met de grootste sterkte in zijn periode volgend op de Munsterse vrede deed ') . Hij was de eerste om den Heer der Heerscharen ervoor dank te zeggen en dit was waarlijk niet omdat Mercurius nu een kans boven Mars kreeg. Vrede rekende hij tot de hoogste menselijke waarden en waar hij met vrijheid verbonden bleek, sprak hij van een Tempe. Vandaar zijn vreugde bij het afkondigen van het Bestand. Hij ging de nieuwe tijd met vertrouwen tegemoet, niet denkend dat hij nog geen twintig jaar later getuigen moest, dat het trotse Statenleger opnieuw op het oorlogstoneel „t' minste niet verschrickt voor Spaensche tigerklaeu" 28 ) bleek. Het woord Bestandt klonk hem steeds als „vrede" in de oren, doch zou hij zelf geheel beseft hebben, hoe hier de wens de vader zijner gedachte was? Het laatste hier te behandelen vers is Vondels Uitvaert en Treur-dicht van Henricus de Groote, Koningh van V ranckrijck en Navarre, dat genoeg bekendheid bezit door de sinds lang gevoerde strijd over de „beruchte zestien regels", die nu beëindigd is door J. F. M. Stercks artikel over Vondel en Henricus de Groote, waarin melding werd ge, maakt van een Vondelvondst, die het pleit, dat de bedoelde regels wel van Vondel zijn, beslechtte 27). Wel-aan mijn Zang-Goddin, 't is tyd dat wy aenvangen Te stellen op 't Toneel, al zijn wy plomp en grof, Het droevigh Treurspel van 't Parisiaansche Hof, Waarom de tranen noch bepeerlen onse wangen 28 ) .
Ziedaar het begin van dit eerste grotere Vondelgedicht, waarin de poëet, hoewel zichzelf van plomp- en grofheid beschuldigend, een weinig verder ook voor het eerst van een „schouwtooneel" (vs. 9) en een „tafereel" (vs. 13) spreekt, daarmee zijn eigen vers bedoelend. Met hart en ziel vereerder van den vermoorden koning, gaat hij het gebeuren in al zijn verschrikkelijkheid tot op de details na en met nauw verholen ontroering zingt hij
VONDELS EERSTE DICHTERJAREN, 1605-1610
13
Waar is de dapp're schilt daar zijn verwonnen Steden Men in geblixemt siet? daar hy met 't bloedigh sweert, Met roode sluyers, en veel krijghs-roof quam te peert, Selfs uyt den slagh Yvry triumphelijck gereden .. . De Voerman die hier stiert de breydels, en de toomen Den Stierder recht gelijckt, die met 't gevlerckte Schip Loopt op een blinde Syrt, op een verrader-klip, Op een gedoken Rootz in d' Oceaansche stroomen .. . So sietmen hier alree beweegelijck voorloopen De bonte Regen-boogh, der swerter wolcken val, Die Vranckrijcks Horisont met 't schreijende kristal, Van een stort-regen sal in droeve tranen doopen .. . Gelijck op Helicon uytbortelende d'ader Des Berghs ten Hemel sprongh, doen met 't hoef-yser straf Persei lichten Hengst heur sloegh, en oorsprong gaf, Soo spuyt oock alsins 't bloed van dezen Franschen Vader 29 ) .
Deze strofen tonen duidelijk, welk een afstand er bestaat tussen het Bruylo f ts-Re f f ereyn en dit Treur-dicht. Ginds dichtte een jongeling die zijn weg nog niet kende, hier is een man aan het woord die zich zijner roeping bewust wordt. Hij geeft uiting aan de in zijn kringen algemeen levende gevoelens over het vorstendrama. Richt hij zich daarbij nu uitsluitend tot de doopsgezinde gemeente, waarvan hij deel uitmaakt, niet lang meer zal het duren of hij wordt de tolk zijner stad en zijns lands, gelijk hij het ook in het Bestandsonnet reeds gedeeltelijk was. Met het Treur-dicht staat Vondel op het eerste keerpunt van zijn ontwikkelingsgang. Zong hij nimmer voor zichzelf alleen, daar hem het collectieve voor het individueele ging, hier heeft hij zijn belangstellend publiek gevonden. Het verhaal der „vervloeckte Moorder-stucken" (vs. 133) boeit zowel zijn lezers als hemzelf en met een niet te ontkennen lust in breedvoerigheid tekent Vondel dan ook het verloop van de aanslag. Het is niet na te gaan welk een indruk dit heldendicht op Vondels tijdgenoten gemaakt heeft, maar men kan veilig aannemen, dat het den sinjeur uit de Warmoesstraat in de ogen zijner stadgenoten rijzen deed. Was de aanvang plechtig, het eind klonk als een klok, terwijl het geheel getuigde van grote aanleg en niet minder groot vakmanschap. Het is kwalijk aan te nemen, dat Vondel hierbij nog den factor van 't Wit Lavendel om goedkeuring vroeg, want ontbreekt „Liefd' verwinnet al" reeds onder Op het Twaalfjarig Bestandt, dat men het ook onder het
PIERRE VAN VALKHOFF
14
Treurdicht vergeefs zoekt zal niemand verbazen, die aanvoelt hoe zelf-
standig Vondel hier geworden is. Van aarzeling blijkt in deze regels niets; met vaste hand beheerst Vondel zijn stof, met zuidelijke zwierigheid stoffeert hij zijn gedicht met rijke beelden. Meer en meer komt de Rubensiaanse tint in zijn poëzie opzetten, al wordt hij er niet afhankelijk van. Als weinigen begenadigd begint hij zijn roeping te kennen, en al geeft hij daarvan voorlopig in beperkte kring blijk, dat men den lateren Vondel ook reeds hier kan ontdekken, kan geen goed lezer zijner werken ontgaan.
III. Te Winkel heeft erop gewezen, dat het kenmerk van ware grootheid schijnt te zijn: tegelijkertijd hartstochtelijk conservatief en rusteloos vooruitstrevend te wezen 36) . Vondel was dit van den beginne af. Men bemerkt intussen bij het nauwgezet volgen van zijn eerste ontwikkelingsgang, dat de jonge Joost niet steeds de harmonie tussen het vooruitstrevende en conservatieve heeft weten te bewaren. Is het inderdaad juist „dat nooit iets nieuws gedijen kan, tenzij het de traditie wil begrijpen, die het voortzet" 31 ), niet minder waar schijnt het, dat juist jonge, grote kunstenaars het minst ertoe geneigd zijn deze traditie te aanvaarden. Men kan het zeker achten dat het met name den ouderen Vondel aan begrip daarvoor niet ontbroken heeft, maar zou men voor den „aankomeling" ook hier weer geen vergelijking kunnen trekken met den jongen Abtswoudenaar, die na tot beter inzicht te zijn gekomen, zijn eerste leermeesters met gemak terzijde schoof? Dat hij van leiding niet af wou zien, ja er niet buiten kon, hebben wij reeds terloops betoogd, doch snel moet de groeiende dichter gevoeld hebben, dat noch Jacob Duym, noch Abraham de Koninck, en evenmin Zacharias Heyns de leermeesters waren aan wie de toekomst hoorde. Beter ging hij daarvoor te gast bij „oude Carel", terwijl hij een nieuwe wereld binnentrad, toen hij voor het eerst over Roemer Visschers drempel ging. De groeiende Renaissance en het toenemende Humanisme deden van alle zijden het nieuwe opschieten. De oudheid vroeg de aandacht en voor wie geen Latijn of Grieks kende stonden vertalingen als Coornherts De Dolinge van Ulysse open. Uit Italië kwamen de epistolographie en historiographie, de Renaissancepoëzie drong door Frankrijk naar
VONDELS EERSTE DICHTERJAREN, 1605-1610
15
onze lage landen, waarbij de Pléiade en Du Bartas van grote betekenis waren. Jonker Jan van der Noot had zijn eerste zuivere Renaissance-poëzie reeds gepubliceerd en ook van Jan van Hout waren jambische verzen bekend. Behalve voor de poëzie vocht Coornhert ook voor de waarde en de erkenning van het Nederlandse proza, en hoe hij daarbij in Spiegel een medestander vond, is geen lezer der T we-s praeck vande NederI)uitsche Letterkunst onbekend. Visscher schonk zijn eerste „tuiters" en bleek een leider, die in den Muider Drost een waardig opvolger vond. Dit alles stond in gisting toen Vondel in 1610 na vijf jaren dichterschap zijn Treur-dicht voltooide. Nog in hetzelfde jaar zou hij zijn krachten aan het toneel wagen waarover wij hier, gezien onze beperking tot de lyriek, niet handelen ; maar met welke ogen beschouwde de dichter dit alles? Hij moet gevoeld hebben, hoe de tijd der rederijkerij voorbij was. Dat hij er gedeeltelijk zijn vorming aan dankte was niet te ontkennen, doch moest hij het niet raadzamer achten er zich van los te maken, nu hij zag wat op het veld te bloesemen stond? Het is niet wel aan te nemen, dat Vondel niet bemerkte hoe reeds in 1607 de jonge Hooft geheel andere wegen insloeg en poëzie bood die in wezen van de zijne afweek. Evenwel Vondel was voorzichtig. Hij liet het oude niet los voor hij het nieuwe van alle zijden gezien en onderzocht had. Zover was de dichter, naar het ons wil voorkomen, gevorderd toen hij zijn naam zette onder de laatste regels van het Treur-dicht. Hij was er zich van bewust, dat hij het nieuwe dat op hem wachtte steeds meer naderde en vandaar, dat hij te gemakkelijker van het oude afstand deed. Maar de gang was niet licht, de moeilijkheden groot en de keuze beslissend. Toch wint de jonge dichter aan vastheid en volgt allengs zonder omzien het andere pad. Hij verlaat beperkter kringen, om de stad Amsterdam tegemoet te treden en daardoor zich een plaats te veroveren in het hart der hele Nederlandse natie, die steeds in hem den prins harer dichters moge blijven erkennen. PIERRE VAN VALKHOFF AANTEKENINGEN 1) 2) 3) 4) 5)
W. J. M. A. Asselbergs, Pascha problemen. Hilversum 1940, 20. J. A. N. Knuttel, Rederijkers Eerherstel. De Gids (1910) I, 433-473. Men zie J. F. M. Sterck en de W.B.-Vondel. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens. 's Gravenhage 1900, 25-64. Vgl. hierbij vooral het belangrijk artikel van André Jolles, Vondel als rederijker. De
16
VONDELS EERSTE DICHTERJAREN, 1605-1610
Gids LXXXVII (1923) IV, 282-304, waarin, in navolging van Knuttel, een pleidooi voor de rhetoricale kunst gehouden wordt, dat met name tot beter inzicht en daaruit voortvloeiende grotere waardering leidt. 6 ) W.B. I, 129. 17 ) W.B. I, 132. 8 ) J. Koopmans, Een paar bruiloftszangen van Vondel, Taal en letteren VII (1897) 161-174. 9 ) Vgl. Jolles en J. te Winkel, De oudste gedichten van Vondel, Verslagen en mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen. Afd. Letterkunde, 4e reeks, deel XI, Amsterdam 1912, 308-357 A. 10 ) W.B. I,135. 11 ) W.B. I, 137. Terloops zij er hier aan herinnerd, dat reeds J. te Winkel in zijn geciteerde verhandeling, t.a.p., 339, veronderstelde, dat de aan dit fragment voorafgaande regels een prent bezongen, welke veronderstelling in W.B. I, 136 is overgenomen. 12) W.B. I, 141. 13) B. H. Molkenboer O.P. Vondels Vrouw. Vondelkroniek VI, (1935) 1-18, i.c. 1. 14) H. Moller, V ondelstudies. Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde XLIII (1924) 55-76. Meer bepaaldelijk: I Vondel's Oudste gedichten, 55-63; i.c. 63. Moller week met deze mening niet alleen van Sterck af, door hem ter plaatse bestreden, maar ook van J. te Winkel, die, voorzichtiger, de mogelijkheid althans aannam. Vgl. J. te Winkels genoemde studie t.a.p., 334. 15 ) B. H. Molkenboer O.P., t.a.p., 5. 16 ) Vgl. in dit verband ook de genoemde studie van H. Moller, t.a.p., 59-60. 17) W.B. I, 145. 18) W.B. I, 145. 21) Vgl. ook J. te Winkel, t.a.p., 330. 19) J. te Winkel, t.a.p., 337. 20) W.B. I, 149. 22) W.B. I, 150. Het is van belang hier te verwijzen naar Th. de Jager, Vondel of de Majesteit Tilburg 1937 (ook Roeping XVI (1937) Nov. Dec. num.) 26-29, die aldaar ook merkwaardige regels over de Lof-zangh schreef. 23) J. te Winkel, t.a.p., 339. 24) Vgl. in het bijzonder het woord „deel" in vs. 1, 9, 21. W.B. I, 136-137. 25) Er wordt in de laatste alinea gezinspeeld op de uitdrukking van J. te Winkel, t.a.p. 340, dat Vondel „ongetwijfeld koopman in zijn hart" was. Al kan men aannemen, dat de handel hem allerminst onverschillig liet, en al moet men geloven op het gezag van B. H.' Molkenboer O.P., t.a.p. 5, dat hij voor zijn winkel „zelfs de Muze mobiel" maakte; het lijkt toch minder wenselijk deze sterke uitdrukking naar aanleiding van dit sonnet te bezigen. Eerder kunnen wij dan ook met te Winkel instemmen, waar hij wijst op het feit, dat Vondel behoorde „tot de Doopsgezinde of „weerlooze" Christenen ... , in wier oogen bloedvergieten zonder eenig voorbehoud goddeloos was" (J. te Winkel, t.a.p., 339). 26) W.B. III, 126 Klinckdicht voor de Verovering van Grol. 27) J. F. M. Sterck, Vondel en Henricus de Groote. Vondelkroniek X (1939) 5-18. Naar bekend, huldigde Sterck vroeger de mening, dat deze antipapistische regels niet van Vondel zelf zouden zijn, maar van Jacob Westerbaan. Dit was ook de mening van Moller in De beruchte verzen in Vondel's „Henricus de Groote" (Bijblad voor Taal en Letteren V (1917) 51-67). In een Naschrift verzette hij zich tegen de voorstelling van P. Leendertz Jr., die in zijn Uitvaert en Treur-dicht van Henricus de Groote (Tijdschrift voor Nederlandsche Taalen Letterkunde XXXV (1916) 11-10) de 16 regels aan Vondel toeschreef. Het laatste inzicht stemde overeen met dat van J. Alberdingk Thijm en A. Verwey. Vgl. ook nog Georg Penon, Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I Groningen 1880, 57-66 en M. van Can, „Is het lot der „beruchte" zestien verzen beslist"? Vondelkroniek IX (1938) 27-42. In verband met Stercks Vondelvondst valt erop te wijzen hoe reeds J. te Winkel, t.a.p. 347, om Vondels aanschouwelijkheid van voorstelling veronderstelde, dat de dichter waarschijnlijk een verslag van het gebeurde gelezen had. 28) W.B. I, 151. 29) W.B. I, 154-156. 30) J. te Winkel, t.a.O., 309. 31) W. J. M. A. Asselbergs, t.a.p., 19.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS r G. Penon opende destijds zijn proefschrift, dat een ,,Historische en bibliographische beschouwing van Vondels hekel_ UJ dichten" bracht (Groningen, 1873) , o.a. met de zinsnede: „Ieder letterkundige weet hoe belangrijk voor de bestudeering van een auteur een grondige kennis der edities is". Deze opmerking, waarvan de vruchtbaarheid door de Bibliographie van Vondels werken van J. H. W. Unger in 1888 ten volle bleek, kan worden aangevuld met de vraag, of ook een nadere kennismaking met de bezorgers van die edities niet haar bijzonder nut en groote waarde heeft. Voor zoover deze quaestie Vondel betreft, is in elk geval een duidelijk en samenhangend beeld van zijn relaties met de drukkers- en uitgeverswereld van zijn tijd geen overbodige weelde. Want als er iets van dit terrein door de moderne Vondelbeoefening verkend is, dan toch maar weinig en dit doorgaans terloops en oppervlakkig 1 ) . Men heeft bijna alleen van Vondel uit naar zijn boekverkoopers gekeken ; het moet belangrijk zijn en kan zijn voordeel hebben, ook eens van die zakenmenschen uit naar Vondel te zien, Natuurlijk ontmoeten wij denzelfden dichter, maar dan toch op een andere en ongewone wijze belicht. Er opent zich een perspectief van zakelijke en persoonlijke betrekkingen, dat voor ons nauwkeuriger begrip van den dichter en den mensch somwijlen verrassend is en bovendien als spiegelbeeld van den groei zijner reputatie in de XVIIe eeuw ons veel te zeggen heeft. Ook al moet veel van hetgeen hier, na lang onderzoek, bijeen is gebracht geheel of gedeeltelijk bekend heeten, de samenstelling van al die verspreide elementen biedt naast haar eigen aantrekkelijkheid ook hier en daar een kans, om de oplossing van nog altijd bestaande vraagpunten te bevorderen.
I. ZAKELIJKE BETREKKINGEN Als dichter en schrijver, die niet louter voor eigen voldoening werkte maar met een vast doel voor oogen tot zijn volk wilde spreken, was Vondel aangewezen op den dienst van de drukpers en op de hulp van den boekhandel. Uit den aard der zaak heeft hij gedurende zijn zeld-
18
B. H. MOLKENBOER O.P.,
zaam vele schrijfjaren onafgebroken met tal van drukkers en uitgevers in meer of minder nauwe betrekking gestaan. Van 1607 tot 1674, dat is bijna 70 jaar, heeft hij telkens weer, hoewel niet altijd onvermengd, „le plaisir de se voir imprimé" gekend, want al was hij het volmaakte tegendeel van een ijdeltuit, wij doen hem niets te kort, wanneer wij veronderstellen, dat hij vreugde beleefde aan elken fraai gedrukten plano, die hem van zijn kleinere gedichten, aan iedere met smaak verzorgde quarto-uitgave, die hem van zijn treurspelen of leerdichten versch van de drukkerij in handen kwam. Vondel, die zelfs de papiermolens langs de oevers van den Rijn opriep, om hem voor zijn dichtkunst papier te verschaffen, was de Pers dan ook goed gezind en met de meeste van zijn uitgevers of boekhandelaars verkeerde hij op vriendschappelijken voet. Hoe hij de Drukkunst bewonderde en met dankbaarheid -hoog hield, zegt ons zijn prachtig gedicht voor Balthasar Moerentorf genoeg, waarop wij nog zullen terugkomen, maar dat wij hier al even ter sprake brengen, omdat men er uit kan zien, hoe de dichter als echt Nederlander zijn erkentelijke bewondering voor „zoo nutte en onvergeltbre kunst" op den Haarlemmer Laurens Coster als uitvinder samentrok, met nadrukkelijke afwijzing van de Mainzer aanspraken ten gunste van Gutenberg en Fust. Geen aanhanger van de Gutenberg-hypothese zal den XVIIde eeuwer dit nu bestreden standpunt kwalijk kunnen nemen. Vondel sloot zich eenvoudig aan bij het destijds door niemand in Holland betwijfelde verhaal van den in de Vossius-familie vereerden geschiedschrijver en medicus Hadrianus Junius, die in zijn Batavia (1588) naar mondelinge overlevering de heele toedracht van Costers vinding in den Haarlemmer Hout had vastgelegd. Geestig vertelt de dichter dat in zijn pittige verzen na, terwijl hij tegen de aanspraken van Mainz polemizeert en zich stevig op de Haarlemsche traditie beroept: Al is het geen twee eeuwen out, Dat Haerlem, in zijn geestgroen Hout, Gelagh van zulck een uitverkoren, Uit zijne beuckeschors geboren: Dat LAURENS KOSTER (dien ik hier Nu niet met Delfisch lauwerier Maer met zijn eigen beuckloof krans) In Hollant oploock met dien glans,
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
19
En d'eerste boeckstaef sneet uit boomen, Die voor geen heilige eicken schroomen. Al roemt zich Mentz van zulck een vont, De Keurstadt kloppe op haren mont, Als Haerlem spreeckt: de fiere Rijn Geef d'eere aen 't Sparen, met dien schijn Van Recht, en zwijgh van Vuist, den zetter, En Gutenbergs geroofde letter 2 ) . Hier geit bescheit, van hant tot hant, Van stam tot stam, ons ingeplant 3 ) : Wy stutten hier den Druckroem mee, Ten roem der wijtberoemde steê, En haer vernuft, wel waert te wyen Ten Heiligh aller druckeryen.
„Nu was de tijd voor de dichters aangebroken", juicht in onze dagen een schrijver, die den cultureelen invloed van de uitvinding der boekdrukkunst overschouwt 4 ) en Vondel valt hem bij met zijn lofzang op die kunst als practisch hulpmiddel voor den bloei en de verbreiding der zoo lang stiefmoederlijk behandelde Poëzie, die immers bij de omslachtige practijk van het middeleeuwsche afschrijven te kort kwam: 0 Kunst ! Ick draef hier hoogh, en ren Op uw gerief. De moede pen Bedanckte u, toen ghy quaemt in 't licht, Die den Parnas zoo dier verplicht. 0 moeder van ontelbre kindren! Wie kan uw vruchtbaerheit behindren?
Maar de „boeckspraeck" moet het goede dienen. De vrome dichter, die aan het begin van zijn productieve loopbaan plechtig verklaard had, dat hij met zijn verzen alleen Gods lof beoogde, tot heil van zijn eigen ziel en tot stichting van de Christenen ( Hymnus over de Scheepsvaert, 1613, vs. 401-406), verwachtte van de Drukkunst, dat zij hem hierin helpen zou. Dat zedelijk nut had immers ook in de bedoeling van Coster gelegen: 'k Verworp al wat naer boosheit ruick, Doch niet de Kunst, om snoot misbruick, Haer andre zustren oock gemeen. Men moet ze God ten dienst besteên, Den mensch tot nut, tot niemants hinder: Dit was het oogmerck van haer Vinder.
B. H. MOLKENBOER O.P.
20
Zóó alleen zou de geestescultuur de beschaving vooruithelpen: Zoo stuit Geleertheit, met dees scharen, De woeste rotten der Barbaren.
ends, dat Vondel aldus zijn opvattingen over de Het heeft iets treffends, Pers uitspreekt in 1645, in het midden van zijn altijd beziger schrijversleven. Hij had recht zoo te getuigen, omdat hij die beginselen nooit verloochend had, zelfs niet in zijn hekeldichten, die een enkele maal te plat of te fel mogen geweest zijn, maar waarmee hij toch altijd opkwam voor onze kostbare nationale goederen van Vrijheid, Waarheid en Recht. Tot zijn dood toe heeft hij de Drukkunst, in stijgende schoonheid van taal en verbeelding, voor geen ander doel gebruikt. Door de Drukkunst is Vondels werk voor ontelbaren een klare bron van troost en genot geweest en blijft het den geest van het Nederlandsche volk bevruchten en verheffen. „Pers en Boeckverkoop", zoo verkondigden van den wagen der Boekdrukkunst op de Vondelfeesten van 1867 Thijms strooibiljetten, zorgen voor 's dichters „Goet Gerucht", zelfs in het Hiernamaals 5 ) . Waar Dr. J. H. Kernkamp in Historia, VII, 1941, bl. 20, zijn meeping op grondt, dat „zelfs Vondel soms groote moeite had om voor zijn arbeid een drukker te vinden", kan ik niet vermoeden. Ongeveer 300 uitgaven — plano's, herdrukken en verspreide gedichten meegerekend — verschenen van Vondels hand gedurende zijn leven, dat is pl.m. 4 per jaar. Deze uitgaven werden gedrukt door bijna 50 drukkers, geïllustreerd door ongeveer 50 kunstenaars en bezorgd door een 40-tal uitgevers. Velen van deze ruim 100 menschen — die tot 1662 allen tot het St. Lucasgilde behoorden en waarvan er dus een aantal bij de huldiging van Vondel in 1653 betrokken moet zijn geweest 6 ) — hebben voor 's dichters persoon of arbeid slechts voorbijgaande beteekenis had. Hoofdzakelijk in de eerste helft van zijn werkzaamheid komen ze in sterke afwisseling voor en schakeeren de vaste uitgevers-met-eigen-drukkers, totdat zij al meer en meer wegvallen en de dichter zich nagenoeg uitsluitend met de ééne uitgeversfirma De Wees inlaat. Van de zakelijke verhouding tot zijn uitgevers: eigendomsrechten, honoraria, grootte der oplagen enz. weten wij zoo goed als niets. Niet één contract of afspraak is in behoorlijke documentatie bewaard ge-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
21
bleven. In het algemeen schijnt er van eventueele overeenkomsten tusschen de schrijvers en uitgevers in het XVIIde eeuwsche Amsterdam maar heel weinig bekend te zijn, al spreekt men wel van de „hooge schrijvershonoraria" ten onzent in de tweede helft van die eeuw 7). Behalve het merkwaardig en wel als een uitzondering te beschouwen contract van den financiëel berooiden Jan Starter, die in 1622 van eenige liefhebbers der poëzie te Amsterdam 12 gld. per week en 3 stuivers per bladzij, bovendien 2 gld. per liedje en 6 gld. per bruiloftsvers toegezegd kreeg 8 ), is de overeenkomst bewaard van een Amsterdamsch uitgever met een Utrechtsch theoloog in zake de geldelijke voorwaarden etc. van deze publicaties, maar de betreffende correspondentie dateert van 1706—'07, dus van lang na Vondels tijd 9 ) . Verder kennen wij, wat de uitgeversfirma De Wees aangaat, de privilegies of octrooien, haar voor Vondels groote vertaalwerken door de Staten Generaal verleend, nl. op 14 Mei 1646 voor den Virgilius in proza 19 ) , op 15 Juli 1660 voor den Virgilius in dichtmaat en op 22 Juli 1670 voor Ovidius' Herscheppinge. Wie meer wil weten omtrent den commercieëlen of materieëlen kant van Vondels poëtische productie, moet zich tevreden stellen met de schaarsche gegevens, welke Brandt in zijn biografie terloops meedeelt, aangevuld door enkele andere feiten. Brandt legt er een paar keer den nadruk op, dat de dichter met al zijn verzen ter eere van anderen niet alleen nooit veel stoffelijk voordeel heeft genoten, maar daardoor veeleer verlies heeft geleden, zooals door zijn Palamedes. Nooit heeft hij een Mecenas kunnen vinden — en zijn fierheid zal hem ook wel weerhouden hebben er een te zoeken — „die hem in een' kommerloozen staat stelde" ii ) . De geschenken, die hij van hooge personages ontving, waren weinig in getal. Frederik Hendrik, wiens lof door Vondel herhaaldelijk zóó vorstelijk bezongen is, dat kroondragers er jaloersch op konden zijn, liet nooit iets van zich hooren en 't is de vraag, of hij buiten den Palamedes ooit één versregel van Vondel gelezen heeft. Koningin Christina vereerde hem een gouden keten met medalje; de stad Amsterdam een zilveren schaal; de Admiraliteit een dito kom met lepel; Amalia van Solms een gouden penning; nogmaals het stadsbestuur bij hooge door Vondel bezongen ontvangsten resp. f 100.— en f 30.—, bij welke gelegenheden de onmisbare Jan Vos voor vertooningen en ge-
22
B. H. MOLKENBOER O.P.
dichten f 150.— en f 50.— ontving, terwijl „zeekey geestelijk Keurvorst, dien ik' my schaam te noemen", zegt Brandt en hij bedoelt den jongen Aartsbisschop van Keulen, den 75-jarigen dichter nog een gouden rijer, ter waarde van „arme vijftien of zestien guldens", in de hand stopte, jaren nadat hij door een anderen Aartsbisschop, die van Mechelen, wien hij zijn Altaergeheimenissen had opgedragen, was afgescheept met een waardeloos schilderstuk en de boodschap, dat hij op verre na nog geenen Cats mocht heeten. Met het aam (4 anker) Rijnschen wijn, dat Cornelis de Graeff hem voor zijn berijmden Virgilius en den verguld zilveren kop, welken Diederik Buisero hem voor de Herscheppinge thuis zond, wordt deze zonderlinge lijst van „de voornaamste giften" door Brandt besloten 12). Wij weten niet, of wij hierbij gewag moeten maken van geldelijke belooningen, die Vondel voor zijn bruiloftsdichten van voorname families zou hebben genoten. Wel hebben enkelen gemeend, dat de „erkende prins der dichters" zich de weelde kon veroorloven, den prijs van zulk soort verzen per regel te berekenen en dit aannemelijk trachten te maken door er op te wijzen, dat de schilders toch ook op bestelling en tegen betaling werkten 13 ), maar het is de vraag, of de beoefenaars der dichtkunst — een „handwerk" immers dat ten onzent nooit een zelfstandig maatschappelijk métier is geweest -- er in de XVIIde eeuw zoo over dachten als wij. Tegenover het eigenaardig contract van den vreemdeling Starter, waar wij boven over spraken, staat bv. de opvatting van den dichter-werkman Jan Vos, die niet het aannemen van geschenken, maar wel van geld den poëet onwaardig vond. Op de beschuldiging, dat hij om geld dichtte, antwoordde de glazenmaker niet onaardig: ik dicht om geld als het glazen geldt, en uitdrukkelijk verzekerde hij: De Dichtkunst laat zich met een lauwerbladt betaalen 14) .
Dit dorst Jan Vos bij herhaling getuigen, terwijl hij de parnassiaansche schraapzucht van zijn beroemden beschermer professor Caspar Barlaeus voor oogen had, die de aanzienlijkste lieden in binnen- en buitenland met zijn dure Latijnsche verzensnorkerij om stoffelijk voordeel zóó vrijmoedig achterna zat, dat hij bij zijn tijdgenooten geducht over de tong ging. Met Rodenburg en Starter behoort Barlaeus als geldpoëet tot de uitzonderingen 15 ) .
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
23
Vondel, die van huis uit den Mennisten eenvoud kende en die in zijn emblema-bundels met een accent dat het zijne was tegen hebzucht ijverde en voor „baet-soeckers" waarschuwde ") , moet het met den groven maar in dit opzicht fijngevoeligen Jan Vos eens geweest zijn. En wanneer Brandt vast stelt, dat de groote dichter, die door zijn zijdehandel tot een niet onaanzienlijken welstand geraakt was 1 ), en aan de Bank van Leening een tractement trok, dat de besoldiging van sommige academisch gevormden overtrof 18 ) , toch met zijn kunstenaarsarbeid nooit rijkdom heeft kunnen vergaderen 19 ), dan mag hij tot zekere hoogte gelijk hebben waar hij dit uit veler afkeer van zijn politieke, bijbelsche en roomsche gedichten poogt te verklaren: wij zouden de voornaamste oorzaak over het hoofd zien, als wij geen rekening hielden met het feit, dat hij, die zóóveel uitgevers aan lucratieve copie hielp, aanvankelijk altijd voor niets moest werken en later blijkbaar zelden of nooit een eereloon getoucheerd heeft, dat naar onze begrippen met zijn literairen stand overeenkwam. Wij zullen verderop gelegenheid krijgen deze zijde van zijn uitgevers-relaties nader te bekijken. Om daar alvast met een enkel feit, dat ons in deze algemeene verkenning te pas komt en dat het boekverkoopersgilde van zijn dagen tot eere strekt, op vooruit te loopen, herinneren wij aan de uitdrukkelijke mededeeling van Brandt, dat de uitgever van het voor anti-papen onbehagelijke treurspel Maria Stuart de f. 180 boete betaalde, die de , dichter daarmee had opgeloopen, „niet willende dat deze schaade zoude lyden bij het werk, daar de Boekverkooper voordeel uit trok" 20 ) . Mogen wij hieruit lezen, dat het debiet van dit drama, juist omdat het „geen' kleenen aanstoot" gaf, voor den uitgever een vriendelijke winst opleverde: nog meer profiteerde de boekhandel van den verboden Palamedes, waarvan de eerste druk binnen weinige dagen was uitverkocht en die in twee of drie weken driemaal, ja binnen enkele jaren ongeveer dertig maal herdrukt werd.21 ) De schadepost van de in beslag genomen en verbrande exemplaren werd door de clandestiene verkoop van het sensatie-wekkend treurspel zeker ruimschoots goed gemaakt. Of ook de achtervolgde dichter daarvan geprofiteerd heeft en hij, overspannen van angst, opgejaagd door de verwijten van zijn naaste verwanten als hij was, ten minste het soulaas van eenig geldelijk voordeel heeft genoten, men heeft daar nooit een aanduiding van gevonden,
24
B. H. MOLKENBOER O.P.
maar wij zijn geneigd het te betwijfelen. Zijn eenige winst bestond in de winst van zijn voor goed gevestigden naam, al werd die voorloopig meer betuigd door scheldwoorden dan door gouden schijven. Zoowel uit de bezorgdheid der Arminiaansche leiders als uit den hartstochtelijken toon der schimp-lawine, waaronder hij bedolven werd, kunnen wij de pikante populariteit van den Palamedes berekenen, hoewel wij geen enkel cijfer over den omvang der vele oplagen bezitten ') . Het eenige werk van Vondel, waarvan het aantal exemplaren der eerste editie bekend is, is Lucifer. Brandt geeft nauwkeurig aan, dat dit treurspel — alweer ten gevolge van de actie der predikanten — „groote nieusgierigheit" verwekte, zoodat de heele oplaag van 1000 ex. in acht dagen was uitverkocht en de uitgever terstond met herdrukken begon '3 ) . Ten opzichte van Vondels andere gedichten beschikken wij niet over dergelijke gegevens. Wij kunnen hoogstens de frequentie nagaan van de herdrukken dier gedichten. En dan ervaren wij, dat in weerwil van de hierboven aangestipte factoren, die geldelijk voordeel voor den dichter tegenhielden, Vondel door zijn tijdgenooten toch behoorlijk gekocht en dus vrij veel gelezen werd. Wij behoeven de chronologische Bibliographie van Unger slechts met eenige aandacht door te zien, om ons daarvan een duidelijke voorstelling te maken. Het volgende overzicht van de gedichten, die bij Vondels leven meer dan eens .verschenen, is aan de Bibliographie ontleend: Van de verzamelde (kleinere) gedichten verschenen binnen 16 jaar zeven edities, nl. in 1644, 1647 (2), 1650, 1651, 1658 en 1660. Het Pascha beleefde twee drukken : 1612, 1636 ; Den Gulden Winckel vijf: 1613, 1622, 1655, 1661, 1662; Hierusalem Verwoest zes: 1620, 1642, 1643, 1661 (2), 1665 ; De Helden Godes twee: 1620, 1663; De Amsteldamsche Hecuba zes: 1625, 1626 (2), 1647 (2), 1661; Begroetenis aen Frederick Henrick twee: allebei 1626; Palamedes achttien: 1625 (7) , 1630, 1634, 1652 (5) , 1660, 1664, 1668, 1671; Rommelpot twee: allebei 1627; Amsteldams Wellekomst aen Fred. Hendr. drie: waarsch. alle 1628; Hippolytus vijf: 1628, 1649, 1658 (2), 1661; Op het ontset van Piet Heyns buyt drie: alle 1629; Zegezang ter eere van Fred. Hendr. drie: alle 1629; D'Amsterdamsche Academi zes: alle in of kort na 1630; Triomf-torts over de Nederlaegh ... op het Slaeck vijf: alle in of kort na 1630;
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
25
Maeghdeburghs liickoffer drie: alle 1631; Stedekroon van Fred. Hendr. twee: allebei 1631; Sophompaneas twaalf: 1635 (2), 1636, 1640 (2), 1655 (3), 1660, 1665, 1671, 1678; Gysbreght van Aemstel dertien: 1637, 1638 (2), 1641, 5e ed. z. j., 1650 (2), 1655, 1659 (3), 1661 (2) ; Elektra vijf: 1639 (2), 1658 (2), 1661; Maeghden zes: 1639 (3), 1643 (2), 1661; Gebroeders acht: 1640, 1641, 1650 (4), 1661, 1662 (deze is een Duitsche vert. door D. E. Heidenreich) ; Joseph in Dothan acht: 1640, 1644 (5), 1660, 1665; Joseph in Egypten tien: 1640, 1644 (5), 1660, 1664, 1665, 1671; Peter en Pauwels vier: 1641 (3), 1661; Aen de Beurs van Amsterdam twee: 1643 en kort daarna; Klaghte over de weerspannelingen in Gr. Brit. drie: alle 1644; Klaghte over het verongelucken der Kercke van St. Kath. twee: allebei 1645; de tweede dr. met een tegendicht; Altaergeheimenissen twee: allebei 1645; Virgilius (in proza) zes: 1646 (3), 1652, 1659 (2) ; Maria Stuart acht: 1646 (6), 1661, 1673 . (deze is een Duitsche vert. van Chr. Kormarten) ; De Getemde Mars twee: allebei 1648; Leeuwendalers drie: 1647 (2), 1661; Salomon zes: 1648 (4), 1654, 1661; De monsters onzer eeuwe twee: allebei 1650; Op d'oproerigheit van M. Teeling vier: alle 1650; Horatius Lierzangen twee: 1654, 1666; Lucifer zeven: 1654 (6), 1661; Salmoneus drie: 1657 (2), 1661; Triomf van Kopenhagen twee: allebei 1659; Triomf over Funen twee: allebei 1659; Jeptha vier: 1659 (3), 1661; K. David in Ballingschap drie 1660 (2), 1661; Samson drie: 1660 (2), 1661; K. David Herstelt drie: 1660 (2), 1661; K. Epidus vier: 1660 (3), 1661; Tooneelschilt twee: allebei 1661; Adonias drie: 1661 (2),1662; Batavische Gebroeders twee: allebei 1663 ; De Heerlyckheit der Kercke twee: allebei 1663; Faëton drie: alle 1663; Adam in Ballingschap twee: allebei in 1664; Portret van M. Azn. de Ruiter twee: allebei 1666;
26
B. H. MOLKENBOER O.P.
Nog behooren hierbij vermeld te worden het Jaergetyde van Oldenbarneveld en het Gespreck op het graf van 0., die allebei, behalve in verzamelbundels, in twee ongedateerde plano-drukken verschenen (Unger, no. 751, 752, 756, 757) .
Uiteraard vallen bij het bekijken van dit lijstje eenige verschijnselen op, die, in samenhang met de verspreiding van Vondels werk door de pers, voor de geschiedenis van zijn waardeering van belang zijn. Zoo b.v. dat er blijkbaar veel navraag was naar bijna al zijn treurspelen (waarbij wij er rekening mee moeten houden, dat de dichter natuurlijk de drama's van zijn hoogen ouderdom hoe langer hoe minder herdrukt kon zien) . De sensationeele Palamedes spant met zijn 18 drukken, vrijwel over Vondels heelen levensloop verspreid, de kroon. Ook de Gysbreght met 13 en de zooveel latere Lucifer met 7 uitgaven maken een goed figuur. Bijzonder opmerkelijk is het blijvend succes van de drie Joseph-spelen in samen 30 drukken, waaronder 12 van den uit Grotius vertaalden Sophompaneas, 8 van den in Drozen tijd zoo populairen Joseph in Dothan en niet minder dan 10 van den pikanten Joseph in Egypten. Zooals wij uit de nasporingen van C. N. Wybrands weten werd het drietal alles bij elkaar meer dan 140 maal tijdens Vondels leven op den Amsterdamschen Schouwburg opgevoerd (dikwijls de gansche trilogie op één dag!) tegen 120 maal de Gysbreght, 44 maal de Gebroeders, 30 maal Electra, 22 maal Salomon, om ons tot de meest gespeelde stukken te beperken 'A ) . Vanzelf kwamen deze herhaalde vertooningen van Vondels treurspelen het debiet van de uitgaven dier werken en dus den boekhandelaren en drukkers ten goede. Andersom is het niet minder opvallend, dat de dichter van verscheidene zijner gedichten, die wij nu tot zijn belangrijkste uitingen rekenen, niet meer dan één af zonderlijken druk beleefde, nl. van de Geboortklock, Decretum Horribile, Geuse Vesper (zie Unger, no. 747) , Roskam (ib. no. 185) , Brieven der H. Maeghden, Harpzangen, Onderwys der H. Dryeenigheit, Bespiegelingen en Joannes de Boetgezant. Dat de zeer katholieke en zeer vrome, maar niet voor iedereen makkelijk te volgen Altaergeheimenissen — het eenige werk van den bekeerden dichter, dat van een kerkelijke goedkeuring, ja aanbeveling voorzien is — niet meer dan twee bijna gelijktijdige drukken haalde, kunnen wij begrijpen, hoewel daar het niet minder roomsche drama Maria Stuart
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
27
met acht edities (een Duitsche vertaling inbegrepen) tegenover staat. Maar hier zal het boete-schandaaltje wel mede oorzaak van zijn geweest. Ten slotte trekken in onze lijst de bij de meeste treurspelen voorkomende jaartallen 1660 en 1661 onze bijzondere aandacht. Het zijn de jaren, waarin de oude dichter niet minder dan 23 van zijn drama's herdrukt zag in een handig makkelijk mee te dragen octavo-formaat door den drukker Kornelis de Bruyn, over wien wij verderop afzonderlijk zullen spreken. Gespecificeerd zijn het de volgende herdrukken: De derde druk van Hierusalem Verwoest, Leeuwendalers, Salmoneus, Samson, K. David in Ballingschap, K. David Herstelt en Adonias; de vierde druk van Peter en Pauwels, Jeptha en K. Edipus; de vijfde druk van Hippolytus en Elektra; de zesde druk van Hecuba, Maeghden en Salomon; de zevende druk van Gebroeders, Joseph in Dothan, Joseph in Egypten, Maria Stuart en Lucifer; de negende druk van Sophompaneas; de twaalfde druk van Gysbreght van Aemstel; de vijftiende druk van Palamedes.
Blijkbaar om den kooplust van zijn „Konst- en Rijmlievende Landtslieden" voor de werken van den „Vader en Vinder der Nederlandtsche Poëzye" nog sterker te prikkelen, stelde De Bruyn al deze spelen, afzonderlijk gepagineerd en in twee deelen saamgebonden, met een eigen voorbericht en een lofdicht van Jan Zoet voor het publiek beschikbaar (Unger, no. 42) . Wanneer Betje Wolff een constanten regel formuleerde toen zij klaagde: „Men drukt thans niets omdat er niets gelezen word" 25 ) , dan mogen wij omgekeerd uit De Bruyns cornucopia van Vondel-herdrukken in 1660-1662 besluiten, dat de meester in de tweede helft der XVIIe eeuw verrassend veel gelezen werd. En gaarne zal men instemmen met Dr. C. R. de Klerk, die op dit welsprekend bewijs van Vondels ook toen levende actualiteit den nadruk legde en verklaarde: „Zooals de dichter meeleefde met zijn volk, zoo leefde ons volk hartelijk en trouw mee met zijn grooten Poëet" 28 ) . Voor de eerstvolgende veertig jaar wordt dit optimisme bovendien bevestigd door een toevallig feit uit de wereld der boekhandelaars, dat even een blik gunt op de Vondelvoorraden van enkele Amsterdamsche magazijnen, juist bij de wending van de XVIIe eeuw naar de XVIIIe.
28
B. H. MOLKENBOER O.P.
Een zekere Pieter de Veer, boekverkooper te Rotterdam, had zich tot de Overheid gewend met het verzoek om privilegie te krijgen op de werken van Vondel. Dit request werd om advies doorgestuurd naar het Boekverkoopersgilde te Amsterdam en op 11 Jan. 1700 antwoordden de overluiden van dat gilde, dat Vondels werken „soo in rijm, als in prosa ... in verscheijden stucken en formaten" door de firma's Dirk Boom, Jan de Wees, Gijsbert de Groot, And. van Damme en W. en J. Lamsveld gedrukt waren en „bij deselve nog in groote quantiteijt te bekomen", reden waarom het Gildebestuur adviseerde, het verzoek van de hand te wijzen 27). De belustheid van den Rotterdamschen en daar tegenover de vasthoudendheid van de Amsterdamsche boekverkoopers typeert bij het ingaan van de XVIIIde eeuw ongetwijfeld hun aller geloof in de onverminderde handelswaarde van Vondels werken en openbaart daardoor opnieuw, dat de dichter in die dagen nog altijd zijn lezers had. Hoe dat debiet toen verder verliep, zullen wij zien, wanneer wij aan de firma De Wees toezijn, die ongeveer 80 jaar lang zich met de uitgaven en heruitgaven van 's dichters werken bemoeid heeft en die Vondels verhouding tot de drukkers en uitgevers van zijn tijd zoo belangwekkend illustreert. Maar alvorens de schets van zijn meest markante persoonlijke relaties met die wereld te beproeven, volge hier een enkel woord over de wijze waarop zijn werken typografisch en boekkundig werden verzorgd. Onlangs lazen wij een opmerking, die bij den ondeskundige geen hooge verwachtingen zal wekken. „Het is een bekend, en tevens betreurenswaardig feit — aldus Dr. J. H. Kernkamp — dat onze boekhandel en uitgeverij in het algemeen of geen verplichtingen hadden of hebben aan de Nederlandsche poëzie. Voor de grootste woordkunstenaars uit de l7de eeuw valt, wanneer wij Cats uitzonderen, slechts een heel matige belangstelling waar te nemen. Het uitgeven van een dichtbundel is dan ook nooit een goudmijn geweest" 28 ). Wat hiervan waar is met betrekking tot Vondel, ook in vergelijking met Cats, . kan men eenigszins nagaan uit het hier meegedeelde én uit het artikel van De Klerk, die terecht meende: „Het gezicht op Cats' ongeëvenaarde populariteit vereischt als tegenhanger 't heuglijk historisch beeld van Vondels gelijktijdige veelgelezenheid". Evenmin geven de feiten
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
29
Dr. Kernkamp gelijk wanneer hij bedoelt, dat de uitgevers, twijfelend aan de lucratieve gevolgen van dichtbundels, daar niet veel werk van maakten. Het is overbekend, welk een faam onze XVIIde eeuwsche drukkers en uitgevers genoten op de Europeesche boekenmarkt 29 ) ; de uiterlijke verzorging van Vondels gedichten maakt daarop geen uitzonering. Want afgezien van een enkelen slordigen herdruk zijn de uitgaven van die gedichten, bij al haar betrekkelijken eenvoud, stuk voor stuk een genot voor het oog. Op de plechtige folio-bladen met hun breede blanke marge komen de zegezangen, bruiloftsliederen, inwijdingsgedichten en portretbijschriften, in klare medieval, romein of zelfs cursief gedrukt, voortreffelijk tot hun recht. Wat een glans van levensweelde speelt niet over het jeugdig „Oorlof Liedt", gezet in het archaïsch maar sierlijk lettertje civilité! 30 ) Wien bekoren de bijna vierkante quarto's der treurspelen niet, de genoeglijke octavo's der verzamelde kleinere verzen, een keurig duodecimootje als van Horatius Lierzangen? En hoe suggestief spreken de prachtige plano's ons aan, die, hetzij dan met een lapidair poëem over de heele breedte, hetzij in twee of drie kolommen, met gewone of met gothische letter, eenmaal de attractie, ja de sensatie vormden van de geluifelde boekwinkels op het Water en die nu de rijkdom zijn van het Vondelmuseum, omdat ze het sierlijke van de goudeneeuwsche drukkunst vereenigen met de pracht van Vondels taal en verbeeldingen. Bijzonder de hekeldichten wekken onze belangstelling, niet uitsluitend om hun fellen inhoud, maar ook om het volksaardige van hun uitgaven, gewoonlijk volslagen anoniem of ten hoogste pseudoniem en hoe raadselachtig dan (d' Mater Salem, Vrystadt ! ), in vaak gedrongen en doorgaans gothische typografie, misschien omdat die oude lettertjes het voordeeligst aan de 2 of 3 cents pamfletten der straaten rommelpotliedjes konden worden opgesleten. Moeilijk zal men een XVIIde eeuwsche Vondel-uitgave vinden, waarvan het typografisch kleed zich niet bij den dichterlijken inhoud aansluit. Het is of Vondels stijlgevoel zijn drukkers het besef heeft bijgebracht, dat een klassiek gedicht een klassieke en monumentale voordracht vergt. Rijnschen wijn uit geslepen roemers: Vondelverzen uit perkamente bandjes, in fijn gesneden lettervormen, met versierde majuskels, zinrijke vignetten, krullige sluitstukken en zwierige titel-
30
B. H. MOLKENBOER O.P.
prenten 31 ), zóó begreep en voelde de Amsterdamsche boekverkooper van Vondels dagen het. Hij stelde er de eer in van zijn edel vak, den dichter waardig bij zijn lezers te introduceeren en hij had er geld voor over, om de beste drukkers en bekwaamste plaatsnijders aan het werk te zetten, ten einde de geestesarbeid van een poëet als Vondel te omgeven met al dat uitbundig apparaat van de warme Barok, dat voor het nageslacht den eigen geur der Vondelsche dichtkunst zooveel te bekoorlijker maakt. Want zooals een estheet den raad gaf, Bilderdijk te lezen „in den ouden druk, met het hard en stug papier" enz. 3 ), mag onze ervaring getuigen, dat men Vondel eigenlijk nooit echter geniet dan van de fraai verdeelde, zacht vergeelde bladzijden der oorspronkelijke uitgaven, die de dichter zelf nagezien en verbeterd heeft 33 ), van de magnifieke piano's, die hij mogelijk zelf in handen heeft gehad en die voor het meerendeel door de vakkundige uitgevers met zooveel liefde behartigd zijn. Te dieper treft ons die gevoelige zorg voor het werk van Hollands grootsten dichter, wanneer wij bedenken, dat de Engelsche uitgevers, die in de jaren van Vondels jeugd de eerste quarto's van Shakespeare ter perse legden, volgens een kenner zich „bijzonder slecht en slordig" van hun taak gekweten hebben 34) . Hierbij past een korte opmerking in zake de al of niet betrachte correctheid van Vondels XVIIde eeuwsche teksten. Het is bekend, hoe Alberdingk Thijm zich meer of minder smalend heeft uitgelaten over de „spelling waarmee uitgevers of drukkers Vondel lieten optreden". Ook sprak Thijm geringschattend over „de punctuatie van Vondels zetters" 35) . Verwey was eveneens van meening, dat de drukkers en uitgevers in de XVIIde eeuw op dit punt een groote vrijheid genoten. „Men kan duidelijk zien — zoo schreef hij — dat de interpunctie, zo goed als de spelling, meermalen aan hun welbehagen werd overgelaten" 36) . Het mag ons niet verwonderen, dat bij heruitgaven van Vondels verzen zulke opvattingen tot eigenzichtige veranderingen van de leesteekens en de woordbeelden moesten leiden, hoezeer ook anderen hebben gepoogd te bewijzen, dat Vondel wel degelijk al deze gewichtige kleinigheden in de hand hield en zelf zijn spelling bepaalde, zelf zijn komma's en punten aanbracht 37 ) . Voor een aantal den dichter zeer na aan het hart liggende uitgaven zal dit zeker wel waar zijn, maar dat een uiterste vigilantie tegen een blijkbaar bestaand systeem van zorgeloosheid bij
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
31
de zetters geboden was, schijnt niet minder zeker. In de „Wintersche Avonden" van Viverius-Zoet (1650 en 1665) trof ons daaromtrent een merkwaardige uitlating. Na een lofrede op de boekdrukkunst lezen wij daar: Doch evenwel dese loffelicke Konst is, by veel menschen, soo schandelick misbruyckt dat 't sijn selven schaamt: maar ick sal aan mijn pen het klappen, voor dit maal, niet toe-laten ; wijl ick der Druckers vriendtschap soeck, opdatse mijn werck, in 't druckken, wat beter mogten waar-nemen, ende op de woordtleden, scheydingen ende punten wel passen: want ick weet wel dat men kan, met het versetten van een scheyding-streep ofte punt, van wit swart maacken; des wil ick 'er, om 'er gunst te houden, niet swart afschilderen 38) .
Deze toevallige uitlating van XVIIde eeuwsche experts komt de meeping van Thijm in zóóver in 't gevlei, dat er met onloochenbare duidelijkheid uit blijkt, hoe de zorg voor de leesteekens bij de typografen voor een aanzienlijk deel afhankelijk was van hun persoonlijke gevoelens ten opzichte van de aan hen overgeleverde auteurs. Naarmate wij dus met meer grond een welwillende gezindheid der heeren letterzetters voor Vondel mogen veronderstellen, zullen wij ook met grooter waarschijnlijkheid de juistheid van de onder zijn oogen gedrukte publicaties mogen of moeten aannemen. Maar al hebben wij in 't algemeen geen enkele reden, om de zetters van eenige boosaardigheid jegens den dichter te verdenken, nu de zeer labiele norm van sympathie of antipathie in het spel is, blijft de mogelijkheid altijd open, dat sommige voor ons begrip onverklaarbaar aangebrachte leesteekens aan de persoonlijke gevoelens van lust of onlust der drukkers en niet aan Vondels wil zijn toe te schrijven 39). Nog de volgende opmerking zij ons vergund. Wanneer wij spreken van „uitgevers", dan bedoelen wij natuurlijk wat de XVIIde eeuw verstond onder „boekverkoopers". De woorden „uitgever" en „boekhandelaar" zijn betrekkelijk moderne benamingen in het oude vak van den bibliopool. Vóór de XVIIIde eeuw waren onze begrippen „uitgever" en „boekhandelaar" vrijwel identiek, terwijl men enkel sprak van „boekverkooper". Zulk een boekverkooper had óf zelf een drukkerij en was tegelijk drukker, uitgever en boekhandelaar, of hij bediende zich, evenals tegenwoordig, van eens anders drukkerij. De drukker werd, soms op het titelblad, soms op de laatste bladzij der uitgave, vernoemd
B. H. MOLKENBOER O.P.
32
onder zijn werkelijken of onder een gefingeerden naam met het voorzetsel „bij"; de boekverkooper onder zijn eigen naam of een schuilnaam met het voorzetsel „voor", allebei gewoonlijk met de toevoeging van hun adres of schuiladres, jaartal, drukkersmerk en uitgeversvignet met of zonder lijfspreuk. Na deze notities omtrent Vondels zakelijke relaties met het boekbedrijf gaan wij over tot de voornaamste representanten daarvan, voor zoover de dichter met hen in achterhaalbare persoonlijke betrekking stond. In het midden der XVIIde eeuw telde Amsterdam ongeveer 40 groote en kleine drukkerijen, die door duizenden typografen werden bediend 40 ) . Een belangrijk aantal van deze menschen heeft de gedichten van Vondel in het lood gezet, en een ander groot aantal, dat der boekverkoopers, heeft ze in stad en land verspreid. Want voor het meerendeel kwamen Vondels werken van Amsterdamsche persen en uit Amsterdamsche boekwinkels. Ongeveer 20 afzonderlijke verzen zagen het licht in bundels, die elders verschenen, en een kleine groep gedichten kreeg den schijn mee, of ze ergens anders gedrukt en uitgegeven waren. Het zijn de werken met de schuiladressen (Keulen, Schiedam, Vrijstad, Vredestad, d'Mater Salem) van boekverkoopers of drukkers, die Vondels vrijmoedige meeningen wel wilden helpen verbreiden, maar om godsdienstige of politieke redenen zelf liever achter de schermen bleven. De namen van 's dichters drukkers en uitgevers uit zijn eigen leeftijd. laten wij hier volgen, in alfabetische orde en met verwijzing naar nummers en bladzijden van Ungers Bibliographie. Daar de scheidingslijn tusschen hen, die alleen drukker of alleen uitgever waren, niet met volle zekerheid kan worden getrokken, laten wij voor deze lijst dit onderscheid varen. De verluchters der Vondelsche publicaties, waarover nog grootere onzekerheid bestaat, hebben wij geheel weggelaten.
DRUKKERS EN UITGEVERS Aeltsz, Herman: 720 Allardt, Hugo: 588 Andriesz, Abraham; Dordrecht: 626 Arentz, Pieter: b1. 195 Bakkamude, Daniël: 436, 713
Bartjens, Geraerd; Zwolle: bl. 198, 205 Beek, Abraham Isaacxsz van der -: 545 Benning, Jan: 418
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
Berg, Johannes van den -: bl. 182, 184, 212 Bergh, Jacobus van den -: 74 Blaeu, Jan: b1.166 Blaeu, Johan en Cornelis: 331, 388?, bl. 169 Blaeu, Willem Jansz: 110, 111, 149?, 150, 151?, 155, 156, 158?, 169?, 172, 184?, 189? 190?, 197, 199201, 211?, 213?, 216, 236, 238, bl. 158-162, 167, 197 Bouman, Jan Jacobsz: 128, 129, 225, 226, 244, 341, 363 Bouman, De Weduwe van Jan-: 226, 364 Brant, Marten Jansz: 154 41) Breugel, Gerrit Hendriksz van -: 174 Broer Jansz: 726 Broersz, Joost: 67 Bruyn, Kornelis de -: 24, 25, 73, 94, 112, 126, 166, 224, 248, 309, 317, 327, 340, 361, 377, 446, 463, 521, 565, 597, 606, 616, 622, 627, 640 Calom (Colom), Jacob Aertsz: 106198, 112-118, bl. 171, 173 Colijn, Manuel: 109, bl. 159 Cnobbaert, Michiel; Antwerpen: bl. 177 Cornelison, Adriaen; Schiedam: 66 Cundisius, Johan; Górlitz: 328 Curadus, Cristof fel: 74 Does, Jan Pietersz; Haarlem: 177 Druckerye, De Nieuwe -; Keulen: 410, 411 Druckerye, De Oude -; Schiedam: 482 Druckerye, D'Oude -; Keulen: 431433 Druckerye, Ter Oude -; Kolen: 661, 662 Duisberg, Jan van - b1.158, 169, 197 Elzevier, Abraham; Leiden: 371 Elzevier, Louys: bl. 172
33
Fontein, Thomas: 549, 553, 556, 563, 569, 585, 591, 593, 612 Fonteyne, Claude; Leeuwarden: 173 Gaver, Dominicus Jansz de -; Haarlem: 152 Groot, Michiel de -: 227, bl. 184 Groot, De Weduwe van Michiel de -: 250 Hartevelt, Pieter Zachariasz; Hoorn: 544, 545 Hartgers, Joost: 1, 4, 237, bl. 186, 171 Hendriksz, Jan: 163 Heyns, Zacharias; Zwolle: 81 II, 98 II, bl. 159 Hoogenhuyze, Andries van -; Rotterdam: bl. 177, 206 Hout-haeck, Dirck Cornelisz: 68, 92, 217, 239, 241, 242, 305 Houthaeck, Tymon: 242, 462 Janson, Jan: bl. 158 Jansonius, Wilhelmus : bl. 156 Janss, Theunis; Haarlem?: 177 Jansz, Gerrit: 207, 208 Jorrijaensen, Fransz; Zwolle: b1.164 Koning, Abraham de -: bl. 157 Lange en Witteling, W. Dirksz de -: bl. 184 Laurentz, Hendrick: bl. 166 Lescaille, Jacob: 396, 407, 421, 422, 444, 445, 458, 459, 581, bl. 173, 184,191,194 Leviatan, 404 NB Mater Salem d'-: 153 Matthijsz, Paulus: 93, 511, 551, bl. 171,176,177 Meteren, Emanuel van -: 109 Meuris, Aert; 's Gravenhage:, bl. 160, 161 Michael, Christian; Gërlitz: 328 Nave, Joseph van der -; Leiden: 212 Naeranus; Rotterdam: 2, 3, 7, 409?, b1.170
B. H. MOLKENBOER O.P.
34
Verwou, Aeltie, weduwe van Balth. van Dorsten: bl. 199 Vinckenbrinck, Dirck: bl. 208 Vinkel, Jacob: bl. 182 Wachter, Jacob Pietersz: 174 Waermont, Adelaert: bl. 153 Waesberge, Pieter van -: bl. 162 Wees, Abraham de -:110,111,121125, 163IIa, 165, 219-223, 306, 311-316, 321-326, 334-339, 355 -360, 373-376, 386, 387?, 391, 405, 408, 410, 417, 419?, 421424, 431, 440-445, 458-460, 462, 465, 466, 462 NB, 490, 499, 503, 506, 515-520, 723, 724 Wees, De Weduwe van Abraham de -: 95, 96, 164, 165, 222, 223, 245, 247, 307, 308, 425, 426, 541, 543, 549, 553, 554, 556, 558, 563, 564, 569, 573, 575, 577-579, 583, 585, 587, 589, 592, 594-596, 601 -605, 609-612, 614, 615, 618621, 624, 625, 633-636, 638, 639, 644, 647, 655, 656, 661?, 662?, 665-667, 676, 677, 684-687, 689, 693, 695-700, 702, 706, 708, 710, 713, 718 Wesel, David van -; Amsterdam, Gorinchem 73, 75,100 Willemsz, Isaac; Hoorn: bl. 176 Wit, Gerusthart de -; Vredestadt: 409 Wolf f ertsz, Jan; Schiedam: 66 Woons, Cornelis: bl. 202
Neering, Gillis; Dordrecht: 100 Nieuwenhoff, Evert: bl. 182, 206, 207 Pels. Nicolaes: 218 Pers, Dirck Pietersz: 23, 24, 71, 72, 81, 85, 91, bl. 157, 159, 167, 197 Ravesteyn, Nicolaes van -: 239, 457, 465, 466, 489, 507, bl. 177 Ravesteyn, Paulus van -: 72, 98 Roest, Adriaen: 324 Roman, Zacharias; Middelburg: bl. 199 Rooman, Adriaen; Haarlem: 178 Roy, Gabriël a -: bl. 208 Schef f er, Anthoni; 's Hertogenbosch: W.B. II, bl. 420 Smient, Otto Barendsz: 240, 362, 557 Sociëteit, - Ter Druckerye voor de -; Hantwerpen: 560 Spillebout, Luidewijck: 488, 510 Stam, De Weduwe van Willem Jansz -: 215 Steenwegen, Philippus Jacobus van -: bl. 157, 158 Stichel, Dominicus van der -: 219, 220, 311, 321, 322, 334-338, 355-358, 374-376, 386, 391, 410, 411, bl. 171 Straetman, Jacob: 502, 562, 576 Sybes, Gysbert; Leeuwarden: 5, 6 Venendael, Adriaen: bl. 190, 207 Verbrugh, Willem; Utrecht: bl. 178 Verschueren, Denijs: bl. 171 II.
PERSOONLIJKE BETREKKINGEN Dirck Pietersz Pers. Chronologisch komt de drukker-boekverkooper Dirck Pietersz Pers het eerst aan de orde. Aan zijn naam is de onvervreemdbare eer verbonden, dat hij het allereerst een gedicht van den jongen Vondel heeft
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
35
gedrukt en uitgegeven. Terloops hebben wij dat gedicht al genoemd: het „Oorlof Liedt", dat de twintigjarige dichter in 1607 voor zijn meisje Maria de Wolff schreef, toen hij in opdracht van zijn Vader een zakenreis ging ondernemen over de Zuiderzee 1 ). Daar Pers deze nog zeer primitieve proeve van Vondels nauwelijks ontloken dichterschap in hetzelfde jaar opnam in den derden druk van den door hem uitgegeven bundel „Den nieuwen verbeterden Lust-hof", mogen wij gelooven, dat hij destijds met den aankomenden jongeman bekend en bevriend was. Deze Dirck Pers was een merkwaardig, d.w.z. veelzijdig en ondernemend man. Hij werd in 1581 uit doopsgezinde ouders te Emden geboren, de Oost-Friesche havenstad, die een toevluchtsoord was voor de Zuid-Nederlandsche vluchtelingen en een brandpunt van doopsgezinde activiteit. Velen van die uitgeweken Brabanders trokken van OostFriesland ons land binnen en vestigden zich te Amsterdam, zooals tegen het einde der eeuw ook de Vondel-familie deed. De jeugdige en voortvarende Pers schijnt omstreeks 1600 in de hoofdstad te zijn aangekomen, waar hij als bescheiden boekbinder begon, maar zich weldra als boekverkooper en ten slotte als drukker ontplooide. Hij had daarbij het voorrecht, te worden opgeleid door den grooten cartografischen drukkeruitgever Cornelis Claesz, die, naar het schijnt, ook als voogd over zijn zuster Anna Pietersdr. van Eemden (Emden) optrad en zijn winkel hield „Opt water int schrijf-boek", waar hij in 1609 overleed 2 ) . Pers vestigde zich daar dicht in de buurt, n.l. ook in de bekende boekverkooperswijk „aen" of „op" het Water, zooals het Damrak destijds heette, en wel in de Oudebrugsteeg, „recht tegen over de Koren-merckt". En omdat hij zich wel bewust was een man van de Pers te zijn, liet hij met witte verf een drukpers op zijn uithangbord schilderen, wat het moreele peil moest beduiden van de uitgaven, die „inde witte Persse" te koop waren 3 ) . Dirck Pieterszoon heette toen voortaan in den volksmond Dirck Pietersz. Pers, ook wel Wittepers, terwijl hij zelf, waar hij als auteur optrad, zich humanistisch gewichtig aandiende als Theodorus Petrejus, of naar de plaats van zijn herkomst Dorotheos a Bembda, Dirck van Embden 4 ) . Evenals door zijn uithangbord gaf hij bovendien den Christelijken aard van zijn uitgaven ostentatief door het vignet te kennen, dat gewoonlijk op het titelblad staat: een Christelijke Ridder, die op een wereldbol (van een koningskroon) trapt en van de wolken
36
B. H. MOLKENBOER O.P.
uit wordt bekranst. In het ovaal daar omheen leest men het randschrift: „Anagr: Ick strii op sno eerde", de niet heelemaal juiste letterkeer van Dirck Pieterszoon 5 ) . Als schrijver heeft Pers in zijn eeuw een zekere beteekenis gehad, ja een bepaalden roem genoten, die niet heelemaal ongegrond waren. Onder de reeks didactische, moralistische en geschiedkundige boeken, die hij in rijm en in proza heeft nagelaten, treffen wij er eenige aan, die voor de kennis van de zeden zijner dagen hun belang hebben en die in een uitmuntend leesbaar en sterk levend Nederlandsch zijn samengesteld 6 ) . Zijn uitvoerige rijmwerken over den Profeet Jonas en over den drankgod Bacchus vertoonen een verrassend vlotte hanteering van den alexandrijn en wekken vaak gedachten aan een verbeterden onvervelenden Cats. Doorloopend vervuld van bezorgdheid om de burgerij te helpen verbeteren, vlecht hij al pratende en rijmende tal van waarschuwende histories en anecdoten door zijn deels erudiete deels platte bespiegelingen. Herhaaldelijk geeft hij blijk van een helderen en onbevangen blik op de sociale mistoestanden van het XVIIde eeuwsch Amsterdam, vooral wat drinkgewoonten, rookmanie, danswoede en dwaze mode betreft. Hoewel de algemeene literair-historische belangstelling zich sedert lang van dezen bedrijvigen koopman-dichter heeft afgewend 7 ), blijft hij met zijn kleurig geschreven en vaak uitnemend geïllustreerde werken toch als polyhistor en dichtend moralist een typisch vertegenwoordiger van het Christelijk humanisme onzer XVIIde eeuw, gezond van oordeel, rijk aan belezenheid en met een vormbeheersching zoowel in zijn proza als in zijn poëzie, die zijn lange verwaarloozing, tegenover Karel van* Mander, Anna Roemers, Jacob Cats e.a., alleen maar raadselachtiger maakt. Ook voor den volkszang -- zooals in het algemeen voor goede volkslectuur -- heeft Pers zijn „buyten uyren" en „winterscha avonden" productief gemaakt en ook hier met evenveel talent als succes. Nog in zijn laatste levensdagen verzorgde hij zijn vermeerderden Bellerophon (1662), Gesangh der Zeeden (1662) en Urania (1663), allemaal liederbundels, waarmee hij uitdrukkelijk beoogde „de Ieughd van vele geyle en onbeschofte Liedekens af te trécken". Hij had daarvoor nieuwe Voysen gevonden, die hij door Cornelis de Leeuw liet
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
37
corrigeeren en in muzieknoten aan zijn uitgaven toevoegde. Deze bundels werden in het laatste kwart der XVIIde en in den loop der XVIIIde eeuw telkens weer herdrukt 8 ) . Zooals bijna al zijn tijdgenooten was ook de poëet Pers over de brug der populaire Emblemata tot de dichtkunst gekomen. Zijn eerste eigen publicatie was de Bellerophon (1614), die, hoewel spoedig met veel stichtelijke liederen vermeerderd, toch oorspronkelijk alleen uit Dammans Latijn vertaalde en berijmde en onberijmde uitleggingen bracht van een 30-tal prentjes van den plaatsnijder Joos de Bosscher 9 ). Het schijnt ook langs dezen weg der emblematische poëzie geweest te zijn, dat Pers met den jongen Vondel, met wien hij . sedert 1607 al contact had, in nauwer relatie is getreden. Hoe de twee jeugdige idealisten elkander hebben leeren kennen, staat zwart op wit nergens vermeld. Dat het „waarschijnlijk" door tusschenkomst van Vondels vriend Zacharias Heyns zou gebeurd zijn "), kan even goed worden omgekeerd, te meer omdat Heyns nooit iets bij Pers heeft uitgegeven en hij, evenals Pers dichter-uitgever, na den opgang van zijn concurrent vrij spoedig Amsterdam voor Zwolle heeft verlaten. Misschien mogen wij eerder aan den ouden, door Pers en Vondel gelijkelijk vereerden Karel van Mander denken, als er ten minste een persoonlijke schakel moet worden aangenomen voor de kennismaking van twee jongemannen, die, geloofsgenooten, ongeveer terzelfder tijd uit Oost-Friesland in Amsterdam waren neergestreken en daar, enkel door de Oude Brug van elkaar gescheiden, hun koopmansschappen onder de uitgeweken Brabanders met enthousiasme hadden opgezet. Dat in deze omstandigheden de een den ander spoedig moest vinden, ligt als iets natuurlijks voor de hand. Pers en Vondel immers waren geestverwanten. Zij koesterden dezelfde moreele idealen en namen er dezelfde Christelijk-humanistische kunstmiddelen voor ter hand. Het is opvallend, hoe men, met Vondels vroegste gedichten in het hoofd, de werken van Pers lezend, herhaaldelijk door overeenkomst van strevingen, gedachten en uitdrukkingen getroffen wordt. Zonder direct een duidelijke afhankelijkheid van den een tegenover den ander te durven vaststellen, dwingt de evidentie ons toch, een wederzijdsche beïnvloeding aan te nemen, waarbij Pers als de oudste wellicht aanvankelijk de leiding had, maar waarin Vondel als de krach-
38
B. H. MOLKENBOER O.P.
tigste zeker niet lang de mindere bleef. Wanneer men, de gelijktijdig verschenen dichtstukken van Pers en Vondel met elkaar vergelijkend, met Van Lennep meent, dat die van den eerste „verre weg den eereprijs" boven die van den tweede verdienen 11 ) , dan komt Pers' vaste metrische vormbeheersching hem stellig tegenover de aarzelingen en haperingen van den jongen Vondel ten goede, maar bij dezen voelt men, dat zijn eerstelingen zaden zijn van een altijd gouder oogst, terwijl Pers — kenmerk van het ongeniale — nagenoeg van meet af op de volle hoogte is van zijn talent en het, voor de schatting van zijn waarde, evenals bij Cats en andere begaafde middelmatigheden, gelijk is, of men hun eerste dan wel hun laatste producten ondervraagt. Hoe het zij, beide mannen waren in 1607 zeker met elkander bekend en bevriend. Vondel was toen twintig, een aankomend jongeling, bestemd voor vaders kousenzaak, en Pers, een jaar of zes ouder, een vroegrijp en uitgeslapen type, pas getrouwd en in zijn nieuw geopende affaire gereed voor het leven. De schuchtere Joost, die zoo pas zijn reken- en boekhouderslessen bij meester Willem Bartjens had beëindigd en nog geheel onder de leiding van zijn ouden vader stond, moet wel vol eerbied tot den gewieksten, zelfverzekerden Emdenaar hebben opgezien, die het van bindersmaatje zoo spoedig tot boekverkooper aan het drukke Water had gebracht en die van zijn wegweten in allerlei konsten en wetenschappen voor niemand een geheim maakte. Pers van zijn kant heeft zich natuurlijk tegenover den nog zoo weinig ontbolsterden jongeling den meerdere gevoeld. De geestelijke affiniteit, die hen bij alle verschil van karakter innerlijk verbond, erkennend, moet hij eenigszins het air van den beschermenden oudsten broer, misschien van een dichtkundigen vader hebben aangenomen en zóó, minzaam, den jeugdigen geloofsgenoot, die volgens Brandt al vroeg aan 't rijmen raakte en die bovendien verliefd was, tegemoet zijn getreden. Met den „men", die — naar dezelfde biograaf meedeelt — in Vondels „kintsche rymen" hier en daar beloften ontdekte ') , kan zeer wel de speurende Pers bedoeld zijn, die als versch gevestigd uitgever niet van plan was, zich mooie kansen te laten ontsnappen en dus ijverig om zich heen zag naar copie. Het is bekend — en wij hebben er al aan herinnerd — dat Pers in 1607 met den derden druk vari Den Nieuwen Verbeterden Lusthof te voor-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
39
schijn kwam, een dichtbundel van meest amoureuze liederen, die waarschijnlijk zijn eerste uitgave was. Kort te voren had hij dit werkje, waarvan de le ed. in 1602 (?), de 2e in 1606 verscheen en dat dus nogal succes had, overgenomen uit het fonds van Hans Matthijsz, dat ten gevolge van zijn overlijden en van dat zijner weduwe geliquideerd werd. De veronderstelling is aannemelijk,-dat Pers mét het huis van Matthijsz aan het Water dat fonds heeft gekocht. Terstond nam hij de 3de uitgave van het veel gezochte boekje ter hand, maar — zooals Dr. Sterck opmerkt — hij wilde daarbij „een nieuw geluid" laten hooren ") ; hij zocht den bundel met onbekende en geheel nieuwe liederen of gedichten uit te breiden. Daartoe wist hij zich van een viertal verzen van den jongen Hooft te verzekeren, van wien nog nimmer iets gedrukt was 14 ) . Door ze, hoewel zonder des dichters naam, op te nemen, verwierf hij zich de eer, het eerst van alle uitgevers werk van den grootsten XVIIde eeuwschen minnedichter, tegelijk met de eerste gedrukte verzen van Vondel, te hebben gepubliceerd. Want geheel aan het einde van den bundel, op blz. 94, komt ook een gedicht van Vondel voor, het reeds vermelde Oorlof Liedt, op den toon „De reyn Liefde virigh". Ook dit gedicht is niet met den naam van zijn maker onderteekend, maar wel met zijn (erotische) lijfspreuk „Liefde verwinnet al". Achteraf, toen de bundel al kant en klaar was, schijnt Pers nog een paar gedichten van Vondel ontdekt te hebben, die hij zijn koopers niet wilde onthouden. Op een ongenummerd ingeschoven vel van 8 bladzijden, dat voor in den bundel werd bijgebonden, drukte hij alsnog „De Iaght van Cupido" en „De Dedicatie aende Ionck-Vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel" af, nu allebei onderteekend, niet alleen met 's dichters lijfspreuk, maar ook met zijn vollen naam in den ouden vorm: I. V. Vondellen. Wij zullen ons niet verliezen in hypothesen over de manier, waarop Pers deze uiteraard nogal intieme gedichten van den jongen Warmoesstrater bemachtigd heeft. Al moet Vondel zich over dezen eersten keer dat hij voor het voetlicht kwam in zijn hart verblijd hebben, een zekeren schroom zal hij zeker méde te overwinnen hebben gehad, niet alleen tegenover zijn eigen bescheidenheid maar ook tegenover de strenge doopersche begrippen van zijn naaste familie, die het dichten en a fortiori het openbaar maken van liefdeverzen wel erg wereldsch zal hebben
40
B. H. MOLKENBOER O.P.
gevonden. Maar dan heeft de welbespraakte Pers (hoe veelbeduidend is de naam van dezen persman !) den steunbehoevenden jongeling over alle vreeze heengeholpen. Een zekere vertrouwdheid, die tot wederzijdsche uiting van geheimen bij Vondel en wenschen bij Pers aanleiding moet hebben gegeven, lijkt ons vrij natuurlijk. Bovendien is het mogelijk, dat Vondel, eenmaal over den eersten schrik heen, toen hij het reeds gedrukte Oorlof Liedt enkel met een pseudoniem (dat was zijn lijfspreuk immers?) onderteekend zag, geëischt, althans gevraagd heeft, dat de twee toegevoegde stukken onder die herhaalde lijfspreuk zijn vollen naam zouden dragen, zoodat Amsterdam meteen weten zou, wie achter „Liefde verwinnet al" verscholen zat. In alle geval blijkt uit dit kleine kleurige stukje geschiedenis van Vondels roem genoeg, dat Pers het eerste werk van zijn jeugdigen beschermeling allerminst gevaarlijk achtte voor het welslagen van zijn eerste boekverkoopersdaad. Het heeft er bovendien allen schijn van, dat Pers in den jongen vurigen Vondel een bondgenoot erkende, die hem bij het journalistiek uitbuiten van een opzienbarende gebeurtenis als de moord op Hendrik IV in Mei 1610 van dienst kon zijn. Dr. Sterck heeft er in dit tijdschrift op gewezen, dat kort na dien moord in De Witte Pers een plano-blad verscheen, getiteld „Conincklijcke Tombe van den AlderChristelijcksten Henricus de vierde" dat, gesierd met een afbeelding van den dooden vorst, van den Dauphin en van de Koningin-Regentes, naar het voorbeeld van een vliegend blad uit Parijs de publieke opinie hier te lande voorlichtte over de bijzonderheden van den sluipmoord. Deze uiterst actueele publicatie was geheel in de lijn van den pienteren Pers. Hij wist zich het nadrukrecht van de overladen Fransche prent te verschaffen, bewerkte zelf den Hollandschen proza-tekst als een pikant stuk „buitenlandsch nieuws" en bewoog den destijds zeer Franschgezinden Vondel tot het dichten van een epitaaf, een „Graf-Schrift", zooals er ook een op de Parijsche uitgave voorkwam 15 ) . Zonder ons aan een romantische fantasie te wagen, mogen wij ons gerust voorstellen, hoe Pers, enthousiast over zijn aanwinst, den Warmoesstraatschen poëet een en ander heeft laten zien en lezen, wat dezen, met of zonder aansporing van den fellen boekverkobper, terstond inspireerde tot een gedicht van langer adem dan het vierregelig bijschrift:
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
41
zijn statige en voelbaar doorleefde „Wtvaert en Treurdicht van Henricus de Groote, Koningh van Vrankryck en Navarre". Wanneer wij met Sterck mogen aannemen, dat dit gedicht inderdaad onmiddellijk onder den sensationeelen indruk van de Fransche nieuwsberichten is ontstaan en wij bovendien de door denzelfden deskundige aangewezen feiten moeten accepteeren, die uitwijzen, dat Vondel zich bij die al of niet door Pers vertaalde berichten ten nauwste heeft aangesloten, dan dringt zich ook de conclusie op, dat Pers Vondels „Wtvaert" tegelijk met de „Coninck-` lijcke Tombe" in 1610 in plano heeft uitgegeven: de eerste twee planodrukken, die van 's dichters werk verschenen. En dan is het zeer waarschijnlijk, dat ook de beruchte 16 verzen tegen de „Babylonsche Hoer" in die eerste uitgave hebben gestaan, waaruit wij tot de aanvankelijke eenstemmigheid van de twee jeugdige dwepers in antipaapsche gevoelens mogen besluiten. Daarom moet het zooveel te meer verbazen, dat Vondel zijn eerste groote dichtwerk, in denzelfden tijd ontstaan, nl. zijn treurspel „Het Pascha", geheel buiten Pers om in het licht gaf. Het verscheen zelfs niet te Amsterdam, maar werd gedrukt bij een zekeren Adriaen Cornelison en uitgegeven bij den ons even onbekenden Jan Wolf f ertsz „Boecverkooper by de Kercke", alle twee in Schiedam, in octavo, met een fraaie in hout gesneden titelprent en met een sierlijk Gothisch lettertje in 1612. Te voren was het zooals Brandt meldt, in de Brabantsche Kamer „Uit levender jonst" openlijk voor het volk gespeeld, nl. in 1610 16 ) . Vondel, die dit zelf den „goedtwillighen leser" ook meedeelt, verklaart dat hij tot de uitgave is overgegaan, omdat eenige belangstellenden het hem ernstig hadden verzocht en er verminkte copieën van zijn eersteling in omloop waren. Hoezeer nu het vermoeden juist mag zijn, dat Dirck Pers als letterkundig man later tot Costers Academie en daarvóór tot de Amsterdamsche Kamer behoord zal hebben 17 ), er bestaat geen enkele aanduiding, dat hij lid van de Brabantsche Kamer geweest is of daarmee eenige betrekking onderhield. Hieruit mogen wij concludeeren, dat hij buiten de uitgave van Het Pascha stond, welke alleen van de Brabantsche broeders schijnt te zijn uitgegaan en dan met name van de vrienden Abraham de Craen, Jacob Haesbaert, Abraham de Koning, Willem Bartjens, Zacharias Heyns, Jan Siewertsz Colm en misschien Gerbrandt Bredero.
