FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
Genetische screening en actuariële justitie.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (00602855) Lambrecht Ille Academiejaar 2009-2010
Promotor : Prof. Dr. Gert Vermeulen
Commissarissen : Prof. Dr. Patrick Hebberecht Prof. Dr. Antoinette Verhage
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, Lambrecht Ille (00602855) geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, de toelating om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: ……………………………………..
Handtekening: ……………………………
2
Trefwoorden Genetische screening
Biocriminologie
Actuariële justitie
Risicotaxatie
Literatuurstudie
3
Woord vooraf Deze masterproef kwam tot stand in het kader van het behalen van mijn diploma master in de criminologische wetenschappen.
In dit woord vooraf wens ik enkele mensen te bedanken. Graag wil ik eerst en vooral mijn vrienden en familie bedanken voor hun steun en bemoedigende woorden tijdens het schrijven van deze masterproef. Ook hartelijke dank aan mijn vriend voor het geduld en de aanmoediging. Jullie vertrouwen hielp mij doorheen de lastige momenten die ik tijdens mijn opleiding en het voltooien van deze eindverhandeling kende. Ook een speciaal woord van dank aan Elke en Brecht voor het doornemen en corrigeren van mijn thesis.
Daarnaast wil ik ook nog mijn promotor Prof. Dr. Gert Vermeulen danken voor zijn bijsturing en advies en Prof. Dr. Kristiaan Thienpont om mijn interesse voor de genetica aan te wakkeren.
Bedankt!
4
Inhoudsopgave Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen…p. 2 Trefwoorden………………………………………………………………………………....p. 3 Woord vooraf………………………………………………………………………………..p. 4 Inhoudsopgave………………………………………………………………………………p. 5 Lijst van gebruikte afkortingen……………………………………………………………...p. 7 Lijst van figuren……………………………………………………………………………..p. 8 Inleiding……………………………………………………………………………………..p. 9 Hoofdstuk 1. Wat is de trend?...............................................................................................p. 14 1.1. Nieuwe ontwikkelingen binnen de biocriminologie………………………………p. 14 1.1.1. Neuro- en psychofysiologisch onderzoek…………………………………..p.15 1.1.2. Evolutionaire benadering…………………………………………………..p. 17 1.1.3. Gedragsgenetica……………………………………………………………p. 19 1.1.4. Genetische screening……………………………………………………….p. 22 1.2. Wat is actuariële justitie?.........................................................................................p. 27 1.3. Wat is de rol van biocriminologie en meerbepaald genetische screening binnen actuariële justitie?....................................................................................................p. 32 Hoofdstuk 2. Vanwaar komt de trend?.................................................................................p. 35 2.1. Vanwaar kwam de biocriminologische interesse vroeger?......................................p. 35 2.2. Vanwaar komt die interesse nu?..............................................................................p. 38 Hoofdstuk 3. Enkele casussen……………………………………………………………...p. 46 3.1. De XYY-casussen………………………………………………………………....p. 46 3.2. De PMS-casussen………………………………………………………………….p. 47 3.3. CAT-scans en PET-scans……………………………………………………….…p. 48 3.4. De MAOA-casussen………………………………………………………………p. 50 Hoofdstuk 4. Mogelijke toepassingen en hun risico ‘s…………………………….………p. 59 4.1. Het gebruik van biologische kennis op de rechtbank…………………………...…p. 59 4.2. De impact van biologische kennis op preventie en alternatieve maatregelen……..p. 61 4.3. Medicalisering……………………………………………………………………..p. 63 4.4. Instrumenten voor risicotaxatie…………………………………………..………..p. 63 4.5. Ethisch kader en misbruik van genetische informatie……………………….…….p. 67 4.5.1. Genetische Discriminatie……………………………………………………p. 68
5
4.5.2. Genetisch Determinisme…………………………………………………….p. 69 4.5.3. Eugenetica…………………………………………...………………………p. 71 Conclusie…………………………………………………………………………………...p. 74 Bibliografie………………………...………………………………………………………p. 77 Bijlage (1)………………………………………………………………………………….p. 85
6
Lijst van gebruikte afkortingen 5- HT
5-hydroxytriptamine
ADHD
Attention Deficit Hyperactivity Disorder
AGS
Adrenogenitaal Syndroom
CAT
Computerized Axial Tomography
CESAGen
Center for Economic and Social Aspects of Genomics
CHINS
Children In Need of Service
CHT
Congenitale Hypothyreoïdie
DNA
Desoxyribonucleïnezuur
D-RAI
Detention Risk Assessment Instrument
EEG
Electro- Encefalogram
ESCR
Economic and Social Research Council
FISH
Fluorescent In Situ Hybridization analysis
HUGO
Human Genome Organization
LD’s
Learning Disabled children
MAO
Monoamine Oxidase
MAOA
Monoamine Oxidase A
MRI
Magnetic Resonance Imaging
NGRI
Not Guilty by Reason of Insanity
PAD
Placement Assessment at Disposition for youth who are adjudicated
PET
Positron Emission Tomography
PID
Pre-implantatiediagnostiek
PKU
Fenylketonurie
PMS
Premenstrueel Syndroom
RFLP
Restriction Fragment Length Polymorphism
RUG
Rijksuniversiteit Groningen
SPECT
Single Photon Emission Computed Tomography
TCMAP
Texas Children Medication Algorithm Project
TMAP
Texas Medication Algorithm Project
WHO
World Health Organization
7
Lijst van figuren Figuur 1. Stamboomanalyse………………………………………………………………..p. 20 Figuur 2. De relatie tussen MAOA-activiteit, kindermishandeling en antisociaal gedrag...p. 53 Figuur 3. Wapengebruik gerelateerd aan het niveau van MAOA-activiteit…………….…p. 57
8
Inleiding Nieuwe genetische technologieën beloven waardevolle inzichten te brengen in de oorzaken van verschillende psychiatrische stoornissen en andere menselijke gedragingen. Vooruitgang in de neurowetenschappen en nieuwe technieken om de hersenen aan onderzoek te onderwerpen bieden de mogelijkheid om DNA-analyse te integreren in studies met betrekking tot andere biologische indicatoren voor het menselijk sociaal gedrag. Hoewel veel wordt gediscussieerd over het wetenschappelijke en het medische nut van genetica, werd tot voor kort weinig aandacht besteed aan de mogelijke implicaties voor het crimineel beleid en de strafrechtsbedeling.1 De criminologische belangstelling voor biologie is echter niet nieuw. In de negentiende eeuw had de positivistische stroming al veel belangstelling voor biologische oorzaken van crimineel gedrag. Zo verwees Cesare Lombroso (1835-1909) in zijn werk L’Uomo delinquente (1874)2 reeds naar biologische en genetische oorzaken van criminaliteit. Deze arts, die werkte in de gevangenis te Turijn, geloofde vanuit zijn praktijkervaring dat er zoiets bestond als de ‘geboren misdadiger’.3 Het deterministische denken en het misbruik van dergelijke biologische theorieën voor maatschappelijke doeleinden die daarop volgden, zorgden echter een hele tijd voor een afkeer en een angst voor het gebruik van biologische wetenschappen in het kader van de etiologische criminologie. Voorbeelden van dergelijke excessen vinden we onder andere terug bij het sociaal-darwinisme en de eugenetica. Dit alles had tot gevolg dat de aandacht verlegd werd van het individu naar de samenleving. Men ging meer en meer onderzoeken welke de sociale omstandigheden waren die mensen aanzetten tot crimineel gedrag. De laatste jaren stellen we echter een trend vast waarbij verklaringen op het niveau van het individu op een vernieuwde interesse kunnen rekenen. De verschuiving van de sociale controletheorie naar de zelfcontroletheorie (Hirschi, 19694 - Gottfredson & Hirschi, 19905) is hier een voorbeeld van. Ook biologische factoren krijgen opnieuw meer belangstelling. Dit
1
2 3
PIERI, E. & LEVITT, M., ‘Risky individuals and the politics of genetic research into aggressiveness and violence’, Bioethics, 2008, p. 509 LOMBROSO, C., L’ Uomo delinquente, Turijn, 1874 VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, p. 25
4
HIRSCHI, T., Causes of Delinquency, Berkeley, University of California Press, 1969, 309 p.