42
B. H. MOLKENBOER O.P.
Mogelijk ook was Pers van meening, dat het publiceeren van tooneelwerk niet op zijn weg lag. Voor zoover wij kunnen nagaan heeft hij dat nooit gedaan, misschien uit principiëele, uit doopsgezinde overwegingen, hoewel men van zijn geschriften, bij al hun moreele gestrengheid, niet den indruk krijgt, dat hij een scherpslijper was, die op de latere bezwaren van de gereformeerde mannen-broeders tegen het tooneel zou zijn vooruitgeloopen. Ofschoon hij bij zijn herhaalde hekelingen van dansexessen en andere prikkelende vermaken volop gelegenheid had, om ook tegen het tooneel te waarschuwen, heeft hij zich daarin nooit partij gesteld. Hij spreekt er eenvoudig niet over. Eerder vertoont hij in sommige van zijn stukken, bijv. in Lucretia, eenige neiging tot dialogizeerende, dus naar het dramatische overhellende, bewerking. Het is daarom lang niet zeker, dat Pers, in wiens Christelijk-belijdende nalatenschap, buiten wat gebruikelijk anti-papisme, weinig specifiek gereformeerds of mennistisch valt aan te wijzen ( wij weten bijv. niet eens tot welk „smaldeel" der Doopsgezinden hij zich rekende), uit beginselbezwaren de uitgave van Vondels treurspel zou hebben geweigerd. Des te meer klemt de vraag, waarom dan de dichter zich tot Schiedam kan hebben gewend? En terwijl wij moeten bekennen, het niet te weten, ligt er misschien een schemer van een antwoord in het feit dat de eerste vrouw van zwager Hans de Wolff (in 1607 getrouwd met Clementia van den Vondel) nl. Neeltje Cornelisd. geparenteerd zou kunnen blijken met den Schiedamschen drukker Adriaen Cornelison 18 ) die, eigenaardig genoeg, zijn naam op het titelblad der uitgave zet, terwijl de naam van den boekverkooper of uitgever, heel ongewoon, naar den voet van de laatste bladzijde verwezen is. Verder weten wij voor het oogenblik met die vreemde Schiedamsche uitgave geen raad, een verschijnsel, dat zich, afgezien van de fictieve uitgave van Poesy „tot Schiedam" in 1647, in Vondels heele leven op geen enkele wijze herhaald heeft. Want spoedig is Vondel, die als gehuwd en gevestigd zakenman, zich met onweerstaanbaren drang aan studie en dichtkunst wijdde, tot zijn eerste liefde, tot zijn gangmaker Pers teruggekeerd. Zijnerzijds heeft Pers, misschien door de Pascha-uitgave verrast, niets nagelaten, om den zich ontplooienden dichter vast te houden én hem te leiden naar het zoozeer gezochte en voor een boekverkooper zoo lucratieve genre
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
43
van de emblematische moraal-poëzie. Het is genoeg bekend, hoe de practische Dirck, in stijgende mate actief, reeds vóór 1608 beslag had weten te leggen op een stel onderhoudende koperplaten, die onder den titel „Mikrokosmos Parvus Mundus" met Latijnsche bijschriften het eerst in 1579 te Antwerpen verschenen waren bij Geeraerdt de Jode, die voor den snijder der platen wordt gehouden. Daarna kwam deze bundel in 1584 als „De Cleyn werelt" bij denzelfden De Jode opnieuw in 't licht, maar nu met Nederlandsche rederijkersverzen van Jan Moerman van der Kiele. Door het succes van al dergelijk soort lectuur aangemoedigd, besloot Pers zich ook op de Emblemata te werpen en hij kocht er eenige loopende uitgaven van op. In 1608 gaf hij een herdruk van de Emblemata Amatoria van Daniël Heinsius; in 1610 van „Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tydlicke Have", waaraan de naam van Coornhert verbonden was; in 1612 nogmaals een editie van de Emblemata Amatoria, terwijl hij zelf bezig was aan zijn Bellerophon, die in 1614 verscheen 19 ). Pers zat dus wél in de zinnebeeldige rijmproductie verdiept en daarin heeft hij zijn jongen vriend Vondel meegetrokken. Een geheel nieuwe bewerking van De Cleyn Werelt overwegend, liet hij den plaatsnijder Pieter Serwouters, een uit Antwerpen afkomstig en later katholiek geworden Doopsgezinde 20 ) , een indrukwekkend titelblad graveeren en den gereformeerden Claes Jansz Visscher 'a ) de versleten prenten bijwerken. En voor de herziening van Moermans ouderwetschen rederijken tekst wendde Pers zich tot Vondel, wiens Pascha hem tot aanbeveling verstrekte en die opdracht kreeg de kreupele regels van Moerman „na de wijse der Fransche dichtmaet" — verkondigt Pers, dus als alexandrijnen — wat fikscher op hun voeten te zetten en de taal te modernizeeren 22 ) . Hoezeer de jonge poëet hier duidelijk voor een van fiers' handige uitgeversspeculaties werd gespannen '), voor hem, in zijn groei, was de nieuwe berijming een aardig, leerrijk en niet te lastig werkje. Het vermeerderde zijn eruditie, oefende zijn schrijfhand en verbond hem opnieuw én steviger met den man, die zijn allereerste verzen had openbaar gemaakt. Argeloos tegenover de zakelijkheid van zijn uitgerekenden beschermer, moet Vondel het stuwende gevoel gehad hebben, dat hij werd meegenomen in den stroom van zijn tijd, dat hij vooruitging, en dat hij de stemmen, die hij bij zijn volk aan 't beluisteren was, teruggaf met een accent, dat verstaan werd. Telkens wanneer hij
B. H. MOLKENBOER O.P.
44
in de Witte Pers aan het Water „de Boecken van schoone lessen al vervult" om zich heen zag, die „gheheel dick opghehoopt op malkanderen ligghende eenen heerlijcken winckel maecten" en de „koperplaten .... konstich ghegraveert" daarbij bekeek, moet hij niet minder „verbaest" dan de voorbijgangers zijn geweest '1 ), neen moet hij zich geprikkeld hebben gevoeld, om aan dat edele geesteswerk dapper deel te nemen. Zijn 75 boven- en uitvoerige nevenschriften, waarin een levensbeschouwing staat weerspiegeld, waar Vondel het zeker mee eens was en die daarom voor ons begrip van de onderlagen zijner ziel belangrijker zijn dan gewoonlijk erkend wordt, deed Pers dan onder den veranderden titel „Den Gulden Winckel der Konstlievende Nederlanders" in 1613 verschijnen 25 ) . De uitgever vond het in de omstandigheden niet gewenscht of noodig 's dichters naam daarbij te vermelden. Dien „naam verzwijgt hij als van weinig belang", zegt Sterck '), ja nog erger, als heer in eigen huis posteerde hij zijn wélbewuste gewichtigheid vierkant vóór Vondel, in zoover niet deze, maar „De Drucker" die ons drie keer op zijn vollen naam vergast, zich in een Voor-reden en bovendien door een reclame-sonnet met zijn lijfspreuk tot de lezers wendt. Tegenover zijn onmisbaarheid beteekent de jonge Vondel dien hij de poëzie voor zijn platen „liet leveren" 27 ), niet meer dan de schim van dit onpersoonlijk werkgeversbericht: „De Dichten heb ik geheel nieu van een Liefhebber der Stichtelijcker poësie ... doen maecken". Jan Moerman, die eveneens zonder naam wordt herdacht mag ter zijde staan en Vondel blijft op de mat van Pers' mooien gulden winkel. Het publiek heeft daar niet mee te maken, ook al vraagt het misschien naar namen. Het publiek wordt alleen verzocht binnen te komen. „Vrij entree" beteekent immers het sonnet met de deugdspreuk: comt vry aen, voor yeder een staet open Den Gulden W inckel hier .. .
Liefhebbers
Kom binnen, meneer, en bekijk die platen maar eens, „off liever koopt my uyt ... voor een gheringhe munt"; dan stelt u een daad van deugd en beleeft er pleizier van, want: De Peughd bereickt de kroon, zy eyndicht
Al
in,suycker 28).
Desondanks heeft Pers het merk van Vondels vollen naam, waaraan
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
45
het nageslacht Den Gulden Winckel als zijn jeugdwerk herkent, niet heelemaal kunnen weren. De dichter zorgde er zelf voor, onder de berijmde opdracht aan zijn zwager Abraham de Wolf. Maar dat dit vers doorloopend de gedachten van Pers' voorrede terugkaatst tot de mercantiele vermelding van den „kleynen prijs" toe (vs. 78) , laat toch wel heel duidelijk zien, hoe sterk de 26-jarige poëet nog onder den beschermenden hoogdruk van zijn Mentor stond, ook al komt aan het slot (van vs. 85 af) zijn eigen hart, zijn eigen stem aan het woord. Toch heeft die ons niet sympathiek lijkende manier van doen van Pers Vondel niet van hem vervreemd. De eenvoudige dichter zal wel gedacht hebben, dat het zoo hoorde en hij bleef zijn Pers getrouw, hoezeer het gevaar schijnt gedreigd te hebben, dat een concurrent hem wegsnapte. Wij bedoelen den konst- en boekverkooper Abraham de Koning, die als streekgenoot en Kamerbroeder Vondel minstens even na stond als Pers het deed en die 's dichters epigrafisch talent kwam te prikkelen door hem twee splinternieuwe en inhoudrijke prenten te laten ). zien, welke hij had laten graveeren en in den handel wilde brengen 29 De eene, van 1613 en door onbekende hand gesneden, stelde „S' Lans Welvaren" voor, zinnebeeldig en realistisch tegelijk, met een fijn panorama van Amstelredam op den achtergrond, geflankeerd door cartouches met Vlissingen, Middelburg, Rotterdam en Enkhuizen, en een heele vloot van galeien, oorlogsfregatten en haringbuizen op den voorgrond. Vondels gaarne beschrijvende en verklarende Muze moet, als men het zeggen mag, hebben gewatertand bij het zien van zooveel zinrijks en tastelijks; zijn koopmanshart klopte mee op dat poëtische rhythme en zijn Godsvertrouwen niet minder; en, overbodig aangespoord door den ondernemenden Regius, schreef hij vlot en triomfantelijk de vier-honderd-zes hexameters van zijn „Hymnus ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden". Dit is het gedicht in welks zes slotregels de vrome idealist zijn poëtisch levenswerk aan den dienst van God toewijdt (vs. 401-406). De andere prent liet De Koning in 1614 door Peter Serwouters snijden naar een teekening van den uit Mechelen afkomstigen David Vinckboons. Naar Eph. VI geeft ze een uitvoerige voorstelling van het destijds zoo gangbare motief : de Christen Ridder, die in zijn strijd tegen Duivel, Wereld, Vleesch en Ketterij de zegekroon behaalt. Ook dit was een
46
B. H. MOLKENBOER O.P.
onderwerp, dat geheel in de religieuze lijn van den jongen dichter lag, 3 die na de uiteenzetting van De Koning °) terstond aan zijn poëem van 284 verzen begonnen schijnt te zijn, terwijl Vinckboons de teekening voltooide. De titel van het gedicht „Hymnus of Lof-zangh vande Christelijcke Ridder", welke zooveel overeenkomst heeft met den titel van het zoo juist besprokene, laat immers vermoeden, dat Vondel beide stukken niet lang na elkander geschreven heeft. Het is alleen de quaestie, of alle twee de Hymni gelijk met de prenten, dus resp. in 1613 en 1614, gedrukt en uitgegeven zijn. Het wil ons voorkomen van wél, omdat het moeilijk valt aan te nemen, dat De Koning dergelijke uitleg vereischende prenten zonder de spontaan en uitmuntend gerijmde verklaringen van zijn vriend Joost zou hebben gepubliceerd; dit buitenkansje zal hij zich niet hebben laten ontgaan. Het eenige bezwaar tegen deze hypothese is, dat men nooit een spoor van die eerste uitgaven gevonden heeft en er van beide prenten slechts één enkel exemplaar, zonder de bijbehoorende gedichten, schijnt te bestaan. Wij kunnen hier alleen op zeggen, dat er wel meer eerste drukken van Vondels werk uit die beginjaren verloren zijn geraakt, bijv. die van de Uitvaert van Henricus den Groote. Maar dat De Koning en Vondel bevriend waren en dus samenwerkten, mogen wij niet betwijfelen ; het wordt ten overvloede bevestigd door het lofrijk sonnet van den laatste op het treurspel „Iephthah" van den ander in 1615 '1) . Toch is Pers dit gevaar van Vondel aan De Koning te verliezen te boven gekomen. Uitgever en dichter lieten elkaar zoo spoedig niet los, allebei doordrongen waarschijnlijk van de overtuiging dat zij elkander best konden gebruiken, al blijft mijnheer de uitgever zich de meerdere voelen. Hun onderlinge verknochtheid blijkt uit de eerstvolgende uitgave, Vondels zwierige vertaling van den episch-didactischen Du Bartas, welke in 1616 in de Witte Persse als „De Vaderen" verscheen. En de onmondigheid van den dichter, die datzelfde jaar nogwel diaken van de Waterlandsche gemeente der Doopsgezinden was geworden, valt bevreemdend op door de volstrekte absentie van zijn naam zoowel bij den titel als op de verdere bladzijden van dit quartoboekje. Alleen verraadt hij zich heimelijk door het Christocentrisch anagram „Door een ist nu voldaen", dat hij tot zijn vrome vreugde in zijn naamletters Ioost vander Vondelen ontdekt had en dat hij, in ruil voor de lijfspreuk uit
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
47
zijn verliefde jaren, nu onder het Klinck-vers zet, waarmee hij de hem ook later zoo boeiende geschiedenis van Abrahams offerande inleidt. Vondels hart stond in die dagen in den vollen gloed van zijn matebooze bewondering voor den in heel literaturend Europa beroemden Hugenoten-dichter, dien hij door Willem Bartjens en Zacharias Heyns had leeren kennen ') . Wij hebben geen reden om aan te nemen, dat Pers zich bij die algemeene vereering niet aansloot, ofschoon men uit zijn werk moeilijk een of andere uiting over Du Bartas zal opdiepen; misschien hebben de titels van Du Bartas' gedichten „Jonas" en „Uranie" Pers tot de keuze van zijn gelijknamige onderwerpen gebracht. In ieder geval meende hij er genoeg van te weten, om, toen hij op het laatste proefblad van „De Vaderen" een hoekje open vond, het met een aanmoedigend versje te vullen „tot den Dichter der stichtelijcker Rijm-konst", onderteekend met „Deus Providebit" waarvan, volgens de duiding van J. te Winkel de hoofdletters op Dirck Pietersz wijzen 33) . „so moet men Poëtiseren, Goddelijcken Bartaseren" voegde de meesterende drukker zijn leerling toe en achteraf blijkt, dat hij hem alweer een ander werkje wil laten opknappen. Vondel immers — zegt te Winkel — „heeft geregeld voor Pers gewerkt" '1). De financiëele ervaringen met Den Gulden Winckel nl. waren Pers in 't geheel niet tegengevallen. De emblematiek der van ouds geliefde dierfabels zou even voordeelig zijn. De Brugsche schilder Marcus Gheeraerts was er door geïnspireerd tot een reeks gravuren, die als zijn beste werk geprezen worden 35 ) en den lof van Carel van Mander verdienden. De rederijker Edewaert de Deene had er bijschriften voor gemaakt en in 1567 kwamen „De Warachtighe Fabulen der Dieren" bij Pieter de Clerck te Brugge in 't licht. De bekende plaatsnijder Philip Galle voegde er enkele prenten aan toe en gaf den bundel met Fransche sonnetten als uitleg opnieuw te Antwerpen uit in 1578. Ook heeft er een Duitsche bewerking van bestaan. De populariteit van Gheeraerts' prenten wekte evenzeer de aandacht van de boekverkoopers in Noord-Nederland. In 1617 kwam Adriaen Gerritsen er mee uit in Delft ') en in hetzelfde jaar Dirck Pers te Amsterdam. Deze wist het aantal platen tot 125 uit te breiden en aan Vondel droeg hij het schrijven der toelichtende verzen op. Vondel voldeed hieraan met veel meer persoonlijke uiting dan hij zich in Den
48
B. H. MOLKENBOER O.P.
Gulden Winckel had veroorloofd. Algemeen is men het er over eens, dat hij de Fransche sonnetten maar zeer uit de verte heeft gevolgd. Met Anna Roemer Visscher, die kort te voren de Cent Emblemes Chretiens van Georgette de Montenay vertaald had, had hij tot zijn voorganger kunnen zeggen: Eij vergeeft het mij Dat ick soo stout vermetel sij Dat ick in onse duytsche tael Van woort tot woort niet altemael T'francoys ghevolght heb, noch u sin Recht wt gebeelt : maer smeet daer in 't Goetduncken van meyn cleyn verstant 37 ) .
De denkbeelden van de in 1617 bij Pers verschenen „Vorstelijcke Warande der Dieren" zijn ongetwijfeld de denkbeelden van den rijperen Vondel. Wat hij hier, gewoonlijk met een treffende pointe aan het slot der gedichten, over staatsbeleid, hoogmoed, gierigheid, bloedwraak, godsdienst, luiheid, matigheid, ouderplicht enz. te berde brengt, vinden wij telkens in zijn later werk terug, ja velerlei motieven van zijn hekeldichten en treurspelen heeft hij reeds in die aardige Warandeversjes aangeraakt en soms uitgewerkt. Vondel kreeg of nam bovendien de kans, om zich zelf in het begin der uitgave, die op het titelblad wél den naam van Marcus Gheeraerts maar nogmaals niet den zijne droeg, als den schrijver voor te stellen door een „Vermaeckelijcke Inleydinghe", die hij voluit onderteekende. Hij ging daarbij uit van een doolhof of speeltuin te Amsterdam (waarschijnlijk den aan een herberg verbonden doolhof van Sente Peylder aan het Molenpad 38 ), waarvan hij in een grappigen toon de mekanieke wonderen en opgezette beesten beschreef. Er komen vooral in de bloemen natuurschilderingen verzen voor, die al zuiver Vondelsch zijn en bijv. op den Geboorteklock van 1626 preludeeren. Of Pers met Vondels werk was ingenomen? Duidelijk hield hij van alles nog de leiding. De dichter kan immers niet alleen loopen en het boek komt van Dircks pers, uit Dircks winkel, uit Dircks brein. Niet enkel de van veel belezenheid getuigende proza-onderschriften der plaatjes 39 ) en de drie korte voorgedichten (al is er één raadselachtig met I.R.A. onderteekend) dragen zijn geestesmerk, maar vooral ook de
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
49
voorrede, waarin het goed recht der fabels verdedigd wordt en aan het eind waarvan wij lezen: Van de dichten, salt aen den verstandighen Leser staen, die selve nae zijne beleeftheyd te verschoonen ende ten beste uyt te legghen: Maer van den onverstandigen kan noch Apellis beeld, noch Homeri rijmen, niet onghelastert noch onghetadelt blijven.
Dat de „verstandighe" d.i. zaakkundige lezer de gedichten uit beleefdheid maar verontschuldigen en zoo goed mogelijk moet zien uit te leggen, is geen raad, die uit overmatige bewondering spruit, terwijl de geïnsinueerde vergelijking van Vondels verzen met „Homeri rijmen" weer dwaas van overdrijving klinkt. Wij doen het best, tot déze gemiddelde van Pers' appretiatie te besluiten, dat hij tevreden was, ja tevredener dan hij als menschkundig zakenman wou laten blijken. Vooral de bescheidenheid waardeerde hij zoowel van den plaatsnijder die de prenten had aangevuld, als van den gedienstigen dichter, daar zij geen van tweeën over honorarium kikten en zich zoet met een rhetorisch bedankje lieten afschepen. In het „Klinck-Gedicht" immers verkondigt Pers, dat zijn opgetogen ziel Beval de Kunst-Goddin eens Dichters, met zijn dichten, Een Beeldenaer uyt jonst dees Idé te verlichten, Om elck die aen te bien tot een dierweerdigh pandt.
Zóó twee kunstenaars buiten gevecht te stellen ... Pers vond het waarschijnlijk nog handig ook, maar of het edel, of het rechtvaardig was, is een andere vraag. Wij weten trouwens, hoe ellendig het ongeveer overal in de XVI—XVIIde eeuw met het honorarium van grafische kunstenaars en van schrijvers gesteld was. Zelfs de beroemde en zeer welvarende „aartsdrukker" Christoffel Plantijn keerde niet dan bij hooge uitzondering zijn geleerde medewerkers een kleine som uit. De geograaf Abraham Ortelius schreef dienaangaande aan een familielid: „Also dat my dunckt dat aucteuren selden gelt van den druckeren ontfanghen, dan altewat somyge exemplaeren". Eerder verwachtte de drukker-uitgever van de copie-makers een dikwijls niet onbelangrijke tegemoetkoming voor de onkosten van druk, correcties en de fraaie verzorging van hun pennevruchten 40 ) . Bijna de heele XVIIe eeuw bleef die toe-
50
B. H. MOLKENBOER O.P.
stand gehandhaafd, zooals de bekende pittige regels uit den Lof der Geldzucht van Jeremias de Decker (1666) leeren: En vloeit 'er wat gewins uit hunne rymery, 't Valt hunnen buidel mis, en doet de borze zwellen Der boozer druckeren en hunner metgezellen. De Dichter zaeit en plant, de drucker maeit en pluckt 41 ) .
Wanneer er echter aanduidingen zijn, dat niet alle uitgevers deze schraapzuchtige gewoonte deelden — maar Pers, bij al zijn vermaningen tegen den gouddorst, deelde ze blijkbaar wél — dan valt het te verwachten, dat ook niet iedere dichter zich op den duur daarbij neerlegde. Natuurlijk moest hij op een zekere vermaardheid kunnen bogen, wilde zijn verzet kans van slagen hebben. Vondels vermaardheid was tot het begin der twintiger jaren nog maar zeer betrekkelijk. Wat had de bescheiden zijdekoopman, het vrome Waterlandsche diakentje eigenlijk in te brengen tegen het gewicht van den uitgever, die hem ontdekt en, hoe gemaskerd ook, bij het publiek als dichter geïntroduceerd had? Maar Vondel gaat zichtbaar met den dag vooruit en wij meenen te bespeuren, dat Dirck Pers zich voorzichtiger op den achtergrond gaat houden naarmate de groeiende dichter duidelijker naar voren treedt. Want dat Vondel inderdaad naam begint te maken, ziet iedereen en zelfs Pers kan het niet betwijfelen. Theodoor Rodenburg bijv., hij mag dan een belachelijk snorker en hol bombasticus geweest zijn, dat deze man, die in de Brabantsche kringen van letterkundig Amsterdam een zeker crediet genoot, zóóveel eerbied voor den jongen Vondel aan den dag legde, dat hij hem in 1617 om een lofdicht bedelde voor zijn treurspel Cassandra, ja dat hij den schrijver van het naar Du Bartas bewerkte offer van Abraham aan de producenten van „wispeltuur'ghe veerskens" als een diep en ernstig dichter ten voorbeeld stelde 2 ), dat laat ons helder zien, hoeveel indruk Vondels woord toen reeds maakte. Tegelijkertijd vallen zijn godsdienstige jaarzangen en feestliederen bij zijn doopsgezinde gemeentenaren zóó in den smaak, dat er terstond een paar van worden opgenomen in het Hoornsche Liedboek van 1618 43 ) . Ze dragen wel 's dichters naam niet, maar broeder Pers zal best geweten hebben uit wiens koker ze kwamen. En in elk geval kon hij den naam van I. V. Vondelen lezen onder de Nederlandsche en de Fransche ver-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
51
zen, welke datzelfde jaar waren opgenomen resp. in de Nederlandsche en Fransche uitgave van Willem Schoutens zeevaartjournaal, bezorgd door den toen al zeer befaamden Willem Blaeu 44) . Vondels politieke bemoeienis, die eveneens in 1618 in het prentdicht Op de Ionghste Hollantsche Transformatie tot uiting kwam, moeten wij, omdat het streng anoniem gehouden werd, hier buiten beschouwing laten. Maar dat de boekverkooper Cornelis Lodewijcksz vander Plassen, de uitgever van Bredero en die nog pas (in 1617) Gijsbrecht van Hogendorps „TruerSpel van de Moordt begaen aen Wilhem van Orangien", het openingsstuk van Costers Academie, gepubliceerd had, in 1619 Vondel mede uitnoodigde tot een bijdrage voor den bundel Lijck-Dichten, die hij ter eere van den jonggestorven kluchtspelschrijver verzamelde (Vondel stuurde een vierregelig versje „Op Brero" in, onderteekend I. v. V.) ook dat zal den alleswetenden Pers niet ontgaan zijn 45) . En „'t Kan verkeeren" mag hij met dienzelfden Bredero gemijmerd hebben, toen hij begon te beseffen, dat de onbeholpen minnedichter van 1606-07 na twaalf, dertien jaar tot een zelfstandig poëet was uitgewassen, die geen protectie van uitgevers meer noodig had, maar met de publicatie van wiens al wijder grijpende gedichten en al steviger stappende verzen iedere uitgever vereerd behoorde te zijn. Uit een kleinigheid zien wij, hoe Pers er op uit is, om Vondel aan te houden, als hij nl, diens „Uiterste Oordeel" onder het voorwerk opneemt van een herdruk van Coornherts „Recht Ghebruyck" (1620), hoezeer hij nog steeds niet had kunnen besluiten, 's dichters naam, zelfs niet als initialen daarbij te vermelden. 4$) • Het jaar 1619 was voor Vondel vol bewogenheid, waarin hij zijn hevige inwendige spanningen bij den religieus-politieken toestand — Dordtsche Synode, Grotius op Loevestein, Oldenbarneveld onthoofd ! — poogt af te reageeren in een koortsachtige literaire werkzaamheid. Begin 1620 heeft hij dan ook een dikken bundel Bijbel-poëzie gereed, dien hij, deels in overleg met Pers, deels op eigen gelegenheid, had opgezet en nu zijn uitgever kon aanbieden. Pers aarzelde niet, en bracht nog datzelfde jaar niet minder dan vier dichtstukken tegelijk aan den dag: le. De Helden Godes des Ouwden Verbonds, bestaande uit bijschriften voor 38 opgekochte prenten van Crispijn van den Broek-Johan
52
B. H. MOLKENBOER O.P.
Sadeler; 2e. den waarschijnlijk tweeden druk van den Hymnus of Lofzangh van den Christelijcke Ridder, dien Pers dan uit het fonds van den kort tevoren overleden Abraham de Koning (t 1619) heeft overgenomen maar zonder de bijbehoorende prent publiceert; 3e. De Heerlijckheyd van Salomon, naar het Fransch van Du Bartas ; 4e. Het Treurspel Hierusalem Verwoest, met zijn 2400 verzen het langst, dat Vondel ooit geschreven heeft. Hierachter volgt nog „Davids Lofzangh van Hierusalem", een poëtische uitbreiding van Ps. CXXII 47 ) . Wat' bij dezen bundel dadelijk treft, is dat Vondel hier voor het eerst geheel alleen en zelfstandig zonder eenige inmenging van Pers zijn dichterlijk woord voert. Ook staat zijn naam nu normaal op de onderscheiden titelbladen en onder de opdrachten, terwijl de inleidende sonnetten met het anagram „Door een is 't nu voldaen" onderteekend zijn, zes maal achtereen. Het lijkt wel, of de zoo lang geschaduwde dichter bij deze eruptie van zijn poëtische drift over de geheimdoenerij van de vorige uitgaven revanche heeft willen nemen, zoodat Pers eindelijk moest voelen, dat hij met zijn Voor-redens en reclamerijmpjes gemist kon worden. Inderdaad ontmoeten wij hem nergens meer in de boeken, maar enkel buitenop, waar hij hoort, als de „Boeckverkooper op 't Water". Wél steekt hij zijn vignet van den Christen Ridder nog als een schild naar voren, maar iedereen kan begrepen hebben, dat het eerder den dichter van den betreffenden Hymnus karakterizeerde dan den uitgever. Met andere woorden het is duidelijk, dat Vondel zich van den man, die zijn eerste verzen in het licht had gegeven, begint vrij te maken. In hoever hij nog persoonlijk aan den tweeden druk van Den Gulden Winckel in 1622 heeft meegewerkt is moeilijk te zeggen, maar het zou ons niet verwonderen, wanneer Pers daarin op eigen gelegenheid den mede van wijlen Abraham de Koning overgenomen en dus in herdruk verschijnenden Hymnus over de Scheeps-vaert had geplaatst, terwijl wij van de eveneens hier herdrukte maar hoogstwaarschijnlijk bij Pers zelf in eersten druk verschenen Uitvaert van Henricus de Groote zullen moeten aannemen, dat de 16 anti-roomse regels ten minste met Vondels voorkennis, doch waarschijnlijker op 's dichters eigen verlangen daaruit zijn weggelaten. Pers van zijn kant durfde blijkbaar op den breedsprakiger titel van dezen „Vernieuwde Gulden Winckel" den naam van den hem ontgroeienden poëet niet meer zóó straal te negeeren als in de eerste
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
53
uitgave en stamelde daarom iets van „aangename maet-Dichten", waarvan de maker als „I.V.V." wordt aangeduid. En ten slotte stond Vondel in hetzelfde scheidingsjaar 1622 Pers nog enkele nieuwe verzen af, o.a. de twee op Erasmus, waarover later meer, die 't zelfde jaar met 's dichters vollen naam werden opgenomen onder het voorwerk van een vertaling der Colloquia. Hiermee loopt de relatie van Vondel als dichter tot Pers als uitgever ten einde. Men krijgt den indruk, dat de eerste dezen gang van zaken weinig betreurd heeft. Dat de ander door zijn proza-uitleggingen van den Vernieuwden Gulden Winckel nu en dan een vleiende verwijzing naar Vondel vlecht, zal deze lijdelijk hebben aangezien. Maar dat hij tegelijkertijd in de gewijzigde voorrede de bekentenis moest lezen, dat de le editie „geheel uitverkoft" was en er nog veel vraag naar het boek bestond, moet hem met gemengde gevoelens hebben vervuld. Van Lennep teekende hierbij aan: „Zeker is het dat de toenmalige boekhandel er ruime winsten bij genoten heeft" 48 ), wat hoofdzakelijk op Pers moet slaan. Maar het is de vraag, of Vondel in die winsten gedeeld heeft. Enkele markante uitlatingen, die wij verderop zullen aanhalen, doen het ons betwijfelen. Had hij als gezocht auteur recht op zijn eereloon, als vader van een groeiend gezin mocht hij de tastbare vruchten van zijn pen niet versmaden, te minder omdat hij in die jaren ziekelijk was en de moeilijkheden van het leven op velerlei wijzen ondervond. Na de spanningen van het noodjaar 1619, die hem dwongen zijn ambt van Waterlandsch diaken neer te leggen, voelde hij zich uitgeput en was aan een ernstige inzinking ten prooi. Uit de jaren 1620-23 zijn slechts een 25-tal gedichten van hem bekend, waaronder twee van langer adem: „Het Lof der Zeevaert" met 478 verzen en „De Salige Toortsen van Alard Krombalck en Tessel-Schade" met 338 verzen, een productie, die vergeleken bij Vondels vruchtbaarheid in zijn ouderdom, bijv. gedurende de jaren aan de Leenbank, zeer matig moet heeten. Welnu uit niets blijkt, dat de welvarende Pers, die van den tobbenden dichter geprofiteerd had en nog voor Vondels oogen in den Vernieuwden Gulden Winckel op „het snoode goud" en „het vuile gewin" had afgegeven, zich iets van zijn zwarigheden heeft aangetrokken. Om deze reden alleen al is het begrijpelijk, dat Vondel zich van Pers heeft afgewend. Waarschijnlijk echter waren er nog andere motieven. Ook bij den
54
B. H. MOLKENBOER O.P.
rusteloozen boekverkooper treden veranderingen in. Zijn omgang met schrijvers en kunstenaars prikkelde hem, om zijn eigen auteurspogingen van 1614 (Bellerophon) voort te zetten. Een werkzame geest, een onvermoeibaar lichaam kunnen hem niet worden ontzegd. Maar: drukker, uitgever, schrijver ... de zaken groeien Pers boven den kop ; geen wonder, dat hij in sommige van zijn inleidingen over „hooftseer" klaagt. Kort en goed: Pers doet zijn drukkerij aan kant. Reeds in Vondels bundel Helden Godes, dus in 1620, wordt de Dordtenaar Paulus Aertsen van Ravesteyn als drukker vermeld en ook in de eerstvolgende publicaties van Pers komt hij voor. Tegelijk zien wij Pers als dichter meer en meer den humanistischzedekundigen weg inslaan, dien Vondel op het punt staat te verlaten. Even opvallend als merkwaardig verwisselen zij van rol. De gangmaker wordt volger, de oproeper echo, ook al is de galm daarvan voor onze ooren allang verklonken. Hebben wij al opgemerkt, dat Vondels Christen Ridder ons in het uitgeversvignet van Pers verrast, niet minder doet het „Ionas de Boetprediker" van Vondel, te meer omdat een aantal prenten van de „Helden Godes" (n.l. Loth, David, Salomon, Adam en Eva, Joseph, Abraham, Jonas en Daniël) nog jaren later den auteur van „De laetste vernieuwde Urania" (1656) en van het „Gesangh der Zeeden" (1662) opnieuw tot liederen inspireerde. Evenzoo schijnt de Lucretia van Theod. P. Pers (1624) familie van de door den inleider der Dierenwarande zoo uitvoerig geschilderde Lucretia, wier bloed uit wijn bestaat (vs. 45-64), zoodat zij, noodigend tot een „Avoust" (vs. 57), makkelijk tot den drinkgod Bacchus (vs. 53) voert, die weer de vader lijkt van Pers' Bacchus van 1628, al willen wij ook den invloed van Ronsards en van Daniël Heynsius' lofliederen op den drinkgod niet voorbijzien. En wanneer deze verschijnselen ons niet te denken geven, dan toch zeker de „Tranen Iesu Christi gestort over den Ondergang Hierusalems" (1625), waarvan de titel al verdacht aandoet, maar in welker „Inhoud" wij den confitentem reum vinden, die schrijft: Wat droevigher uytkomste dese stad heeft gehad en hoe die selve 40 Jaren na dese voorsegginge door Titum Vespasianum is belegert / bestormt / ingenomen / verbrand ende vernielt geworden / kondy.by Iosephum, en in het Treurspel vande deerlyke verwoestinge lerusalems, seer konstelijck en verstandigh door I. van Vondelen in Dicht uytgegeven / overvloedigh lesen.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
55
Deze lof van Pers voor Vondel is te opmerkelijker, omdat het de eenige keer is, dat de dichter voluit door den uitgever vernoemd wordt. Over het algemeen is Pers, die zijn citaten zelfs bij Sint Bernardus en Baptista Mantuanus weet te vinden, uiterst karig zoowel met zijn hulde aan Nederlandsche schrijvers als met personalia. Voor Erasmus, Coornhert en Karel van Mander legt hij herhaaldelijk een warme vereering aan den dag, wat in den Doopsgezinde niet bevreemdt, maar Breero, Hooft en Huygens zal men bij hem niet ontmoeten. Was de eerste hem wellicht te loszinnig, de tweede te libertijnsch, van den Hagenaar mogen wij niet denken, dat Pers hem te Calvinistisch vond, want, met Jacob Cats — volgens Thijm naar karakter en genie van hetzelfde allooi 49) — toont de Amsterdamsche moralist zich bijzonder ingenomen. Die vriendschap schijnt door Cats te zijn uitgelokt, doordat hij Pers na de publicatie van zijn Jonas (1623) door brieven had opgewekt, om de edele Dichtkonst tot de algemeene stichting te blijven aanwenden. Het gevolg van deze vleiende toenadering was, dat Pers het volgend jaar, in de voorrede van zijn Lucretia, den Dordtschen dichter prees onder de „tref f elykste Poëten", die „om de jonckheyd alle geyle en dertele dichten te ontweldigen", haar deugdelijke en vermakelijke verzen in de hand poogden te steken: „waer in sonderling de Heere I. Catz geen kleyn lof by onse, en der nakomelingen eeuwe, verdienen sal". En kort daarna droeg Pers zijn vereerden vriend den tweeden druk van zijn Bellerophon op (het jaar dezer uitgave is niet bekend, maar ligt vóór 1635), in welks vernieuwde inleiding hij met voldoening de goedkeuring van het Dordtsche gezag tot gelding brengt. Van Lennep, die in het midden der vorige eeuw nog vast in de „legende Cats-Vondel" geloofde, heeft de gissing geuit, dat de toenadering van Pers tot Jacob Cats meer of minder automatisch zijn verwijdering van Vondel moest meebrengen ") . Tegelijk ging de zeer bekwame Vondelkenner veel te grif in op den door Scheltema geeon s trueerden naijver van de zgn. Dordtsche en Amsterdamsche „dichtscholen". Hoewel deze anecdotische voorstellingen uit onze literatuurgeschiedenis verdwenen zijn, valt het toch niet te betwijfelen, dat de godsdienstigpolitieke opvattingen van Cats en Vondel lijnrecht tegenover elkander stonden. Cats was, weliswaar niet strijdbaar of agressief, maar desalniettemin in hart en nieren Contra-Remonstrant. Pers en Vondel behoorden,
56
B. H. MOLKENBOER O.P.
stellig óók uit overtuiging, tot de Doopsgezinden, maar dan met deze belangrijke schakeering, dat de uitgever even sterk naar de ContraRemonstranten overhelde als de dichter tot de Remonstranten. Van Pers is dat vrij duidelijk uit zijn negeeren van Oldenbarnevelt, zijn vriendelijke herdenkingen van Maurits, den meer gereformeerden dan dooperschen toon van zijn liederen en de geusachtige geschiedbeschouwingen van zijn proza-werken. Wanneer wij dus deze onderscheiding in het oog houden, blijft van Lenneps „sleutel" bruikbaar: Pers, niet weinig gestreeld door den lof van Cáts, sluit zich als verzenmaker bij dezen aan, omdat hij in het religieuze en in het poëtische den Dordtschen meester eerder als zijn partuur erkent dan Vondel, die bovendien het „gemoedelijke" genre verlatend zich gereed maakt voor hekeldichten „wier strekking zeker aan Pers niet behagen kon". Dit hoeft intusschen niet te beteekenen, dat de verwijdering tot afkeer of vijandschap heeft geleid. Alleen gingen beide mannen voortaan hun eigen weg, hoewel niet zóó exclusief, dat zij elkaar nooit meer spraken. Wat zou Vondel ook belet hebben, nu en dan den ouden vertrouwden winkel van De Witte Pers, die zoo dicht bij zijn woning lag, binnen te gaan? Er bestaat een aardig verhaaltje uit het eind der XVIIde eeuw, dat deze opvatting rechtvaardigt: het verhaaltje van 's dichters ontmoeting in de zaak van Pers met den Latijnschen schoolmeester Isaias Davidts Meurant, die iets gerijmd had, dat Vondel te na kwam en hem prikkelde, om met krijt op den toonbank een paskwil te krabbelen, die niet tot zijn welriekendste uitingen behoort en onder de hekeldichten is opgenomen met den titel „Op de vaarzen van Morandt". Dat de twee vrienden den vluchtenden scholarch met een daverenden lach zullen hebben nagekeken, kan men zich verbeelden 51) . Het voortduren van eenige relatie mag verder worden afgeleid uit hun onderlinge vriendschap met bekende figuren als Dr. Samuël Coster, wiens ouders te Embden gewoond hadden; den stadssecretaris Daniël Mostart, die in 1635 zijn door Vondel met een voorgedicht vereerd brievenboek „Nederduytsche Secretaris Oft Zendbriefschryver" bij Pers uitgaf; misschien den merkwaardigen herbergier en hebraïst Jan Teunisz (of Thonis), die zoowel tot Costers als Vondels naaste bekenden hoorde; en zeker de twee door Pers zelf resp. als vriend en als vereerder aan-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
57
geduide mannen Sybrandt Hansz Cardinael en Michiel Leblon. De eerste (1578-1649) , een uit Harlingen geboortig Doopsgezinde en befaamd wiskunde-docent (oa. aan Costers Academie), leeft meer dan in zijn lang herdrukte rekenboeken voort in Vondels boertig rijmpje aan zijn scholieren: „Lyfwacht voor Meester Sybrant Hanssen Kardinael, den Vriesschen Euclides" ') . Van Pers kreeg hij na zijn dood een bespiegelend graflied mee: „Ter ghedachtenis van mijnen ouden Vriendt", dat merkwaardigerwijze gezongen moest worden op de vroolijke wijzen: „Gaillarde la belle", of „De schoone die my martilariseert", of „Na dien het bitter gaet voor 't soet" en dat o.a. deze diepzinnig toepasselijke regels bevat: Gae nu by 't Eenigh Drie-getal En met het Cirkel-rond, En past den Cubus over al Daer ghy hier feyl aen vont 53 ) .
Een veel bekender figuur uit Vondels geschiedenis is Michiel Leblon, agent van de Zweedsche Kroon bij de Engelsche en evenouder van den dichter, maar ruim twintig jaar vóór hem gestorven (1657) . Leblon stond niet alleen bij voorname staatslieden hoog in aanzien, maar werd ook door dichters en prozaschrijvers met verzen en opdrachten vereerd. Vondel, die zeer intiem met de heele familie omging, bezong hem en de zijnen minstens vijftien maal. Ook Pers behoorde tot Leblons vereerders en schijnt als auteur zijn vertrouwen te hebben genoten. Hijzelf getuigt tenminste, dat de Agent hem bij herhaling had aangespoord, om de „Iconologia" van Cesare Ripa uit het Italiaansch te vertalen, waar Pers tot zijn eigen alles behalve verbloemde voldoening zich eindelijk toe liet overhalen. Hij bekent dat dit werk hem aanvankelijk niets meeviel, maar zijn volhardende ijver overwon ten slotte de moeilijkheden. In „Des oversetters ontschuldiginge" lezen wij dit schilderachtige zinnetje: Evenwel heb ick de lust niet konnen verdoven, maer heb de gewoonte en 't staedigh gebruyck ter hand genomen : waer in ick den Boer naevolghde, die sich dagelijx gewende, een jongh kalf te dragen, ter tijd het een koe wierde.
Deze vertaling nu, die hij met een fraai titelblad, door Ad. van Nieuland ontworpen en door R. A. Persyn gesneden (in compositie veel
58
B. H. MOLKENBOER O.P.
gelijkend op het titelblad van Den Gulden Winckel) , in zijn eigen zaak in 1644 uitgaf, droeg hij op aan „den Konstlievenden Heere Michiel Le Blon", en hij hoopte maar, dat tal van kunstenaars en dichters er hun voordeel mee zouden doen, hoeveel inspanning het ook vergde, om alles goed te verstaan. De kunstbeoefening immers behoort met studie gepaard te gaan. Want „men springht soo terstont niet met beslobde schoenen totte konsten: daer moet leerlust, naerstigheyt, overlegh en gestadigheyt by komen". Eén dichter alvast beantwoordde aan deze bedoeling, nl. Vondel, die in de Opdracht van zijn Leeuwendalers aan Leblon (1648) de symbolische beschrijving van den Algod Pan gedeeltelijk uit Pers' vertaling overnam en ook voor vs. 851-860 benutte 54 ) . De bron wordt weliswaar niet vernoemd, maar was ze voor de ingewijden niet duidelijk en beteekende deze ontleening niet een voor Leblon en Pers beiden vriendelijke herinnering aan hunne door de Iconologia versterkte relatie? In alle geval oordeelde Vondel over het Italiaansch-Nederlandsche werk zóó gunstig, dat hij in zijn Aenleidinge van 1650 „de Beeldenaer van den geestrijcken Ridder, Cesar Ripa, nu in Nederlantsch verduitscht" om zijn „geestige vonden" den jongen dichters ter studie aanbeval. Deze gestes, die het debiet van zijn met zooveel vlijt bearbeide vertaling ten goede kwamen, moeten Pers aangenaam geweest zijn. Hij kon ze beschouwen als eenige compensatie voor de teleurstelling, die hij enkele jaren te voren (in 1644) ondervonden had, toen Vondel ongeveer alles wat in zijn jeugdperiode „van mijnen vrient Pers" was uitgegeven, met al te scherpe zelfcritiek als „ontijdigh voortgebroght, en op pappier gekrabbelt" zóó kras had verloochend 55 ) , dat het nageslacht er niet aan denken kan, Den Gulden Winckel, de Warande der Dieren, De Helden Godes, enz. van de lijst der Vondel-werken te schrappen. Maar voor den grijzenden uitgever, die dat indertijd allemaal zoo flink beredderd had, moet het een bittere pil geweest zijn, dat Vondel, nog meedoogenloozer tegenover zichzelf dan tegenover zijn eersten leidsman, juist toen hij — zooals Brandt zegt — „tot op den hooghsten top van den Hollandtschen Parnas scheen opgestegen" b6 ), al die „groene en onrijpe vaarzen", behalve dan Hierusalem Verwoest en de opdracht van Den Gulden Winckel aan Abraham de Wolf 57 ), van zich af wierp. Wij mogen niet vergeten, dat Pers in die dagen — „alsoo ick na 't perck
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
59
des menschlicken levens van 70 jaren yle", zegt hij in 1648 -- als een uitgever en publicist van beteekenis bij zijn tijdgenooten te boek stond. Behalve door zijn eigen geschriften had hij een belangrijk fonds gevormd van allerlei uitgaven: van Cicero, Coornhert, Lipsius e.a. 58 ) . Bij zijn collega's in aanzien, behoorde hij in 1627 en 1639 tot de overlieden van het Boekverkoopersgilde 59 ), waardoor hij gemakkelijk met voorname vakverwanten zooals de Blaeuen, de Ravesteyns, de Lescailles enz. in aanraking kwam. Hij was (waarsch. in 1607) getrouwd met Annetje Lubbersdr. en kreeg drie zonen: Lambert (geb. 1608), Lubbert (1612) en Pieter (1616), welke laatste, belangstellend in de literaire bezigheden van zijn vader, op zijn uitvoerigste werk een sonnet schreef, dat verre van slecht is 6 °) . Aan die zonen droeg Pers in 1636 zijn vertaling van Erasmus' Enchiridion Militis Christiani 81 ) op in twee hartelijke bladzijden, waarvan men den oprechten godsdienstigen toon waardeeren moet. Het verantwoordelijkheidsbesef van den ouden man, om zijn „beminde sonen", die zich „tot noch toe, als eerbare Iongelingen" gedragen hebben, met arbeidzaamheid en in onbesproken levenswandel voor te gaan, komt er sterk in uit. Pers treedt ons hier, maar niet minder in zijn andere geschriften, als een vroom Christen, een kloek zakenman en een goed burger tegemoet. Hij voelt zich ook een heipaal voor de publieke moraliteit van de stad, die hem zooveel jaren geleden, onder vrijwel gelijke omstandigheden en bijna even lang als Vondel, uit den vreemde geadopteerd had. Pers kon tevreden zijn over zijn levensgang en hij was het ook. Er ligt iets Catsiaansch zelfgenoegzaams in zijn onvermoeibare propaganda voor deugd, goede zeden en verstandelijke ontwikkeling, waarmee hij letterlijk te koop liep en die hem dan ook maatschappelijk noch financieel nadeelig is geweest. Hoe scherp valt hier zijn afstand van den Amsterdamschen, zijn innerlijke verwantschap met den Dordtschen dichter in het oog! Niet zonder hardnekkigheid dringen zich uit het „Twee-en-tachtig-jarig Leven" de openhartige regels: Het is een deftig werck en waert te sijn gepresen, Godtzalig en met een oock rijck te mogen wesen °2)
aan de herinnering op, wanneer men bespeurt, in welke mate het den zedepreeker Pers naar den vleeze is gegaan. Terwijl hij, omstreeks 1646
60
B. H. MOLKENBOER O.P.
door Vóndel als de „glorie" van zijn vakgenooten gehuldigd, zich bewust is van zijn recht, om zijn partijdige geschiedbeschouwingen, wier eenvoudig proza met de „vertaalde duysterheydt" van Hoofts Neederlandsche Histoorien den strijd schijnt aan te binden «3 ), in 1641 aan de Burgemeesteren Hasselaer, Schaep, Bicker en Geelvinck en, nogmaals, in 1647 aan Valckenier, Bas, Geelvinck en Backer op te dragen, koopt hij eigen graven in de Westerkerk en schaft hij zich voor f 16.000 op den Nieuwendijk een huis met erf aan, „daer 't Holof erneshoof t uijtsteect" $4 ) . Vondel wist wel wat hij schreef toen hij het had over De Warmoesstraet, de Dam, de lange Nieuwe Dijck En 't Water, huis by huis, de winckels worden rijck .. .
want afgezien van zijn eigen moeilijken toestand in 1658, toen hij deze ontwikkeling van zijn oud Amsterdam registreerde, Pers had hij in de veertiger jaren zijn deftig heerenhuis zien betrekken, terwijl de winkel op 't Water voorloopig nog werd aangehouden. Toen was de tijd gekomen, meende de boekverkooper, om zijn portret te laten schilderen. Dat de Amsterdamsche meester Dirck Dircksz Santvoort, die in Rembrandts geest al heel wat figuren uit de hoofdstedelijke regentenkringen had afgebeeld, zich voortreffelijk van zijn taak kweet, zal niemand die het origineel of een goede reproductie daarvan gezien heeft betwijfelen 65 ) . Zelfs uit de fraaie gravure, die Dirck Matham er later van sneed, is het voelbaar, hoe scherp de schilder den krassen grimmigen kerel met zijn snorrebaarden, flaphoed en schulpkraag in de gaten had, al staan die norsche trekken voor een deel op rekening van den plaatsnijder. Maar in alle geval geldt voor dit prachtige portret de humanistische schablone niet, dat 's mans werken ons hem beter zullen openbaren. Toen Vondel voor het doek stond — en Pers zelf moet hem wel hebben uitgenoodigd te komen kijken — is hem veel door het hoofd gegaan. Eerbied en bewondering voelde hij voor Pers' vakkennis, werkkracht en dichterlijke gaven, maar Vondel was te reëel, en als het moest, te nuchter, om de groote bekwaamheden van den man, dien hij welhaast vijftig jaar gevolgd had, niet door den nevel van zijn hebzucht verdonkerd te zien. In zijn twee bijschriften heeft hij, kort maar veelzeggend, alles samengeperst wat het beeld van dien arrivé voor zijn critischen
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
61
geest riep, alles wat hij al jaren lang wist, maar steeds in de pen had gehouden. Zelfs in deze kleine versjes zorgt Vondel voor de tegenstelling, die verrast, de tegenstelling, die wordt aangeslepen tot een bijna doodelijke pointe. Eerst tot het gilde der boekverkoopers: OP D.P.Pers: Vernuftig voick, die steets bepropt uw ruime winkels, En kleed in 't parkament, de beenen noch de schinkels, Maer 't breyn der geener die met letters zyn gedoopt. Komt en siet Persius uw glori, hoog gezeten, Die, midden in het choor der Hollandtsche Poëten, Met 't drucken van sijn rijm, veel geit te zamen hoopt.
Dan tot het publiek: Gij burgers en vremden, Dit 's Perssius van Embden. Sijn beelt na Febus zwijmt; 't Zij dat hy dicht of rijmt. Die sijn boecken en prenten Op 't dierste weet te venten 68 ) .
Men zou hier kunnen kantteekenen: de wraak van een dichter! In beide bijschriften immers, opzettelijk geschreven in den reclamestijl die Pers zoo lief was, wordt de lof, dien de koopman er zeker heeft afgelikt, overschaterd door de tot de vaklui en het publiek gerichte sarcasmen op den middelmatigen „f ocker", voor wien de Poëzie in hoofdzaak een royale broodwinning was. Zelfs de ophemelarij van den braven Dirck tot een Romeinsch dichtermoralist, ja tot den god der Dichtkunst is louter wierook van spot, waaraan de geportretteerde en bezongene zich bedwelmd mag hebben, maar waarvan de minder fortuinlijke collega's zoowel van Pers als van Vondel gnuivend voelden, hoe men ze moest verstaan. Wij kunnen begrijpen, dat de vijandige verzamelaars van Vondels gedichten in 1647, die dezen ongezouten horoscoop te pakken wisten te krijgen, er als een pikante aanwinst voor hun uitgave van profiteerden. Niet onmogelijk grondden Vondels tijdgenooten op vinnige verzen als deze hun meening, dat hij „'t misnoegen, eens opgevat, langsaam aflei en 't gewaande ongelyk niet licht vergat". Brandt, die dit meedeelt, wil daar echter geen constanten karaktertrek in zien en verzekert nadrukkelijk, dat de dichter „tegens niemant oit afgunst of nijdt
62
B. H. MOLKENBOER O.P.
toonde". Maar ook Vondel kon niet verhelpen, dat Pers eindelijk oogstte wat hij gezaaid had 67 ) . Nadien heeft Pers nog lang genoeg geleefd, om den eenmaal onbekenden, maar door hem voortgestuwden dichter tot de volle ontplooiing van zijn genie gerijpt te zien. Wat moet er in hem zijn omgegaan, toen hij de eerste editie van Lucifer in handen kreeg, toen hij er getuige van was, dat de materiëel berooide Vondel van zijn Leenbank uit in treurspel op treurspel en in vers na vers de schatten van zijn dichterlijk hart onder het Nederlandsche volk rondstrooide? Heeft hij geen naijver gekoesterd tegen de firma De Wees met haar voor Pers wel eenigszins tartende en eindeloos terugkeerende lijfspreuk: „Elck zijn beurt"? Aanvankelijk misschien, maar in de najaren van zijn ouderdom minder, want de mooie dagen van Pers' eenmaal zoo bloeiend bedrijf waren met die van zijn eigen kracht voorbij. Geen van zijn zonen heeft het voortgezet. Het laatste eigen boek van Pers, dat met het bekende adres op 't Water verschijnt, is De Verwarde Adelaer etc. van 1647. Daarna verdwijnt dat adres en wordt op het titelblad van Het Gulden Kleynood in 1655 vervangen door dat van Johannes van Ravesteyn (met het raven-vignet) „op 't Water, in 't Schrijf-boeck", dus met den van Cornelis Claesz' beroemden winkel geërfden naam. En weer een jaar later vinden wij Willem van Beaumont in de Gravestraat op Pers' boeken vermeld, die dan blijkbaar bedrijf en voorraad van den ouden uitgever heeft overgenomen onder het gewijzigde uithangteeken „In de witte Boeck-pers". Of de eenmaal zoo succes-rijke Dirck Pietersz zich lang in het genot van zijn nieuwe woning heeft mogen verlustigen, meenen wij te mogen betwijfelen. Als zijn tweede zoon de lakenkooper Lubbert in 1645 en nog vóór Pieter in 1655 getrouwd is (van den oudsten zoon verneemt men even weinig als van Pers' vrouw, die zijn dus waarschijnlijk dan al dood), begint hij zich op den Nieuwendijk eenzaam en op zijn ongemak te voelen, zoodat hij zich, volgens een notariëele verklaring van 1653, „eenige jaren" installeert bij Cornelis Claesz, bijgenaamd Van Nes, denkelijk een verwant van den befaamden Cornelis Claesz, die destijds Pers' leermeester en de voogd van zijn zuster Anna was. De reden van deze verandering lag misschien in de omstandigheid, dat de ruim 70jarige boekverkooper zóó hevig met zijn oogen begon te sukkelen, dat
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
63
hij bijna blind werd. Niet hij, maar zijn zoon Lubbert assisteert Pieter bij zijn ondertrouw op 24 September 1655 68 ). En in zijn nood moet zijn vrome dichtkunst hem troosten: Wat is 't eedle Sonne-licht Een geschenck van boven, Dat in ons veel vreughde sticht Om God steets te loven. Maer als ons het Hemels hooft Wort van God den Heer verdooft Staen ons' oogen duyster: En sy derven al het schoon Dat de Hemel stelt ten toon, 't Is al sonder duyster 69).
Intusschen ook bij de wetenschap gaat hij te rade. Samen met zijn stadgenoot den Embdenaar Janus Lutma, bekend als kunstdrijver en als gelijktijdig model van Rembrandts etsnaald en van Vondels dichtpen, stelt hij zich onder behandeling van den oculist Guil. de Rijke, die hen beiden op 28 September 1656 voor notaris A. Lock laat verklaren, dat zij van hun blindheid genezen zijn 70). Enkele jaren later, in het voorjaar van 1662, is Dirck Pietersz Pers te Amsterdam overleden, 81 jaar oud. Van Vondel is geen grafdicht of lijkklacht voor hem bekend. Alleen eerde zijn opvolger Willem van Beaumont zijn nagedachtenis, door in hetzelfde jaar zijn drie zangbundels Bellerophon, Gesangh der Zeeden en Urania, herdrukt bij 'Gabriël a Roy op de Lauwersgracht, met eigen paginatuur en in één perkamentband uit te geven, voorin gesierd door een gravure van Theod. Matham naar Santvoort portret van Pers uit ongeveer 1647. En niet Vondel, maar Gerard Brandt vroeg de uitgever daarvoor een bijschrift, die er zich van af maakte met het oppervlakkige praatje: Dit 's Pers, die menigmaal den drukpers holp aan 't gaan; Die Ripa's beeldespraak den Duitschen deedt verstaan. Hy schreef, hy rymde uit lust, tot wysheit en tot deugt. Zyn stichtelyke zang wekt Christelyke vreugt 71).
En daarmee is de geschiedenis van Dirck Pietersz Pers ten einde. Zijn liederen leven nog een tijdlang voort, maar zijn geslacht, zijn figuur verdwijnen in het onbekende. In een kwijtscheldingsacte van 1690 wordt
64
B. H. MOLKENBOER O.P.
nog eenmaal het huis, waar hij zijn winkel dreef, vernoemd, maar dan is het voorgoed met hem gedaan ") . De eer echter, Vondels ontdekker, voortstuwer en eerste drukker-uitgever geweest te zijn, blijft zijn rijk en onaantastbaar eigendom. (Wordt vervolgd.)
B. H. MOLKENBOER O.P.
AANTEEKENINGEN I. 1) Zeer kort bijv. spreekt G. Kalff in „Vondels Leven", Haarlem, 1896, bl. 29-30 over D. P. Pers, J. A. Calom en W. J. Blaeu. Zie ook Tijdschr. v. T. en L., XXVI (1938), bi. 131. 2) Na het relaas van Costers uit boomschors gesneden en later uit metaal gegoten letters vertelt Junius, hoe de zettersknecht Jan Fust of Faust met het voornaamste materiaal uit Mainz vluchtte en het Gutenberg overhandigde. Vondel vernederlandscht Faust tot Vuist en men zou zeggen Mainz tot Mentz, maar deze laatste vorm is de oud-Duitsche, zooals bv. voorkomt in de Keulsche Kroniek van Ulrich Zell (1499), die Vondel ook als bron voor zijn „Maeghden" gebruikt had. 3) Vondel zinspeelt duidelijk op de verklaringen van Junius (geb. 1511), dat hij zijn verhaal dankte aan twee oude betrouwbare getuigen, die het zelf in hun jeugd hadden gehoord van Costers voormaligen knecht Cornelis. 4) Arthur van Schendel in Boekkunst en Grafiek door Jan Poortenaar, AntwerpenAmsterdam, z. j. Voorwoord, bl. VI. 5) A. J. Alberdingk Thijm, Verspreide Gedichten, Amsterdam, 1894, bl. 108. 6) Amsterdam in de zeventiende eeuw ('s Hage, 1901-1904) II, H. Brugmans; Handel en Nijverheid, bl. 217. 7) Aldus Ronner in de Kath. Enc. V (1934), i. v. boek, kol. 472. 8) Het contract is gepubliceerd door A. Bredius in Oud-Holland, III, 1885, bl. 54. Vgl. Te Winkel: Ontwikkelingsgang, Republiek (1923) I, bl. 200, 203. 9) M. M. Kleerkooper en W. P. van Stockum: De Boekhandel te Amsterdam vnl. in de 17de eeuw ('s Hage, 1914-16), II, bl. 915-923. Ook het contract van Jan Herm. Krul over zijn „Pampiere Wereld" (1644) met den uitgever Schellinger heeft hier misschien eenig belang, o.c. I, bl. 672. 10) Merkwaardigerwijze is dit privilegie onderteekend door den niet bepaald met Vondel bevrienden dichter Jacob Cats, wien dit als Raadpensionaris en Grootzegelbewaarder toekwam, en door (Herbert van) Beaumont, Secretaris van de Staten van Holland en zoon van Cats' vriend en ambtgenoot Simon van Beaumont. Cats schrijft zijn naam hier met een z, wat wel meer voorkwam. Bij Van Lennep, Unger en de W.B. staat achter dien naam „ut", lees: „vt" = vidit, gezien. 11) G. Brandt, Leven van Vondel, ed. Verwijs, bl. 80. 12) Ib. bl. 110-111. 13 ) A. J. Barnouw, Vondel (1926), bl. 26-27; G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. IV (1909), bl. 304. 14) J. A. Worp, Jan Vos (1879), bl. 19-20. 15) Vgl. Jac. Viverius, Wintersche Avonden, A'dam, 1665, bl. 462. Verdere meest aan Kalff ontleende gegevens omtrent het gewin onzer XVIIde eeuwsche dichters bij C. S. Adama van Scheltema, Kunstenaar en Samenleving (1922), bl. 413-446. 16) Den Gulden Winckel, Nos. XXII, XXXVI, XXXVII, XXXIX ; Warande der Dieren, Nos. XXIX, LII, LXX, XCVIII, C, CVIII, CIX, CXXI.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
65
17) Bij de schatting van Vondels vermogen in het jaar van zijn zoons failliet (1657) beroept Brandt zich niet op een mededeeling van den dichter zelf, maar op een gerucht: ; ,Men houdt dat (hij) omtrent veertig duizendt guldens by hem (Joost jr.) liet zitten", terwijl hij „ook veel schaade leed by anderen, dien hy 't zyne betroude" (Leven, bl. 82). Adama van Scheltema schatte die f 40.000 in 1922 op een waarde van f 150.000 (l.c. bl. 440). Reeds in 1635 bedroeg Vondels jaarlijksche rekening bij de Stads-Wisselbank f 42.000 maar nadien nam dat bedrag af 'en in 1652 verdwijnt zijn naam uit de rekeningboeken, waaruit men heeft afgeleid, dat de dichter zijn winkelnering had laten varen. P. Scheltema, Aemstel's Oudheid, IV (1861), bl. 158. 18) G. Kalff, Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw (1895) bl. 318; Adama van Scheltema, l.c. bl. 440. Men dient er rekening mee te houden, dat Vondel bij zijn aanstelling een borgtocht van f 4000 moest storten (Scheltema, l.c. bl. 158 en 162). Daar het salaris aan de Bank f 650 bedroeg, moest Vondel dus meer vooruit betalen dan hij in 6 van de 10 jaren zijner werkzaamheid verdiende. 19) Brandt, Leven, bl. 109. 20) Ib. bl. 70-71. 21 ) Ib. bl. 32. 22) Zie : De Palamedes-procedure, Vondelkroniek, X, 1939, bl. 52-53. 23) Brandt, bl. 76. 24) Vondel, op het Amsterdamsch Tooneel, Dietsche Warande, X (1874), bl. 423-430. 25) Brieven van B. Wolff en A. Deken; uitg. Dyserinck, 's Hage, 1904, bl. 293. 26) Vondel en zijn volk; De Gemeenschap, Juli–Aug. 1936, bl. 392-399. 27) De Boekhandel te Amsterdam, bl. 902. Wij kunnen hier bijvoegen, dat volgens een inventaris van 14 Mei 1698 de Amsterdamsche boekverkooper Aert Wolsgrijn van „Vondels Virgilius" (proza- of rijmvertaling staat er niet bij) 5 ex. bezat, van „Vondels poesije. 2 deelen" (blijkbaar de ed. van Brandt, 1682) 2 ex. en van „Vondels warande der dieren" 6 ex. De Boekhandel, b1. 1025. 28) Bundel opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan Prof. Dr. C. G. N. de Vooys; Gron.–Batavia, 1940, bl. 235. 29) R. v. d. Meulen: Over liefhebberij voor boeken; Leiden, 1896, bl. 110. 16 ) Zie de afbeelding van dezen druk in de W.B.-Vondel, I, b1.141-142. 31) De illustraties van Vondels werken uit zijn eigen tijd zijn afkomstig van een 50-tal kunstenaars, wier beteekenis voor die werken, ook na de voorloopige en verspreide ophelderingen van Dr. B. Knippings Iconografie van de Contra-Reformatie in de Nederlanden, Í–II, Hilversum, 1939-1940, nog altijd nader moet worden onderzocht. 32) C. Vosmaer, Vogels van diverse pluimage, Leiden, 1879, bl. 140. 33) De beste drukkerijen hadden bekwame correctoren. In Vondels uitgaven komen betrekkelijk weinig drukfouten voor. Een uitzondering vormen de slordige herdrukken van Het Pascha in 1636 en 1695; vgl. v. Lennep, Vondel, I, Nal. bl. 15. Dat de dichter het verbeteren der drukfouten niet altijd enkel aan de correctoren overliet, blijkt uit de door hem verbeterde drukproef van Maria Stuart, die in het Vondel-Museum bewaard wordt; J. F. M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring, Bussum, 1918, bl. 220; L. C. Michels over een proefdruk van de Herscheppinge, Vondelkroniek, IV, 1933, bl. 78. 34) A. G. van Kranendonk, Shakespeare en zijn tijd, Amsterdam, 1938, bl. 113. 35) Joost van den Vondel. Zijne Dichtwerken enz. I, Schiedam, 1889, Bericht. 36) De Vondel-ed. van Becht, Amsterdam, 1937, bl. X. 37) W. van Koeverden, De eerste Rey uit Vondels Lucifer, Van onzen Tijd, Maart, 1913; H. W. E. Moller, Vondel's Wiltzangk, Het Vondeljaarboek voor 1908, Amsterdam, z.j. bl. 129. 38) „Wintersche Avonden" van Jac. Viverius verscheen in 1610 en 1636. Na den dood
66
B. H. MOLKENBOER O.P.
van den schrijver (1640) gaf Jan Zoet er in 1650 en 1665 vermeerderde edities van uit. Het hier gegeven citaat is uit de ed. van 1665, bl. 207. 39) De gewone onoplettendheid der zetters, door Samuel Koster welwillend toegeschreven aan hun „al te grooten vaerdigheyd" (Druck-faut in 't Pampiere Geld, Unger, 1630-1636, bl. 372), is hiermee natuurlijk niet uitgesloten. 40) Amsterdam in de 17de eeuw; H. Brugmans, Handel en Nijverheid, bl. 214. Volgens een request van het boekverkoopersgilde te Amsterdam aan het Stadsbestuur, telde de hoof dstad in 1661 omstr. 200 boekverkoopers en ongeveer 300 boek- en plaatdrukkers, Kleerkooper, bi. 141. 41) „Ghedruckt voor Marten Jansz Brant" op het titelblad van den Rommelpot is natuurlijk alleen sarcastisch op te vatten.
AANTEEKENINGEN II. 1) Vgl. Vondelkroniek, VI, 1935, b1.1 vv. 2) Kleerkooper, De Boekhandel te Amsterdam enz., bl. 257. Zie voor Cornelis Claesz N. Ned. Biogr. Woordenboek, 1937, X, kol. 172-177. 3) Vgl. „De Deughd, de witte Deughd" van Vondels bij Pers uitgegeven Gulden Winckel, Voor-Reden, vs. 1. 4) Deze laatste benaming komt alleen voor onder een voorgedicht in de le ed. van Bellerophon, 1614; zie A. G. C. de Vries, De Nederlandsche Emblemata (1899) No. 58. 5) Dit eenvoudig vignet van het destijds zoo populair motief van den Christelijken Ridder vindt men op de le en 2e ed. van Pers' Ionas (1623-1635), maar schijnt het eerst gebruikt te zijn op de titelbladen van Vondels Helden Godes, Heerlijckheyd van Salomon en Hierusalem Verwoest, die samen in één bundel in 1620 bij Pers verschenen. Ook staat het datzelfde jaar op Pers' uitgave van „'t Bedroch des Werelts", De Vries No. 18. Maar spoedig heeft de opgangmakende uitgever het prentje laten uitbreiden (door wien staat er nooit bij) tot een volop barokke plaat, waarop de als een David gewapende Christenridder omgeven is door een landschap en omlijst wordt door twee naakte engeltjes, die den krans der overwinning boven zijn hoofd houden. Daarboven een gevleugelde Medusa-kop en onderaan een gestileerd monsterhoofd met een cartouche in den mond, waarop staat: „Durate". Terzij daarvan de lijfspreuk: „Ick strij op sno eerde". Dit vignet treffen wij onder Pers' eigen werken het eerst aan op de Lucretia van 1624 en komt daarna, afgewisseld door allerlei den inhoud der verschillende uitgaven illustreerende vignetten, nog herhaaldelijk voor. Het is afgebeeld in de Vondel-ed. van Van Lennep, II, bl. 655. Het vignet der Altaergeheimenissen van 1645 toont er eenige overeenkomst mee. De eerste lijfspreuk, waarmee Pers voor den dag kwam, luidde minder militant „Deughd bereickt de Croon"; hiermee onderteekende hij een inleidend klinkdicht van de le ed. van Bellerophon in 1614. Zijn vak-, uithangbord- en familie-naam „Pers" was noodig geworden sedert zich terzelfder tijd nog een boekverkooper Dirck Pietersz in de Oudebrugsteeg gevestigd had, die zijn zaak (baas boven baas!) De witte Engel noemde, terwijl hij den blijkbaar weinig gebruikten familienaam Voskuyl droeg. De Boekh. te Amsterdam, bl. 895. 6) De lijst van werken van D. P. Pers met de jaartallen van hun XVIIde eeuwsche herdrukken is deze: 1. Bellerophon, of Lust tot Wysheyt. Emblematische gedichten, later met godsdienstige liederen uitgebreid; 8to, 1614; 2de ed. z. j. (De Vries No. 59) 1638, 1641; 5de ed. z. j. (De Vries No. 62), 1657, 1662, 1664, 1669, 1681, 1695.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
67
2. Jonas de Straf-Prediker. Gedicht; 4to, 1623, 1635. De le ed. bevat nog brieven van Lentulus en van Pilatus aan Keizer Tiberius en een citaat uit Nicephorus ter begeleiding van een „Af-beeldinghe van de ghestaltenisse Iesu Christi" naar een koperprent, gesigneerd „Fr. in. I. D. Geijn. ex"; voorts een berijmde „Klachte Iesu Christi over de Ondanckbare en ongehoorsame Wereld" en ten slotte een „Troost der Kinderen Godes van 't Eeuwighe Leven". Dit troostgedicht (naar Erasmus) is in de 2de ed. weggelaten; daarentegen zijn de getuigenissen over het uiterlijk van Christus met eenige andere „authentieke" documenten vermeerderd en is er, onmiddellijk na den Ionas, een bundel bespiegelende gedichten ingevoegd: „De Boetvaerdige Sondaressen met hare Beeldenissen", nl. naar teekeningen van H. Goltzius. 3. Lucretia, ofte Het Beeld der Eerbaerheyt. Hierachter: „P. C. Scipionis Deugde, bewesen aan een Spaensche Dochter van Carthago". Gedichten; 4to, 1624. 4. Tranen Iesu Christi, Gestort over den Ondergang Hierusalems. Gedicht; 4to, 1625. 5. Bacchus Wonder-wercken: waer in Het Recht Gebruyck en Misbruyck des Wijns door verscheyden vermaecklijcke eerlijcke en leerlijcke Historien wort afgebeeld en de lasteringe der Dronckenschap met levende verwen afgemaelt. Hierachter: „De Suypstad, of Dronckerts Leven". Gedichten; 4to, 1628. 6. 't Hand-boeckjen van den Christelijcken Ridder. Dat is: oeffen-Schole van Een Christelijck Soldaet (Naar Erasmus, wiens portret het titelvignet uitmaakt). Proza; 8to, 1636. 7. d'Ontstelde Leeuw: Of Springh-ader der Nederlandscher Beroerten (titelvignet: een leeuw in een net). Proza; 4to, 1641, 1647. 8. Iconologia of Uijtbeeldinghe des Verstants (Uit het Italiaansch van Cesare Ripa, wiens portret op het titelblad, samen met Poëzie, Mars, Mercurius, Musica en Pictura, gesign.: Ad. van Nieuland fecit en R. A. Persijn scul.). Proza; 4to, 1644. 9. De Romeinsche Adelaer, of Kort verhael van Adam af, tot de Romeynsche Monarchie (met ongesign. adelaarsvignet). Proza; 8to, 1646; 2de dl. 1679. 10. De verwarde Adelaer en ontstelde Leeuw. Proza; 4to, 1647. Dit is hetzelfde werk als het sub 7 beschrevene, alleen ter inleiding uitgebreid met De verwarde Adelaer (bl. 1-•138). Na d'Ontstelde Leeuw (bl. 139-911) nog eenige ongenummerde blzn, op één waarvan een Klinck-Dicht van P. D. Pers, den zoon van den schrijver, op het geschiedwerk van zijn vader. 11. Het gulden kleynood der kinderen Godes. Dat is De ware wegh tot het Christendom (naar het Duitsch van Emanuel Sonthom, uit het Engelsch, met titelvignet: Elias door de raven gespijsd, daaronder: „Exspectando"). Proza; 8to, 1655. 12. De laatste vernieuwde Urania, of Hemel-Sangh: Zijnde het II. Deel van Bellerophon (titelvignet: de Verkondiging aan de herders, ongesign.). Liederen; 8to, 1656, 1663. 13. Gesangh der Zeeden: Zijnde het Derde Deel van Bellerophon. Liederen; 8to, 1662. Hierin zijn evenals in het sub 12 vermelde werk eenige prenten uit de Helden Godes van Vondel overgenomen. 7) P. G. Witsen Geysbeek deed Pers meer recht dan hij Vondel gunde, niet alleen door een vleiend en juist oordeel, maar ook door uitvoerige citaten, Biogr. Woordenboek, 1824, IV. bl. 75-79. Ook J. van Lennep schreef een met veel aanhalingen geïllustreerde waardeerende schets „Iets over Dirck Pietersz. Pers en zijn werken" in het tijdschr. Nederland, Utr. 1853, I, bl. 249-98. In zijn groote Vondel-uitgaaf bemoeit hij zich alleen met den boekverkooper, als hoedanig hij ook uitsluitend door de latere levensbeschrijvingen van den dich-
68
B. H. MOLKENBOER O.P.
ter vermeld wordt. In zijn Gesch. der Nederl. Letterk. besteedt G. Kalff een paar bladzijden aan Pers' gedichten, maar over zijn uitvoerige proza-werken spreekt hij niet (Gron. 1909, IV, bl. 100-104, 324), die door J. te Winkel „verdienstelijk" genoemd worden (Ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk. III, Republiek, I, Haarl. 1923, bl. 268-270). Bij J. Prinsen, Handb. Ned. Lett. Gesch. ('s Hage, 1920, bl. 341) heet Pers „een Catsiaan avant la lettre". Moderne bloemlezingen als -van A. Verwey en A. Werumeus Buning namen een enkel gedichtje van hem op. Het N. Ned. Biogr. Woordenboek zwijgt geheel over Pers. 8) A. G. C. de Vries, De Nederl. Emblemata, Nos. 58-68. Voor zijn bijna 400 liederen geeft Pers hoofdzakelijk Nederlandsche wijzen aan; een enkele maal staat er boven „Een Fransche air", of „Op de rechte Engelsche Wijse", of „Pavane d'Espagne", of „Uyt Luca Marenzio"; ook vaak: „Op dese nieuw gestelde Voys". Het is vreemd, dat deze ijverige bevorderaar van ons eigen volkslied in het proefschrift van J. Pollmann (Amsterdam, 1936) ongenoemd bleef. 9) De Vries, bl. 36-37. 10 ) A. J. Barnouw, Vondel, Haarlem, 1926, bl. 28. 11) Nederland, 1853, bl. 251. Eenige overeenkomst van Vondels Phoenix-rei in Joseph in Dothan met een beschrijving van Pers in Bellerophon No. XII, verklaart Gerard Brom uit het verschijnsel, dat „de zeventiende-eeuwse kunst op een gemeenschap van gegevens teerde"; De nieuwe Taalgids, XXV, 1931, b1.156, vgl. Vondelkroniek, II, 1931, bl. 142. 12) Leven, b1.14. 13) J. F. M. Sterck, Vondels eerst-gedrukte gedichten; Hoofdstukken over Vondel zijn kring, Amsterdam, 1923, bl. 3-8. 14) F. A. Stoett, Gedichten van P. C. Hooft, Amsterdam, 1899, I, bl. XV; P. Leendertz Jr. Bibliographic der Werken van P. C. Hooft, 's Hage, 1931, No. 193, bi. 40. 15) In het 4de jaarverslag van het Vondelmuseum (1910) heeft Dr. P. Leendertz Jr. op bl. 17 Vondels aan Van Lennep en Unger onbekend gebleven „Graf-Schrift" te voorschijn gehaald. Hij had het gevonden in het 8to-boekje „Wintersche Avonden, of Nederlandsche Vertellingen" van den uit Gent afkomstigen, zeer waarschijnlijk Doopsgezinden geneesheerschrijver Jakobus Viverius (van de Vivere), die met zijn vele publicaties van den eenen uitgever op den anderen sprong en zoo ook in 1619 bij Pers een anonieme „Clachte ende vertroostinghe over het christelijck overlijden" van een zekeren Joh. Hallius in 't licht gaf. Zijn „Wintersche Avonden" verscheen het eerst te Amsterdam (bij wien?) in 1610, daarna, vermeerderd door Jan Zoet, in 1650 (Viverius was in 1640 gestorven) te Utrecht en ten slotte nogmaals te Amsterdam (bij Gerrit van Goedesberg, boekverkooper op 't Water) in 1665. In deze ed. leest men op bl. 486 na een herinnering aan de vermoording en de heldendaden van Hendrik IV: „Deshalven so heeft den zinrijcken Joost van de Vondel dit eertijds op zen graf-steen gepast" en dan volgt het 4-regelig gedichtje, aangehaald door Leendertz t.a.p., door de W.B.-Vondel X, bl. 748 en door Sterck, Vondelkroniek X, 1939, bl. 8. Leendertz en de W.B. citeerden de ed. van 1665 maar Sterck die van 1650, waar de aangehaalde zinsnede en het versje op bl. 445 voorkomt. Dat het een en ander reeds in de ed. van 1610 zou hebben gestaan, dus in het jaar van den moord zelf, is niet waarschijnlijk om het woordje „eertijds". Hieruit volgt, dat wij het bewaren van het grafschrift eerder aan Jan Zoet danken dan aan Viverius, zooals ook J. te Winkel meende in De Oudste gedichten van Vondel, Verslagen enz. Kon. Acad. Afd. Letterk. IV, elfde dl. (Amsterdam 1912) bl. 348. Dat de letterlijke overeenkomst van vs. 3 met vs. 173 in de „Uitvaert" veel zegt voor het gelijktijdig ontstaan van beide gedichten, zooals de W.B. en Sterck betoogen, kan niet ontkend worden. 16) Leven, bl. 17. 11) Kalff, Gesch. Ned. Letterk. IV, bl. 101. 18 ) Of de VlaamschDoopsgezinde leeraar Adriaen Cornelisz te Dordrecht (1581-1632) familie van hem was, weet ik niet. N. Ned. Biogr. Wdb. I, 640. 19) Zie voor deze uitgaven en de bijzonderheden : De Vries, Nos. 14, 15, 17, 21-24 en 58.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
69
20) Vondel heeft in 1657 een fraai bijschrift gemaakt voor het portret van den overleden Pieter Serwouters, W.B.-Vondel, VIII, bl. 601. 21) Claes Jansz Visscher maakte juist in de jaren 1612-13 zijn beste werk. Later was hij als Vondels tegenstander betrokken bij het verzet tegen de opvoering van den Gysbrecht. N. Ned. Biogr. Wdb. VII, 1262. 22) Dit is aangetoond door J. te Winkel in „De oudste gedichten van Vondel", bl. 354. 23) Zie de Vries, bl. 34. 24) Het Pascha. Tot den Leser. W.B. I, bl. 164, r. 28-33. 25) Wat Dr. H. W. E. Moller bedoelt met zijn parenthesis over den Gulden Winckel: „de eenige uitgave, waarvan vaststaat, dat ze door de dichter zelf is bezorgd" (W.B., I, bl. 266), begrijp ik niet. 26) W.B., I, bl. 13. 27) Barnauw: Vondel, bl. 28. 28 ) W.B., I, bl. 275. – Wij, die aan heel wat krasser sensatie-reclame voor volkslectuur gewend zijn, mogen Pers zijn koopmansmanieren niet al te kwalijk nemen. Ook was hij in zijn tijd de eenige niet, die zoo deed. De Bosschenaar Jansz Scheffer, die in 1624 de Roomsche Reis van J. Stalpart uitgaf, valt terstond zijn „Koopers ende Lezers" met den berijmden „Uytroep" op het lijf : Komt te marckt! En koopt dit Bouckje, Om te lesen in een houckje ... Komt te marckt! ghy Catholiken . , . Komt te marckt ! ... Koopt dit Bouckje enz. Jan Pietersse van de Venne, de Middelburgsche drukker van Cats' „Houwelyck" (1625), geeft „aen de Nederlantsche Vrysters" den raad : „Gy, koopt dan, om de goede leer, Een doeckjen min, een boeckjen meer"; Dichterlijke werken van Jacob Cats, Amsterdam, 1828 I, bl. 229. 2°) Beide prenten zijn gereproduceerd in de W.B., I, bij bl. 432 en op bl. 446; nadere toelichtingen bl. 818 en 819. 30) Zooals Dr. Moller ib. bl. 820 naar aanleiding van enkele onregelmatigheden in de prent opmerkt, hebben teekenaar en dichter blijkbaar niet op elkaar gewacht, maar is ieder voor zich op de essentiëele uiteenzettingen van A. de Koning, die uitdrukkelijk als ontwerper wordt aangeduid (concepit), aan 't werk getogen. 31) W.B., I, bl. 472. Zie over Vondels sonnet de Jeptha-uitgave van Dr. A. J. de Jong (Zutphen, 1941) bl. 18. 32) A. Hendriks, Joost van den Vondel en G. de Saluste Sr. Du Bartas; Leiden 1892. A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la Littérature Néerlandaise; Poitiers 1912. 33) De oudste gedichten, bl. 326. Pers heeft onder een voorgedicht van zijn Jonas ed. 1635, uit zijn initialen D.P.P. ook nog „Durum Patientia Premo" geperst. 34) Ontwikkelingsgang, t.a.p., bl. 268. 35 ) P. T. A. Swillens, Prentkunst in de Nederlanden tot 1800, Utr. z. j., bl. 60. 36 ) De Vries, No. 74 37 ) Alle de Gedichten van Anna Roemers Visscher, ed. N. Beets, Utrecht, 1881, I, b1.11. 38) N. de Roever, Uit onze Oude Amstelstad, 2de dr., Amsterdam, 1902, II, bl. 73. 39) Zie voor de aanwijzing der in Den Gulden Winckel en in de Waranda der Dieren geciteerde auteurs; G. A. Nauta in de Vondelkroniek, III, bl. 121 en V, bl. 18. 40) M. Sabbe, De Meesters van den Gulden Passer, Amsterdam, 1937, bl. 63 en 68-69. Verder De Roever, a.w. III, bl. 183 en G. Kalff, Litteratuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw, Haarlem, 1895, bl. 28-29. 41) Alle de Rym-Oeffeningen van Jeremias de Decker, Amsterdam, MDCCXXVI, I,
70
B. H. MOLKENBOER O.P.
b1.128. Vgl. J. Karsemeyer: De dichter J. d. D. (Amsterdam, 1934), bl. 263. 42) Geciteerd bij Te Winkel, Ontwikkelingsgang, I, bl. 220; het versje op Cassandra, W.B., II, 404. 43) W.B., I, bl. 768-775. 44) W.B., I, bl. 778-790. 45) W.B., I, bl. 792. 46) W.B., II, bl. 72. Wanneer de aldaar opgegeven ed. van Coornherts Recht Ghebruyck dezelfde is als n. 18 bij De Vries, dan heeft deze verzuimd Vondels versje aan te teekenen, maar vermoedelijk is het een andere uitgave, die dan niet bij De Vries genoteerd staat. 47) W.B., II, 74. 48) Vondel, I, Nal. bl. 33. 49 ) Dietsche Warande, 1888, bl. 193. 50) Nederland, 1853, bl. 282. De uitdrukking „legende Cats-Vondel" is van J. te Winkel, die in zijn Ontwikkelingsgang, Republiek, I, bl. 413, G. Brandt daarvoor verantwoordelijk stelt. Vgl. H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht, 1938, bl. 291. 51) Het versje op Morandt bij v. Lennep II, bl. 568, Verwey, bl. 924. De bijzonderheden van zijn ontstaan bij Ungers Vondel-uitg. 1646-47, bl. 253 en vgl. bl. 302. Waarom de W.B. het niet heeft opgenomen, is te onbegrijpelijker, wijl Dr. Sterck het zóózeer als Vondels werk beschouwt, dat hij er een afzonderlijke studie aan wijdde in Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, 1923, bl. 13-22. Jan Vos typeerde Morandt nog veel krasser dan Vondel deed, zie Alle de Gedichten, A'dam, 1726, I, bl. 425. 52) W.B., IV, bl. 601. In het 2e dl. van Vondels Poesy, Schiedam, 2e dr. 1647, bl. 201 staat een gedichtje van 16 regels met den titel: „Mathematische Questie, aen Meester Sybrant Hansz Cardinael, Reken-Meester tot Amsterdam, over het verschil, voor-gevallen tusschen I. H. ter eenre, ende D. V. S. benevens I. C. ter andere zijde, begrepen in de boecxkens, by hun-luyden respective, nu onlangs uytgegeven". Van Lennep nam dit vers onder het jaar 1637 in zijn Vondel-uitgave op, maar voegde erbij, dat hij aan Vondels auteurschap twijfelde (III, bl. 441). Ook den aard van het conflict zeide hij niet te kunnen verklaren zoomin als de beteekenis der initialen, waarachter men misschien Ioost Hartgers, Dominicus Vander Stichel en Iacob Cats zou kunnen vermoeden. De tekst van het gedicht geeft te kennen, dat het een quaestie tusschen een Fries, een boer en een Pool betrof, waarbij Cardinael door den dichter als scheidsrechter werd uitgenoodigd. 53) Gesangh der Zeeden, ed. 1662, bl. 177. Het bevreemd eenigszins, dat Cardinael geen van zijn geometrische werken bij vriend Pers schijnt te hebben uitgegeven, wèl bij W. J. Blaeu, zie Wijnmans art. in N. Ned. Biogr. Wbk. VIII, 253. 54) W.B., V, bl. 265 noot op r. 70 en bl. 944. 55) De voorrede van „Vondel aen zijnen afwezenden Vrient" bij de uitgave der Verscheide Gedichten in 1644, W.B., IV, bl. 845, waar in den noot als verzamelaar wordt genoemd „B.D.L.B." in pl. van D.B.D.L.B. 56) Leven, bl. 61. 57) Vondel geeft in de voorrede van 1644 te kennen, dat hij van zijn vroegste verzen behouden wil o.a. „noch een lierdicht, de Deught ter gedachtenisse gezongen" en Unger teekent daar in dl. 1642-45, bl. 117 bij aan, dat dit lierdicht verloren schijnt gegaan of onder een anderen titel is verschenen. Vondel geeft echter niet den titel op, maar het onderwerp en daarom geloof ik, dat hij geen ander gedicht op het oog heeft dan het inleidend gedicht van Den Gulden Winckel, dat hij opdroeg aan zijn hoog geschatten zwager, met wiens gedachtenis het vers voor den dichter verbonden bleef. Hij was Abraham de Wolf veel verschuldigd, zooals Dr. Sterck heeft aangetoond in Oorkonden over Vondel en zijn kring, 1918, bl. 23 vv. en daarom heeft hij dit gedicht niet willen prijs geven. En het bezingt inderdaad de Deugd, zooals de allereerste woorden „De Deughd, de witte Deughd" al aanduiden. 58) Van de door Pers uitgegeven amoureuze Liederboeken noemen wij : Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Ieught beplant met uytgelesene Elegien, Sonnetten, Epithalamien, en gesangen etc. Poetisch en Morael. Noijt in den druck gesien, 1608. Hiervan
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
71
een 2de ed. vermeerderd met Den bloeyenden Mei-waghen, o.a. met liederen van Vondels vriend Jan Siewertsz Kolm, 1610. Het Bruyloftsbancket, verciert met veertien liedekens, 1610. Apollo of Ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesonghen, 1615. De Amsterdamsche Pegasus, die door Van Lennep in „Nederland", 1853, bl. 252 ook als een uitgave van Pers wordt opgegeven, verscheen in 1627 bij Cornelis Willemssen Blau-laaken, die kort daarna ook De Roemster van den Aemstel publiceerde. 59) Kleerkooper, bl. 41, 558, 1040. 60) NL het „Klinck-Dicht over Den Ontstelden Leeuw, of Springh-ader der Nederlandscher beroerten, t'samen gestelt door mynen Vader D. P. Pers", onderteekend „U zoon P. D. Pers", voór in genoemd werk ed. 1641 en achter in ed. 1647. 61 ) Zie noot 6, no. 6. 62) Dichterlijke Werken van Jacob Cats, I, 1828, bl. 11. es) Van de Neederlandsche Histoorien waren reeds twee uitgaven verschenen, in 1642 en 1644; P. Leendertz Jr., Bibliographie der Werken van P. C. Hooft, 1931, bl. 26, nos. 123, 124. Dat het in de bedoeling van Pers lag daarmee, althans wat de taal betreft, te wedijveren, geeft hij m.i. tastbaar te kennen aan het slot van „Des Schryvers onschult", terstond na de opdracht aan de Burgemeesters, waar wij lezen: „In mijne maniere van schrijven heb ick gepooght, dat ick van den geringhsten mocht werden verstaen, want onze taele en woorden behoorden soo ganghbaer te zyn als het geld, dat yder nae zyne waerde kan kennen. En derhalven heb ick de vertaelde duysterheydt en der Redenaeren hooghdraventheyt, soo veele mogelyck, vermeyt, en veele woorden laten doorslippen, die soo seer in de gewoonte zyn gekomen, dat soo men daer van af-wyckt, men den lesers slechts dubbinge soude aenbrengen". Komt dit overeen met het streven van Cats naar „een effenbare, eenvoudige, ronde en gantsch gemeene maniere van zeggen", het slaat ook op de „hardigheit" en „schorheit" van Hoofts' „wurgbende", „puyrduitsche" en „ongewoone" woorden. De opvallende verzwijging van den naam Hooft is dubbel eigenaardig, nu het blijkt, dat Pers zakelijk niet weinig van Hoofts beroemd geschiedwerk geprofiteerd heeft. In Dr. J. C. Breens dissertatie over Hooft als geschiedschrijver (1894) wordt Pers niet vernoemd. 84) Kleerkooper, bl. 558. 65) Het schilderij was vroeger in het bezit van Jhr. Mr. Victor de Stuers te 's Hage. Het 3de deel van „Amsterdam in de zeventiende eeuw", 's Gravenhage, 1901-1904, geeft er in Kalffss hoofdstuk over het Letterkundig Leven op bl. 51 een uitmuntende reproductie van. Hierbij is•signatuur noch jaartal opgegeven, terwijl Santvoort toch gewoonlijk zijn werk naamen jaarteekende. Maar uit Vondels twee bijschriften, die in 1647 het eerst verschenen, en uit Pers' financiëele hoogconjunctuur in 1646-47 mogen wij opmaken, dat het portret in dezen tijd geschilderd werd. 66) W.B., V, bl. 243-44. In het Register van deze uitg. staat foutief 423. De cursiveeringen zijn niet van Vondel. 67) Leven, bl. 106-107, 102. Ook De Vries leest bl. 35 uit deze versjes, „dat schraapzucht een van Pers' fouten was en Vondel zich hierdoor benadeeld achtte". 68) Kleerkooper, bl. 558-59. 69) Gesangh der Zeeden, 1662, bl. 43. 70) Kleerkooper, bl. 559. 71) Ook in G. Brands Poëzy, Amsterdam 1725, I, bl. 91. 72) Kleerkooper, t.a.p.
KANTTEEKENINGEN PASCHA PROBLEMEN door W. J.' M. A. Asselbergs. N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum, 1940. — Men kan niet zeggen, dat de nieuwe Leidsche Vondelhoogleeraar bij de plechtige aanvaarding van zijn ambt op 11 Oct. 1940 de bescheidenheid is te buiten gegaan door een al te lange rede. In de fraaie uitgave, welke Paul Brand ervan bezorgde, beslaat ze, behalve de gebruikelijke beleefdheden aan het slot, nauwelijks 16 bladzijden. Alzoo een betoog van zeer korten adem, zeker niet uitvoeriger dan een tijdschriftartikel, hoewel van den anderen kant lang genoeg voor de ontwikkeling van een programma, dat men er echter niet dan vaag en verholen in ontdekken zal. Intusschen heeft de spreker klaarblijkelijk gemeend, dat hij deze onthoudingen door het gehalte van zijn voordracht had aan te vullen, en ook onder dit opzicht is zij een verrassing geworden, wijl ze compact van inhoud en uitermate stevig gedocumenteerd is. De nieuwe titularis, Betoogd, gebeft, gemutst, hier voor het eerst of f iciëel-wetenschappelijk optredend in een academisch heiligdom van groote faam, is zich bewust geweest, dat hij den essayist en journalist in zich een oogenblik het zwijgen had op te leggen en zijn uiterste best moest doen, om iets van de „prof essorenhersens" te toonen, wier „rijstenbrij" hem vroeger in 't geheel niet bekoorde. Het na de sensatie, ruim een jaar geleden om deren Vondelzetel verwekt, overvloedig toegestroomde publiek zal dan ook ongetwijfeld diep bevre-
digd geweest zijn over de kolossale geleerdheid, die de redenaar als een rookgordijn om Vondels eerste treurspel spreidde. Het zal zich door de eenigszins onwennige namen van Jacob Duym, Abraham de Koninck, Jacobus Celosse, Cornelis Lauwerman, Peter Heyns en tt.qq. zoo niet tot Vondel dan toch tot zijn nieuwen heraut krachtig aangetrokken hebben gevoeld. Het weet nu, dat al deze schrijvers uit hun graf moesten worden gehaald, om uit hun botjes den ichtyosaurus der Tragi-comedie te reconstrueeren, om inhoud en vorm van Het Pascha te begrijpen en om Vondels „hoogere menschelijkheid" te leeren zien. De dankbare toehoorders zullen er nu wel van overtuigd zijn, dat een letterkundige in tegenstelling met hetgeen sprekers pen indertijd verkondigd heeft en op gevaar af van aan „slakkenzoekerij" en „ijdele glorie" te gaan doen, toch wel eenige dorre wetenschap en oudeboeken-kennis gebruiken kan, om een Christelijkhumanistisch en symbolisch-dramatisch dichter als Vondel tot op zekere diepte te doorgronden. Welnu, met al deze opgetogen menschen verheugen ook wij ons over dit professoraal debuut. Het heeft altijd iets tref f ende, wanneer men iemand op rijper leeftijd iets goeds ziet beoefenen dat hij in zijn overmoedige jeugd verguisd heeft, en geen medestanders begroet een mensch liever dan hen, die zich weleer als vijanden van zijn fatsoenlijke pogingen hebben opgeworpen. Zulke voldoeningen zijn .waarlijk niet alledaagsch. Dan vooral ervaart men
KANTTEEKENINGEN
ze, wanneer de bekeerling met zooveel wetenschappelijk brein en hypothetisch combinatie-vernuft gewapend blijkt als deze nieuwe dienaar van de vakmatige Vondelstudie, onze geëerde Leidsche collega. Overduidelijk spreekt die geduldige speurzin uit deze doorwrochte rede, die zelfs de nauwelijks minder doorwrochte „Bladzijden" van den antieken maar uitermate benutbaren Jan te Winkel met eenige verbluffende trouvailles uit de stoffigste hoeken van een Universiteitsbibliotheek schijnt aan te vullen. Wij wenschen den jongen geleerde, die gelukkig nog een glanzende toekomst voor zich heeft, op den zoo moedig betreden weg een reeks van even schitterende successen toe als deze eerste stap voor zijn welwillend auditorium geweest is. M. HET VONDEL-MUSEUM. -- Negentiende Verslag der Vereeniging, 1938—'39. M. J. Portielje, Amsterdam, 1940. — Ondanks de moeilijke tijden, waarvan de Vereeniging Het Vondel-Museum door verlies van leden en bijdragen ook al de ontmoedigende gevolgen ondervindt, heeft het Bestuur toch niet geaarzeld, het gebruikelijk tweejaarlijksch verslag in het licht te geven, dat, door enkele interessante inzendingen uitgegroeid tot een boekje van bijna 60 bladzijden, zich waardig bij zijn 18 voorgangers aansluit. Na het overzicht van de werkzaamheden door den Conservator H. van der Bijil en de niet ongunstige rekening en verantwoording van Dr. A. Zijderveld vinden wij de historische documen-
73
tatie van de oorkonde en de toespraak, waarmee bij monde van den vice-voorzitter Dr. C. R. de Klerk de tachtigjarige Dr. J. F. M. Sterck op 3 Jan. 1939 tot eerste eerelid van de Vereeniging werd benoemd. De eerste en belangrijkste inzending is die van Mej. Dr. J. Aleida Nijland, een nieuw fragment (Canto XVIII) uit Vondels door haar bewerkte vertaling „Godef roy of Hierusalem Verlost". Dit is nu van het 14de jaarverslag af de zesde proeve van 's dichters groot prozawerk, dat ons hier naar het Peterburgsche hs. wordt aangeboden, zoodat wij, de inzendingen in de Vondelkroniek I, bl. 97 en II, bl. 57, 103, 159 meerekenend, meer dan voldoende materiaal hebben, om Vondels vertaling uit het Italiaansch niet enkel als vertaling, maar ook als staal van zijn proza te beoordeelen. Wanneer men dit Nederlandsch met het Italiaansch van Tasso vergelijkt, dan blijven ons tal van eigenaardigheden opvallen, die deels bevreemden, deels de lectuur tot een echt litterair genot maken. Dr. Nijland wijst er hier en daar op, maar nu zij alleen in beknopten vorm Vondels tekst wilde publiceeren lag het niet op haar weg, deze uittreksels met vele taalkundige en esthetische aanteekeningen te bezwaren. Maar wij blijven toch hopen, dat de volijverige en scherpzinnige naspeurster van dit heel dikwijls prachtige werkstuk uit Vondels vroege jaren nog eenmaal de gelegenheid zal krijgen, om het in zijn geheel en afzonderlijk en met al de toelichtingen, die zij daarover verzameld
74
heeft, uit te geven. Het wordt immers tijd, dat dit authentieke werk van onzen dichter niet langer als een armzalige vondeling beschouwd en behandeld wordt, maar als een hoogst belangrijke prestatie uit zijn eerste periode gewoon in den canon van Vondels werken wordt opgenomen. Over den XVIIde eeuwschen Vondelbestrijder Jacob Steendam hebben wij indertijd (I, 1930, bl. 82) een vraag gesteld, welke in dit Verslag door Dr. A. Zijderveld beantwoord wordt. De vraag betrof Steendams gedicht „Rechte Grouwel der Verwoestinge", waarvan ons wel de titel maar niet de inhoud bekend was. Dr. Zijderveld stelt zich niet te% reden met een verwijzing naar De Dietsche Warande, waar in 1876 op bl. 393-399 bedoeld gedicht door Alberdingk Thijm staat afgedrukt, maar hij drukte het ook nog eens af, wat in alle geval het jaarverslag hielp vullen. Tevens geeft hij ons Steendams portret in de reproductie naar een gravure, een afbeelding van het met 1664 gejaarmerkte plano-gedicht tegen Adam in Ballingschap en eenige verwijzingen voor verdere kennismaking met den fanatieken rijmer en wereldzwerver. Dr. Zijderveld deelt niet mee, of de „Rechte Grouwel" reeds in een der drie deelen van Steendams „Distelvink" (1649—'50) voorkomt en hij doet ook geen poging, om het ongedateerde vers op een of ander jaar te fixeeren. Naar den titel en het slot te oordeelen, schijnt het uitgelokt te zijn door Vondels Decretum Horrible, dat immers „Gruwel der
KANTTEEKENINGEN
verwoestinge" als onderitel voert, welke dan door Steendams Rechte gruwel der verwoestinge geacht moet worden weerlegd te zijn. Maar naar den inhoud slaat het lasterstuk veel eer op den paapschen dichter, wien zijn vereering van den Paus, St. Ursula, den „Brood-God" en Maria Stuart voor de voeten wordt geworpen. Op later werk van Vondel zinspeelt Steendam niet, want de vermelding van Vondels „bitse pen", die zelfs „God en Godsdienst" hoont, hoeft men niet noodzakelijk als een reactie tegen het groote leerdicht van 1662 te beschouwen. Steendams gedicht schijnt mij dus in 1646 of kort daarna geschreven te zijn. Als stijl-critische studie is het opstel van Dr. J. D. Meerwaldt over „Eenzijdig gerichte polaire verbindingen bij Vondel" leerrijk en van belang. Het vestigt de aandacht op een verschijnsel, dat bij Vondels taal-dynamiek zich herhaaldelijk voordoet, maar waar de meesten zeker weinig op hebben gereflecteerd. Nu men er eenmaal opmerkzaam op gemaakt is, zal men, Vondel lezend, de voorbeelden gemakkelijk kunnen vermeerderen, zooals dit sprekende: „De Hel heeft heiligh en onheiligh opgemaeckt, Om Neroos gramschap, die gedooft scheen, weer t'ontsteken" (Peter en Pauwels, vs. 1034—'35). Over de polaire verbinding „Godt noch goet mensch", die ook in Joseph in Dothan voorkomt (vs. 669), haalden wij in onzen jrg. III (1932), bl. 4647 Prof. Barnouw aan, die er het Engelsch aequivalent van bespro-
KANTTEEKENINGEN
ken had. De uitdrukking „te pas en te onpas", door Meerwaldt op dezelfde bl. 41 geciteerd, zal wel in onze spreektaal gekomen zijn uit „opportune, importune" van II Tim. IV, 2, ofschoon dit polarisme niet één- maar duidelijk tweezijdig gericht is en er in het „tijdelijk, ontijdelijk" van den Statenbijbel nogal verzwommen uitziet. De bijdrage van Dr. Meerwaldt omsluit vele zaden voor verdere stijl-critische ontleding van Vondels gedichten en prozawerk. Verder droegen Dr. C. R. de Klerk en Dr. J. F. M. Sterck enkele bladzijden aan, de eerste over Spinola „gewroken" en de tweede met Profetische klanken van Vondels lier over den oorlog. De naamlijst der M. leden vormt het slot.
75
van het Aartsbisdom Utrecht, Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, ofwel omdat men zich kan richten naar ongeveer gelijke tijdschriften, zooals Studiën naar de Table Générale van de Etudes. Maar hoe moest dit register in elkaar gezet? Nederland loopt niet gauw warm, juicht niet enthousiast over zijn helden, sticht geen jaarboeken of tijdschriften voor zijn groote mannen. Wij kennen hier het tijdschrift „Boerhaave", „Marnix. Protestantsche Stemmen", „Swelingh. Jaarboekje aan de Toonkunst in Nederland gewijd", maar dat wil niet zeggen, dat deze geschriften zijn of waren gewijd aan de illustere mannen, wier naam prijkt aan de kop. Mij is dan ook geen enkel Nederlandsch Tijdschrift bekend, uitsluitend over één persoon handelend, dan onze nu elfjarige Vondelkroniek. In het buitenland misschien? Frankrijk cultiveert natuurlijk de heldenvereering. We vinden of vonden er 'n Revue Bossuet, Revue Bourdaloue, Revue Fénélon, Revue Montalembert, Le Lys Rouge voor Anatole France, maar zelfs het belangrijke, steeds van naam veranderende tijdschrift van de vrienden der Pléiade en Rabelais kent geen Index, Table of Register. In Engeland wordt er ontzettend veel over Shakespeare geschreven. Tijdschriften als Times Literary Supplement, Review of English Studies, Modern Language Notes publiceeren practisch elke aflevering een bijdrage over hem, zoodat The
REGISTER OP DE VONDELKRONIEK. EEN PIONIERSWERK! Een moeilijke taak hebben Prof. Dr. B. H. Molkenboer en zijn medewerkers op zich genomen, toen zij het besluit namen een Register in elkaar te zetten op de tien eerste jaargangen van de Vondelkroniek.1) Niet alleen werd van hen de opoffering gevraagd van vele kostbare en enerveerende uren, maar dit register bracht nog een heel eigen probleem. Zeer vaak wordt de methodekwestie voor 'n register meer of minder gemakkelijk opgelost, omdat reeds eerdere verschenen van hetzelfde tijdschrift, zooals de latere registers van De Gids, De Nederlandsche Regtspraak, Het Archief 1 ) Register op de Vondelkroniek. N.V. Uitgevers My., „Joost van den Vondel", A'dam 1940.
76
Year's Work in English Studies één van zijn dertien hoofdstukken alleen met de Shakespearestudies vult, maar van het eenige uitsluitende Shakespearetijdschrift Bulletin of the Shakespeare Association of New York zijn mij geen registers bekend. Dan zijn daar nog naast de Goethe Kalender, de gedegen Jahrbiicher van de Goethe und Schiller Gesellschaft, het Shakespeare-Jahrbuch, die van de Dante-Societeiten en de keurige Annales de la Société Jean Jacques Rousseau uit Genève, maar die jaarboeken met een stel artikels, een bibliographie en kroniek bieden evenmin een behoorlijk frame voor 'n register. Slechts 'n op een bepaald persoon gericht tijdschrift kan als voorbeeld dienen. Om dat in te zien behoeft men enkel maar bv. de verdeeling van het mooie Gidsregister op te sommen: I Systematisch Register, II Alphabetisch Register van de auteurs, III Alphabetisch Register van de behandelde boeken. Als onderverdeeling van het Systematisch Register: Letterkunde, Kunst, Onderwijs, Opvoeding, Taalkunde, Wijsbegeerte, Godsdienstwetenschap enz. Achter den eersten zin van de eenigszins schamele Verantwoording „Een enkele blik op de inhoudsopgave leert duidelijk, hoe de indeeling van dit Register is begrepen" steekt dan ook veel meer dan men bij oppervlakkige oogopslag zou vermoeden. De samenstellers stonden hier voor een onbeploegd veld. Ze moesten tot zelfs de eerste
KANTTEEKENINCEN
groote lijnen zélf gaan trekken. Daarom heb ik boven deze kritiek durven zetten: „Een Pionierswerk". Toch had Dr. Molkenboer het zich eenigszins gemakkelijker kunnen maken door de hulp te aanvaarden van een overigens niet zoo voor de hand liggende zijde. Het critisch tijdschrift „Bulletin Thomiste" gaf zeldzaam technisch perfecte Tables uit van zijn jaargangen over 19241933. Natuurlijk gaat dat allereerst over de leer van St. Thomas, maar als ik een paar niet ter zake dienende onderdeelen weglatend en in vrije vertaling, de verschillende registers opsom, zal men moeten concludeeren, dat hier de indeeling voor een Vondelkroniekregister voor het grijpen lag. 1 Logische (systematische) verdeeling van de artikelen over leven en leer van St. Thomas. 2 Alphabetische lijst van de auteurs met hun artikelen. 3 Alphabetische lijst van de inzenders van kantteekeningen (Notes) . 4 Alle vermelde schrijvers: alphabetisch. 5 De behandelde onderwerpen en personen. 6 De aangehaalde teksten van St. Thomas. 7 Kroniek, Congressen enz. 8 De recensoren. Als we nu hiernaast de indeeling van het Vondelkroniekregister leggen, moeten we van den eenen kant constateeren uit de willekeurige andere volgorde., dat men blijkbaar bovengenoemde Tables niet heeft gebruikt, anderzijds zeer ad laudem
KANTTEEKENINGEN
auctorum vaststellen, dat toch practisch alle punten ook zelfstandig zijn achterhaald. Hier volgt de indeeling van het Vondelkroniekregister: I Alphabetisch Register van de medewerkers. d.i. no. 2 supra. II Systematisch Register (leven, persoonlijkheid, mensch, christen, dichter, geleerde, vaderlander, werken, varia) d.i. no. 1 en no. 7 (Varia). III Alphabetisch Register v. d. besproken of aangehaalde werken v. Vondel, d.i. no. 6 supra. IV Alphabetisch Personenregister, d.i. no. 4 en no. 5, gedeeltelijk. V Alphabetisch Register van de besproken boeken over Vondel, d.i. no. 8. VI Alphabetisch Register van de bijlagen (platen en muziek), wordt in de Tables supra niet gevonden en is daar overbodig. Alleen no. 3 ontbreekt geheel, maar kan bij de Vondelkroniek heel goed onder het Systematisch Register worden geplaatst. Als ik na de voorafgaande lofbetuiging over het geslaagde pionierswerk nog een aanmerking mag plaatsen dan is het deze: een gebrek aan royaalheid! Er zijn verschillende artikelen, die onder meer dan één hoofd van het Systematisch Register thuishooren, toch zijn vrijwel allen in het keurslijf van één ervan gedwongen. Dat register is ook niet breed genoeg om studies als: Vondel en Bredero — Vondel en Bilderdijk — Thijm en Vondel — Vondel-Stalpaert — Jan Zoet en
77
Vondel — Vondel als burger — Karel van de Woestijne en Vondel — Waardeering van Vondel door Christiaan Huygens — Vondel en Jacob van Campen — Vondelwaardeering bij de dames Wolff en Deken — op te nemen. In het Personenregister, al beslaat het reeds 'n goede 20 bladzijden, zijn niet alle voorkomende personen vermeld. Ook al zal de schifting zorgvuldig zijn geschied, ze blijft per se volgens subjectieve waardeering. En tenslotte is het werkelijk jammer, dat in het Ve Register alleen de besproken boeken over Vondel worden vermeld en niet bovendien alle ter sprake gebrachte artikelen. Behalve het primaire nuttigheidskarakter heeft het uitgeven van een register ook altijd nog het aspect van een manifestatie: Mijn tijdschrift bestaat tien jaar. Ik durf overzichtelijk een verslag uitbrengen van het gepresteerde. Mag het er zijn of niet? De Vondelkroniek mag er zeker zijn. We zouden dit orgaan van onze niet of f iciëele maar feitelijk bestaande Vondelvriendenkring niet willen missen. Wat is er al niet nijver in vergaderd! Wat niet opgediept en aan de' vergetelheid ontrukt in een eenvoudige, leuke kantteekening! Nieuwe inzichten worden er in naar voren gebracht. Wat vroeger reeds werd bedacht, wordt nog eens becritiseerd of minstens ter bewaring gegeven. Er verschijnen nog weinig studies over de psychologische persoonlijkheid van Vondel of over zijn persoonlijke stijltaal. Ook
78
wordt Vondel nog weinig belicht vanuit het geheel gebeuren van zijn tijdvak. Dat zou nog een welkome verrijking beteekenen, ook al behoeven we daarom het tijdschrift nog niet te herdoopen in bv. „De Gouden Eeuw", zooals de Revue des Etudes Rabelaisiennes in „Revue du Seizième Siècle". Wie een behoorlijk verantwoorde studie over Vondel wil publiceeren, moet op de hoogte zijn met: J. H. W. Unger. Biblographie van Vondels Werken, het zwaarbedocumenteerde werk van Gerard Brom, de artikelen „Hooft en Vondel" van J. W. Muller in De Nieuwe Taalgids (1931, 1932), de inauguratierede van Prof. Molkenboer, George Penons Historische en Bibliographische beschouwing van Vondels hekeldichten. (Diss. Gron. 1873), het Vondelstudieoverzicht van de Kn. Vl. Academie door Dr. Rob. Roemans in „Wetenschap in Vlaanderen" (II. 37-42), „Literatuur over Vondel te Antwerpen" van Prosper Arents (Meded. Stedel. Bibl. Antw. 1930), maar zeker allereerst met de oud en nieuw omvattende Vondelkroniek. Nu heeft de redacteur het ons nog extra gemakkelijk gemaakt door een goed opgezet en duidelijk register. Dat moet voortaan bij ieder wetenschappelijk Vondelbeoef enaar in de boekenkast staan. Ad multos annos! Semper cresANT. DE WITTE cendo! SCHEYBEECK. — In het Oudheidkundig Jaarboek, jrg. IX, afl. 1 (1940), b1.10--14 plaatste de Bur-
KANTTEEKENINGEN
gemeester van Beverwijk Mr. H. J. J. Scholtens een belangrijke studie
over den XVIIde eeuwschen cartograaf Daniël van Breen en zijn voorbereidenden arbeid voor een plattegrond van Beverwijk in vogelvlucht. Voor ons is dat opstel over den bekwamen Middelburger, die van Amsterdam uit herhaaldelijk de Wijk bezocht, zoowel om de familie-relaties, die hij er had, als voor zijn cartografische teekeningen, van belang, wijl hij ook het bekende Scheybeeck van de familie Baeck en dat grootendeels nog bestaat op een van zijn vogelvluchtplannen heeft aangegeven. De schrijver verzuimt niet, daarop zoowel door een reproductie van De Breens betreffende teekening als door citaten uit Vondels Scheybeeck-verzen met welbehagen te wijzen. VONDEL-PROPAGANDA. — Opvallend en verheugend is de propaganda, die in den laatsten tijd door tal van Nederlandsche dagbladen voor Vondel gemaakt wordt. Een algemeene bewustheid, dat de prins onzer dichters inderdaad „nationaal in hart en nieren" verdient te heeten, zooals een dier kranten nadrukkelijk in een headline getuigt, schijnt de bodem van deze vruchtbaarheid te zijn. Zonder op al die populaire stukken te kunnen ingaan, vermelden wij de artikelen van Dr. J. van Hattem in verschillende bladen en over allerlei detailpunten. De recente opvoeringen van Lucifer en vap Peter en Pauwels hadden niet alleen uitvoerige verslagen ten gevolge, maar lokten ook
KANTTEEKENINGEN
beschouwingen uit omtrent de beste oplossingen der speciale moeilijkheden, die Vondels dramatiek aan de uitvoerders stelt. Maurits Uyldert bv. schreef daarover in Het Handelsblad van 8 Nov., Ben Albach in Tubantia van 4 Dec., C. de Gt. in De Maasbode van 9 Dec. enz. Of de feitenkennis van al deze ijverige propagandisten immer op peil is, leert men wel eens betwijfelen, wanneer men nl. een artikel over Vondel als treurspeldichter in een blad op 16 Nov. aldus hoort beginnen: „Bij zijn sterfdag morgen drie jaar geleden — 17 November 1937 — werd Joost van den Vondel ... 350 jaar na zijn geboorte alom in den lande herdacht". Het schijnt bij Vondel bijzonder lastig te zijn, de data van geboorte en sterven uit elkaar te houden. DE ROOMSCHE VONDELSCHOOL. — Dr. K. Heeroma verzorgde voor de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren een deel, gewijd aan „Protestantsche Poëzie der zestiende en zeventiende eeuw". Van Vondel is slechts een tweetal gedichten opgenomen. Dit lijkt, aldus „De Tijd" van 3 November 1940, weinig in overeenstemming met de meening, dat Vondels werk „zeker met evenveel recht het hoogtepunt van de poëzie van het Protestantisme genoemd kan worden als die van het contra-reformatorische Katholicisme". Ons lijkt die meening dan ook wat geforceerd, zoo gaat „De Tijd" voort. Zij kwam voort uit de reactie tegen de „Roomsche Vondelschool",
79
waarover Jorissen zich al stevig opwond in zijn felle polemieken tegen Thijm, maar die door Dirk Christiaan Nijhoff in zijn proefschrift van 1886 (Vondels Hecuba, Gebroeders en Maria Stuart aesthetischcritisch onderzocht) werd aangewezen als een school met „uitstekende vertegenwoordigers". Hij noemde zoo: Thijm, Allard, Brouwers, De W. BL. Rijk en Schaepman. KERSTBOEK K.I. — Het Kerstboek 1940 van de Kath. Illustratie bevat een reeks silhouetten, gesneden door H. D. Vos met voorsteldingen uit Vondels Gysbreght van W. BL. Aemstel. VONDEL EN MILTON. — Van de hand van Mr. Dr. M. Visser verscheen een uitvoerige studie, getiteld „Het leven van Milton". In dit boek maakt de schrijver o.a. vergelijkingen met Vondel en Bilderdijk. Voor belangstellenden laten we hier een passage volgen: „Met Vondel heeft hij (Milton) gemeen het verhevene, al is onze Nederlandsche dichter soms zich voortbewegend met een zwierig bevallig rhythme, dat Milton veelal mist. Beiden, Milton en Vondel, missen de gave der hartstochtelijke erotische poëzie. Bij Milton is de vereering der vrouw nooit zeer romantisch geweest, de rechte, liefdevolle waardeering van de andere kunne is bij den Brit zelden te vinden. Bij Vondel heeft de vrouw geen eminente plaats in zijn gemoed ingenomen. Van passie is bij hem ten opzichte der vrouw geen sprake. Ver-
80
der verschilt Milton geheel van Vondel. De hooge, voorname vlucht van Milton, zijn gestadige ernst, zijn allesbeheerschend denkvermogen zijn bij Vondel niet te vinden. Als geest is Vondel niet tot de schonders komend van Milton. Milton, de subjectivist, zou den Roomsch-Katholieken gezagsman niet als zijn evenknie erkend hebben. Bilderdijk is als denker de meerdere van Milton en Vondel beiden. Als dichter bezit hij de taalmeesterschap van Milton en Vondel. Het is jammer, dat hij zoo bombastisch en klaterend met woorden kon zijn. Anders was hij de grootste van de drie geweest. Bovendien heeft hij, helaas, zijn epos niet voltooid. Toch wedijvert hij nog met Milton en Vondel om den voorrang." W. BL. [De kenners van Vondel zullen op Vissers karakteristiek vrij wat te beknibbelen hebben. — RED.] TOON VIERIG ALS PALAMEDES. — In de Tel. van 27 Sept. 1940 vertelt Ben Albach grappige bijzonderheden over vergeten volkstheaters uit het oude Amsterdam. O.a. herinnert hij aan den volksacteur Toon Vierig, een wijnkoopersknecht, die op het eind der 19e eeuw bijzonder populair was. Deze amateur trad zelfs op in de titelrol van . . . Vondels „Palamedes" en met succes, want volgens een der bezoekkers „was het publiek zoo in zijn schik, dat ze hem uit den bak en van den koestal allebei een krans hebben toegegooid". De „koestal"
KANTTEEKENINGEN
was de galerij, die zoo heette, omdat er altijd veel melkboeren zaten. GEBOORTEZANG aen Gregorius Thaumaturgus, vs. 8-10 (W.B. V, bl. 258). — ontf ang mijn Boortedicht In uwe goude schael, vol reucken, En offer het voor 's Lams gestoelt. Een noot verklaart „vol reucken" met „wierook". Men vergelijke echter Apk. V, 8: „gouden schalen vol reukwerk; en dit zijn de gebeden der heiligen". Tilburg A. v. S. M. INGEKOMEN BOEKEN. — Rouwen met Vondel. Bloemlezing uit de doden-poëzie van Joost van den Vondel, bijeengebracht en ingeleid door Ad. v. d. Biggelaar. Het Spectrum, Utrecht. Vondels Jeptha of Offerbelofte. Treurspel. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door Dr. A. J. de Jong. W. J. Thieme & Cie, Zutphen (1941). V ondel's Boetpsalmen uit Koning David's Harpzangen, toegelicht door Dr. Bern. Alfrink. Uitgave van het Geert Groote Genootschap, 's Hertogenbosch. Joost van den Vondel. Roskam en Rommelpot van 't Hanekot. Inleiding en toelichtingen van A. J. Schneiders. De Gemeenschap, Bilthoven, MCMXL. Zuidnederlandsche Vondeldrukken en Studies door Prosper Arents. Versl. en Meded. v. d. Kon. Vlaamsche Académie. Maart 1940. Ledeberg/Gent, N.V. Drukkerij Erasmus.
DE VAN DEN VONDELS IN VLAANDEREN EN NOORD-BRABANT Vlaanderen. ver de Antwerpsche voorouders van onzen „aartspoëet" (zooals Joost van den Vondel werd genoemd door J. Alberdingk Thijm ) is in de vorige eeuw veel licht verspreid door den Vlaamschen geleerde P. Génard. Sinds het verschijnen van zijn Aanteekeningen over de voorouders van Vondel 1 ) wordt de linnenwever Matheus van den Vondelen (overleden vóór 30 Aug. 1542) beschouwd als de oudste bekende ascendent van den grooten dichter. Het is op zich al moeilijk aan te nemen, dat de Van den Vondels van de oudste tijden af de Scheldestad zouden hebben bewoond. Bovendien ontdekte Génard in de poortersboeken een drietal oudere naamgenooten, die vermoedelijk behooren tot het voorgeslacht van den dichter en blijkens het feit hunner inschrijving als poorters van den buiten afkomstig waren. De bedoelde personen zijn: Jan van der Vonderen Janssone (ingeschreven in 1492) , Petrus van der Vonderen alias Boydens (in 1493) en Cornelis van der Vonderen (in 1526) . Jammer genoeg vermelden de Antwerpsche poorterboeken niet, vanwaar deze Van der Vonderens (= Van den Vondelen) getogen zijn. Nu kunnen wij naar de meest verwijderde herkomst der familie van onzen dichter slechts gissen. Wij zouden daarbij gebruik kunnen maken van de topographische aanwijzing, die in den achternaam Van den Vondel(en) verscholen ligt. Het is een weinig bevreemdend, dat men hiervan nooit profijt heeft getrokken, terwijl men wel aandacht besteedde aan de taalkundige verklaring (vondel = vonder =bruggetje). Plaatsen, die den naam Vondel(en) dragen, worden alleen gevonden in de provincie Oost-Vlaanderen. Het zijn de gehuchten Vondelen onder Denderhouten bij Ninove en Vondele onder St. Denijs Westrem bij Gent. Het tweede wordt met dien naam al genoemd in een stuk van 1359. Is daarom wellicht het door en door Frankische en oud-Brabant sche Land van Aalst, het samenvloeiïngsgebied van Schelde en Dender, het oorspronkelijke vaderland der Van den Vondels? Het is moeilijk te bewijzen, maar het klinkt te minder onaannemelijk, als wij bedenken, dat de familienaam Van den Vondel daar reeds vóór de 15e eeuw en
82
Dr. P. C. BOEREN
ook later nog veelvuldig voorkwam. Van dit laatste feit zullen wij den lezer enkele voorbeelden noemen. De oudste persoon van dezen naam, dien wij ontmoet hebben, was Jan van der Vondelen, wonend te Ottergem bij Aalst en vermeld in een baljuwsrekening van 1374/5 2 ) . In 1443 fungeerde een zekere Philip van den Vondelen als baljuw van Oordegem en Smetlede 3 ) . Enkele decennia later zien wij in of om Hemelveerdegem een Arend van der Vondelen optreden als tiendpachter der abdij van St. Adriaan te Geeraardsbergen in de jaren 1467-1493 4 ). In 1502 verschijnt een zekere Hendrik van der Vondelen als pachter van dezelfde tienden en blijkt daardoor een bloedverwant te zijn van voornoemden Arend 5 ) . Verder zijn nog bekend een Jan van den Vondelen, opgezeten laat in de parochie van Adegem bij Gent, genoemd in 1506 6 ) ; een Nicolaas van der Vondelen, pastoor van Heldergem, vermeld in 1549 7 ) , en een Lievin van der Vondele, schoolmeester te Zottegem in de jaren 1564-709). Het zou niet moeilijk vallen, om na opzettelijk onderzoek deze enkele voorbeelden met vele te vermeerderen. Noemen wij nog slechts Matthijs van de Vondele en Lieven van de Vondele, beiden burgemeesters van Desteldonk en denkelijk bloedverwanten, de eerste regeerend in 1653, de tweede in 1682 9 ). Dat zelfs in modernen tijd de naam in het Land van Aalst niet verdwenen is, moge blijken uit het feit, dat een zekere P. J. van de Vondel van 1818-1832 als pastoor aan het hoofd stond van de parochie Opdorp bij Dendermonde. De voornamen Matthijs, Jan, Pieter en Philips herinneren ons direct aan gelijknamige familieleden van den dichter. Ook dit kon ons sterken in het vermoeden, dat zijn geslacht afkomstig is uit het Land van Aalst, het aloude Brabantsche graafschap, dat later in personeele unie werd vereenigd met het graafschap Vlaanderen en waarvan de bewoners tot aan de Fransche revolutie voor een groot gedeelte onderworpen bleven aan een zakelijke of persoonlijke hoorigheid, een toestand, die wellicht eenig was in West-Europa. In dit kader zouden ook nog vermeld kunnen worden een geslacht Van den Vondel uit Axel in Zeeuwsch-Vlaanderen (16e-19e eeuw) en een ander uit Halle bij Brussel (18e eeuw), die beide zijn beschreven door Vorsterman van Oyen 19).
DE VAN DEN VONDELS IN VLAANDEREN EN NOORD-BRABANT
83
Noord-Brabant. Het is meer dan bekend, dat Vondel's achterkleinzoon Joost in 1784 te Waalwijk in het huwelijk trad met Jacoba Du Bois, houdster van een Fransche kostschool aldaar. Dit fortuinlijke huwelijk bracht er den avonturier niet blijvend bovenop. Vóór 14 Oct. 1721 is hij te Parijs overleden. De Waalwijksche tak der Van den Vondels schijnt zich niet verder dan in de eerste generatie te hebben kunnen handhaven; er zijn althans van Joost geen mannelijke kleinkinderen bekend 11 ) . In 1771 stierf te Breda een Jacobus Filipus van Vondel (wel identiek met Jacobus Josephus van Vondel, in hetzelfde jaar als overleden vermeld), die volgens Dr. Sterck geen nazaat is van den dichter, maar van een Vlaamschen tak afkomstig moet zijn 12) . Nog geheel onbekend is een geslacht Van den Vondel, dat in de 17e en 18e eeuw te Oudenbosch heeft gebloeid. Wij zullen daarvan een korte beschrijving geven aan de hand der gegevens, welke te vinden zijn in het Rijksarchief te 's Hertogenbosch 13 ) . I. Een zekere Maarten van den Vondel van onbekende herkomst en met onbekende echtgenoote had de volgende kinderen, die alle in Oudenbosch woonachtig waren: 1. Judocus of loos van den Vondel. Zie II. 2. Petronilla van den Vondel. 3. Maria van den Vondel. 4. Adriana van den Vondel. De drie laatste kinderen verschijnen geregeld als meters bij den doop der kinderen van Joos en zijn derhalve wel als zijn zusters te beschouwen. II. Judocus of loos van den Vondel trad 28 Mei 1686 te Oudenbosch in het huwelijk met Catharina Maria Janssen van Oirschot. Hij overleed aldaar den 30 April 1729, want men moet hem wel herkennen in den Josephus van den Vondel, wiens sterven op dien datum staat aangeteekend. Trouwens nog tweemaal elders wordt de naam van den vader Joos verlatijnscht tot Josephus. Uit genoemd huwelijk had Joos de volgende twaalf kinderen: 1. Petronella en Aldegondis, een tweeling, gedoopt 14 Jan. 1687. 3. Marinus, gedoopt 7 April 1688.
Dr. P. C. BOEREN
84
4. 5. 6. 7. 8. 9.
Joannes Baptista, gedoopt 23 Juni 1689. Adrianus, gedoopt 29 Aug. 1692. Joannes, gedoopt 18 Febr. 1694. Maria, gedoopt 20 Febr. 1696. Adriana, gedoopt 2 Nov. 1697. Adriana, gedoopt 10 Dec. 1698. Gehuwd met Joannes Cantrijn. Overleden te Oudenbosch 25 Nov. 1775. 10. Petronilla, gedoopt 16 Febr. 1706. Gehuwd met Govardus Bierings. Overleden te Oudenbosch 10 Oct. 1783. 11. Anna Joosse van den Vondel. Gehuwd met Cornelius Jacobus Bierings. 12. Joanna Joosse van den Vondel. Overleden 14 Mei 1728 te Roosendaal N.Br. De twee laatste dochters zijn blijkens haar naam ook wel kinderen van Joos. Het is echter niet duidelijk, of zij dezelfde moeder hadden als de voorgaande kinderen. De Oudenbossche Van den Vondels waren katholiek. Van de meisjes waren meerdere verdienstelijk als klopjes en ziekenverpleegsters. De twee eenige zoons van Joos moeten wel naar elders vertrokken zijn, daar hun overlijden niet in de Oudenbossche registers staat aangeteekend. Bij het overlijdensbericht van den ouden Joos op 30 April 1729 heeft de pastoor aangeteekend: Obiit bonae famae et piae conversationis vir Josephus van de Vondel int Weverstratien. De overledene, een man van goede faam en vromen levenswandel, woonde dus in het Weversstraatje. Hij had een knecht gehouden, Adrianus van Minderhoudt, die den 14 Oct. 1727 in Oudenbosch overleden is. Joanna Joos van de Vondel had zich te Roosendaal verhuurd als dienstmaagd en stierf in haar dienstbetrekking op 14 Mei 1728. De pastoor heeft haar overlijden toch in het Oudenbossche register aangeteekend, omdat zij daar in het Weversstraatje geboren was, zooals hij er uitdrukkelijk bijvoegt. Nog dient opgemerkt, dat de spelling afwisselend luidt: Van de Vondel en Van der Vondel. Het meest merkwaardige is de voornaam Joos, gedragen door dezen Oudenbosschen Van den Vondel. Men zou zijn geslacht daarom alleen al willen herleiden tot dat van den dichter. Vermoedelijk behoort het
DE VAN DEN VONDELS IN VLAANDEREN EN NOORD-BRABANT
85
tot den tak, die in de 16e eeuw te Antwerpen was achtergebleven. De namen Adriaan en Jozef zouden daarop kunnen wijzen. Génard (blz. 148) noemt in Antwerpen een Adriaan van den Vondele in 1649 en een Jozef van den Vondele in 1733. Wellicht zijn anderen in staat, de Oudenbossche Van den Vondels in hun juiste verband te plaatsen. Dr. P. C. BOEREN NASCHRIFT. Wij herinneren er aan, dat er in het midden der XVde eeuw ook Vondels gesignaleerd zijn te 's-Gravenhage (Jan, Philips en Gillis), die, gezien hun voornamen en hun straatgevecht, misschien Zuid-Nederlandsche zwervers of marskramers waren. Zie Vondelkroniek, X (1939), bi. 114. RED. AANTEEKENINGEN 1) P. Génard, Aanteekeningen over de voorouders van Vondel, in Versl. en Med. v. d. Kon. Vlaamsche Ak. van Taal en Letterk., I (Gent 1887) 323-256. 2) Rijksarchief Gent, Kastellenie Aalst, no. 1463, Baljuwsrekening van Jan Loenys, 18 Sept. 1374-8 Jan. 1375 (n. st.) : In Otterghem: Van Janne van der Vondelen, die den vors. bastaerd sculdich was, ontf aen VI scilde, val. VII ll. 1111 s. Bedoelde bastaard is Janne den Ram. 3) Frans de Potter en Jan Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen. Gent 1864 vgl. Deel Oordegem, bl. 19. 4) Inventaire des anciennes archives de Grammont. Grammont 1880 bl. 96 (1467 Sept. 8), 241 (1479 Mei 11), 100 (1493 Juni 22). 5) Inventaire des anciennes archives de Grammont, bl. 103 (1502 Mei 2). 6) Potter-Broeckaert, o.c., Aaigem, biz. 18. 7) o.c., Heldergem, blz. 13. 8 ) o.c., Zottegem, blz. 67. 9 ) o.c., Desteldonk, blz. 23 en 24. 10) A. A. Vorsterman van Oyen, Joost van den Vondel en zijn geslacht, in Algemeen Nederlandsch Familieblad, IV (1887) 224-228. 11) Zie de aangehaalde studie van Vorsterman van Oyen en verder J. v. d. Hammen, lets over de „Vondels" en aanverwante families, in Taxandria, VIII (1901) 8-12, 56-66. 12) J. F. M. Sterck, Vondeliana in Noord-Brabant, in Taxandria, XVII (1910) 147-150, speciaal blz. 147 noot 1. 13) Rijksarchief 's Hertogenbosch, Oudenbosch, S. 3, 4, 5 en 7.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS (Vervolg van bl. 64) INTERMEZZO 1620-4623
W
anneer wij terugkeeren tot het begin der twintiger jaren van Vondels eeuw, toen hij zich pas had losgemaakt van den uitgever Dirck Pietersz Pers, dan vinden wij hem in worsteling met de langdurige ziekte, die hem, in een blijkbaar hoogst gevoelige ontvankelijkheid, door het wreede lot der achtervolgde Remonstranten was aangedaan en die van de psychische kwellingen der melancolie en lusteloosheid oversloeg in zulk een hevig lichamelijk verval, dat zijn omgeving hem als een opgeteekend slachtoffer van de tering beschouwde. Dat deze toestand, die volgens Vondels eigen en volgens Brandts getuigenis „jaren" duurde, fnuikend moest werken op zijn schrijflust en dichterlijke inspiratie, is verstaanbaar. Wij hebben er al op gewezen, dat hij van 1620-1623 quantitatief niet veel te boek stelde. Behalve twee gedichten, die door omvang en inhoud tot een begin van opleving laten besluiten 1 ), schreef hij niet anders dan korte, soms zwaarmoedige maar aldoor ernstige verzen van geestelijken inkeer, die hij dan ook niet voor publiciteit bestemde, maar als zuiver persoonlijke ontladingen van intiemen aard jaren lang hield weggesloten, totdat ze in de verzamelbundels van 1644, 1647 en 1682 te voorschijn kwamen. Ofschoon wij de oorzaak van deze opvallende terughouding ongetwijfeld in 's dichters specialen toestand moeten zoeken, kunnen toch ook het daardoor in de hand gewerkte spiritualisme en het aan de Middeleeuwen verwante mysticisme van de Waterlandsche Doopsgezinden dier jaren daartoe het hunne hebben bijgedragen. „Met een schroom, dien wij niet anders dan echt Doopsgezind kunnen noemen — zegt Prof. Kuhler -- onttrekken zij het diepste en heiligste aan het oog der wereld, opdat het niet door ruwe aanraking ontwijd zou worden. Wat zij in het licht zonden, waren meestal gelegenheidsgeschriften, waaruit wij hen slechts eenzijdig leeren kennen. Wat zij, naar het woord van Jezus, verborgen hielden in de binnenkamer, was hun omgang met God." 2) Vondels meest typeerende uiting van zijn gemoedsstemming in deze sombere periode is zijn ontroerend vroom „Gebedt, uytgestort tot Godt over mijn geduerige quijnende Sieckte" van (denkelijk het najaar)
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
87
1621 3 ) . Het is een weerklank van St. Paulus' verzuchting: „Ik smacht er naar, ontbonden te worden en met Christus te zijn" (Phil. I, 23) en het onthult ons, hoe de dichter zijn zwaren tijd poogde door te komen door het stil gezang van geestelijke liederen, waarbij hij zich zelf met de luit begeleidde. Die liederen waren natuurlijk op de eerste plaats de Psalmen, maar blijkbaar ook de gedichten welke zijn meditatieve geest hem in de pen gaf en waar hij trouw bij aanteekende, op welke Psalmwijs ze gezongen moesten worden. Wij krijgen den indruk, dat 's dichters ziel werkelijk naar deze geestelijke voldoeningen hunkerde. Zijn door middeleeuwsche devoties aangetrokken binnenste sprak er zich in uit, ontspande zich en voelde zich er door verlicht. Het is jammer, dat we nog steeds het origineel niet kennen van den uitvoerig contemplatieven zang, dien de toen al met Vondel bevriende Michiel Leblon, zijn evenouder 4 ), tot zijn troost en bemoediging voor hem uit het Duitsch vertaald had en dien de zieke dichter zóó treffend vond, dat hij hem „ter loops" — zegt hij en hij bedoelt misschien: bij tusschenpoozen — op rijm gezet d.w.z. dichterlijk bewerkt heeft onder den titel „Aendachtige Betrachtinge over Christus Lyden" 5 ) . Want een vergelijking met den oorspronkelijken tekst zou niet alleen enkele onduidelijke uitdrukkingen kunnen verhelderen, maar ook mogelijke toevoegingen of weglatingen van Vondel aantoonen. Zooveel is echter zeker, dat hij de gedachten van den Duitschen mysticus zeer sterk naar zich toegehaald heeft en sommige drastische middeleeuwschheden dermate tot zijn eigendom gemaakt, dat wij ze in zijn later, speciaal in zijn katholiek werk zien terugkeeren 8 ). Vondel, die dit merkwaardig gedicht zijn leven lang onder zich gehouden heeft, zoodat het pas na zijn dood gevonden en als behoorend tot zijn „oude rymen" door Brandt gepubliceerd werd 7 ), verzuimde niet erbij aan te geven, dat het „Op de Wijze van den 91 Psalm" gezongen moest worden en het lijkt ons in verband met zijn behoefte aan godsdienstig gezang ten hoogste aannemelijk, dat hij zelf niet verzuimd heeft wat hij anderen bereid had. Tot deze zelfde categorie gedichten rekenen wij niet alleen den als „van omtrent 1620" door de W.B. gejaarmerkten „Howlyck-Sang tusschen God en de geloovige Ziele", te zingen „Op den toon: Van den 100 Psalm Davids" 8 ), maar ook de „Uytbreyding over den 19 Psalm Davids, vervatende d'uytnemendheyt van de Wet des Heeren", door de
88
B. H. MOLKENBOER O.P.
W.B. „waarschijnlijk van 1614 of 1615" geacht, maar volgens dezelfde autoriteit gedicht met „dezelfde vers- en strofevorm als de 19e psalm in Het boeck der Gesangen van de Doopsgezinden", dat in 1618 verscheen 9 ) . Beide liederen van inkeer heeft Vondel als alleen voor persoonlijk gebruik bestemd achtergehouden ; pas vele jaren later en waarschijnlijk tegen 's dichters bedoeling, immers in het zgn. Tweede Deel van Schiedam, 1647, worden ze voor het eerst uitgegeven. Ook de eschatologische overpeinzingen „Wterste Oordeel" en „Vier Wterste", door de W.B. weer op 1620 gesteld 10 ), en het „Zedigh Gedicht, vande Ydelheijd der Menschen en Wanckelbaerheijd der Koningh-Rijcken", met een „waarschijnlijk van 1614 of 1615" door de W.B. herdrukt 1'1), behooren m.i. om hun meditatief karakter tot deze groep. Alleen waren het geen gezangen (een wijs wordt er niet bij aangegeven) en hadden zij een meer algemeene strekking, waaruit het verklaarbaar schijnt, dat Vondel ze niet zoo angstvallig als de persoonlijke zielsontladingen en portefeuille hield, maar bij wijze van afscheid of als vullingen aan Dirck Pietersz Pers afstond voor een tweetal heruitgaven van 1620 en 1622. Ten slotte vinden wij de naar Ps. CXXXVI bewerkte verzuchting over de „Babylonische Gevangenis (,,van omtrent 1620", zegt de W.B. 12 ), die mij een navrante uiting van onlust over den triomf der Gomaristen op de Arminianen toeschijnt, niet vóór 1644 gepubliceerd. Nog enkele andere inedita uit deze jaren zijn er, die met de vroomheidsgedichten niets gemeen hadden, maar waarvan de dichter de openbaarmaking toch niet opportuun schijnt te hebben gevonden. De meer of minder humoristische, zoo niet ironische omschrijvingen van een Latijnsch spreekwoord en een Nederlandsche zegswijze beschouwde hij misschien meer als binnenkamersche oefeningen in het Erasmiaansche spel der adagia-filosofie dan als gedichten van veel beteekenis, ook al bleef hun fijne spot om de rijmen lijmende dichters, om den verlichten Soxes en om pedante schoolgeleerden niet in 't luchtledig hangen: Vondel wist drommels goed, wie hij op het oog had 13 ) . Misschien juist daarom hield hij deze korte arabesken maar liever achterbaks, en hoe de verzamelaar van 1647 ze in handen heeft gekregen, zal wel altijd een geheim blijven. Zooveel te beter begrijpen wij de geheimzinnigheid, die Vondel betrachtte met de twee vlijmscherpe en als explosies vervaarlijke gedichten, die resp. de dood van zijn vriend,
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
89
den hatelijk behandelden Coenraad Vorstius in October 1622 en de Contra-Remonstrantsche banvloek van 1623 hem ontwrongen 14 ) . Dat de man van 1647 ze gretig tegen den dichter heeft uitgespeeld, zal niemand, die van deze barre brandmerken kennis neemt, verbazen. Maar dat hij er ons een argument door bewaarde voor Vondels zelfstandig en buitengewoon markant begrip van de brandende quaesties zijner dagen, dat zal de verzamelaar niet hebben vermoed. De andere gedichten uit de ziekte-periode, die terstond hun weg naar de drukkerij vonden, waren, overeenkomstig de aangehaalde opmerking van Prof. Kiuhler, gelegenheidsgedichten, niet alleen voor verjaardagen, bruiloften of sterfgevallen, maar ook verzen die op verzoek van verschillende uitgevers werden geschreven als bijschriften van actueele prenten of als drempelgedichten voor nieuwe uitgaven. Vondels huisdokter Johan Fonteyn, die zelf aan literatuur deed, schijnt hem als een probaat middel tegen zijn apathie niet alleen tot het inwilligen van die bovendien vleiende aanvragen te hebben aangespoord, maar ook tot de studie van talen en tot literaire conversatie met vrienden, die in de lente van onze XVIIde eeuwsche poëzie de beste zaaiers en kundigste kweekers waren 15) . Van den Franschen Du Bartas zien wij den dichter hoe langer hoe meer overgaan naar het Latijn van Seneca en van Erasmus. Ook het Italiaansch neemt hij ter hand, waaruit hij terstond niet alleen enkele citaten weet te benutten, maar waarmee hij ook zijn lange kamerdagen kort door een voorloopige vertaling van Tasso's Gerusalemme Liberata te beproeven. De veronderstelling, dat Vondel dezen arbeid gedurende zijn ziekteperiode met haar wisselende inzinkingen en oplevingen heeft ter hand genomen, geeft o.i. de aannemelijkste verklaring van de vele, soms raadselachtige onregelmatigheden, misvattingen en leemten, waardoor het zgn. Petersburgsche handschrift, ongetwijfeld het eerste klad der vertaling, gekenmerkt wordt. Geen haast — zooals Lodewijk Simons giste — maar met moeite bestreden lusteloosheid zit hierachter. Het vertaalwerk was eerder begonnen als tijdverdrijf en geneesmiddel dan als literaire oefening. Juist daarom heeft de herstelde dichter zijn pogingen als vrijwel waardeloos weggesloten en wellicht later geheel vergeten, totdat het brouillon na zijn dood werd teruggevonden en door één of meer belangstellenden omstreeks 1680,
90
B. H. MOLKENBOER O.P.
meende De Vreese, werd bijgewerkt en in het net gecopiëerd: het Oxfortsche hs. Verder is Vondels eerste aanzet, waarvan Dr. J. Aleida Nijland even fijnzinnig als rechtvaardig de letterkundige verdiensten heeft gedemonstreerd, helaas nooit gekomen. Behoudens enkele fragmenten heeft nog geen drukker dit toch zoo belangrijk jeugdwerk van Vondel gedrukt, geen uitgever het uitgegeven en alle „volledige" werken van den dichter moeten onvolledig heeten, zoolang het daaruit geweerd blijft 16 ) . Het is aannemelijk, dat er van de „letterkunsige vergaderingen", die vrij geregeld, ja volgens Brandt een tijdlang „daagelyks" in het oude huis van den in 1620 overleden Roemer Visscher aan de Geldersche Kade met Hooft, Reael, de Hubert en Vondel gehouden werden 17 ) , op den laatsten een prikkelende en gezonde invloed is uitgegaan, welke door de aanwezigheid der „wijze" Anna en „onwaerdeerlijcke" Maria versterkt werd. Zóózeer raakte Vondel met de twee begaafde en charmante vrouwen bevriend, dat hij op den verjaardag van de oudste in 1620 een pompeuze Ode schreef, waarin evenmin haar veelzijdige aanleg als haar bewonderaars Grotius, Cats, Hooft en Heinsius vergeten zijn 18 ) . Bij de verloving en het huwelijk van de jongste zong hij na een speelschen „Vechtzangk" een badineerend plechtig epithalamium, gevolgd door een „Bruylof tslied", dat voor het goedlachsche bruidje heel wat vriendelijker klonk dan voor haar statigen en blijkbaar nogal stijven bruidegom 19 ) . Beide gedichten, de Ode voor Anna en de „Toortsen" voor Tesselschade, werden direct uitgegeven, wat wel zal zijn toe te schrijven aan de omstandigheid, dat ze in de breede vriendenkringen van de jarige en van de bruid zijn voorgelezen, zoodat de uitgevers er spoedig van op de hoogte waren en den dichter terstond de primeur der publicatie konden verzoeken. Voor den met Hooft verwanten Willem Jansz Blaeu bestond er bovendien een reden te meer, om de Ode in het licht te geven, omdat hij juist in 1620 een herdruk der door Anna Roemers aangevulde „Zinne-poppen" van haar vader op de pers had, een werk, dat door al de dichters van dien tijd en ook precies door Vondel in zijn verjaargedicht op de uitbundigste wijze geprezen werd. Het was dus heel goed gezien van Willem Blaeu, dat hij zich van dat gedicht voor het voorwerk van zijn nieuwe uitgave heeft willen meester maken, en hoe hoog de
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
91
stichter van het beroemdste boekenbedrijf der XVIIde eeuwsche Amstelstad Vondels verzen aansloeg, leert ons het feit, dat hij hem in de vier jaren 1620-1623 voor vier van zijn uitgaven telkens een inleidend gedicht verzocht, de Ode als eerste meegerekend. Zoo vinden wij voorin het derde deel van het door Blaeu geschreven, gedrukt en uitgegeven „Licht der Zee-vaert" van 1621 2 °) en ook voorin de bij Blaeu verschenen en door den Leidschen hoogleeraar Willebrord Snellius toegelichte „Meetkonst" van Petrus Ramus in 1622 resp. een fraai en een vernuftig sonnet van onzen dichter geplaatst 21 ). En toen in 1623 de zeer productieve wis- en zeevaartkundige uitgever zijn „Zeespiegel" ter perse legde, opende hij zijn boek opnieuw met een gedicht van Vondel, dat nu niet een klinkert van 14 regels, maar een breed episch poeëm van bijna 500 juichende alexandrijnen werd, opgedragen aan beider vriend den oud-Gouverneur-Generaal van Oost-Indië Laurens Reael en besloten met een hoffelijke hulde zoowel aan den Muider drost als aan de twee dichteressen van het „saligh Roemers huys" '). Dit was in hetzelfde jaar, dat de jongste der zusters in het huwelijk trad met den zeeofficier Alard of Adelaert Crombalch. Vondel had al in een aardig verlovingsliedje op de wijs: „Droefheit magh ick wel klagen" den angst der bruid over het lot van haar varenden „Ridder" geschilderd. Wellicht vond hij dezen „Vechtzang", hoezeer de hoofdpersonen ervan onder mythologische dubbelgangers waren verhuld, van te particulier karakter, om hem terstond voor publicatie af te staan; misschien ook wilde Tesselscha er geen gemeengoed van gemaakt zien. In alle geval bewaarde de dichter het zangerig en voor een deel op de zeevaart geinspireerde stukje voor later en pas in zijn Verscheide Gedichten van 1644 nam hij het op. Maar met het groote bruiloftslied, dat hij kort daarna maakte en dat een kluchtige beschrijving geeft van de ruzie der Olympische goden over het al of niet gewenschte van Tessel, tjes huwelijk, ging het anders. „Al de stad" was daar door de Faem op Schreyers toren bij uitgenoodigd. Hooft, Huygens en Vondel lazen hun verzen voor, de laatste zijn van genialen onzin aan elkaar hangende „Salige Toortsen vanden E. Bruydegom, Heer Alard Krombalck, en syne E. Bruyt, Ionckvrouw Tessel-Schade Roemer Visschers", en het kon niet uitblijven, dat de zeker ook aanwezige Willem Blaeu zich de eer verzekerde, het grootscheepsch en barok-fantastisch gedicht zoo
92
B. H. MOLKENBOER O.P.
gauw mogelijk te publiceeren. De trouwpartij viel op 26 November 1623 243 ) en nog hetzelfde jaar verscheen het in een fraaie quarto-uitgave. Blaeu stond er het door Claes Jansz Visscher gesneden vignet voor af, dat kort te voren op zijn uitgaven van Roemer Visschers „Sinnepoppen" had geprijkt: een schip dat de haven van Texel binnenloopt, alleen hier vermeerderd met het randversje van Vondel: „Geeft Tesselschade baet, Sprack Adelaert, aen 't land, Myn schip is dan te laet In Tessels schoot gestrand" 21. Bij dit zekere kenmerk van Blaeu's bemoeiing met de uitgave, verwondert het ons enkel een weinig, dat noch Willem Jansz Blaeu noch de Sonnewyser op het titelblad vermeld wordt. Wij lezen er alleen in vrij groot letter-type, dat het boekje werd „gedruckt by Paulus van Ravesteyn". Nu is het bekend, dat deze uit Noord-Brabant afkomstige Paulus Aertsz van Ravesteyn, die later de officiëele drukker van den Statenbijbel zou worden, voor tal van Amsterdamsche boekverkoopers zijn persen in de oude meelhal aan de Anthonie-Breestraat gereed hield 25 ) . Mogelijk had Blaeu in December 1623 de zijne, die pas in 1637 hun vermaarde uitgebreidheid kregen, niet vrij, en omdat hij de „Toortsen" nog in de wittebroodsweken van het jonge paar gedrukt wilde zien, heeft hij zich, stellen wij ons voor, van de hulp van Van Ravesteyn bediend. Behalve Blaeu waren er nog enkele andere boekverkoopers, die een aanbevelend gedicht van Vondel als een reclame voor hun uitgaven beschouwden. Zoo de met de Remonstranten bevriende Michiel Colyn, die zijn zaak „Int Huysboek" vlak bij Pers op het Water had en wiens drukkersmerk : de aartsengel Michaël triomf eerend over Lucifer, voor Vondel veel aantrekkelijks moet hebben gehad 26 ). In 1620 bezorgde hij een herdruk van Hendrik Storms rijm-vertaling naar Lucanus „Van 't Borger oorlogh der Romeynen" en bij de reeds voor de le ed. (1617) geschreven lofdichten van Hooft, Coster en Breero voegde hij nu het sonnet van Vondel „Op den Burgher-krijgh der Roomeren", dat in vs. 9 een scherpe en duidelijke zinspeling bevat op de houding van Maurits tegen Oldenbarneveld, zoodat het ook voor onze kennis van 's dichters politieke meening uit dat jaar '20 van belang is '7) . Kort daarna vroeg Vondels oude vriend Zacharias Heyns te Zwolle hem een vers voor een eigen vertaling en eigen uitgave van de werken van Du Bartas, welke in 1621 verscheen. Vondel voldeed hieraan door een „Klinkert" en
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
93
voegde er een onderschrift bij voor het portret van Heyns, die „bergt syn Godlyck breyn in heylige Laurieren" — het titelportret van het Zwolsche boekje 28 ) . De Haagsche boekverkooper Aert Meuris, wonende in de Papestraat in den Bijbel, die in 1622 een door Wessel van Boetseler vertaald gedeelte van Du Bartas' Sepmaine uitgaf, wilde voor die belangrijke aanbeveling niet onderdoen en ook hij kreeg van den dichter, die niets kon weigeren waar het den Franschen „Phoenix der Poëten" gold, een „Klinkert" 29 ) . Opmerkelijker nog dan deze van buiten Amsterdam komende aanzoeken tot medewerking is het door sommigen betwijfelde maar nooit met steekhoudende argumenten weggeredeneerde feit, dat Vondel de uitnoodiging inwilligde om een lofdicht te schrijven voor een Bossche uitgave van een katholiek priester ter eere van een roomsche Heilige. Zeer waarschijnlijk vormde de alom gevierde Anna Roemer Visscher de schakel tusschen haar beide vrienden Joannes Stalpaert van der Wielen en Joost van den Vondel. De doopsgezinde Amsterdammer, wiens gevoelens voor de Moederkerk blijkbaar sedert 1610, misschien ook doordat hij aan den invloed van den geusgezinden Dirck Pers ontgroeid was, aan felheid verloren hadden, is op Anna's tactische bemiddeling ingegaan door zijn innemend „Ghesang Tot Lof vande kuische en Godvruchtighe Martelaresse St. Agnes", dat als het eerste van negen voorgedichten geplaatst werd in Stalpaerts „Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt", te Shertoghen-Bossche in 1622 uitgegeven bij Anthoni Schef f er Ghesworen Boeckdrucker inde X Gheboden 130 ) . Men beluistert in dit fraaie vers sympathie van den Amsterdamschen dichter voor den Delftschen pastoor, die zijn naam „zoo ganschelickken verswegen" wilde houden op het titelblad; sympathie voor de bezongen heldin, die den lateren, den katholieken Vondel nog zoo menig eerelied ontlokken zou, sympathie ook en begrip voor de aangevochten practijken van reliquie-bewaring, heiligenvereering, maagdelijkheidsbeoefening en gebeden om voorspraak, terwijl de heele voorstelling van Sinte Agnes' hemelvaart (vs. 89-96) opvallend aansluit bij de iconograf ische vormen van de Contra-Reformatie. Het lijkt wel of er van den vromen priester-dichter een onweerstaanbare zuigkracht op den nog lang niet katholieken Vondel is uitgegaan, waardoor hij zich niet enkel 31) maar ook naar den geest verrassend dicht bij hem aannaar de letter
94
B. H. MOLKENBOER O.P.
sloot en daarom gelooven wij, dat deze introductie in een weldadig roomsche sfeer voor de ontwikkeling van Vondels zielegang groote beteekenis heeft gehad. Eindelijk — om dit intermezzo der varieërende Vondel-uitgevers van 1620-1623 te sluiten — zijn er nog drie door actuëele prenten uitgelokte verzen, waarvan wij echter niet weten door wie ze zijn gedrukt en gepubliceerd. Ten eerste een bijschrift voor J. Suyderhoef f s gravure naar het portret van den bouwmeester en steenhouwer Hendrick de Keyser, in 1621, het jaar van zijn dood, door zijn zoon Thomas geschilderd. Dit portret ( „waarschijnlijk van 1621", zegt de W.B.) werd in folio gedrukt en Vondels vierregelig versje in boekdrukletter op een afzonderlijke plaat er onder gegraveerd. Er verschenen, denkelijk kort na elkaar en in elk geval voor 1644, drie drukken van ') . — Vervolgens verscheen er in 1622, blijkbaar van of f iciëele zijde en beschermd door het privilegie der Staten Generaal, een door Pieter de Keyser gesneden gravure van het door zijn vader Hendrick in 1620 voltooide praalgraf voor Willem den Zwijger te Delft. Of Vondel door de De Keysers, de Magistraat van Delft óf een konstverkooper tot het schrijven van zijn epitaaf werd uitgenoodigd, vindt men niet vermeld, maar gegraveerd op een omlijst vierkant bord staat het bovenaan, en zoo verscheen het in twee edities. Later, in Verscheide Gedichten van 1644, heeft de verzamelaar er den titel boven gezet: „Op Prins Willems graf, aan de Staten der vereenighde Nederlanden" ') . — Ten derde na De Keyser en den Zwijger de onsterfelijke Erasmus: een trits die onder Vondels alles overheerschenden godsdienstzin de drie kernen markeert van zijn innerlijk leven: Kunst, Vrijheid en Wetenschap. De plannen voor het bronzen standbeeld te Rotterdam waren de aanleiding, dat de dichter in 1622 een paar verzen op den „Rotterdamschen Heyligh" schreef, die hem niet alleen de gelegenheid gaven, om zijn bijna matelooze bewondering voor den aartshumanist uit te spreken, maar ook om het verzet van Ds. Jacob de Leeuw tegen dat monument op sarcastisch eloquente wijze te wraken. De Magistraat van de Maasstad had Vondels Leidschen vriend Petrus Scriverius verzocht, uit zijn prenten-collectie Hendrick de Keyser, die het beeld ontwerpen zou, met eenige goede portretten voor te lichten en Vondel, die daarover gehoord' had, gaf Scriverius te kennen, dat de beste beeltenis van Erasmus in zijn geschriften te vinden
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
95
was 34 ) . 's Dichters „Gedachtenis van Desideer Erasmus Rotterdammer, aen den heer Peter Schryver" 35) werd een zwierig en tegelijk strengklassiek poeëm, dat, naar wij durven meenen, door bemiddeling van den geadresseerde en dan misschien bij een Leidschen uitgever (Elsevier?) , terstond als plano-druk in twee kolommen verscheen. Scriverius, die juist een Nederlandsche vertaling van de Colloquia Familiaria voltooid had en bezig was, ze bij Dirck Pers te publiceeren, ruimde Vondels zoo actueele hulde de eereplaats van zijn „Gemeensame T'samenspraken" in en wist den dichter bovendien te bewegen, om ook het lapidair sonnet „Op het Metalen pronck-Beeld onlangs te Rotterdam opgerecht tot Eere vanden Grooten Erasmus" 36 ), dat wij aan de beeldenvrees der Rotterdamsche Calvinisten te danken hebben, voor zijn uitgave af te staan. Zoodat Vondel, door bemiddeling van den „hooghgeleerden Schryver", in hetzelfde jaar, dat hij van Pers was heengegaan, toch nog een keer bij hem terecht kwam. (Wordt vervolgd)
B. H. MOLKENBOER O.P.
AANTEEKENINGEN 1) Nl. Het Lof der Zee-vaert (478 vss.) en De Salige Toortsen van Alard Krombalck en Tessel-Schade (338 vss.), beide van 1623, resp. W.B. II, 431 en 460. 2) W. J. Kuhler, Geschiedenis van de Doopsgezinden in Nederland, II, 1 (Haarlem, 1940), bl. 39. 3) W.B. II, bl. 409. 4) Deze Michiel Leblon, de latere agent van Christina van Zweden, hoorde tot Vondels intiemste vrienden. Hij was in hetzelfde jaar 1587 als de dichter geboren op 20 Juli en schijnt van Frankfort a/M afkomstig en dus een Duitscher geweest te zijn, wat zijn keuze van het Duitsch mystieke lied verklaart. De goudsmid en plaatsnijder Michiel Leblon, die, in 1590 te Frankfort geboren, als jongmensch eveneens naar Amsterdam kwam, schijnt een neef van hem geweest te zijn; zie A. J. van der Aa, Biogr. Woordenboek (Haarlem, 1853), II, bl. 661. Déze Leblon stierf in 1656 en Vondels vriend een jaar daarna, uitgeluid door twee grafschriften van den dankbaren dichter, W.B. VIII, bl. 599. 5) W.B. II, bl. 55. 6) De voorstelling van Christus „het heiligh Lam door 't vier der liefd gebraden" (vs. 53-54) komt drie keer terug in de Altaergeheimenissen (I, 621; II, 199, 358). W. M. Frijns heeft er in „Vondel en de Zeestar" (Leuven, 1928) bl. 54 op gewezen, dat deze krasse beeldspraak, ontstaan uit het visch-motief der Catacomben, door de Kerkvaders Ambrosius, Augustinus, Epiphanius e.a. heen, zijn weg vond naar Anna Bijns totaan Guido Gezelle. 7) J. V. Vondels Poëzy, Franeker, 1682, II, bl. 654. 8) W.B. II, bl. 69. 9 ) W.B. I, 464, vgl. 795, 808, 816, 821. 10) W.B. II, bl. 72, 73. 11 ) W.B. I, 459, vgl. 815. 12 ) W.B. II, bl. 398, vgl. 899.