5
GOTTFREDSON, M.R. & HIRSCHI, T., A General Theory of Crime, Stanford, Stanford University Press, 1990, 316 p.
kan worden aangetoond via een inhoudsanalyse van criminologische handboeken (Wright & Miller, 1998), via surveys bij Amerikaanse en Britse criminologen (Walsh & Ellis, 1999; Ellis & Hoffman, 1990) en door het evalueren van nieuwe theoretische modellen. Dit blijkt echter vooral uit (het aantal) publicaties in de wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke media.6 “Criminal courts should take genetics into account” luidt de titel van een artikel gepubliceerd door de publishing group ‘Nature’, waarin een controversiële rechtzaak voor enige discussie zorgt. De advocaten van Stephen Mobley wezen tijdens zijn proces in 1994, wegens het vermoorden van een pizzeriamanager, op een familiegeschiedenis van geweld en vroegen om strafvermindering op basis van een genetische aanleg voor het plegen van deze gewelddadige misdaad. Het was de eerste zaak waarin gevraagd werd om de beklaagde te testen met betrekking tot MAOA om een genetische predispositie voor agressief gedrag aan te tonen. Deze verdediging werd door de rechter verworpen en Mobley kreeg de doodstraf. Blijkbaar was de magistratuur nog niet klaar voor dergelijke benadering. Volgens sommigen zouden genetische factoren nooit aan bod mogen komen binnen de rechtbank, anderen zijn er dan weer van overtuigd dat biologische wetenschappen onze strafrechtsbedeling binnenkort zullen overspoelen. In een controversiële studie “Genetics and Human Behaviour: The ethical context.”, gepubliceerd in 2002, spreekt een groep bio-ethici zich uit over het gebruik van genetisch bewijsmateriaal op de rechtbank voor het bepalen van de straf. De Nuffield Council on Bioethics stelt daarin dat het slechts een kwestie van tijd is vooraleer genetische factoren een rol gaan spelen bij de toekenning van een welbepaalde sanctie. Volgens deze raad moeten biologische factoren net zoals sociale factoren, bijvoorbeeld het slachtoffer geweest zijn van kindermisbruik, mee in rekening worden gebracht bij de strafbepaling op voorwaarde dat de gegevens correct zijn en voldoende bewijskracht hebben.7 In 2009 maakte een nieuwe zaak nog meer ophef. In een Italiaanse rechtbank kreeg een moordenaar één jaar strafvermindering omdat hij een combinatie van genen bezit die gelinkt worden met gewelddadig gedrag. Dit zou gaan om de eerste rechtzaak binnen Europa die gebruik maakt van gedragsgenetica voor de strafbepaling. Abdelmalek Bayout, een Algerijnse burger die sinds 1993 in Italië leefde, stak in 2007 een man neer die hem had beledigd over het oogpotlood dat hij had aangebracht om religieuze redenen. Tijdens het proces vroeg zijn 6
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., ‘Biosociale perspectieven in de criminologie’, Tijdschrift voor Criminologie, 2005, p. 103-104
7
ADAM, D. (2002/10/03) ‘Criminal courts should take genetics into account’ in Nature [WWW] Nature Publishing Group: http://www.nature.com/nature/journal/v419/n6906/full/419422b.html [11/11/2010]
10
advocaat aan de rechter om er rekening mee te houden dat Bayout op het tijdstip van de moord geestelijk niet in orde was. Nadat de rechter, Paolo Alessio Verni, drie psychiatrische rapporten geraadpleegd had, oordeelde hij dat zijn psychiatrische stoornis inderdaad een rol speelde bij het misdrijf en legde een straf op die drie jaar minder was dan de oorspronkelijke straf. Daarbij hield de strafvermindering echter niet op. In mei 2009 vroeg de rechter van het Hof van Beroep, Pier Valerio Reinotti, twee forensische wetenschappers om nog een vierde onafhankelijk psychiatrisch rapport op te stellen. Voor dit nieuwe rapport voerden Pietro Pietrini, een moleculair neurowetenschapper aan de universiteit van Pisa, en Giuseppe Sartori, een cognitief neurowetenschapper, een reeks testen uit die resulteerden in de vondst van enkele abnormaliteiten in de hersenscans en vijf genen die gelinkt zijn aan gewelddadig gedrag, waaronder MAOA (monoamine oxidase A). Als eindconclusie stelden Pietrini en Sartori dat Bayouts genen hem inderdaad kwetsbaarder maakten voor gewelddadig gedrag in stressvolle situaties waarbij hij wordt uitgedaagd. Op basis van deze genetische testen besliste rechter Reinotti in september 2009 de straf nog met één jaar te verminderen.8 Vooral het gen MAOA, een enzym dat chemicaliën afbreekt in de hersenen en volgens wetenschappelijk onderzoek gecorreleerd is met geweld, agressie en bendevorming, wist de rechter te overtuigen.9 Dit ophefmakend proces toont aan dat gedragsgenetica niet langer een zaak is van een futuristische dystopie, maar tegenwoordig al een doorslaggevende impact kan hebben in de rechtbank. Het spreekt voor zich dat deze rechtzaak als een soort van precedent zal functioneren en ervoor zal zorgen dat steeds meer advocaten langs deze weg een strafvermindering zullen proberen te bekomen. De vraag is hoever deze trend zich zal uitspreiden en welke gevolgen er op lange termijn zullen opduiken voor het individu en de samenleving. Met mijn masterproef beoog ik een beperkte bijdrage te leveren tot het begrijpen en evalueren van deze ontwikkeling in de criminologische wetenschappen en de criminele politiek. In deze thesis wil ik niet alleen nagaan wat de biologische wetenschap aan deze politiek te bieden heeft, maar ook welke gevolgen het gebruik van deze kennis kan hebben voor individu en maatschappij. Ik heb ervoor gekozen om dit onderwerp praktijkgericht te benaderen daar mijn onderzoeksvraag zich situeert op het niveau van het strafrechtelijk beleid. Ik vertrek vanuit de 8
FERESIN, E. (2009/10/30) ‘Lighter sentence for murderer with ‘bad genes’’ in Nature [WWW] Nature Publishing Group: http://www.nature.com/news/2009/091030/full/news.2009.1050.html [12/04/2010]
9
AHUJA, A. (2009/11/17) ‘The get out of jail free gene’ in The Times [WWW] Times Online, News International group: http://www.timesonline.co.uk/tol/news/science/genetics/article6919130.ece [13/04/2010]
11
vaststelling dat er een vernieuwde interesse is voor biocriminologie en verklaringen voor crimineel gedrag gericht op het individu en het is mijn bedoeling om de impact van deze trend op het strafrechtelijk beleid te analyseren en de mogelijkheden en risico’s van deze tendens te proberen achterhalen. Het strafrechtelijk beleid kampt sinds jaar en dag met de vraag hoe men bepaalde delinquenten moet aanpakken. We zien dat er een trend ontstaat waarbij men rekening wil houden met de individuele eigenschappen van de delinquent om op deze manier een straf op maat te kunnen opleggen. Vooral in Canada en in de UK besteedt men veel aandacht aan dit thema, zo ook aan het creëren van tools en projecten, waarbij men met de individuele eigenschappen van een beklaagde rekening houdt.10 Vooraleer het strafrechtelijk beleid van dergelijke tools gebruik kan maken, is het aangeraden om eerst een uitvoerige kosten-batenanalyse uit te voeren die met zoveel mogelijk gevolgen van deze instrumentalisering rekening houdt. Hier situeert zich het onderwerp van mijn masterproef. Het is namelijk mijn doel om een zo goed mogelijke analyse te verrichten die een bescheiden bijdrage moet leveren tot die kosten-batenanalyse. Mijn onderzoek situeert zich duidelijk op het probleemanalytische en op het diagnostische niveau. Met het probleemanalytisch onderzoek probeer ik de trend duidelijk te omschrijven alsook hoe deze tot stand kwam. Met het diagnostisch onderzoek is het mijn bedoeling op zoek te gaan naar de sterktes, de zwaktes, de mogelijkheden en de gevaren/risico’s van deze tendens op beleidsniveau. Hoewel deze masterproef vooral praktijkgericht is, kent hij ook een zekere theoretische relevantie. De trend die ik tijdens mijn onderzoek zal proberen te analyseren kan duidelijk in een theoretisch kader geplaatst worden. We kunnen de tendens namelijk begrijpen als een vernieuwde interesse in het Sociaal Verweer en de positivistische stroming. De ontwikkeling verschijnt echter in een gemoderniseerde vorm, die aangepast werd aan de hedendaagse maatschappij. De nadruk op individu en individuele verantwoordelijkheid wordt nu vanuit een actuariële justitiële benadering verantwoord met de nadruk op de risicotaxatie, risicomanagement en de “Risk Society”, die door menig auteurs, o.a. door Anthony Giddens en Ulrich Beck, wordt beschreven.11 Daarnaast zal ik mij ook laten inspireren door stromingen uit de kritische criminologie. Het doel van dit onderzoek is dus het helpen analyseren van de mogelijke impact van het gebruik van een actuariële benadering en (biologische en genetische) wetenschappelijke 10
Dit valt af te leiden uit het groot aantal wetenschappelijke artikels dat ik met betrekking tot dit onderwerp heb gevonden. Die waren immers grotendeels afkomstig uit Canada en de UK.
11
BECK, U., Risk Society: towards a new modernity, London, Sage, 2005, 260 p.
12
kennis bij het strafrechtelijk beleid, meerbepaald bij de rechterlijke beslissing over de straf en strafmaat. Dit zal gebeuren door realisering van een bureauonderzoek, waarbij ik in het eerste deel van deze thesis de achtergrond en de kenmerken van deze ontwikkeling zal omschrijven. Daarna zal ik in een tweede deel nagaan wat de mogelijkheden en risico’s van dergelijke benadering zijn. In een eerste inleidend hoofdstuk probeer ik uit te leggen wat de trend nu precies inhoudt door enkele begrippen te definiëren en te contextualiseren. Vragen zoals ‘Wat is genetische screening?’, ‘Wat is actuariële justitie?’ en ‘Wat is de rol van genetische screening binnen actuariële justitie?’ worden beantwoord. Het tweede hoofdstuk behandelt de theoretische en maatschappelijke context waarin dergelijke benadering zich heeft kunnen ontwikkelen. Ik tracht na te gaan vanwaar de interesse voor etiologische theorieën gericht op het individu vroeger vandaan kwamen en waarom de biocriminologie van een hernieuwde belangstelling kan genieten. Vervolgens beschrijf ik in het derde hoofdstuk enkele casussen waarin op de rechtbank gebruik werd gemaakt van verdedigingsstrategieën gebaseerd op biologische predisponerende factoren, zoals chromosomale afwijkingen, neurologische afwijkingen en andere genetische abnormaliteiten. In het vierde hoofdstuk tracht ik enkele toepassingen van de vernieuwde kennis binnen de strafrechtsbedeling te bespreken alsook de risico’s en de ethische gevaren die daarmee gepaard gaan. Hierbij bespreek ik enkele sterktes, zwaktes, mogelijkheden en gevaren van dergelijke instrumentalisering en het gebruik van genetisch bewijsmateriaal op de rechtbank zonder de intentie daarbij volledig te zijn. Er werden immers al zoveel reacties geuit op deze trend dat een complete weergave van alle meningen met betrekking tot deze materie in het kader van deze masterproef veel te uitgebreid zou zijn. Tot slot besluit ik met een conclusie en een kritische reflectie.
13
Hoofdstuk 1. Wat is de trend? De trend die ik in deze masterproef tracht te analyseren valt op te splitsen in twee grote onderdelen die samen voor een volledig nieuwe ontwikkeling binnen de strafrechtsbedeling kunnen zorgen. Enerzijds stellen we een toenemende interesse vast in biologisch en genetisch onderzoek binnen de criminologie die ook wel eens ‘het nieuwe positivisme’ wordt genoemd.12 Anderzijds kunnen we recent een nieuwe penologie onderscheiden met een uitermate verschillende oriëntatie dan de behandelingsgerichte benadering die tot voor kort dominant was. Het strafrecht wordt momenteel namelijk op een actuariële manier benaderd in termen van risicotaxatie en risicomanagement.13 In dit hoofdstuk is het mijn bedoeling om eerst de recente ontwikkelingen in de biocriminologie te bespreken met nadruk op de gedragsgenetica en genetische screening. In een tweede deel definieer en contextualiseer ik de term actuariële justitie en in het derde en laatste onderdeel van dit hoofdstuk ga ik na welke functie genetische screening binnen een actuariële justitie kan toebedeeld krijgen.
1.1. Nieuwe ontwikkelingen binnen de biocriminologie Zoals hierboven vermeld wordt de hernieuwde interesse in biologie als verklarende factor voor crimineel gedrag wel eens het ‘nieuw positivisme’ genoemd. Deze hedendaagse variant kent echter twee grote verschillen met de positivistische stroming uit de negentiende eeuw. Door het hoger kennisniveau in de biologische wetenschappen houdt men steeds meer rekening met de complexiteit en gelaagdheid van biologische processen en hun wisselwerking met de omgeving. Het menselijk genoom zit bijvoorbeeld veel complexer in elkaar dan altijd gedacht. Een tweede verschuiving in de biosociale criminologie bestaat erin dat de wetenschappers hun bevindingen zelf steeds grondig nuanceren. Criminaliteit is geen feit op zich, maar historisch en cultureel variabel en heterogeen. Een persoon wordt niet langer gedetermineerd tot het plegen van criminele feiten op basis van biologie, maar door interactie van biologische factoren met omgevingsfactoren.14 Zo geeft Brunner, die vaak werd uitgeroepen tot de ontdekker van het agressie-gen, zelf aan dat de notie van een agressie-gen
12
ROSE, N., ‘The biology of culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture.’, Theoretical Criminology, vol. 4, 2000, 15-16
13
FEELEY, M. & SIMON, J., ‘Actuarial justice: the emerging new criminal law’ in Criminal justice and crime control, volume 3, Risk, Prevention and Security, MUNCIE, J. (ed.) London, Sage Publications, 2007, p. 30
14
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 106-107
14
niet geloofwaardig is.15 Ook Raine stelt dat de neurologische processen, verantwoordelijk voor geweld, complex zijn en niet kunnen gesimplificeerd worden tot enkelvoudige hersenmechanismen die agressie op een directe wijze uitlokken. Steeds meer wordt daarom gesproken van biosociale criminologie in plaats van biocriminologie.16 Hieronder bespreek ik drie biosociale benaderingen die actueel veel belangstelling genieten, namelijk neuro- en psychofysiologisch onderzoek, de evolutionaire benadering en de gedragsgenetica.
1.1.1.
Neuro- en psychofysiologisch onderzoek
De neuro- en psychofysiologische wetenschap bestudeert de beïnvloeding van de werking van het centraal zenuwstelsel op gedrag en welke gevolgen bepaalde gedragingen kunnen hebben op de ontwikkeling en de activiteit van het centrale zenuwstelsel. Dankzij de enorme technologische vooruitgang in hersenonderzoek wordt steeds meer inzicht verworven in de lokalisatie van die delen in de hersenen die een rol spelen bij de ontwikkeling en instandhouding van crimineel gedrag. Ook worden via experimenteel onderzoek bij klinische populaties van mensen en dieren verbanden ontdekt tussen bepaalde neurotransmitters en hormonen, en agressief en crimineel gedrag. Net als bij alle biosociale theorieën moet ook hier genuanceerd worden. De plasticiteit van onze hersenen, die blijft tot ver in de volwassenheid, maakt een grote invloed van omgevingsfactoren en interactie mogelijk.17 Uit onderzoek18 blijkt dat er significante verbanden waargenomen kunnen worden tussen de reactiviteit van het autonome zenuwstelsel en de kans op het plegen van delinquent gedrag in de toekomst. Perifere indicatoren van de werking van het centrale zenuwstelsel, zoals hartslag, bloeddruk en elektrische huidgeleiding, wijzen erop dat individuen die minder gevoelig zijn voor prikkels, een hogere kans hebben om te vervallen in deviant gedrag. De verklaring hiervoor moet gezocht worden bij één van de functies van het autonome
15
BRUNNER, H.G., ‘MAOA deficiency and abnormal behaviour: perspectives on an association’ in Genetics of Criminal and Antisocial Behaviour, BOCK, G.R. & GOODE, J.A. (eds.), New York, Wiley, 1996, p. 155-167
16
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 106-107
17
Ibid, 109-110
18
MEDNICK, S. & CHRISTIANSEN, K.O., Biosocial Bases of Criminal Behavior, New York, Gardner Press, 1977, 318 p.