96
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
13) Gezang op het Latijnsche Woordt: Trahit sua quemque voluptas W.B. II, bl. 400; Op 't woort: Daer is soo yets, ib. bl. 403. Over Soxes in 't eerste gedicht (ib. 72) zie Vondelkroniek, III (1932), bl. 34 en 83. 14) Lyck-Dicht op 't overlijden van D. Coenradus Vorstius, W.B. II, bl. 426; Klinckdicht, ib. bl. 480. 15) Dr. Johan Fonteyn (1574-1628) was door zijn moeder Belie of Sibilla Plemp verwant met de bekende Amsterdamsche katholieke juristen-familie, waarmee Joost en Willem Vondel zoo innig bevriend waren, zie N. Ned. Biogr. Wbk. I, 875 en Volks-Almanak v. Ned. Kath. 1885, bl. 280. Hoe hoog de dichter hem schatte als geneesheer, mensch en letterkundige, blijkt uit de opdracht van Helden Godes, W.B. II, bl. 304. Als factor van de Oude Kamer was Fonteyn verwikkeld in de oneenigheden met o.a. Breero, die hem beschimpte als „Jan-de-Voorlooper" enz. Te Winkel, Ontwg. Renaiss. I, bl. 218. 16 )Zie voor Vondels Tasso-vertaling: J. F. M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring, 1918, bl. 83-104; L. Simons, Versl. en Mededeel. v. d. Kon. Vl. Academie, 1922, bl. 985-1018 en 1923, bl. 610-666 en de door Dr. J. Aleida Nijland ingeleide, bewerkte en gepubliceerde stukken in het XIVe–XIXe Verslag van het Vondel-Museum en in de Vondelkroniek, I (1930), bl. 97 en II (1931) bl. 57, 103, 159. 17) Leven van Vondel, ed. Verwijs, bl. 21-22. 18) Ode op de Gheboorte van onse Hollandtsche Sappho Anna Roemers, W.B. II, bl. 392. Voor den stijven bruidegom zie Vondelkroniek, VIII, 1937, 0. bl. 47 vv. 19) Vechtzangk voor Ioffrouw Maria Tesselschade. Wijze: Droefheit magh ick wel klagen. W.B. II, bl. 456; De Salige Toortsen, ib. bl. 463. Vgl. Vondelkroniek, VIII (1937), 0. bl. 47. 20) Het Lof der Zee-vaert. Gheheylight den Edelen, Erentfesten, Gestrengen, Manhaften, Wysen, ende Voorsienigen Heere, Laurens Reael, voor desen Oppervooghd, en eenigen Beheerscher vande Oost-Indien. W.B. II, bl. 431. 21) W.B. II, bl. 428. 22) Klinck-Dicht op het Derde Deel van 't Licht der Zeevaert, W.B. II, bl. 405. 23) J. A. Worp, Brieven en Verzen van en aan Maria Tesselschade ('s Hage, 1818), bl. XX. 24) Deze le uitgave, aan Unger onbekend, is naar het ex. van de Nat. Bibl. te 's Hage gereproduceerd en beschreven door Dr. Sterck in W.B. II, bl. 460-461. 25) Amsterdam in de zeventiende eeuw, Groei en Bloei, bl. 95. P. van Ravesteyn (15861655) was ook de drukker van de Doorluchtige Schole. Zie over hem N. Ned. Biogr. Wbk. II, 1172. 26) Michiel Colyn, ook genaamd De Thovoyon, 1594-1636. N. Ned. Biogr. Wbk. X, 192. 27) W.B. II, bi. 396. 28 ) W.B. II, bl. 406, 408. 9 ) W.B. II, bl. 429. 30) W.B. II, bl. 420. Over Vondels auteurschap zie Vondelkroniek II (1931), bl. 47; VII (1936), bl. 44; VIII (1937), 0. bl. 37; X (1939), bl. 6, 10, 43, waar ook door Sterck en Michels de verhouding tot Stalpaert besproken wordt. 31) Reeds Moller heeft in W.B. I, bl. 424 en 832 opgemerkt, dat de spelling van het St. Agnesgedicht gedeeltelijk met die van Stalpaert in overeenstemming is gebracht. 32) W.B. II, bl. 411; Unger, Bibliogr. Nos. 728-730. 33 ) W.B. II, bl. 412, 413; Unger, No. 104-105; Verscheide Gedichten, 1644, bl. 300. 34 ) Zie over Vondel en Erasmus: Vondelno. van Studia Catholica, 1929, bl. 272 en Vondelkroniek VII (1936), bl. 97. 35 ) W.B. II, bl. 414. 36 ) W.B. II, bl. 418.
ONBEKENDE UITLATINGEN OVER VRIENDEN VAN VONDEL m bepaalde redenen het weinig bekende proza-werkje „Wintersche avonden of Nederlandsche vertellingen" van den uit Gent afkomstigen en in Amsterdam gevestigden geneesheer-schrijver Jacobus Viverius (t 1640) lezende, werd ik getroffen door enkele uitlatingen over figuren uit Vondels kring, die mij de moeite van het aanteekenen waard leken. Viverius, die eigenlijk Jacob van de Vivere heette, maar zich behalve met zijn humanistisch verlatijnschten naam ook wel met den Griekschen Philologus Philiatros a Ganda aandiende, schijnt vele van die figuren persoonlijk gekend te hebben en zijn vereering daarvoor verborg hij niet. Of hij Vondel ooit benaderd heeft, blijkt niet, maar wel dat hij hem in de hoogste achting hield, want wanneer hij hem citeert, wat betrekkelijk dikwijls en gewoonlijk nogal uitvoerig gebeurt, doet hij het steeds met de vleiendste epitheta. In Viverius' boekje, dat het eerst in 1610 verscheen en in 1636, 1650 en 1665 met toevoegingen van den schrijver zelf en van Jan Zoet opnieuw uitkwam, is ook het vierregelig epithaaf bewaard, dat Vondel in 1610 ter eere van den vermoorden Henri IV bij D. P. Pers liet verschijnen en dat zooveel jaren aan de aandacht der Vondelaren ontsnapte, totdat het naar de uitgave van 1665 door Dr. P. Leendertz Jr. in het vierde Jaarverslag van het Vondel-Museum (bl. 17) in 1910 weer te voorschijn werd gehaald. Ook aan de leiders van de W.B.-Vondel, die het nog net in hun laatste deel (X, bl. 670 en 748) konden opnemen, dreigde het te ontschieten, zooals het Albert Verwey was ontgaan, maar vooral nu Dr. Sterck dat gedichtje in zijn historisch-bibliografischen samenhang heeft geplaatst in deze Vondelkroniek, X, bl. 1-18, zal het voortaan wel nergens meer vergeten worden. Maar, zooals gezegd, Viverius bemoeit zich ook met enkele bekende personen uit Vondels vriendenkring en dat doet hij soms op de meest onverwachte wijze. Zoo komt hij in het hoofdstukje „Van verkreege Rijkdom" ineens met Caspar Barlaeus voor den draad, over wien wij in de ed. 1665, bl. 462 het volgende lezen: Wat Barlaeus, met Rijmen, zoo van den Koning van Vranckrijck, Engeland, de Prins van Oranje, den Kardinaal Richelieu, ende andere Staats-persoonen, heeft gewonnen, zal ik, aan u, niet klappen; dan dit weet ik zeer wel dat al het
98
B. H. MOLKENBOER O.P.
mijne zoo veel niet kan uytmaecken. Vraagje wat wy voor ons Rijmen en lijmen genieten? hoor: zoo veel als de Koning van Spanjen van al zen in-komen, te weten : de kost. Is het geen zop, zoo is het drop.
Deze insinuatie, toegespitst door nauwelijks verholen afgunst, is echter niet van Viverius afkomstig, maar van Jan Zoet, die er al in de ed. van 1650, twee jaar na Van Baerle's dood, mee aankwam. Dit belette evenwel niet, dat in hetzelfde boekje de nagedachtenis van den beroemden hoogleeraar op waardige wijze gevierd werd. Een van de laatste hoofdstukken is getiteld „Van de Natuurlikke dood der Geleerden" ed. 1665 bl. 501 en daarin komen achtereenvolgens ter sprake: Justus Lipsius (1-1606) ; Hugo de Groot, wiens sterfdag, waarschijnlijk volgens den Ouden Stijl, op 1 September 1645 wordt gesteld en die herdacht wordt met het volledig aangehaalde lijkdicht van den „scharpsinnigen Joost van den Vondel"; P. C. Hooft (t 1647) ; de plotseling overleden Caspar Barlaeus, die den lijkzang meekrijgt, welken „de deftige Vondel, met weenende oogen" voor hem schreef, en Barlaeus' collega Gerard Vossius (t 1649) , die niet alleen met Vondels bekend portretbijschrift „Laet sestigh winters vrij" wordt uitgeluid, maar ook met een gedicht van den uit Genève in Amsterdam neergestreken drukker-boekverkooper Jacob Lescaille, die samen met zijn dochter de dichteres Katharina de vriendschap van Vondel genoot en tot de vereerders van Vossius behoord had. Zijn lijkdicht luidt: Daar leit de waardste man verwonnen van de Doot, Die hy zoo vaak verwon. Wat Noodlot, streng van noot, Komt nu 't geleerde volk zoo onvoorziens verrassen? o Werelt! schrey nu vry geheele waterplassen Om zulk een zware slagh. Daar leit dat klaarste Licht, Dat duizent stralen door zijn stralen heeft gesticht. Daar leit dat breinrijk hooft, waar in de Wijsheit woonde, Die hy de werelt door aan al de werelt toonde. Verdwenen is de geest, die nimmer stille stont. Helaas! wat zeg ik meer? De vriendelijkste mont Gesloten leit, die hy in 't leven niet kon sluiten Eer yder was geleert. Wat quam er honigh spruiten Van zoete lippen, als de tong die maar ontsloot! Die tong, waar van mijn ziel zijn liefste lust genoot. Noch meer. Daar leit de borst, daar al de Deughden 't zamen Zoo zuiver en oprecht, hun troon en toevlucht namen:
ONBEKENDE UITLATINGEN OVER VRIENDEN VAN VONDEL
99
Daar ware Godsvrucht zelf een eigen zetel had: Daar Trouw en Vroomheit was gehuisvest, en een schat Van alle wetenschap. Ik kan niet langer klagen; Mijn ziel is veel te zwak, om dit verlies te dragen. 0 Dooder van de Doot! geef maat aan onzen rou; Doch troost inzonderheit zijn waardste Pant, zijn Vrouw, En d'een'ge Zoon, die erft zijn 's Vaders naam en zeden; Geef dat hy 't hooge spoor zoo loflijk na mach treden Als hem is voorgegaan die zonder weerga bleef ; En, elk tot leer, zich zelf, by nacht onsterflijk schreef.
Hoe belachelijk het ook zijn mag, dat de maker van zulk soort verzen door keizer Leopold I, die niet eens in staat was een Hollandsch gedicht te lezen, tot poëta laureatus met wapen-en-al werd opgevijzeld, Parnassiaansche lauweren vielen er in de XVIIde eeuw ook bij nog leeger verzen te veroveren. Dit blijkt uit de treurdichten, die Jan Zoet in Viverius' Wintersche Avonden aan Katharina Questiers ontleende bij de herinnering aan den dood van Maria Tesselschade (1649). Deze Katharina Questiers, de dochter van een Amsterdamsch loodgieter, de vrouw van Johan de Hoest en als even dertigjarige overleden, behoort op haar manier tot de raadselen van ons XVIIde eeuwsch letterkundig leven. Als dichteres, schilderes, naaldartiste enz. was zij voor al haar schrijvende tijdgenooten zooveel als een puur wonder, of, zooals men het toen uitdrukte, een Saf f o, een Pallas, een Muze, een Sibylle enz. De kleinste en de grootste dichters hebben haar om strijd geprezen, Huygens en Vondel niet uitgezonderd. Vondel uitte zijn bewondering in niet minder dan drie fraaie gedichten, twee bij haar leven en één na haar dood (W.B.-Vondel, V, bl. 840; IX, 392; X, 615), die veel meer door haar lieftalligheid en vrouwelijke schoonheid moeten zijn ingegeven dan door het gehalte van haar verzen, die uit nog niet eens gezellige bombast zijn samengeflanst. Met haar vriendin Cornelia van der Veer gaf zij in 1665 den bundel „Lauwer-stryt" uit, die overloopt van slechte onnoozele rijmram en kinderlijk zelfbehagen. Toen Tesselschade gestorven was, schreef Katharina op deze vriendin en kunstzuster een berijmde necrologie en nog twee graf sthrif ten, die aan den verzamelaar der Brieven en Verzen van en aan Maria Tesselschade ( „Een onwaerdeerlycke Vrouw" door Dr. J. A. Worp, 's Hage, 1918) onbekend schijnen gebleven te zijn, maar in het boekje van Viverius (ed. 1650,
100
B. H. MOLKENBOER O.P.
bl. 463 en ed. 1665, bl. 506) bewaard zijn. Begrijpelijk drukken wij die stumperige proeven van Questiers' onvermogen hier niet af als gedichten van eenig belang, maar enkel ter aanvulling van het zoo juist genoemde boek. Ze worden door Jan Zoet ingeleid: Tesselschade Roemers, een Vrouw die, in konsten en taalen de Mannen deè verbazen, en met wiens deftigheid de schriften der Geleerden door wrocht zijn, is, binnen Amsterdam, op Kars-nacht, in 't jaar 1593, geboren en op den 20. dach van Juni, in 't jaar 1649, gestorven. Katharina Questiers, jonge Dochter, waar in de Geesten van d'overleefde Teszelschae schijnen te leven, heeft 'er lyk, met dit gezang, gevolgt. Hier wort de waardste Vrou, die Neerlant heeft gebaart, Ontijdig en te vroeg van ons ten grave-waart Gerukt: die leven gaf aan klei, met haar Botzeren, Moet zelf het leven nu flux door de dood ontbeeren. Waarom, Atrop ! waarom zoo vlug te snijden af De draad des levens die haar Lachezis eerst gaf? Mocht gy de vreugd van haar by-wesen ons niet gonnen? Wiens weer-ga ons natuur noit weer zal geven konnen. Treurt Pallas, weest bedroeft, kleet u met rou-gewaad, Om Teszelschade, die wel eer, met eenen draad, Borduurden met haar hant zoo konstelijke beelden, Als ooit een Konstenaer ter Wereld ons mee deelde. 0 TESZELSCHA! wat schaa heeft ons u dood bereit? Appelles is verbaast, en Kallioop die schreid, En queeld een droevig lied, niet als van nare galmen; De andre Muzen zijn vast bezig met de palmen Te menglen met lauw'rier, om vlechten haar een krans Die aan d'onsterflikheid zal geven meerder giants. Appelles zit en maalt, met rouwige Penceelen, De rouw die hare dood de Wereld komt mee delen. „Want zo wanneer haar mond het laatste snakje gaf, „So week met haar zyn konst meest van de wereld af. GRAF-SCHRIFT Sta stil ! of deist te rug met aarzelende schreden ; Want onder my zo rust het waarst van alle leden: Die eertijds was het puik van onze Nederland, Die leid hier, laas! gevelt door Atrops felle hand.
ONBEKENDE UITLATINGEN OVER VRIENDEN VAN VONDEL
101
Vraagt gy wie dat ik meen die in myn swart moet duiken? 't Is TESZELSCHA, wel eer het puik van alle puiken. ANDERS Deez' steen die drukt ter neer Een zon, die ons wel eer Bestraalden met haar lichten: Van konsten was ze een schat, Heb ik 't niet wel gevat, Vergeeft het aan myn dichten.
B. H. M.
KANTTEEKE\I\GEN NOGMAALS DE EERSTE UITGAVE VAN HET „TREURDICHT". — Onder het randjaar MDCX schrijft G. Brandt in zijn Leven van Vondel (ed. Leendertz, bl. 9) : „Onder de rymen zijner jonkheit, die noch in handen zyn, leest men zyn treurdicht over den moordt van Henrik den Grooten, Koningk van Vrankryk: daar wel meer geest in speelt dan in de voorgaande; maar men ziet 'er met eersen, als men 't met laater werken vergelykt, dat 'er noch veel aan ontbrak". Brandt, die toen hij dit schreef, Vondels gedichten aan het verzamelen was voor zijn uitgave van de Poëzy (in 2 dln. te Franeker, 1682), spreekt hier van de „Uitvaert" als van een gedicht uit Vondels jeugd, „dat noch in handen is". Mijns inziens beteekent dit: in geen bundel gedrukt, maar nog los, als pianodruk en als zoodanig in zijn bezit of ten minste onder zijn bereik. Duidt dit ook niet op een afzonderlijk blad uit 1610? Hij gaf het in het 2de deel der
Poëzy, bl. 619-626 uit onder „Oude Rymen, ook zulke die den Dichter t'onrecht zijn toegeschreven, of daer men aen twijf f elt", zooals hij op bl. 607 verklaart, en drukt aan het slot de 16 beruchte regels af met de opmerking: „In dit Gedicht plachten op de 625 zijde (d.w.z. op bl. 625 der uitgave), daer de woorden „Treurspeeligh dijnen tijdt met 's Konings eindt volenden" (d.i. vs. 200, W.B. I, bl. 158), noch zestien regelen, geleezen te worden, luidende van woordt tot woordt gelijk volgt (volgen de 16 verzen). Brandt beschouwt het geheele gedicht en de 16 regels als een geheel en blijft buiten de uitgave door Westerbaen ervan gemaakt. Hij deelt alleen mede, dat ze in dit gedicht plachten gelezen te worden, dus in vroegere uitgave van het geheel, daar Westerbaen de regels afzonderlijk mededeelt en ze niet met het geheele gedicht afdrukt. Uit dit alles kan worden opgemaakt, dat Brandt een eerste uitgave afzonderlijk in plano van 1610 gekend heeft,
102
en dat hij waarschijnlijk niet medeplichtig is aan de lage streek van Westerbaen om die oude verzen weer voor den dag te halen. Uit den
KANTTEEKENINGEN
brief van Oudaen aan Brandt (11 Dec. 1682) kan worden opgemaakt, dat zij beiden een eersten planodruk J. F. M. STERCK bedoelden.
TOT DE VONDEL-BIBLIOGRAPHIE. — Onlangs kwam ik in het bezit van een opmerkelijk exemplaar van Brandts uitgave der Poëzy van Vondel in 2 dln. Franeker, 1682, bij Unger vermeld onder No. 8. Het beantwoordt aan zijn beschrijving, slechts ontbreekt aan het slot van Dl. II „Het leven van Joost van den Vondel" (89 bl. met afzonderlijke pagineering en signatuur) en de „Lijkdichten op het overlijden van den vermaarden dichter Joost van den Vondel", welke ook afzonderlijk waren uitgegeven. Het werk is gebonden in twee halfkalfsleeren banden in het karakter van het begin der 18de eeuw. Het formaat is 4°, maar bijzonder klein afgesneden bij 18% X 15 cM. De rug draagt vergulde stempels en sierlijnen. Het werd mij aangeboden onder den weinig voorkomenden titel van „exemplaire truf f é". Die benaming dankt het aan de telkens bij de passende gedichten ingevoegde meer dan 100 oude gelijktijdige prenten, zonder dat door deze de banden aanmerkelijk dikker zijn geworden. Welke verzamelaar deze aldus bijzonder rijk geïllustreerde Poëzy heeft bijeengebracht is niet met zekerheid uit te maken; alleen staat op het schutblad van Dl. I: „afkomstig uit de Bibliotheek van Jeronimo de Vries Jz." „De aanteekeningen achter eenige portretten zijn van de hand van Mr. A. de Vries". Op zijde staat nog: H. D. Juli (18) 84; dus na den dood van Ad. de Vries. — De verzamelaar heeft een groot aantal boek- en prentwerken moeten excerpeeren, om niet te zeggen schenden, om al die mooie prenten in fraaie drukken bijeen te brengen. Vergeefs heb ik getracht aan te wijzen, waaraan zij ontleend zijn, wat echter van talrijke gravures moeilijk is uit te maken, omdat bij de meesten de naam van den kunstenaar of uitgever is afgesneden door het formaat. Nu dit getruffeerde exemplaar afkomstig blijkt te zijn van den bekenden letterkundige en verzamelaar Jer. de Vries (1776-1853) kan ook met stelligheid worden aangenomen, dat hij de prenten heeft verzameld en bij de verzen laten inbinden. Hij was een echte kunstkenner in het bezit van een uitgebreide bibliotheek. Na hem is de POËZY in het bezit gekomen van zijn neef Mr. A. D. de Vries (1951-1884), onderdirecteur van het Prentenkabinet, toen nog gevestigd in het Trippenhuis. Vermoedelijk heeft deze het aantal prenten, dat aanvankelijk 85 bedroeg, uitgebreid tot 100. Zoo kan dit merkwaardige exemplaar van Vondels Poëzy beschouwd worden als een voorlooper der Van Lennep-uitgave, wat de prenten betreft.Aerdenhout J. F. M. STERCK
103
KANTTEEKENINGEN
DEEL I 1 Portret van Vondel 84 jaar oud, door Bary, met vierregelig gedicht 2 bl. 28 Plattegrond van Wezel 3 bl. 75 Portret van Frederik III Daniae et Norvegiae rex 4 bl. 79 De Stadt Bergen in Noorwegen; gravure D. Becker Inv. et Fec 5 bl. 84 Portret van Michiel de Ruyter 6 bl. 88 Zeekaart van de Theems voor Chattam: Af beeldinge hoedanigh Heer M. de Ruyter de Engelsche scheepen inde have van Chattam vernielt heeft 7 b1.100 Gezicht op Groningen 8 bl. 103 Portret van Frederik Hendrik 9 bl. 162 Maria de Medicis 10 bl. 171 Portret van Henriette Maria door A. van Dijk 11 bl. 188 Louise Maria van Polen en Zweden 12 bl. 197 Christina v. Zweden 13 bl. 216 Het Stadhuis van Amsterdam 14 bl. 260 Zeemagazijn en Oosterkerk 15 bl. 288 Gezicht op Amersfoort 16 bl. 198 Portret van Erasmus Gravure van Bary, met gedicht van G(er) B(randt) 17 bl. 300 Portret van Gustaaf Adolf 18 bl. 316 De Doorluchtige School 19 bl. 320 't Huys te Lovensteyn
Bij Noodig Berecht. Bij Zegezang ter eere van Fred. Hendrik, Boschdwinger en Wezenwinner enz. Bij Triomf van Koppenhagen onder Frederik den Derden. Bij Op het gezegent voorspel van den Zeestryt. Bij Zegezang op den Zeestryt door Michael Ruyter. Bij Zeegevier der Vrye Nederlanden op den Theems.
Bij Op de doorluchtige Zege van Groninge. Bij Begroeting van Frederik Hendrik. Bij de verzen vertaald naar van Baerle. Bij Henriette Maria te Amsterdam. Bij Geluck aen Lowyze Maria. Bij Afzetsel der Koninklycke printe. Bij Inwijdinge enz. Bij Zeemagazijn op Kattenburg. Bij De Nachtegael van Amis f ort. Bij Gedachtenis van Desideer. Bij Klinkdicht op Gustaaf Adolf. Bij Inwyding der Doorl. School. Bij Hugo de Groots Verlossing.
KANTTEEKENINGEN
104
20 bl. 321 Portret van Maria van Reigersberg 20 bl. 325 Portret van Hugo de Groot 21 bl. 351 De Beurs te Amsterdam 22 bl. 390 Portret van Keizer Leopoldus 23 bl. 393 Portret van Karel II 24 bl. 459 Portret van Paus Innocentius X 25 bi. 489 Portret van S. Ignatius 26 bl. 496 Portret van Ath. Kircher 27 bl. 501 Portret van Paus Alexander VII 28 bl. 545 Portret v. Clemens IX 29 bl. 546 Portret van Wladislaus VI van Polen en Zweden 30 bi. 548 Portr. v. Fred. Prins van Holsteyn 31 bl. 549 Portr. v. Karel Gustaaf van Zweden 31a bl. 551 Portret van Johan Maurits 32 bl. 557 Portret van Piet Heyn 33 bl. 557 Portret v. Corn. Speel-
Bij gedicht als voren. Bij Wellekomst van den Heere Huigh de Groot Bij Aen de Beurs van Amsterdam. Bij Op het Kroonen van Leopoldus Bij Opgang van Karel Stuart II. Bij Olyftack tack aan Z.H. Innocentius X. Bij Op het Eeuwgetyde enz. Bij Op den Edipus of Tekentolk. Bij Op het Inwijden van Alex. VII. Bij Op Z.H. Clemens IX. Bij Op Vladislaus v. P. en Zw. Bij Op Frederik v. H. Bij Op Paltzgr. Kar. Gust. Bij Op Govert Flincks afb. Bij Op Piet Heyn. Bij Op Corn. Speelman.
man
34 bl. 568 Portr. v. Nicolaas Tulp 35 bl. 578 Portret van Simon Episcopius 36 bl. 580 Portret van Leonardus Marius 37 bi. 581 Portret van Stephan Kraft 38 bl. 584 Portret v. P. Cz. Hooft 39 bl. 584 Portret van Caspar Barlaeus 40 bi. 585 Portret van Samuel Coster 41 bl. 586 Vondel (met hoed) d. Phil. Koningh 42 bl. 587 Vondel (met rol), gekeerd, naar J. Lievens
Bij Op Tulp. Bij Op Episcopius. Bij Dus stichte Marius. Bij Dus houdt de kunst. Bij Het brein gespitst op. Bij Zoo zien we Baerle noch. Bij Zoo zal Sandrart. Bij gedicht door van Hoogstraten. Bij In Vondel speelt de geest.
KANTTEEKENINGEN
43 bl. 588 Joh. Antonides v. d. Goes 44 bl. 590 Guill. Blaeu 45 bl. 590 Wouter Crabeth, naar eigen portret gegraveerd door R. v. Persyn 46 bl. 590 Dirck Crabeth, idem 47 bl. 591 Hendrick de Keyser 48 bl. 591 Govert Flinck 49 bl. 593 Artus Quellyn 50 bl. 596 Jeanne Gray 51 bl. 596 Maria Stuart 52 bl. 779 Willem III v. Engeland 53 bl. 784 Mr. Claes v. Daalen, chirurg, gray. A. Zylvelt sc. et del.
105
Bij Zoo beelt Antonides. Bij Men zoekt volkomen brein. Bij Offert Wouter met Elias. Bij Diedricks uurglas is verloopen. Bij Hier leeft die leven gat. Bij Dus leefde Apelles Flinck. Bij Stokkade maelde aldus. Bij ,d'Onnoosle Gray. Bij Zoo bloeide Stuarts Jeugd. Bij De Bruiloft van den Theems en Aemstel. Bij Zoo leeft van Daelen.
DEEL H
54 bl. 10 Th. Wentworth, graaf v. Strafford 55 bl. 15 A. van der Hulst 56 bl. 32 Petrus Scriverius 57 bl. 53 Isabella Clara Eugenia 58 bl. 72 Oxenstiern 59 bl. 73 Corn. Pietersz. Hooft 60 bl. 78 Augustinus Bloemaert 61 bl. 88 Prins Maurits 62 bl. 144 Het oude Stadhuis te A'dam 63 b1.149 Generaliteits Kruyt-Magasyn te Delft 64 bl. 150 Plattegrond van Aken 65 b1.155 Gezicht op Candia 66 bl. 157 Karel van Engeland 67 bl. 157 Gezicht op Londen
68 bl. 166 Gomarus
Bij Gra f naels van 's Konings Stadthouder. Bij Uitvaert van A. v. d. Hulst. Bij Begrae f enisse van P. Schrijver. Bij Op het overlijden van Isabella Clara Eugenia. Bij Op het overlijden v. Axel Oxenstiern. Bij Op den Heer Korn. Pz. Hooft. Bij Grafschrift op Bloemaert. Bij Op het Geboortegety v. Mevr. Amelia. Bij Klaghte op het verbranden van 't Stadthuis. Bij Op het onweder van 's landts Bussekruit te Delft. Bij Klaghte over den ondergangk v. Aken. Bij Candia op haer uiterste. Bij Protector Weerwolf. Bij Jammerklaghte over de verwoestinge van Londen. Bij Weegschael.
106
69 bl. 167 Arminius 70 bl. 168 De Weegschael van Hollandt 71 bl. 169 Penning op dezen strijd 72 bl. 188 Facsimile van Tesselschade's antwoord in hs. op de vraag van de Academie 73 bI. 223 Maxim. Teeling 74 bl. 248 V. Fortunatus Plempius 75 bl. 296 Plattegrond van Amsterdam 76 bl. 299 Plattegrond van Hoorn
KANTTEEKENINGEN
item. item.
Bij het gedicht hierop.
Bij Op d'oproerigheit van M. Teeling. Bij Op Kabriolus' ontleding door Plemp verduitscht. Bij Op Amstelredam.. Bij Op de wydtvermaerde zeestadt Hoorn.
77 bl. 302 Gezicht op Antwerpen 78 bl. 300 Gezicht op Utrecht met facsimile van nevenstaand gedicht 79 bl. 302 Gezicht op Keulen 80 bl. 303 Gezicht op Rome 81 bl. 302 Het Jongensweeshuis 82 bl. 308 Het Dolhuis te Amsterdam 83 bl. 548 Kaart van de Beemster 84 bl. 549 Kaart van de Haarlemmermeer 85-97 bl. 568-574 De 12 maanden door H. Bol 98 bi. 581 Lieven Coppenol 99 bl. 588 C. Rabenhaupt, gravure d. C. Hagen 100 bl. 589 Gezicht op Coeverden 101 bl. 619 Hendrik IV naar Goltzius door Picard 102-105 bl. 652 De Vier uitersten, door Sadeler 106 Vondel, 92 jaar, door Ph. Koning.
Bij Op Antwerpen. Bij Op de afbeelding van Utrecht door H. Zachtleven. Bij Keulen. Bij Op ons Weeshuis. Bij Op het Dolhuis. Bij Op den Beemster. Bij Op 't uitmaelen van t' Haerl. Meer.
Bij Op de 12 Maenden door J. Sandrart.
Bij Op 't schrijven van L. Coppenol. Bij Op 't veroveren van Koeverden door Rabenhaupt.
Bij item.. Bij Treurdicht van Henricus IV. Bij Op de vier Uitersten.
VONDEL'*EN DE KERKVADERS. — In het hoofdstuk over Elisie van de „Bijdrage tot het onderzoek van Vondel's werken" bespreekt Dr. L. C. Michels ook het woord „spongi" (spons), dat naar gelang van de omstan-
KANTTEEKENINGEN
107
digheden door den dichter ook als „spongie" geschreven wordt en dat in den laatsten vorm, naar ons voorkomt, stellig drielettergrepig (dus als spongië) moet worden uitgesproken, ook in Besp. II, 693 („Drijft dit heelal, gelijck een spongie in 't zoute nat"), hoewel de schrijver meent (bl. 161, noot), dat het „beoordeeld moet worden als tweelettergrepig met overloop". Want de ie-klank laat zich slecht met het volgende „in" samensmelten, de zachte bijna toonlooze e van „-ië" beter. Iets anders, waar Michels niet over handelt, is de herkomst van Vondels prachtige vergelijking van den wereldbol, die drijft in Gods onmeetbaarheid als een spons in de zee. Wij hebben daar destijds bij aangeteekend, W.B. IX, bl. 484, noot op vs. 693, dat dit beeld „van Vondel zelf” was, omdat wij het bij de multiplices similitudines door Petavius, dien Vondel voor deze passage schijnt benut te hebben, niet wordt genoemd. Achteraf moeten wij bekennen, dat 's dichters belezenheid ons een keer te meer heeft verschalkt. In zijn Confessiones nl. (Lib. VII, cap. V; Migne, P.L. XXXII, kol. 736) verhaalt St. Augustinus biddende, hoe hij zich de verhouding van onze wereld voorstelde: „ ... et eam feci grandeur, non quantum erat, quod scire non poteram; sed quantum libuit, undiqueversum sane finitum. Te autem, Domfine, ex omni parte ambientem eam et penetrantem, sed undequaque infinitum: tamquam si mare esset ubique, et undique per immensa spatia infinitum solum mare, et haberet intra se spongiam quamlibet magnam, sed finitam tamen; plena esset utique spongia illa ex omni sua parte ex immenso mari: sic creaturam tuam finitam te infinito plenam putabam, et dicebam: Ecce Deus, et ecce quae creavit Deus" caet. Het is duidelijk, dat Vondel bij zijn verzen: Drijft dit heelal, gelijck een spongie in 't zoute nat, Doortrocken van de zee, van schuim en water zadt voor oogen heeft gehad. Een belangstellend abonné is van meening, dat Vondel ook in zijn „Zedigh Gedicht" van W.B. I, bl. 462 en met name in de volgende verzen (61-65): Een machtigh Coningh is 't, die zijn verdorven lusten Zich onderworpen heeft, en over haer gebiet, Die zijn gemoet besit in stilheyd en in rusten, En willeloos in God niet anders wil als niet. De sulcke draeght in sich zijn Coninghrijck besloten .. . een weerklank geeft van een Vadertekst en wel van dezen uit St. Beda Venerabilis' St. Lucas-commentaar: „Ipsi sunt enim reges magni: quia tentationum suarum motibus non consentiendo succumbere, sed regendo praeesse noverunt". Natuurlijk is het allerminst uitgesloten, dat de toen
108
KANTTEEKENINGEN
(1614 of 1615, zegt de W.B.) nog lang niet katholieke dichter dezen tekst, die in het Romeinsch Brevier voorkomt in Lect. VIII van Dom. XII p. Pent., op een of andere wijze heeft leeren kennen. Maar de gedachte, erin vervat, is waarlijk niet van Beda alleen; ze behoort tot het algemeene geestesgoed van het Christendom en is door vele kerkelijke schrijvers op velerwijze uitgedrukt. Ze komt ook al voor in het Oude Testament, nl. in Spreuken XVI, 32, ja bij Seneca in zijn Thyestes, vs. 344 vv. en is eveneens door Vondel nogmaals uitgesproken in de Opdracht van zijn Herkules in Trachin, r. 56-63 (W.B. X, bl. 550). Men zie den noot aldaar en Vondelkroniek III, 1932, bl. 169. AANTEKENINGEN BIJ ENIGE HEKELDICHTEN. — In een der pastiches van de Academieprijsvraag, Blixem van 't Noordhollandsche Synode, wordt de vraag gesteld „Of Donderklocken bengels zijn." De Vooys (W.B. III, 344) en Verwey (op blz. 925 van zijn Vondeluitgaaf, hier verder met A. V. aangeduid) leggen in hun commentaren „Donderkloeken" uit als predikanten, men begrijpt wel van welk type. Het zal niet toevallig zijn dat de roerige Ds. Donteclock uit Delft (overl. 1611) door Coornhert, die met hem gedisputeerd heeft, in zijn Van de Toelatinge ende Decrete Gods (Gouda, 1610) op blz. 28-51 haast doorlopend „Reynier Donderclock" genoemd wordt. De vraag is alleen: was. de brochure van Coornhert in 1631 nog zo bekend, dat men er in een gedichtje als het onderhavige op kon zinspelen, of was Donteclock onder die naam bij het theologizerende publiek nog niet vergeten, of wel was de bijnaam misschien overgegaan op zijn neef en ambtsbroeder, van wie wij haast niets weten? Een andere predikant wordt, in Medaellie voor de Gommariste Ket-
termeester (W.B. III, 315; A. V. 922), met „Bijtschaep" betiteld. Het Wb. der Ned. Taal heeft al vastgesteld, dat dit een woordspeling van Marnix is: „dat die Bisschoppen zijn rechte Bijtschapen" (Byencorf II, 10; Wb. d. Ned. T. II, 2654). De bovengenoemde commentatoren reppen daar niet van; dat beduidt toch niet dat ze het niet met het Wb. eens zijn? De betekenis „bisschop" past juist zo goed in dit gedicht, waarin bijv. ook Dordrecht het Geuze-Trente heet. In De Pinsterbloem van Schotlant (W.B. IX, 291; A.V. 929) wordt de Schotse Judassen verweten, dat ze Koning Karel I (de Vader) verraden en Karel II (de Zoon) gekruisigd hebben. In plaats van een doornekroon hebben ze de laatste een „Distelkroon" opgezet. Het had wellicht vermelding verdiend, dat dit een zinspeling is op de distel als het Schotse embleem. C. A. ZAALBERG VONDEL-PROMOTIE. — Een volle aula toonde 29 April 11. te Nijmegen haar belangstelling bij de promotie van den welbekenden Tilburgschen Neerlandicus, onzen me-
KANTTEEKENINGEN
109
dewerker L. C. Michels, die op zijn meermalen is betuigd — tot sier en proefschrift „Bijdrage tot het on- steun verstrekt; doctor hebt Gij u derzoek van Vondel's werken" bewezen door uw langdurige en een(Dekker & Van de Vegt N.V., Nij- parig geroemde bestuursfunctie in megen-Utrecht) den graad van doc- de Kath. Wetensch. Vereeniging; tor in de Letteren en Wijsbegeerte doctor door uw altijd heldere en behaalde aan de R.K. Universiteit. leerrijke geschriften op filologisch, Het was tegelijk de eerste Vondel- letterkundig en historiografisch gepromotie aan deze welhaast 20 jaar bied in tal van tijdschriften; doctor bestaande inrichting. Tal van auto- door uw petillante voordrachten en riteiten én een menigte studeeren- toespraken over dichterlijke figuden volgden met gespannen aan- ren als Stalpart en Vondel vooral; dacht de gedachtewisseling van de doctor door uw meesterlijke comHoogleeraren met den Promoven- mentaren, vol van het „verantdus, die zich, zooals van hem te woordelijkheidsbesef", dat U zelf in verwachten viel, op klare, kernige Vondel Bewondert (W.B. VII, bl. en welsprekende wijze tegen de in- 16), op de 15 boeken van de Hergebrachte bedenkingen wist te ver- scheppinge; doctor eindelijk door dedigen. Nadat de Promotor Prof. uw even scherpzinnig geschreven als Dr. B. H. Molkenboer O.P. den doeltreffend verdedigde dissertatie. U hebt met deze „bijdrage tot het Promovendus namens Rector en Senaat den doctorstitel had toege- onderzoek van Vondels werken" de kend, wenschte hij hem geluk met letterkundige wetenschap en (om ongeveer de volgende woorden: een woord van uw vriend Joan de Het praedicaat, dat Ge nu, na de Brune Jr. te gebruiken) de „nauwoverwinning van een langdurigen puntelijcke" kennis van Vondels wetenschappelijken schroom, rech- taal en de verdieping der veranttens behaald hebt, was in aller ap- woorde studie van onzen dichter preciatie feitelijk reeds lang uw „geen kleinen dienst gedaen, een eigendom. Op uw academische wa- deughd — durf ik voorspellen — die penrusting past het woord van den nimmer zal uit de gedachten gaen". Lucifer-dichter tot Michaël: „Dit Want niet enkel hebt Gij licht ontharnas past zoo braef al waer 't u stoken over vele min of meer duisaengeschapen". Meer dan 25 jaar tere vraagstukken van Vondels immers hebt Gij u doctor, d.i. vir XVIIde eeuwsch en persoonlijk taaldocens et doctus getoond, leeraar gebruik en daarmee tal van aarzeen geleerd man in den gaaf sten zin lingen en misgrepen van de comvan het woord. Doctor door uw mentatoren in de W.B.-editie en elangstvallig nauwkeurig en tegelijk ders opgeruimd: maar wat vóór albezielend onderwijs aan de befaam- les onze dankbare en volgzame aande Tilburgsche Leergangen en aan dacht verdient is, dat Gij door uw het St. Odulphus-Lyceum, twee in- met zooveel acribie, elegantie en berichtingen, waaraan Gij — zooals U scheidenheid voorgestelde verkla-
110
ringen een krachtigen stoot hebt gegeven aan een beoefening van Nederlands grootsten dichter, welke het tegendeel van oppervlakkig, van zgn. esthetisch en van onkundig wil zijn. Hoezeer uw boek op den vluchtigen doorbladeraar misschien den indruk kan maken van dorre filologie en poëzie-verstikkende exegese en hoezeer Gij in uw Hooftiaansch pregnante Inleiding ook — en terecht! — een stevig pleidooi voert voor de ernstige bestudeering van het enorme deel wetenschap, dat nu eenmaal niet van Vondels werk te scheiden valt: wanneer iemand er van overtuigd is, dat „Vondel ten slotte iets anders, en beters, was dan een filoloog" (W.B. VII, bl. 17), dan, doctor Michels, zijt Gij dat. Boven „de kruiswegen en bijpaden" van het analytisch taalkundig en letterziftend onderzoek rijst voor uw fijnen geest en niet minder voor uw warm artistiek hart het beeld van den bewonderden, beminden Aartspoeëet, om wien Gij, overladen met tijdverslindende ambtsplichten als Gij waart, u zelf zóóveel inspannenden arbeid getroost hebt. Dat het vruchtbaar zal blijken en gezegend zal zijn — men behoeft geen profeet te wezen om dat te durven voorspellen. Uw oudere vakgenooten zullen hun voordeel doen met uw realia en met uw methode, maar uiteraard zal uw boek, dat de weerspiegeling is van uw wetenschappelijke persoonlijkheid, een Vierighe Colom zijn vooral voor de jongere generatie van nu en van
KANTTEEKENINGEN
straks, zoowel onder uw Tilburgsche discipelen als onder de academische studenten. Onze verheuging over palm en lover van het Doctoraat, dat heden uw werkzaam leven bekroont en beloont, heeft Vondel, profeet als hij was, 300 jaar geleden uitgesproken, toen hij voor U scheen te zingen: De pallemtack en lover nimmer [droef Word toegeleyt, naer Recht, den [vluggen hoef, Die glimt, als goud, na [d'wtgestaene proef, In 't billyck oordeel. EEN NIEUW SOORT VONDELPLAGIAAT. — Reeds meermalen werd, ook in dit tijdschrift, de vinger gelegd op oude en jonge voorbeelden van letterkundigen diefstal ten koste van Vondel, een vorm van het literaire onfatsoen, waarmee een dichter of schrijver heel gemakkelijk voor goed zijn naam kan verspelen. Uit den Vondel-roman van den heer G. H. Wallagh „In de Trou", welke onlangs met een kleurig schilderij-omslag, het portret van den auteur en een interview in Den Gulden Winckel bij Bigot & Van Rossum N.V. te Amsterdam verscheen, ervaren wij tot onze verbazing, dat ook plagiaat uit erkende schrijvers over Vondel voor zwakke probeerders een begeerlijk kwaad blijkt te zijn. De maker, die met een groot woord zijn boek durft aanbieden als de „levensroman van Anna Vondel", spreekt op de laatste bladzijde
KANTTEEKENINGEN
zijn erkentelijkheid uit aan Dr. Sterck en aan Anton van Duinkerken, die hem met hun publicaties over Vondel hebben voorgelicht. De wijze echter, waarop hij van die voorlichtingen gebruik heeft gemaakt, moet van den eenen kant te bescheiden en van den anderen kant te vrijpostig heeten. Te bescheiden ni. tegenover eerstgenoemde, die den schrijver 'waarlijk over Anna's Katholicisme nog wel wat meer had kunnen vertellen, dan dat zij een gelofte aan „haar kerk" had gedaan, zooals we, theologisch geheel onjuist, tot tweemaal krijgen meegedeeld (bl. 202, 218) ; bij wien over Marius nog heel wat anders te vinden is dan de diepzinnigheid, welke de priester over den Gysbreght ten beste geeft (146); die zeker ook beter thuis is in de genealogie van de familie Blaeu dan we hier vinden (28, 54) ; die juister denkbeelden bezit over versvorm, formaat en uitgever van Palamedes dan ons in dit boek verrassen (25, 28, 71) ; die vast nergens heeft meegedeeld, dat Joost Jr. „zich menigmaal tot de beoefening der poëzie gezet" heeft (173) en evenmin Tesselscha kan hebben toegedicht, dat ze „met de Grieken doende" was (130). 's Schrijvers vrijpostigheid tegenover den tweeden genoemden Vondelaar bestaat voornamelijk hierin, dat hij een al te ruim gebruik maakt van diens denkbeelden over Vondels „ontgoocheld vaderschap", welke hij tot dezen term toe (241) zoo goed als naschrijft (237). Dit nadert al bedenkelijk de literaire zonde die als plagiaat berucht is, hoe-
111
wel de eerlijkheid door het algemeene gebaar naar den bestolene nog eenigszins gered wordt. Maar wat te zeggen van 's heeren Wallaghs plundering van den Vondelverhaler Thijm? Een plundering, die niet alleen door haar omvang en schaamteloosheid den deskundigen lezer in stijgende mate moet ergeren, maar die zooveel te onsmakelijker wordt, nu de schrijver den ouden meester, dien hij in zijn gewichtig naschrift vóór alle denkbare anderen had behooren te vermelden, eenvoudig doodzwijgt en nu hij zich in Den Gulden Winckel (Febr.Mrt. 1941, b1.16) zelfs de pose laat aanmeten, alsof hij, journalist Wallagh, den Vondelroman heeft uitgevonden. Terwijl hij de Vondel-portretten bladzijden lang leeghaalt en hun voortreffelijkst geslaagde hoofdstukken, nl. „Een ongelukkige praetendent", „Nogmaals In de Trou" en „Het gekleurt wassen beelt", met de onhandige voorzorgen tot spooruitwissching van iederen inbreker, nagenoeg klakkeloos en letterlijk als zijn eigen werk aanbiedt, meent hij zich als een betrouwbaar kenner van Vondel en de zijnen te kunnen opdringen, o.a. met een stuntelig pretencieuze zinsnede als deze: „Hun portretten konden, juist door de nog zoo prille en betrekkelijk oppervlakkige kennismaking, niet anders dan onvolledig zijn, maar nochtans staat hun beeld ons al min of meer volledig, doch zeker vrij helder, voor oogen" (78). Welgeteld beslaat de door den heer Wallagh gekaapte buit niet minder dan twintig bladzijden van
112
zijn boek (113-126, 162-170), waaraan even zoovele bladzijden van Thijms Portretten beantwoorden (ni. in de ed. 1908, bl. 113-133). En dat de copiïst zijn gading goed heeft uitgezocht blijkt terstond. Ten eerste het door Thijm zoo innemend vertelde ongeluksbezoek van den jongen Joost bij de weduwe Hooft en haar dochter Baertje: den heelen loop van deze visite, tot de ontmoeting met Dirck Krijnssen mee, heeft Wallagh nageklad. De veer op den zwarten hoed van Joost, de kunstig gesmede schelknop, het duikelaartje, de spreuk van Anna Vondel, de sloffende dienstmeid, Baertjes borduring van een strook donkerblauw fluweel, het zeemansuiterlijk van Dirck, de half dichtgeknepen oogen van juffrouw Hooft, de Napelsche kousen van Joost, de informatie naar den toestand van Maeike, het borstsieraad, het aanstaande huwelijk van Vlaming enz. niets van belang heeft de man laten liggen. Ook het sterfbed van Maeike met haar laatste woorden tot Vondel over Joost en de assistentie van den geneesheer Van Bancken, in wiens dochter Aaltje de stervende de reddende engel van haar arm kind ziet; daarna de gansche historie van het diamanten borstkruis (alleen Thijms aardig Joodje is weggewerkt), den berooiden financiëelen toestand van Joost met het connoscement der partij zijden stoffen en den crediteur Schabaelje incluis, het bezoek van Vondel en zijn zoon aan den scheepswinkel van Pieter Hooft die eerst niet thuis is, de ontdekking van Baertjes gekleurd was-
KANTTEEKENINGEN
sen beeld, een flard Italiaansch van de kunstenares Angiolina Ricci, het Chineesch verlakt meubel, de toestemming van vader Vondel voor het huwelijk met Baertje, waar Maeike op haar sterfbed zoo'n zwaar hoofd in gehad had, het thuiskomen van den dronken Joost vlak nadat zijn moeder gestorven is en vaders vreeselijke woorden: „Daar ligt uw moeder: zij is al dood!" — dat alles en nog tal van kleine door Thijm zoo gevoelig aangebrachte trekjes heeft de grove hand van den zgn. eersten Vondelromanschrijver brutaalweg meegesleept. De grove hand ... inderdaad, want behoorlijk Nederlandsch te schrijven heeft de impotente plagiaatpleger niet eens van zijn meesters Vondel en Thijm geleerd. Het lust ons weinig, de volle lijst van Wallaghs misgrepen hier op te maken, maar enkele voorbeelden van zijn taalgeknoei behooren wij toch aan te halen: tot den rust, sleetjes, schant, van een zoo'n, op den gang, in den gang, hij liep de gang uit, op den deur, zijner gemoed, ge had, jij deed, vond ge, ik wordt, het gras woof zachtjens, eerdaags, der verheven geest, uit den Oost, in een kloeken daad, de dag met haar vroolijkheid enz., want rare zinsconstructies, vreemdsoortige interpuncties, herhaling van woorden (vooral wis en pril) laten wij nu maar achterwege. Summa summarum: dit boek, waarvan het onderwerp belangrijk mag heeten en de samenstelling niet zonder verdienste is, heeft door zijn aanzienlijk plagiaat en zijn slordige
KANTTEEKENINGEN
113
ben recht op eerbied en mogen door den eersten den besten uitgever of bewerker maar niet op eigen gezag veranderd worden. De heer van den Biggelaar heeft de verleiding niet kunnen weerstaan, om, uitgaande van de vereenvoudigde spelling, ook Vondels tekst en taal zgn. te vereenvoudigen en als-maar bij de ongevormde hersens van zijn jeugdig publiek „aan te passen". Niet het jonge mensch wordt genoopt, zich te FEESTEN MET VONDEL. — Dit verheffen tot het toch waarlijk niet tweede deeltje van de door Ad. van zoo moeilijke begrip, dat de dichter den Biggelaar verzorgde bloemle- in bepaalde gevallen, die esthetisch zing uit Vondels religieuze poëzie is of dialectisch belangrijk zijn, de het eerste (zie vorige Jrg. bl. 191) epenthese of de syncope (verlensnel gevolgd en het ziet er, met de ging of afkorting van een woord) omslagteekening van Harry Sterk in toepast: neen, de dichter wordt gede Bongerd-reeks door Het Spec- dwongen, om die vormen prijs te getrum te Utrecht uitgegeven, even ven, ook al wordt de zuiverheid van fleurig uit. Het boekje, dat den titel zijn metrum, het schilderachtige van draagt „Feesten met Vondel", bevat zijn woord, de muzikale waarde van de gedichten op de kerkelijke fees- zijn taal daardoor gehavend. Als Vondel schrijft „Adams erreften van het Tijdeigen, van Kerstmis tot Sacramentsdag, 24 in getal. schuld", dan verbiedt schoolmeester Tekstbehandeling en toelichtingen van den Biggelaar hem dat en verzijn in denzelfden geest opgevat als simpelt het tot „Adams erfschuld" in het eerste deeltje, alleen zijn de (9), „en ellek dier bestelt zijn voeslordigheid en de willekeur hier nog der" krijgt „elk" (13) ; „zij ziet de grooter. Wij zullen daar niet te diep mellek op de tippen" moet het met op ingaan, maar nu de verzamelaar „melk" (16) doen. Wij weten wel, uitdrukkelijk verklaart, dat dit bun- dat andere Vondelbewerkers van deltje „speciaal voor de jeugd van deze aanpassingsverminking het katholiek Nederland" bestemd is voorbeeld hebben gegeven, o.a. Dr. (bl. 7), moet ons de bekentenis uit W. H. Staverman, die in zijn Gysde pen, dat dit soort oppervlakkige breght-uitgave bijv. den juist voor zakelijkheid ons zooveel te meer dit Amsterdamsche stuk dialectisch zoo typischer regel „Hij is met verbaast en bezorgd maakt. Iedere poëzie is teer en vergt een krijgsmanseer in 't harrenas gestorzorgvuldige behandeling tot in de ven" een belangrijk deel van zijn bekleinste onderdeelen. Vondels ver- koring ontneemt door er „harnas" zen, zijn taal en zijn woorden heb- van te maken, maar een slecht voor-
fouten op het gebied der taal en der Vondelbiografie het recht op ernstige belangstelling verloren. Wie over een mooi onderwerp schrijft, maar het mooiste overschrijft, ook al denkt hij onnoozel „dat het de boeren niet mercken", mag zelfs om wille van zijn sympathieke hoofdpersonen en hun aannemelijke uitbeelding niet worden aanbevolen. M.
114
beeld verontschuldigt den navolger niet. Omgekeerd staat de auteur van „Feesten met Vondel" den dichter zijne door het versmetrum vereischte uitstootingen niet toe, waardoor opnieuw iets gevoeligs geschonden wordt. Waar Vondel schrijft „zuivre", „needrigheid", „jongren" enz. verandert de bloemlezing dit in „zuivere", „nederigheid", „jongeren" (19, 27) enz., altemaal om de jeugd tegemoet te komen en te .. . ontwikkelen! Natuurlijk brengt deze methode hoe langer hoe meer vrijmoedigheden mee. In de Kruishymne van de Heerlijkheid der Kerke komt de regel voor: „Wanneer zich openbaar' de rechter aller volken"; van wege de duidelijkheid moet dit heeten: „Wanneer zich openbare de rechter aller volken" (29) ; in Ecce Homo staat: „De weg bestrooid, met pallemgroen", fout, zegt de bewerker en „verbetert": „de weg bestrooid, met palmegroen" (32). In de Altaergeheimenissen rijmt „te voorschijn koomt" op „langs d' oevers stroomt"; dat mag niet en moet „komt" zijn (50) . In hetzelfde gedicht moet „het koor heb' begenadigd" wijken voor „heeft" (53). De Kruisberg wordt geëmendeerd op den regel: „Nu 't rozebloed Gods lelie verft" en wordt „Nu 't rozenbloed de lelie verft" (42), zooals „En hemels suiker en ambroos" tot „En hemels suiker met ambroos" (43) wordt verhuiselijkt. Voeg hierbij de drukfouten van een onbegrijpelijke nonchalance: „Hier liet Hij zonder glans in 't duister" voor „ligt"; „Maar dus be-
KANTTEEKENINGEN
heerst het al te samen" voor „dees" (beide bl. 14) ; „Dat ik Hem beklagen mag" (39) voor „behagen" en ten slotte -- want wij scheiden er maar mee uit — „de dag ... die God beschoten had" (41) voor „beschoren". Wat de toelichtingen betreft merken wij bij b1.15 op, dat Vondel niet is „aangezocht", om den Gysbreght te schrijven, want uit zijn eigen woorden blijkt, dat hij dat geheel motu proprio heeft gedaan, vgl. de Vondelkroniek, VIII, bl. 1. Bij het gedicht Hartebreker wordt het vers over Christus: „Verwacht den slag en zit hem schoon" (36) verklaard met de opmerking, dat „zit" waarschijnlijk een drukfout is voor „ziet". „Ziet hem schoon" wordt dan verklaard met „aanvaardt die slag als een schoon offer". Uit de lezing van het Vondelbrevier (1939), bl. 68, kan de heer van den Biggelaar zien, dat hij met zijn verandering van „zit" in „ziet" niet alleen stond, hoewel „schoon" als een Duitsch relict in Vondels taal daar minder geforceerd met „reeds" verklaard werd. Beide verklaringen echter zijn foutief, want „en zit hem schoon", dat al in de lste publicatie van Hartebreker voorkomt (nl. in de door Brandt bezorgde uitgave van 1682, II, bl. 523), is in het geheel geen drukf out, maar een ook elders door Vondel gebezigde uitdrukking voor: hij geeft zich over, hij geeft zich bloot, hij biedt een schoone trefkans aan. Reeds in de bloemlezing „Op 's hemels ronde spil" (1937), bl. 313, en nogmaals in dit tijdschrift, X (1939),
KANTTEEKENINGEN
bl. 70, heeft Pater Maximilianus deze moeilykheid van lezing en verM. klaring afdoende opgelost. VONDELS VREEMDE SPELLING „JEPTHA". — Onlangs werd ons gevraagd, hoe het toch komt, dat Vondel van „Jeptha" spreekt, terwijl de bijbelsche naam „Jephta" of „Jefta" luidt. Het antwoord, dat wij daarop gaven, kwam, eenigszins uitgebreid, op 't volgende neer. Vooreerst moet men wel in 't oog houden, dat Vondel met zijn tijdgenooten lang niet zoo nauwkeurig en consequent is in de schrijfwijze van eigennamen in het algemeen en van bijbelsche namen in het bijzonder als wij in onzen tijd, voor wie de geringste afwijking in de spelling van twee gelijkluidende eigennamen een afdoend bewijs pleegt te zijn, dat de dragers geen familie van elkaar zijn. Van 's dichters eigen familie-naam bestonden wel 4 of 5 varianten. En wat bijbelsche namen betreft zien wij hem Hierusalem naast Jerusalem gebruiken, Noah naast Noë, Hezechiël naast Ezechiël. Hij verwisselt de stadsnaam Bersabee makkelijk in de vrouwennaam Berseba (Besp. V, 520) en noemt Davids vrouw Bethsabee door elkander Berseba en Bersabe (K. David i. B. Inhoudt en De Treurspeelers en K. David Herst.) ; de rivier Jabok verwart hij met den bijna gelijknamigen Aartsvader en noemt ze allebei Jakob (K. David Herst. Inhoudt) enz. Wat nu den naam van den Joodschen Rechter aangaat, wiens kinderoffer door Vondel in zijn bekend treurspel gedramatizeerd is, de spel-
115
ling daarvan was in de oude Nederlandsche vertalingen onvast. Daarom gaat de ééne spelling veel duidelijker dan de andere op de Hebreeuwsche spelling terug. Die Hebreeuwsche spelling is letterlijk „Jif taach" zoowel voor de stad (Jos. XV 43) als voor den Rechter (Recht. XI, 2). De Septuagint trachtte dit in het Grieksch weer te geven door „Jephthaë", met dit geringe onderscheid, dat de toegevoegde ë, die den guttturaalklank van -aach moest voorstellen, alleen bij den persoonsnaam voorkomt. Daarnaast kwam de Vulgaat te staan, die Jephtha behield voor de stad, en den Rechter sterk vereenvoudigd Jephte noemde. De oudste Nederlandsche vertalingen nu en de katholieke sluiten zich bij de Vulgaat aan en schrijven Jephte (aldus Liesveldt, 1532; Bart. van Graue, Leuven, 1548; Hans de Laet, Antw. 1556; Plantijn, Antw. 1566; Moerentorf, Antw. 1599), terwijl de Gereformeerden en de Doopsgezinden de Hebreeuwsche spelling trachten te benaderen en aanvankelijk zeer omslachtig spellen Iephthah, met 3 h's (aldus Lenaert der Kinderen, 1563 en Deuxaes, 1582), later Jeftha (Statenbijbel, 1637). Den eersten keer nu dat de nog volop doopsgezinde Vondel den Rechternaam noodig heeft, ill. in 1615 in zijn sonnet voor het treurspel van Abraham de Koning, neemt hij de spelling over, welke hij zijn geloofsgenoot in den titel zag gebruiken: „Iephthahs ende zijn eenighe Dochters treur-spel". Op precies dezelfde wijze spreekt Vondel
116
in vs. 7 van „Iephthahs weerdste pant". Voor zoover ik kon nagaan heeft de dichter dan een heelen tijd het woord niet noodig, maar wanneer in 1644 ook het klinkvers op De Konings treurspel in Verscheide Gedichten wordt opgenomen, hoort bij de vele varianten ook deze, dat de persoonsnaam nu „Ieptha" is geworden, zooals Unger in de Bibliographie, bl. 157 opgeeft. Maar in Poëzy van 1650 en in Brandts ed. van 1682 is het telkens weer „Jephta", spellingen, waar wij niet zooveel waarde aan hoeven te hechten, omdat het lang niet zeker is, dat ze werkelijk van Vondel afkom.stig zijn. In zijn drama eindelijk van 1659 blijft Vondel hardnekkig vasthouden aan den vreemden vorm „Jeptha", zoowel op het titelblad als overal in den tekst. De vraag dringt zich natuurlijk op: hoe komt hij daar nu toe? En ons antwoord kan niet anders dan gissend zijn. Vondel en Abr. de Koning waren niet de eenigen, die een treurspel aan de ongelukkige offerbelofte van den Joodschen Rechter hadden gewijd. Vondel zelf vernoemt in zijn Berecht den Engelschen humanist Buchanan, die in 1554 hetzelfde gedaan had. Vondel kende dit Latijnsche drama van nabij; hij gaf er zijn meening over ten beste, besprak het met Vossius, nam er den Ifis-naam uit over en vertaalde er het laatste tooneel van (Vondelkroniek, I, bl. 98). Dus moet Vondel ook goed den titel hebben gekend en die luidde: „Jepthes sive votum". Dus ook hier weer een eigen spelling van den
KANTTEEKENINGEN
Rechternaam, die tot de uitspraak noopte: Jep-thes. Welke filologische of fonetische deductie Buchanan tot deze schrijfwijze gebracht heeft, valt moeilijk te zeggen en doet er ook niet toe; maar het is verklaarbaar, dat wij Vondel ervan verdenken, op 't voorgaan van dezen door hem zeer gerespecteerden dichter en geleerde tot zijn vorm: Jeptha gekomen te zijn. Wij moeten dus, des dichters treurspel bedoelend, ook eigenlijk zeggen: Jep-tha en niet: Jef-tha en bij uitgaven moeten wij ons aan Vondels speciale spelling „Jeptha" houden en er niet naar eigen willekeur van alles van maken. De 3de ed. in 1661 heette: „Jef tha" (Unger, No. 597), van Vloten (1866) en Allard (1870) namen dit over, Leo Simons in „Vondels Spelen" van de W.B. (z. j.) ook met uitdrukkelijk beroep op de ed. van 1661. Wij moeten aannemen, dat Vondel heel goed geweten heeft, waarom hij de vreemde spelling „Jeptha" koos en het heeft geen zin, daarvoor een „katholieke" of een „protestantsche" spelling in de plaats te stellen. M. SCHRIJVEN OVER VONDEL. —
In de Februariaf 1. van De Nieuwe Gids geeft Lodewijk van Deyssel de volgende „Opmerkingen en beschouwingen" over de hedendaagsche Vondel-literatuur: „Indien ik de gedachten over Vondel opschrijf, juist zoo als zij zich voordocn, zonder met iets, wat dan ook, rekening te houden, spreekt zich uit het denken van
KANTTEEKENINGEN
117
iemand, die van zelf, onopzettelijk, bloot leggen en de elkaar afwissede letterkundige geschriften, die lende geringschatting voor de decoonder zijn aandacht komen, toetst ratieve èn bewondering voor het in aan een, aan zijn, ideaal. Vóór-al in- dit decoratieve gegevene, toonen." teresseert hem, bij letterkundigeVONDEL EN TAPLA? — In zijn kunst, of zij dichtbij of wel verder af is, van zijn ideaal, van hetgeen opstel over de Bulgaarsche letterhij de beste kunst acht. Men kan de kunde (Verzamelde Opstellen I Waarheid, de Kunstgeschiedenis, (Amsterdam, 1894) bl. 283-289 bedienen, de kunstkennis bevorderen, spreekt Lodewijk van Deyssel oa. indien men den inhoud van een van „den dichter Tapla", van wien hij Vondel's Tooneelwerken verhaalt, een stukje vertaalt, dat den spot wil zijn opvattingen en karakters-teeke- drijven met koning Ferdinand van ningen beschrijft, zijn aanwenden Koburg en diens moeder Clemenvan verschillende dichtmaten be- tine. In de jongste afl. van De schouwt, en zoo meer, — de vraag Nieuwe Taalgids (XXXVste Jrg. afl. welken kunst-graad, welke kunst- 4, bl. 160) herinnert (Prof.) A. V. soort in zoo'n werk gevonden wordt, V(erdenius) daaraan en hij citeert geheel onaangeroerd latende. De het bedoelde gedichtje, dat in zijn vergelijking van Vondel en Cor- geheel aldus luidt: neille, Shakespeare en Goethe en het beóordeelen van Vondel van een Wie dwaalt in rijke crinoline? besef uit omtrent of een inzicht Het is de oude Clementine. aangaande een kunst-ideaal, is ech- Wie is hij, dien de lauwer voegt, ter een fijnere en edeler bezigheid. En met een aanzicht zoo vernoegt Nu is een vraag: indien men zich Gezeten op den zegewagen, richt tot de Nederlanders in 't alge- Keert weêr van 's vijands [nederlagen? meen, sprekend over Vondel, gaat het dan aan hun die opmerkingen Wie 't is? Weet niet het gansche [land, voor te zetten, die uit de denklevenintimiteit van een naar het ideaal Dat het ... is vorst Ferdinand? hunkerende voortkomen en die Verdenius geeft ook Van Deyssels meer dat doen blijken, dan dat zij Vèndel kenschetsen? En een ant- waarschuwing weer, dat dit gedicht woord: ja, dat gaat aan, in plaats „ironisch begrepen moet worden". van de hoogste gedachten over Dat schijnt te beteekenen, dat de Vondel weg te houden en alleen uit heele Bulgaarsche dichter niet eens te spreken wat geschikt is om tot bestaat en dat Van Deyssel, die de het gewenschte, algemeene Neder- vier middelste regels uit Vondels landsche gedachtenleven bij te dra- Zegezang voor Frederik Hendrik gen — kan men het stukje drama, overschrijft, evenzeer hier een loopdat zich in ons geestesleven betref- je neemt met zijn lezers als bij zijn fende Vondel heeft afgespeeld, vermelding van de hooge Pieten en
118
de „heeren Bee, Slaaker en Kaasman", die het initiatief heeten genomen te hebben tot het stichten eener „Phil-Bulgaarsche Vereeniging", met Mevrouw A. B. C. Daalhof, „geboren te Purmerend" enz. als secretaresse. .Of dus, zooals de inzender van De Nieuwe Taalgids meent, inderdaad „de Bulgaarsche poëet wel een zeer brutaal plagiaat heeft gepleegd", mag betwijfeld worden. KLASSIEKE ONTLEENINGEN. -- In De Nieuwe Taalgids, XXXVste Jrg. afl. 2, bl. 91, toont Prof. Dr. A. A. Verdenius aan, dat Vondel in de dichtregels op Jan Vos: „Wat hoortge, als hy een wijs op vrede en oorlogh zet? Een stem, gewrongen door een boghtige trompet" resp. steunt op Virgilius' uitdrukking „pacisque imponere morem" (Aen. VI, vs. 852) én op den passus van Seneca: „ ... spiritus ooster clariorem reddit sonum, cum ilium tuba, per longi canalis angustias tractum, patentiore novissimo exitu effudit" (Epist. Mor. 108, 10). De schrijver maakt langs dezen weg duidelijk, dat wijs in Vondels regel niet melodie, maar regel, voorschrift beteekent, hoewel beide beteekenissen hier heel dicht bij elkaar liggen en het artikeltje dan ook besloten wordt met de opmerking, dat „wijze, melodie uit het ruimere wijze (manier van handelen) is ontstaan, en de beteekenissen niet altijd scherp te scheiden zijn". VONDELS TONEELSPELEN II. — Na Palamedes, Gysbreght en
KANTTEEKENINGEN
Maeghden van den eersten bundel Vondelspelen, door de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren gepublicetrd (vgl. Vondelkroniek, XI, 1940, bl. 35), verscheen onlangs de tweede bundel met Gebroeders, Jozef en Dothan, Jozef in Egipte en Peter en Pauwels (1941, N.V. Uitg. Mij. Elsevier, Amsterdam) . Dit deel is nog gereed gemaakt en gedeeltelijk gecorrigeerd door den in Dec. 11. overleden Dr. H. W. E. Moller en het ziet er met zijn tekstverzorging, inleidingen en noten even gedegen uit als het voorgaande. Volgens het nu gepubliceerde plan der 100 deelen dezer Bibliotheek hebben wij nog twee bundels van Vondels treurspelen te wachten en bovendien éen bundel epische poëzie, terwijl we onzen dichter ook in de deelen katholieke en lyrische poëzie ongetwijfeld ruim vertegenwoordigd zullen vinden. VONDEL EN MUZIEK. — Onder het motto „Muziek die Vondel gehoord kan hebben" heeft de Nijmeegsche schilder-musicus Joan Collette onlangs te zijnen huize den academischen Vondelkring onthaald op de uitvoering van een rijk program instrumentale composities uit de XVIe en XVIIe eeuw. Na een korte historische inleiding werden oud-Hollandsche dansen, Glogauer liederen, klavierstukken van Sweelinck, werken van diens leerling Scheidt, een sonata van Pezel en andere voortreffelijke toondichtingen -ten gehoore gebracht. De bezetting van het orkestje werd grootendeels gevormd door de ge-
KANTTEEKENINGEN
zinsleden van den gastheer, die telkens den aard der met warmte en zwier bespeelde antieke instrumenten — spinet, clavichord, blokfluit, violen da gamba enz. — leerrijk en sober toelichtte. Enkele leden van den Vondelkring wisselden de muziekstukken af door declamatie van Vondels verzen Op het klokmuziek, Deuntje voor Padbrué, de Zangkunst van Joan Albert Ban, het Orgel in den rouw en de CL Harpzang. Iets van sfeer en toon uit den Muiderkring werd op dien prachtigen avond weldadig en dankbaar genoten. Muziek en dichtkunst — de beoefening van onze vaderlandsche en Vondelsche cultuur kan van deze artistieke verbinding niet anders dan voordeel verwachten. VONDELS BEELD BIJ ANTON VAN DUINKERKEN is de titel van een opstel van Pierre van Valkenhoff in de Dietsche Warande en Belfort van Juni—Juli, 1940. STELLINGEN. — Aan de stellingen, door Dr. J. L. Hermans toegevoegd aan het proefschrift, waarop hen 18 Maart 11. te Nijmegen tot doctor in de Letteren promoveerde, ontleenen wij: X. Vondel's voorliefde voor martelaarsspelen vindt ten deele haar verklaring in zijn Doopersch verleden. Aan de stellingen van Dr. L. C. Michels deze: II. De tekstwijzigingen der W.B. op de hieronder aangegeven plaatsen van Vondel zijn onnodig. W.B.
119
II, 299 : 5; IX, 843 : 473; 945 : 1125. III. Het grafschrift op Karel van Anjou kan niet aan Vondel worden toegeschreven. W.B. X, 724. — Verdenius, Nieuwe Taalgids XXXIV (1940), 359. IV. De looze brugge, waarover de aantekening bij de hieronder aangewezen plaats geen opheldering weet te geven, was een schipbrug. W.B. IX, 855 : 916. V. De vraagtekens in de aantekening: „Het land van Arkel? (naar Hercules geheten??)" moeten vervallen. W.B. IX, 20 : 518. VONDELHERDENKING. — Bij de Vondelherdenking in 1937 waren te Amsterdam de trams versierd. Een oud vrouwtje stapt in en na eenige oogenblikken vraagt zij haar buurman: „Waar is die versiering toch voor, mijnheer?" — „Dat is voor Vondel die 350 jaar geleden geboren werd". Nadat zij dit verwerkt heeft, vraagt ze opnieuw: „Was die man dan ook bij de tram, mijnheer?" LEEFT HIJ DAN NOG? — Iemand, die te Amsterdam bij de Uitgevers-Mij. „Joost van den Vondel" moest zijn, stapte in een taxi en zei den chauffeur: „Keizersgracht 522". De chauffeur telt de nummers af en stopt voor 522. Hij leest het naambord „Joost van den Vondel" en kijkt niet een verbaasd gezicht naar zijn klant. „Mot meheer hierzoo wezen?" vraagt hij ongeloovig. „Ja zeker", klinkt het antwoord, „hoezoo?" — „Wel," opponeert de man,
120
„ik dacht dat die Vondel allang dood was. Leeft-is dan nog?" — „Je ziet dat hij hier woont," zegt de bezoeker, „dus ..." — „Ja, gelijk hepu," geeft de chauffeur toe, „maar hoe kom ik daar dan an?" WAT IS „LUCIFER" IN HET DUITSCH? — Bij een der laatste opvoeringen van Vondels verheven treurspel meldden zich tusschen het gedrang twee Duitsche soldaten aan het loket en vroegen de juffrouw naar den naam van het stuk, dat zooveel belangstelling trok. De jongedame, die een beetje zenuwachtig van de drukte was, maar de mannen zoo goed mogelijk wilde inlichten, raapte al haar Duitsch bij elkaar en antwoordde, dat „Streichhëlzchen" gegeven werd. Dit klonk heel lief en riep voor de Duitsche breinen iets op van „Sneeuwwitje", maar dat vonden ze te flauw en toen hebben ze maar wat anders gezocht. In Den Haag kreeg een Duitsch toeschouwer van hetzelfde drama op zijn vraag naar de beteekenis van „Lucif eristen" ten antwoord: „Das sind Streichholzmánner". ONTVANGEN BOEKEN — In „De Trou". Een Amsterdamsche Ro-
KANTTEEKENINGEN
man door G. H. Wallagh. Bigot & Van Rossum N.V. — Amsterdam. z.j. (1941). Bijdrage tot het onderzoek van Vondel's werken. Academisch proefschrift, door L. C. Michels. 1941. Dekker & Van de Vegt N.V., Nijmegen-Utrecht. „Waar werd oprechter trouw ..." Bloemlezing uit de huwelijkspoëzie van Joost van den Vondel, bijeengebracht en ingeleid door Ad. v. d. Biggelaar. — Het Spectrum, Utrecht, z.j. (1941). De lijdende Christus, Treurspel door Huig de Groot, Rhythmisch verklankt door Dr. J. Vandervelden. -- 1941. H. D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem. Euripides. Het treurspel Hippilutos, uit het Grieksch in Nederlandsche verzen overgebracht met inleiding en toelichtingen door Dr. K. H. de Raaf. — Zutphen, W. J. Thieme & Cie, MCMXL. BERICHT. — Ten gevolge van den papiernood en de voorschriften zien wij ons verplicht, den omvang onzer afleveringen van de eerstvolgende af tot 28 bladzijden in te krimpen. — Red.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS (Vervolg van bl. 95)
7
JACOB AERTS COLOM
0o heeft de publicist Vondel in de jaren 1620-1623 opvallend rondgedobberd tusschen een half dozijn drukkers en uitgevers zonder zich aan éen bepaalde firma te binden. De verbetering van zijn gezondheidstoestand, die de herleving van zijn levensmoed en schrijflust meebracht, kan er toe hebben bijgedragen, dat hij opnieuw naar een vaste werf uitzag om zijn arbeid van stapel te laten loopen. In het begin van Januari 1624 vond hij die hulp bij den drukker-boekverkooper JACOB AERTS, dien wij als een belangrijk iemand uit Vondels eerste levenshelft, hoezeer voor korten duur, wat meer van nabij moeten leeren kennen 1 ) . Van onbekende afkomst werd hij in October 1599 te Dordrecht geboren, maar vestigde zich, in het boekenvak door den gereformeerden uitgever Jan Evertsz Cloppenburch bekwaamd, omstreeks 1616 in de Warmoesstraat te Amsterdam, waar hij tot 1622 zijn zaak bleef drijven. In dat jaar liet hij zich bij de Waterlanders doopen, huwde in hun kerkgebouw De Spijker met Barbera Jansdr, werd in het boekverkoopersgilde opgenomen en verplaatste zijn winkel naar de verzamelbuurt van de Amsterdamsche bibliopolen Het Water en wel aan de Nieuwe Brug tegenover de Korenmarkt, dus vlak bij de zaak waar de Witte Persse uithing 2 ) . Natuurlijk zag ook Jacob Aertsz naar een wapenschild uit, dat de aandacht zou trekken, en, daarvoor te rade gaande bij den Bijbel, koos hij niet zonder eenige pretentie de vuurkolom, die de Joden bij hun uittocht uit Egypte had voorgelicht. „In de vyerige Kalom" noemde hij toen zijn winkel, wat grafisch of picturaal werd aangeduid door een pilaar in een mandorla van vlammen, met het randschrift: „Ende de Heere tooch voor hen des daechs in een Wolck Calomme. Ende des nachts in een Vierige Calomme. Exod. 14 (vs. 21) ". Hiernaar heette Jacob Aertsz voortaan Calom, of Kalom, of Colom, bij welken laatsten vorm wij ons bepalen zullen. Dit blazoen zien wij terstond als drukkersvignet in breeder of eenvoudiger gedaante op alle uitgaven van Colom aangebracht, ja zijn beteekenis wordt zelfs als titel gebruikt voor de werken op zeevaartkundig en cartografisch gebied, welke hij, vaak als resultaat van eigen wetenschappelijke onderzoekingen, ter perse legde.
B. H. MOLKENBOER O.P.
122
Want als zoovele boekverkoopers der XVIIe eeuw was Colom niet alleen een handig maar ook een geleerd en een eenigszins ijdel man. Zijn boeken gaf hij titels als deze: „De Vyerighe Colom waer door de Zeen claer verlicht werden", of „De groote lichtende ofte Vijerighe Colom over de zeecusten", of „De Vyerighe Colom klaer vertoonende de 17 Nederlantsche Provincien", reclame-titels, die in de Fransche en Engelsche vertalingen dier werken met pijnlijke nauwkeurigheid werden weerkaatst S ) . Ook als dichter genoot hij eenige reputatie. Met veel andere uitgevers gaf Matthijs Gansneb Tengnagel hem in de „Aemsterdamsche Lindebladen" van 1640 een plaatsje onder de ruim 150 poëten, die de hoofdstad toen rijk was 4 ) . Maar men krijgt den indruk dat zijn terloopsche inleidende rijmpjes hooger mikten dan hij raken kon. Onder de pompeuze portret-gravure bijv., welke Theodoor Matham omstreeks 1647 van hem maakte, waagde hij zich aan een gedachte, die ook Vondel meermalen bewerkt heeft, alleen maar een beetje puntiger en in gelukkiger verband dan Colom het deed: 't Centrum van Gods Heijlich wesen, Is overal, seyd Trismegist, en d' omtreck nergens, want hij wist daer van te schrijven, noch te lesen. Viert dan en dient, dien grooten Godt, die onbegrijplijcke Heer der Heeren, Roep uijt : 0! Heyl'ge Zebaoth 's Aerts Rondt is vol, van dijner Beren 5 ) .
Dit riekt naar de mathematische moraal-theologie, welke de geleerde wereld van die dagen door Athanasius Kircher van den raadselachtigen Hermes Trismegistus begrepen had. Colom had inderdaad eenigen theologischen inslag. Hij bemoeide zich ten minste met de leerstellige strijdvragen, die in het midden der twintiger jaren de gemoederen der Waterlandsche Doopsgezinden in beweging brachten en waarover verderop nader. Hij was behept met de vurigheid van zijn kolom, die hem in de oogen van nuchtere menschen kenmerkten als een driftig en ongemakkelijk heer. Ruzie heeft hij o.a. gehad met zijn zwager en ten gevolge daarvan met den Waterlandschen leeraar Cornelis Claesz Anslo, die
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
123
hem kwam aanzeggen, dat hij zich voor de gemeente te verantwoorden had, dezelfde Anslo, die in 1641 door Rembrandt geschilderd en door Vondel bezongen werd 6 ) . En tot welke dweperij Colom in staat was, toonde zijn aankoop van den schedel van D. R. Camphuysen, dien hij tot zijn dood bewaarde en zijn familie naliet. Met dat al was Jacob Aertsz een actief en zeer gezocht uitgever. Afgezien van zijn vele geografische publicaties bevatte zijn uitgeversfonds de volgende stichtelijke of letterkundige werken: 1. Een carte bekentenisse onses Geloofs, door den Zeeuwschen doopsgezinden leeraar Francois de Knuyt, 1623 ; 2. Stryd of Kamp tusschen Kuyscheyd en Geylheyd, van Vondel, 1624; 3. Minne-Plicht. Ten toon gestelt inde Vryagie van Diana en Filandre. Een van de waerdigste stuckjes uyt de on-waerdeerlijcke Astrea, 1625. Hierin op b1.103-115 een herdruk van Vondels Stryd of Kamp 7 ) ; 4. Raech-besem enz. door Nicodemus Letterknecht van Wtgeest (= de leeraar Nittert Obbesz),1625; 5. I. V. Vondelens Palamedes oft Vermoorde Onnooselheyd. Treurspel. Zeven drukken met het jaartal 1625 8 ) ; 6. De Amsteldamsche Hecuba. Treurspel van Vondel, maar zonder zijn naam op het titelblad. Twee drukken met het jaartal 1626 9 ) ; 7. Minne-plicht ende Kuysheyts-Kamp als mede Verscheyden Aardighe en Geestige Nieuwe Liedekens en Sonnetten, 1626 10) . Hierin bl. 103-115 met afzonderlijk titelblad Vondels Stryd of Kamp, met het jaar 1625; onderteekend I. Vondelius; 8. Kinder-VVerck, Ofte Sinne-Beelden Van de spelen der kinderen. Ongepagineerd achter No. 7. 1626 ; 9. Antidotum. Tegen het vergift der Geestdryvers. Tot verdedigingh van 't beschreven woord Gods. Van Vondel. Zonder jaar (1626) ; 10. D. V. Coornhert. Brieven-boeck. Inhoudende hondert brieven. Eerste deel. 1626; 11. Minnesuchjes, van Salomon de Bray, 1627; 12. Stichtelijke Rijmen van D. R. Camphuysen, 1628, 1647. Hierin voorgedichten en een portretbijschrift, onderteekend I.A.C. = lacob Aertsz Colom; 13. Dieryck Volkertsz Coornherts Wercken ; 3 dln. folio, 1630; 14. Jock en Ernst, van Joan de Brune de Jonge, 1644; 15. J. de Deckers Gedichten, versamelt en uytgegeven door J. K., 1656; 16. Comoedia Vetus of Bootsmans-praetgen, vermeerderd met De Malle-waegen, door Willem Meerman, 1663. Een van de vele edities van de Comoedia, die het eerst in 1612 verscheen.