15
zenuwstelsel, namelijk de controle van de angstreactie die dan weer een impact heeft op het vermijdings-leergedrag.19
Ook steeds meer psychopathologische, emotionele persoonlijkheidskenmerken en stoornissen worden, mede door de meer gesofisticeerde technieken binnen de neurofysiologie, gelinkt aan crimineel gedrag. Met behulp van onder andere PET (Positron Emission Tomography) - , MRI (Magnetic Resonance Imaging) - en CAT (Computerized Axial Tomography) -scans, EEG (electro-encefalogram) en andere neurofysiologische en biochemische tests probeert men verbanden te achterhalen tussen afwijkingen in de werking van de hersenen en misdadig gedrag. Neurologische afwijkingen, opgelopen via ongunstige prenatale invloeden, moeilijke bevallingen, accidenten tijdens de levensloop of via genetische aanleg, kunnen leiden tot een moeilijkere zelfcontrole, een grotere impulsiviteit en agressiviteit en kunnen bijgevolg de neiging tot criminaliteit verhogen. De hersenfysiologie wordt voornamelijk gestuurd via neurotransmitters. Er worden vier belangrijke monoamine neurotransmitters onderscheiden, namelijk dopamine, epinephrine, norepinephrine en serotonine. Terwijl de eerste drie instaan voor de activering van de neurale paden, speelt serotonine een aanzienlijke rol bij de controle van sociaal en emotioneel gedrag. Het serotoninegehalte kan gemeten worden aan de hand van de aanwezigheid van het enzym monoamine oxidase (MAO) in de bloedsomloop. Asociaal gedrag, impulsiviteit en rusteloosheid blijken te correleren met een laag MAO-niveau en dus met een laag serotoninegehalte. Ook zouden personen met een laag serotonineniveau moeilijker hun agressieve gevoelens kunnen bedwingen.20
In een artikel van Lee Ellis wordt gesteld dat het serotonineniveau bij mannen lager is dan bij vrouwen, bij zwarten lager dan bij blanken en bij twintigers en dertigers opvallend lager dan binnen de algemene populatie. Misdadigers vertonen eveneens een opmerkelijk lager serotoninegehalte in vergelijking met de niet-criminele burger. Er wordt wel gewaarschuwd voor het gevaar van veralgemeningen.21 Ook Markku Linnoila wijst erop dat een lager
19
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., Biologische variabiliteit bij de mens. Inleiding tot de biologische antropologie, Boekdeel 1 Determinanten en evolutie, Gent, Academia Press, 2005, p. 281
20
Ibid, p. 281
21
ELLIS, L., ‘Monoamine Oxidase and Criminality: Identifying an Apparent Biological Marker for Antisocial Behavior’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 1991, p. 227-251
16
serotoninegehalte in het bijzonder in verband gebracht kan worden met impulsief gewelddadige delicten.22 Verder rapporteerde ook Heikki Vartiainen in 1995 over het serotonineniveau, meerbepaald over een studie van een Fins onderzoeksteam waarover hij de leiding had. Dit team van experts deed onderzoek naar de verschillende aspecten van neurochemische processen die in verband staan met agressie. De onderzoeksgroep richtte zich voornamelijk op de neurotransmitter serotonine, namelijk 5-hydroxytriptamine (5-HT), die bij mensen die suïcide of erg gewelddadige feiten plegen een abnormaal niveau zou aannemen in de cerebrospinale vloeistof in de hersenen.
Hoewel deze wetenschappers er niet van uit gaan dat alle
biologische factoren erfelijk zijn, stellen ze toch een erg duidelijke relatie vast tussen een laag serotonine-gehalte en impulsief, agressief gedrag. Een ongecontroleerde en onkarakteristieke woede-uitbarsting gevolgd op een minimale provocatie kan perfect verklaard worden door een afname van 5-HT in de hersenen.23 Hoewel hij gelooft in deze neurochemische oorzaak voor geweldplegingen
pleit
Vartiainen
niet
voor
het
gebruik
van
deze
kennis
als
verdedigingsstrategie voor een verminderde aansprakelijkheid alsof het feit gepleegd werd wegens een zeker automatisme. Hij gaat er immers van uit dat al het menselijk gedrag een biologische basis kent en dat het toekennen van een biologisch oorzakelijk verband aan een zekere aandoening daarom nog geen verplichtingen oplegt betreffende de sociale, morele of legale implicaties die aan deze gedragingen moeten worden gegeven. De strafbepaling is volgens hem namelijk niet afhankelijk van de wettelijke aansprakelijkheid, die al dan niet door biologische factoren in opspraak wordt gebracht, maar van het gevaar dat het individu vormt voor de maatschappij en de kans dat hij recidiveert.
24
Deze visie past perfect binnen
een rechtspraak die gebaseerd is op de volksgezondheid en binnen de actuariële trend waarmee justitie de laatste jaren geconfronteerd wordt.
1.1.2.
Evolutionaire benadering
De evolutionaire gedragswetenschappen vinden hun oorsprong binnen de sociobiologie en proberen de beginselen van de biologische evolutie toe te passen op de theorievorming en het onderzoek binnen de sociale wetenschappen. De sociobiologie kan gedefinieerd worden als de systematische studie naar de biologische basis van alle sociale gedragingen. Deze 22
LINNOILA, M., et al., ‘Low Cerebrospinal Fluid 5-hydroxyindoleacetic Acid Concentration Differentiates Impulsive from Nonimpulsive Violent Behavior’, Life Sciences, 1983, p. 2609-2614
23
VARTIAINEN, H., ‘Free Will and 5-Hydroxytryptamine’, Journal of Forensic Psychiatry, 1995, p. 7
24
Ibid, p. 8
17
gedragingen verklaart men vanuit de invalshoek van de genen, waarvan individuen slechts hun tijdelijke dragers zijn. Hoewel ook sociobiologen niet van oordeel zijn dat de correlatie tussen genen en gedragingen één is, geloven ze wel sterk in een ‘genen voor’-benadering. Vanuit dit wetenschapsfilosofisch vertrekpunt passen ze modellen en technieken uit de speltheorie en populatiebiologie toe ter verklaring van antisociaal gedrag. Een sociobiologische benadering van criminaliteit veronderstelt bij een delinquent een genetische aanleg voor het plegen van antisociaal gedrag, dat wordt beschouwd als gedrag dat parasiteert op het sociale gedrag van individuen in hun omgeving. Daaruit kan worden afgeleid dat deze genen voor delinquentie slechts kunnen overleven binnen een populatie zolang zij relatief zeldzaam zijn en dat een geheel sociale populatie uiterst ontvankelijk is voor een invasie van antisociaal gedrag. Er geldt dus een soort van evenwicht waarin sociaal gedrag en antisociaal gedrag beiden niet in staat zijn elkaar volledig te verdrijven.
25
Voorbeelden van dergelijke sociobiologische theorieën van criminaliteit kunnen worden teruggevonden bij Rowe (1996)26 en Mealy (1995).27 Vanuit deze evolutionaire gedragswetenschappen zijn er zich verschillende stromingen gaan ontwikkelen die, hoewel van allen de sociobiologie hun vertrekpunt was, onderling grote verschillen vertonen. De gedragsecologie neemt het idee uit de sociobiologie over dat gedrag evolutionair voordelig is en dat men daarom gedrag adapteert om te overleven, maar hechten geen belang aan de genetische variatie tussen verschillende individuen. Ook evolutionairpsychologen gaan uit van deze gedeelde genenpoel, maar zij verschillen van de sociobiologie in de klemtoon die zij leggen bij de geëvolueerde psychologie die achter de gedragingen schuilt in plaats van het geadapteerde gedrag zelf. Beide stromingen schrijven deviant gedrag niet toe aan genetische variatie tussen daders en niet-daders, maar zien criminaliteit als een normaal onderdeel van het menselijk gedragsrepertoire. 28 Omdat deze evolutionaire stromingen minder naar individuele verschillen gaan kijken, zullen deze benaderingen ook minder worden gebruikt binnen een actuariële justitie die per individu het risico tracht in te schatten dat deze persoon inhoudt voor de samenleving.
25
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 110-111
26
ROWE, D.C., ‘An adaptive strategy theory of crime and delinquency’ in Delinquency and Crime: Current Theories, HAWKINS, J.D. (ed.), 1996, p. 268-314
27
MEALY, L., ‘The sociobiology of sociopathy: An integrated evolutionary model’, Behavioral and Brain Sciences, 1995, p. 523-599
28
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 111-112
18
1.1.3.