124
B. H. MOLKENBOER O.P.
Zooals we zien is Vondel op deze lijst met een viertal werken vertegenwoordigd, aan te vullen met een paar kleine lierdichten over Scheybeeck. Heel veel heeft de dichter dus in de twee jaar van zijn relatie met Colom (1624-1626) niet bij hem uitgegeven, maar het feit dat er „Antidotum" en vooral de Palamedes bij zijn, maakt die relatie toch hoogst belangrijk. Wanneer wij vragen, langs welken weg de dichter met dezen uitgever in betrekking is gekomen, zal ook hier de veronderstelling van een tusschenpersoon nauwelijks noodig zijn, hoewel beider vriendschap met den geleerden herbergier Jan Theunisz en met de doopersche familie Jacob Theunisz, speciaal met diens zonen Dr. Anthonie Roscius en den schilder Lambert Jacobsz, de wederzijdsche toenadering vergemakkelijkt kan hebben, te meer omdat Colom eenige jaren in dezelfde straat als Vondel woonde en ze allebei als Waterlanders in de Spijker kerkten 11) . Bijzonder trekt het onze aandacht, dat Vondel zich tot dezen uitgever wendde kort na den tragischen dood van genoemden Roscius, in het begin van 1624. Het dunkt ons aannemelijk, dat, toen Colom 's dichters fraai sonnet op het ongeval in handschrift gelezen had (het werd pas in 1644 gepubliceerd), hij hem eenige regels verzocht bij het portret van den overledene, dat H. L. Roghmans, waarschijnlijk naar een schilderij van Lambert, gegraveerd had en dat door Colom met het bijschrift terstond verkrijgbaar werd gesteld 12) . Het is alleen ten hoogste merkwaardig, dat het eerste eigenlijke gedicht, dat Vondel enkele weken later zijn nieuwen boekverkooper aanbood, van zoo heel anderen aard was dan de vrome en zwaarmoedige verzen, die hem gedurende zijn ziekteperiode uit de pen waren gevloeid. Al vond hij zelf, dat de „roockerige lamp" van zijn geest nog niet heelenal was opgeklaard, toch bewijst de dartel badineerende „Stryd of Kamp tusschen Kuysheyd en Geylheyd", waarmee hij in het voorjaar van 1624 plotseling „in de vyerige Kalom" uitkwam, dat hij zijn zwarten tijd voorloopig weer te boven was. Wij nemen duidelijk een wending in zijn gemoedsrichting waar: het somber meditatieve wijkt voor een lichtgeschoeide levensblijheid naar den achtergrond. De Stryd of Kamp nl. is een fleurige ballade in een sfeer die tegelijk middeleeuwsch en modern aandoet; het is een vrije en speelsche fantasie tusschen de romantische requisieten van het feodale tijdperk, maar op het werkelijke
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
125
Scheybeeck gegrond en met Hollandsch Renaissance-licht overgoten; een allegorisch epos in miniatuur; een geestig sprookje met een lachende, vriendelijk spottende moraal 13 ) . Of de meisjes Catharina en Dianira Baeck, wien deze idealizeering van haar gastvrije hofstede „geheylight" was, de aansporing tot een huwelijk, die er bedekt en toch doorzichtig in lag, begrepen en gewaardeerd hebben? Allicht vleide haar de opdracht van dezen Trionfo della Castità en zeker waren ze blij, dat de worstelende dichter ineens zoo loskwam. Ontmoedigd werd hij dus allerminst; integendeel, het onthaal inspireerde hem tot nieuwe liederen op hetzelfde thema van liefde en huwelijk, met kunstig geschakelde rijmklanken en op aardige bekende wijsjes, die hij weer niet verzuimde aan te geven. Colom, die den „Stryd of Kamp" te lezen kwam, wist den dichter tot publicatie te bewegen en terstond gaf hij het uit in een quarto-boekje van niet meer dan zeven bladzijden, zonder den naam van den poëet op het titelblad, wat ook niet noodig was, omdat de Opdracht aan de „Ionf ers" met I. V. Vondelen onderteekend was. Dat het werkje koopers vond, zegt ons het feit, dat de uitgever het dadelijk, in 1625, herdrukte in een bundel erotiek: „Minne-Plicht" en in 1626 nogmaals in een vermeerderden herdruk hiervan: „Minne-plicht ende Kuysheyts-Kamp", zoodat de titel van Vondels gedicht mede den titel van den bundel bepaalde. En zóózeer schoof Colom het plaatselijk element, dat den Scheybeekschen gast geïnspireerd had, naar den voorgrond, dat hij niet alleen tegen een vergezicht van Beverwijk en zijn landelijke omgeving het titelblad liet flankeeren door het „boersche paer", dat straks ook op de titelprent van den „Geboortklock" zal verschijnen, maar er bovendien een afbeelding van het door Vondel populair geworden buiten aan toevoegde. De namen van teekenaar en graveur zijn onbekend, maar de door Burgemeester Mr. H. J. J. Scholtens uit de vergetelheid opgehaalde Beverwijksche cartograaf Daniël van Breen (zie Oudheidkundig Jaarboek, Jrg. IK, afl. 1, 1940) en de met hem samenwerkende Salomon Savery, die in dezen tijd ook andere werken van den dichter illustreerde, zullen er wel niet vreemd aan geweest zijn. In de uitgave van 1626-1625 volgen tusschen „Geestige Liedekens" van Hooft, Reael, Anna Roemer Visscher, Tesselschade e.a. de zoo juist bedoelde drie liederen van Vondel, nl. „Cathrijn die met Diaen ten reye
126
B. H. MOLKENBOER O.P.
gaet" op de wijze „Periosta", het „Christelyck Vryagelied" op de wijze „Van Angenietje" en, als slot van den bundel, de romance van Corydon en Dianier op de wijze „Yets moet ick u Laura vragen" .") . De eerste twee gedichtjes zijn wél, het laatste niet met Vondels naam geteekend. Met al deze uitingen van vernieuwde levensaanvaarding had Vondel zijn plaats op den zangberg en in de cultureele beweging van Holland hernomen. Colom is daarbij zijn paranymf geweest. Men zou zich kunnen voorstellen, dat ook deze nog maar kort gevestigde uitgever den zwaar geladen dichter heeft aangemoedigd, om met zijn werk voor het voetlicht te komen, wanneer het niet duidelijk was, dat zulke prikkels overbodiger werden naarmate Vondel zich ernstiger begon rekenschap te geven zoowel van zijn eigen kracht als van de bewogen tijdsomstandigheden. Wij hebben reeds gesproken over de letterkundige samenkomsten van de laatste jaren in het huis aan de Geldersche Kade. Deze leidden o.a. tot de gemeenschappelijke lectuur en tot de vertaling van de Troades van Seneca. Zooals het destijds meer voorkwam en Vondel bijv. gedaan had met zijn poëtische bewerking van de „Aendachtige Betrachtinge", die eerst in Leblons proza vertaald was, benutte hij ook het Senecatranslaat voor een berijming van het treurspel, welke hij opdroeg aan den uit Zierikzee afkomstigen magistraat Mr. Antonis de Hubert, ter herinnering niet alleen aan de opgewekte literaire samenkomsten, die den dichter zooveel deugd hadden gedaan, maar ook als tegenbeleefdheid voor het present-exemplaar van „De Psalmen des Propheeten Davids", welke De Hubert vertaald en in 1624 te Leiden had uitgegeven'). Dien opdrachtsbrief van „De Amsteldamsche Hecuba" heeft Vondel gedateerd op den „sesten van Oegstmaend (6 Aug.) 1625", maar op dien dag moet hij al met Colom overeengekomen zijn, dat het drama bij hem verschijnen zou. Toch is het pas, volgens de jaarteekening op het titelblad, 't volgend jaar (1626) in 't licht gekomen, misschien wel omdat Colom juist in het najaar 1625 de handen en zijn pers vol had aan een véel belangrijker eigen woord van den in zijn vollen bloei geschoten treurspel- en hekeldichter, dat in elk geval als buitengewoon actueel behoorde voor te gaan: zijn Palamedes. Over de genesis van dit werk, dat den dic1iter met één slag een nationale reputatie bezorgde, kennen wij het verhaal, door Brandt uit Vondels
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
127
eigen mond opgeteekend 16) . Het kan in 't begin van zijn herleving, laat ons zeggen: medio 1624 geweest zijn, dat hij het bekende gesprek voerde met den Amsterdamschen schepen Albert Koenraet Burgh, die, doelend op een gedicht op den vermoorden Landsadvocaat, „koutsgewijs" den raad gaf: „Maak er een Treurspel van". Deze aansporing heeft alleen zin, wanneer wij veronderstellen, dat de dichter zijn vriend iets gezegd had over zijn groeienden inwendigen drang, om zich uit te spreken. Dat de gebeurtenis van 13 Mei 1619 hem terstond met bitteren weerzin vervuld had, daarvoor staat ons niet alleen Vondels heele karakter borg, maar wordt ten overvloede bewezen door de beginregels van Hierusalem Verwoest 17 ) . Wie weet, welke plannen er terstond al opgeborreld waren uit zijn diepe overtuiging, dat vergoten bloed altijd om wraak roept 18 ) ! Toen „'t heyligh Hoofd" van Oldenbarneveld op het Haagsche schavot was neergeploft en heel Europa verdoofd zat van dien slag, was er zeker in heel Holland niemand, die zich zoo overdonderd voelde als de eenvoudige burgerman uit de Warmoesstraat, die voorbestemd zou blijken, om dat religieus-politiek schandaal het onuitwischbare brandmerk op te drukken, dat het verdiende, en die door zijn moreel- en dichterlijk-schoonen schreeuw van schaamte en ergernis de éénige woordvoerder werd van het Nederlandsch geweten. Vondel was in eerste reactie volslagen ontredderd bij de belevenis, dat de vrijheid en het recht, waarvoor ons land ten oorlog heette te zijn getrokken, tot zoo'n jammerlijke aanfluiting werden door den dood van den grijzen staatsman en de gevangenneming of verbanning van zijn medestanders. De melancholie, die hem in den loop van 1620 overviel en die hem dwong, zijn ambt van diaken neer te leggen, dompelde hem in zulk een hevige depressie, dat ook zijn physiek er door werd aangetast en hij, worstelens moe, bekende genoeg te hebben van het leven, dat immers alleen maar ontgoochelingen bracht. Deze toestand was voorwaar niet bevorderlijk voor de stemming, die het politieke hekeldicht vereischt. Niet dat Vondel zijn eigen meening niet had over de ingrijpende quaesties, welke iedereen vervulden. Integendeel, zijn inzinking was juist een gevolg van een zicht op den gang van zaken zoo scherp en reëel, dat hij er den moed bij verloor. De overspanning verslapte de vitale spanningen, waaruit de felle revanchekreten zouden opspuiten, zoodra hij zich zelf geheel hervonden had. Het
128
B. H. MOLKENBOER O.P.
lijkdicht op Vorstius van 1622 en het sonnet tegen den Gomaristischen banbliksem in 1623 — beide, zooals wij zagen, wel terstond geschreven, maar pas veel later gepubliceerd, dus voorloopig angstvallig weggestopt — bewijzen zonneklaar, dat zijn verbeten ergernis over het politiek predikantendom hem ook toen wel de moordende pen in de zieke hand kon duwen. En het kleine maar belangrijke gedichtje „Op een moortpasquil", waarmee tot nog toe voor de kennis van 's dichters meening in de jaren 1620-25 te weinig rekening is gehouden, stelt het bovendien buiten allen twijfel, dat men, nog voor de Palamedes verschenen was, in het Calvinistische kamp den dichter kende als een hartstochtelijk partijganger van de onderdrukten, want anders had nooit iemand het krankzinnig denkbeeld gekregen, het aan den fanatieken Hendrik Slatius toegeschreven „Gesprek tusschen Brutus en Holland" (het eigenlijke, door Wille ontdekte Moordpasquil) op Vondels naam te doen herdrukken") . Maar overigens leeren deze korte ontladingen in haar zeldzaamheid ook, dat 's dichters tijd voor omvangrijker hekelverzen gedurende de ziekteperiode nog niet gekomen was. Die tijd lichtte aan in 1624, toen hij con revestita voce op de nog zoo versche gebeurtenissen begon te reageeren en literair zich van den beschrijvenden Du Bartas tot den dramatischen Seneca en den critischen Erasmus wendde. Tegelijk werd hij zich met weerzin bewust, dat nog geen enkele Nederlandsche dichter, zelfs de vrijmoedige Samuel Coster niet 20 ), een woord van beteekenis over 's Lands treurspel had losgelaten. Behalve wat liederen van de straat, die op vulgaire manier het slachtoffer om beurt hoonden en verheerlijkten 21) , hing er in de hoogere literatuur een beschamend silentium altum om de bloedige schim, die toch onafweerbaar de hersens van Hollands burgerij bleef doorwaren. Buiten de landsgrenzen zongen weliswaar Italiaansche, Fransche, Spaansche en Latijnsche geschriften zijn lof ') , en dit kan als een verwijt op de nalatige partijgangers hebben gewerkt. Maar nog feller prikkelde de smaad, die van Engelsch Calvinistische zijde voor en na de terechtstelling over den ongelukkigen staatsman was uitgegoten en die in straatliederen werd voortgedragen. Wij kunnen natuurlijk de vraag stellen, of Vondel bijv. de krenkende „marginall castigations", door den fanatieken predikant Holderus voor het Engelsch publiek aan Oldenbarnevelds Apologie toegevoegd, gelezen heeft? Of hij van de Lon-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
129
densche deunen op den „Murther", den „Tyger", den „half e a Papist" op de hoogte was? En vooral of- hij iets afwist van het aan Fletcher en Massinger toegeschreven drama „The tragedy of Sir John van Olden Barnavelt", dat niet enkel twee maanden na de terechtstelling geschreven, maar ook reeds in Augustus 1619 door „the Kings company" in een theater van Londen vertoond was ') ? Inderdaad zijn er maar geringe aanduidingen, dat Vondel deze straat- en theaterstukken zou hebben gekend. Maar de inlichtingsdiensten van Engeland en Holland functioneerden voldoende 24 ), om bij een alles naspeurend belangsteller als Vondel ten minste den indruk te wekken, dat de nagedachtenis van zijn held aan gene zijde van het Kanaal hartstochtelijk door het slijk was gesleurd en dat het genoemde tooneelstuk zijn beeld als van een gewetenloos eerzuchtige niet minder had misteekend dan de figuur van Maurits, die er een „prins van zeldzaam zachtgestemd karakter" heet. Alleen reeds het vage weten van deze valsche voorstellingen moet den dichter op onweerstaanbare wijze hebben voortgestuwd. Het eenige waar hij blijkbaar over geaarzeld heeft was de vorm. Moest het een hekeldicht worden in den trant van zijn later Decretum Horribile, of een vlijmend straatlied zooals weldra de Geuse Vesper, of werkelijk een treurspel, dat als weerspiegeling van „'s Lands treurspel" van 1619 zooveel meer mogelijkheden bood om beide partijen scherp tegen elkander te plaatsen? Toen Burgh Vondel aanried, er een treurspel van te maken, moet de dichter dezen vorm al overwogen hebben. Niet alleen het antwoord: „'T is noch geen tydt" geeft dat te kennen, maar ook de bekentenis uit de Voor-Reden van Palamedes: „Als myne treursangeres toghtigh was om yet wat tref f elycx te rijmen ...", wat in de editie van 1652 verduidelijkt werd met: „Toen mijn tooneelyver blaeckte om ..." Een treurspel dus. Maar een treurspel met de volle namen der betrokkenen, zooals het Engelsche, zou in ons land uitermate gevaarlijk, ja roekeloos zijn, zeker zoolang Maurits, van Aerssen, Pauw, Duyck, van Zanten, Bogerman, Trigland en allen die er hun frissche beurt moesten krijgen, nog leefden. De wenk van Burgh: „Maak het op een' anderen naam", d.w.z. met doorzichtige camouflage van de werkelijke dramatis personae achter zgn. neutrale tooneelfiguren, moet dan ook met Vondels geheime overleggingen hebben overeengestemd. Hij
130
B. H. MOLKENBOER O.P.
wist maar al te goed, wat zijn vriend Coster in 1617 met zijn Iphigenia bestaan had. Hij kende den „kneppel onder de hoenderen" van denzelfden durfal in 1620, met dat ophitsende motto: „Niemant ghenoemt, niemant gheblameert", wat als titel van een van Costers anticlericale satyren een parool geleek, afgesloten met die veiligheidsklep aan het einde: „Elck is uytlegger van zijn eygen woorden" '6 ) , waarvan straks Vondels pleitbezorger in de Palamedes-procedure zich zoo doeltreffend bedienen zou ") . Vondel overwoog dit allemaal en hij trok de conclusie, die hij later zijn Lucifer zou laten maken: „Dan is de kans gewaeght ...". Duidelijk werd de Iphigenia naar methode, vorm en inhoud zijn punt van uitgang, om „Palamedes uyt te picken" ") . Wanneer wij onder de 13 personen van Costers spel de 8 namen lezen van Achilles, Agamemnon, Calchas, Tersites, Euripylus, Palamedes, Nestor en Ulysses, dan herkennen wij daar terstond de voornaamste figuren van Vondels drama in, hoezeer de door beide dichters hun toegedachte functies verschillend zijn 28 ) . Want zijn bij Vondel Agamemnon en Palamedes de antagonisten, bij Coster staan zij naast elkaar tegenover de heerschzucht van Ulysses en van paap Euripylus, die ook bij Vondel, samen met Calchas, éen partij vormen. In „Iphigenia" echter staat Calchas aan den sympathieken kant en is met Palamedes een medestander van Agamemnon tégen Ulysses en Euripylus. Vondel heeft dus de figuren van Coster wel overgenomen, maar met een zelfstandige wijziging van hun bedoelingen en functies. Costers Reien daarentegen, ten minste die der Griecken en der Staat-Dochters, vinden wij weer eenigszins in die der Eubeërs, der Ithakoisen en der Trojaensche Maegden bij Vondel terug. Stellig stonden, zooals Jonckbloet al heeft opgemerkt 29 ), Coster zoowel voor zijn Iphigenia als voor het niet minder scherpe drama Polyxena — waarin ook de „Palamedes"-figuren Agamemnon en Ulysses en bovendien Hecuba optreden — de Troades van Seneca voor den geest, onder wier personages wij Hecuba, Agamemnon, Calchas en Ulysses vinden. Vondel nu was juist met de bewerking van die Troades -- zijn Amsteldamsche Hecuba — bezig, toen zijn ontwerp van „Palamedes" bij hem aan 't rijpen was. En dit moet hem te sterker hebben aangespoord, om behalve enkele dramatische grepen van Seneca's spel ook de voornaamste figuren daarvan als grondslag van zijn staatkundig treurspel over te nemen. Naast de genoemde parallel-figuren van de Troades en den Palamedes
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
131
nl. hebben ze ook nog Diomedes en Priamus gemeen, in het eerste drama vernoemd, in het andere onder de personen opgenomen, terwijl de figuur van den vermoorden Palamedes in Seneca's spel evenmin verzwegen blijft (Amsteld. Hecuba, vs. 1042-43, 1396-97) als de schalkheid van Ulysses (752-53) , Calchas er optreedt met zijn door Coster en Vondel uitgebuite godzalige boosaardigheid en met zijn beroep op het noodlot (521, 531) , dat den Palamedes-dichter straks zal strekken tot een prototype van de Calvijnsche praedestinatie, en er zelfs de naamklank van Duyck niet gemist wordt (993). Vondel kon zich dus door al deze van Seneca afkomstige elementen, waarvan destijds de literaire lucht verzadigd was 30) , voor het apparaat van zijn drama overvloedig toegerust achten. Maar hij was het tegendeel van een oppervlakkig samensteller. Hij wilde méer weten zoowel over de mythe van Palamedes als over de dessous van Oldenbarnevelds veroordeeling. Volgens een niet nader te controleeren „Kort Bericht" van 1736 heeft hij zich voor het een en het ander tot den heer Cornelis van der Myle gewend al ), die als schoonzoon en partijganger van den vermoorden Advocaat en persoonlijk bij het conflict betrokken diplomaat inderdaad niet slecht gekozen was. De veronderstelling ligt voor de hand, dat Vondel en Van der Myle elkander te Beverwijk ontmoet hebben, waar de laatste ten gevolge van zijn politieke bemoeiingen zich tijdelijk gevestigd had en meer dan eens gelegenheid moet hebben gevonden, om naar den geestdriftigen gast van Scheybeeck met zijn treurspelplannen te luisteren ") . Bekend om zijn vriendelijken omgang, toonde de staatsman zóoveel belangstelling in 's dichters onthullingen, dat hij hem niet enkel de noodige historische gegevens omtrent Oldenbarneveld aan de hand deed, maar ook zijn vriend den Leidschen Graecus Johannes Meursius tot een volledig aan de beste klassieken ontleend rapport over de 33). Blijkens persoonlijkheid en de sage van Palamedes wist te bewegen het breedvoerig verslag, dat de dichter in de voorrede van zijn treurspel over zijn gewonnen inlichtingen uitbrengt, is Meursius . niet karig geweest met zijn wetenschap. Een tiental auteurs, voor het meerendeel Grieksche, die den vermoorden Eubeër vorst hebben geprezen, haalt Vondel aan. Van al deze gegevens en hulpmiddelen voorzien, heeft de inwendig brandende dichter niet lang meer geaarzeld, om het zware werk der dramatizeering ter hand te nemen. Zwaar immers was het in dubbel
132
B. H. MOLKENBOER O.P.
opzicht, eerstens omdat het voor een openhartig en eerlijk man als hij buitengewoon hachtelijk moest heeten, de teedere en veelal persoonlijke quaesties, die met het proces tegen Oldenbarneveld samenhingen, op het Amsterdamsch tooneel te brengen, waar de pikanterie van politieke toespelingen hoe langer hoe meer verwacht maar ook in stijgende mate gevaarlijk werd; en tweedens omdat de noodzakelijkheid van de omsluiering zijn vernuft in de doorzichtige benutting van het Palamedesverhaal tot een uiterste krachtinspanning dwong. Maar terwijl hij zich spiegelde aan den wijzen dichter Euripides, die in zijn (verloren) drama „Palamedes" de Atheners hun moorddadigheid, aan Socrates gepleegd, „bedecktelyck verweten" had 3 ), zette hij zich aan den arbeid met de bedoeling -- zegt Brandt -- „om 't by zich zelven te houden, tot dat de tyden 't uitgeven zouden gehengen". Reëel zien wij den Palamedes-dichter volgens denzelfden biograaf voor ons: „Al zyn gedachten en verstandt inspannende, viel hy aan 't ontwerpen, ordineeren en schikken der stof f e: mengende het nieu onder 't oudt, en 't waar met onwaar; op dat hy zich niet te bloot gave, en onder de bewimpelingen der Grieksche geschiedenisse, verzierde byvoeghzels en cieraaden, moght schuilen" 5 ) . En terwijl hij zoo, hartstochtelijk, in de dichting van zijn formidabele satyre verloren zat, kwam plotseling, 23 April 1625, het verlossende bericht uit Den Haag, dat de Agamemnon van het stuk, Prins Maurits, overleden was. Wij kunnen begrijpen, hoe Vondel toen met volle vaart zijn drama voltooide en het regelrecht naar zijn uitgever bracht. Van dien uitgever, tevens drukker, Jacob Aertsz Colom, hebben wij reden om te gelooven, dat hij de opwindende fazen van de Palamedesgeboorte meer of minder van nabij heeft meegeleefd. Man van belangstelling en temperament als hij was, alles behalve banghartig en veeleer gebrand op wat lawaai en sensatie, stond hij als Waterlander zoowel in 't politieke als godsdienstige aan de zijde van den dichter, zooals, wat het laatste betreft, in den loop van 1626 nog overvloedig zou blijken 36 ) . Bovendien voelde in dien tijd van elkaar overkraaiende strijdkreten en pamfletten de boekverkooper zich in 't geheel niet afkeerig van een hekeldicht, dat om zijn genialen vorm, scherpen inhoud, moedigen toon en daverende actualiteit bij hoog en laag een indruk zou maken als een Nederlandsch gedicht nog maar zelden gedaan had.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
133
Coloms instemming met aard en strekking van het versch voltooide treurspel kwam dan ook terstond tot uiting in zijn haastigen ijver voor de onmiddellijke publicatie, waarmee hij bij den schrijver niet wilde achterblijven. Het is zeker, dat de eerste exemplaren in October 1625, misschien reeds in September gereed waren. Dit mogen wij opmaken uit het bekende feit, dat Constantijn Huygens, met Frederik Hendrik te velde voor Sluis, in een bewaard gebleven exemplaar aanteekende, dat hij het op 1 November 1625 van Vondel ten geschenke had gekregen ( „Don. Auctoris. Constanter. Slusae Calend. Novemb. 1625") . Volgens Unger was dit exemplaar niet van den eersten maar van den tweeden ) druk afkomstig 37 en afgaande op de bijzonderheden, welke de Bibliographie over den eersten druk meedeelt, komt men tot het besluit, dat deze sporen van overijling vertoonde. Colom heeft bijv. niet eens willen wachten op het gereedkomen van de koperen titelprent, want in de eerste editie ontbreekt ze, behalve dan dat ze bij enkele exemplaren is ingeplakt. Pas in de volgende uitgaven, te beginnen met die waarvan Huygens een exemplaar ontving, werd ze gelijk met den tekst afgedrukt. Ook is het volgens Unger kenmerkend voor die eerste editie, dat de in de Voor-Reden aangehaalde Grieksche getuigenissen alle in gewone letterteekens zijn gedrukt en daarna pas in Grieksche lettertypen. Dit laat met grond vermoeden, dat Colom deze typen aanvankelijk niet in zijn letterkasten had 38 ), maar toch niet wilde wachten — en Vondel waarschijnlijk ook niet — met de zoo spoedig mogelijk voorbereide publicatie. Wat de vernoemde titelprent betreft, het feit dat de uitgever haar liet ontwerpen en graveeren, is een bewijs te meer van de zorg waarmee hij Vondels gedichten ter perse legde. Wij zagen reeds, dat hij voor den „Stryd of Kamp" een plaatje van Scheybeeck liet maken; de Amsteldamsche Hecuba werd versierd met een pompeuze titelprent, ontworpen door David Vinck-Boons en gesneden door Salomon Savery, twee kunstenaars uit 's dichters Zuid-Nederlandschen doopsgezinden vriendenkring. De zooveel belangrijker Palamedes mocht natuurlijk niet onderdoen en blijkbaar in overleg met den dichter en zich geheel aansluitend bij de beschrijvende vss. 2023-2041 van het treurspel, ontwierp en sneed Savery de even gewaagde als pakkende prent van de „vermoorde onnoozelheid" met de trekken van Oldenbarneveld, begrimd door 't ongediert met open muil en pooten, maar als verdediger van de Vrijheid
134
B. H. MOLKENBOER O.P.
(hoed) en van het Recht (parckement en zegels) met een lauwerkrans door Themis gekroond 39 ) . Al kwam de prent voor het ongeduld van den dichter en den uitgever -- en wie weet van hoeveel ingewijden nog meer! — iets te laat klaar, weldra prijkte ze in alle exemplaren van de elkaar snel opvolgende oplagen, waarvan, op het eerste gezicht, deze bijzonderheid het meest verbazing wekte, dat de dichter, de uitgever en de prentsnijder geen van drieën geaarzeld hadden, hun volle namen aan het riskante geschrift te verbinden. De titel van het quarto-boekje was inderdaad voor het toenmalig publiek doorzichtig genoeg: „I. V. Vondelens Palamedes oft Vermoorde Onnooselheyd. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent". Onder het Colom-vignet: „Ghedruckt na de Copye Tot Amsterdam, By Jacob Aertsz. Colom, Boeckvercooper op 't Water in de vyerighe Colom. Anno 1625". Wij kunnen ons licht voorstellen, met hoeveel snelheid het gerucht van deze sensationeele verschijning door de stad vloog, hoeveel nieuwsgierigen zich onder de luifel van Coloms winkel samendrongen, hun stuivers neertelden en op straat al begonnen te lezen. Dat de Contra-Remonstranten ongenadig „op hun zeer wierden getast", zooals Brandt zegt, had men gauw in de gaten. „Vooral dacht het hun vremdt, dat Vondel zynen naam, onbewimpelt, op den tytel dorst stellen. Dan 't lot was gewaaght, de steen geworpen, en 't geen niet alleen geschreven, maar ook door den druk gemeen was gemaakt, kon niet uitgewischt worden, noch de Dichter zyn werk loochenen. Hy most dan wachten, wat 'er van quam" 40). Nadat wij in ons artikel over de Palamedes-procedure in dit tijdschrift X (1939) , bl. 45 vv. het verloop der nu volgende gebeurtenissen hebben uiteengezet, is het overbodig dit alles te herhalen. Wij vestigen enkel de aandacht op het feit, dat in de gansche justitieële achtervolging de namen van Colom en Savery nergens genoemd worden en Vondel alleen het volle odium van de moeilijkheden te dragen kreeg. Terwijl hij weken van spannende angst doorleefde, bleven zijn twee „medeplichtigen" ongemoeid; Colom zag daarenboven het debiet van het treurspel met sprongen stijgen, waar zijn boekverkooperswinst vanzelf gelijken tred mee hield. Want al leed hij eenige schade doordat de politie de bij hem gevonden exemplaren in beslag nam en verbrandde, hij was er slim
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
135
en brutaal genoeg voor, om dat nadeel door clandestiene herdrukken, waarvan er minstens 5 het jaartal 1625 dragen, in te halen 41) . De dichter onderging behalve de vrees voor het gerecht en de onaangenaamheden met zijn familie een boete van f 300, die hij „gewillig" betaalde, verzekert Brandt, waaruit wij mogen concludeeren, dat de uitgever niet de edelmoedigheid had zich daar iets van aan te trekken. Ondertusschen profiteerde Colom van Vondels naam, die nu op aller lippen zweefde en gaf hij in 1626, onder de drukken en herdrukken van Palamedes door, de „Amsteldamsche Hecuba" in 't licht, welke hij van het voorgaande jaar nog in petto had. Er is immers geen enkele reden, om van Brandt af te wijken, waar hij meedeelt dat de Hecuba „korts na Palamedes" verscheen 42 ) . In het voorafgaande zagen wij, dat de boekverkooper ook aan deze publicatie de noodige zorg besteedde, doordat hij er een indrukwekkende titelprent voor liet maken, die van zelf het debiet ten goede kwam. En inderdaad maakte dit treurspel met zijn larmoyante gruweltragiek den noodigen opgang, want het beleefde terstond drie uitgaven achter elkaar, twee van Colom en de derde door Emanuel van Meteren gedrukt voor den boekverkooper Manuel Colijn, die zijn zaak aan de beurs had. Op zich zelf zou het denkbaar zijn, dat Colom in zijn besognes met den Palamedes de laatstgenoemde uitgave aan Colijn had afgestaan, maar aangezien de titelprent een grove copie is van de oorspronkelijke gravure (Unger, No. 109), zijn wij eerder geneigd hier aan een frauduleuzen nadruk te denken, die Colom wel opnieuw overtuigde van het gehoor, dat Vondels vers bij het publiek had gewonnen, maar hem ook deed betreuren, dat niet alle baten in zijn lade terecht kwamen. Hij had anders, naar ons voorkomt, niet te klagen over zijn handel in Vondels gedichten en verdere uitgaven. Want toen hij zijn winstberekening aangaande de Scheybeeck-verzen, den Palamedes en de Hecuba had uitgecijferd, las hij uit het batig saldo, dat hij het winkelhuis, waarvan hij tot nog toe huurder geweest was, vermocht aan te koopen. Op 18 December 1627 werd het inderdaad voor f 11.500 zijn eigendom, in 1638 vermeerderd met een tuin plus huisje aan de Rosestraat en in 1654 met nog een perceel aan het Water voor de belangrijke som van f 30.000 43). Maar toen waren Colom en Vondel al vele jaren uit elkaar. De relatie
136
B. H. MOLKENBOER O.P.
heeft immers merkwaardig kort geduurd en zoolang geen betrouwbare documenten opheldering brengen, zal het moeilijk blijven, de juiste reden van deze snelle verbreking aan te geven. Nochtans wanneer wij acht slaan op de geldelijke voordeelen van den boekverkooper, welke hij voor een goed deel aan 's dichters openhartige uitingen te danken had, en tegelijk terugdenken aan de verkropte ergernissen, waarmee de eerste uitgever — ook een Doopsgezinde die rijk werd — Vondel vervuld had, dan begint ons wel iéts op te klaren van deze schijnbare wispelturigheid, te meer daar wij vrij duidelijk Willem Jansz Blaeu zien wenken, een drukker-uitgever, van wien de uitgebuite dichter verwachten mocht, dat hij hem een beetje waardiger zou behandelen. Maar in 't begin van 1626 liet de breuk zich nog niet aanzien, neen eer de bevestiging van hun vriendschap. Samen immers stonden Vondel en Colom aan denzelfden kant in den heftigen strijd der Waterlanders over het beschreven Woord Gods 4¢ ), die juist zijn hoogtepunt naderde, toen de lucht vol zat van het gerucht om Palamedes. Dat de dichter zich op zóó ondubbelzinnige wijze met dezen onverkwikkelijken huistwist — een der talloozen onder de Doopsgezinden van die dagen — heeft ingelaten, mogen wij zien als een opvallende afwijking van zijn gewoonte en dus als een uitbarsting van een diep gevoelde ergernis. Het was niet alleen de eerste, maar meteen de laatste keer, dat hij zoo iets deed, want het maakte hem los uit het geestelijk verband met de Waterlanders, waartoe hij zich een jaar of tien geleden vrijwillig begeven had, ja feitelijk uit alle verband met de Doopsgezinden en met de heele Reformatie. Braaf en eenvoudig lid van zijn gemeente, had hij zich enkel actief getoond in het schrijven van devote liederen en in het verzorgen van de hem toegewezen armen. De eindelooze secreties van volk-zus en volk-zoo hadden nooit weerklank gevonden in zijn dichtwerk ; zelfs de termen „bannen" en „mijden", die elk Mennist van een weinig temperament zoo makkelijk in den mond nam, gebruikte hij zelden en nimmer in disciplinairen zin ; over de gespannen verhouding met zijn strenge Vlaamsche moeder heeft hij hardnekkig gezwegen en bij de bruisende ruzie tusschen de Waterlanders en de harde Friezen in zake de Martelaarsboeken (1615-1617) 45 ) gaf hij taal noch teeken. Vondel hield niet van ruzie en gekijf ; broedertwist was hein een gruwel. Nergens toonde hij zich trouwer Doopsgezinde dan in zijn zucht naar vrede. Tege-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
137
lijk gaf hij welsprekende bewijzen van zijn vereering voor de leidende figuren van zijn gemeente: Anthonie Roscius, Lubbert Gerritsz, Jacob Theunisz, Cornelis Anslo en vooral Hans de Ries. In zijn bijschriften op hun portretten maakte hij alleen terloops en in algemeene termen toespelingen op de vele stormen, die zij hadden doorstaan om het bouwvallig Christendom te stutten en der Kercken Vreede te bewaren 46 ) . Dat was, wat De Ries en Gerritsz betreft, ongeveer in 1618 geweest, toen er zich rondom eerstgenoemden leeraar al heel wat tragiek in de Waterlandsche gemeente had afgespeeld. Sedertdien moest Vondel, aan het slot van zijn Hierusalem Verwoest, dat overloopt van dierbare doopsgezinde uitdrukkingen (vrome lieden, vreedzaem volck, ongewapent volck, arme Pelgrims, Christen Pelgrims, huysgenooten Gods, verkorene Gemeente, dun getal der vromen, Christen hoopken, Bondgenooten Gods, ons wormkens), met aldoor gewisser zekerheid vaststellen, „datmen't Christendom als in slaghoorde vind tweespaltigh staen alom" (vs. 2320-21) . Het laatste woordje geeft ons het recht om te meenen, dat van deze algemeene scheurzucht de dichter, die er trouwens middenin zat, zijn eigen broederschap allerminst heeft uitgezonderd. Het kon niet anders of een complex van teleurstellingen en onvoldaanheden moest door deze triestige ervaringen in het leven worden geroepen. Hij voelde, hoe de innerlijke banden met zijn Waterlandsche, met zijn Doopsgezinde geloofsgenooten hoe langer hoe losser geraakten. De melancolie, die hem in October 1620 noopte, om zijn diaconale bediening neer te leggen, zoodat ook uiterlijk de afstand vergroot werd, kan en zal méde door deze beproevingen veroorzaakt zijn. Was het tijdperk 1610-1620 dat van zijn doopersche hoogconjunctuur geweest, het daaropvolgend decennium zou men met een sterk woord zijn vrijzinnige periode kunnen noemen, de periode nl. van zijn humanisme, van zijn strijd tegen eiken vorm van clericale overheersching, van zijn bewondering voor onze groote onderdrukte staatslieden, van zijn bemoeienis met de actueele politiek in binnen- en buitenland, van zijn vrijmoedige critiek op regeeringspersonen, van zijn heroïsche zangen voor den krijgsman Frederik Hendrik, van zijn kwinkeleerende liederen voor het Oranjehuis en van zijn vernietigende hekeldichten. Gedurende heel dit tijdsverloop is zijn aandacht voor kerkelijke en geestelijke aangelegenheden in hoofdzaak negatief. Van zijn devotioneele verzen is na 1621 geen
138
B. H. MOLKENBOER O.P.
sprake meer. Hij gaat op in al die uiterlijke belangen der Nederlandsche gemeenschap, waar een zuiver Doopsgezinde zich niet dan uit noodzakelijkheid mee mocht afgeven. In het midden van deze merkwaardige overgangsjaren nu ziet hij de dogmatische zifterij van twee autarchische Waterlanders, den kleermaker Nittert Obbesz en den leeraar Hans de Ries, zich tot een onweer samenpakken, dat hem overrompelt en verschrikt. De eerste, Sociniaansch besmet, poneerde, dat alleen de Bijbel het Woord Gods is en dat er buiten dit beschreven Woord geen ander Woord ( dus geen Verbum Aeternum, Filius Patris) bestaat. De Ries, steunend op het Christelijk Drieëenheidsgeloof, hield vol, dat er tweeërlei Woord Gods is, nl. het geschreven Woord (de Bijbel) én het Ongeschapen Woord (de Zoon Gods) , maar dat het eerste op zich zelf niet meer dan een doode letter mag heeten en dat het pas leven krijgt en ter zaligheid leidt door de inwendige uitspraak van het Eeuwig Woord, door de individuëele voorlichting van den H. Geest. M.a.w. naast de Bijbelopenbaring voor iedereen werd er een afzonderlijke persoonlijke openbaring vereischt, wilde men met die eerste iets ter zaligheid bereiken. no stonden de menschelijke, door geen enkel gezag gedekte meeningen tegenover elkaar, waar Vondel als huisgenoot des Waterlandschen geloofs volledig van op de hoogte was. Niet alleen was hij volledig op de hoogte, maar hij had er ook zijn meening over. Wanneer Leendertz beweert, dat de dichter aard en strekking van dien strijd niet volkomen begreep 47 ), dan zijn wij geneigd te vragen, of deze biograaf er zelf veel van door had. Door een zuiver onderscheidend inzicht geleid, was de dichter het niet met Nittert eens in zijn anti-trinitarische negatie van Christus als het Eeuwig Woord des Vaders, maar wèl in zijn pleidooi voor het geschreven Woord Gods als regula f idei; want wat hij voor alles noodzakelijk achtte was een onbetwijfelbaar zekere norm voor het Christelijk leven, geen drift, geen droom, geen inbeelding, hoe heilig misschien ook bedoeld, maar „vastigheijd" (Antidotum, vs. 26) van weg, klaarheid van licht (96, 102) en een staf, waarmee wij getroost naar ons Einddoel kunnen wandelen (104-106) . Met Hans de Ries belijdde hij de Godheid van Christus als het Eeuwig Woord, maar dit Woord ligt weerspiegeld in den Bijbel. Omdat Christus het Eeuwig Woord is, daarom laat het heilig Boek, hoezeer ook in letters uitgedrukt, nog niet
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
139
na Gods Woord te wezen. De Bijbel is Gods Woord, op een controleerbare manier uitgedrukt en tot ons gekomen. Hij die schermt met een „innerlycken Geest", biedt geen enkelen waarborg, dat hij niet lijdt aan zelfbedrog; hij geeft zich over aan puur subjectivisme en loopt gevaar, dat hij de waarheid ten onderste boven ziet (24-28) enz. De overtuiging van deze meeningen drong Vondel ze uit te spreken in een gedicht, dat een heel afzonderlijke plaats onder zijn hekeldichten inneemt. Wie met Bakhuizen van den Brink van oordeel is, dat „Antidotum. Tegen het vergift der Geestdryvers. Tot verdedigingh van 't beschreven woord Gods" 48 ) „bijna alle geestigheid mist" 49 ), legt er een wel héel zonderlingen maatstaf voor aan, want niet voor de grap of om een lachsucces, maar uit bloedigen ernst en diepe bekommering zijn deze brandende regels geboren. Ook streefde Vondel er geen „dichterlijke waarde" mee na, door Kuhler en Wijnman 50 ), bovendien ten onrechte, aan het stuk ontzegd, maar zuiverheid en vooral zekerheid van zijn Christengeloof. Hij leverde volgens de juiste opmerking van De Klerk „een geharnaste verdediging van het gemeenschappelijk Schriftuur-geloof" van Calvinisten, Remonstranten, Papisten en Mennonieten 51) en als hij dat deed met drift, dan vast niet zonder geest, vast niet zonder schoonheid, zooals ieder onbevangene uit het stalen rhythme van zijn als een leger aanrukkende aforismen, uit zijn beeldspraak, zijn Bijbelkennis en de weldadige rust van de slotverzen (105-108) kan voelen. Zoo gezien blijft het Antidotum een van 's dichters belangrijkste uitingen zijner geloofsontwikkeling. Het gedicht openbaart ook zijn scherpen blik op den cardo quaestionis der geheele Reformatie, waarvan immers de Doopsgezinden niet anders dan een schakeering zijn. Want Vondel heeft er de hachelijke consequenties van den spiritus privatus, die in moderne taal religieuze ervaring heet 52) , in bloot gelegd. Hij zag, dat, als het erop aankwam, de Menniste leiders in hun persoonlijken gezagswaan tot even gevaarlijke verwarringen in staat waren als welke overigens verfoeide groepeeringen ook en hij beriep zich, hardhandig maar niet onjuist, zoowel op de Amsterdamsche Naaktloopers als op de Duitsche Swenckfeldienen, om De Ries c.s. toe te schreeuwen, dat hij op den verkeerden weg was. „Vondel besefte het gevaar van een beweging die individueele exaltatie wou maken tot een hof van laatste instantie
140
B. H. MOLKENBOER O.P.
in geestelijke dingen" 53) en daarom was het door Nittert Obbesz in zijn „Raegh-besem" uit kardinaal Bellarminus geciteerde woord hem uit het hart gegrepen: „Wie sal my versekeren dat de Weder-dooper niet en lieght, als hy seydt, dat hy van de geest aengeblasen wordt; maer ghenomen dat hy niet en lieght: door wat middel sal ick die geest bekennen, dat het de geest des lichts is, en niet der duysternissen?" '). Men mag zeggen, dat Vondel zijn meening kras en vierkant heeft uitgesproken tegenover een vereerd en vroom leeraar als Hans de Ries, die, zonder de fatale gevolgen van zijn subjectivisme te begrijpen, zijn Waterlanders stijfde in hun reformatorische neiging tot eigen inzicht en die hun hang naar „mystiek" zooveel te bedenkelijker maakte, omdat zij „geen theologen en geen dogmatici", maar weinig geschoolde individualisten waren 55 ) . Vondel achtte tegen deze smetstof een krachtig en snelwerkend tegengif noodig. Dat hij niet aarzelde, maar het geneesmiddel toediende toen de koorts onheilspellend was opgeloopen, getuigt van zijn moed, omdat hij er niet alleen het meerendeel zijner geloofsgenooten mee aanviel, maar vooral omdat hij den man in het gezicht weerstond, die door overmaat van autoritair individualisme zich den naam „paus Hans" had verdiend. En ten slotte, bij het uitrazen van den binnenkerkelijken storm voelde Vondel behoefte om zijn eigen hart tot rust te brengen. Het ontmoedigende van deze nieuwe ellende zat hem hoog. Wat krijgt een Christen niet te verduren, mijmerde hij in zijn ontgoocheling; hoe wordt hij beproefd en afgemat; na het eene wee volgt het andere! Het is of de dichter de lange reeks zijner kwellingen voor zich ziet: Dordt en Oldenbarneveld, de kwijnende ziekte, de moeilijkheden om Palamedes en nu weer deze twist onder de broeders der olijftakken ... Geen wonder dat zijn overkropte gevoelens zich langs zijn pen een uitweg zochten. Het gedicht, blijkbaar met haast gedrukt, verscheen in den aanvang van 1626, als een vliegend blaadje in plano, gezet in twee kolommen met gothische letter, en was enkel door Vondels (nu wel voldoende bekende) initialen I.V.V. onderteekend. Vlak daaronder plaatste, ostentatief als een dorpskoster op een bidprentje, de uitgever zijn vollen naam: „Iacob Aertsz. Boeckvercooper in de vierighe Calom". Wat dezen tegenstander van De Ries tot de publicatie bewogen heeft: sensatielust, wraakzucht of winstbejag, valt moeilijk te zeggen; moge-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
141
lijk werkten al deze gevoelens samen en zeker werd hij niet door de eerlijke motieven van den dichter gedreven. Colom wilde op zijn manier een figuur zijn in het geding. Kort tevoren was hij in het krijt getreden door de eigenmachtige uitgave van den „Raegh-besem". Dit geschrift van Nittert Obbesz — een stel vragen aan Hans de Ries, maar door Obbesz zelf beantwoord — had Colom door tusschenkomst van een „Vrunt" ( al of niet Jan Theunisz) in handen gekregen en het laten verschijnen zonder voorkennis van den auteur en met toevoeging van den langen fellen titel, dien Theunisz of de uitgever er voor had uitgebroed 56 ) . Dat Vondel door Colom over dien Raegh-besem was ingelicht mogen wij wel aannemen en het is ook duidelijk, dat het Antidotum mede daardoor is uitgelokt. Uit den titel van het eerste geschrift blijkt het en ook uit den „Nicodemus" van het gedicht, vs. 76, die wel door den „Nicodemus Letterknecht van Wt-geest" van den Raegh-besem zal zijn verwekt en niet omgekeerd 57 ) . Daarom kan het „Aris kint", d.i. Jacob Aertszoon Colom, die voor zijn theologische bemoeienis een huistwist met zijn vrouw overhad, gemeend hebben, dat ook de uitgave van het Antidotum hem toekwam, en hij moet er te begeeriger naar geweest zijn, naarmate Vondel door zijn vorige nog volop actueele gedichten aan beteekenis had toegenomen. Colom had nu eenmaal den loop van den „Vondel-uitgever" en daarvan wilde hij als zakenman profiteeren. Of Vondel er zelf evenveel voldoening van beleefd heeft, lijkt zoo zeker niet. Men heeft nog nooit de vraag gesteld en dus ook niet beantwoord, of het vers, eenmaal op papier staande, den dichter niet ontfutseld is en of het niet als een pikant sensatie-nummer in Coloms luifel hing voor Vondel het wist. Het zou zelfs kunnen zijn, dat de openhartige man dezen gang van zaken betreurd heeft, dat wil zeggen: niet het schrijven van zijn gedicht, maar de overijlde publicatie daarvan. Want, al vinden wij in geen der talrijke pamfletten, die pro en contra over Amsterdam werden uitgeschud, het Antidotum of zijn schrijver vermeld, het kan toch niet anders, of de gemeenteleden, die in overgroote meerderheid De Ries bleven aanhangen — de „Hansijten", volgens Jan Theunisz — moeten den dichter er minder vriendelijk op hebben aangekeken. Als „Mennoos Armer knecht" 58 ) door zijn Palamedes reeds in opspraak, door de Gomaristen gehaat, door de Arminianen gewan-
142
B. H. MOLKENBOER O.P.
trouwd en afgewezen, kwam Vondel ook bij zijn geloofsbroeders in een vreemd licht te staan, nu hij samen met den tamelijk onbeschaamden Colom, in tegenspraak met vroegere woorden van hulde, tegen den hooggeschatten leider te velde trok. Misschien waren er wel, die hem ervan verdachten, dat hij niet minder dan Colom uit eigenbaat had gehandeld, zooals men hem immers verweet, den Palamedes te hebben uitgegeven „op hoop van grooter winst dan al sen Couse-Craem" 59) . Brandt vermeldt in zijn Vondelleven het Antidotum niet, maar hij deelt mee, dat de dichter na het verschijnen van Palamedes en van Hecuba opnieuw „in een diepe zwaarmoedigheit viel, die de Geneesmeesters melancholia hypochondriaca noemen, omdat ze haaren oorsprongk heeft uit het ingewandt. Hier uit ontstondt een bange droefheit zonder reden, en mymering, die hem tot alles onbequaem maakte; zoo dat hy een geruimen tydt geen pen op papier kon zetten; dikwils wenschende te weeten, hoe een vroolyk mensch te moede was" ' 60 ) . Dat de dichter zich in de tweede helft van het jaar 1626 in dezen toestand moet hebben bevonden, blijkt uit de feiten, dat hij in de eerste helft zijn kwinkeleerend „Oranje-May-lied" en den machtig juichenden „Geboortklock" schreef, en ten andere voor die tweede helft niet meer dan twee kleine gedichten genoteerd staan, nl. de „Bede aen de Opper Vyanden van de Voorstanders der Vryheydt tot Leyden" en de „Waterbel of Verziert Gerucht" 67) . Deze gedichten zijn allebei uitingen van geweldige bitterheid en ergernis. Had het eerste een zakelijke en objectieve oorzaak — de gestrengheid der Leidsche „Gewetens-beulen" tegen de Remonstranten — het andere schijnt uit een persoonlijk krenkende ervaring te zijn ontstaan. Het ontmaskert den aard van de „Logen-f aem", van een lasterpraatje, dat, van mond tot mond gaande en door iedere „blaeskaeck" aangevuld, tot zoo iets monsterachtigs uitgroeit, dat het ten slotte als een waterbel uit elkaar spat en zijn eigen leegheid bewijst. De W.B. teekent bij deze uitbarsting aan, dat het niet bekend is, of er een bijzondere aanleiding toe was geweest. Ongetwijfeld blijft het meer of minder riskant ernaar te gissen. Maar toch lijkt het ons niet vermetel, dit gedichtje, dat zoo'n sterk persoonlijken klank heeft, met den nieuwen aanval van zwaarmoedigheid in verband te brengen, die dan, volgens het beeld van deze ziekte, met vlagen van zelfverwijt, wantrouwen en al te groote gevoeligheid voor de praatjes der menschen gepaard is gegaan. Bij een
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
143
voor deze psychose ontvankelijk type, als Vondel tot zijn veertigste jaar geweest is, mogen wij hier een reactie in zien op de voor hem zoo schokkende gebeurtenissen van het halfjaar 1625-1626. Het einde van den Waterlandschen strijd was voor Vondel, dat hij zich van zijn doopsgezinde broeders heeft afgewend. Terecht noemt Kuhler het Antidotum een „keerpunt" in 's dichters leven 6 ) . Brandt geeft te kennen, dat de apathie in 1627 weer overwonnen was. Inderdaad zien wij Vondel van dan af een wonderbaarlijke activiteit ontwikkelen, die vooral zijn belangstelling voor het openbaar leven der Republiek en voor den krijgsroem van Frederik Hendrik weerkaatst. Ook door zijn persoonlijke, fel-geestige hekeldichten bewijst hij, dat alle neerslachtigheid geweken is. Vondel gaat heelenal op in de wereld om hem heen. Er waren per slot van rekening belangrijker en amusanter dingen dan de eeuwige bisbilles der zedige Mennisten, die op hun beurt van publieke aangelegenheden afkeerig waren. De twist over het beschreven en onbeschreven Woord smeulde nog tot 1630 voort, maar Vondel sloeg er geen acht meer op, terwijl de geloofsgenooten voelden, dat deze broeder, die vol was van tooneel, oorlog, politiek en calvinistische quaesties, van hen vervreemdde, ja niet meer tot hun clan behoorde. Ook de relatie met den boekverkooper Jacob Aertsz Colom breekt na het Antidotum plotseling af. Evenals na zijn vrijwording van Dirck Pietersz Pers zal de dichter een zucht van verlichting geslaakt hebben. Nooit of nergens heeft hij den naam van zijn tweeden uitgever vermeld, wat hij, al was het dan spottend, van den eerste wèl gedaan had. Het is, of Vondel er prijs op stelde, zoo gauw en zoo ver mogelijk afstand te nemen van den man, in wien hij zich vergist had. Colom had de profijten van Vondels gewaagde pen royaal naar zich toe gerekend, zonder dat er aanwijzingen zijn, dat hij den voordeeligen dichter met eenige generositeit of zelfs rechtvaardigheid behandeld heeft. Trouwens ook Jeremias de Decker was later het slachtoffer van Coloms gierigheid ') en als Vondel eenmaal klaagt over de „gewinzucht zommiger boeckverkooperen, meenende uit mijnen naem winst te trecken", dan spreekt hij een oude ervaring, een lang verkropte ergernis uit. Bovendien is het van Colom bekend, dat hij zich door brutale nadrukken aan het recht zijner gildebroeders, met name van Willem Blaeu en van Johannes Naeranus,
144
B. H. MOLKENBOER O.P.
vergreep 84 ), en zulke oneerlijke uitgeverspractijken hebben den roskammer van eigenbaat natuurlijk met weerzin vervuld. Coloms rijkdom, waaraan Vondel met anderen een luchtje waarnam, manifesteerde zich, als wij zagen, niet enkel in den aankoop van perceelen, maar ook in de burgermansijdelheid van zijn collega en in menig opzicht zijn dubbelganger Pers, nl. om zijn portret te laten maken. Het stelt hem, niet zonder zelfbehagen, als zeevaartkundige en cartograaf voor, op rijpen maar nog krachtigen leeftijd. De katholieke Dirck Matham sneed er een fraaie gravure van s5 ) en, bij gebrek aan beter, versierde de geconterfeite zelf het met de diepzinnige rijmregels, die wij al leerden kennen. Toen Colom op 13 Mei 1673 in de Oude Kerk te Amsterdam begraven werd, waren zijn beide zonen en vakgenooten Johannes en Arnold hem al in den dood voorgegaan. Hij leefde voort in Arnolds kind Jacob Aertsz Colom (1652-1699), die echter grootvaders eigenschappen voor zich zelf zoo verdeelde, dat hij, begonnen als boekverkooper, eindigde als man van de zeevaart ") . B. H. MOLKENBOER O.P. (Wordt vervolgd.) AANTEEKENINGEN. 1) Over Jacob Aertsz Colom, zie Mr. H. F. Wijnman in N. Ned. Biogr. Wbk. IX, 156160; ook De Boekhandel enz. van Kleerkooper en van Stockum, bl. 138-146. 2) Gewoonlijk duidt Colom op de titelbladen van zijn uitgaven als plaats van zijn winkel aan : „Opt Water", maar op Vondels „Stryd of Kamp" vermeldt hij : „Boeckverkooper, woo. nende aen de Nieuwe-Brugge". D. P. Pers, die, ook aan 't Water, slechts drie huizen van hem af woonde, gaf in Den Gulden Winckel als adres op : „by d' oude Brugge" en voegde er op latere uitgaven bij : „recht over de Korenmerckt". Op de stadskaart van Balth. Flor. van Berckenrode (1625) ziet men inderdaad de Koren-merckt (of Koren-beurs) vlak naast de Oude Brugh liggen en volgens den plattegrond, door Wijnman geteekend in het Jaarboek Amstelodamum XXV, 1928, bl. 35, ligt de zaak van Pers, het derde huis in de Oudebrugsteeg, heel dicht bij die van Colom op den hoek van de Mandemakerssteeg. Coloms Nieuwe Brug moet dus identiek zijn met de Oude Brug van Pers. Onmiddellijk naast Pers (rechts, naar het tgw. Centr. Station toe) woonde de boekverkooper J. E. Cloppenburgh, daarnaast (hoek Oudebrugsteeg) diens gildebroeder Michaël Colijn, en twee huizen verder in deze steeg was de befaamde herberg „D' Os in de Bruyloft" van den Waterlandschen Doopsgezinde Jan Theunisz. In het andere hoekhuis van Het Water en de Mandemakerssteeg (links, naar den Dam) was de zaak van W. Blaeu gevestigd en pal daarnaast die van zijn concurrent Jan Jansz (Janssonius), waarover later meer. 3) Ook Coloms beide zonen waren boekverkooper. De oudste Johannes (1623-1654) vestigde zich op den Dam en bediende zich van zijns vaders' firma-naam „De vuyrige Colom"; Arnold, de jongste (1624-1668), noemde zijn zaak op de Texelsche Kay „De lichtende Colom"; N. Ned. Biogr. Wbk. IX, 161 en 155.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
145
4) Tengnagel vernoemt hem op bl. 65 (2de str, vs. 5) tegelijk met (waarsch. Joan) Blaeu. De andere drukkers of uitgevers, met meer of minder grond aldaar als dichters voorgesteld, zijn (Jacob) Liskali (Lescaille), (D. P.) Pers, (J. E.) Cloppenburgh, (Johannes of Jacobus) van den Berg, (Otto) Smient, (Willem) Stam, (Jacob) Vinkel, (Michaël of Manuël) Kolijn, (Dirck of Tymon) Houthaeck en Klaes Pels. 5) Afbeelding en versje in W.B. II, bl. 612. S )) W.B. IV, bl. 209. 7) Unger, Bibliographie, no. 106. 8 ) Ib. no. 112-118. 9 ) Ib. no. 107-108. 10) Op de titelbladzijde draagt deze uitgave het jaar 1625, maar op de daaraan voorafgaande en blijkbaar voor deze ed. gesneden titelprent staat in Rom. cijfers 1626. 11) Voor Jan Theunisz zie Mr. H. F. Wijnman in Jaarboek Amstelodamum XXV, 1928, bl. 29-123. Jacob Theunisz was degene, die in 1620 het ambt van diaken van Vondel „uit liefde" overnam. Voor zijn zonen Roscius en Lambert zie N. Ned. Biogr. Wbk. VIII, 1272 en 918. 12) W.B. II, bl. 482. 13) Ib. bl. 486. Het middeleeuwsche van dit gedicht zit vooral in het Kuischheidsslot, een feodale burcht met slotpoort en tinnen, driedubbele gracht (gelijk Scheybeeck in werkelijkheid had) en een valbrug, en met zalen vol fresco's en gobelins. Na een uitdaging met den toegeworpen handschoen wordt het kasteel formeel door een groote heirmacht met speer en pijlen belegerd (berend) onder aanvoering van een maarschalk, waartegen de slotvrouwe uittrekt op haar witten telganger, terwijl de bewoonsters vol spanning uit de hooge vensters toezien als naar een valkenjacht. Een oogenblik denkt men aan het „nobile castello" van Inferno, IV, 106 vv., hoewel de overeenkomst enkel uitwendigheden betreft. 14) W. B. II, bl. 497, 499 en 501. 15 ) Ib. b1. 534. 16) Leven van Vondel, ed. Verwijs, bl. 24 vv. 17) Bij de opvatting van Muller, Sterck, de Klerk en Verwey, dat Hierusalem Verwoest toespelingen op den dood van Oldenbarneveld bevat, sluit zich Kuhler aan, Gesch. v. d. Doopsgezinden in Nederland, II, 1 (1940), bl. 51. 18) Vgl. Den Gulden Winckel, LII, LXVIIII; Warande der Dieren, XXXII, CIV (waarin het motief van den Palamedes) en zie de inleiding van Hierusalem Verwoest, W.B. II, bl. 83. 19) W.B. II, bl. 756, waar het met een ? op 1625 geplaatst wordt. Vondel publiceerde het 't eerst in Poëzy, 1650, bl. 506. Het „Gesprek van Brutus en Holland" komt 't eerst voor in een Antwerpsch pamflet van 1620 „door toedoen van Slatius, die de verzamelaar en ... zeer waarschijnlijk ook de dichter zal zijn". Trigland gaf er na den aanslag op Maurits ruimer bekendheid aan en het „zal eerst daarna, vermoedelijk door een nabetrachter, weer eens zijn afgedrukt, en toen met den naam of een aanduiding van Vondel zijn verbonden"; aldus J. Wille in de Vondelkroniek, IV, 1933, bl. 122. 20) Coster schreef, wellicht in 1619, een zeer kort „Grafschrift" op Oldenbarneveld, Samuel Costers Werken, ed. R. A. Kollewijn, Haarlem, 1883, bl. 611. Het erg middelmatige „Liedeken" op denzelfde, bl. 617, is, naar Kollewijn vermoedt, niet van Costers hand. 21) De titels van een aantal pamfletten pro Oldenbarneveld vermeldt Fred. de Vry in zijn Historie ofte Kort ende waerachtich Verhael van den Oorspronck ende Voort-ganck der Kerckelijcke Beroerten in Hollandt", Amsterdam, 1621, bl. 85, lees bl. 111. Voor ZuidNederlandsche satyren zie Maurits Sabbe, Brabant in 't verweer, Antwerpen,1933, bl. 36 vv. 22) In de „Historie van het Leven en Sterven van heer Johan van Olden-barnevelt waerachtelijck beschreven door een Liefhebber der Waerheyt", die zich onder de opdracht aan de Burgemeesters van Rotterdam teekent met R. de C. P. T. (= Roeland de Carpentier), anoniem uitgegeven door Joh. Naeranus te Rotterdam, 1648, staat op bl. 338-366 een aantal
146
B. H. MOLKENBOER O.P.
„Getuygenissen uyt verscheyden Autheuren" over Oldenbarneveld bijeen. Op de laatste ongepagineerde bladzijden van dit Remonstrantsche werk wendt de schrijver zich ironisch tot de Rotterdamsche Burgemeesters (ook de opdracht aan hen blijkt sarcastisch bedoeld te zijn), om de vrijmoedigheden van zijn apologie te verdedigen met een beroep op Vondels Palamedes, die „met naem van Autheur en Drucker" getollereerd is, „ende noch verscheyden andere Versen, Rijmen en Liedekens, tot lof en beklag over de onschuldige doodt van Johan van Olden-Barnevelt", waarvan er enkele worden opgenomen, nl. Vondels Jaer-Getyde, Geuse Vesper, Op het Treur-spel van Palamedes („Ten leed geen seven jaer ...") en, zonder titel, de als werk van Vondel betwijfelde T'Samenspraeck tusschen Phocion, Pater Patriae en Seneca. Van deze vier gedichten is alleen het eerste met I. van Vondel geteekend. Op het titelblad is bij wijze van motto nog het uit Euripides vertaalde versje „De tijd en heeft" enz. uit Palamedes' Voor-Reden overgenomen. 23) Zie hierover de Inleiding van De Tragedie van Johan van Oldenbarneveld naar het Engelsch van John Fletcher en Philip Massinger vertaald door A. J. Barnouw, Amsterdam, 1922, en R. Fruin, Verspreide Geschriften, IX, den Haag, 1904, b1.110-126. 24) A. J. Barnouw: Vondel, Haarlem, 1926, bl. 60. 25) Samuel Costers Werken, Iphigenia, 1617, bl. 221; Nederduijtsche Academijs Niemant ghenaemt, Niemant gheblameert, 1620, bl. 471. 26 ) Brandt, bl. 30. 27) J. F. M. Sterck zegt in W.B. II, bl. 13: „Costers Iphigenia kan als een voorlooper van Palamedes worden beschouwd ... De herinnering aan Costers spel is onmiskenbaar in wording van Palamedes". Even daarvoor, bl. 11, over de door Vondel vertaalde Troades: „Deze tragedie laat ook al de wording van Palamedes gevoelen". 28) Coster, die uitsluitend tegen de predikanten ageerde ter verdediging van zijn Academie, had met Euripylus het oog op Trigland, die, vlak na zijn verbanning uit Amsterdam, hij de opvoering van 1630 tot groot vermaak van het publiek ook uiterlijk werd nagebootst. Men heeft vermoed, dat het in de latere edities groot gedrukte woord „ge-UYTERT" (vs. 1689) op Utrecht, meer speciaal op den Luitenant Gouverneur van Utrecht, graaf Ernst Casimir, doelde. Ook voegde Coster er in den druk van 1630 Pultarxis (= vertaling van Cloppenburgh) en Ariadeps (= Ariaen Smout) aan toe, Kollewijn, bl. 294 en 633-34. Bovendien wordt op de van elders in Holland gekomen predikanten met den term „vreemdelingen" (vs. 1594 vv.) gedoeld. De andere figuren van Iphigenia worden nergens als dubbelgangers van bepaalde persoonlijkheden uitgelegd. 29) W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Letterkunde, III, Groningen, 1889, bl. 241. 30) J. A. Worp, De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, Amsterdam, 1892. Dat Vondel met zijn Amsteldamsche Hecuba geen directe polemische bedoelingen tegen de predikanten gehad heeft, zooals Jonckbloet, a.w. bl. 264 beweerde, kan men D. C. Nijhoff in zijn „Vondels Hecuba, Gebroeders en Maria Stuart aesthetisch-critisch beschouwd", Utrecht, 1886, bl. 19-36, toegeven, maar het causaal verband van die vertaling met den Palamedes valt niet te loochenen. 31) J. v. Vondels Palamedes enz. t'Amersfoort. By Pieter Brakman, Boekverkooper, 1736. Dit „Kort Bericht" staat vlak achter de lijst van „Personaedjen". 32) Over Cornelis van der Myle zie Bartelds in N. Ned. Biogr. Wbk., VIII, 1192-1198. Uit dit art. blijkt, dat van der Myle, gehaat door Fr. van Aerssen en verdacht bij Maurits, in Febr. 1620 naar Goeree werd verbannen, maar door invloedrijke vrienden, o.a. Meursius geholpen, zich in 1623 naar Beverwijk mocht begeven .en vrij door Holland reizen. Deze bijzonderheden geven het bericht der Amersfoortsche uitgave voldoende waarschijnlijkheid, om er op te mogen bouwen. De herkomst van dat bericht blijft intusschen duister. In de
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
147
Am. uitgaven van 1705 en 1707 komt het onder de door Penon (Vondels Hekeldichten, Groningen, 1873, bl. 160 vv.) grootendeels aan Brandt toegeschreven aanteekeningen niet voor, maar daarom hoeft het nog niet valsch te zijn. 33) Over J. Meursius zie H. Brugmans in N. Ned. Biogr. Wbk., VII, 872-73. 34) Palamedes. Voor-Reden. W.B. II, bl. 612, r. 68-71. 35) Leven, bl. 25. 36) Kiihler, a.w. bl. 51. 37) Volgens de Bibliographie (No. 113) is deze druk de 2de. Het jaartal 1626 dat er op staat moet een ante-dateering zijn, omdat in éen dezer ex. Huygens zijn aanteekening van 1 Nov. 1625 schreef. Opvallend mist van al de 7 eerste door Unger opgegeven edities (112-118) deze alleen de aanduiding „na de Copye". Dat Vondel zich zoo haastte om een ex. van zijn Palamedes aan Huygens te sturen, die toen inderdaad met den Prins door Zeeland reisde (vgl. het gedicht „Iter principis a 21 Octobris usque ad IX Novemb. 1625", waarin Sluis vs. 75 en 79 vernoemd wordt; De Gedichten van C. Huygens, ed. Worp, Arnhem, z. j., II, b1.128) en dus in de onmiddellijke omgeving van den pas opgetreden Stadhouder te brengen, pleit voor het vertrouwen, dat de dichter in Fred. Hendrik stelde. Brandt verhaalt, dat de Prins, die zich door van der Myle het drama liet voorlezen, wel eens den indruk vreesde, dat hij „van Palamedes volk waare" (Leven, bl. 32). 38) Ook in de 4de ed. zijn de Grieksche aanhalingen met gewone letter gedrukt (Unger, No. 115), wat misschien eveneens als een symptoom van haast en drukte is te begrijpen. 39) Salomon (de) Sav(e)ry (1594-1664) heeft later nog verschillende uitgaven van van Vondel van een titelprent voorzien; vgl. de Lucifer-ed. van de Zwolse Herdrukken (7de dr. 1935), bl. 145. De prent van de Amsteldamsche Hecuba is gesigneerd met „S. Savery sculpsit" en „DVB 1625", waaruit dus blijkt dat Savery's gravure naar de teekening van D. Vinck-Boons was. Op de prent van den Palamedes leest men alleen „Saverij fec."; dit moet beteekenen, dat de plaatsnijder ze naar zijn eigen teekening graveerde. In sommige ex. van den 4den druk is de naam van den graveur uitgeslepen, die in de volgende edities geheel wegblijft. Denkelijk vond Savery dat veiliger. 40 ) Leven, bl. 27. 41) Het is niet gemakkelijk, precies het aantal Palamedes-uitgaven van Vondels leven, vooral van die tot 1652, vast te stellen. Unger beschrijft tot 1634 negen edities van Colom, waaronder er 6 zijn met het jaar 1625 (Nov. 112, 114-118), 1 met 1626 (No. 113), 1 van 1630, zonder aanduiding van drukker of uitgever, dus waarsch. een geheime nadruk, met een gecopieerde titelprent, die van Claes Moyart kan zijn (No. 119) en 1 van 1634 (No. 120). Onder ditzelfde No. vermeldt hij nog edities van 1640, 1645, 1657 en 1663, maar zegt er geen enkel ex. van gezien te hebben. Daarna komt de zoo sterk gewijzigde uitgaaf van 1652 bij Abraham de Wees No. 121-126, waarover J. L. Walch, De varianten van Vondel's Palamedes, 's Gravenhage 1906. Alles bij elkaar noemt Unger 22 uitgaven, maar er waren er zeker meer, bijv. de door Brandt vermelde „nieuwe druk met een kleener letter" (Leven, bl. 32), die waarsch. dezelfde is als de door Niellius op 12 Dec. 1625 vernoemde „tweede druck sonder naem van plaets of drucker" met „kleijnder letter"; Vondelkroniek, X, bl. 53. Het door Brandt weergegeven gerucht is wellicht dan toch niet zoo heel ver van de waarheid: „Jaa men houdt dat dit treurspel binnen weinig jaaren ontrent dertigh maaien werdt gedrukt", Leven, bl. 32. 42) W.B. II, bl. 529; Brandt, bl. 32, vgl. J. W. Muller „Wanneer zijn Vondel's Palamedes, Geusevesper en Transformatie geschreven?", Tijdschr. Ned. T. en L. dl. L (1931), afl. 4, bl. 301. Hoewel het jaar 1626 op den titel geen stellig bewijs is voor den druk van dat jaar (het kan immers evenals de 2de ed. van Palamedes een antedateering zijn), schijnt toch de omstandigheid, dat op het titelblad een tekst van Euripides in Grieksche letters voorkomt,
148
B. H. MOLKENBOER O.P.
voor 1626 te pleiten, wanneer ten minste de hypothese houdbaar is, dat de ontstentenis van Grieksche letters in de le ed. van Palamedes Coloms aanvankelijk gebrek aan die typen bewijst. Intusschen blijft het vreemd, dat de Grieksche tekst op de 2de ed. van Hecuba heelemaal is weggelaten. 43 ) Kleerkooper, bl.139. 44) Kuhler, Gesch. v. d. Doopsgez. II, 1, b1.162. 45) Ib. bl. 97 vv. 46) W.B. I, bl. 776, 777. 47) P. Leendertz Jr., Leven v. Vondel (1910), bl. 112. 48) W.B. II, bl. 808. In Poezy, 1650, bl. 421 is de titel: „Geneesdrank der Geestdrijveren". De eerste redactie verscheen ook in „Tooneel de gheest-drijvers", Haarlem, bij Dominicus Jansz de Gaver, 1657. Zie voor verdere drukken Unger, Bibl. No. 162 en W.B. II, bl. 896. 49) Vondel met Roskam en Rommelpot, 5de dr., Den Haag, 1913, bl. 84. 50) Kuhler, bl. 160; Wijnman, Jrb. Amstelodanum XXV (1928), bl. 91. 51 ) Vondelkroniek I (1930), bl. 78. 52 ) Vgl. P. Kreling O.P. Religieuze ervaring als protestantsch beginsel, De Beiaard VIII (1923) dl. II, bl. 305. 53 ) Barnouw: Vondel, b1.110-111. 54) Obbesz heeft Bellarminus goed vertaald, maar geeft de plaats onnauwkeurig op. De tekst (Quis mihi fidem faciet non mentiri Anabaptistam, cum se a spiritu afflatum dicit? sed fac, non mentiri : qua cognoscam, spiritum ilium, spiritum lucis, & non spiritum tenebrarum esse?) staat nl. niet in het „eerste Boeck in 't eerste Capittel van 't Woort Gods", maar in De Verbo Dei, Lib. I, cap. II (Disputationes R. Bellarmini, tom. I, Col. Agrippinae, 1620, bl. 3). Dit is Vondels eerste contact met den grooten Apologeet, van wien hij later nog zooveel dienst zal hebben. 55 ) Kuhler, bl. 71, 75,118. 56 ) Wijnman, Jrb. XXV, bl. 80; Kuhler, b1.153. 57) Ook het beeld van „vlack panned" (Antid. vs. 99) ontleende Vondel aan den Raeghbesem, gelijk Kuhler reeds aanwees (bl. 161), die echter Vondels onderscheidingsvermogen te kort doet waar hij beweert, dat de „lichtgeloovige" dichter zich door den Raegh-besem liet „ophitsen", b1. 159. 58) Vondel, ed. Unger, 1621-1625, bl. 341. 59) Ib. bl. 347. 60) ed. Verwijs, bl. 32. 61 ) W.B. II, bl. 812, 814. 62) bl. 165. Zie ook H. C. Diferee, Vondels leven en kunstontwikkeling, A'dam, 1912, b1. 150. 63) J . Karsemeijer (Jeremias de Decker, Amsterdam, 1934) wijst erop, dat De Decker, dien Colom had achterna geloopen voor de uitgave van zijn Puntdichten, met hem moest „sjacheren" en ten slotte „grote grieven" tegen hem had, omdat hij „bijster karig was geweest met zijn gratis exemplaren voor de schrijver", bl. 26, 27, 34. Deze manier van doen zal met die van den uitgever Abraham van Blancken voor den dichter van den „Lof der Geldsucht" wel de aanleiding tot zijn uitval zijn geweest, dien wij op bl. 50 van dit tijdschrift geciteerd hebben. 64) R. v. d. Meulen, De boekenwereld, Leiden, 1897, bl. 57. 65 ) Gereproduceerd in Jrb. XXV, bl. 87 en W.B. II, bl. 612. 66 ) N. Ned. Biogr. Wbk. IX, k. 155, 160, 161.
ONTVANGEN BOEKEN. — Toren-reeks. Joost van den Vondel. Gysbreght van Aemstel, d'ondergang van zijn stad en zijn ballingschap. Uitgeverij „In den Toren", Naarden, z. j. (1941).
De Bongerd-reeks. Vondels Heiligen. Bloemlezing uit de religieuze poëzie van Joost van den Vondel, bijeengebracht en ingeleid door Ad. van den Biggelaar. — Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum, z. j. (1941).
Dr. J. F. M. STERCK Overleden te Haarlem 28 Aug.1941
In afwachting van het uitvoerig biografisch artikel, dat wij in de volgende aflevering aan den ontslapen Nestor der Vondel-wetenschap hopen te wijden, behooren wij in dit eerste nummer na zijn verscheiden met eerbied en weemoed afscheid van hem te nemen als van den oudsten en besten medewerker der Vondelkroniek. Zijn moreele, wetenschappelijke en vaak ook stoffelijke steun was ons van de oprichting af verzekerd en bezwaarlijk zou dit speciale tijdschrift door de hachelijke kinderjaren zijn heen gegroeid, wanneer Dr. Sterck met zijn onuitputtelijke Vondelkennis en matelooze Vondelliefde niet de hulpvaardige schutspatroon van ons pogen ware geweest. Honderden brieven, ons in deze 12 jaar toegezonden en die wij als een kostbare documentatie bewaren, getuigen van zijn altijd parate waakzaamheid, van zijn klare intelligentie en van zijn nimmer falende daadkracht, waar het den bloei van deze aan Vondels figuur en werk gewijde bladen betrof. Hoe dikwijls hij onze lezers met tintelende bijdragen vol versche vondsten verraste, weten degenen vooral, die ernstig rekening hielden met alles wat Sterck over den dichter en zijn tijd publiceerde. Dat hij na zijn lang en vruchtbaar leven ons nu ontvallen is, beteekent een groote leemte, die voorloopig niemand kan aanvullen, niet alleen voor de Vondelkroniek, maar ook voor de Vondelstudie in wijder kring en in 't algemeen voor de cultuurbeoefening in ons vaderland, waarvoor Dr. Sterck sedert jaren een der best gewapende stuwkrachten was. Het zal veel tijd vragen, voor wij aan zijn gemis gewend zijn en ons gewonnen geven aan de harde waarheid, dat deze werkzame man den nacht is ingegaan, waarin niemand meer werken kan. Met Vondel bij de lijkbaar van Gerard Vossius mijmeren wij bij het graf van Dr. Sterck: Nu gaet de gladde ploegh Van 't snedigh brein des Letterkloecken Niet meer door d' ackers van de boecken. De hant, die, spade en vroegh,
150
•
IN MEMORIAM Dr. J. F. M.
STERCK
Te post met onvermoeide pennen Plagh door 't papieren velt te rennen, Is stijf... Met hem verzinckt een glans Van Kunst, Historien, en Talen .. .
Maar wij troosten ons met het denkbeeld, dat wat hij in zijn boeken naliet ons eigendom blijft en beuren ons op met de hoop, dat wat de Vondelzaaier heeft uitgestrooid in en buiten dit tijdschrift vruchtbaar zal blijven in een lange toekomst. Hij ruste in vrede! DE REDACTIE.
IN MEMORIAM Dr. J. F. M. STERCK Dr. Sterck overleden — „de geest ontschaeckelt", „uyt's weerelds kruys in Gods rust" opgestegen. Wat her quam van het enkel Een Doolt als in ballingschap verschoven, Vint geene schuylplaets hier beneên, En zoekt het Vaderlant daer boven.
Afgesneden werd dit rijke leven in dienst van kunst en wetenschap. „Wildi orbaerlick wat leeren oft begheeren te weten, so minne onbekent te sijn ende niet geacht te sijn" — dit Imitatio-woord, ex libris van den bibliophiel tekent den bescheiden Vondelgeleerde, die zich zo gaarne leerling van Alberdingk Thym noemde en op wiens schouders Thyms profetenmantel was neergedaald. Eerbiedig en dankbaar zal men dra in allerlei richting dit zegenrijk leven herdenken, en zeker niet het minst in de kringen der Vondelwetenschap. „Ontallycke" Vondeliana hebben Dr. Sterck's gestadige scherpzinnige studie en fijne speurzin ons geopenbaard. Dit alles is boven mijn lof verheven en wacht op kundiger pen. Zoals ik eenmaal hier ter plaatse een weemoedig In Memoriam wijdde aan Prof. de Vreese, zo noopt „verschulde danckbaerheid" aan Dr. Sterck mij ook nu tot een persoonlijk getuigenis. Men veroorlove mij dit subjectieve woord. Had hij najaar 1929 zijn sterke schouders niet gezet
151
IN MEMORIAM Dr. J. F. M. STERCK
onder een zo moeielijk te bereiken „begin" mijner Tasso-Vondelstudie, ik had ongetwijfeld niets bereikt; had hij sedert — „ghy siet hoe hier het glas van onsen tyd verloopt" — om de 2 jaar mij niet de vrije gelegenheid gegeven, in druk, iets te doen blijken van mijn vorderende studie, ze zou mij oneindig zwaarder zijn gevallen. Dr. Sterck's rustige vriendelijke belangstelling steunde en sterkte. „Ik hoop toch het einde van je studie nog te mogen beleven", zei hij mij eens bij een dier aangename onvergetelijke bezoeken aan de Romaioi ( Sterken), zoals het weleens schertsend heette, in de gastvrije woonst te Aerdenhout, een tweede „Saligh Roemershuys", Wiens vloer betreden werd, wiens dorpel is gesleten Van Schilders, kunstenaars, van Sangers, en Poëten.
Eind Maart heb ik met vreugde kunnen melden dat ik Canto XX „door" was: de „eerste Tasso-ronde", zoals men het in Aerdenhout noemde; „waarop hopen we nog veel detailronden mogen volgen". Hoe verheugde hij zich ook dat ik nu een f otof acsimilé rijk ben van het oorspronkelijke Vondelhandschrift dat met de Universiteits-Bibliotheek in Warschau wel verbrand zal zijn. „Omnia fausta" zijn Dr. Sterck's laatste schriftelijke woorden aan mij. Mogen zij ten zegen blijven klinken bij mijn verdere arbeid; en zijn vriendelijke glimlach blijve over mij lichten ! Requiescat in pace. Bakkum, 2 Sept. 1941.
J. ALEIDA NIJLAND
DR. STERCK HERDACHT. — Tal van bladen hebben aan de nagedachtenis van den overledene recht gedaan. Een uitstekend karakterizeerend artikel stond in De Telegraaf van 29 Aug. 11. Het maandblad Amstelodamum, waarin Dr. Sterck nog onlangs een bijdrage had geplaatst, opende zijn October-no. (28e Jrg. No. 8) met een hartelijk necrologium van den Voorzitter van het Genootschap Mr. A. le Cosquino de Bussy over Sterck als Amsterdammer en een beschouwing van B. H. Molkenboer over den Vondelkenner Sterck.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS (Vervolg van b1.144) WILLEM JANSZOON BLAEU e drukker-uitgever, bij wiep Vondel, nadat hij in 1626 zijn relaties m et Jacob A e rtsz Colo m verbroken had, terecht kwa m , w as de bekende cartograaf-drukker-boekverkooper, die aanvankelijk alleen maar Willem Janszoon heette, maar die zich ook aandiende als Guillelmus (of Wilhelmus) Janssonius en ten slotte sedert 1620 beroemd is gebleven onder den naam Willem Blaeu 1 ) . In het begin van zijn optreden voegde hij soms „Alcmarianus" aan zijn patronimicum toe. Inderdaad was hij in (of bij) Alkmaar in 1571 geboren uit een Wieringsch geslacht van haringkoopers. Dit bracht aanvankelijk zijn bestemming voor den vischhandel mee en als aankomende jongeman werd hij daartoe op het kantoor van Corn. Pietersz Hoofd te Amsterdam geplaatst, den door Vondel vereerden burgemeester, die zijn magistraatszorgen wist te combineeren met de behartiging van zijn handel in haring en graan en wiens vrouw Anna Jacobsdr. Blaeuw een volle nicht van den begaafden Willem was. Maar — zooals de dichter en drost Hooft later te kennen gaf — die oefening in de koopmanschap werd door den handelsgod niet begunstigd („Mercurio invito") 2 ), omdat de jongeling, die een sterk mathematischen aanleg had, veel meer voelde voor de abstracties van de rekenkunde, de perspectieven van de aardbeschrijving en de geheimzinnige ruimten van de sterrenwereld dan voor de balansen van den vischaf slag in een eng en benauwd comptoir. Op het voorbeeld van een ondernemenden Amsterdamschen jongen, die tot de sterrewacht Uraniënburg van den beroemden Deenschen astronoom Tycho Brahe op het eiland Hveen ( in de Sont) had weten door te dringen, ging ook Willem naar Denemarken, om er zich onder de persoonlijke leiding van den meester te bekwamen in hemelmeting, geodesie en globe-constructie. Hij verbleef daar twee jaar (1594-1596) en kwam naar Amsterdam terug, versierd met het aureool van Tycho's leerling en zelfs vertrouwde vriend geweest te zijn, hetwelk hem zijn leven lang als een alles zeggende aanbeveling zou blijven omstralen. Spoedig na zijn thuiskomst getrouwd, vestigde hij zich als „globemaecker" en „caertmaecker” eerst op den Korten Nieuwen Dijk, maar kocht in 1599 voor geleend geld een mooi erf aan den kant van het
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
153
scheeprijk Y, de Lastage (tgw. Geldersche Kade, westzijde), om er een drukkerij voor zijn land- en zeekaarten te openen. In 1605 gaf hij daar zijn eerste werk uit, het „Nieuw Graetbouck", geoctrooieerd door de Staten Generaal, en in 1606 een „Zeecaertboeck". Deze werken maakten met de door hem geconstrueerde sferen en globes den naam van Willem Jansz onder de zeelieden bekend en legden de grondslagen van zijn roem en zijn welvaart. De uitbreiding der zaken eischten spoedig meer ruimte en ook als „Boeckverkooper" hoorde hij op het Water thuis. Daar betrok hij in 1606 een pand, dat op den gevelsteen „In den vergulden Sonnewijser" genoemd werd, een mooi ruim huis op den hoek van de Mandemakerssteeg, die in de XVIIde eeuw naar Blaeu's befaamden winkel ook wel het Blaeuwensteegje heette 3 ) en waar hij in het midden van zijn vakgenooten, maar meteen van zijn concurrenten zat. Heel dicht in zijn buurt bijv. woonde, „Int Schrijf-boek", de zeer gezochte cartograaf Cornelis Claesz, die echter al in 1609 overleed. Iets verder en iets later nestelde Jacob Aertsz Colom zich naast hem, die, als wij gezien hebben, ook al zijn uiterste best deed om de zeeën met zijn „vierige colommen" te beschijnen. Maar zijn scherpsten mededinger kreeg hij in Jan Jansz of Jansson of Johannes Janssonius, evenals Guillelmus Janssonius een voortreffelijk kaartenmaker en uitstekend drukker, die niet alleen sinds 1618 „in de Pascaert" zijn onmiddellijke buurman was, maar bovendien denzelfden achternaam schreef, wat hem bij het copieëren van Willems uitgaven ter misleiding van het publiek te pas kwam. Willem Jansz heeft zich op allerlei manier tegen deze soms schaamtelooze concurrentie trachten te beveiligen. Hij begon den familienaam Blaeu weer te voeren 4 ) ; hij nam een drukkersmerk aan: eerst een weegschaal, waarop een hemelbol zwaarder weegt dan een aardbol met het idealistisch devies „Praestat" (,,Eeuwigh gaet voor oogenblick" zal Vondel later zeggen), daarna een hemelsfeer, door Saturnus en Hercules als tenants geflankeerd met de drastischer en persoonlijker lijfspreuk „Indef essus agendo" (Altijd bezig) ; en voor zijn voornaamste boeken vroeg en verkreeg hij bij herhaling privilegie. Maar zijn leven lang zou de ijverzucht van den bekwamen en niet bepaald scrupuleuzen Jan Jansz zijn kruis blijven, te meer omdat auteurs van naam, die gaarne in den Vergulden Zonnewijzer uitkwamen, zooals Vossius, Meursius en Grotius, zich toch
154
B. H. MOLKENBOER O.P.
de vrijheid voorbehielden, om ook nu en dan naar de Paskaart te gaan. Want buiten zijn cosmografische boeken boeiden Blaeu ook uitgaven van literairen aard, hetzij in het populaire genre der emblematische bundels, hetzij in de voor beperkter kring bestemde verzamelingen van Latijnsche gedichten en oraties onzer Humanisten. Reeds in 1611 had hij de „Emblemata Amatoria" van den jeugdigen Hooft met een fraai gegrave9rd titelblad van Simon Frisius, zinneprenten van Vondels vrienden Pieter Serwouters en Michiel Leblon en een Latijnsch voorgedicht van Cornelis Gijsbsz Plemp uitgegeven. In 1618 volgde een 2de editie hiervan en in hetzelfde jaar Hoofts „Geeraerdt van Velsen"; de „Zinnepoppen" van Roemer Visscher in de vermeerderde bewerking van diens dochter Anna; de „Emblemata aliquot selectoria amatoria" van Otto Vaenius en een tweede druk van den „Thronus Cupidinis" van P.T.L. In 1619 verscheen met het drukkersmerk „Praestat" de tweede uitgave van den „Silenus Alcibiadis sive Proteus" van Jacob Cats, die een jaar te voren met dezen bundel „Sinn'- en Minne-Beelden" bij een Middelburgschen boekverkooper had gedebuteerd en in 1622 kwamen van denzelf den dichter de „Monita Amoris Virginis" in het licht, benevens de „Lof -Sanck van Jesus Christus ende zijne andere Nederduytse Poemata" van Daniël Heinsius, enz. 5 ) . Blaeu-uitgaven van Grotius, Vossius, Barlaeus en andere geleerden volgden later. Hieruit blijkt wel, hoe de veelzijdige stichter van den Vergulden Zonnewijzer er op uit was, om de toonaangevende figuren van het literaire Holland zijner dagen aan zich te verbinden, een streven, waarin hij door zijn maagschap met Hooft en zijn aanvankelijk nabuurschap met het gezin van Roemer Visscher op de Geldersche Kade niet weinig geholpen werd. Het moet daar geweest zijn, dat hij kennis maakte met den ontluikenden Vondel, of althans nader met hem in contact kwam, en al behoort men bij het reconstrueeren van een historisch verloop voorzichtig te zijn met de meest logisch schijnende logica: dat in het van leven tintelend milieu der Roemersfamilie de belangrijkste openbare gebeurtenissen met animo besproken werden, zal wel niemand betwijfelen. Eén dier gebeurtenissen was, op 2 Juli 1617, de terugkeer van den zeevaarder Willem Schouten van zijn expeditie gaar het onbekende Zuidland, die twee jaar te voren (15 Juni 1615) begonnen was 6 ) . Het valt
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
155
gemakkelijk zich voor te stellen, hoe rondom den ouden Roemer en zijn dochters de vrienden De Hubert, Hooft, Vondel en Blaeu dit opzienbarende feit bespraken en hoe bijv. laatst genoemde daarbij vernam, dat de onverschrokken Hoornsche zeeman nog een neef van Vondel was 7 ) . Blaeu interesseerde zich voor deze bijzonderheid, omdat hij er een reden in zag, om den dichter een vers te vragen voor zijn uitgave van Schoutens Journaal, dat hem door de Staten Generaal ter publicatie was aangeboden. Vondel, gevleid door het aanzoek en fier op den beroemden cosijn, deed met vernuftig naam- en woordspel zijn best in een „Klinckert", die strak gespannen staat van geestdriftige opgeblazenheid, maar prachtig inzet met de regels: Als over Hooren blies de faem haer gulden horen, Hoe Schouten d'aerden-kloot op nieus was omgegaen ... 8)
Ingeleid door een „Anagramma ofte Naem-Spreuck vanden Welgheoeffenden en dapperen Hoornschen Zee-Ridder", mede door Vondels geduld uitgepuzzeld, verscheen het sonnet in het „Journal ofte Beschryvinghe van de wonderlicke reyse, ghedaen door Willem Cornelisz Schouten van Hoorn, in de jaren 1615, 1616, 1617. Hoe hy bezuyden de Strate van Magellanes een nieuwe Passage tot in de groote Suydzee ontdeckt, en voort den gheheelen Aard-kloot omgheseylt heeft. Wat eylanden, vreemde volcken en wonderlicke avontuere hem ontmoet sijn. 't Amsterdam. By Willem Jansz. op 't Water in de Sonnewij ser.1618" 9 ) . Blaeu's uitgave van dit boek en Vondels medewerking daaraan heeft intusschen eenige duistere punten, waarop in de Vondel-literatuur nog nooit de aandacht is gevestigd en die toch onze opmerkzaamheid vragen. Want het vreemde van deze journalistieke apotheose is, dat er tegen den opgehemelden held allerlei, en naar het schijnt nogal gegronde, beschuldigingen in omloop waren, die van zijn heroïsme niet veel over lieten. Op den befaamden tocht heette Schouten, die er door den leider Jacq. Le Maire als schipper voor was aangemonsterd, zich laf te hebben gedragen. Men wist in Amsterdam te vertellen, hoe hij de bemanning van het eenig overgebleven schip (met den mooien naam „De Eendracht" ! ) tot muiterij had opgehitst, om de plannen van Le Maire te saboteeren. Voor zoover het logboek van den inmiddels overleden aanvoerder deze dingen
156
B. H. MOLKENBOER O.P.
vermeld had, waren ze in Blaeu's uitgave weggelaten en ook op andere wijzen was het reisverhaal ten nadeele van Le Maire en ten gunste van Schouten vervalscht 10 ) . Het is niet duidelijk, door wien deze falsificaties gepleegd zijn: door Schouten zelf, door zijn aanhang, of door Blaeu? Maar ook wanneer wij aannemen, dat de uitgever er onschuldig aan geweest is, vraagt men zich toch af, of hij en ook of Vondel van de geruchten omtrent hun held niet op de hoogte geweest zijn? Hebben zij moeten wachten op de toelichtingen van den Gouverneur Laurensz Reael, die in 1619 repatrieerde; op de onthullingen van Joris van Spilbergen, die in 1620 overleed; op den „Spieghel" van Le Maire, welke, postuum in 1622 verschenen, door Barlaeus in het Latijn werd vertaald; op de bekentenissen eindelijk, waartoe Schouten zelf zich voor zijn dood in 1625 door de evidentie gedwongen zag? Is de gehechtheid van Bi aeu en Vondel aan Oldenbarneveld zoo ver gegaan, dat ze zijn schepping, de 0.I. Compagnie, ook door het verspreiden en aanbevelen van verzinsels tegen haar ongemakkelijke maar eerlijke bestrijders, de Le Maire's (vader en zoon) , wilden helpen beschermen? Op zijn gunstigst mogen wij zeggen, dat de drukker-uitgever aan de weinig vleiende verhalen over den „dof tcruyper" Schouten geen waarde heeft gehecht en dat hij den met hem bevrienden, met Schouten verwanten dichter makkelijk heeft meegekregen voor een publicatie, die op de romantische lust van het publiek speculeerde, geldelijke vooruitzichten bood én tegelijk een prachtige troef scheen tegen den gevreesden buurman in de Paskaart. Vandaar dat Blaeu het er nogal dik heeft opgelegd. Niet alleen moest op de titelprent het portret van Willem Schouten prijken naast dat van den Portugees Fernando Magalhaes, beiden door Faam-engelen met lauwerkransen bekroond en boven de kleiner beeltenissen van Olivier van Noort, Joris van Spilbergen, Francis Drake en Thomas Cavendish 11 ) , maar ook Vondels bijdragen stonden in dienst van de bedoeling: dat „de Schout" (Schouten) al die „jongens" van de zee had weggejaagd. Zoolang de eigenaardige omstandigheden, waarmee Vondels eerste contact met den uitgever Blaeu vergezeld was, niet nader zijn opgehelderd, overheerscht de indruk, dat ze hier geen van beiden fraai spel hebben gespeeld. De meesterzet van Blaeu werd echter even prompt als afdoende door de typografische tegenpartij gepareerd. Want terstond nadat het
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
157
„Journal" in den Vergulden Zonnewijzer verschenen was, d.w.z. nog in hetzelfde jaar 1618, kwam Jan Jansz met een dubbelen nadruk voor den dag, waarvan de éene bij zijn vader Jan Jansz „Boeck-verkooper tot Arnhem" en de andere bij hem zelf in de Paskaart te Amsterdam verkrijgbaar werd gesteld. Men heeft hierbij aangeteekend, dat beide nadrukken geheel aan elkaar gelijk zijn en enkel in de adressen verschillen. De inhoud is nauwkeurig naar de editie van Blaeu gecopiëerd: zelfde aantal bladzijden, signaturen en prenten en tot overmaat van brutaliteit is er een wereldkaart van Blaeu bijgevoegd, die in Blaeu's „Journal" niet voorkomt ) . De eigenaar van den Zonnewijzer mag hebben geknarsetand, hij liet het er niet bij zitten. Want, allemaal nog in hetzelfde jaar 1618, publiceerde hij twee Fransche vertalingen van zijn uitgave met eenige wijziging in het prentenmateriaal en, zoover wij konden nagaan, zonder Vondels gedicht en anagram 13 ) . Maar nog gaf de hardnekkige concurrent geen kamp. Niet enkel wist hij zijn vader in Arnhem te bewegen, om, altijd nog in dat felle jaar 1618, een (verkorte?) Duitsche vertaling uit te geven, maar zelf liet hij ook in 1619 een Fransche vertaling verschijnen: „Journal ou Description du merveilleux voyage de Guillaume Schouten, Hollandais natif de Hoorn ... Amsterdam, Chez Jan Jansson, Lebraire, demeurant sur l'Eau, a la Carte Marine. 1619" 15 ), die in alles verdacht veel op de Fransche vertaling van Willem Blaeu gelijkt. Alleen is er éen bijzonderheid, die Blaeu waarschijnlijk even sterk verrast zal hebben als zij het ons doet, nl. dat deze Fransche uitgave van Jan Jansz wordt ingeleid door een tweetal vierregelige Fransche coupletten van ... I. V. Vondel! 16) Eerlijk gezegd, weten wij met deze mystificatie zoo gauw geen raad. Hoe heeft Vondel zijn medewerking kunnen verleenen aan de scherpe concurrentie van de hem onverschillige Paskaart tegen den bevrienden Zonnewijzer? Hoe heeft Jan Jansz, die tot in het voorwerk zijner uitgave Blaeu een kool wilde stoven, den dichter tot dezen ontrouw weten te belezen? En in welk tableau heeft zich de ontgoocheling opgelost, toen Blaeu den Franschen diefstal met de vingerafdrukken van zijn protégé Vondel ontdekte? Merkwaardigerwijze echter schijnt de gebeurtenis aan Blaeu's gevoelens voor den dichter geen afbreuk te hebben gedaan. Hetzij dat eerst-
158
B. H. MOLKENBOER O.P.
genoemde rekening heeft gehouden met Vondels in 1619 pas begonnen kwijnende ziekte, hetzij dat alle relaties met Jan Jansz terstond verbroken zijn (want inderdaad heeft Vondel nooit meer iets bij hem uitgegeven), zeker is het, dat de dichter, hoezeer voorloopig nog aan Pers en daarna aan Colom gebonden, voortaan geregeld een dichterlijke bijdrage voor een of andere publicatie van Blaeu afstond, gelijk wij in den loop van dit overzicht al enkele malen hebben vermeld, totdat Willem Blaeu van 1626 af de vrijwel vaste uitgever van Vondel werd, om het tot zijn dood in 1638 te blijven. Van 1620 tot 1625 verschenen de volgende Vondelwerken in den Vergulden Zonnewijzer: le. In 1620 de Ode op den verjaardag van Anna Roemer Visscher, voor de uitgave van de Sinne-poppen. Hierover hebben wij al gesproken (bl. 90) en voegen er alleen bij, dat er duidelijk uit blijkt, hoe de drukker in het huis aan de Geldersche Kade zoowel zijn neef Hooft als Vondel en de andere letterkundige vrienden ontmoette. 2e. In 1621 het „Klinck-Dicht" op het door Blaeu zelf geschreven derde deel van zijn „Licht de Zeevaert" 17) . De twee eerste deelen, opgedragen aan de Staten Generaal en aan Prins Maurits, waren in 1608 verschenen met een kernig sonnet van Hooft („En was den Leeuw sijn hart niet groter als sijn nest") onder de voorstelling van den Hollandschen Leeuw in een afgetuinde ruimte. Vondels vers, dat met een half oog naar het Hooftsche ziet, is niet minder kranig en treft, directer prijzend, rechter in de roos van Blaeu's bedoeling: de lof van zijn boek. Bovendien spreekt er 's dichters persoonlijke herinnering in mee aan de zeeroovers, die hem in 1612, toen hij gedacht had zijn „zilv're kluyten" voor katoen en zijde te verwisselen (vs. 8), voor een aanzienlijk bedrag bestolen hadden 18 ) . Dit fraaie gedicht, waarin Vondel voor het eerst zijn bewondering voor Blaeu's maritieme kundigheden tot uiting brengt, behoort hier te worden aangehaald: Was nu de Straet gheveeght van overgheven guyten Die d'Archipélago benouwen vroegh en spae, En trecken haer ghewin uyt vromer lieden schae, En terghden Godt, en 't Recht met steelen en vrybuiten: De Cyperschê handelaer gaf niet twee kop're duyten Vyt vreeze van 't ghevaer : 't verzeeckren bleef haest nae: De Koopman sliep gherust, terwijl op Gods ghenae
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
159
Hy wisselt in Katthoen, en zy zijn zilv're kluyten: Want ancxt van schipbreuck is van yders hert gestreecken, Nu 't Licht der Zeevaert blaeckt, en helder is ontsteecken, Men vreest 'er noch Charybd' noch Scyll', noch plaet, noch banck. Natuere, die jeloers ancxtvallighlyck ons banden, Met klippen onder zee, van Turcxzê en Griecxze stranden Moet dulden, dat wy daer gaen landen vry en vranck.
3e. In 1622 de Klinkert op „Petri Rami Meetkonst", welke door Blaeu's vriend en wetenschappelijken medewerker den Leidschen hoogleeraar Willebrord Snel van Royen (Snellius) in een door Blaeu gedrukte Nederlandsche vertaling bekantteekend was ") . Snellius, de wiskundige leermeester van Laurensz Reael, had te Praag persoonlijk met Tycho Brahe en Kepler verkeerd. Te Leiden, waar hij op 29-jarigen leeftijd academische voordrachten gaf, stond hij in nauwe relatie met Grotius, Barlaeus, Rivetus e.a. en maakte hij als „geometrarum nostri saeculi decus", gelijk Kepler hem prees, een ongemeenen opgang. Of Vondel, die in zijn liefde voor orde en harmonie de mathematische wetenschap een diepe vereering toedroeg, Snel van nabij gekend heeft, wordt nergens gemeld, maar men zou het opmaken uit zijn klinkert, waarvan Van Lennep sprak als van het „vrij kluchtige gedicht" 20 ) , omdat het, een sneldicht in overvloedig letterlijken zin, in elk der veertien regels met den naam van den geleerde speelt als een kat met een bal. De dichter moet wel heel vertrouwd geweest zijn met iemand, dien hij lofprijzend zoo grappig dorst behandelen, als Blaeu hem niet verzekerd heeft, dat Snel breed genoeg was, om zulk ver doorgevoerd gejongleer met zijn familienaam te waardeeren. 4e. In 1623 „Het Lof der Zee-Vaert", als grootscheeps inleidend gedicht van den „Zeespiegel, inhoudende een korte Onderwysinghe inde konst der zeevaert, en Beschryvinghe der See'n en kusten van de Oostersche, Noordsche en Westersche Schipvaert.Wt ondervindinghen van veel ervaren Zeevaerders vergadert en t'samen ghestelt door Willem Iansz Blaeuw. Tot Amsterdam, Ghedruckt by Willem Iansz Blaeuw, inde vergulde Sonne-wyser. 1623" ') . Zooals we weten, had Vondel reeds 10 jaar eerder een Hymnus over de Scheepvaart geschreven als uitleg van Regius' uitvoerige kijkprent. Wij hebben op bl. 46 van dezen jaargang aangenomen, dat dit gedicht toen, in 1613, terstond verschenen
160
B. H. MOLKENBOER O.P.
is en eraan herinnerd, dat het door Pers in 1622 werd herdrukt in de 2de editie van Den Gulden Winckel. Het kan wel niet anders, of deze 400 regels, die niet enkel pleiten voor Vondels kennis van de geschiedenis der scheepvaart, maar ook getuigen van zijn geestdrift voor de profijten, welke ons land erdoor binnenhaalde, moeten op den zoo nauw daarbij betrokken deskundigen Blaeu een bijzondere bekoring hebben uitgeoefend. 's Dichters lof voor de „gulden neeringh" van den „Coningklijcken Heringh" (vs. 198-99) sprak hem als oud-haringpakker niet minder aan dan zijn hulde aan den ijver der „Cosmographen", die deden wat ze konden om de zeevaarders met hun wetenschap bij te staan. Voor Blaeu, den man der verre horizonten, die zijn typografische talenten mède in dienst stelde voor de maritieme ontbolstering zijner koene landgenooten, had het veel aantrekkelijks, een dichter op zijn weg te vinden, die de Scheepvaart zoo hoog opnam en zoo ideaal wist te belichten. Zoo iemand had Willem Blaeu precies noodig; hij paste geheel in de sfeer van den Vergulden Zonnewijzer; hij was de aangewezen man, om wat in het omvangrijk zeebedrijf zichtbaar was ook hoorbaar te maken op de aangename maten van zijn kloek en stevig en alles wetend vers. Makkelijk daarom kunnen wij ons de warmte voorstellen, waarmee Blaeu den dichter uitnoodigde, om voor zijn ter perse gaanden „Zeespiegel" een poëtische inleiding te schrijven, die niet enkel het debiet der uitgave ten goede zou komen, maar ook de hoogere zijde zou toonen van het voor velen misschien te materialistisch zeemansleven. Het nageslacht kan Blaeu dankbaar zijn voor zijn initiatief. Want door „Het Lof der Zee-Vaert" werd het verrijkt met een gedicht in den groots-nationalen stijl, die de meesterwerken onzer Gouden Eeuw kenmerkt. Monumentaal van voordracht, weerspiegelt het de grootschheid van onze handelsvloot, maar tegelijk laat het zien, hoe Vondels geest de zeilen heesch voor al breeder ontdekkings- en veroveringsreizen. In zeker opzicht mocht hij, deze verzen schrijvend, Dante nazeggen: „L'acqua ch'io prendo gil mai non si corse" (Par. II, 7), want voor zijn zee-epiek had hij evenmin een voorbeeld (tenzij in zijn eigen Hymnus) alsdat iemand ze hem heeft nagedaan, en onze groote zeeschilders waren in 1623 niet of nauwelijks geboren. Laat het vol mythologische versierselen hangen, die zijn tijd nu eenmaal meebracht en bewonderde, des-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
161
ondanks ademt het een door en door Nederlandschen geest, terwijl het de verten zoekt der wereldzeeën, die de de dichter liever in zijn verbeelding beliep dan in werkelijkheid. Realistisch in zijn schilderingen, werpt het zoeklichten uit, die het gevaar idealizeeren, en bij allen scherts, die zijn drastische beschrijvingen zoo bekoorlijk maakt, blijft het toch verheven. Bijna even omvangrijk als de Hymnus van 10 jaar vroeger, mag „Het Lof der Zee-vaert" alleen naar het algemeene onderwerp een reprise daarvan heeten. Het grijpt in alle geval de zeevaart van een geheel andere nl. de technische zijde aan en verraadt daardoor, hoeveel de dichter aan zijn wandelingen met Blaeu langs het Y en door den zeewinkel te danken had. „Myn siel om weten joockt" bekende hij (vs. 359) en zijn leidsman behoorde tot de gulle gevers, „die geerne doen bericht aen yverige vragers" (378) . Voor onze oogen zien wij „op stadts timmerwerf" (64) het schip ontstaan, groeien en te water gaan. Het is een zeepaard, een Venus, een bruid, een kasteel, een vogel, een zwemmer, een duif. De scheepsarchitectuur, het leven aan boord, een storm, een schipbreuk, niets, zelfs geen moralisatie tegen de gierigheid van den handel, heeft de dichter ons onthouden. Bovendien heeft hij zijn opdrachtgever het pleizier gedaan, diens leermeester Tycho Brahe te herdenken (379-384), niet enkel om den invloed van de zeevaart op de sterrekunde te betoogen, maar ook om een aanloop te krijgen voor den lof van Blaeu zelf, voor wiens zaken-inventaris meteen bij de zeeridders een handige reclame wordt gemaakt: Sijn leerling komt oock lof * ), die geen bancket van taerten Nocht maerssepeynen schaft, mijn Ridderen, maer kaerten, Graedbogen, Astrolaebs, en klooten hol en bol, Met teyckenen vermaelt, en beelden wonder dol: Die boecken brengt in 't licht, daer voor sy hem bedancken, Als hy de gronden peylt, en waerschout voor de bancken, d'Inhammen ruym van schoot, en hoecken krom van bocht, Waer doorse seecker gaen braveren door het vocht (vs. 385-392).
Vondels en Blaeu's vriendschappelijke verhouding staat in deze verzen en eigenlijk in het heele gedicht duidelijk voor ons. De dichter mag niet alleen de astronomische en maritieme instrumenten van den uitge*) Versta : Willem Blaeu, Tycho's leerling, komt ook lof toe.
162
B. H. MOLKENBOER O.P.
ver op zijn gemak bekijken, neen, hij wordt ook bij feestelijke gelegenheden aan zijn tafel genoodigd, en zij ontmoeten elkaar geregeld met „Sint Laurens" (Reael, vs. 15) , wien het gedicht „gheheylight" is en met „Hoofd der Rymers hoofd" (462) in „'t saligh Roemers huys" (476): Wiens vloer betreden word, wiens drempel is gesleten Van Schilders, kunstenaers, van Sangers, en Poëten.
5e. Nu Vondel zoo in Blaeu's boek van zijn vriendenkring gewaagt, kunnen wij er zeker van zijn, dat Blaeu zelf daarvan mee wist te spreken. Tegen het einde van het jaar, dat ons bezig houdt, op 26 Nov. 1623, vinden wij den kring opnieuw bijeen, alleen met den Haagschen Huygens vermeerderd. Het is nl. de bruiloft van Tesselscha met Allard Crombalch. Hooft draagt e'en gekunstelden Zang aan: „Mingod, streng van heerschappij", Huygens twee zoo mogelijk nog gefoceerder rijmgedichten, die zich meer met hemzelf dan met het echtpaar bezig houden, en Vondel straalt met glans over de beroemde vrienden heen door zijn „Salige Toortsen", een klein potsierlijk maar van verbeelding en verskunst bekoorlijk heldendicht, dat den Olympischen twist verhaalt van Juno met Apollo om het bezit van de bruid en het zee-motief, waarvan de dichter toen vol was, allesbehalve ongebruikt laat. Wij hebben bl. 92 al gezien, hoe Willem Blaeu zich direct van deze geestige creatie heeft meester gemaakt en ze, gedrukt door P. van Ravesteyn, kort na den bruiloft in het licht zond. Zoo was er langzamerhand tusschen Blaeu en Vondel een hechte, van weerskanten bewonderende verhouding gegroeid, die zich in een vaste uitgeversrelatie bevestigde, eigenlijk nog voor de dichter zich van Colom had losgemaakt. Want afgezien van de besproken gedichten van 1618-1623, welke in den Vergulden Zonnewijzer verschenen, kwamen daar ook in 1625 belangrijke verzen van Vondel in 't licht, hetzij omdat Colom er geen interesse voor had, hetzij omdat Vondel ze bij Blaeu beter op hun plaats vond, wat ons waarschijnlijker dunkt. Vondel zag in Willem Blaeu een heel ander type dan hij in Pers en in Colom had leeren kennen. Hij moet het voor de voltooiing van zijn aanleg als een geluk hebben gevoeld, in den humanistisch gerichten drukker een man van veel breeder allure te ontmoeten, een wijzer meester,
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
163
grooter geleerde en hartelijker vriend dan hij tot dan toe benaderd had. En al was deze boekverkooper een realistisch, echt-Hollandsch handelsman, Vondel kwam hij belangeloozer voor dan de twee uitgerekende burgerlieden, met wie hij in zijn jeugd en ontwikkelingstijd te maken had gehad. Weliswaar toonde Gerard Vossius in zijn brieven soms eenige verontwaardiging over de makkelijke manier, waarmee Blaeu meer of minder bindende afspraken kon verbreken en ook heeft de felle concurrentie met Jan Jansz hem meer dan eens tot bittere critiek, ja tot onedele gestes verleid 22) ; maar van den anderen kant heet Blaeu bij denzelf den geleerde toch ook een man met voortreffelijke karaktereigenschappen (praeclarae animi dotes) 23 ) en in de correspondentie van den uitgever met den wiskundigen Tubinger Wilhelm Schickard, van wien hij een kaart van Wiirtenberg zou publiceeren, toonde hij zich vlot en onbekrompen door bijv. te schrijven: „Den prijs, dien gij mij vraagt, zal ik u gaarne geven", terwijl hij zijn medewerker de vrije hand liet, om zelf te bepalen, hoeveel platen er gesneden moesten worden ) . Dat Blaeu Grotius' eisch van 100 gebonden present-exemplaren van een zijner werken niet bereid was in te willigen, typeert minder de hebzucht van den uitgever dan van den auteur; dit kon ook Vossius niet misbillijken, al schreef hij er in een boozen bui wat opgewonden over naar Parijs in 1638 25 ). Alles bij elkaar gelooven wij, dat Baudet terecht meer het algemeen dan het persoonlijk belang als de drijfveer van Blaeu's grootsch opgezette persproducten aangaf. „Bij hem gold zeker niet de angstige berekening, die vreezen doet, een weinig meer moeite en geld aan eenig werk te koste te leggen, dan onmiddelijk uit de opbrengst konden verhaald worden" ') . Baatzuchtig in den exclusief egoïstischen zin van het woord mogen wij iemand van deze houding niet noemen; het lijkt er eerder op, dat Blaeu het beginsel der distributieve rechtvaardigheid was toegedaan: leven en laten leven. Men kan begrijpen, dat Vondel, die op het voor een dichter vooral teedere punt der honorarium-quaestie al zooveel onaangename ervaringen had beleefd, zich mede door deze ruimhartigheid tot den machtigen uitgever voelde aangetrokken. Wanneer de dichter hem later prijst om zijn veelzijdigheid, wilde hij daarmee zeggen, dat Willem Blaeu als geleerde, als schrijver, als uitgever en als mensch een man van formaat was. En al is, jammer genoeg, van Vondels contracten met Blaeu geen
164
B. H. MOLKENBOER O.P.
cijfer of syllabe tot ons gekomen, uit het feit van hun warme vriendschap en van 's dichters trouw aan den Vergulden Zonnewijzer tot den dood van Blaeu toe mogen wij veilig opmaken, dat deze de problemen van het eereloon bevredigender heeft opgelost dan Vondel ooit ondervonden had. Ook dat zij elkaar ideologisch verstonden, volgt uit die vriendschap. Hoewel Blaeu, naar het schijnt, evenals Vondel oorspronkelijk van Doopersche familie was, zijn er toch geen teekenen, dat hij zich bij een of ander smaldeel der Mennisten heeft aangesloten. Dezer onderlinge standjes gingen geheel langs hem heen, evenzeer trouwens als het Dordtsche dogmatisme, al moet hij de rumoerige en wreede gevolgen daarvan met zijn Arminiaansche vrienden betreurd hebben. Algemeenchristelijk geloovig, had deze nuchter-mathematisch ingestelde man niets van een godsdienstig dweper, wat hij vooral toonde door zijn merkwaardige afkeerigheid van papevreterij, een misschien mercantiel beredeneerde maar daarom nog niet onoprechte tegemoetkoming tegenover katholieke geestelijken, welke bij zijn zoon en opvolger tot een weldadige vriendschap, vooral met Jesuieten, zou uitgroeien 27 ) . Wij doen Blaeu geen onrecht en de historie geen geweld aan, wanneer wij hem een libertijn noemen in den zin van anti-hervormd-kerkelijk en hem indeelen bij de belangrijke groep dissenters, die, wars van alle theologische haarkloverij, ook in het politieke een partij op zich zelf vormden en waartoe meer en meer ook de dichter van den Palamedes en van het Antidotum ging behooren. Al wilde de zuinig gestemde Tiele Willem Jansz Blaeu niet tot „onze groote mannen" gerekend hebben 28 ) en al heeft het moderne Amsterdam hem als andere XVIIde eeuwsche corifeeën nog geen straatnaam waardig gekeurd, het is aan geen twijfel onderhevig, dat hij, behalve een in binnen- en buitenland met roem bekleed cartograaf, ook een drukker-uitgever was, die op zijn letterkundige land- en tijdgenooten een belangrijken invloed heeft uitgeoefend. Ouder dan de meesten onzer dichters en schrijvers, die hij om zich heen zag, wist hij een sfeer van eerbiedwaardige werkzaamheid onder hen te scheppen, die niet heelemaal ongelijk was aan de macht, die in Venetië van de Aldi, in Bazel van Froben, in Antwerpen van Plantijn was uitgegaan. Zijn lijfspreuk „Indef essus agendo" hield ook voor zijn literaire vrienden een les in, die zij begrepen en in practijk brachten, zoodat wij een gezonde wissel-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
165
werking tusschen Willem Blaeu en de leidende figuren van Hollands cultureel leven in de eerste helft der XVIIde eeuw waarnemen. De na de kwijnende ziekte in zijn volle kracht geschoten dichter Vondel illustreert dit. Uit alles blijkt, dat hij welkom was bij den erudieten uitgever, die niet alleen aan den hemel, maar even gespannen op het ondermaansche naar sterren zocht en die zich levendig voor onze al of niet volledige Pléiade interesseerde. De kopstukken van de Nederlandsche beschaving wendden zich voor hun publicaties wel niet uitsluitend, maar toch in opvallende mate tot den Vergulden Zonnewijzer, waarvan het merk als een edelkeur nog altijd op hun boeken prijkt. Alleen zijn bij het twintigtal door Keuning opgesomde auteurs figuren als Heinsius, Grotius en Vondel vergeten '9) . Om ons tot den laatste te beperken, reeds in de dagen van zijn verbondenheid aan Colom zien wij Blaeu pogingen aanwenden, om den dichter der zoo welluidende, kern-Hollandsche verzen voor zich te winnen. Na de kleine inleidende gedichten van 1618-1622 had hij in 1623 de „Toortsen" en de „Zeevaert" doen verschijnen, die van langer adem en zelfstandiger karakter waren. Het jaar '24 leverde voor Blaeu niets op : de Palamedes woelde den dichter door het hoofd en vervulde hem met de studie der Classici, die hij daarvoor noodig had. Maar zoodra dit treurspel voltooid was — en wij kunnen niet anders dan gelooven dat de ingewijde vriend er zich heimelijk in verkneuterde — klampte hij den dichter weer aan, hielp hem bevrijden uit den greep van den vulgairen Colom en legde met zijn naam en merk een reeks Vondel-scheppingen op zijn pers, die in grootte en belangrijkheid toenamen, totdat de dood van Blaeu in 1638 aan hun edele samenwerking een einde maakte. De Vondel-uitgaven van 1625-1638, die met den naam van Willem Blaeu gewaarmerkt zijn, zetten wij hier chronologisch bij elkaar met verwijzing zoowel naar de Bibliographie van Unger als naar de W.B.: 1. Klinckert. Aen Schippers en Stuyrluyden. U. bl. 161; W.B. II, bl. 757. Het is een reclame-gedicht („Aenveert mijn onderwijs", vs. 9) voorin de „Tafelen van de Declinatie der Sonne en voornaemste vaste sterren; Mitsgaders van verscheyden gebruyck der Noordsterre. Nieulijcx (allen Zeevaerenden ten dienst) ghecalculeert door Willem Iansz. Blauw. t'Amsterdam, by Willem Iansz. Blauw inde gulde Sonnewyser. Met Privilegie. Anno 1625". 2. Begroetenis aen ... Frederick Henrick ... op den Intree van zijn Stadhou-
166
3.
4.
5.
6.
7. 8.
B. H. MOLKENBOER O.P.
derschap en Landbestiering. Tot Amsterdam, Gedruckt by Willem Iansz Blaeuw, op 't Water, in den gulden Zonnewijser. 1626. Hierachter volgen 14 quatrijnen „Op de beeldenis van Vorst Frederick Henrick" en 5 dito „Op de beeldenis der ... Vorstinne Amelia". Quarto. U. 115 (bl. 35) ; W.B. II, bl. 507-526. Dit gedicht werd terstond door Blaeu herdrukt en verscheen opnieuw met het jaartal 1626 ; alleen was er een Klinckdicht op den Prins aan toegevoegd. U. 111 (bl. 36) ; W.B. II, bl. 804. Geboortklock van Willem van Nassau enz. T'Amsterdam, Gedruckt by V V illem Jansz Blaeu, op 't Water, inden gulden Sonnewijser, M.DC.XXVI (1626) . Als inleiding een Klinckdicht op Amalia van Solms. Folio. U. 150; W.B. II, b1.765. Verovering van Grol. T'Amsterdam, Ghedruckt by V V illem Iansz Blaeu, op 't Water in den gulden Sonnewijser, M D C XXVII (1627), ingeleid door een Klinckdicht. „Noch sommiger gedichten op de selve stof" kondigt de titelbladzijde aan ; het zijn op bl. 24-36 Nederlandsche, Fransche en Latijnsche verzen van Hooft, Huygens, Barlaeus, Reael en Brosterhuysen : met Vondel samen een aardig beeld van Blaeu's literairen vriendenkring. Folio. U. 155; W.B. III, bl. 124-152. Bruylo f tbed van den E.Heere Pieter Cornelsz. Hoofd en de E. Io f f re. Helionora Hellemans, Den 30 van Slaghtmaend des Iaers 1627. T'Amsterdam, by Willem Iansz Blaeu, inden gulden Sonnewijser, M D C XXVII (1627) . Voorafgegaan door een Klinckdicht Aen den Heer Drost en sijne E. Bruyd. Folio. U. 156; W.B. III, b1.153-174. Zegesang ter eere van Frederick Henrick, Boschdwinger, Wezelwinner, I X (1629) , Prince van Oranje. t'Amsterdam By Willem Blaeu, M.DC.XXIX voorafgegaan door een opdrachtsvers aan de Burgemeesteren en Regeerderen der wijd beroemde koopstad Amstelredam en gevolgd door een sonnet voor De triomfeerende Aemilia princesse van Oranie. De titelprent „Patriaeque Patrique" is een copie naar een Fransch boek over den wapenhandel. Folio. U. 172, W.B. III, bl. 264-286. Dit prachtig gedicht genoot terstond groote populariteit. Het werd in hetzelfde jaar 1629 in quarto nagedrukt door Claude Fonteyne te Leeuwarden, door Gerrit Hendricxsz. van Breughel, woonende in Dirck van Assenstraat inde Werrelt vol drucx te Amsterdam, en in een gelegenheidsbundel met 43 verzen van onbekende dichters (Vondels Zegezang op No. 28), gedrukt bij Jacob Pietersz Wachter, Boeck-verkooper woonende op den Dam. U. 173, 174. Van Lennep, III, Nal. bl. 6. P.S. Amsterdam. t'Amsterdam, gedruckt by Willem Blaeu. 1631. Het is de vertaling van een Latijnsch vers van P(etrus) S(criverius) op de keizerskroon van Amsterdam. Plano. U. 197; W.B. bl. 352. T riom f torts over de Neerlaegh der Koningklycke Vloote op het Slaeck. 't Amsterdam by Willem Blaeu. z. j. (1631) Het gedicht is in twee drukken
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
167
en in twee formaten als plano bij Blaeu verschenen. Terstond kwamen er nadrukken van in twee en drie kolommen, éen in Middelburg, met tegengedichten o.a. van een zekeren P. I. Vos en een verder onbekenden I.D.M. Zie U. 198-201; W.B. III, bl. 355. 9. Op den Heere Huigh de Groot, namaels Gezant der kroon van Sweden, by den Allerchristelijcksten Koninck. Dit is een onderschrift van de gravure, welke J. Houbraken in 1631 maakte naar het door Mierevelt in datzelfde jaar geschilderde portret van H. de Groot. De gravure werd met het eenigszins gewijzigd gedicht opgenomen in het lste deel van het „Tonneel des Aerderijcx" van Willem en Johannes Blaeu, dat in 1635 in den Vergulden Zonnewijzer verscheen. Reeds vroeger had Willem Blaeu afdrukken van het portret aan enkele eigen en Grotius verknochte vrienden present gedaan, oa. aan Hooft met het volgende briefje, dat te Leiden in de U.B. in de verzameling van Papenbroek bewaard wordt en dat nog nergens gepubliceerd is: Erntfeste wijse zeer voorsienige Heere. – Hoe hoogh mijn Heer de Groot bij u E, en uwe E bij hem geacht is, weet ick uyt uwe beijder monden. Daerom, dewijl u E, nevens veel goede patriotten, zijn tegenwoordigheijt met herteleet moet derven, heb ick dit zijn afbeeldsel, uyt mijn druckerij voortgecomen, u E, gelijck aen meer andere zijne beste vrienden, willen mededelen, niet twijfelende, of ten zal om zijnent wille aengenaem zijn. In schrijven onlangs van hem ontfangen, begeert hij dat ick zijne groetenisse zal doen aen sommige goede vrienden, insonderheijt aen d'Heer Hooft, gelijck ick hier mede van zijnen 't wegen doe. eyndende beveel ick u E, na behoorlijcke gebiedenissen, inde bescherminge des Almachtigen, en mij in uwe goede gunst, blijvende altijt uwe dienstwillige neeff Willem Blaeu. t Amsterdam den 23 Septembris 1633. U. bl. 166; W.B. III, bl. 371. 10. Op het Toonneel des Aerdryx, ofte Nieuwe Atlas: uitgegeven door W. en I. Blaeu. Voorgedicht van het „Tooneel des aerdriicx, Dat is Beschryving van alle Landen; Nu nieulijcx uytgegeven, door Wilhelm en Johannem Blaeu. Amsterdami, Apud Guiljelmum et Iohannem Blaeu. Anno 1635". Gr. Folio. U. b1.167 ; W.B. III, bl. 423. 11. Huigh de Groots Josef of So f om paneas. Treurspel. Vertaelt door I. v. Vondel. t'Amsterdam, By Wilhelm Blaeu, 1635. Quarto. Op de laatste bladzijde een lofsonnet van den Amsterdamschen dichter-drukker I. Liscali (Jacob Lescaille). U. 216; W.B. III, b1.431-483. Het Latijnsche origineel „Hugonis Grotii Tragoedia Sophompaneas", opgedragen aan Gerard Vossius, was met andere gedichten van De Groot in de eerste helft van 1635 ook door Blaeu uitgegeven, een uitgave in een fraaie, op de Frankforter mis bestelde letter, maar die met vele fouten, dus blijkbaar met haast, terstond in hetzelfde jaar 1635 door Jan Jansz was nage-
168
B. H. MOLKENBOER O.P.
drukt. Niet alleen Blaeu, maar ook De Groot zelf was daar verontwaardigd over en direct moest in den Vergulden Zonnewijzer, ter onderscheiding in kleiner formaat (duodecimo) en met de vermelding, dat ze op meer dan 70 plaatsen die van Jan Jansz verbeterde, een nieuwe editie verschijnen. Volgens den wil van den auteur werd dit door zijn zoon Pieter de Groot voorin meegedeeld (Hugonis Grotii Operum descriptio bibliographica. Scripsit H. C. Rogge. sHagae Comitum, 1883, No. 335-337) . Van Vondels vertaling verscheen direct in 1635 een herdruk bij Dirck Cornelisz Houthaeck, Boeckverkoper, op de nieuwe-zijdl kolck, in 't Borgoens Cruys, en in 1636 een bij Nicolaas Pels, Boeckverkooper, woonende inde Gast-huissteegh, by 't Stadt-Huys. In 1640 ging de vertaling in het fonds van Abraham de Wees over. U. 217-219. Het is bekend, dat er ongeveer tegelijk met de Vondelsche vertaling nog een andere bij Blaeu verscheen, welke Rogge vermoedde van Joh. Victorijn afkomstig te zijn, maar waarvan Sterck bewees, dat ze door Grotius' zoon Pieter gemaakt was, die zijn en zijns vaders werk treffend opdroeg aan zijn moeder Maria van Reigersberch (Rogge, No. 339; Vondelkroniek, VIII, 1937, J. bl. 11-25). 12. Gysbreght van Aemstel, d'Ondergang van zijn stad en zijn ballingschap. Treurspel. Urbs antiqua ruit. t' Amsterdam, By Wilhelm Blaeu. 1637. Quarto. Opgedragen aan Huigh de Groot. Met Voorspel aen Schout, Burghemeesters, Schepens en Raed van Amsterdam, en een gedicht Op den nieuwen Schouwburgh, Aen den Raedsheer Nikolaes van Kampen. U. 236; W.B. III, bl. 513-600.
Met de 6 reeds vroeger opgesomde gedichten van 1618-1623 kennen wij dus welgeteld 18 kleinere en grootere werken van Vondel, die zeker door Willem Blaeu zijn gedrukt en uitgegeven. Maar onmiddellijk daarnaast vraagt een tweede groep gedichten onze aandacht, waarbij Blaeu wel niet met name als de bezorger vermeld staat, maar die, het eene meer, het andere minder, op vooral typografische gronden toch sterk den indruk wekken, dat ze in den Vergulden Zonnewijzer verschenen zijn. Het zijn uitgaven, waarvan Blaeu het om een of andere, soms wel voelbare maar ook vaak onachterhaalbare reden wenschelijk geacht heeft, niet als de drukker en verspreider bekend te staan en die daarom te meer onze weetgierigheid prikkelen. Naar tijdsorde zijn het de volgende gedichten: 1. Op het overlyden van wylen den E.E.Heere Cornelis Pietersz Hoofd, Raed
en oud Burgemeester der wydberoemde koopstede Amstelredam. Saligh-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
2.
3.
4.
5.
169
lyck ontslaepen den eersten dagh des jaers 1626. Klinckdicht. Met een Grafschrift, waaronder Vondels naam en een Latijnsch bijschrift In eundem. Plano. U. 149; W.B. bl. 760, II. Unger acht dezen druk „waarschijnlijk" van Blaeu; de familie-relatie met den overledene maakt deze suppositie zeer aannemelijk. Aen den edelen ... Heer Laurens Reael ... Op sijn ridderschap en inwyinge door sijne Majesteyt van groot Brittanien. Klinckdicht. z. j. 1626. Plano. U. 151; W.B. II, bi. 806. „Waarschijnlijk" bij Blaeu gedrukt, meent Unger, en ook hier wordt de waarschijnlijkheid door 's drukkers vriendschap met den oud-Gouverneur gesteund. Wij herinneren eraan, dat ook „Het Lof der Zee-Vaert", opgedragen aan Reael, door Blaeu gedrukt was. Amsteldams Wellekomst aen ... Frederick Henrick ... Den 10. van Grasmaend des laers 1628. Plano. U. 158; W.B. III, b1.182-186. Van het in drie kolommen gedrukt gedicht „gelooft" Unger, dat het van de pers van Blaeu komt. Brief aen den Drost van Muyden, spellende De herstellinge der Duytsche V ryheyd. In de Sont. 1628. Plano. U. 161; W.B. III, b1.187-191. Unger maakt omtrent den druk van dit voor Hooft zoo vleiend gedicht geen enkele suppositie ; hij teekent alleen aan, dat de eerste letter E versierd is met de spijziging van Elias. Dat ook Blaeu majuskels gebruikte met voorstellingen uit het Oude Testament blijkt bijv. uit de M van de opdracht van den Gysbreght aan „Myn Heer" de Groot (ontmoeting van Meichisedech en Abraham) en uit de H van „Het" in vs. 1 (Samson met den leeuw?), allebei in den 3den druk. Ook de bijzonderheid, dat Vondel zijn brief in de Sont geschreven had, richt onze vermoedens op Blaeu, die daar in zijn jeugd twee jaar vertoefd had. Hippolytus of Rampsalige kuyscheyd. Gedruckt in 'daar ons Heeren. 1628. Quarto. U. 162 ; W.B. III, b1.197-254. Omdat het titelblad hetzelfde wapen van Amsterdam tot vignet heeft als de door Blaeu uitgegeven „Begroetenis van Frederick Henrick", „mag verondersteld worden", zegt Unger, dat ook de Hippolytus bij Blaeu verschenen is. Ook de W.B. III, bl. 198, acht dit „waarschijnlijk". Aan het treurspel ging een Opdrachtssonnet vooraf „Aen den getrouwen Hollander", niemand anders dan Hugo de Groot. Het gedicht, dat Vondels nog altijd levende verbittering uitte over de „ongerechte schael" (partijdige rechtsspraak) van Oldenbarnevelds geding en zijn vreugde over het feit, dat Hugo de Groot eenzelfde vonnis ontsnapt was, was in de heele oplaag afgedrukt op de keerzij van het titelblad. Daarin reeds heeft Blaeu een gevaar gezien, want anders had hij geen reden gehad, om bij deze zuiver letterkundige vertaling van een drama van Seneca zijn firma-naam zoo geheel te verzwijgen. Blijkbaar heeft een of andere vriend, die van de ten verkoop gereed liggende
170
B. H. MOLKENBOER O.P.
oplaag kennis had gekregen, dit verzwijgen niet voldoende geacht, waarschijnlijk omdat de anonieme uitgever zich door zijn wapen-vignet verried, terwijl de verspreiding van het sonnet ook voor den dichter hachelijk zou kunnen worden. Blaeu heeft toen uit bijna alle exemplaren het titelblad met het gedicht laten wegsnijden en vervangen door een titelblad, dat op de keerzij den inhoud en de dramatis personae meedeelt. Toch heeft Blaeu in deze „zuivering" geen aanleiding gevonden, om zijn naam op het titelblad te vermelden. Het uitgesneden gedicht werd pas 18 jaar later gepubliceerd door den verzamelaar van Vondels Poësy, 2de dl. Schiedam, 1647, bl. 58. Eindelijk in de 2de ed. van „Hippolytus", 1649, bracht de uitgever Jan Hendriksz het sonnet op zijn plaats terug: U. 163. Blaeu vulde de laatste blanco-bladzijden der lste ed. met Vondels hier volkomen disparate treurdicht „Over het verongelucken van den iongen Keurvorst", den op 17 Jan. 1629 verdronken zoon van den Winterkoning, waaruit volgt, dat de „Hippolytus", hoewel met 1628 gejaarmerkt, niet voor 1629 in het licht kwam. 6. De Rynstroom, aen Johan W of phard, Heer te Brederode, Vryheer te Vianen. Folio. z. j. maar vóor 1630. U. 731; W.B. III, bl. 289-294. Unger zegt daar, dat deze uitgave „misschien" een gedeelte is van een ander werk en op bl. 197 deelt hij mee, dat dit gedicht ook nog gevonden wordt in Blaeu's „Toonveel des Aerdrijcx", Amsterdam, 1635, evenals in de volgende uitgaven van den Atlas. Wij meenen, dat dit voldoenden grond biedt, om Blaeu ook voor den bezorger van den lsten druk te houden, te meer omdat het o.m. geografisch karakter van deze heerlijke Ode geheel in de lijn van den met Vondel zoo bevrienden cartograaf ligt. Vondel heeft ze met een Rijnkaart voor zich geschreven, denkelijk de kaart van Hondius, die met een „Descriptio fluminum Rheni, Vahalis et Mosae" in 1630 verscheen en in 1631 door Blaeu werd overgenomen in zijn „Toonneel". De waarschijnlijkheid is groot, dat de dichter een en ander door Blaeu heeft leeren kennen en, daardoor geinspireerd, het gedicht van zelf aan Blaeu ter publicatie afstond, die het ook in de toekomst in eere hield. 7. D'Amsterdamsche Academi aen alle Poëten en dichters der vereenighde Nederlanden, Liefhebbers van de goude vryheyt. Plano. z. j. (1630). U. 176; W.B. III, bl. 296. Het gedicht is onderteekend met „Yver", het kenwoord van Costers Academie. Unger zegt, dat deze fraaie plano „misschien wel" bij Blaeu gedrukt is. De beginletter A is versierd met een miniatuur-voorstelling van Abrahams offer. Uit de hierna volgende Nos. 15 en 16 zou men zeggen, dat Blaeu over letters met bijbelsche voorstellingen beschikte. Dat in den titel de nadruk wordt gelegd op de Nederlandsche „veyheyt", komt overeen met de titels van de Nos. 4, 9 en 10 in deze lijst. Het prikkelend gedicht werd met Contra-Remonstrantsche niet minder pikante antwoorden terstond her-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
8.
9.
10.
11.
171
drukt door den Haarlemschen drukker Pieterss Does voor Theunis Ianss Boeckverkooper woonende aent marctveldt (U. 177) en door Adriaen Rooman, Ordinaris Boeck-drucker, inde Iacobyne-straet, inde vergulde Parsze, die de vriendelijkheid had er het jaar „Anno 1630" bij te voegen (U. 178). Roskam aen den Heer Hoofd, Drost van Muyden. Folio. z. j. (1630). U.184; W.B. III, bl. 300. „Het komt mij voor – aldus Unger – naar het lettertype te oordeelen, dat deze druk verschenen is bij Willem Jansz Blaeu". Ook de W.B. acht dit „waarschijnlijk". Deze opvatting wordt versterkt door de omstandigheid, dat vader en zoon Hooft zoo na bij het grootsche gedicht betrokken zijn. De Roskam was niet alleen wat den drukker en uitgever, maar ook wat den dichter betreft, volslagen anoniem, hoewel het publiek aan inhoud, vorm en toon onmiddellijk Vondel geroken moet hebben. Bovendien waren, blijkens den brief van Hooft aan Joost Baeck van 28 Mei 1630, de vrienden over het auteurschap ingewijd, wat ook op de betrekking van Blaeu tot den Roskam wijst (Brieven, ed. v. Vl. II, bl. 23) . Harpoen aen Jonckheer Landeslot, Heer van V ryburgh ... Gedruckt in Vrystadt M DC XXX. Onderteekend „O.M.P.", waarvan J. Bergsma (J. van Vondels Hekeldichten, 3de dr. Zutphen, 1920, bl. 223) drie Lat. spreuken ter verklaring aanbiedt, onder welke „Omnium Maxima Pax" de W.B. „niet onaannemelijk" klinkt. Folio. U. 186; W.B. III, bl. 307-314. Unger zegt: „Het is op dezelfde pers gedrukt als no. 184", dus als de Roskam, waarvan de Harpoen onder bepaalde opzichten een tweelinggedicht mag heeten. Ook hiervan was ondanks de strikte anonimiteit Vondel als de auteur aan Hooft en Baeck bekend, maar de Heer van Schagen, wiens lof er in gezongen wordt, wist niet, wie de dichter was (Hoofts Brieven, ed. v. Vl. II, bl. 25, 32) . . Haec Libertatis Ergo, Papieren Geld geo f f ert op het autaer van de Hollandsche Vryheyd. Plano. z. j. (1630) . U. 193 ; W.B. III, bl. 329-333. Onder het gedicht staat: „Gemunt in Vrystad, met oude Leydsche stempels". Het onmiskenbaar parallellisme van „Gemunt in Vrystad" met „Gedruckt in Vrystadt" van „Harpoen", laat sterk vermoeden, dat „Papieren Geld" van dezelfde pers komt en dus ook door Blaeu gedrukt is. Maeghdeburghs Liicko f f er ontsteecken op het hoogh autaer, by Leypzigh, door den onverwinnelyken Koningklyken held, Gustaef Adolf, Arm der Duytsche Vryheyd ... Gedruckt in den jaere M.DC. XXXI. Folio. U. 203205 ; W.B. III, bl. 357-366. Het gedicht werdt ingeleid door een sonnet Aen den Koning (Gustaaf Adolf), door I. V. Vondelen onderteekend, welke naam niet op het titelblad en ook niet onder het gedicht staat; het wordt gesloten met een ander klinkdicht Orakel (W.B. III, b1.194), dat alleen in de le en 2e ed. met 's dichters naam onderteekend is en in alle drie de drukken onderschreven met „te Gottenburgh. 1628.", dus gemaakt op Von-
172
12.
13.
14.
15.
16.
B. H. MOLKENBOER O.P.
dels eerste reis naar Denemarken. Evenals bij den Brief aen den Drost (No. 4 van deze lijst) kan men hieruit het vermoeden putten, dat het geheele bundeltje door Blaeu gedrukt is en wel in de drie uitgaven (in Quarto), welke Unger ervan opgeeft, te meer omdat in de 3e ed. ook de Triom f torts, waarvan wij zeker weten, dat hij in le ed. van Blaeu's pers kwam, is opgenomen en op alle titelbladen het wapen van Amsterdam als vignet is aangebracht, dat door Unger aan Blaeu wordt toegeschreven en voor het volgende No. 206 als een kenmerk van den Gulden Zonnewijzer wordt aangeduid. Inwying der Doorluchtige Schoole t'Amsterdam, aen den heer Herman vander Pol, Raed en schepen der selver stede. 1632. Plano. U. 206; W.B. III, bl. 372-375. Het gedicht is onderteekend met „Iuste" (wat in dezen tijd meer voorkomt) en bovendien door I. V. Vondelen. Unger noteert: „Bovenaan het wapen van Amsterdam; daar dit hetzelfde wapen is als voor no. 203 en 204 gebruikt is, zal deze plano waarschijnlijk bij Blaeu gedrukt zijn". Lycksang over Dionys Vos aen Caspar van Baerle. 1633. Plano. U. 211; W.B. III, bl. 398-399. Onderteekend met „Iuste". Unger heeft: „Zonder twijfel is deze plano, blijkens het lettertype bij Blaeu gedrukt". Bede voor het Waelen Weeshuis t'Amsterdam, Aen alle Christenen. 1634. Plano. U. 213; W.B. III, bl. 413. Unger schrijft: „De eerste letter 0 is versierd met een voorstelling van de bespotting van Christus. De fraaie (stellig bij Blaeu gedrukte) plano is onderteekend : „I. v. Vondel.". Bestand tusschen Polen en Sweden. aen Dantzick. 1635. Plano. U. 234; W.B. III, bl. 428-430. Unger kanttekent : „Het gedicht is in twee kolommen gedrukt, misschien bij Blaeu en onderteekend: l uste.". Klaghte over Cornelia Vos. Aen deselve. 1638. Plano. U. 302; W.B. III, bl. 608-611. Unger: „De eerste letter 0 heeft dezelfde voorstelling der bespotting van Christus als no. 213 [in deze onze lijst No. 14] ; deze plano schijnt dus bij denzel f den drukker (Blaeu?) gedrukt te zijn".
In deze lijst hebben wij twee gedichten opgenomen, waarbij Unger blijkbaar niet aan Blaeu gedacht heeft (Nos. 4 en 9) en omgekeerd er enkele weggelaten, welker druk en uitgave Unger, zij het aarzelend, wèl. aan Blaeu toeschrijft. Dit zijn De Boeren Categismus (U. 168) , Op het ontset van Piet Heyns buyt (U. 169-171) en de gedichten op bouw en inwijding van den Christen tempel te Amsterdam (U. 189, 190) . Wat
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
173
beide eerstgenoemde betreft, aarzelen wij sterk, om deze venijnige en platte satyren bij het fonds van Blaeu in te lijven. Want al was hij geenszins afkeerig van Vondels scherpe critiek op toestanden en gebeurtenissen, zoodat wij tegen zijn bezorging van Roskam en Harpoen geen enkel bezwaar zien: de Vergulde Zonnewijzer heeft altijd een zeker peil bewaard, waar een scheldpartijtje en een straatlied als de „Categismus" en het „Ontzet" nogal ver beneden blijven. En wat de verzen op het Remonstrantsche kerkgebouw aangaat, welke Unger als „waarschijnlijk" bij Blaeu gedrukt beschrijft: ik meen, dat zich daar een typografisch herkenningsteeken tegen verzet. Dat beide gedichten van dezelfde pers kwamen, kan wel niet betwijfeld worden. Want om hun inhoud en het parallellisme van hun opschriften: Op den bou van den Christen Tempel t'Amstelredam (Plano, z. j. en geheel anoniem, maar van 1630, toen de kerk gebouwd werd; W.B. III, bl. 319) en Inwying van den Christen Tempel t'Amsterdam ... Gedruckt in 't Iaer MDCXXX (Quarto; eveneens zonder naam van dichter, drukker of uitgever; W.B. III, bl. 322-328) hooren ze bij elkaar. Er steekt echter m.i. een moeilijkheid in het vignet: het „vosje" (zooals Unger het minder juist noemt, want het dier is duidelijk een beer) . Ditzelfde vignet komt nl. ook voor op het titelblad van „Arminiaensche Liefde ende yver, in eenighe van haere spottelijcke Dichten ende wulpse redenen gheopenbaert: met eenighe Teghen-dichten ende aenmerckinghen. t'Amstelredam. In 't Iaer ond Heeren, M.DC.XXXI". Behalve dat het zeer de vraag is, of Blaeu zich tot het verspreiden van schunnige versjes als dit pamflet bevat geleend kan hebben, lijkt het ook hoogst twijfelachtig, dat hij geschriften tegen de Arminianen zou hebben uitgegeven. Het beer-vignet behoorde dus niet aan hem en was het kenmerk of eigendom van een anderen drukker. Ingekort en afgesneden vindt men het nogmaals, als sluitstuk, in de 2de ed. van Vondels „Pascha", dat in 1636 werd gedrukt bij Joost Broersz, Boeckdrucker, woonende inde Gravestraet inde Druckery, en uitgegeven bij Dirck Cornelsz Houthaeck, Boeckvercooper woonende op de Nieuwezijds Kolck in 't Bourgoens Kruys. U. 67, 68. Aan wien het vignet nu eigenlijk toebehoorde, is niet duidelijk, alleen meenen wij te mogen concludeeren, dat het niet van Blaeu was. Men zou dan ook niet mogen zeggen, dat Vondel in den tijd van zijn
174
B. H. MOLKENBOER O.P.
clandizie bij den Vergulden Zonnewijzer andere uitgevers geheel voorbij ging, of dat hij niet soms voor een of ander voorgedicht door minder bekende boekverkoopers werd uitgenoodigd. Zoo vroeg zijn oude, sedert lang naar Zwolle verhuisde vriend Zacharias Heyns hem een aanbevelend versje voor zijn „Weg-wyser ter Salicheyt" (Tot Swol, 1629), waaraan de dichter voldeed met 16 regeltjes, niet zonder de kans waar te nemen, om van zijn eigen slingerend gemoed te getuigen, dat hij, die tracht om recht te gaen, Dickwils mist de rechte Baen, Oock staet op een driesprong stil: Weet niet wat hy kiesen wil, Heel bekommert van gepeyns ... (W.B. III, bl . 287)
Behalve de twee gedichten op den Christen Tempel, nl. op den bouw en op de inwijding, waarvan wij zagen dat ze niet door Blaeu gedrukt werden, is er nog een derde vers, dat naar het onderwerp hier mee samenhangt en dat ons, wat zijn typografische herkomst betreft, zoo niet voor een raadsel, dan toch voor een geheel onverwacht verschijnsel plaatst. Wij bedoelen het achtregelig versje, dat als bijschrift onder een groote prent van de genoemde kerk werd gegraveerd, tegelijk met een Latijnsch en een Fransch gedichtje van ongeveer denzelf den inhoud. Het valt moeilijk uit te maken, welk van deze drie stukjes het oorspronkelijke is; dat Vondel het Nederlandsche schreef, zegt ons zijn opname in de Poësybundels van 1647, 1660 en 1683 (U. 192 ; W.B. III, bl. 320, waar het den titel draagt „Op 't afbeeltsel der selver Tempel" van de ed. 1647) . De met „F.Br.fec." (= misschien F. Brun) gesigneerde prent — een voorstelling van het in aanbouw zijnde bedehuis — schijnt door het stadsbestuur als al te provocant tegenover de aan invloed verliezende Contra-Remonstranten beschouwd te zijn, zoodat men op het laatste oogenblik de koperplaat ter drukkerij in beslag nam. Brandt, die dit verhaalt, legt onmiddellijk verband tusschen de prent en Vondels fraai gedicht op de Inwying van den Christen Tempel, waarvan het slot aldus inzet: Den goeden God sy lof, en Amstels wijsen Raed: Dat den verdruckten nu deel tempel open staet (vs. 171-172),
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
175
en hij schrijft: Dat gedicht stondt onder een groote print gedrukt, daar 't nieu gebouw in was afgebeeldt: doch de Wethouders, niet willende dat men met hunne goedtheit zou pronken, terwyl men de Remonstranten noch in zommige steden lastig viel ; ook weetende dat 'er zeer werdt gewoelt om de plakkaaten, tegens hen gemaakt, alomme op nieu te werk te leggen, lieten niet alleen de print met het gedicht ophaalen, maar ook de plaat op 't stadthuis brengen ; daar ze ettelijke jaaren bleef leggen, tot dat men ze, naa 't verzachten der tyden, den eigenaar ('t was de Boekverkooper Abraham de Wees) liet volgen 30) .
Uit deze mededeelingen, waarvan wij niet het recht hebben de juistheid — wat de hoofdzaken betreft -- te betwijfelen, kunnen wij de conclusie maken, dat de prent bij het gedicht Inwying behoort en misschien ook bij het gedicht Op den bots van den Christen Tempel, waar het naar de letter nog meer toepasselijk op is en waarin oók een gevoel van dankbaarheid voor het stadsbestuur tot uiting komt. Alle drie de gedichten moeten dan bij denzelfden uitgever verschenen en bij denzelfden drukker gedrukt zijn. Nu het blijkt, dat Abraham de Wees de eigenaar van de koperplaat was, bestaat er goede reden, om hem voor den uitgever van prent en gedichten aan te zien, terwijl wij op grond van het beervignet van éen dier gedichten wellicht mogen of moeten aannemen, dat de drukker Joost Broersz van de Gravestraat geweest is. En ten derde leert dit geval, dat Vondel van 1630 af in eenige relatie gestaan heeft met den boekverkooper Abraham de Wees, die na den dood van Willem Blaeu terstond en voor goed zijn voornaamste uitgever worden zou. Met uitdrukkelijke naamvermelding bij anderen uitgegeven gedichten van deze periode zijn vervolgens: de Lyckklaght over Ernest Kazimir, een plano met het onderschrift: „T'Amsterdam, Voor Gerrit Iansz, Boeckverkooper, woonende op den hoeck van de Doele-straet, in den witten Engel. 1632": U. 207; W.B. III, bl. 382. Voor denzelfde werd in hetzelfde jaar en met hetzelfde onderschrift de Stedekroon van Frederick Henrick (na de inname van Maastricht in Aug. 1632) als plano gedrukt: U. 208; W.B. III, bl. 384-386. Bij Hendrick Laurents op 't Water int Schrijf boeck verscheen in 1633 in folio een door V. P. Plemp uit het Latijn van Bart. Cabrolius vertaalde „Ontleeding des menschelycken Lichaems" met een aardig voor-
176
B. H. MOLKENBOER O.P.
gedicht van den met Plemp bevrienden Vondel: U. bl. 166; W.B. III, bl. 406. De speelsche en dartele Bede aen het Westewindeken voor Pieter van Buren ende Yda van Gerwen, die als piano uitkwam, dus wel als feestdruk voor den bruiloft, werd, waarschijnlijk door de bemoeiingen van het bruidspaar, bezorgd door Paulus Aertsz van Ravesteyn, die er met het jaartal 1634 onder vermeld staat: U. 214; W.B. III, bl. 411. Vondels ontroerende ontboezeming Op de Tweedraght der Christe Princen aen Jesus Christus, onderteekend met ,,Iustè", kwam in 1634 als plano in 't licht bij de weduwe van Willem Jansz Stam, die na den dood van haar man in het begin der dertiger jaren haar winkel van de Niesel naar de Warmoesstraat verplaatst had en als zuster van 's dichters eersten uitgever Dirck Pietersz Pers allicht met Vondel bekend zal zijn geweest: U. 215; W.B. III, bl. 419; Kleerkooper, M. 257, 7771. Een andere oude relatie, nl. de leermeester van zijn jeugd Mr. Willem Bartjens, gaf Vondel in 1636 een bijschrift in de pen voor het door P. Dubordieu geschilderd en door Savery gegraveerd portret van den grijzen, allang naar Zwolle verhuisden scholarch, hetwelk mèt het vierregelig versje, door Bartjens zoon Abraham gecaligrafeerd, tegelijk met 's dichters hoogdravenden Lof-Zangh, toe-ge-eygent Mr. Willem Bartjens van 1606-07 (aan Unger onbekend; W.B. I, b1.136-139), werd opgenomen in de „Vernieude rijf f eringe; 't eerste deel" van den befaamden rekenmeester, gedrukt bij de Zwolsche drukkers Jan Gerritsz en Frans Jorrijaensz, Anno 1636, en in hetzelfde jaar uitgegeven door Willems anderen zoon Geraerd Bartjens, eveneens te Zwolle. U. bl. 198; W.B. X, bl. 674 en zie de artikelen van C. P. Burger Jr. in „Het Boek", Mei—Juli 1912. Ten slotte zijn er nog de duister-pseudonieme of volslagen anonieme hekeldichten uit deze periode, die geen enkel houvast bieden, om ze aan een bepaalden drukker of uitgever toe te kennen en waarvan er misschien meer dan éen buiten Amsterdam gepubliceerd is, nl.: de RommelPot vans Hane-Kot van 1627, dat in le ed. als plano verscheen „Jn D'Mater Salem [= Amstelredam, met toespeling op Jerusalem, de stad des vredes] door Jrenaeum Philalethium, by Adelaert Waermont", en de tweede in hetzelfde jaar in quarto bij „Marten Jansz Brant", den bekenden uitgever der Contra-Remonstranten, vooral van Trigland (zie Kleerkooper, bl. 1191-1193), wiens naam met vrijmoedig sarcasme
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
177
verbonden werd aan de bespotting der Gomaristische predikanten te Amsterdam: U. 153; W.B. III, bl. 115-123; het slordig gedrukte Niew Lietgen van Reyntgen de Vos, in plano: U.157; W.B. III, b1.111; de Medaillie voor de Gommariste Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht, in plano: U. 187-188; W.B. III, bl. 315; de op slecht papier gedrukte Otter in 't Bolwerck, in plano: U. 194; W.B. III, bl. 335; de Blixem van 't Noordhollandsche Synode, gejaarmerkt M.DC.XXX, in plano en, volgens Unger zeer fraai met Gothische letter gedrukt: U. 195; W.B. III, bl. 344; de Geuse Vesper of Siecken-Troost voor de Vierentwintigh, in plano, merkwaardigerwijze primair bedoeld als een volksliedje op de stem „Brande Partinice": U. 747; W.B. III, bl. 339; het Iaergetyde van wylen Heer loan van Oldenbarneveld, in plano: U. 751752; W.B. III, bi. 341-343; het met „Haleluia" onderteekend Decretum Horribile, in plano: U. 196; W.B. III, bl. 346-351; en misschien Aen alle Hondeslagers en Hondebeuls enz. van 1634, in plano: U. 212; W.B. III, bl. 408. Van al deze spotgedichten weten wij niet, wie ze voor Vondel onder het gemeen gebracht heeft, al is er grond voor het vermoeden, dat alleen partijgangers van den dichter het gedaan hebben. Het kleurig door Brandt meegedeelde gevalletje van wat den Otter in 't Bolwerck op de zetterij overkwam en waardoor Vondel als auteur bijna gesnapt werd, geeft tenminste eenige richting aan: Een der Onderschouten, daar, zoo 't schynt, lucht van hebbende, quam onverziens op de drukkery, daar men 't zou drukken : maar de drukker hem gewaar wordende, liet de vorm, als by ongeluk, en uit ontsteltenis over zyne komst uit de handt, en, gelyk de drukkers gewoon zyn te spreeken, in pastey of aan stukken vallen (ed. Verwijs, bl. 43) .
Dit verhaal gaat uit van de politie-verdenking, dat Vondels satyren gewoonlijk op die ongenoemde drukkerij in 't lood gezet werden en geeft door den af Boenden maatregel van den slimmen typograaf te raden, dat deze het met de strekking van „dat aardig boertlied" eens was. Ook wanneer wij al deze geheime uitgaven, die wij buiten het fonds van Blaeu moeten houden, bij de andere, elders dan bij Blaeu, maar met bekende uitgeversadressen verschenene optellen — en samen zijn het 15 gedichten -- dan nog blijven ze in de minderheid tegenover de 12 wer-
178
B. H. MOLKENBOER O.P.
ken, die zéker uit den Vergulden Zonnewijzer kwamen, plus de 16, die er met meer of minder waarschijnlijkheid gepubliceerd werden. Deze respectabele reeks van 28 door Blaeu bezorgde Vondel-verzen, waaronder 3 treurspelen, plaatst de onderlinge verknochtheid van den dichter en den uitgever in een helder licht. Wat bij de meeste dezer uitgaven opvalt is hun nationale klank. Bijna alle brengen ze hulde (en welk een glorie van hulde ! ) aan de Republiek, aan Frederik Hendrik, aan Amsterdam, en aan de mannen, die den Hollandschen naam verheerlijkt hadden of nog verheerlijkten: Oldenbarneveld, burgemeester Hoofd, gouverneur Reael, Hugo de Groot, dichter Hooft enz. Vondel wist, dat hij zich voor dit soort van zijn gevoelens geen waardiger verbreider kon wenschen dan de volop Nederlandsche Willem Blaeu, en Blaeu van zijn kant stelde er een eer in, de telkens weer door hun juichende schoonheid en eerlijke kracht verbluffende verzen van zijn dichter-vriend in de fraaiste drukken door het land te dragen. Twee vragen dringen zich op, die wij hier het best kunnen inlasschen: le of er zich iets tegen verzet, dat wij ook het zoo nationale Princelied van 1625 bij Blaeu verschenen achten? Unger (114) en de W.B. II, bi. 505 zwijgen over zijn typografische herkomst, maar wij meenep, dat het Oranje-karakter van deze idylle, die zoo voelbaar op de bij Blaeu verschenen Begroetenis preludeert, voldoende is, om ze den Vergulden Zonnewijzer toe te kennen. Ten tweede zou men willen weten, of de „Boekverkooperswinkel", waar — zooals Brandt verhaalt — de dichter ondervraagd werd over zijn rangschikking van Oldenbarneveld onder de Nassausche helden in den Hemel (nl. in zijn Zegesang voor Fr. Hendrik, No. 6 van onze eerste lijst) en waarop hij terstond het bekende „steekende antwoordt" schreef : „Vraeght men waerom Barnevel" enz. (Brandt, bl. 37; W.B. III, bl. 263), of die winkel de zaak van Blaeu was? Natuurlijk kan Vondel in eiken Amsterdamschen boekwinkel met die vraag overvallen zijn, maar de presumptie schijnt toch voor Blaeu te wezen, die den Zegesang had uitgegeven en dus het meest in het oog loopend te koop hing. De criticus, die den dichter met een vraag wilde overrompelen, kon weten, dat hij daartoe in den Vergulden Zonnewijzer de beste kansen vond. In elk geval moet Blaeu Vondels rake antwoord hebben toegejuicht.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
179
In den grond hunner zielen waren zij immers gelijk gericht, politiek nog meer dan religieus, al maakt de dichter een feller en vromer, de uitgever een rustiger en zakelijker indruk. De vaderlandschgezindheid van den laatste blijkt bijv. uit de opdracht van zijn aardglobe in 1599 aan de Staten Generaal, van zijn hemelglobe in 1603 aan Prins Maurits, van zijn „Licht de Zeevaert" in 1618 aan beiden samen, waarbij het koopmansbelang om octrooien te bemachtigen natuurlijk niet bijkomstig was ') . Inderdaad werden Blaeu voor zijn zee-atlassen en geografische uitgaven de begeerde privilegies herhaaldelijk toegestaan, maar uit verschillende vertrouwensposten blijkt ook duidelijk, dat hij om zijn kunde en karakter hoog stond aangeschreven. In 1610 kreeg hij met enkele vakgenooten de zeevaartkundige ontdekkingen van den Amsterdamschen Engelschman Thomas Leamer, dien men niet heelemaal vertrouwde, te onderzoeken; in 1633 stelde de 0.I. Compagnie hem tot haar vasten kaartenmaker aan; in 1636 zat hij in de commissie tot onderzoek van Galilei's geografische lengtebepaling 32) . Met buitenlandsche geleerden als Gassendi, Schickard en Le Canu stond hij in persoonlijke relatie. Wat den internationalen Hollander Hugo Grotius betreft, sedert dat Hooft in 1616 zijn neef Blaeu bij den Pensionaris van Rotterdam had aanbevolen, is er langzamerhand tusschen beiden een betrekking ontstaan, die over en weer van oprechte hoogachting getuigde en die zelfs door den dood van den uitgever niet verbroken werd, daar Grotius ook daarna bij de firma Blaeu zijn boeken bleef publiceeren. Merkwaardig mag het heeten, dat de drie treurspelen, welke bij den Vergulden Zonnewijzer van de pers kwamen, door Vondels wil en stellig met de instemming van Blaeu met Hugo de Groot in de nauwste betrekking stonden. De Hippolytus van 1629 was begonnen met een gewaagd sonnet aan den nog altijd in Hollands disgratie verkeerenden balling, ja zoo gewaagd, dat, gelijk wij zagen, Blaeu het ter elfder ure uit de oplaag liet wegsnijden. De So f ompaneas van 1635 was de onmiddellijk bewerkte vertaling van Grotius' in hetzelfde jaar, ook bij Blaeu, verschenen autobiografisch treurspel. En de Gysbreght van 1637 bevatte niet alleen een verstolen hulde aan De Groot en zijn vrouw Maria van Reigersbergh, maar werd ook in een monumentalen brief, voorin het drama gedrukt, door den dichter aan den Zweedschen gezant te Parijs opgedragen.