Gedragsgenetica
F. Galton (1822-1911) introduceerde met zijn ‘Hereditary Genius: An inquiry into its Laws and Consequences’ (1869) de psychogenetica. De psychogenetica of gedragsgenetica bestudeert de overerving van gedragskenmerken en het aandeel van de wisselwerking tussen erfelijke en milieufactoren bij de ontwikkeling van individuele en groepsvariabiliteit in gedragingen.29 Er wordt gebruik gemaakt van technieken uit de kwantitatieve genetica om cognitie en gedrag te onderzoeken. Met behulp van deze technologie wordt getracht een schatting te maken van de relatieve bijdrage van erfelijke, biologische factoren enerzijds en omgevingsfactoren
anderzijds
tot
individuele
gedragskenmerken
en
–verschillen.30
Psychogenetica is een interdisciplinaire wetenschap die genetica verbindt met psychologie, maar toch niet verward mag worden met de genetische psychologie, die ook ontwikkelingspsychologie wordt genoemd. Met behulp van genetische analysetechnieken probeert de gedragsgenetica, sterk beïnvloed door de evolutiebiologie, te achterhalen in welke mate en op welke manier genen menselijke gedragingen genereren en beïnvloeden.31 Heel belangrijk binnen de moderne gedragsgenetica is het weren van een genetisch determinisme. Een mogelijke genetische aanleg voor het ontwikkelen van crimineel gedrag mag niet leiden tot een levenslange veroordeling omdat dit gedrag onaanpasbaar zou zijn. Er bestaat immers een enorme complexe wisselwerking tussen genen en omgeving, waardoor individuen met dezelfde genen verschillend kunnen reageren op dezelfde omgeving en omgekeerd. Een voorbeeld van deze interactie kan worden geobserveerd in een onderzoek van Caspi e.a. (2002). Volgens deze studie hebben volwassen een verhoogde kans om delicten te plegen als ze als kind in combinatie met een bepaald gentype ook mishandeld werden. Bij de bestudering van beide factoren afzonderlijk vond men een veel kleinere correlatie. In het bijzonder om deze wisselwerking tussen erfelijkheid (‘nature’) en milieudeterminanten (‘nurture’) te onderzoeken wordt binnen de gedragsgenetica regelmatig gebruik gemaakt van adoptiestudies en tweelingenonderzoek32, die door Galton in 1883 werden ontworpen.
29
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 248-255
30
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 108
31
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 248-255
32
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 108
19
Binnen de psychogenetica maakt men gebruik van grosso modo vier methoden om overerving van gedragskenmerken te bestuderen. We onderscheiden de familiale stamboomanalyse, biometrische, karyotypologische en biochemische technieken. Stamboomanalyse wordt voornamelijk gebruikt om te achterhalen of een bepaald monogenetisch gedragskenmerk al dan niet aanwezig is en via welk overervingsmechanisme, bijvoorbeeld door geslachtsgebondenheid of dominantie-recessiviteit, het kenmerk werd overgedragen. Daarvoor maakt deze onderzoekstechniek gebruik van de wetten van Mendel en daarnaast ook van allerlei methoden, zoals de Weinberg-propositusmethode en de HardyWeinberg-wet, om steekproefproblemen of leeftijdvariaties op te vangen.
Figuur 1. Stamboomanalyse
Bron:
VERILABS
(s.d.)
Figuur
3
[WWW]
http://www.verilabs.nl/For_profesionals/Beelden/Verzendmodel%20Fig%203%20Stamboom%20dominant%20erfelijke%20aandoeningen.jp g [ 21/04/2010]
De meeste gedragskenmerken kunnen echter niet teruggebracht worden tot monogenen, maar vertonen een kwantitatieve variabiliteit en worden ontwikkeld door een wisselwerking van talrijke genen en omgevingsfactoren. Daarom kent de eenvoudige stamboomanalyse bij het ontcijferen van deze kenmerken heel wat minder succes en maakt men hiervoor eerder gebruik van biometrische methoden. Om de relatieve impact van erfelijke en milieufactoren op de variabiliteit van deze kenmerken te berekenen, maken biometrische methoden gebruik van situaties waarbij individuen met eenzelfde genetische verwantschapsgraad, opgegroeid in
20
verschillende omstandigheden, en omgekeerd, via multivariate statistische methoden geanalyseerd worden op basis van hun correlatiecoëfficiënt en variantie. De bekendste biometrische methoden zijn de tweeling- en adoptiestudies. Karyotypologische methoden onderzoeken dan weer de gedragsafwijkingen die te wijten zijn aan een microscopisch zichtbare afwijking van het normale karyotype33. Dankzij de progressie in de menselijke cytogenetica heeft men de laatste vijfentwintig jaar immers heel wat abnormaliteiten ontdekt die zowel een aneuploïdie als structurele afwijkingen, zoals eliminatie, translocatie of inversie, van een of meerdere chromosomen vertonen. Aneuploïdie is een verandering in het aantal van een chromosoom. De bekendste gevallen hiervan hebben betrekking op de geslachtschromosomen. De aanwezigheid van slechts één X-chromosoom bij de vrouw brengt bijvoorbeeld het syndroom van Turner teweeg dat onder andere gepaard gaat met seksueel infantilisme en lage cognitieve prestatievermogens. Als laatste kunnen de biochemische methoden onderscheiden worden. Deze werden mogelijk dankzij de recente revolutionaire ontwikkelingen in de biochemie. Niet alleen werd de moleculaire structuur van talrijke proteïnen en enzymen in kaart gebracht, maar ook de associatie tussen de kwantitatieve en kwalitatieve aanwezigheid van organische moleculen, meerbepaald proteïnen, enzymen of enzyme-polymorfismen, en bepaalde normale en abnormale gedragingen en gedragsstoornissen. De lijst van abnormale gedragskenmerken die worden veroorzaakt door de aanwezigheid of accumulatie van giftige metabolieten wegens de afwezigheid van bepaalde enzymen die deze stof afbreken, wordt steeds langer.
De wetenschap staat niet stil. Ook de gedragsgenetica kan slechts als een vertrekpunt voor de genetische studie van gedrag worden aanzien. De hierboven besproken technieken en methoden zijn zich binnen de bio-moleculaire richting verder gaan specificeren en ook de genoom-analyse vult de gedragsgenetica verder aan.34 Zo ook ontwikkelde zich een nieuwe wetenschappelijke discipline, namelijk de epigenetica, die recent op steeds meer belangstelling kan rekenen. Epigenetica richt zich op processen die een bepaalde invloed uitoefenen op de genetische samenstelling zonder dat ze per definitie overerfbaar zijn. In tegenstelling tot wat vroeger als waarheid werd beschouwd, veranderen de genen zoals die
33
Het karyotype beschrijft het aantal chromosomen en hun vorm. De mens heeft 46 chromosomen, met name 23 chromosomenparen, waarvan telkens één chromosoom van de vader en één van de moeder afkomstig is. Op deze chromosomen is het DNA geconcentreerd.
Bron: CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 123-125 34
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 248-255
21
van de ouders werden gekregen nog na de geboorte. Meer zelfs, een erfelijke aanleg kan nog wijzigen eens de volwassenheid bereikt is. Uit een onderzoek naar stress bij muizen bleek immers dat moederlijke warmte en troost bepaalde genen, en daarmee ook de manier waarop het stresssysteem zich ontwikkelt, kon beïnvloeden. Met dank aan dit onderzoek is nu beter bekend waarom de vroege levensjaren zo van belang zijn bij de ontwikkeling van een kind. In welke mate epigenetische processen nog een rol spelen op latere leeftijd is minder bekend, hoewel reeds geweten is dat de hersenen pas een paar jaar na de twintig volgroeid zijn en op dat vlak dus nog heel wat kunnen veranderen.35
1.1.4.
Genetische screening
Screening is geen eenduidige term, maar kan opgevat worden als het systematische aanbod van onderzoek naar kenmerken die gelinkt kunnen worden aan toekomstige ziektes en afwijkingen bij onderzochte personen, die nog geen klachten hebben, of bij hun nageslacht. Als deze screening specifiek gericht is op het opsporen van chromosomale, monogene of multifactoriële erfelijke afwijkingen wordt de term genetische screening gebruikt.36 De eerste technieken voor genetische screening onderzochten chromosomen op structurele afwijkingen. Familiegeschiedenissen werden ontrafeld en stambomen werden geconstrueerd om de patronen van overerving te verhelderen. Nieuwe screeningtechnieken maken gebruik van DNA-sondes en RFLP-analyse.