180
B. H. MOLKENBOER O.P.
De oude Willem Blaeu moet van deze Grotius eerende Gysbreghtuitgave veel voldoening hebben beleefd. Hij was er, veertig jaar na zijn vestiging in de bloeiende hoofdstad, genoeg Amsterdammer voor geworden, om de beteekenis van dit uit het verleden geputte maar op de toekomst gerichte gloriestuk te beseffen. Groot geworden door zijn maritieme bemoeiingen, waartoe de wereldstad aan Y en Aemstel hem de schoonste mogelijkheden geboden had, moet hij 's dichters profetische woorden, in den mond van den engel Rafaël, tot den bodem doorproefd hebben: In 't midden van den twist, en 't woeden nimmer moe Verheft uw stad haer kroon tot aen den hemel toe, En gaet door vier en ys een andre weereld vinden, En dondert met geschut op alle vier de winden. (vs. 1839-1842 )
Wie immers had ooit over het vitaal belang van Blaeu's wetenschappelijke bevorderingen der zeevaart zóo'n grootsch en stralend licht geworpen als de dichter van den Gysbreght? Het treft daarom te meer, dat de oude drukkersmeester en onvermoeibare werker zijn loopbaan mocht besluiten met dienzelfden Gysbreght als zijn laatste uitgave. Daardoor alleen al werden de namen van Blaeu en Vondel voor altijd verbonden. En niet enkel besloot hij zijn vele uitgaven daarmee, maar ook, als een symbool, opende het meesterwerk van Vondels volle rijpheid de groote nieuwe drukkerij, welke vader Willem jaren lang met zijn zonen Joan en Cornelis besproken had en die den Amsterdamschen roem ook op typografisch gebied zou uitdragen tot ver in het buitenland. In September 1637 was het nieuwe bedrijf eindelijk geïnstalleerd in een groot perceel van 21 X 42 M. aan de Bloemgracht 33) . Daar waren de kostbare instrumenten en de prachtige boekwerken, waarmee de Vergulde Zonnewijzer aan het Water in den loop der jaren overladen was geraakt, op doeltreffender wijze ondergebracht; daar werden de 9 persen gemonteerd, welke de vernuftige meester ter vervanging van zijn ouderwetsche en omslachtige handpersen had uitgedacht en die hij, humanistisch, de namen der 9 Muzen gaf, maar die onder de vakgenooten als de „Blaeu-pers" beroemd werden. Bij Vossius, Barlaeus, von Zesen, Joly, Foppens e.a. kan men den lof . van deze nieuwe inrichting lezen en met onze eigen oogen kunnen wij ons overtuigen, hoe laatst-
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
181
genoemde gelijk had waar hij schreef, dat de oude Blaeu met de sierlijke lettertypen van zijn rijk geschakeerde uitgaven zich zijn groote naam veroverd heeft (non modo typis elegantissimis sed et variis libris editis summum sibi nomen acquisivit) . Al moet de dood van zijn vrouw in November 1637 een zware schaduw over zijn vreugde gelegd hebben toch kunnen wij ons voorstellen, met welk een voldoening de 66-jarige deze bekroning van. zijn levenswerk aan zijn vrienden getoond heeft, hoe hij Hooft, Vossius, Barlaeus, Vondel en tt.qq. in de speciaal ingerichte correctorenkamer of thuis te midden van zijn bloeiend gezin de plannen van zijn grooten Atlas en verdere belangrijke uitgaven ontvouwde en vol idealisme, steunend op zijn zonen Joan en Cornelis, die de schoone Blaeu-traditie moesten voortzetten, van de toekomst zijner stichting zat te spreken. Hoe zal het bezadigde en wijze enthusiasme van den vergrijsden boekverkooper den van werkdrift popelenden Vondel over de typografische verzorging van zijn Gysbreght hebben onderhouden! Want dat Blaeu dien moest uitgeven, sprak al om de stof van zelf : 25 jaar geleden had hij Hoofts „Geeraerdt van Velsen" - (1611) immers ook bezorgd. En zoo praatten zij samen in treffende overeenstemming van gevoelens. Zooals de dichter, twee jaar geleden, onder het scheppen van zijn Constantijnsch epos zijn Maeike verloren had, zoo moest Blaeu bij de voltooiing van zijn typografische creatie zijn Maritgen afstaan. De twee weduwnaars, die al zóoveel jaren lief en leed gedeeld hadden, begrepen elkaar meer met blikken dan met woorden, en hun mannen-conversatie over de actualiteiten hunner dagen viel als een beschermend kleed over de teedere plekken van hun hart. Beurt om beurt was het betoogen en luisteren, vertellen en luisteren; allebei immers waren ze in Denemarken en den Rijn langs geweest; allebei groeiden ze in onze handelsvloot op het Y, droomden ze van hun schoon bemind Amstelredam. En al was Vondel doorgaans de zwijgzaamste, soms, wanneer hij even van den winkel de woonkamer was binnengeglipt, kwam hij onverwacht met iets grappigs voor den dag, een versje op een der meisjes of een plagerijtje voor een zoon, waar het heele gezin dan pleizier in had. Kort na zijn thuiskomst uit Denemarken, eind 1595, met Maritgen Cornelsdr. van Uitgeest getrouwd, zag vader Willem in de dertiger jaren 7 kinderen om zich heen, 4 jongens (Joan, Jacob, Cornelis, Willem) en
182
B. H. MOLKENBOER O.P.
3 meisjes (Lucia, Christina, Catharina), die allemaal hun ouders overleefden. Vondel had die kinderen voor zijn oogen zien opgroeien en hij stelde er veel belang in. Met geen enkel der gezinnen van zijn drukkers of uitgevers onderhield hij betrekkingen, alleen met het gezin van Blaeu ging hij vertrouwelijk om. Bij herhaling schreef hij er zijn boven bedoelde gedichtjes voor, altijd in een licht schertsenden, familiairen toon. Vooral plaagde hij de knappe zonen en de preutsche juffertjes graag over verre of nabije huwelijkskansen en een drastisch woordspel met „blauw" en „drukken" ontging hem dan zelden. De oudste dochter Lucia bijv., die thuis Sijtje werd genoemd, was door een zekeren Philips van der Gysen uit Delft ten huwelijk gevraagd. De jongeman (eigenlijk al weduwnaar) was zeepzieder en woonde vlakbij op het Water. De dichter stelde in een klein ondeugend versje het geval zoo voor, dat het meisje haar vader had gevraagd, of hij voor den jongen, die graag wilde „drukken", geen drukwerk had; dan zou zij met hem den Vergulden Zonnewijzer verlaten en samen zouden zij gaan drukken in de maan. En toen de jongeling onnoozel interrumpeerde, dat hij geen drukker maar zeepzieder was, had het pientere Sijtje haar antwoord gereed, zooals uit het gedichtje blijkt, dat Vondel een „deuntje", een jokkernijtje noemde: Doe een abel Delvenaartje Quam by Sijtje; seyse, vaartje, Dees wil drucken stijf en sterk, Help de landsknecht doch aan werk, Eerje lang hem souwt verletten, 'k Wil met hem den druck opsetten: 'k Laat de zonne-wijser staan Voor de wijser van de maan. Phlips zey, 'kben een zeepe-kooker: Wel (zey Sijtje) benje een stooker: 'k Heb in 't stooken geen verdriet: Stook vry dat de ketel zied. (W.B. III, bl. 295).
Dit is een van die versjes, die wij vooral niet hooger moeten aanslaan dan Vondel bedoeld heeft. In een vroolijken bui schreef of improviseerde hij ze en er was altijd wel iemand in 't gezelschap, die ze voor de aardigheid onthield en met eigen spelling en leesteekens op een papiertje zette.
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
183
Dat de tendentieuze verzamelaar van Vondels Poësy van 1647 zulke vodjes gretig naar zich toehaalde, wordt door het feit bewezen, dat hij ze in zijn bundel publiceerde. De bedoeling daarvan was niet vriendelijk en de dichter moet er raar van hebben opgekeken, toen hij het „Deuntje" zooveel jaar later gedrukt zag, maar toch zijn wij den verzamel-maniak dankbaar, dat hij zulke grapjes van den alledaagschen, geestigen Vondel voor ons bewaard heeft. Hetzelfde geldt van het rijm, dat de gedupeerde verliefdheid van een der zonen den dichter ontlokte en dat ook door den man van 1647 verklapt is. Waarschijnlijk was het de ziekelijke Cornelis, die als een rechtgeaarde Blaeu een blauwtje liep, toen ook hij een meisje wilde drukken. Of hij het erg kwalijk nam, werd niet gevraagd (in die dagen was men niet zoo gevoelig als nu), maar Vondel spotte met den stumper, die voor een blauwe kous (blauwkous ! ) in de Warmoesstraat had moeten komen. Dit versje heette Blaauwe scheentje: Blauwtje zouw een meysje drucken: Maar de kunst en wouw niet lucken: Blauwtje kreeg een blauwe scheen, En hy liep al hinckend heen. Blauwtje, met jouw blauwe scheentje, Lieve treurt doch niet om eentje. Hebje een blauwe kous van doen? 'k Hebber noch van goet fatsoen. (W.B. V, bl. 285) .
Voor Blaeu's jongste dochter Catharina, die in het huwelijk was getreden met D. van Broekhuysen (misschien dezelfde of anders een broer van den jongeman, voor wien Vondel het niet door de W.B. opgenomen en ook niet heelemaal duidelijke grapje rijmde op De Waerdigheydt van den Broeck, v. Lenn. III, bl. 96, N. 8-9), schreef de dichter, maar waarschijnlijk in later tijd, een schoorsteen-spreuk voor haar nieuw ingericht huis, die de saamhoorigheid der familie Blaeu ten voorbeeld stelt: De heilighe Eendraght is het zout Dat huis en stadt in wezen houdt. Zy stelt d'onef f enheên gelijck, En baert een goddelijck muzijck,
184
B. H. MOLKENBOER O.P.
Het welck den geest en 't lijf verheught. Een Wijze kent en eert haer deught. (W.B. V, bl. 508) .
Ook tegenover Blaeu's oudsten zoon Joan en de verdere familie liet Vondel zich niet onbetuigd, zooals wij te zijner plaatse nader zullen zien. Dien zoon, die de voornaamste opvolger moest worden en die dan ook door een uitmuntende opleiding zoowel aan de Leidsche Universiteit als in vaders bedrijf gevormd was, maar dien de oude heer, evenals zijn andere kinderen, met patriarchale gestrengheid zoolang mogelijk had kort gehouden, had hij zich bij het verminderen van zijn kracht geassociëerd. En toen de groote nieuwe wereld-atlas, dantesk gedoopt als „het tooneel des aardrijks", in 1635 begon te verschijnen, prijkten de namen van vader en zoon, in het Nederlandsch en in het Latijn, op het titelblad (zie No. 10 van onze le lijst) . Vondel leefde in die voor de wetenschap en voor het gezin belangrijke gebeurtenis zoo hartelijk mee, dat hij een krachtig inleidend gedicht voor de folio-uitgave schreef, dat dan ook met de lapidaire letters, waarover de drukkerij beschikte, op de eerste bladzijde na den titel zijn rechtmatige plaats kreeg: Op het Tooneel des Aerdryx, ofte Nieuwe Atlas : wtgegeven door W . en I. Blaeu. Wij mogen niet verzuimen het hier op te nemen: De wereld is wel schoon, en waerdigh om t'aenschouwen, Maer 't reisen heeft wat in. de kosten vallen swaer. Men magh den Oceaen niet al te veel betrouwen. De bergen rijsen steil. de bosschen sien te naer. De stroomen gaepen wijd, om over heen te stappen. De mijlen recken staegh. de landen strecken veer. De rijcken, tegens een gedeelt door vyandschappen, Die staen in 't harrenas, en trecken het geweer. De bittre kou verkleumt. de hitte braed de leden. De lucht die hangt vol damps, of moord met felle pest. Men vind ongastvry volck, en onbewoonde steden, Woestijnen, daer 't gediert des nachts verlaet syn nest, En brult en huilt, om roof en aes van vee of menschen. Het sand beswaert den gang. de ganger hyght en roockt, Op 't ongebaende pad. dan is t'vergeefs te wenschen Na den verlaeten haerd, daer moeder ,eten koockt. 0 reisgesinde geest, ghy kunt die moeite sparen, En sien op dit Toonneel de Wereld groot en ruim,
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
185
Beschreven en gemaelt in kleen begrip van blaren. Soo draeit de schrandre kunst den aerdkloot op haer duim. (W.B. III, bl. 423)
Wij zien hier den neerslag der angsten en beklemmingen, welke Vondel niet lang geleden op zijn reis naar Denemarken in 1628 aan lijf en ziel ondervonden had en die hij al gedeeltelijk had uitgesproken in zijn dichterlijke brieven aan den Muider Drost. Vondel hield niet van reizen en Blaeu eigenlijk ook niet. Behalve zijn jeugdverblijf op het Deensche eiland Hveen en een zestal bezoeken aan de Frankforter Jaarmarkt is de kenner en beschrijver van den heelen aardbol rustig bij honk gebleven. En ook Vondel is nooit verder geweest dan tot Frankfort (in zijn kinderjaren) en de Sont. Echt Hollandsch bleven ze allebei liever bij den huiselijken haard, „daer moeder eten koockt". Daarom beschouwde de dichter het als een weldaad, dat hij nu door de kleurige en duidelijke kaarten van Blaeu in staat was gesteld om de wereld af te reizen op zijn rustige studeerkamer. Wij mogen aannemen, dat Vondels meeleven met de wetenschappelijke prestaties van Blaeu door dezes warme belangstelling in de fantastische scheppingen van den dichter geëvenaard werd. Te meer omdat ze voor een groot deel, als zijn uitgaven, een deel van hem zelf waren geworden. De heele Blaeu-familie bijv. hoorde op 3 Jan. 1638 bij de première van den Gysbreght en ons dunkt: ze was er ook. Nadat de dichter zijn oogen had uitgekeken aan het Tooneel des Aardrijks, staarde de uitgever vol verbazing naar het Tooneel van Amsterdam. Maar in hetzelfde jaar, dat voor de twee vrienden met zooveel voldoening begonnen was, werd de dichter door den dood beroofd van den man, die hem en dien hij zoo goed begrepen had. Nadat de 67-jarige met zijn zoon Joan in het voorjaar '38 nog de boekenjaarmarkt te Frankfort bezocht had 34 ), is hij 21 October op de Bloemgracht overleden en in de Nieuwe Kerk begraven. Voor zoover wij weten heeft Vondel geen grafdicht voor hem geschreven, maar toen enkele jaren later Hondius' Duitsche leerling Jeremias Falck een markant portret van den gestorven meester gegraveerd en met een Latijnsch poëem van Barlaeus ( dus voor 1648) gepubliceerd had, getuigde de trouwe dichter met de volgende zes regels Op d'a f beeldinge van den wiskundigen Willem Blaeu van zijn onveranderden eerbied voor Blaeu's veelzijdigheid:
B. H. MOLKENBOER O.P.
186
Men zoeckt volkomen brein vergeefs, en vint 'er geen ; En zelden een vernuft alleen bequaem tot een; Noch zeldener een man bequaem geacht tot velen: Het schynt Natuur heeft lust haer gaven te verdeelen, Maer trof in Blaeu een stof tot veelerley bequaem. Zoo draeght de Wiskunst moedt op zynen grooten naem. (W.B. IX, bl. 298)
En in zijn bekenden brief van Juli 1646 aan Hooft, wien hij na een nooit bijgelegd conflict de vriendenhand toestak, beriep hij zich mède op diens betreurden neef Blaeu, dien hij onder hun beider „Mecenaten" telde. Tegen 1659 was de nu zelf vergrijsde Vondel bezig aan zijn grootste dichtwerk: de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, die wij als zijn „goddelijck tooneel" (V, vs. 383) mogen beschouwen. En verloren in zijn meditaties over de matelooze grootheid der aarde als blijk van Gods Voorzienigheid, herdacht hij nogmaals en voor het laatst den ouden meester Willem Blaeu, niet als cartograaf, sterrekundige of matematicus en nog minder als drukker, waarbij hij immers makkelijk de gedachten naar zijn eigen werken had kunnen leiden, maar als den jeugdigen leerling van Tycho Brahe, die eenmaal met zijn aardmetingen van de Maas-monding tot Texel de vroegere bevindingen verbeterd had. Deze verzen behooren onze schets der vruchtbare vriendschap tusschen Blaeu en Vondel te besluiten: Het aerdrijck is zoo groot, dat niemant, hoe bevaeren, In vij f tigh eeuwen en noch dry paer hondert jaeren Den ganschen aerdtkloot heeft doorwandelt, en bezocht; Al schijnt de zeilkunst nu in haeren top gebroght, En Tichoos leerling, Blaeu, om dit begrijp te weeten, Dien kloot, op 't Hollantsch strant, zoo net heeft afgemeeten, Dat hy veele ouden streeft in hemelmaet voorby, Ter eere van de stadt, die zich verheft aen 't Y. (I I I, vs. 241-248)
(Wordt vervolgd.)
B. H. MOLKENBOER O.P.
AANTEEKENINGEN 1) Over Blaeu : P. J. H. Baudet, Leven en Werken van Willem Jansz Blaeu, Utrecht, 1871 en het Naschrift van 1872; bespreking hirvan door P. A. Tiele in De Gids, 1872, I,
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
187
bl. 356. – Ch. M. Dozy, Willem Jansz Blaeu, in Bijdragen t/d Gesch. v/d Ned. Boekhandel, V (Amsterdam, 1892-95), bl. 352-364. – Keuning in N. Ned. Biogr. Wdb. X, 74-78 en in Tijdschr. v. Aardrk. 2de helft, 1940. – L. Ronner : Een der grootmeesters der boek- en plaatdrukkerij, folio-uitgave van Mahez, z. j. 2 ) Brief van P. C. Hooft aan H. de Groot, 29 Nov. 1616; Brieven van Hooft, ed. v. Vloten (Leiden, 1855), I, bl. 113. 3 ) J. ter Gouw, Amstelodamiana (Amsterdam, 1874), I, bl. 248. 4) Volgens Dozy, Bijdragen, bl. 352, herbergde Amsterdam omstreeks 1620 minstens vijf boekverkoopers, die den naam Willem Jansz droegen. Hierdoor, alsmede door de verwarringen met den concurrent Jan Jansz, nam de leider van den Vergulden Zonnewijzer, die ook Willem Jansz Globi Boeckverkooper en zelfs Willem Sonnewieser werd genoemd, den ouden familienaam Blaeu weer op, die, blijkens den naam van Burgemeester Hoofds vrouw reeds in de XVIe eeuw bestond (P. Leendertz, Uit den Muiderkring, Haarlem, 1935, bl. 10), maar die voor Willem Jansz niet aantrekkelijk was, omdat daarmee, in zijn jeugd, op de kleur van zijn wambuis gewezen werd, zoodat hij als Blauwe Willem = Willem Blaeu bekend was. Evenals andere kleurnamen kwam echter ook de naam Blaeu herhaaldelijk voor; vandaar de trouwe en omstandige toevoeging: In den Vergulden Sonne-wijser, wat trouwens in overeenstemming was met de gewoonten van alle neringdoenden. Sedert 1620 berustte Willem Jansz in den naam Willem Jansz Blaeu (hoezeer met variatie van spelling: Blaeu, Blaeuw, Blauw), een enkele maal, bijv. in 1623, verlatinizeerd in Blavius en Guillelmus Caesius. 5) Zie voor deze uitgaven A. G. C. de Vries, De Nederl. Emblemata, Nos. 29-32, 47-49, 53-55, 76, 77, 80, 82,102,108. 6) Het verhaal is naverteld door M. G. de Boer, Van Oude Voyagiën, 3de dr., Amsterdam, z. j., bl. 157-179. 7) Wat P. Leendertz in zijn Leven van Vondel (Amsterdam, 1910), bl. 39 en 55-56 nog eenigszins betwijfelde, noemde Sterck in Oorkonden (Bussum, 1918) bl. 18 „waarschijnlijk" en teekende dezelfde in W.B. I, bl. 829 als vaststaande aan. 8 ) W.B. I, bl. 778. 9) P. A. Tiele, Mémoire bibliographique sur les Journaux des Navigateurs Néerlandais, Amsterdam, 1867, bl. 40-41. 10) Vgl. R. C. Bakhuizen van den Brink: Isaac le Maire, De Gids, 1865, IV, b1.1-56. 71) Een afbeelding van het titelblad in Van Oude Voyagiën, b1. 177. 12) Zelfs de opdrachtsbrief van Willem Jansz aan de Burgemeesters van Hoorn, ged. 25 Sept. 1618, heeft Jan Jansz met onderteekening en al overgenomen. Tiele zegt in zijn a.w. bl. 43 van de Amsterdamsche en de Arnhemsche nadrukken (resp. c en b) : „L'édition désignée comme c est la même que l'édition b, avec changement de l'adresse sur le titre. Le contenu est exactement copié de l'édition de W. Jansz: même nombre de pages, de signatures & de planches ... Dans notre exemplaire de l'édition b on trouve en outre le grande carte du monde de W. Jansz ou Gul. Jansonius, qui manque dans l'exemplaire de l'édition a". 14) Ib. f, bl. 45. 15) Ib. h, bl. 45-46. 13) Tiele, ed. d en e, bl. 44. 16) Zie de Epigramme's in W.B. I, bl. 780. Aldaar wordt de ed. van Willem Jansz als bron opgegeven („chez Guillaume Janson, l'an 1618"), maar dit is foutief, want volgens Tiele, bl. 46, komen Vondels Fransche verzen alleen in de Fransche ed. van Jan Jansz voor. Ook De Vries en Unger, die de Fransche Epigrammen in „Oud-Holland", I, 1883, bl. 21, het eerst weer te voorschijn haalden, verwarden de beide concurreerende uitgevers, hoewel ze toch Tiele, waarnaar ze verwezen, bij de hand hadden. Ook mijn eigen voorstelling op bl. 51 van dit tijdschrift verdient de hier gegeven correctie. 17 ) W.B. II, bl. 405. 18) Vgl. R. E. J. Weber: Koopman Vondel bestolen, Vondelkroniek, VI (1935), bl. 97. 19) W.B. II, bl. 428. Over W. Snellius vgl. De Waard, N. Ned. Biogr. Wdb. VII, 1155.
188
VONDELS DRUKKERS EN UITGEVERS
21 ) W.B. II, bl. 431. 20 ) Van Lennep : Vondel, II, bl. 138. 25) Ib. bl. 28. 24 ) Ib. bl. 96, 170) 23 ) Ib. bl. 127. 22 ) Baudet, bl. 24-26, 88. 26 ) Ib. Naschrift, bl. 12. 27 ) Ib. bl. 28, 146 vv. Ondanks den lof van Mr. Dozy aan het boek van Baudet, dat „zoozeer beknoptheid aan duidelijkheid en volledigheid" heet te paren (Bij dr. Gesch. Ned. Boekh. V, 352), blijft het een leemte, dat er in 't geheel niet over Blaeu's godsdienstige gezindheid wordt gesproken. 28 ) De Gids, 1872, I, bl. 356. 29 ) N. Ned. Biogr. Wbk. X, 78. In 't algemeen valt het op, dat de schrijvers over W. Blaeu zijn relaties met Vondel over het hoofd zagen. 31) Baudet, bl. 41, 42, 54-55. 30) Leven (ed. Verwijs), bl. 43. 32 ) Ib. bl. 18-19, 21. 34) Kleerkooper, bl. 1466. 33 ) Ib. bl. 27.
NIEUWE ARTIKELEN OVER VONDEL. -- In De Nieuwe Taalgids, 35e Jrg, 5e afl.: Prof. Dr. A. A. Verdenius: Vondel tussen Latinisten, bl. 224-229; C. A. Zaalberg: Vondels gedichtje op de verovering van Koevorden, bl. 229. Ibidem, 7e afl.: W. Kramer: De „inventio" in Vondels dramatische kunst, bl. 289-306. — Tijdschr. v. Taal en Letteren (Tilburg), 29e Jrg. 2e afl.: Jos. J. Gielen: Politieke hekeldichten van Le Franq van Berkhey (navolgingen van Vondel), bl. 111-125. lb. J. Naninck: Rond Huygens' vertalingen uit het Engels van Donne, bl. 143-171. STELLING. -- Aan de Nijmeegsche dissertatie van Dr. W. A. F. Janssen „De verbreiding van de uuuitspraak voor Westgermaansch u in Zuid-Oost-Nederland" (Maastricht, 1941) is de stelling toegevoegd: XXIV. Op verschillende plaatsen waar Vondel het boerenen landleven in zijn dichtwerken betrekt, geeft hij meer blijk van belezenheid in de arkadische litera-
tuur dan van werkelijk inzicht en deskundigheid wat betreft de behandelde stof. Voorbeelden: Rei van Euboeërs in Palamedes (1625). Leeuwendalers (1647), vooral le en 2e Bedrijf. Lantgezang ter bruilofte van Reinier van Estvelt en Rebecka Bruining (1659). VONDEL IS NIET TAAI! — Onder dezen suggestieven en polemischen titel schreef de jeugdige Louis Hoefnagels in „Garde", een Missieblad voor jongeren, 5de Jrg. No. 4, Jan. 1941, bl. 99-100, een frisch en moedig stukje, om de gelukkige genooten van zijn generatie tot ernstige kennismaking met onzen dichter op te wekken. DE NIEUWE DAG van 20 Juni 11. bevat een omvangrijk artikel van P. Riep, pr. te Wassenaar, waarin eenige bekende zaken over Vondel en de Eucharistie worden betoogd. Schrijver geeft eenige vage parallellen van het treurspel „Maeghden" met het Mirakelboekje van Leonardus Marius aan, beide, als men weet, in 1639 verschenen.
VONDEL EN MAURITS aurits is een veelomstreden figuur uit onze vaderlandsche geschiedenis. Duidelijk blijkt dat weer in de dissertatie die Dr. J. Bax aan hem wijdde getiteld: „Prins Maurits in de volks meening der 16e en 17e eeuw", het vorig jaar verschenen bij H. J. Paris te Amsterdam en verdedigd voor de Vrije Universiteit. Eigen overtuiging is aan dit verschijnsel niet vreemd. „Zijn eigen overtuiging kon ook de historicus nu eenmaal niet negeeren. Gaat de sympathie naar Oldenbarnevelt en de geheele „rekkelijke" denkwijze en levenshouding uit, dan is Maurits feitelijk reeds half, indien al niet geheel veroordeeld. Het zelfde verschijnsel vindt men in omgekeerde richting bij den jongen Da Costa, die Oldenbarnevelt te gemakkelijk veroordeelde" (bl. 26) . Dat de schrijver hierbij ook terecht aan hedendaagsche historici denkt blijkt uit de eerste der bijgaande stellingen. Zijn eigenlijk onderwerp behandelt de schrijver in drie hoofdstukken, waarin hij het resultaat meedeelt van zijn onderzoek in de 16e en 17e eeuwsche poëzie, pamfletten en proza naar uitingen over prins Maurits. Het aantal pagina's (bl. 46-357) legt getuige af van de voorbeeldige vlijt, waarmee dit breede terrein werd afgespeurd. Toch kunnen wij ons niet aansluiten bij de conclusie, aan het eind van dit onderzoek getrokken, niet zoo zeer om den inhoud daarvan, als wel van wege het feit, dat de schrijver uit het verzamelde materiaal een conclusie trekt. Wij geven hier eenige samenvattende regels uit deze conclusie weer: Maurits .... blijkt in alle kringen der maatschappij geëerd te zijn als een vorst, op wien het volk vertrouwde, wien het om zijn daden dank bracht, dien het om zijn persoon hoogachtte, en veelal beschouwde als een door God gezonden helper en verlosser voor het strijdend vaderland. Die geschiedschrijvers der laatste anderhalve eeuw, die met groote waardeering over dezen Prins schreven, blijken met het oordeel der meeste besproken dichters, prozaschrijvers en pamflettisten overeen te stemmen, al overtreffen dezen, wier uitingen een meer spontaan karakter vertoonen, veelal in hun vereering nog de eersten. Wellicht moeten we bij Vondel en zijn, tegen Maurits vooringenomen volgelingen in literatuur en geschriedschrijving, zowel als bij eenigen, die met min of meer boos opzet lasteren, de bron zoeken van veel geschrijf uit later tijd (bl. 358-359) .
Kort gezegd, de 16e en 17e eeuwers beoordeelden Maurits gunstig,
190
HUIB VERSTEGEN
aan het geschrijf van Vondel is het in hoofdzaak te wijten dat Maurits een slechten naam kreeg (zie ook bl. 5 en 173) . Het is voor ons verder betoog van belang, hier vast te leggen, dat „die geschiedschrijvers der laatste anderhalve eeuw" — voor zoover zij op producten der literatuur steunen — juist hen als bron gebruiken, met wien ze blijken „overeen te stemmen". Hiermede is immers nog niet gezegd, dat deze latere schrijvers het juiste oordeel over Maurits uitgesproken hebben. De kwestie is, wat valt uit hun bronnen — in casu het materiaal, dat Bax verzameld heeft — op te maken? Bij het lezen voor 16e en 17e eeuwsche schrijvers behoort men op zijn hoede te zijn, wanneer zij over vorstelijke personen spreken. En Maurits werd beschouwd als vorst. „Dat de Prins of „onze Prins" veelal in de voorstelling niet verschilt van een vorst, die over zijn volk regeert, wijst ook wel op den innigen band tusschen Maurits en ons volk" (bl. 172) . Een vorst nu behoorde om een goed vorst en geen tyran te zijn aan bepaalde eischen te voldoen. Zoo behoorde hij bijvoorbeeld „zachtmoedig" te zijn. Bij Bax lezen we, waar hij aan het eind van hoofdstuk II het resultaat van zijn onderzoek in de poëzie samenvat: Hoewel dichters gewoonlijk over 's Prinsen karakter niet uitweiden, prijzen velen toch nadrukkelijk zijn zachtmoedigheid tegenover vijanden. (Corn. Brandt, Duym, Valerius, Rodenburg, Revius, Van Everdingen, De Groot, G. Brandt, Geuzenliederen) . (bi. 172) .
Ook de onderzochte historieschrijvers roemen Maurits in dit opzicht: Voorzoover de historici zich daarover uitspreken, prijzen zij bijna eenstemmig zijn goedertierenheid jegens vijanden, zelfs spaansgezinde auteurs (bl. 354355) .
Evenzoo deden de pamflettisten (bl. 278-279) . In zijn conclusie neemt Bax dan ook goedertierenheid jegens vijanden op. Deze zachtmoedigheid of goedertierenheid staat echter niet op zichzelf. Zij is onafscheidelijk van den „held". De heldencultus der Renaissance is een bekend verschijnsel. Van den vorst-held wordt op de eerste plaats zijn edelmoedigheid geroemd. Symbool voor held en edelmoedigheid was de leeuw, de vorst der dieren. Raadplegen we bij ons onderzoek naar de
VONDEL EN MAURITS
191
symbolische beteekenis van den leeuw het werk van den Italiaan Cesare Ripa „Iconologia of Uytbeeldinghe des Verstants", dat Europeesche vermaardheid bezat en in het Nederlandsch werd vertaald en uitgegeven door Dirk Pietersz. Pers te Amsterdam in 1644, dan vinden wij (op M. 332) „Generosità, Moedigheyt, Eedelmoedigheyt, toegeschreven aen Carel Emanuel, Hertogh van Savoyen", voorgesteld als een jonge vrouw in koninklijk gewaad, die haar eene hand laat rusten op den kop van een leeuw. Deze leeuw wordt beschreven als het hoofd der dieren door edelmoedigheid en dapperheid, wreed voor die hem kwaad wil: en in 't tegendeel, soo misdoet hij niemant, die voor hem wijckt ... alles vaerdigh vergevende, die hem vergiffenis versoecken. Waer op dese dichten .. . passen, die eertijts Caesar Augustus waeren toegeygent: De Gramschap van den Leeuw den overwonnen spaert, Ghy wint steets, dat ghy toont u overgoede aert. Tot gelijcke eedelheyt der Leeuwen voegen sich dese dichten: Het is den Leeuw genoeg dat hij zijn vyand knelt, Wanneer hij die verwint, dan is zijn toorn gevelt, De Wolf en wreede Beyr 't geselschap zijn der snooden, Die den verwonnen Mensch met groote wreedheyt dooden.
De leeuw, de held dus, spaart zijn overwonnen vijand en tegenover zwakken toont hij zich goedertieren. Ook Vondel deed mede aan den heldencultus van zijn tijd, ook hij schrijft den leeuw edelmoedigheid en daarmede zachtmoedigheid toe 1 ) . In zijn „Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst" leest men: En d'arbeitzaeme bie leert winnen en vergaeren, Oock onderdanigheit aen 's konings majesteit; De fiere leeu gena, ... (III, 646-48) .
Als Gustaaf Adolf in September 1631 bij Leipzig graaf Tilly verslagen heeft, die in Mei 11. Maagdenburg veroverd had, in welke stad tijdens de plundering een vreeselijk bloedbad werd aangericht, dicht Vondel „Maeghdeburghs Lyckof f er", om den overwinnaar als „den fier gekroonden Leeu" te eeren.
192
HUIB VERSTEGEN
Den reeds zeventigjarigen veldheer Tilly, die beter had moeten weten, roept hij vol verachting toe: Myn dicht sich schaemt te leeeren gryse hayren Den wrevel treen, den overwonnen spaeren: Voor al, voor al den vrouwelycken staet, Daer Hercules sijn' moed voor sincken laet (vs 97-100) 2 ) .
De leeuw, die te Florence uit zijn kooi losgebroken was, en — zooals het vertelsel wilde — een meisje ontmoette, dat hij niet deerde maar spaarde en zelfs liefkoosde, leert beter: Der dieren prins in d'ysre kou, betoonde Syn' heuscheyd, die de bleecke nymf verschoonde. Hy lonckt verlieft op dat aenminnigh beeld, En quispelstaert, en blaeckt, en vryt, en streelt, Dat hart besit soo veel van't edelmoedigh. (vs. 109-113).
Lodewijk XIII van Frankrijk handelde als de leeuw ; daarom komt hem lof toe: Lof Luydewyck, den roem van't Evangeli, Die zelfs Rochel, ontwyster syner lely, Genade schonck; doen 't mergh was wtgeteert, En, sonder wraeck, haer' poort en vest verneert. (vs. 117-120) .
Trouwens met zoo te handelen, toont de vorst zijn staatsmanskunst: Soo wintmen, met de steên, der menschen harten, (vs. 121) .
Zijn de twee bovenvermelde versregels, aan Caesar Augustus „toegeygent", een aanwijzing voor invloed van de klassieken, waar sprake is van zachtmoedigheid tegenover vijanden, inderdaad lieten zij zich hier gelden. Grooten invloed heeft het Aeneas-verhaal op den heldencultus der Renaissance en daarmee op de beschouwing van vorstelijke personen uitgeoefend. Wanneer Aeneas zijn bezoek aan de onderwereld brengt
VONDEL EN MAURITS
193
en zijn vader Anchises hem de toekomstige helden der Romeinse historie toont, voegt deze hem toe: Tu regere imperio populos, Romane, memento, Hae tibi erunt artes, pacique imponere morem, Parcere sub j ectis et debellare superbos ( VI, vs. 851-853) .
Vondel heeft, zooals bekend is, de Aeneas tweemaal vertaald, in proza en poëzie. In proza luidt de vertaling van vs. 853: ootmoedigen te sparen, hoovaerdigen te beoorlogen.
In de tweede vertaling leest men: 't Gedwee te spaeren, en het trotse hart te pletten.
Parcere subjectis et debellare superbos, zijn gevleugelde woorden geworden, en ieder, speciaal de dichter, beijverde zich, ze op den held — den vorst — dien hij bezong toe te passen 3 ) . Evenzoo ging het met historieschrijvers. Van Maurits, van stadhouder Willem III, Philips II van Spanje, Hendrik IV van Frankrijk, Lodewijk XIII en Lodewijk XIV wordt deze zachtmoedigheid voor overwonnen vijanden geroemd. Zachtmoedigheid werd den vorst voorgeschreven. Mag men nu besluiten, dat genoemde vorsten inderdaad de deugd van zachtmoedigheid bezaten en beoefenden? Concrete feiten zullen mede moeten beslissen, dat de vorst in kwestie deze deugd bezat. Nu is er wat Maurits betreft, het gebeurde met Oldenbarnevelt, waarbij de overwonnen tegenstander niet gespaard werd. Deze gebeurtenis was oorzaak, dat Vondel, wiens Oranjeliefde groot was (bl. 80), van houding ten opzichte van Maurits veranderde. Bax wijdt aan de kwestie Vondel—Maurits een goede twintig bladzijden (bl. 80-104) . Terecht kan men uit zijn betoog opmaken, dat literatuurhistorici als Prinsen, de Klerk en Sterck meer met prachtig loopende volzinnen, dan met het noodig objectieve inzicht den Palamedes besproken hebben. „Plausibel" acht de schrijver, „Leendertz' verklaring, wanneer hij Vondel als gevoelsmensch teekent, die steeds meer omgang verkreeg met aanhangers van Oldenbarnevelt en Remonstranten, althans tegenstanders der Contra-remonstranten. Hun meening gold hem als een
194
HUIB VERSTEGEN
orakel, zij werd de zijne en, al te weinig objectief, was hij als gevoelsmensch geneigd bij den tegenstander onedele beweegredenen te veronderstellen en bij medestanders alleen het goede te zien" (bl. 90/91) . Derhalve Bax stelt zich evenals Leendertz op het standpunt, dat Vondel alle zelfstandigheid van oordeel mist 4 ). Zoo schrijft hij ook elders: „Vondel was niet de man om deze zaak goed te zien" (bl. 7) . Practisch is met deze visie op Vondel zoo goed als alle waarde aan zijn oordeel ontnomen, en daarmede tevens aan dat van latere schrijvers als b.v. Blok, die zich op hem beroepen 5 ) . In een meer recent werk had de schrijver een geheel ander oordeel over Vondel kunnen lezen, ofschoon — wij voegen het er aan toe — niet in direct verband met de Palamedes-kwestie. Wij bedoelen het werk van Dr. K. Proost: „De Bijbel in de Nederlandsche letterkunde als spiegel der cultuur", verschenen te Assen in het jaar 1933. Hierin leest men aangaande Vondel: „Toch zijn zijn bijbelsche spelen niet minder spiegel van de 17de eeuwsche cultuur en zijn zij juist van ongemeen belang daarvoor, omdat hij zich in haar zoo meelevend bewoog. Want meeleven met zijn tijd deed hij ; met het gewone leven van elken dag, met de groote gebeurtenissen van zijn stad, zijn land en daarbuiten, met de geestelijke stroomingen, waarin hij zelf zoo brandend stond. Vondel heeft over een groote kennis, ook van het verleden beschikt; telkens weer merken wij zijn gedegen belezenheid op tal van gebieden op" (II, bl. 133). Grotius' „Verantwoordingh van de Wettelijcke Regeeringhe van Hollandt ende West-Vrieslandt, mitsgaders Eenigher naburighe Provintien, sulcks die was voor de veranderingh gevallen in den Jare 1618", voor 't eerst gedrukt in 1622, heeft Vondel inzicht — wij laten in het midden of dit 't juiste is — in de twist tusschen Maurits en Oldenbarnevelt kunnen verschaffen, zooals het „Vrymoedigh ondersoeck van verscheyden Placcaten", door Uytenbogaert geschreven en in 1620 te Antwerpen verschenen, dit heeft kunnen doen voor het geschil in zake den godsdienst. Wij verwijzen speciaal naar deze beide geschriften, aangezien Bax — naar ons bleek -- ze niet geraadpleegd heeft, ofschoon ze voor de visie op Maurits gegevens bevatten en mede aanleiding hadden kunnen worden, zijn studie in het kader van zijn tijd te plaatsen. De inhoud van deze zakelijke partijgeschriften dekt zich grootendeels met Vondels visie
195
VONDEL EN MAURITS
op de twisten tijdens het Bestand: liefde voor Oranje, afwijzen van Maurits om zijn ingrijpen. Ook Uytenbogaert noemt Maurits een „dwingelandt" (bl. 122) . Grotius wijst evenals Vondel op het „vreemdelingenelement" onder de Contra-Remonstrantsche predikanten (bij hem bl. 13 en 95), een historische waarheid, die speciaal geldt waar het „Zeeuwen" betreft. De lezing van deze beide geschriften zou den schrijver waarschijnlijk weerhouden hebben, het volgend commentaar te leveren op eenige verzen uit het Princelied, waarin de dichter den nieuwen stadhouder Frederik Hendrik de woorden in den mond legt: 's Lands rechten en vrijheden Ick helpen sal in zwang; In geen' vereende steden Gewetens felle dwang Of tyrannye lijen: Ick wensch de goe gemeent' En trouwe borgerijen Door liefd' te sien vereent,
waarbij de heer Bax aanteekent: Volgens Vondel moesten de rechten en vrijheden dus in zwang gebracht worden, had men de vrijheid van geweten aangetast (waar? vraagt men verwonderd) en in het politieke tyrannie uitgeoefend. Stellig bedoelde de dichter, dat de Remonstranten kerkelijk en politiek geheel gelijkgesteld zouden worden met de Contra-Remonstranten (bl. 93) .
Elders lezen we bij overeenkomstige verzen: „Vondel, merken wij op, verwart gedurig het ontbreken van volledige godsdienstvrijheid met gewetensdwang" (bl. 98) . Dat Vondel hier geenszins de zaken verwart, maar op het standpunt staat, dat vrijheid van conscientie tevens vrijheid van godsdienstuitoefening in zich sluit, moge uit het volgende blijken, dat tevens als antwoord dienen kan op de vol verwondering uitgeroepen vraag, waar men de vrijheid van geweten dan toch had aangetast. Katholieken, Remonstranten, en Calvinisten stelden zich allen op het standpunt, dat vrijheid van conscientie onmogelijk was zonder vrijheid van godsdienstuitoefening. De schrijver van: „Op-comste der Nederlantsche Beroerten", verschenen te Munster 1642, verhaalt, dat in het
196
HUIB VERSTEGEN
jaar 1581 eenige „gequalif iceerde Catholijcken" van Haerlem handhaving van de vrije godsdienstuitoefening verzochten en dat een der burgemeesters hun verzoek billijk vond, „seggende ... dat het . . . dwangh is te dwinghen yemandt te laten [lees: iemand te dwingen na te laten] d'openbare exercitie van een Religie, die hij in zijne conscientie voor Godt gevoelde warachtigh ende oprecht te wesen". En de anonieme schrijver verhaalt dit, omdat het zoo juist zijn eigen meening weergeeft (bl. 114-117) . Uytenbogaert wijdt in zijn reeds eerder vermeld werk een geheel hoofdstuk aan de vrijheid van conscientie, die hij onmogelijk aanwezig acht, zonder vrijheid van godsdienstuitoefening (Cap. XXV, bl. 158 e.v.) . De „Chronycke van de Gantsche werelt ende sonderlinghe vande Seventien Nederlanden" van Adrianus van Meerbeeck, in het jaar 1620 te Antwerpen gedrukt, deelt mede: „dat den Palsgrave Casimirus beschermer van Calvinus leeringhe seyde aenden Koninck van Vranckryc in het jaer 1570 ... datmen hout ... dat den Koninck de vryheydt der conscientien toelaet aen sijne ondersaeten die de nieuwe religie volghen sonder de oeffeninghe vande selve dat is also veel oft den Koninck seyde dat hij 'tleven aen sijne onderdanen is gevende ende beneemt het voedtsel om te leven aenghesien dat daer niet en is noch men mach houden vryheydt der conscientien te zyn sonder oeffeninghe der selver religie" (bl. 855) . Dit nu zijn stemmen van personen, die opkomen voor hun verdrukte huisgenooten in het geloof. De groep echter, die de macht bezat, stond anders tegenover het probleem ; zij bekeek de kwestie godsdienstvrijheid van uit den gezichtshoek der staatsraison. Vrijheid van godsdienstuitoefening hadden Rekkelijken en Preciesen van Spanje geëischt, zij onthielden die aan de katholieken met een beroep op het staatsbelang; na de Synode van Dordt sloten de Contra-Remonstranten de Remonstranten van die vrijheid eveneens uit met een beroep op het staatsbelang. „want Arminiaansch was voor velen toen niet ver van paapsch en paapsch voerde naar Spanje" schrijft Bax met een beroep op Groen en De Pater (bl. 25/26) . Met weinig begrip kan men vatten, dat Vondel zich niet kon indenken, dat hij en de groep, waarvoor hij sympathie voelde, een gevaar vormden voor het bestaan van den staat, vandaar dat hij die uitsluiting toeschreef
VONDEL EN MAURITS
197
aan onedele motieven als geestdrijverij, eigenbelang en staatszucht. In de bovenaangehaalde versregels uit Vondels Princelied, spreekt de dichter de hoop uit, onder Frederik Hendriks stadhouderlijk bewind „de goe gemeent ... door lief d' te sien vereent". Volgens Bax heeft het „dreigend gevaar voor de eenheid der Republiek" Maurits bewogen tot openlijk partij kiezen (bl. 17) . Zijn optreden heeft de eenheid gered: „Latere historieschrijvers in hun bezinning op de feiten hebben niet het eerst ontdekt, dat Maurits' actie de bedreigde eenheid heeft gered. De man van de straat in die woelige jaren zei het reeds in zijn trant" (bl. 217) . Afgezien van de vraag of eenheid inderdaad bereikt werd 6 ) , was dit zeker geen eenheid in liefde en onderlinge verdraagzaamheid, zooals Vondel verlangde. Maurits wierp zijn zwaard in de „weegh-schael" en werd „een volslagen partijman" 7 ). Zoo handelde hij geheel in den geest der ContraRemonstranten. Ds. Willem Teellinck, een bekende figuur uit hun midden, die ijverig aan de twisten deelnam, schreef in zijn Eubulus (Middelburg 1616) : Is echter dit gezag [het geestelijk] niet voldoende, dan is de wereldlijke macht gehouden, de kerk te hulp te komen om de verderfelijke leer te fnuiken en de zondaars te straffen 8 ) .
Zoo optredend week Maurits af van het voorbeeld door zijn Vader gegeven, in zooverre deze aanvankelijk ijverde voor verdraagzaamheid tusschen Katholieken en Hervormden en na zijn overgang tot het Calvinisme zich er wel voor hoedde, zich bij de Preciesen aan te sluiten. „Een preciese kalvinist is hij nimmer geweest" lezen wij bij Knappert 9 ) . Echter volgde Maurits daarmee ook Oranjes voorbeeld, in zoo verre deze er in berustte, dat de katholieken van de uitoefening van hun eeredienst uitgesloten werden. In de strijdschriften zien we dan ook de Contra-Remonstranten betoogen, dat Oranje voor den waren godsdienst ijverde, terwijl hun tegenstanders den nadruk leggen op zijn streven naar verdraagzaamheid. Vóór- en tegenstanders van Maurits in dit geschil, beiden droegen bij tot Oranjes roem. Terecht schrijft De Pater: „De Gereformeerde Kerk bleek na de woelingen hechter te staan en Oranje nauwer met haar verbonden" '9 ) . Onder Maurits is pas voor goed den band tusschen
198
HUIB VERSTEGEN
Oranje en de aanhangers van Calvijn gelegd. In latere geschriften, van Calvinistische zijde tot de Oranjeprinsen gericht, wordt Maurits ten voorbeeld gesteld. Maurits macht is tengevolge van zijn tusschenkomst in het geschil, dat de gemoederen zoo fel beheerschte, geweldig toegenomen. Toch heeft hij niet naar de souvereiniteit gegrepen. Bax stelt zich op het standpunt, dat machtsbegeerte hem vreemd was (bl. 217) . Hij begeerde de souvereiniteit niet. Komt de kwestie „streven naar souvereiniteit" bij een onzer stadhouders ter sprake, dan ontkent steeds de Calvinisttijdgenoot en latere historieschrijver dat streven 11) . Waar de schrijver het oordeel over Maurits in de geschiedschrijving der l9de en 20ste eeuw samenvat (bl. 45), betoogt hij, dat de godsdienstige overtuiging der schrijvers een belangrijke rol speelt bij de beoordeeling van dezen Oranje. „Calvinisten begrijpen zijn optreden dikwijls beter dan anderen, hoewel niet alle andergezinden hier buitengesloten mogen worden". De ontkenning van streven naar souvereiniteit hangt nauw met eigen geestelijke overtuiging samen. Wie nader kennis gemaakt heeft met geschriften van politieken en godsdienstigen aard, sedert het begin van den opstand in de Republiek verschenen, kan het opgevallen zijn, dat men het Nederlandsche volk beschouwde als een zeer bijzonder volk, als het uitverkoren volk Gods, door den Heer op wonderbaarlijke wijze geleid en in tijden van nood met redders geholpen. Men voelde zich verwant aan, dacht zich op zekere wijze gelijk aan het oude Israël 12 ) . In dit licht moet men beschouwen de studie der Joodsche oudheden, die hier zoo rijk bloeide en tevens de verdraagzaamheid die de Joden in onze Republiek ondervonden. Het is hier de plaats niet na te gaan, in hoe verre dit verschijnsel in Europa verspreid was, noch de oorzaken daarvan te verklaren. Groen staat in zijn handboek nog geheel op dit standpunt, en uit vrij recente geschriften blijkt, dat deze gedachte in sommige kringen van ons volk nog voortleeft. De Contra-Remonstranten legden in Maurits' dagen zulk een nadruk op de overeenkomst van het Nederlandsche volk met het oude Israël, dat Johan Uytenbogaert in zijn reeds eerder vermeld geschrift hen betitelde als „dat stoute vleyselicke Israël" en hen toeriep: „Wy en zijn nu niet meer onder dén Stant des vleyselicken Israels, maar des geestelicken" (bl. 184).
VONDEL EN MAURITS
199
In „Neerlands Israel" hadden de Oranjeprinsen de hun toegedachte plaats, men vergeleek hun gaarne bij de Richteren. Ofschoon we daarvan een voorbeeld uit Maurits' dagen konden kiezen, wijzen we hier liever op de predikatie, die ds. J. Barueth op 19 Februari 1 .766 — een bededag uitgeschreven door de Staten-Generaal, omdat Willem V binnenkort het stadhouderschap aanvaarden zou — in de groote kerk te Dordrecht hield, gezien den titel waaronder deze in druk verscheen duidelijk zijn bedoeling weergeeft. Deze luidde: „De regering van Nederlands Stadhouderen met die der Israëlitische Richteren In Vergelyking gebragt uit het boek der Rigteren Kapittel II: versen 7-19". Vraagt men waarom de Nederlandsche Calvinisten zoo gaarne onze Oranjeprinsen met de Richteren vergeleken, dan is het antwoord: zij waren theocraten. De richteren hadden de souvereiniteit aan God gelaten, dat behoorden zij ook te doen. Waren zij goede stadhouderen in hun oog, dan streefden zij niet naar de souvereiniteit; vandaar bij de Calvinisten de stereotiep weerkeerende ontkenning van dit streven. Het zoo Oranjelievend en tevens zoo Calvinistisch gewest Zeeland verzette zich in 1675 het meest tegen de aanbieding, door Gelder aan stadhouder Willem III gedaan, hem als hertog van Gelder en graaf van Zutphen te erkennen. In een schrijven van 16 Februari 1675 adviseeren de Zeeuwsche Staten den prins: „Dat het sijn Hoogheids grootste Eer en Reputatie syn sou, om de Aanbieding, door die van Gelderland hem gedaan, te weigeren; op het loffelyk voorbeeld van Gideon, den Regter Israëls, wanneer hem in synen tyd een diergelyke Aanbieding wierd gedaan door Gods Volk, uit erkentenisse, dat hy het selve verlost hadde, uit de verdrukkinge en dienstbaarheid der Midianieten" i3) . Mocht Maurits inderdaad naar de souvereiniteit gestreefd hebben, dan heeft hij als staatsman een onvergeeflijke fout begaan met zich aan te sluiten bij een partij, die krachtens hare beginselen hem die niet kon geven. Ook hier blijkt weer dat Bax de uitingen van de volksmeening over Maurits had moeten plaatsen in den geest van hun tijd. Nu dit verzuimd is, kan de waarde van zijn werk niet hooger geacht worden dan van een verzameling bronnenfragmenten. Nijmegen.
HUIB. VERSTEGEN
200
VONDEL EN MAURITS
AANTEEKENINGEN 1) Vondels visie op de dieren is die der klassieken, b.v. Ovidius. In de Vorstelijcke Warande der dieren van het jaar 1617, dus voor dat Vondel den invloed der klassieken ondergaan heeft, komt de leeuw nog als wreed dier voor. Wolf en beer zijn overeenkomstig de klassieken voorbeelden van wreedheid. Zie o.a. Verovering van Grol, vs. 220 en Harpoen, vs. 51-52. 2) Bij vs. 98 teekent v. Lennep-Unger aan: „Versta: dat men zijn eigen wrevel moet onderdrukken en de overwonnenen sparen" en de W.B. III, bl. 363: „zijn hardvochtigen aard onderdrukken". Maar Vondel vertaalde het bekende vers van Virgilius: „parcere subjectis, et debellare superbos" (Aen. VI, 853) „Den wrevel" moet dus opgevat worden als: de wreveligen, de weerspannigen. 3) Ook; de vorst zelf paste deze woorden op zich toe. Van den Franschen Koning Hendrik IV verklaart een schrijver : „Aussi avoit il souvent ce beau vers de Virgile à la bouche: Parcere subjectis, et debellare superbos. Zie H. Perefixe, Histoire du Roy Hery le Grand. Amsterdam, 1664, bl. 562. 4) Leendertz' oordeel geeft Bax aldus weer: „Vondel heeft nooit inzicht gehad in politieke quaesties, hij heeft er altijd „zeer oppervlakkig, haast kinderlijk" in geoordeeld en kon gemakkelijk door handige vrienden meegesleept en opgewonden worden. Krasser nog oordeelt deze auteur: „van den strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt heeft hij niets begrepen ... Waarschijnlijk meende hij, dat dit eene zaak van de „Heeren" was, waar hij als burgerman en Doopsgezinde zich niet in te mengen had" (bl. 90). 5) Zie Bloks afwijzend oordeel gefundeerd op Vondel. (Bax, bl. 10). 6) Japikse constateert na het geschil geen geredde maar „een nieuwe' eenheid". De Pater „in het staatkundige verbrokkeling", zie Bax, bl. 16/17; vele anderen geen eenheid. 7) Cornelissen, J., Hooft en Tacitus. Nijmegen–Utrecht 1938, bl. 75. 8) Engelberts, W., Willem Teellinck. Amsterdam 1898, bl. 165. 9) Knappert, L., Willem I Prins van Oranje een Vader des Vaderlands. Haarlem 1933. 10) Zie Bax, bi. 17. 11) Zie bl. 27, noot 4, waar de schrijver een lijn ontwaard, „die van v. d. Kemp over Da Costa naar Groen loopt en bij De Pater nog doorgetrokken wordt". 12) Vondel schreef achter zijn Pascha een „Verghelyckinghe vande verlossinghe der Kinderen Israëls met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provinciën". 13) Zie: Barueth, J., Historie van het Stadhouderschap der heeren Princen van Oranje, hoognoodig tot bewaring van de vrijheid in den Kerck- en Burgerstaat. Dordrecht 1765, bl. 260.
DE VONDELAAR JAN STERCK (VONDEL—THIJM—STERCK) iemand meer dan de op Sint Augustinus-dag 1.1. overleden Dr. Sterck, die voor de Vondelstudie in het algemeen en voor den bloei van de Vondelkioniek in speciali zoo bijzonder veel verdiensten heeft, komt een beschrijving van zijn leven en werken in dit tijdschrift toe. Wij zetten ons daaraan met een innig gevoel van piëteit en dankbaarheid, van den eenen kant het verlies van dezen man betreurend, wiens krachtige geest tot de laatste dagen van zijn lang ziekbed met Vondel is bezig gebleven, van den anderen kant ons verheugend in de nalatenschap van geschriften en persoonlijke herinneringen, waarmee hij veler dagen verrijkt en ook voor de toekomst vruchtbaar gemaakt heeft. Hoewel het veld van zijn rusteloos onderzoek zich tot tal van cultuur-factoren uitstrekte, die alle met de geschiedenis van zijn beminde geboortestad Amsterdam samenhingen — het H. Sacrament van Mirakel, de middeleeuwsche schilderkunst, de inheemsche Humanisten, Vondel, Bilderdijk enz. — ligt htt toch naar den aard van dit tijdschrift voornamelijk in de bedoeling van deze regelen, om de aandacht der lezers op zijn Vondelwerk te richten, met te meer recht, omdat de figuur van den dichter een centrale plaats in zijn studieleven bekleedde en Sterck als leerling en vriend van Alberdingk Thijm door zijn verbreiding van Vondels naam en roem de meeste bekendheid heeft verkregen. Sterck heeft de doorvorsching van 's dichters leven en arbeid naar zijn persoonlijken aanleg en met de hem eigen middelen voortgezet en in historisch betrouwbare bedding geleid. I. Vondel, om dan met hem te beginnen, heeft er vaak op gewezen, dat namen gewoonlijk met aard en daden van hun dragers overeenstemmen (Joann. de Boetgez. Opdracht, vs. 1-3; Sofompaneas, vs. 1120) en bij Jan Sterck komt deze toepassing van het bekende „nomen est omen" duidelijk tot zijn recht, want hij was de sterke erfgenaam en representant van een oud en sterk geslacht. Tot in de XIVe eeuw is zijn stamboom opgevoerd, die in den loop der tijden in vruchtbare Vlaamsche, Gulik-
202
B. H. MOLKENBOER O.P.
sche en Emmeriksche takken verdeeld werd met belangrijke relaties in het XVIde eeuwsche Antwerpen, verwantschap aan Belgischen adel en een gezonden ondernemenden handelsgeest tot in de Amsterdamsche nakomelingen toe (Men zie voor dit en het volgende het uitvoerig werk van Mevr. J. M. Sterck-Proot: Het Geslacht Sterck, in 1919 te Amsterdam als handschrift gedrukt) . Cultureele elementen vindt men in de drie Zuid-Nederlandsche humanisten: Joachim Sterck (1499-1536), die zich Fortius Ringelbergius noemde en niet alleen als natuurkundige, musicus en calligraaf befaamd was, maar ook als Latinist door Erasmus geprezen werd (J. F. M. Sterck: Onder . Amsterdamsche Humanisten; Haarlem, 1934, bl. 53 vv.) ; Christiaan Sterck, meer bekend onder zijn vergriekschten naam Ischyrius, humanistisch dichter van eenige vermaardheid en als scholarch langen tijd werkzaam te Maastricht, waar hij kort voor 1536 overleed (N. Ned. Biogr. Wbk. VIII, 905) ; en Laurent Sterck (t1571), die als rentmeester van Karel V en ontvanger der Domeinen de gelden verstrekte voor den bouw van het Steen te Antwerpen (waar tegen het einde der XVIde eeuw Vondels grootmoeder Clementia Hausson gevangen zou zitten) en die in 1521 door Durer in een fraai portret vereeuwigd werd. Aan den Belgischen tak was die van Emmerik verwant en uit deze Emmeriksche Stercken is de familie voortgekomen, die over Zeddam zich in de XVIIIde eeuw als groothandelaren in thee en koffie te Amsterdam vestigde. De Firma Joh. Jos. Sterck & Zoon, op de Kloveniersburgwal 80, gesticht in 1806, genoot in het midden der eeuw zoo'n reputatie, dat Jacob van Lennep er in 1849 op kon rekenen, door iedereen begrepen te worden, toen hij een buitenwonend meisje haar Amsterdamschen neef liet dichtschrijven: „En ga bij Sterck om vier pond thee". De stichter der firma Johan Jozef (1783-1841), die op de hofstede Het Torentje in Nieuwer Amstel woonde, had onder zijn 12 kinderen een Adriaan (geb. 1824), die lid van de firma werd. In 1850 trouwde deze met Elizabeth de Voys, van de katholieke linie der De Voysen (de niet-katholieken noemden zich De Vooys) ; een broer van haar vader, Albertus Jacobus de Voys, stierf als jong Dominicaan in 1829 te Amsterdam. Van de vijf kinderen uit dit huwelijk was de man, die ons hier zal bezig houden, de jongste. Op 3 Januari 1859 werd hij geboren en in een der oude stadsker-
DE VONDELAAR JAN STERCK
203
ken als Johannes Franciscus Maria gedoopt. Zijn vader heeft hij nooit gekend, want die overleed nog in hetzelfde jaar op 1 September. De opvoeding kwam dus grootendeels op de moeder neer, die als schrandere wilskrachtige vrouw en een steun voor de katholieke liefdadigheid van Amsterdam uitmuntend voor haar taak berekend bleek. Thijm getuigde van haar, dat zij „goede smaak aan lieflijk comfort" verbond (Klimop en Rozen, 1890, II, bl. 180) . Haar grootvader van moeders kant, Theo Bentveld, was een goudsmid, die herhaaldelijk bekroond werd en o.a. het altaarzilver maakte van de nu afgebroken St. Catharina-kerk. En haar vader, de Amsterdamsche juwelier Adriaan de Voys (1800-1871), koesterde genoeg belangstelling voor de Nederlandsche literatuur, met name voor Vondel, om in 1855 tot de eerste inteekenaars van Van Lenneps kostbare Vondel-uitgave te willen behooren. In 1869 was dat moment voltooid, en Dr. Sterck vertelde later met welbehagen, hoe hij, als aankomende knaap bij grootvader op visite, meermalen in de afleveringen heeft zitten bladeren „zonder er veel meer van te begrijpen dan de prentjes. Maar dat Vondel iets geheel bijzonders was, is mij toen, en later door de Vondelfeesten, onuitwischbaar bij gebleven." Dit waren Stercks „eerste indrukken van Vondel", waaruit zijn levenslange liefde voor den dichter en zijn groote nauwkeurige vertrouwdheid met diens werken zouden opbloeien. De twaalf deelen kwamen bij grootvaders dood in het bezit van zijn dochter „tante Truitje", die ze bij haar huwelijk aan neef Jan ten geschenke gaf. In Stercks familie-archief bleven ze tot heden bewaard. Het eerste Vondelfeest, dat hij bijwoonde, was de onthulling van het standbeeld op 18 October 1867. Nog duidelijk stond het hem in 1920 voor den geest, hoe hij als 8-jarige knaap met zijn broer Bernard onder het volk op den drassigen bodem van het nieuwe park stond, den grijzen Jacob van Lennep hoorde oreeren en den Vondeloptocht langs de Keizersgracht zag trekken, waar het beeld van de Faam door een boomtak het hoofd verloor tot groot pleizier van het spontaan zingende volk: „Hop, hop, hop, Joost van Vondel zonder kop!" (De Beiaard, l.c. bl. 53-54) . Dat hij in die dagen den naam van Jos. Alberdingk Thijm herhaaldelijk in verband met Vondel hoorde noemen, is te begrijpelijker, omdat er een zeer vriendschappelijke relatie tuschen de Stercken en de familie
204
B. H. MOLKENBOER O.P.
Thijm bestond. Voor Jans ontwikkeling is dit een geluk geweest, en Mevrouw Sterck was zoo verstandig, dit vruchtbaar contact ten profijte van haar kinderen te bevorderen. Jan vooral, die op lange wandelingen met zijn oom Adriaan en André de Voys de natuur leerde liefhebben en door de mooie boeken en prenten van zijn peetoom L. J. Van Straaten, gehuwd met tante Helena Sterck, zijn smaak ontwikkelde, was voorbestemd, om van dien Thijmschen doop de volle vruchten te oogsten. Mevrouw Sterck voerde een zekeren staat. Zij woonde in de bocht van de Heerengracht (No. 487), bezat een buitenhuis te Haarlem, hield eigen rijtuig met bedienden-in-livrei en frequenteerde tegelijk met haar aanzienlijke schoonfamilie, nl. den ouden theekooper Bernard Sterck en zijn zoon den schilder Antoon Sterck, die met Louis Royers beeldschoon petekind Louise Kervel getrouwd was, en voorts met haar eigen kinderen Elise en Jan, het „Schild van Frankrijk", zooals Thijm zijn huis op de Pijpenmarkt genoemd had, niet alleen voor de bekende Vioolstruikavonden, maar ook voor bijzondere familie-aangelegenheden. En de hoffelijke meester reciproceerde deze visites op soms verrassende wijze. In het Thijm-jaar 1920 herinnerde Dr. Sterck zich daar het volgende van: Mijn eerste kennismaking met Thijm is 50 jaar geleden en stond onder den indruk van zijn innige vroomheid. Ik schroom niet deze jeugdherinnering te boeken. Het was op 12 Mei 1870, den dag van mijn eerste H. Communie. Ik zie nog in den namiddag tusschen de gelukwenschende familieleden en kennissen, de slanke gestalte van Thijm de kamer binnenstappen met een groot pak onder den arm. Het bevatte een fraai gebonden boekwerk uit zijn bibliotheek [Ernest Breton, Monuments de tous les Peuples. 2 Vol. Bruxelles 1843.] met deze eigenhandige inscriptie: „Aan mijn lieven jongen vriend J. Sterck, een klein gedenkteeken van den belangrijksten dag zijns levens, – 12 Mei 1870. J. A. Alberdingk Thijm". „Later zou ik er veel nut van hebben", zei de gever -bij zijn gelukwensch, niet vermoedende, hoe hij zelf voor mij, en een breede schaar van jongeren, een levensgids zou worden .. .
Deze bekentenis is zeker niet overdreven, want een aanzienlijk deel van zijn beteekenis voor de Nederlandsche cultuur dankte Dr. Sterck aan zijn reeds zoo vroeg geknoopte en tot Thijms dood groeiende vriendschap met den iedereen fascineerenden emancipator. Maar eer dit gezegend contact zich ten volle kon laten gelden, moesten er voor den
DE VONDELAAR JAN STERCK
205
jongeman nog een aantal jaren van voorbereiding voorbij gaan. Zijn eerste onderwijs had hij genoten op de destijds bekende Lagere School (het „hok") van den verdienstelijken L. G. van Schaik, een particuliere eng behuisde inrichting op de Prinsengracht voor „jongeheeren" van gegoede katholieke families, waar o.a. de later op den voorgrond tredende Frans Hendrichs (S.J.) en Ferdinand Wierdels zijn tijdgenooten waren. En als elfjarige trok hij in het najaar 1870 naar het vermaarde internaat in de aloude Abdij van Rolduc, om er het Gymnasium te volgen en de grondslagen voor zijn klassieke vorming te leggen. Aan Rolduc heeft Sterck zijn leven lang de prettigste en dankbaarste heugenissen bewaard, waarvan hij later met Vondels herinneringswoorden over Keulen gaarne getuigde. Zijn vier jaar oudere broer Bernard — de latere president van het Gerechtshof in Den Haag, 1855-1922 — was hem voorgegaan. Tot zijn tijdgenooten hoorden er tal van jongens, die als volwassenen mannen van importantie zijn geworden, zooals Rudolf van Oppenraay, Alphons Ariëns, Frans Erens, Florent Wibaut, Hubert Diepen, Xavier Smits, Karel Alberdingk Thijm, Joseph Cuypers enz., waarvan alleen de twee laatsten nog in leven zijn. Met sommigen van deze jongelui, zooals met Ariëns, Smits en een zekeren Goossens, vormde hij een van de op Rolduc gebruikelijke „compagnies". Op de teekenklas, waar hij veel pleizier in had en ook blijkens calligrafiën en miniaturen van later tijd een gelukkigen aanleg voor bezat, was Joseph Cuypers zijn buur. Maar evenals deze, de neef van Karel Thijm, die in „De kleine Republiek" van Lodewijk van Deyssel onder den weinig vleienden naam „Kop-en-Kont" schuil gaat, komt Sterck in dat boek niet voor. Karel Thijm kwam pas in 1875 op Rolduc, toen de forsch en lang uitgegroeide Jan al tot de ouderen behoorde, zoodat er daar geen contact tusschen hen bestond. Het kleine pittige Kareltje zal wel eens schuw naar het Amsterdamsch Enakskind, dat bij de familie thuis bekend was, hebben opgezien. Of echter Jan bij al zijn ambitie evenredig een reus was in de studie, mag betwijfeld worden. Voor godsdienstleer en Nederlandsche taal- en letterkunde hoorde hij tot de beste helft van de klas, maar niet tot de allereersten. Het Grieksch, dat hij kreeg van den befaamden leeraar en later zoo geduchten journalist Jos. Thissen, lag hem zóó weinig, dat hij de 5e klas moest herhalen. Maar van het Latijn bij professeur R. Corten
206
B. H. MOLKENBOER O.P.
en van het Fransch bij professeur J. Janssen — het als omgangstaal verplichte Fransch bracht mee, dat alle leeraren den prof-titel voerden trok hij alle profijt en bovendien werkten de middeleeuwsche abdijgebouwen met hun indrukwekkende Romaansche kerk en crypte, vooral bij de luisterrijke hoogtijdagen, diep op hem in. Hij bekende: De crypta brengt u in een mysterieuze stemming met haar bosch van zuilen, uit wier kapiteelen U naief gebeitelde dierfiguren en monsters aangrijnzen. Ge komt in de echte romantiek der M.E. In het schip der kerk ligt het graf van graaf Walram III: in volle wapenrusting is zijn beeld er op uitgehouwen. Uw jeugdig romantisch gestemd gemoed voelt zich aangetrokken tot die oude riddertijden. Ge hoort verhalen van Karel en Elegast, van de Vier Heemskinderen, van Floris en Blanchefleur. Zijn dit geen indrukken voor uw leven? Wordt uw goede smaak niet gevormd door die oude architectuur, waarvan ge in uw noordelijk vaderland nooit gehoord hebt, laat staan iets te zien hebt gekregen ? En dan die lieve Limburgsche legenden, vol vroomheid en heiligheid, nooit kunt ge ze vergeten in ons aan legenden arme noorden (Rolducs Jaarboek, 1929, bl. 55).
Zoo blijkt het, hoe de gezonde pedagogische geest van Roda, vol tradities van beschaving en karaktervorming, den ontvankelijken jongen ontbolsterde en weldadig doortrok. „Naast het aesthetisch schoonheidsgevoel — had hij al eerder verklaard -- werd er ook het litteraire voortdurend verzorgd : voordrachten, tooneelopvoeringen, letterkundige oefeningen, alles werd aangewend om den geest der studenten te verheffen en te veredelen. Een jongmensch moet al van een buitengewone stompzinnigheid en botheid van geest zijn, indien hij voor zijn later leven uit zijn Rolducsche periode althans niet eenige aesthetische ontwikkeling mededraagt". En dan vertelde hij, hoe hij in 1872 en 1875 genoten had van „den geestigen Franschman, Monsieur Besse", die zich door de jongens de raarste onderwerpen, woorden en zelfs rijmen liet opgeven, om daar voor de vuist zijn tintelende sneldichten op te maken. Het pleit voor den 13- en 16-jarigen Jan, dat hij in staat was, die Fransche vernuftsspelletjes terstond vast te leggen, zoodat hij ze na 50 jaar aan de Rolducsche jeugd kon teruggeven (,,Voor vijftig jaar", Rolducs Jaarboek, 1922, bl. 62) . Natuurlijk maakte ook de gevierde Directeur, de literair ontwikkelde en oratorisch begaafde Dr. W. Everts een vormenden en nooit vergeten
DE VONDELAAR JAN STERCK
207
indruk op hem. Tot de intimi van dezen f ijnbeschaaf den priester hoorde Alberdingk Thijm, die doordat hij zijn oudsten zoon Jan naar Rolduc had gestuurd, al van 1860 af met hem in een briefwisseling stond, die verder ging dan de opvoedkundige quaesties strikt vereischten. Als Thijm sedert 1875 nu en dan zijn jongsten zoon Karel op de kostschool bezocht, zal Jan Sterck door het aanschouwen van de nauwe relatie, welke de twee mannen verbond, nog meer in zijn literaire neigingen gestijfd zijn, waarover Everts voorloopig nog de leiding voerde. „Hij heeft mij steeds een vaderlijke vriendschap betoond", lezen wij in de „Rolducsche herinneringen" (Rolduc's Jaarboek, 1937, bl. 99) en aangaande het literaire onderwijs volgt daarop: Het Handboek voor de Geschiedenis der Ned. Letteren van Dr. W. Everts was ons toen de eenige en veiligste gids op dit gebied. Wel werd volgens den smaak van omstreeks 1870 de galmende dichtkunst van Bilderdijk hoog verheven ; maar ook Vondels Poezij werd ons, vooral door de verschijning van Poelhekke's Dichtjuweelen, in al haar schoonheid ontvouwd. Wij lazen de Gysbrecht en Jozef in Dothan. Het laatste treurspel werd zelfs meermalen opgevoerd. Die tooneelopvoeringen waren toen reeds zeer ontwikkeld en goed verzorgd. Molière en Racine en Corneille werden gespeeld, maar ook Destouches en Regnard en Nederlandsche stukken. In „Légataire Universel" van Regnard had ik onder anderen zelf een rol. Vooral van declameeren werd veel werk gemaakt ... Zoo herinner ik mij levendig hoe mij werd opgedragen in de Aula voor een groot aantal genoodigden voor te dragen Schaepman's toen juist in de Wachter van 1876 verschenen : „Een stem uit Spanje".
De indruk, dien Schaepmans gedichten toen op hem maakten, was naar zijn eigen bekentenis zóó diep, dat hij zich óók aan het schrijven van eert vers ging wagen: een voor een jongeling van 17 jaar knaphandige Ode op „Het Orgel", die met een motto uit Virgilius, de plaats- en tijdsbepaling „Haarlem, op den 120n verjaardag van Bilderdijk's geboorte" èn de noodige hartkloppingen Thijm werd aangeboden voor zijn Volksalmanak. Sterck, die later verklaarde, dat hij zijn Bilderdijkiaansche eersteling zelf graag zou parodieëren, maar het toch ook wel aardig vond, dat de promotor van zijn Amsterdamsch eere-doctoraat Jan te Winkel in 1919 het nog eens te voorschijn haalde, werd weldra verrast door een antwoord van den meester, zooals hij nooit had durven verwachten:
208
B. H. MOLKENBOER O.P.
Mijn lieve jonge vriend, Ik heb geen minuut, om u te andwoorden op uw heusche toezending; voorloopig dit: uw vaers is niet ordinair. Ik zal het gaarne plaatsen. Weinig jonge dichters beginnen zoo goed. Wij moesten het eens samen kunnen lezen. Adieu! Ik moet mijne familie te Hilversum gaan vinden. Uw toegenegen Alb. Th. 16 Sept.-76. (Klimop en Rozen, I, bl. 280.)
Inderdaad kreeg het gedicht een plaats in den Volksalmanak van 1877, bl. 216-221 en de jeugdige Sterck prijkte nu in het oog van zijn Rolduciens met een poëtischen lauwerkrans, dien hij wel zelf gevlochten, maar waaraan Thijm zijn sanctie gegeven had. En dat deze gebeurtenis den maker van het weinig naar Vondel riekende vers vaster aan den grooten Vondelherwekker verbond en indirect ook zekerder op Vondel richtte, ligt voor de hand. Toen Sterck in den zomer van 1877 met het gymnasiaal einddiploma Rolduc verlaten had, besliste hij de vraag naar zijn verderen levensweg door niet voor den thee-handel, maar voor de Amsterdamsche Universiteit te opteeren, waar hij tegelijk Rechten en Letteren ging loopen. Terstond ook liet hij zich inschrijven in het Westersch Literarisch Dispuutgezelschap U.N.I.C.A., waar hij als behoorlijk toegerust classicus zich vrij en prettig onder de nieuwe sodales bewoog en o.a. een hechte vriendschap sloot met den lateren Utrechtschen hoogleeraar J. H. Gunning Wz., die als „vetus amicus" Stercks 75sten verjaardag met een Sapphisch-Horatiaansche Ode vierde, waarmee de feesteling zóózeer was ingenomen, dat hij ze aan de leerlingen van Rolduc voorlegde, om elkaar op het Latijn te testen (Rolduc's Jaarboek, 1937, bl. 101) . Zijn beoefening van de Jurisprudentie en de oude Klassieken deed hem intusschen de vaderlandsche literatuur niet vergeten. Vondel, Tesselschade en Bilderdijk, wier beeltenissen zijn kamer sierden, vonden -- zooals ze in een gedichtje van den student aan Thijm verklaarden — dat hun groote en kundige vereerder in hun gezelschap niet ontbreken mocht: niet alleen met zijn fraai portret antwoordde de vriendelijke meester, maar hij gaf het ook ten geleide een versje mee „aan mijn jongen Vriend J. F. M. Sterck", gedateerd op 28 Jan. 1880, waarin hij dankt voor de plaats, die hem „bij mijn geliefdste vrinden" werd toegedacht (Klimop en Rozen, II, b1.180) . Maar hoe mooi en studentikoos de ijverige Jan ook geïnstalleerd was, zijn academische studie zou niet beklijven. Zijn predispositie voor de
DE VONDELAAR JAN STERCK
209
ziekte van zijn vader, die op 35-jarigen leeftijd gestorven was, teekende zich af op het bleek en hol gezicht van den buitensporig langlijvigen jongeling en openbaarde zich ontmoedigend in bloedspuwingen, waartegen hij eerst vergeefs genezing zocht in Meran en daarna, vergezeld door zijn moeder en zuster Elise, met meer succes op het eiland Madeira. Zóó grondig hersteld repatriëerde hij, dat hij, behoudens de dysenterie, waaraan hij in zijn 83ste levensjaar bezweek, geen noemenswaardige ziekte meer gehad heeft. Voorloopig bleef hij een zorgenkind, angstvallig bewaakt en verwend door zijn twee daareven genoemde bewaarengelen. De universitaire studie werd dan ook niet hervat: op de soliede basis van het tot dan toe genoten onderwijs werd de afgezwaaide student een autodidact van beteekenis. En op 21 Augustus 1884 trad Joannes Franciscus Maria Sterck in het huwelijk met Joanna Francisca Maria Smits (hun initialen behelsden een prognosticon), wier vader Henri M. Smits een even bescheiden als invloedrijk magistraat van Oosterhout was — bij zijn dood wijdde de schoonzoon hem een treffend artikeltje in Het Centrum van 24 Maart 1890 — maar die door haar muzikale moeder Hafkenscheid weer nieuwe aanknoopingspunten met katholieke families van Amsterdam meebracht. Bij het huwelijk zongen bloedverwanten en vrienden een gedicht van Alberdingk Thijm en een XVde eeuwsch „Bruylof sliedeken", allebei op muziek van den jongen Alphons. Diepenbrock. De twee eenige kinderen, waarmee het paar werd gezegend, traden in bij de Benedictinessen van Oosterhout, waar de oudste kort na haar vader is overleden.
II. „Familie-trots is. niet het eenige gevoelen, dat eene verstandelijk ernstig ontwikkelde jonge vrouw bij haar liefde leidt; den beminde door haar invloed, maar ook door haar zelve alleen, den weg te wijzen, om naam te maken, om gelukkig te worden, dat begeert ieder degelijk gevormd vrouwelijk gemoed" — schreef Sterck in een studie over Suzanne van Baerle in Thijms Dietsche Warande (N.R., V, 1886, bl. 35-36), twee jaar na zijn huwelijk met Joanna Smits, die door den altijd hoffelijken meester als „uw lieve en begaafde vrouw" gequalificeerd werd. In Stercks woorden mogen wij een wellicht onbewuste erkenning lezen
210
B. H. MOLKENBOER O.P.
van de stuwkracht, welke Joanna Smits op hem liet inwerken en die zijn aanleg prikkelde, sedert zij zich op de deftige Heerengracht 345 hadden ingericht. Het volle leven in het intellectueele milieu van de roomsche, meer of minder aristocratische Amsterdammers zag de 25-jarige in alle geval voor zich open. In hoofdzaak kwam dat neer op den intiemen kring van Alberdingk Thijm met zijn letterlievende gezelligheidsavonden van den Vioolstruik, in afwachting van het spoedig volgend meer persoonlijk contact. Zooals bekend is, heeft Lodewijk van Deyssel bij verschillende gelegenheden de patriarchaal- en romantiekcultureele sfeer van deze veertiendaagsche samenkomsten, die gewoonlijk ten huize van den stichter en leider Thijm gehouden werden, met savoureuze pen beschreven. Mevrouw Sterck-de Voys was „eerelid". Vrij geregeld verscheen zij met haar dochter Elise en éénmaal 's jaars, in den zomer, ontving zij den kring op haar buitengoed te Haarlem. Natuurlijk behoorde ook Jan met zijn vrouw tot de trouwste gasten. Zelfs werd hij in 1885 secretaris, volgens de uitverkiezing van den president, „er uitziend — meende Van Deyssel — als een engel, die een bril heeft opgezet om voor een professor gehouden te worden" (De Beiaard, 1920, II, bl. 31) . Sterck ontmoette daar den bouwmeester Cuypers met zijn vrouw, die een zuster van Thijm was en met haar fraaie zangstem zooveel Vondelfeesten opluisterde, maakte kennis met den beeldhouwer van Vondels standbeeld Royer, hoorde den bruisenden Vondel-enthusiast pastoor Brouwers oreeren en kwam in aanraking met al de figuren, die op een of andere wijze met den Thijmschen Vondel-cultus in verband stonden. Ook zijn neef Antoon Sterck was gewoonlijk present, het miskende schildersgenie, dat beroemder werd door de „koninklijke schoonheid" (zegt A. J.) van zijn echtgenoote Louise Kervel dan door zijn doeken. Eén daarvan stelde den Muiderkring voor en hing voor de oogen van de Vioolstruikleden, om hun te suggereeren, dat zij daarvan de voortzetting waren. Inderdaad was de dampkring van die bijeenkomsten, zooals trouwens het heele huis van den gastheer, met de gedachtenis aan Vondel vervuld. Jan Sterck moet wel den indruk hebben gekregen, dat Thijm meer of minder een reïncarnatie van den grooten dichter. was, tenminste tot zijn allernaaste geestelijke familie behoorde. En volop kreeg hij de gelegen-
„Ick volgh op meesters spoor ...” (TEEKENING VAN A. J. DER KINDEREN, 1885)
DE VONDELAAR JAN STERCK
211
heid, om die heel bijzondere verhouding van zijn meester tot Vondel van nabij te bestudeeren. Thijm van zijn kant, die „jonge talenten om zich te vereenigen en aan te kweeken" wist — aldus Sterck in De Tijd van Augustus 1918 — kreeg den werkwilligen idealist steeds duidelijker in 't vizier, begon hem als geestverwant te waardeeren en als helper te gebruiken, wat te gemakkelijker ging, omdat de gefortuneerde jonge man ambtelijk of plichtmatig eigenlijk niets te doen had. In '83 wees hij hem den weg, om zijn „fraai Ms. met de miniatuurtjeris" — een door Sterck voor zijn meisje eigenhandig verlucht gebedenb•lek — geplaatst te krijgen op een tentoonstelling in het pas geopende Rijks Museum. Het plechtige „Waarde Secretaris" van de briefkaarten over de convocaten van den Vioolstruik verandert spoedig in „Uitmuntende Secretaris", ja klimt op tot „schrandere medearbeider". Terwijl Sterck begon te ijveren voor het pas gestichte Museum De Amstelkring en er ook Thijm voor wist te interesseeren, prees de meester hem om zijn belangstelling voor de historie van katholiek Amsterdam en vroeg wederkeerig Stercks medewerking voor een gedenkboek ter eere van Hofdijk, waar hij veelbeteekenend bijvoegde: „Om uw naam, niet om uw bankjens is het te doen". In denzelfden brief van 13 Juni 1886 verklaarde Thijm, dat een blijkbaar toegezegde bijdrage voor de Dietsche Warande „hoogst welkom" zou zijn. Kort daarna heet het: „Met genoegen neem ik uw bijdrage op ; zij zal ongetwijfeld geschikt zijn", waar even eervol voor den correspondent op volgt: „Ja, ik ook wil gaarne de gelegenheden om U te ontmoeten vermenigvuldigen". Dat deze uitingen geen frazen waren, bleek spoedig. Bij alle waardeering voor den 12-deeligen „Vondel" van Van Lennep, had Thijm daar toch nooit volledig genoegen mee kunnen nemen en daarom maakte hij het besluit, een geheel nieuwe uitgave naar eigen inzichten op te zetten, die bij Roelants te Schiedam verschijnen en 10 deelen beslaan zou. Juist toen deze onderneming begonnen was en ruchtbaarheid had gekregen, had Thijm den 36en bundel van zijn Volks-Almanak voltooid (1887), die in een plechtig-weemoedig vers aan Vondel was opgedragen met dien éénen innigen regel: Als 'k aan U denk, vult zich mijn oog met tranen,
212
B. H. MOLKENBOER O.P.
waarmee hij de vergelijking van zijn „laatste kracht" en omstandigheden met die van den ouden dichter besloot. Thijm zond een exemplaar van dien bundel aan zijn jongen vriend, die er direct op reageerde (December '86) door een gedicht „Aan prof. J. A. Alberdingk Thijm. Bij het ontvangen van den Volks-Almanak 1887, en het begin der nieuwe Vondel-uitgave", waarin, om den meester in zijn gedrukte stemming op te beuren, de vergelijking met Vondel op even vernuftige als hartelijke wijze werd doorgetrokken: Wat' weemoed drukt op de allereerste blaren; Waarom stijgt daar een sombre droefnis 't hoogst? Gij smeekt, als gunst, nog vijf, zes jaren d'oogst Van Vondels brein opnieuw te mogen garen: Een geest, op zulk een machtig plan bedacht, Besteedt, voorwaar! nog niet zijn laatste kracht, Al kwijne ook 't lijf bij 't klimmen van de jaren. Toen Vondel, op uw ouderdom, ging grijzen, Dong hij nog moedig naar een nieuwe kroon ... De grijsaard heeft den man nog overtroffen! Zoo stelle ook God uw loopbaan nog geen perk ...
Hoe diep Thijm door dit knappe gedicht getroffen was, gaf hij ondubbelzinnig te kennen door dezen brief van 20 December 1886: Mijn Heer en Vriend. Gij hebt mij, met uw vaerzen op den 36n Almanakbundel, gelukkiger gemaakt dan ik u zeggen kan en dan uw zedigheid gelooven zal het geval geweest te zijn. Als ik zoo lang gewacht heb met er u hartelijk voor te bedanken en niet minder oprecht over te complimenteeren, schrijf dit dan hieraan toe, dat ik, dit maal, een buitengewoon groot getal aangename brieven ter zake van den Almanak gekregen heb, en ik ze bij elkaar had gelegd om ze geregeld te herlezen en te beandwoorden. Onder allen was mij uw dank- en loftuiting het zoetst, om dat zij het meest onsbeiden waardig was ... Ik zal het mij tot eer en vreugde rekenen, als gij het aan mij door u gerichte vaers wilt laten drukken ...
En een week later, toen het eerste deel der Vondel-uitgave persgereed was, richtte de meester zich opnieuw tot zijn jeugdigen vriend, om hem als medewerker uit te noodigen. Op 2den Kerstdag 1886 schreef Thijm: .
DE VONDELAAR JAN STERCK
213
Waarde Vriend. Ik verstout mij U te vragen, of Gij mij een reeks van diensten zoudt willen bewijzen? De moed zou mij daartoe ontbreken, indien ik niet dacht, dat er voor u een groot genoegen aan verbonden is. Gij weet, dat ik eene nieuwe uitgaaf van de werken van Vondel ondernomen heb. Zij zal bestaan uit 10 deelen. Het eerste deel ligt klaar om gezet te worden, en de eerste vellen zijn reeds in proef. Ik corrigeer alles zelf. Ik heb mij natuurlijk zekere kritische regelen moeten stellen, om daarbij te werk te gaan. Ik volg mijn eigen spelling, behalve waar de uitspraak, die Vondel wil afbeelden, zich hiertegen verzet. Ik stoor mij niet aan de interpunktie, die ik in Vondels uitgaven aantref : want eene oordeelkundige zinscheiding kan veel licht op de volzinnen werpen. Ik lees verscheiden revisies; maar sommige misstellingen kunnen natuurlijk aan mijn ingespannen oog ontsnappen. Nu is dit mijn vraag, of gij zoo goed zoudt willen zijn van elk blad eene laatste revisie te lezen, en stuit gij op iets, dat u onjuist dunkt, dit dan aan te. schrappen. Ik verg geen vergelijking van een revisie met een proef ; maar alleen eene vluchtige doorlezing. Blad 1 is, in laatste revisie bij den Uitgever ; maar hierbij zend ik u blad 2, p. 17-32, in de hoop, dat gij hiermee uwe perusing zult willen beginnen en mij, na een niet te lange tijdruimte, het blad zult willen terugzenden. – Ik voeg hier een ongekorrigeerd exempl. van blad 1 bij, opdat ge de aanhechting met blad 2 zoudt kunnen zien. Er behoeft aan dit blad 1 echter niets gedaan te worden. Later zend ik u mijne revisie daarvan. – Het zou mij een aangename gedachte zijn, dat Gij, die onze XVIIe eeuwsche letterkunde zoo lief hebt, en er zulke schrandere blikken in slaat, mij in dit piëteits-werk ter zijde wildet staan. – En nu – als het u te moeilijk valt tijd voor dit taakjen in te ruimen, zeg het dan oprecht. Ik zal aan uw vriendschappelijke gezindheid niet twijfelen. Steeds, de uwe Alb. Th.
Ofschoon het antwoord op deze vleiende uitnoodiging niet bewaard schijnt, leert de geestdrift, waarmee Sterck blijkens zijn nu volgende brieven aan het werk toog, ons genoeg, dat ze hem buitengewoon welkom was. Het gold Vondel èn een toenadering tot den meester, een samenwerking met hem, zooals de jeugdige enthusiast nooit had durven droomen. Wat Sterck later schreef over den merkwaardigen invloed, welken Thijm uitoefende op hen, die met hem in aanraking kwamen: „Niet slechts wekte het voorbeeld van zijn echt godsdienstig gemoed áhderen op ; maar ook de vonken van zijn geest vuurden zijn omgeving aan, en onweerstaanbaar werden velen, die dagelijks met den begaafden letterkundige en aestheticus verkeerden, medegevoerd tot zijn geliefkoosde studiën" ( aldus in De Tijd van 12 September 1898 bij den dood van Thijms secretaris Jos. Winkelmeijer), dit begon zich voor hem zelf
214
B. H. MOLKENBOER O.P.
waar te maken. Thijm spoorde hem dan ook voortdurend aan. Toen hij begin '87 alweer bezig was met de copie voor den volgenden Almanak te verzamelen, ontlokte het boven bedoelde gedicht hem niet alleen den bemoedigenden uitroep: „wat hebt gij toch een heerlijk vaers voor mij gemaakt" (19 Januari '87) , maar voegde hij er 13 April bij: Ik doe daarom een beroep op uwe liefde voor onzen Almanak, en op uw talent om reeds binnen betrekkelijk korten tijd met eene bijdrage verblijd te worden. Het is nu nog het Vondeljaar: reden genoeg om eens ferm uit den hoek te komen.
En het beroep was niet ijdel, te minder omdat de viering van het derde eeuwgetij van Vondels geboorte, waarbij naast Beets, ten Brink, te Winkel, Brouwers, Lina Schneider en andere Vondelaren Alberdingk Thijm ten nauwste betrokken was, natuurlijk ook den leerling en medewerker beïnvloedde. Hij zond den Almanak-redacteur een achttal gedichten, die in den bundel voor 1889 werden opgenomen (bl. 300-310) . Het „vaers" aan Thijm kwam voorop en evenals dit zijn ook de andere vervuld van Vondels klanken, maar verraden niet minder een zekere verwantschap met den stijl van Thijm, gelijk het volgende sonnet voor Joost van den Vondel bewijst: niet enkel een hulde aan den dichter, maar bovendien aan het standbeeld van Royer en aan het kort voltooide Rijks Museum van Thijms zwager Cuypers. Met merkwaardige opgetogenheid erkende de meester, dat ook déze bijdrage goed was, omdat ze den „aalouden geest" ademde: Die als beschermer waakt aan Gijsbrechts zuider wallen, Den aadlaarsblik gericht naar d'oosterzonnegloed Daar 't kunstpaleis in gloort, waarom een zwier'ge stoet Heentrekt van Edelen, van Dichters, Kunstvasallen; 0 Dichter, 't is uw werk dat steeds herleven doet 't Afzetsel van 't Genie dier kunstnaars, waar die hallen Door beitel, door penseel, door graafstift mede brallen: Wat wonderschoone hoorn, met kostbare overvloed! Wij zien uw kloek penseel gepunt op treurtooneelen En schildren met een gloed als geen palet verstrekt. Straks is 't uw spitse stift die grift en lijnen trekt
DE VONDELAAR JAN STERCK
215
En evenaart de kracht der fijnste prenttafreelen. Waar heeft een beeldenaar verheev'ner kunst verwekt Dan 't loofwerk, waar uw hand Gods heiligdom meê dekt.
Een groot deel van het jaar 1887 werd ingenomen door gedachtewisseling over de Vondel-uitgave. Dat Stercks aandeel niet beperkt kon blijven tot het doorlezen van de laatste revisie, zooals de meester aanvankelijk gevraagd had, lag voor de hand, te meer daar Thijm in den zomer van dat jaar „zeer ongesteld" was, zoodat hij zelf dacht, dat hij den Vondelarbeid zou moeten staken (brief van 11 Juni '87). Sterck spitste zijn aandacht niet alleen op kleine typografische bijzonderheden, maar ging ook op den inhoud van Vondels geschriften, op de redactie van Thijms aanteekeningen in. Van zijn zomerverblijf in de Ardennen uit schreef deze 5 Augustus '87 naar Amsterdam: Amice. Ik dank u zeer voor de belangstelling, sprekend uit uw nootjen over Vondels tooneelverdediging. Gij schijnt echter uit het oog verloren te hebben, dat Vondel niet ondernomen had het Tooneel in 't algemeen te verdedigen tegen de Dominees ; maar juist het behandelen van gewijde stof f en. Da lag der Hund begraben. Daarvoor heeft hij zich van de predikanten even na 1620 moeten verwijderen; daarvoor hebben zij hem, 25 jaar later, nog zoo dapper uitgescholden. Hij steunde in zijn opdracht [nl. van Hierusalem Verwoest aan Burgemeester C. P. Hoofd, vgl. Thijms uitgave I, bl. 347, noot XX], naar mijne meening, wel deugdelijk op het gezach van den liberalen Burgemeester. Ik heb, ter verduidelijking, toch een woord aan de noot XIX toegevoegd. Ik kan u niet dankbaar genoeg zijn voor uwe accuratesse.
Sterck deed nog meer dan wetenschappelijk Thijms uitgave helpen; hij schreef er aanbevelingen voor in den groenen „Amsterdammer" (25 September '87) en in De Katholiek (Dl. XCV, bl. 188-196) , zoodat de meester voor de daden van zijn discipel ter propaganda van „mijnen, van onzen Vondel" (br. v. 24 September '87) wel aan het bedanken kon blijven. Mijn hartelijken dank voor uw grondig en warm artikel in den „Amsterdammer"... 't Is mij zeer aangenaam, dat uw naam aan den mijne in deze Vondeluitgave verbonden wordt. De algemeene Inleiding zal getuigenis geven van het belangrijk aandeel, dat gij aan deze voorstelling van den grooten Joost gehad hebt. (8 Oct. '87; Klimop en Rozen, I, bl. 282; Jos. Alb. Alberdingk Thijm in zijne brieven, 1896, bl. 321).
216
B. H. MOLKENBOER O.P.
Hoe het verklaard moet worden, valt moeilijk te zeggen, maar wie met eenige nieuwsgierigheid naar dat getuigenis in de algemeene Inleiding uitziet, zal het niet vinden. Thijm schreef alleen een „Bericht bij de Uitgave van het Eerste Deel", gedagteekend op 13 Augustus 1887, in welk jaar dat deel nog verscheen, maar over Sterck wordt daar met geen woord gerept. In de „Voorreden voor het Tweede Deel", dd. 22 October 1888 toont de bewerker zich Prof. Moltzer „zeer erkentelijk voor zijne aankondiging van mijn Eerste Deel" en ook tegenover „mijn vriend den Uitgever" spreekt hij een dankwoord uit, maar de ijverige revisor, naspeurder en reclame-maker is nergens te vinden. De gelegenheid, om wijlen Dr. Sterck zelf te vragen, hoe dit raadsel moet worden opgelost, is ons helaas ontschoten, maar het schijnt wèl, dat dit vreemd verzuim van een zóó stellige belofte ten gevolge heeft gehad, dat, toen Thijm kort na het verschijnen van het 2e deel overleden was, de uitgever Roelants niets van Stercks belangrijken arbeid achter de schermen geweten heeft, want anders had hij hem moeilijk voor Dr. G. Penon voorbij kunnen gaan. Deze stierf al binnen een jaar (Mei 1890) en de Schiedamsche uitgever deed alles over aan A. W. Sijthoff te Leiden, die J. H. W. Unger bereid vond, om de acht verdere deelen te verzorgen. In totaal werden het er intusschen twaalf, waarvan het laatste in 1898 verscheen, een doodgewone herdruk van Ungers tegelijkertijd loopenden herdruk van Van Lennep in de bekende dertig bandjes (Vgl. Sterck: Oud en nieuw over J. v. d. Vondel, 1932, bl. 38) . Voor Sterck moet deze ontsporing van Thijms laatste hulde aan Vondel ten hoogste pijnlijk geweest zijn, want hij wist maar al te goed, hoe de meester over Ungers verstaan of liever niet-verstaan van den dichter geoordeeld had. Het nut en de waarde der „Bibliographie", die in 1$88 verscheen, volledig erkennend, had Thijm zich tegenover Sterck in klimmende ergernis over Ungers toelichtingen uitgelaten. „Om een Vondelverklaring van J. H. W. Unger geef ik niet veel", heet het nog kalm op 7 Augustus '88; even later wordt het: „Unger is zijne taak niet gewassen" (30 November) en tot kort voor 's meesters dood krijgt Sterck te hooren over de „kwakzalverijen", de „stommiteiten" en de „onnauwkeurigheden", waarvan het in de dertig deeltjes wemelt (14, 21 en 24 Februari '89) . Dat deze vonnissen volstrekt niet te bar waren, bewees het ontstellend requisitoir van Willem de Vreese in de door Thijm gestichte Dietsche Warande van
DE VONDELAAR JAN STERCK
217
1896-97 (vgl. Vondelkroniek, IX, 1938, bl. 84). Later heeft de schrijver van de „Oorkonden", b1.132-33, zich over den onder Thijms naam en vlag door Unger gepleegden nadruk van Van Lenep een paar woorden laten ontvallen, die, hoe terloops ook, genoeg zijn ergernis over dezen gang van zaken verraden. Intusschen, zoolang Sterck met Thijm samenwerkte, kende zijn toewijding geen grenzen. Trouw bracht hij zijn Mentor verslag uit van hetgeen hij met zijn fijnen neus had nagesnuffeld en prompt volgde daarop de opgetogen reactie, zooals in den brief van 17 December '87, die voor beider wetenschappelijke verhouding kenmerkend is: Amice. Gij doet mij veel genoegen met de vergelijking der Vondel-edities. 't Is jammer, dat wij de geschiedenis der Franeker uitgave van 1682 zoo weinig kennen. Ik verdenk Brandt van nog al wat wijzigingen. Zie bijv. de facsimilees in V. Lenneps Dl. XII. Vondel gebruikt geen ck meer, vermijdt de gh, maakt geen onderscheid tusschen y en ij, en zie de uitgave ! Vondels eigen veranderingen, in later uitgaven, zijn bijna nooit in ieder opzicht verbeteringen. Het „Gebed" in zijn kwijnende ziekte zal ik nog eens gaan vergelijken. Latere lezingen, die werkelijk verbeteringen zijn, zal ik opgeven ; maar ik ben anders niet voornemens, in mijne uitgave, de geheele geschiedenis der teksten te geven. Waar bleef ik dan bijv. met den „Gysbreght"? – Uw aanmerking omtrent de gevelzwaluw zal ik ad notam nemen. Mijne pui-aanteekeningen leeren mij, dat Vondel drie weken na zijn verjaardag trouwde, in December. Den geboortedag van Mayken kennen wij niet. Waarschijnlijk was zij bijna 2 jaar ouder dan haar man: want in de pui-aanteekeningen worden de bruiden, wat de leeftijd betreft, dikwijls geflatteerd. 't Is met mijn eigen grootmoeder Alb. gebeurd. – Ik houd mij voor allerlei wenken steeds aanbevolen. Hartelijk groet u uw vd Alb. Th. (Kl. en R. I, bl. 282; Br. bl. 321).
Zoo zien wij Thijm en Sterck voortdurend met elkaar in een vruchtbaar contact. Terwijl de laatste den eerste voorlichting en steun vraagt voor de jonge verzameling van het Museum De Amstelkring en hem een doorloopend toegangsbewijs aanbiedt (Th. aan St. 6 Februari, 28 April '88; 13 Januari '89), wordt hij als „welkome betuttelaar van een Vondelproef" op de N.Z. Voorburgwal verwacht (22 Januari '88), wil hij de oude proefvellen der uitgave als documenten bewaren (9 Mei '88) , wisselt hij met hem van gedachten over de identiteit van Vondels werkelijke of vermeende handschriften (o.a. over het hs. van 's dichters
218
B. H. MOLKENBOER O.P.
droombrief aan Hooft, dat Thijm met Van Lennep tégen Unger voor echt hield en waarover vele jaren later Sterck Unger zou bijvallen: zie Thijms brief van 10 Juni 1888 en Stercks artikel in de Vondelkroniek, VII, 1936, bl. 28) ; zendt weer een bijdrage voor den Almanak in, die echter te laat komt, hetgeen Thijm „geweldig" spijt, met de verzekering: „Ik heb er meer verdriet van dan gij u kunt voorstellen. 't Is zoo ongelukkig, dat de beste medewerkers altijd zoo laat in het jaar met hun bijdragen komen" (October '88) ; verneemt van Thijm, dat „verschillende aanzienlijke Nederlanders" o.a. de hoogleeraren Borret en De Vries en de Provinciaal der S.J. pater Heynen in hun brieven Stercks gedicht op den meester (het boven geciteerde) de „tolk van hun gedachten" hebben genoemd (13 en 16 Januari '89), en loopt met het plan rond, om een uitvoerig artikel over de Vondel-uitgave te schrijven. Sterck is daar op 30 November '88 zelfs al mee bezig, maar verkeert, zooals hij Thijm meedeelt, in twijfel, wáár hij zijn studie plaatsen zal: Ik wil namelijk betoogen dat de grootste behoefte eigenlijk bestaat aan een katholieke editie, of ten minste eene door iemand bewerkt die van Vondels katholiciteit op de hoogte is en daarvoor sympathie heeft. Unger ziet dat voorname punt wel wat over het hoofd. Een studie in dien geest moet, dunkt mij, in een kath. tijdschrift of blad gedrukt worden, en ... een Katholiek Letterk. blad bezitten wij niet meer sedert de Warande naar het Zuiden getrokken is.
Thijm antwoordt 1 December '88 daar het volgende op: Waarde {Vriend! „Ghij hebt [aen Joost] en mij [reets menigh] dienst ghedaen", en maakt u gereed ons nog verder te verplichten. Ik „slick mijne vingers al" gelijk Hooft zegt, naar uwe beschouwing : maar, waarde Vriend, laat ons voorzichtig zijn, met niet te veel te onderstrepen, dat onze groote bekeerling thands in handen van een Katholiek gegeven is. Dat zou aan de onderneming een groot nadeel kunnen berokkenen. 't Is, dunkt mij, zaak, dat de Protestanten niet opmerkzaam gemaakt worden, op datgene wat zij als een waarschuwing tegen Vondel en mij zouden kunnen opnemen. Men heeft, door een juichtoon over Vondels bekeering aan te heffen, in der tijd de oprichting van het standbeeld werklijk in gevaar gebracht. Ik ben daar getuige van geweest.
En na nog eenige opmerkingen in zake de , uitgave dit bemoedigend slot:
DE VONDELAAR JAN STERCK
219
Wat is er aan dezen Vondel al vast ! Wat ben ik blij, dat gij de Muzen zoo liefhebt! (K. en R. I, bl. 283; Br. bl. 325)
Of Sterck het in zijn hart met die Thijmsche prudentie eens is geweest? In later jaren heeft hij verklaard, dat de geïncrimineerde „juichtoon" op de brochure van den Hageveldschen leeraar G. F. Drabbe sloeg, die Van Lenneps voorstelling van 's dichters overgang tot de katholieke Kerk nogal uit de hoogte had aangevallen (1868) . Thijms opvallende verzwijging van Vondels liefde voor den Godsdienst in het opschrift van het standbeeld scheen met die overgevoeligheid samen te hangen (De Beiaard, V, 2, bl. 56-57) . Maar hoe het zij, de schrijver beloofde in een brief van 3 December niet te zullen pochen, en twee maanden later, als het artikel in De Katholiek op verschijnen staat, deelt hij mee, dat hij Thijms uitgave „niet als uitsluitend katholieke" heeft aangewezen (St. aan Th. 11 Februari '89) . Intusschen was tegen Nieuwjaar '89 het tweede deel verschenen en Thijm zond zijn medewerker terstond een exemplaar met dit vleiende briefje: Waarde Vriend! – Hierbij dan het IIe Deel van onzen Vondel: ik zeg onzen, want de liefde, die gij den dichter toedraagt, de vriendschap, waarmeê ge een deel van den last der bewerking hebt willen dragen, de kennis en scherpzinnigheid, door u aan de „betutteling" besteed, verzekeren uw aandeel in het eigendomsrecht en patronaat. – U Joost verder aanbevelende noem ik mij Uw dw. vd J. A. Alberdingk Thijm. (6 Dec. '88; K. en R. I, bl. 283; Br. bl. 326) .
Stercks dankbrief voor deze alleraangenaamste St. Nicolaas-verrassing is blijkbaar niet bewaard, zooals de meeste zijner correspondenties met den meester verloren schijnen, terwijl Sterck zelfs de kleinste kattebelletjes van Thijm bijeen hield in de „Bibliotheca Thymiana", welke hij later aan de R.K. Universiteitsbibliotheek ten geschenke gaf. Maar de aanhankelijkheid van den jongere kan er niet anders dan door gegroeid zijn. Thijm verzoekt hem op 11 Februari '89, Vondels verzen op het Burgerweeshuis even te controleeren: „Mijne bijziendheid belet mij te gaan konstateeren in de Kalverstraat, of daar ook varianten zijn. Zoudt gij dat taakjen op u willen nemen?" en denzelfden dag komt het antwoord, dat er géén varianten zijn. Dit was de laatste brief van den volop als Vondelaar ontloken Sterck aan zijn vaderlijken vriend en vooruitstuwer. Vele jaren later zou hij
220
B. H. MOLKENBOER O.P.
nog dankbaar gewagen van de „voortreffelijke Vondel-school", die hij onder Thijms onmiddellijke leiding had doorloopen en „die, helaas, slechts anderhalf jaar mocht duren, want in Maart 1889 werd de Vondel-uitgave midden in het derde deel gestaakt door het overlijden van den Meester" (De Beiaard, V, 2, bl. 64) . Het lang aangekondigde artikel van Sterck over „Vondels werken", gedagteekend Januari 1889 en verschenen in de tweede afl. van De Katholiek van dat jaar (bl. 188-196), heeft de „oude aanvoerder der Vondel-vereerders" nog kunnen lezen. Hij heeft nog kunnen instemmen met de woorden, dat hij, Thijm, door zijn uitgave „de kroon heeft willen zetten op de studie, gedurende zijn langjarig leven aan Vondel en zijn eeuw gewijd" en hij heeft zich nog verblijd kunnen voelen over de erkenning, „dat hij, die de geheele Vondel-beweging medemaakte, de schat van kennis, waarvan zijn verschillende studiën over den grooten dichter blijk geven, in verband met diens werken" bijeen heeft willen brengen. Thijm sloot zijn door Vondel zoo machtig beïnvloede loopbaan met een ontdekking, waarvan hij Sterck den primeur gunde. Bij zijn laatste bezoek op 20 Februari werd deze begroet met den uitroep: „Vriend, ik heb een ontdekking over Vondel gedaan !" en de Nederlandsche vertaling van Barlaeus' „Medicea Hospes" (Blyde Inkomst van Maria de Medicis t'Amsterdam; J. en C. Blaeu, 1639) openslaande: „Ik twijfel er geen oogenblik aan: de geheele proza-vertaling is ook van Vondels hand". Kort na Thijms dood heeft Sterck dezen laatsten greep van zijn vereerden meester, die nog in Thijms eigen redactie in de Vondel-uitgave, Dl. III, bl. 221 is opgenomen, in Het Centrum van 3 April meegedeeld en hem later in de „Oorkonden over Vondel en zijn kring" (1918) op bl. 128-133 met nieuwe argumenten bevestigd. Nog één levensteeken zond de stervende zijn besten leerling, een krabbeltje op een grauw correspondentie-kaartje dd. 7 Maart '89, en precies 10 dagen later, op 17 Maart 1889, sloot een zalige dood hem de oogen.
Toen Alberdingk Thijm op het kerkhof De Liefde begraven was, moet de trouwe Jan Sterck, die zoo intiem met hem verbonden was geraakt,
DE VONDELAAR JAN STERCK
221
zich verweesd hebben gevoeld. Misschien zijn Vondels zuchten over den ontzielden Vader Marius door zijn hoofd gegaan: Zoo vele letterkloecken, Die raet aen hem en zijn orakels zoecken, Verstommen, nu hy zwijght, En niemant op zijn vragen antwoort krijght.
Terstond stelde hij een uitvoerige „biografisch-literarische schets" samen, die met talrijke bijdragen van anderen in de Katholieke Illustratie, Jrg. XXII, 1888-89, bl. 377-84 werd opgenomen en door een menigte toespraken, geschriften en uitgaven van den dankbaren jongere voor den onvergetelijken meester gevolgd zou worden. Een keurgroep van Thijms geestverwanten stond gereed, om „onder zijn strijdleus: Nil nisi per Christum! met onversaagbaren moet voorwaarts te streven". Aldus een circulaire aan het publiek van den Volks-Almanak in December '89, die door J. C. Alberdingk Thijm S.J. en Jan F. M. Sterck onderteekend was. In den door den Pater geredigeerden eerstvolgenden Almanak-bundel, die geheel aan den ontslapene gewijd was, droeg de tweede ondereteekenaar een „Epitaphium" bij, dat, in Gothische letter gedrukt, van Vondelsch-Thijmschen klank is: Hier rust de Ridder, die van rust nooit wilde weten, Maar die zijn rusting gordde, om zich in 't krijt te meten; De fiere Paladijn van Godsdienst, Kunst en Taal, Hij voerde een eedlen strijd, hij sneuvelde in het staal! Grijpt, medestrijders! grijpt zijn harnas, grijpt zijn wapen: Daar beeft de vijand voor! Thijm kan in vrede slapen. (Volks-Alm. 1890, bl. 64)
Met Jan Thijm vormde Jan Sterck voortaan de redactie van den populairen Almanak, die in een nieuwe gedaante en herdoopt als „Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm" in 1891 verscheen met een „naar nieuwe bronnen medegedeeld" artikel van laatst genoemde over „Reyer Anslo te Rome" (bl. 233-268) . Deze voortreffelijke studie aangaande „den dichter die Vondels voetspoor in zijn kunst zoowel als in zijn godsdienstige begrippen van zoo nabij volgde", was Sterck, in aansluiting bij hetgeen Thijm en Allard over Anslo gepubliceerd hadden, ingegeven
222
B. H. MOLKENBOER O.P.
door een reis naar de Eeuwige Stad, die hij met eenige familieleden in de Lente van '89 ondernam als gevolg van zijn bemoeiingen met de geschenken, welke de Nederlandsche Katholieken in 1888 Paus Leo XIII bij zijn gouden Priesterfeest hadden aangeboden en in het Vaticaan werden tentoongesteld. Zijn oude Rolducsche vriend Fons Ariëns, kapelaan te Enschedé, had hem in een geestdriftigen brief met een uitvoerig reisplan op het hart gedrukt, toch vooral Sicilië te bezoeken. Het slot luidde: „Ge hoeft me niet te antwoorden. Laat u niet storen in uwen arbeid voor Alderdingk's monument. Goed succes er mee." (br. van 10 April '89) . Ook hieruit blijkt, dat Sterck zich als een der eerst aangewezen erfgenamen van Thijm beschouwde. Hij was het inderdaad in geestelijken, maar ook in dezen materiëelen zin, dat hij zich „een duizendtal brieven door allerlei schrijvers aan Thijm" en verdere belangrijke bescheiden en boeken heeft weten te verzekeren (Jaarb. 1904, bl. 312; Van onzen Tijd, 1915-16, bl. 291). Bovendien werd hij eigenaar van de uitgeversfirma C. L. van Langenhuijsen, waarover bij Thijms leven al gecorrespondeerd was (o.a. door Th. aan S. 26 Maart '87) op verlangen van vader Smits, die zijn schoonzoon liefst in een vast emplooi gevestigd zag. Tijdens zijn beheer van de toen nog gerenomeerde zaak, nl. van 1889 tot 1903, kwam de „boekverkooper", zooals A. J. hem noemde, met nog meer figuren van de katholieke samenleving in aanraking dan voorheen, o.a. met Dr. Schaepman. Persoonlijk kenden zij elkander niet, maar de Doctor moet toch meermalen van Sterck gehoord hebben, niet enkel om zijn relaties met Alb. Thijm, maar ook bijv. door het zgn. „Spruitjes Lied", dat door Sterck geschreven en anoniem in Het Centrum gepubliceerd was en door den hoogleeraar C. Bellaar Spruyt, die er in bespot werd, met grappige zelfverzekerdheid in het openbaar als een product van Schaepman werd „ontmaskerd". Dit gebeurde in Februari 1889. Een paar jaar later trad Sterck als uitgever met den Doctor in correspondentie in zake den vierden druk zijner Verzamelde Dichtwerken. Sterck wilde nl. deze editie openen met Schaepmans nogal opgeschroefd jeugdgedicht aan Alb. Thijm van 17 October 1867 en hij vroeg daarvoor instemming (br. van 13 en 20 Januari 1892) . Maar de doctor gaf hem in een paar pittige, om niet te zeggen pootige brieven, die hijzelf als „persoonlijk" qualificeerde, te verstaan, dat hij daar niets
DE VONDELAAR JAN STERCK
223
van wilde weten. En hij luchtte zijn bezwaren zoowel tegen den „Alberdingk-cultus ... die een later onpartijdig geschiedschrijver wel zeer edelmoedig, maar toch ook ietwat zonderling zal vinden", als tegen Thijm, die hem indertijd miskend en tegengewerkt had, en daarom stond hij Stercks verzoek niet toe (br. van 2 en 15 Januari '92; 5 November '93) . Het schijnt, dat Schaepman in 1897 zijn geharnaste weigering heeft willen vereffenen door een tweede verzoek van den uitgever in te willigen, nl, het schrijven van een Inleiding voor den vijfden druk derzelf de gedichten, de allen bekende tintelende inleiding vol aardige persoonlijke herinneringen, welke nu die vijfde editie siert. Begrijpelijk vervulde het Sterck met „innige voldoening", dat hij den gevierden voorman tot die concessie had „overgehaald" (Jaarboekje,1904, bl. 283). Druk waren ook Stercks bemoeiingen met den in 1883 gestichten Amstelkring en het daaruit voortgekomen Museum in de Heintje Hoeksteeg, waardoor hij nauwe relaties kreeg of herknoopte met Jos. Cuypers, Mr. v. d. Bogaert, Mr. Leesbergh, Bernard de Bont en met den Voorzitter Rector B. H. Klónne. Daar was de historicus, die zoo ijverig speurde naar bijzonderheden van het vóór-reformatorische Amsterdam, geheel in de sfeer, die hij behoefde, de sfeer van het Mirakel en de oude Amsterdamsche humanisten en schilders, de sfeer ook van het Begijnhof, van Marius en van Vondel. Zoo sprak het vanzelf, dat ook Sterck door Klónne werd uitgenoodigd, om in de jaren 1884-86 te poseeren voor A. J. der Kinderen, die ernstig in zijn Processie-schildering voor het Begijnhof verdiept zat. Sterck, die met zijn imposante gestalte en vurige zwarte oogen een prachtige kerel was, stond als hellebaardier voor twee teekeningen model, waarvan er één in zijn bezit is gekomen (in dit No. gereproduceerd) . Twintig jaar nadien herinnerde de schilder met genoegen aan die atelier-ontmoetingen, toen hij met Sterck, inmiddels gemeenteraadslid van Amsterdam geworden, correspondeerde over de moeilijkheden, die hij in „het fatale jaar 1905" (Hammacher) bij de decoratie van Berlage's Beurs ondervond (br. van 9 November '05). Ook later zouden zij met elkaar in eenig contact blijven, o.a. bij het naderend eeuwgetij van Thijms geboorte (br. van 18 Augustus'20),want even warm en dankbaar als Sterck voelde Der Kinderen zich tegenover zijn voormalig hoogleeraar aan de Rijks Academie verplicht, hoe schuw de meester, uit doodelijke angst voor de „modernen", zich ook jegens
224
B. H. MOLKENBOER O.P.
den hoog begaafden artist gedragen had in „het treurspel van Der Kinderens Processie" en bij de quaestie over de beschildering van het Rijks Museum (vgl. G. Brom, Studia Cath. Jannuari 1931, bl. 102-120) . Maar laat ons terugkeeren tot den held van dit verhaal, die door zijn Amsterdamsche veelzijdigheid telkens dreigt ons op zijwegen te voeren en wiens groote verdiensten voor de Vondel-studie hier het meest onze aandacht behoort te trekken. Deswege moeten wij veel, wat trouwens voor een goed deel in de dagbladpers gememoreerd is, laten rusten. Al de geschriften bijv., die Jan Sterck in de vruchtbare jaren van zijn vollen mannenleeftijd heeft uitgegeven: over Alardus, Occo, Crocus, Cannius, Scorel, Oostsanen en andere XV--XVIe eeuwsche figuren, over de Mirakelkist, het boekje van Marius, de afbraak der N.Z. Kapel, de geschiedenis der H. Stede, de St. Agnietenkapel enz.; al zijn principiëele en volhardende bemoeiingen in Gemeenteraad en elders met vele destijds brandende quaesties van cultureelen aard; ook al zijn waardigheden in commissies van toezicht op school- en tooneelbelangen; zijn voorzitterschappen en lidmaatschappen van geleerde instituten; de eervolle onderscheidingen, in den loop der jaren hem verleend, zooals het Doctoraat h.c. van Amsterdam in 1919, gaan wij met een eerbiedig stilzwijgen voorbij, om te trachten, hem in zijn voornaamste en door hem zelf meest geliefde bezigheden, nl. met en voor Vondel, te schetsen. Als leerling van Alb. Thijm stond Sterck eigenlijk tegenover een tweevoudig literaire erfenis: de behartiging van Vondel én de behartiging van Bilderdijk. Het is bekend, hoezeer Thijms overgave aan deze twee in kunst en karakter, in tijd en omgeving zoo ver uiteenloopende dichters over zijn gansche leven verdeeld is geweest. Mag het waar zijn, dat ten slotte een zeker gevoelig en teeder sentiment voor den Roomschen Justus de overhand behield op den gangbaren, maar niet in Thijms diepste wezen wortelenden eerbied voor den Calvinist met zijn „stroef geplooide trekken": van de volledig gescheiden gevoelens, die ons tegenwoordig geslacht tegenover beide figuren openbaart, was in Thijms dagen en zeker in Thijms hart geen sprake. Bij Sterck was het ongeveer nét zoo, hoewel in minder toegespitste, en naar hij ouder werd, zelfs afnemende mate. Terloops hebben wij al kunnen waarnemen, dat zijn gevoelens voor Vondel en Bilderdijk meer of minder eerlijk verdeeld waren en hij er prijs op stelde, zich in de
„ ...en brilt van veel te lezen ...”
(± 1925)
DE VONDELAAR JAN STERCK
225
historische wetenswaardigheden van den eerste te verdiepen zonder die van den ander voorbij te gaan. In hetzelfde halfjaar, dat hij in De Katholiek zijn reeds aangehaald artikel over „Vondels werken" schreef, plaatste hij ook een studie aangaande „Bilderdijks nalatenschap" (1889, I, bl. 281--302), waaruit niet alleen blijkt, dat hij autografen van onbekende gedichten bezat -- zooals hij er ook van Vondel heeft bezeten -- maar evenzeer, hoe hij onder de oogen van Thijm, naar wien hij herhaaldelijk verwees, maar die zijn bladzijden niet meer gelezen kan hebben, in een teekenend dilemma verkeerde, waarin voor een veilige beslissing de twee dichters uitsluitend als mensch tegen elkander werden uitgewogen. Het kon niet twijfelachtig zijn, dat Nederlands „tweede hoofddichter" bij zulk een confrontatie het loodje moest leggen. Heet Vondel een poëet van „onmiskenbaar onsterfelijke verzen en daarbij de aantrekkelijkste persoonlijkheid", over Bilderdijk luidt het: „Ars mensch, als persoonlijkheid kan de dichter niet zeer hoog geschat worden". Vondel is „de violendauw zuigende honingbie", Bilderdijk „een ijverige spin, in haar taaie rag stil zittende te morren". Naast den eerste met zijn „gelukkige, onbezorgde jeugd" staat de ander als „een ziekelijke tobber", die „uit gezochte praalzucht" zijn lief en leed in zijn verzen haalde, terwijl bij Vondel alles opwelde „uit zijn innigste gemoed". Dit zijn scherpe tegenstellingen, maar desondanks gelden beide dichters voor „de pronkmeubelen in onze voorkamers" en springt „de bron der poëzie voor beiden in rijke, helder frissche stroomen". Wél verre dus stond Sterck van de Tachtigers, zijn tijdgenooten van toen, af, die eenvoudig Bilderdijk niet genoemd wilden hebben waar sprake van Vondel was. Dat het oordeel van Thijm den leerling overmeesterd hield is duidelijk. Tusschen zijn Vondel-studies door heeft Sterck regelmatig voor Bilderdijk gepleit en geijverd. Al zag hij hem als een „nurkschen boekenwurm", een „eenzelvigen man", van wiens dichtstukken, in Da Costa's uitgave gesorteerd „als koffie en rijst", hij den indruk kreeg „'t Is taaie kost!"; al moest hij bekennen: „Als mensch zal Bilderdijk wel steeds een raadsel blijven" en in een rede „geheel onbevangen en onpartijdig" verklaren: „Ik gevoel met hem geen geestelijke verwantschap, hoegenaamd": toch kon hij den Thijmschen drang niet weerstaan, om voor den „kolos" met zijn „uitstralend licht", dien hij hield voor „een der
226
B. H. MOLKENBOER O.P.
geniaalsten dichters onzer letteren", bij herhaling zijn lansen te breken en in Bilderdijk „de eer eens grooten meesters" te wreken. Het is opmerkelijk, dat de in deze defensieven niet bijzonder forsche Sterck zich altijd weer dekte met het machtig schild van „Teisterbantsche kleuren", waarmee Alb. Thijm in zijn dagen indruk maakte. Nog in zijn laatste pleidooi heeft hij dat gedaan, waarin hij, den schrijver van „Bilderdijk over Vondel" bestrijdend, hem eerder bijviel dan weerlegde door den vollen nadruk te leggen op de „grenzelooze zelfoverschatting" van eerstgenoemde (De Maasbode, Maart 1935) . Een dozijn artikelen in krant en tijdschrift heeft Sterck over Bilderdijk nagelaten, daaronder de redevoeringen, welke hij bij bijzondere herdenkingen uitsprak, zooals bij de Bilderdijk-tentoonstelling in October 1906, waarvoor hij een fraaien Catalogus samenstelde met den uitgesproken wensch, dat de door hem zelf rijk aangevuldig verzameling in een Bilderdijk-museum bijeen mocht blijven, wat dan ook door Stercks krachtige hulp gebeurd is. Dat de dichter aanvankelijk op de kleine kamer der U.B., die voor Vondel beschikbaar was gesteld, werd ondergebracht (later kwam nb. Multatuli er nog bij!), kenschetste het critisch inzicht van vroeger dagen, waarmede Jan Sterck, die in beide Musea veel te zeggen had, lang genoegen heeft genomen.
Iv. Maar nu Vondel ! Het aantal geschriften, door Sterck aan hem gewijd, de som van bezigheden, waarmede Vondels naroem zijn dagen vervuld heeft, gaat zijn arbeid voor Bilderdijk ver en ver te boven. Dit bewijst al afdoende, op wien van de twee door Thijm hem nagelaten dichters zijn grootste liefde viel. Van liefde voor Bilderdijk was geen sprake, van liefde voor Vondel in overvloed. Evenals bij Thijm was bij Sterck de Vondelvereering primair een behoefte van zijn hart, een postulaat van zijn christelijke en geeid katholieke levensopvatting. Sterck zag hoog tegen Vondel op om zijn menschelijke aantrekkelijkheden, zijn christendeugden en zijn dichterlijk genie. Er zou uit Stercks typeeringen van Vondel een lange litanie van vereerende epitheta zijn samen te stellen. Wanneer wij ons beperken tot zijn voordracht over „De ontwikke-
DE VONDELAAR JAN STERCK
227
ling van Vondels karakter" voor de Kon. Vlaamsche Academie in 1923 komen wij al een heel stuk op streek en vinden er zeker de kenmerken, die voor den spreker als de belangrijkste golden. Behoudens het „liefdeloos" optreden van den hekeldichter tegen de Contra-Remonstranten in een bepaalde periode, waarin „geen edele, geen grootsche karaktertrek" naar voren komt en dat een „gevoel van overmoed en van hoogmoed" registreert, heet toch „de ootmoedigheid een van Vondels meest in 't oog loopende karaktertrekken". Hij „vormt het middelpunt van al wat goed, waar, en schoon en edel is in mijn vaderland in de 17de eeuw". Zijn „bedeesdheid en bescheidenheid" merken wij in zijn later leven meermalen op. „Het gemoed van den jongen dichter blijft zacht en lieflijk gestemd"; hij is „dankbaar voor zijn huiselijk geluk", „innig vroom en godsdienstig van aard" met een „vurig verlangen naar Vrede", zoodat hij meer en meer „de eerlijke, vrede- en vrijheid-lievende dichter" mag heeten, die tegelijk in de grootste eensgezindheid met zijn broeder leeft en zich een „gevoelig Vader" toont. Maar als „heftig voorvechter van zijn meening" verried hij ook „prikkelbaarheid"; hij schreef minnedichtjes „verwant aan de erotica van Joannes Secundus". En dit is de curve: „Hoe hooger Vondels dichtgenie bleef stijgen, des te nederiger en ootmoediger werd zijn levenshouding", gelouterd als hij was „door smarten en ellenden", waardoor „zijn hart bereid werd voor het hoogste goed: den godsdienst". Vondels „onweerstaanbare liefde" voor Tesselschade had met „aardsche liefde" niets gemeen, maar was „naar hooger doel gericht". „Hij wilde haar hart aftrekken van de wereld en haar gemoed den ernst geven, die zijn karakter had gevormd". „Bij vergelijking met zijn tijdgenooten wordt Vondels edel karakter door weinigen geevenaard, door niemand overtroffen". Hij behoorde tot de gepassioneerden, waarvan de besten zich kenmerken „door een bijzonder eerlijk zich geven". „Zoo zien wij Vondel met een steeds toenemende verfijning van zijn gemoedsleven eerst opgaan in levenslust en natuurgeluk, dan ondergaan in sombere vroomheid, dan vol haat, dan hoogmoedig zich verheffen op zijn kennis, dan geniaal stijgen in hoogere liefde en ootmoed" (Rondom Vondel, 1927, bl. 9-25) . Wij kunnen de vraag ter zijde laten, in hoever deze psychologische blik op Vondel van bijzondere originaliteit of indringende fijnheid getuigt, te meer daar de schrijver zijn meening zooveel bondiger en krach-
228
B. H. MOLKENBOER O.P.
tiger heeft samengevat aan het slot van zijn Leven van Vondel in de groote uitgave der W.B. Onder dagteekening van 17 Maart 1937, „de 48e herdenking van Thijm's sterfdag", luidt dit eindoordeel: Na het beschouwen, van het leven van den dichter Vondel, blijft ons de indruk achter, hoe deze als mensch begenadigde, zich steeds heeft verheven gehouden boven al het kleine op deze wereld, en leefde door zijn geestdrift in de eerste plaats voor de waarden, door geen aardsche zorgen of teleurstellingen aan te tasten. Zoo vermocht hij én als mensch én als dichter zich zelf te blijven, in ootmoed en vrede voortlevend, terwijl zijn geest zich sterkte in heldenvereering en mystieken omgang met het heilige, den godsdienst. Vondel bleef nederig in de eeuw van hoogmoed en heerschzucht, terwijl hij opging in de schoonheid der klassieke dichters. Voor zijn treurspelen verlangde hij geen hoogdravende lofdichten van vrienden en vereerders, zooals andere dichters van zijn tijd. Integendeel hij vereerde vorsten en magistraten met zijn opdrachten, waardoor hun anders vergeten namen nu onsterfelijk zijn. Vondel vond een nooit versagenden troost en opbeuring in den Bijbel, met welks groote figuren hij innig heeft medegeleefd, en die hij tot voorbeeld en waarschuwing stelde aan tijdgenoot en het verre nageslacht (W.B.-Vondel, X, bl. 21-22) .
Het valt op, dat de overtuigd katholieke, maar voor ieder religieus chauvinisme schuwe Dr. Sterck zich er zoowel hier als elders van onthouden heeft, eenigen nadruk te leggen op den Róómschen Joost, op zijn bekeering, zijn apologetiek, zijn devoties. Toch vond hij het voor de hand liggend, „dat wij [KatholiekenJ den puikdichter het liefst bestudeeren, waar hij ons het naaste staat" en „dat wij Roomschen den Katholieken Vondel in de eerste plaats onze aandacht wijden" (Oork. bl. 134-35) , zooals Sterck ook niet verzuimd heeft te doen. Maar ook vóór en buiten zijn Katholicisme om was Vondel hem belangrijk en dierbaar en zoo mag het niet betwijfeld worden, dat Stercks levenslang onderzoek uit een hoogen dunk over Vondels ingeboren aanleg en waarde is voortgesproten. De door Thijm met groot vertrouwen op hem overgedragen Vondel-cultus heeft hij met geestdrift als een program voor zijn leven aangenomen en zijn speurzin heeft hem tot ontdekkingen geleid, die hem de bekentenis ontlokten, dat „Vondels leven ons nauwkeurig in allerlei omstandigheden bekend" is en „wij zelden zoo innig met een dichter uit lang vervlogen eeuwen kunnen medeleven, als met Vondel" (Rondom Vondel, bl. 9) .
DE VONDELAAR JAN STERCK
229
Op de voornaamste plaats ging Stercks bemoeienis dan ook uit naar den historischen, laat ons zeggen den uitwendigen Vondel. Met filologische puzzles, aesthetische bespiegelingen of zuiver literaire analysen van Vondels kunst heeft Sterck zich nog minder ingelaten dan zijn leermeester. Dat zij beiden de vorstelijke verzenschoonheid van de beste Vondelwerken, het dramatisch belang der treurspelen aanvoelden en doorproef den, zal niemand in twijfel trekken, maar zij achtten zich tegenover den dichter met andere plichten belast dan met critisch-letterkundige toetsingen, omdat zij den mensch Vondel voor den dichter Vondel niet wenschten prijs te geven en hem het meest meenden recht te doen door tot zijn persoonlijkheid, dat wil zeggen: zijn menschelijkheid en zijn dichterlijkheid samen door te dringen. Zóó hadSterckhetvanThijm geleerd en zóó wilde hij Thijms Vondel-beoefening ook voortzetten. Wanneer wij nu geneigd zijn, te erkennen, dat Sterck dat werkelijk gedaan heeft, dan mogen wij toch niet blind blijven voor het feit, dat hij die zeker niet lichte taak op zijn wijze, nl. naar eigen aard en aanleg volbracht heeft, hetgeen een bijna essentiëel onderscheid in het Vondelwerk van Thijm en dat van Sterck te voorschijn roept. Om dit goed te begrijpen, dienen wij voorop te stellen, dat Sterck bij alles wat hij in zijn Amsterdammerschap, Katholiciteit en Vondelliefde met zijn diep vereerden meester gemeen had, toch een geheel ander en wij voegen er maar direct bij : een veel nuchterder type was. In karakter en aanleg, beteekenis en invloed vallen ze dan ook nauwelijks met elkaar te vergelijken. Hoe hoog Thijm zijn leerling ook aansloeg — en wij hebben gezien, dat de appreciatie verder ging dan de meesten zullen hebben vermoed — hoezeer kunst en wetenschap, beschaving van geest en in omgang, vriendschap of ten minste persoonlijke bekendheid met tal van leidende figuren op cultureel gebied door Sterck werden gewaardeerd en nagestreefd, ja hoeveel zijn woning met keurcollecties van zeldzame boeken, kostbare handschriften, prachtige prenten, schilderijen, penningen en beelden vervuld was en hoe merkwaardig hij, als de in die omgeving volkomen passende neo-humanistische geleerde, in zijn eigen schatten, waarover hij de pen voerde, den weg wist en er persoonlijk van genoot: toch werd Sterck door al deze imponeerende uiterlijkheden nog niet als een Thijm-figuur gekenmerkt. De ideëele en romantische sfeer, waarin de dichter en verhaler Thijm
230
B. H. MOLKENBOER O.P.
ademde was de zijne niet. Wel schreef ook Sterck, vooral in zijn jeugd, nu en dan een gedicht, waaraan men geen geest en technische juistheid zal kunnen ontzeggen, maar ondanks den bemoedigenden lof van den meester gelooven wij toch niet, dat Sterck zich zelf serieus voor een poëet versleten heeft. Iets over Vondel of een andere gestalte uit het verleden, eenigszins naar den trant van Thijm, in een verhaal te verwerken, heeft hij zelfs nooit beproefd. Hij had er ook de fantazie en het vormvermogen niet voor. Zijn talrijke geschriften, die veel ophelderends, wetenswaardigs, bruikbaars en waars bevatten, munten weinig uit door het warm en schilderachtig Nederlandsch, waardoor het proza van Thijm ons bekoort. Hoeveel hij ook geschreven heeft, het eigenlijke schrijven, de kunst van het schrijven lag hem niet. Zij stijl is zakelijk op het droge af, zonder vlam en zonder gloed en niet vrij van herhalingen. Zelf verklaarde hij geen „belletrie" te beoogen, maar „letterkundige historie" („Oud en Nieuw over J. v. d. Vondel; Den goedgunstigen lezer) . Ten slotte als spreker vertoonde hij, die altijd aflas, geen zweem van eloquentie. Stercks persoonlijkheid, gedegen, reëel, vormelijk en niet zonder stugheid, maakte veeleer den indruk van een werkelijkheidsmensch dan van een droomer of door f antaziën beheerschte. Door en door beschaafd en zelfs deftig, weerhield hij er zich van, ooit een eenigszins ruw of grof woord te gebruiken; in zijn conversatie-woordgebruik had hij iets van den fijnen Thijm overgenomen, die gaarne, ook tegenover mannen, het woord „lief” hanteerde, maar tegelijk scheen Sterck niet zeer aandoenlijk voor de blijde, de vroolijke kanten van het leven en het is wel merkwaardig, dat over hem, die van Bilderdijk vertelde, dat hij „nooit hartelijk heeft gelachen" en dat „hij blijkbaar niet met kinderlijk genoegen een grap kon genieten" (De Tijd, November 1931), door zijn naaste bekenden hetzelfde geconstateerd is. Toch was Jan Sterck diep en uiterst gevoelig zoowel voor een vriendelijke als voor een onheusche bejegening. Niet bijzonder eerzuchtig, stond hij stoer op zijn point d'honneur. In volle oprechtheid dankbaar voor een kleine attentie, toonde hij zich spoedig geprikkeld door wat hem in zijn lectuur, vooral van nieuw aangekomenen, misviel. Hij kon veeleischend zijn op een manier, die aan de „dikke wrange schil" herinnerde, waar hij eenmaal Thijms „verdraagzaamheid in den strijd" als
DE VONDELAAR JAN STERCK
231
voorbeeld tegenover plaatste (in een krantartikel van 16 Maart 1891) ; en wanneer hem, voornamelijk in de latere jaren, iets gebeurde, waarvan hij de mogelijkheid nimmer bevroed had, wanneer iemand hem weerstond in een zijner met veel zorg en nadenken opgebouwde, dierbare en met hem samengegroeide meeningen, dan zou men hem bezwaarlijk het woord van den grijzen Vondel in den mond kunnen leggen: „Ik ben oud maar niet gemelijk". Hij kon, kort gezegd, moeilijk zijn in zijn literair historische polemieken, zooals in die over de Mis-vertooning van den „Gysbreght", en al had hij, voor zoover wij weten, geen bepaalde vijanden: kennissen, ook onder de geloofsgenooten, die hem niet zeer genegen waren, bestonden er wél. Sterck was voor de heele wereld een respectabel, maar niet in ieders oog een beminnelijk man. Van de persoonlijke, bijna kinderlijke verhouding dan ook, die Thijms verkeer met Vondel zoo aantrekkelijk maakte, van dat hemelverlangende heimwee naar den gezaligden aartspoëet, den zanger van engelenreien en eeuwigheidsmuziek was in de gevoelens van den Vondel-studax Sterck niet veel te vinden. Zielsonthullingen en openhartige verzuchtingen tot Vondel als gebeden tot een Heilige gelijk de onbevangen Thijm er heeft geuit, zouden Jan Sterck bij al zijn waarachtige geestdrift voor den dichter niet zijn afgegaan. Maar Vondel in zijn dagelijksche doening, in de relaties met zijn familie, in den omgang met zijn tijdgenooten, in zijn reacties op gebeurtenissen van particulier of openbaar belang, in zijn bemoeienis met oude of nieuwe buitenlandsche schrijvers enz., déze Vondel boeide hem en maakte zijn rusteloozen speurzin gaande. Tijd, kosten noch inspanning ontzag hij, om de reëele kanten van den dichter als burgerman, vader, geleerde en geloovige uit den schemer van het verleden te voorschijn te halen en helder door allerlei XVIIde eeuwsche bijzonderheden te belichten. Met het geduld van een schatgraver is hij daarvoor doorgedrongen in die schachten onzer historie-kennis, de archiefkluizen. Opgewekt door Thijms avondjachten in de Amsterdamsche puiboeken, heeft hij de protocollen, kohieren, kadasters, doopboeken, rekeningboeken, verpondingsboeken, eerste drukken en oude prenten, zooveel hij ze achterhalen kon en die misschien een of ander klein geheim over Vondel bewaarden, blad voor blad onderzocht en ontcijferd, ook al moest hij bekennen dikwijls bij het „doorbladeren van honderden acten" dagen lang vergeefs gezocht te hebben (Oork. bl. V) . Maar toch
232
B. H. MOLKENBOER O.P.
-- wie in Vondels grond de spade steekt vindt altijd iets! — na jaren stapelden zich zijn bruikbare oorkonden verheugend op: „Oorkonden over Vondel en zijn kring", zooals met zekere fierheid zijn eerste schepnet genoemd werd, waarmee hij aan heel wat, ook Thijmsche, vergissingen voor goed een einde heeft gemaakt. Want natuurlijk moest dit, wetenschappelijk gesproken, gezonde streven hem in „vriendelijke twist" brengen met zijn hoogvereerden leermeester. Al getuigde de geest, die uit Thijms fijn gepenseelde Vondelverhalen sprak, van een wonderlijk zuivere invoeling in de XVIIde eeuwsche en speciaal in de Vondelsche sfeer, het is toch bekend, hoe de trouwhartige verteller met de vrijheid van den poëet de feiten en zelfs de dichtregels, die hij noodig had en bij Vondel niet vond, beminnelijk fantazeerde en met zóóveel schijn van waarheid wist voor te stellen, dat de grens tusschen werkelijkheid en fictie onherkenbaar werd. Het pleit voor Stercks historischen zin en voor zijn onafhankelijk, heidsgevoel, dat hij in dit eigenaardig conflict met zijn overleden vriend het „magis amica veritas" eerlijk en royaal heeft toegepast, ook al werd hem wel eens verweten, dat hij aan oud-Amsterdam weer „een zijner merkwaardigheden ontnomen had" (De Ned. Spectator, 9 Mei, 1896) . En het moet gezegd worden, dat hij bij zijn vaak onpleizierig zuiveringswerk nooit het respect voor den man, die hem tot Vondelaar gevormd had, uit het oog heeft verloren. Ook heeft Sterck nooit of nimmer iets afgebroken uit bravour of iconoclastische wellust; integendeel, dikwijls gaf hij te kennen, dat de karwei hem moeide, vooral wanneer het bleek, dat een of andere bijzonderheid aan den overigens altijd geprezen „schranderen blik van onzen onvergetelijken Alberdingk Thijm" ontsnapt was. Hij verdedigde Thijm zelfs door te verzekeren, dat het dezen „heel weinig moeite gekost zou hebben, volkomen zuivere historie te schrijven", maar dat hij het „romantische kleed" had gekozen, „om de belangstelling van zijn tijdgenooten gaande te maken" (Levensber. B. de Bont, 1909, bi. 4-5; Kath. Ill. 1888-89, bl. 382) . Hij kwam op voor den auteur der Vondel-portretten en zijn „met evenveel talent als fijn gevoel geschreven novellen", die in „Oud-Holland" door een geschiedkundige waren aangevallen en hij hield vol, dat Thijm de karakters van Joost Jr. en Baerte Hooft „met een menschkundige juistheid" heeft geteekend, „die meer dan de nauwkeurigste archiefstukken" ons hun in-
DE VONDELAAR JAN STERCK
233
nerlijke waarde doet begrijpen. Het nut van archiefstukken voor de geschiedschrijving erkende hij natuurlijk, maar hun besmettingsgevaar, door hem zelf niet altijd ontloopen, signaleerde hij tref raak: Wil men voor meer lezers schrijven dan het vrij gering aantal archivarissen of historici van beroep oplevert, men zorge dat de droogte van het perkament niet met medegedeelde feiten in de geschriften overga (Oork. bl. 187-88) .
Trouwens waar hij tegen „veronderstellingen" optrad ( ib. bl. 23) en niets verder dan „stellige gegevens" eischte (Rondom Vondel, Woord vooraf), verzette hij zich naar de omstandigheden even goed tegen Brandt, Van Lennep, Unger, Allard en menigen jongere als tegen Thijm. Ook een bondgenootschap van Thijm met Van Lennep schrok hem niet af, zooals in de quaestie van de door beiden veronderstelde, maar door Sterck documentair afgewezen katholiciteit van Agnes Block en Sybrand de Flines. Bij die gelegenheid was het dat hij bekende: Het gaat mij aan 't hart, alsof ik een beeldstormer ben, die enkele van de mooiste beelden en paneelen, door mijn onvergetelijken leermeester vervaardigd, moet omverwerpen en vernielen ; maar de historische waarheid mag niet verzwegen worden. De taal der koude, onweêrlegbare documenten moet ik laten spreken (Oork. bl. 136).
Overzien wij nu, na deze verkenning van de beginselen, die Sterck bij zijn Vondelonderzoek geleid hebben, den oogst, dien hij in ongeveer 60-jarigen arbeid heeft binnengehaald en gaan wij op verschillende door Sterck speciaal behandelde vraagstukken de meeningen na van de beste Vondelkundigen der laatste decenniën, dan treft het ons terstond, hoe zij allen, Kalf f, Simons, Leendertz, Dif ereeg Verwey en Moller niet uitgesloten, van de dikwijls allergelukkigste vondsten, door Sterck voor hen uitgestrooid, geprofiteerd hebben. Zij waren dankbaar voor de moeite, die Sterck zich getroost en hun bespaard had, ontvankelijk voor de nieuwe gezichtspunten, die hij opende, en dachten er niet aan, zich laatdunkend van hem af te wenden, ook al waren zij het niet altijd met zijn conclusies eens. Zij gaven den kenner gelijk, die alleen uit een bijzondere vertrouwdheid met Vondels leven èn werk, werk èn leven verklaren kon:
234
B. H. MOLKENBOER O.P.
Geen onzer dichters doet zijn leven zóó duidelijk in zijn verzen uitkomen als Vondel. Tot in kleine bijzonderheden legt hij zijn wedervaren er in neer. Als we zijn levensomstandigheden niet kennen, begrijpen we slechts ten deelre den zin en de beteekenis van zijn gedichten. Geen tweede is zoo autobiografisch in zijn verzen als hij ... (Stercks Leven van Vondel in de W.B.-ed. IV, bl. 8).
Men voelt het, dat hij die zóó schreef bij zijn dorre onderzoekingen den levenden Vondel geen moment uit het oog verloor en men moet erkennen, dat de archievenpluizer Sterck eigenlijk een gouddelver, een parelvisscher was, die kostbaarheden aan het licht bracht van zóó duurzame waarde, dat wij ze voor het verantwoord begrip van onzen „altissimo poets" niet meer kunnen missen. Inderdaad, wanneer wij den stand onzer huidige kennis van 's dichters leven en werk vergelijken met dien, welken Van Lenneps aanvuller Alb. Thijm achterliet, dan zal ieder die op de hoogte is getuigen, dat er ontzaggelijk veel, en daaronder veel belangrijks, is verbeterd en opgehelderd. „Quorum pars magna fui" had Sterck kunnen zeggen, als zijn vaak stichtende bescheidenheid hem tot een groot woord over zich zelf in staat had gesteld. Maar gaan wij in vogelvlucht de vraagstukken eens na, die hem, voor het meerendeel met algemeen aanvaarde uitkomsten, hebben bezig gehouden: De herkomst van de Vondels, de Kranen en de de Wolffen; 's dichters kindertijd in Keulen en Utrecht; zijn jongelingsjaren te Amsterdam; zijn betrekkingen met de Keulsche families de Wolff, Schall en Trigault en vele Zuid-Nederlanders; zijn allereerste gedichten en hun uitgaven; het auteurschap van de 16 „beruchte" regels; de langen tijd zoo volledig duistere verhouding tot zijn strenge moeder; de briefwisseling met broer Willem in Italië; zijn Italiaansche lectuur in Dante, Garzoni en Tasso; de vertaling van Gerusalemme Liberata; de vernietiging van het epos Constantijn; de over en weer invloedrijke vriendschap met de Plempen, met Marius en andere katholieke leeken en geestelijken te Amsterdam; de bekeering der gezusters Roemer Visscher en vooral 's dichters bijna mystieke relatie met Tesselschade; zijn omgang met »looft en de leden van den Muiderkring; zijn vereering voor Grotius; de teruggevonden gedichten op Ebbius en Saftleven; het herstel van een of anderen versregel en de opdelving van een proefblad; Vondels hou-
DE VONDELAAR JAN STERCK
235
ding tegenover Rembrandt en andere kunstenaars uit zijn tijd ; de huldiging door het St. Lucasgilde; de betrekkingen met Dr. F. v. d. Ende; in hoever de dichter zich bezig hield met de regie van zijn treurspelen en zijn verdere bemoeiingen met het Amsterdamsch tooneelleven; de quaestie van de Gysbreght-Mis, van den verzamelaar der „Verscheide Gedichten" van 1644 en de quaestie der schuiladressen op sommige groote katholieke gedichten; de chronologische ordening van Vondels portretten ; de wilsbeschikkingen, stamboomen en lotgevallen van 's dichters naaste familie; het gedrag van Joost Jr. en dat van de vrome Anna; de uitgaven van Vondels werken, zoowel tijdens zijn leven als later; het Katholicisme van Vondel, zijn wetenschappelijke aanleg, zijn bibliotheek, zijn autografen en zijn briefwisseling; de bekendheid en invloed van zijn drama's in het buitenland van zijn dagen en daarna; de verhouding van Bilderdijk en vooral van Thijm tot Vondel; Vondel en onze tegenwoordige tijd .. . Dit is voorwaar niet de inventaris van een gelegenheids-Vondelaar, maar van een vakman, die het historisch en letterkundig verschijnsel, dat Vondel heet, naar alle zijden doorkropen heeft. In een half dozijn boeken staan de heele dozijnen zijner artikelen en studiën bij elkaar, ongerekend het groote aantal stukken, dat Sterck de laatste jaren geregeld aan de dagbladen, met name aan wijlen De Maasbode, afstond. Alleen al om deze respectabele productie van zijn ervaren Vondelpen verdiende hij zijn algemeene erkenning als de leider van 's dichters geschiedbeschrijving en de voorstuwer en wegwijzer van de niet al te groote, maar belangrijke groep nieuwere Vondelwerkers, die hij om zich heen zag groeien. Maar behalve door deze geschreven propaganda heeft Sterck voor de verbreiding van zijn dichter ook op andere manieren geijverd als geen tweede. Zijn zeldzaam fraaie Vondel-bibliotheek bijv., waarvan hij gegadigden gul en gaarne deelen te leen gaf en die hij, tot troost van zijn lang ziekbed, in goede, d.w.z. in één katholieke Amsterdamsche hand wist overgegaan, vormde meermalen de kern van belangrijke Vondeltentoonstellingen, hier of ginder in ons land, vooral bij 's dichters eeuwgetijden, gehouden. Krachtens zijn invloedrijke positie aan de Amsterdamsche Tooneelschool en zijn relaties met figuren uit de tooneelwereld heeft hij de kansen om Vondels drama's op te voeren dikwijls weten te
236
B. H. MOLKENBOER O.P.
bevorderen: zoo de kernopvoering van „Gebroeders" door leerlingen van genoemde Tooneelschool in 1937 en de fraaie voorstelling van „Maria Stuart" in 1929. Bij den 250en verjaardag der eerste opvoering van „Lucifer" in 1904 heeft hij als Amsterdamsch raadslid het initiatief genomen voor de plaatsing van een marmeren gedenksteen op de plek, waar Vondels sterfhuis heeft gestaan op de Warmoesgraft tgw. Singel 201, waartoe hij in het destijds populaire weekblad „Vondel" een open brief richtte tot B. en W. van de hoofdstad (5e Jrg. No. 22, 27 Februari 1904) . Ook voor het bronzen profielportret van den dramaturg in de hal van den Stadsschouwburg in 1929 heeft Sterck zorg gedragen. Hij behoorde tot de oprichters van het Vondel Museum (1902) in welks bestuur hij jaren lang als secretaris gefungeerd heeft en waarvan hij op zijn 80en verjaardag 3 Januari 1939 als eerste eere• lid werd uitverkoren. Ook bij de monumentale uitgave van Vondels Werken in de Wereldbibliotheek (1927-1937) heeft Dr. Sterck „letterlijk een , vooraanstaande plaats" ingenomen, zooals de Directeur der W.B. in het laatste deel getuigde (X, bl. 779) . Reeds in Maart 1924 had de ontwerper van het grootsche plan Dr. L. Simons zich van Stercks hulp weten te verzekeren. Hèm werd de algemeene leiding opgedragen, die hij nauwkeurig door de beschrijving van 's dichters leven, de keuze der prenten, de historische en bibliografische bijlagen, de literatuur-lijsten en de revisie van alle vellen tot het einde heeft vervuld. Als „eerste beginsel" gold voor hem de wet, dat hij de medewerkers niet aan een „leiband" zou leggen, gelijk hij op de allereerste bladzijde der uitgave verklaarde („De bewerkers en de uitgeefster aan den lezer", get. J. F. M. Sterck) , en dat was ongetwijfeld ruimhartig, maar teelde helaas de anarchie der elkaar weersprekende meeningen over authenticiteit, tekstkritiek, dateering, verklaring enz. Wat de Vondelherdenking van 1937 aangaat: hooge ouderdom en moeilijkheid van beweging hebben hem verhinderd, daaraan actief deel te nemen, maar de voorbereidende vergaderingen woonde hij dikwijls bij en op de feestelijke bijeenkomsten was hij met hart en ziel aanwezig. Te zijnen huize in Aerdenhout richtte hij zelfs voor een kleinen kring Vondel-vrienden een „poeetschen maaltijd" aan, waar de nooit vergeten meester Alb. Thijm vertegenwoordigd was door zijn zoon Lodewijk van Deyssel als tafelpresident.
^.<
„Mijn ouderdom nu in het taghtigste jaer gesteigert ..."
(1938)
DE VONDELAAR JAN STERCK
237
Ten slotte, wat wij hier uit plicht van groote dankbaarheid niet verzwijgen mogen, ook voor de Vondelkroniek is Dr. Sterck steeds een onmisbare en hartelijke steun geweest. Van het begin in 1930 af tot de Juni-aflevering van dezen Jaargang toe heeft hij het tijdschrift, dat als een waagstuk begonnen was, met zijn bijdragen geëerd en aan het prestige geholpen, dat het bij vele Vondelkundigen heeft mogen winnen. Van de ruim dertig jaar, dat schrijver dezer regelen het voorrecht had met Dr. Sterck in vriendschappelijke relatie te staan, is het laatste tiental zeker het intiemste en het vruchtbaarste geweest. Zoo veelerley genoten goet Verplicht mijn overtuight gemoet .. .
en al kan onze dankbaarheid zijn nagedachtenis niet „gemoeten met een maatgedicht", deze bladzijden, waarvan de oprechtheid niemand schijne de piëteit te overschaduwen en die hij in zijn laatste levensdagen bij voorbaat aanvaard heeft, leggen wij met een gevoel van weemoed als een krans van hulde en erkentelijkheid op zijn graf. Jan Sterck heeft, zoover men dit van een menschenleven kan zeggen, een geslaagd en gezegend bestaan gehad. Waar hij in zijn jeugd naar gestreefd heeft, mocht hij in zijn ouderdom gelooven voor een groot deel te hebben bereikt. Vondel vervulde hem, Thijm richtte hem, en door eigen energie bewoog hij zich van succes naar succes zooals lang niet binnen ieders bereik ligt. Van dit gelukkig gesternte was hij zich bewust, hoewel hij er nooit in eenigerlei excessieven zin over gesproken heeft. Integendeel had hij zijn buien van zwaarmoedigheid, zwartgalligheid misschien, vooral in de latere jaren, gedrukte stemmingen, die vaak in lusteloosheid verliepen. Maar gemakkelijk klaarden ze op. Als hij met Virgilius' woorden op het titelblad van den éénen Vondelbundel had verzekerd, dat deze zijn laatste boek was, zat hij rustig weer een ander samen te stellen. Schreef hij vandaag in een brief : „Ik heb genoeg gevondeld", dan las men in den volgende: „Zoo ben ik toch weer aan 't Vondelen geraakt". Eén zaak, die hem hevig ter harte ging en die ten nauwste met de verbreiding van zijn dichter samenhing, is hem een bittere teleurstel-
B. H. MOLKENBOER O.P.
238
ling geworden: de uitgave van de werken van Alb. Thijm, het literaire monument, dat hij zoo gaarne voor zijn meester gesticht had. Twee en driemaal bij verschillende firma's beproefd, is deze onderneming even zoo veel keeren mislukt, naar het heet door de laksheid van de Katholieken, maar misschien ook eenigszins door de grootschheid van den XVI-deeligen opzet, die niet heelemaal verantwoord scheen. Bij deze en andere moeilijkheden vluchtte hij weer in zijn Vondelstudie en werd hij in oprechte trouw gesteund door zijn vrouw Johanna Maria Proot, met wie hij sedert 1907 in tweede huwelijk verbonden was. Haar fijne cultureele zin, haar vriendschap en gedienstigheden hebben den ouder wordenden werker, en daardoor zijdelings ook de Vondelwetenschap, onnoemelijk veel goed gedaan. Zij verpleegde hem in de lange maanden van zijn ziekte en sloot hem, in de Maria-Stichting te Haarlem, op 28 Augustus 1941 in somnum pacis de oogen. Hij werd begraven op den Sint Adelbertsakker te Bloemendaal. R. I. P. St. Gregorius Thaum.
B. H. MOLKENBOER O.P.
17 Nov. 1941.
BIBLIOGRAFIE Van het zeer groot aantal studies en artikelen, door wijlen Dr. Sterck in de jaren 1884-1941 in tal van tijdschriften gepubliceerd, kunnen wij, voornamelijk uit gebrek aan ruimte, hier de bibliografie niet mededeelen. Vele van die artikelen echter, vooral die over Vondel, heeft de schrijver zelf in de door hem ter perse gelegde bundels verzameld. Wij bepalen ons dus tot de vermelding van die afzonderlijke uitgaven, waaronder ook de werken van anderen vallen, die door Dr. Sterck zijn bezorgd. Ook meenden wij, zijn medewerking aan de groote Vondel-uitgave van de W.B. hier bij te moeten voegen. Voor zijn artikelen in de Vondelkroniek zie men het Register I—X, bl. 11 en de inhoudsopgaven van Jrg. XI en XII. 1894 Verspreide Gedichten van J. A. Alberdingk Thijm. — Amsterdam, C. L. van Langenhuysen, 1894. Achterin, bl. 209-211 Verantwoording omtrent de wijze van uitgave en bewerking, get. J. F. M. Sterck. 1896 De „Mirakelkist" en de Traditie. Een bijdrage tot de geschiedenis van het kerkelijk Oud-Amsterdam, door —. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen, 1896. 1898 Uit de geschiedenis der Heilige Stede te Amsterdam. (De „Nieuwe-Zijds-Kapel"). Mededeelingen over hare kunstschatten, dienst en inrichting, door —. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen, 1898. . 1908-1920 Werken van J. A. Alberdingk Thijm, verzameld en gerangschikt met inleiding
BIBLIOGRAFIE
239
en overzichten door J. F. M. Sterck. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen; 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, later N.V. Uitgevers Mij. v/h Paul Brand, Bussum. Verschenen zijn: dl. IV Kunst en Oudheidkunde; dl. VIII Verspreide Verhalen (III) ; dl. IX Portretten van Joost van den Vondel; dl. X Verspreide Verhalen (I); dl. XI Verspreide Verhalen (II) ; dl. XIV Verspreide Verhalen (V). 1913 Bilderdijk na zijne uitwijking in 1795. Voordracht gehouden voor de Vereeniging „Haarlem" in het sterfhuis van den dichter op 25 April 1912, door —. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1913. 1918 Oorkonden over Vondel en zijn kring, met portretten en facsimilé's, verzameld en uitgegeven door —. N.V. Uitgevers-Mij. v/h Paul Brand, 1918. Een onwaerdeerlycke Vrouw. Brieven en Verzen van en aan Maria Tesselschade, uit— gegeven door Dr. J. A. Worp. — 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1918. Dr. Sterck heeft op eigen verzoek van den schrijver dit boek, dat in hs. gereed lag, na diens dood bezorgd. 1920 Dr. J. A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772, uitgegeven met aanvulling tot 1872 door Dr. J. F. M. Sterck. Amsterdam, S. A. van Looy, 1920. 1921 Van Kloosterkerk tot Athenaeum. Uit de geschiedenis der S. Agnes-kapel te Amsterdam, door —. Utrecht, Wed. J. R. van Rossum, 1921. 1923 Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, met prenten en facsimilé's, verzameld door —. Amsterdam, S. L. van Looy, 1923. 1924 Amstelredams Eer ende Opcomen door de denckwaerdige Miraklen aldaer geschied, aen ende door het H. Sacrament des Altaers. Herdruk van de in 1639 voor het eerst gedrukte prentjes, met toelichting van —. Centraal Bureau K.S.A. en Ars Catholica, Leiden, 1924. —
Het boekje „Amstelredams Eer en Opcomen, door de denckwaerdighe Miraklen aldaer geschied Ao 1345" en zijn schrijver (bibliografische aanteekeningen) door —. Drukkerij van het St. Jacobs-Godshuis, Haarlem, z.j.
1926 Het leven van Joost van den Vondel, door —. Haarlem, De Eerven F. Bohn, 1926. —
Vondel en de Hofstede Scheybeeck, door —. Uitg. Sub-Comité Hist. Verzameling Herdenkingsfeesten 1276-1926, Beverwijk.
1927-1937 De Werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen. Levensbeschrijving, geschied- en boekkundige toelichting, literatuuropgave enz. door — e.a. Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. Behalve de genoemde toelichtingen, aanvullingen en opmerkingen, over de 10 deelen verspreid, zijn nog van Dr. Stercks hand de artikelen over den oorspronkelijken Gysbreght, dl. III, bl. 515; over de Iconographie der portretten van Vondel, dl. IV, bl. 43; over de Genealogie van Vondel, dl. V, bl. 47; Brieven van en over Vondel, dl. VIII, bl. 5 en over Vondels laatste portretten, dl. X, bl. 28. 1927 Rondom Vondel. Studiën over den dichter en zijn kring door —. Drukkerij en Binderij van de Wereldbibliotheek, 1927. 1928 Cultuur-historische Studiën. Van Rederijkerskamer tot Muiderkring, door —. MCMXXVIII „De Spieghel" Uitgeversbedrijf, Amsterdam. —
De Heilige Stede in de Geschiedenis van Amsterdam door —. 1928. Uitg. v.w. de Redactie v. d. „Bijdragen v. d. Gesch. v. h. Bisdom v. Haarlem". Verkrijgbaar bij „'t Kasteel van Aemstel", Amsterdam.
1932 Oud en Nieuw over Joost van den Vondel, verspreide opstellen van —, met portretten,
240
BIBLIOGRAFIE afbeeldingen en facsimilé's. Hic labor extremus longarum haec meta viarum. Aen. III 714. — MCMXXXII. De Spieghel, Amsterdam ; Het Kompas, Mechelen.
1934 Onder Amsterdamsche Humanisten. Hun opkomst en bloei in de 16de eeuwsche stad door —. Drukkerij v.h. St. Jacobs-Godshuis, Haarlem, 1934. 1935 Vondel-Brieven uit de XVIIe eeuw aan en over den dichter, verzameld en toegelicht door —. Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam-Sloterdijk, 1935. 1939 De Heilige Stede, de slooping van een middeleeuwsch Amsterdamsch Heiligdom in de twintigste eeuw. Geschiedkundige herinneringen door —, 1939. N.V. Gooi i& Sticht, Hilversum.
BERICHT. Tot ons leedwezen moeten wij meedeelen, dat de Vondelkroniek voorloopig niet verschijnen zal. RED.