DNA-sondes worden gehanteerd om genen te lokaliseren en te identificeren. Ze zijn gebaseerd op de specifieke dubbele helixstructuur van DNA, waarbij complementaire basenparen zich aan elkaar hechten. Twee complementaire strengen binden zich aan elkaar als zij exact de complementaire sequentie vertonen. Eén enkele vrije DNA-streng met een specifieke sequentie kan dan worden gelabeld met een bepaalde kleur, fluorescentie of radioactiviteit en worden toegevoegd aan een DNA-staal van de te onderzoeken persoon. Als dit losse fragment zich dan bindt met het complement, zal het beoogde DNA-fragment, die een puntmutatie bevat die op zijn beurt wijst op een bepaalde afwijking, eveneens oplichten of radioactiviteit vertonen. RFLP-analyse wordt samen met DNA-sondes aangewend om genen te lokaliseren. Deze techniek brengt restrictie-enzymen in een DNA-staal om het DNA dicht bij een verdachte 35
DONKER, A., ‘We moeten af van het genetisch determinisme’, Crimelink, 2007, p.18
36
DE WERT, G., SCHRANDER-STUMPEL, C.T.R.M. & DE NIJS BIK, H., ‘Klinische genetica (16): ethische aspecten van genetische screening’, Patient Care, 2001, p. 79
22
genlocatie in een aantal fragmenten te knippen. Deze stukjes genetisch materiaal worden dan via elektroforese gesorteerd om een kenmerkend patroon van DNA-fragmenten te vormen. Dit verkregen patroon is consistent en uniek voor elke persoon en verschijnt wanneer één van de twee homologe chromosomen, die door de ouders van het individu worden geërfd, verschilt door een puntmutatie. Het verschil tussen de homologe chromosomen noemt men een polymorfisme en het identificeerbare patroon van de fragmenten wordt een RFLP (Restriction Fragment Length Polymorphism) genoemd. Wetenschappers bestuderen deze RFLP’s van families waarvan geweten is dat ze een genetische afwijking hebben met de bedoeling een specifiek fragmentenpatroon te ontdekken die meestal samen met een ziekte of abnormaliteit wordt overgeërfd. Dit specifieke patroon noemt men dan een genetische merker. DNA-sondes moeten dan op hun beurt deze genetische merkers gaan detecteren.37
Deze moderne technieken zijn een grote aanwinst voor de genetica, vooral voor de gedragsgenetica. Ze maken immers de identificatie mogelijk van genetische afwijkingen die veroorzaakt worden door ook maar de kleinste mutatie, zelfs van een mutatie van één enkel basenpaar. Daarnaast kunnen ook DNA-sequenties worden onderscheiden die een vatbaarheid voor een bepaalde afwijking met zich meebrengen. Hoewel de fenotypische manifestatie van de abnormaliteit niet zeker is, kan men dus wel waarschuwen voor een verhoogd risico voor een bepaalde stoornis of ziekte.38 De erfelijke samenstelling van een individu kan met andere woorden in kaart worden gebracht, waarbij niet alleen melding wordt gemaakt van de genetische afwijkingen die al tot uiting zijn gekomen, maar eveneens van de abnormaliteiten waarmee die persoon op korte of op langere termijn mee kan geconfronteerd worden.
Genetische screening wordt aangewend voor verschillende doeleinden. De techniek kan worden gebruikt om een diagnose te stellen bij mensen die reeds symptomen van een bepaalde ziekte vertonen, om de kans te berekenen dat een asymptomatisch individu in de toekomst een bepaald ziektebeeld ontwikkelt of om de genetische risico’s voor het nageslacht te bepalen. Daarnaast kunnen genetische onderzoeken eveneens medische behandelingen en wetenschappelijk onderzoek ondersteunen of helpen bij de identificatie van individuen.39 37
DEVORE, D., (s.d.) ‘Genetic screening and ethics an overview’ in Bioethics [WWW]. The Woodrow Wilson National Fellowship Foundation: http://www.woodrow.org/teachers/bi/1992/gen_screen1.html [16/02/2010]
38
Ibid
39
TASK FORCE ON LIFE AND THE LAW, (s.d.), ‘Genetic Testing and Screening in the Age of Genomic Medicine’ [WWW]. New York State Department of Health: http://www.health.state.ny.us/nysdoh/taskfce/screening.htm [02/03/2010]
23
De genetische testen kunnen onderverdeeld worden in verschillende soorten naargelang hun aard, target en doel. DNA-gebaseerde testen analyseren onmiddellijk de sequentie van de basenparen van een bepaald gen, terwijl fenotype-testen specifieke overgeërfde genenvariaties op een indirecte manier identificeren. Deze screening spoort karakteristieke variaties op in de structuur van een proteïne dat gecodeerd werd door een gen of detecteert varianten in de enzymenactiviteit van een proteïne. Karyotype-analyse en FISH (Fluorescent In Situ Hybridization analysis) zoeken dan weer naar een variatie in het aantal of de vorm van chromosomen en andere nieuwe
tests
maken
massaspectrometrie.
gebruik
van
de
technologie
van
DNA-chips
en
tandem
40
Hoewel er nog veel meer types van genetische screening bestaan, ga ik hier in op de drie meest bekende, namelijk prenatale screening, neonatale screening en screening op genetische vatbaarheden voor later optredende multifactoriële aandoeningen (‘susceptibility’-screening). Bij prenatale screening tracht men informatie over de foetus te achterhalen nog voor de baby geboren wordt. Prenatale diagnostiek is de verzamelnaam voor alle medische handelingen die tot doel hebben bij het embryo of de foetus in de baarmoeder buitengewone ernstige afwijkingen te detecteren. Momenteel kunnen al honderden, meestal ongeneeslijke aandoeningen worden geïdentificeerd via verschillende technieken, zoals de echografie, de vruchtwaterpunctie, de meting van het alfa foeto proteïnegehalte in het bloed van de moeder en de pre-implantatiediagnostiek (PID). Echografie is een routinetechniek die tijdens de zwangerschap meestal een drietal keer wordt uitgevoerd om uiterlijk zichtbare eigenaardigheden bij de foetus te constateren. Bij een vruchtwaterpunctie wordt met een naald vruchtwater afgenomen uit de baarmoeder, waarmee men dan het karyotype van de foetus kan vaststellen en op die manier het DNA kan testen op chromosomale variaties, zoals het syndroom van Down, stofwisselingsziekten en neuraalbuisdefecten. Voor de systematische opsporing van laatstgenoemde wordt eveneens het alfa foeto proteïnegehalte in het bloed van de moeder gemeten. De pre-implantatiediagnostiek (PID) gaat nog een stap verder en analyseert de genetische kenmerken van embryo’s in vitro, zodat enkel gezonde embryo’s in de baarmoeder worden ingebracht om de resultaten van in-vitrofertilisatie te verbeteren.41
40
Ibid
41
Wetsvoorstel betreffende de prenatale en de pre-implantatiediagnostiek, Gedr. St., Senaat, 2003, nr. 3-416/1
24
Bepaalde testen worden aangeraden bij alle zwangere vrouwen, andere worden voorgesteld wegens specifieke kenmerken van de moeder, zoals leeftijd, persoonlijke of familiale ziektegeschiedenis en etnische achtergrond, of omwille van resultaten verkregen uit routineonderzoeken.42 Prenatale testen voor het detecteren van ernstige chromosomale afwijkingen, zoals het Downsyndroom, worden in Nederland aangeboden aan alle zwangere vrouwen vanaf de leeftijd van zesendertig. De analyse gebeurt op basis van een vlokkentest of een vruchtwaterpunctie en wordt enkel vanaf deze bepaalde leeftijd toegelaten wegens de kans van ongeveer één procent op een miskraam veroorzaakt door deze invasieve diagnostiek. Wel krijgt elke zwangere vrouw, ongeacht haar leeftijd, een bloedonderzoek aangeboden, meerbepaald de ‘triple test’. Deze test is niet diagnostisch van aard, maar maakt een risicoinschatting van de kans op een kind met bijvoorbeeld het Downsyndroom.43 Prenatale screening is een vorm van gemeenschapsgenetica of ‘community genetics’. Het verschilt in die zin van de klinische genetica dat het initiatief bij prenatale testen vanuit de gezondheidszorg komt, waarbij zij mensen actief benadert met informatie over erfelijkheid, erfelijkheidsproblemen en testopties. De medische genetica wordt als het ware praktisch toegepast op het niveau van de populatie. Dit mag echter niet gelijkgesteld worden met ‘ten behoeve van de populatie’ in die zin dat men de volksgezondheid tracht te bevorderen. Indien prenatale diagnostiek immers zou ingezet worden met als primaire doelstelling het aantal kinderen dat met een afwijking wordt geboren te doen afnemen, dan doet men aan bevolkingseugenetica. Prenatale screening moet daarentegen aanstaande ouders helpen om een weloverwogen keuze te maken met betrekking tot eventuele risico’s voor de nakomelingen.44 Christine Defraigne gaat in haar wetsvoorstel betreffende de prenatale en de pre-implantatiediagnostiek volledig akkoord met deze visie en gebruikt daarvoor het standpunt van de WHO. Deze gaat ervan uit dat de informatie die aan koppels wordt gegeven, ertoe strekt hen te helpen bij hun besluitvorming. Dit door hen de verschillende opties die zij hebben voor te stellen, namelijk het uitdragen van de zwangerschap, zich voorbereiden op een moeilijke bevalling en bijzondere neonatale verzorging of het afbreken van de zwangerschap.45
42
NATIONAL WOMEN’S INFORMATION CENTER, (s.d.), ‘Prenatal Testing’ in MedlinePlus [WWW]. US National Library of Medicine and National Institutes id Health: http://www.nlm.nih.gov/medlineplus/prenataltesting.html [11/05/2010]
43
DE WERT, G., SCHRANDER-STUMPEL, C.T.R.M. & DE NIJS BIK, H., l.c., p. 80
44
Ibid, p. 81
45
Wetsvoorstel betreffende de prenatale en de pre-implantatiediagnostiek, Gedr. St., Senaat, 2003, nr. 3-416/1
25
Neonatale screening is een medisch onderzoek naar ziekten of risico-indicatoren bij pasgeborenen. Het meest bekende voorbeeld van deze tests is de screening op fenylketonurie (PKU) via een hielprik die tegelijk ook congenitale hypothyreoïdie (CHT) en het adrenogenitaal
syndroom
(AGS)
detecteert.
Ook
tientallen
aangeboren
zeldzame
stofwisselingsziekten kunnen via nieuwe neonatale analysetechnieken geïdentificeerd worden.46 Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen het screenen van pasgeborenen op behandelbare ziekten en de neonatale diagnostiek van onbehandelbare aandoeningen. De ethische aspecten van deze twee categorieën kunnen immers onderling sterk verschillen. Voor behandelbare afwijkingen is de vroegtijdige ontdekking met het oog op een optimale secundaire preventie en behandeling uiteraard in het voordeel van het kind. Daarom is deze screening ethisch zo goed als onproblematisch.47 Ik wens hier wel op te merken dat dit anders kan opgevat worden binnen het kader van de neonatale screening met betrekking tot afwijkingen die gerelateerd kunnen worden aan de neiging tot delinquentie. Een secundaire preventie en behandeling kunnen in dit geval door het individu als sterk nadelig worden aangevoeld. In hoofdstuk 4 ga ik hier dieper op in. Betreffende de neonatale testen op onbehandelbare ziekten heerst meer discussie. Het voordeel van deze diagnostiek bestaat vooral uit de waarschuwing naar de ouders toe. De vraag moet echter worden gesteld wat deze voorkennis voor het opgroeiend kind betekent en voor de band tussen het kind en de ouders, vrienden en maatschappij.48
In het kader van deze masterproef zal ik mij vooral richten op de ‘susceptibility’-screening of de screening op genetische vatbaarheden voor later optredende multifactoriële aandoeningen aangezien deze in mijn opzicht het meest toepasselijk lijkt en dus de meeste kans heeft op een applicatie ervan binnen de actuariële justitie. Door de recente ontwikkelingen in de genetica raakt steeds meer bekend over genetische predisposities voor verschillende veelvoorkomende ziektes. Deze vooruitgang schept bij sommige deskundigen de verwachting dat het mogelijk wordt grootschalige testen aan te bieden aan gezonde mensen om dergelijke vatbaarheden vroegtijdig op te sporen en op die manier het risico dat de betreffende aandoening zich daadwerkelijk ontwikkelt, te verkleinen of zelfs te elimineren.49 46
CENTRUM VOOR ETHIEK EN GEZONDHEID, (s.d.), ‘neonatale screening’ [WWW]. De Gezondheidsraad en de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ): http://www.ceg.nl/cgi-bin/ondw.pl?id=26 [11/05/2010]
47
DE WERT, G., SCHRANDER-STUMPEL, C.T.R.M. & DE NIJS BIK, H., l.c., p. 82
48
Ibid.
49
Ibid, p. 83
26
De vooruitgang in de gedragsgenetica doet vermoeden dat deze tools ook zullen worden gebruikt met het oog op de inschatting van de neiging tot crimineel gedrag. Ook hier duiken opnieuw heel wat ethische vragen op, waarvan ik er enkele in hoofdstuk 4 behandel.
De psychogenetica en de concepten interactie en correlatie tussen genen en omgeving kunnen bijdragen
aan
de
ontwikkelingscriminologie
en
aan
de
studie
van
risico-
en
beschermingsfactoren voor deviant gedrag.50 De rol die biologische ontwikkelingen en meerbepaald genetische screening kunnen spelen binnen een op risicotaxatie gebaseerde actuariële justitie wordt hieronder verder besproken. (zie 1.3.)
1.2. Wat is actuariële justitie? “Actuarial methods in criminal law n. Abbr. The actuarial. Law. The use of statistical rather than clinical methods on large datasets to determine different levels of criminal offending associated with one or more group traits, in order (1) to predict past, present or future criminal behaviour and (2) to administer a criminal justice outcome.” (HARCOURT, 2007, 1)
Het veelvuldig voorkomen van de termen “risk management” en “preventie” in het strafrechtelijk beleid wijzen op het groeiend belang van een nieuwe penologische stroming, namelijk de actuariële justitie. Deze denkrichting zien we voor het eerst in de Verenigde Staten in de jaren 1980 als reactie op de vraag naar meer rationaliteit en verantwoordelijkheid binnen de strafrechtsbedeling. De vroegere disciplinaire maatschappij die zich ophield met het verbeteren en straffen van individuen werd vanaf dat moment beconcurreerd door een nieuwe risicomaatschappij met als voornaamste doel het identificeren van risicodragende populaties op basis van geaggregeerde data en wetenschappelijke kansberekening.51
50
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 108-109
51
SIMON, J., ‘The ideological effects of actuarial practices’ in Criminal justice and crime control, Volume 3 Risk, Prevention and Security, MUNCIE, J. (ed.) London, Sage Publications Ltd, 2007, vii-viii
27
In 1983 gaf The Royal Society een rapport uit over risico dat in 1992 herzien werd in het licht van nieuwe kennis- en praktijkontwikkelingen. In dit rapport werden enkele basisconcepten van het risicodenken beschreven waarnaar ik hieronder verwijs.52
Risico wordt gedefinieerd in termen van de waarschijnlijkheid dat een welbepaalde nadelige gebeurtenis plaatsvindt tijdens een welbepaald tijdsinterval of resulteert uit een welbepaalde uitlokkende factor. Een kans is de situatie dat in welbepaalde omstandigheden iets zou kunnen leiden tot schade. Risicotaxatie omschrijft de studie van beslissingen die worden genomen op basis van onzekere gevolgen. Volgens The Royal Society kan risicotaxatie worden onderverdeeld in risicoschatting en risico-evaluatie. Risico(in)schatting bevat (a) de identificatie van resultaten, (b) de inschatting van de omvang van de gevolgen geassocieerd met die resultaten en (c) de schatting van de waarschijnlijkheid van deze resultaten. Risico-evaluatie is het complexe proces waarbij de significantie of de waarde van geïdentificeerde kansen en geschatte risico’s wordt bepaald in functie van die personen die geraakt worden door de beslissing. Risicomanagement is het nemen van beslissingen aangaande risico’s en hun implementatie op basis van de risicoschatting en –evaluatie. Ook waarschuwt dit rapport ons nog voor de verwarring tussen risico en gevaar. Risico moet worden gezien als de waarschijnlijkheid dat een gebeurtenis zich voordoet, terwijl gevaar wijst op de omvang van de kans of de schade die naar alle waarschijnlijkheid opgelopen zal worden.53
Deze termen passen allemaal binnen het concept van de risicomaatschappij (Risk Society) dat door menig auteurs, onder andere door Giddens, Beck, Douglas en Foucault, wordt beschreven. Een risicomaatschappij is een maatschappij die op een significante manier georganiseerd is rond het begrip risico en die problemen voornamelijk beheerst via discours en technologieën gebaseerd op risico.54
Net zoals andere sociale problemen wordt ook
crimineel gedrag aanzien als een berekenbaar, ontwijkbaar en een te besturen risico. 52
PRINS, H., Will they do it again? Risk assessment and Management in Criminal Justice and Psychiatry, London, Routledge, 1999, p. 7-8
53
ROYAL SOCIETY, Risk: Analysis, perception, management, London, Author, 1992, p. 2-3
54
O’MALLEY, P., Crime and the Risk Society, Aldershot, Dartmouth Publishing Company Limited, 1998, xi-xii
28
Delinquenten worden gekarakteriseerd als een “riskante populatie” die door de staat, door de burgers en private inspectiediensten in de hand moet worden gehouden.55 Met betrekking tot het concept risicomaatschappij kunnen we twee denkscholen onderscheiden die hierover een verschillende, maar overlappende, opvatting aanhangen. De eerste benadering binnen de sociale theorie wordt gelinkt met het werk van Ulrich Beck en Mary Douglas. Volgens hen vindt de risicomaatschappij zijn oorsprong in risico’s en gevaren die vanuit historisch oogpunt uniek zijn, beïnvloed door fenomenen als nucleaire radiatie en milieuvervuiling. Deze gevaren hebben wereldwijd een enorme invloed op iedereen zonder enig onderscheid te maken op basis van klasse, ras of geslacht. Deze maatschappij onderscheidt zich duidelijk van de klassenmaatschappij die tot midden de twintigste eeuw dominant was. Bewustzijn in verband met sociale status wordt vervangen door een risicobewustzijn. Deze mentaliteitsverandering circuleert geleidelijk door de samenleving en dringt binnen in de meeste overheidssectoren, inclusief het crimineel beleid. In de risicomaatschappij wordt aan kennis een cruciale rol toebedeeld. Wetenschap en expertise – die gebaseerd is op wetenschap – zijn verantwoordelijk voor de definiëring en afbakening van risico’s, het opstellen van standaarden voor aanvaardbaar risico en de perceptie van de populatie in verband met risico. Mensen moeten meer en meer denken in termen van risico. Dit stellen we bijvoorbeeld vast binnen de gezondheidszorg, het verkeer, op het werk, bij onze voeding, rond criminaliteit en vervuiling. Ook regelgeving wordt vanuit deze invalshoek opgesteld. Risico’s worden cultureel en politiek gelinkt met de aanwezigheid van echt gevaar dat door deskundigen wordt geïdentificeerd. De risico-inschatting is echter door de impact van overweldigend gevaar veranderd van discours. Het woord risico wordt immers momenteel gelijkgesteld met gevaar en “hoog risico” betekent nu met andere woorden “veel gevaar”.56 Deze gelijkstelling tussen gevaar en risico vinden we in de tweede denkschool, namelijk die van Foucault, niet terug. Wat de visie van Foucault nog meer onderscheidt van andere denkrichtingen is zijn opvatting over statistiek en waarschijnlijkheid. Binnen het kader van de criminaliteitsbestrijding worden volgens hem, net als binnen alle andere sectoren in een risicomaatschappij, problemen eerder aangepakt rekening houdende met statistiek, populaties en spreiding in plaats van zich te richten op het individu. Het crimineel beleid krijgt een actuariële toets. Vroeger ging men ook al statistiek en wetenschappelijke kennis gebruiken in 55
HANNAH-MOFFAT, K., ‘Criminogenic needs and the transformative risk subject’, Punishment & Society, 2005, p. 30
56
O’MALLEY, P., o.c., xi-xii
29
het kader van de strafrechtsbedeling, maar toen was men meer begaan met het individu, zijn intenties, motivaties en schuld. Men zag crimineel gedrag als een pathologische afwijking die behandeld moest worden. Bij actuariële justitie is men niet zozeer begaan met het individu, maar gaat men het risico op afwijkend gedrag gaan voorspellen om de gevolgen voor de maatschappij te controleren. Deviant gedrag wordt als normaal aanzien en iedereen kan een crimineel zijn of worden. De ene persoon kan wel een hoger risico vormen dan de ander, maar dat geldt eveneens voor de kans op slachtofferschap. Statistiek wordt niet gebruikt om de oorzaken van crimineel gedrag op te sporen en deze te behandelen, maar om een risicoinschatting te maken en deze te gebruiken in de strafrechtsbedeling om de maatschappij te beschermen.57 Binnen deze risicomaatschappij kan een versnelling worden vastgesteld van de kennisverzameling om een populatie de baas te kunnen. In een poging om risico’s te verminderen worden experts ingezet in zowel de publieke als in de private sfeer en er wordt meer en meer vertrouwen gehecht aan computers en bewakingstechnieken die ontworpen werden om populaties zichtbaar en controleerbaar te maken.58 Simon en Feeley spreken van een “New Penology” waarbinnen veranderingsgerichte straffen en rehabilitatie plaats moeten maken voor risicotaxatie en statistische kansberekening. Gepaste interventies krijgen vorm op basis van psychoanalytische profilering en de voorspelde niveaus van directe en toekomstige risico’s. Er wordt niet langer gefocust op één crimineel individu, maar het systeem breidt zijn vangnetten uit door zich te richten op specifieke (precriminele) categorieën van mensen. Het onder controle houden van criminaliteit gebeurt via gespecialiseerde, ingewikkelde technologieën die gebruik maken van risicotaxatie en kanstabellen. Traditionele interventiestrategieën worden niet geschrapt, maar wijzigen wel van doelstelling. Zo moet de gevangenis niet langer delinquenten verbeteren, maar is de hoofddoelstelling van opsluiting nu pure neutralisering. De gevangenis moet de bevolking als het ware beschermen tegen gevaarlijke, risicovolle individuen.59 We zien hier duidelijk dat actuariële justitie zich voornamelijk focust op die ene taak van de overheid, namelijk het beschermen van de staat, ten nadele van zijn andere taak, namelijk het
57
Ibid.
58
RIGAKOS, G.S., ‘Risk society and actuarial criminology: Prospects for a critical discourse’, Canadian Journal of Criminology, 1999, p. 139
59
SIMON, J., ‘The ideological effects of actuarial practices’ in Criminal justice and crime control, Volume 3 Risk, Prevention and Security, MUNCIE, J. (ed.) London, Sage Publications Ltd, 2007, vii-viii
30
beschermen van de rechten en vrijheden van de individuele burgers. Hoever deze verwaarlozing strekt, bespreek ik in één van de volgende hoofdstukken. Feeley en Simon maken een onderscheid tussen de “Old Penology” en de “New Penology” op basis van hun verschillende oriëntatie met betrekking tot de sanctionering. Old Penology is gericht op individuen en is gestoeld op concepten zoals schuld, responsabiliteit, verplichting, diagnose, interventie en behandeling. Het plegen van een crimineel feit wordt gezien als deviant of antisociaal gedrag waarop een reactie moet komen met het oog op het verantwoordelijk stellen van de schuldige. De nieuwe penologie of de New Penology heeft een uitermate verschillende oriëntatie. Ze is actuarieel. De nieuwe benadering houdt zich op met het ontwikkelen van technieken ter identificatie, classificatie en managen van groepen die gerangschikt zijn volgens niveaus van gevaarlijkheid. Criminaliteit wordt als normaal aanzien en valt niet weg te denken uit de maatschappij. De doelstelling is dan ook niet om binnen te dringen in het leven van de mensen om de schuldige te laten boeten voor zijn zonden, maar om groepen te reguleren als onderdeel van de strategie om met gevaar om te gaan.60 De disciplinaire praktijken van de oude penologie trachtten uniformiteit te bereiken door mensen naar de norm te laten leven en hen op een dergelijke manier te veranderen dat deviatie zou afnemen. Actuariële praktijken echter proberen de diversiteit die heerst in kaart te brengen en strategieën te ontwikkelen om met die verscheidenheid om te gaan. De verschuiving van normalisatie naar aanpassing verhoogt de efficiëntie van de aangewende macht, want het veranderen van mensen is een zeer moeilijke taak en dus ook ontzettend kostelijk.61 Er is een sterke relatie tussen kennis en macht. Het statistisch verwerken van informatie zorgt ervoor dat macht precies en georiënteerd wordt aangewend. Experts in marketing en management van populaties creëren nieuwe categorieën van mensen, zoals psychiatrische patiënten, veelplegers, CHINS (Children In Need of Service) en LD’s (Learning Disabled children). Door individuen in een bepaalde categorie onder te verdelen wordt het makkelijker om nieuwe testen uit te voeren, te vergelijken en te rangschikken. Actuariële technieken
60
FEELEY, M. & SIMON, J., ‘Actuarial justice: the emerging new criminal law’ in Criminal justice and crime control, Volume 3 Risk, Prevention and Security, MUNCIE, J. (ed.) London, Sage Publications Ltd, 2007, p. 30
61
SIMON, J., ‘The ideological effects of actuarial practices’ in Criminal justice and crime control, Volume 3 Risk, Prevention and Security, MUNCIE, J. (ed.) London, Sage Publications Ltd, 2007, p. 4
31
dragen op die manier bij tot het ordenen van de maatschappij en laten toe op gepaste wijze macht uit te oefenen over de verschillende subpopulaties.62
De praktijk van actuariële justitie is eerder vaag. Het beïnvloedt de manier van denken over criminaliteit, het criminaliteitsbeleid en het criminologische discours, maar het is geen ideologie in de strikte betekenis van het woord. Het maakt gebruik van bepaalde methoden, maar is niet te reduceren tot één specifieke technologie of set van gedragingen. Dit amorfe karakter draagt echter bij tot zijn kracht.63
1.3. Wat is de rol van biocriminologie en meerbepaald genetische screening binnen actuariële justitie? Er is door de recente ontwikkelingen op biocriminologisch vlak een nieuw probleem en object ontstaan die om regulering vraagt, namelijk de persoon die een genetisch risico met zich meedraagt om te vervallen in delinquent gedrag. Individuen die genetisch gezien een risico vormen, zijn die mensen van wie, op basis van DNA-testen en/of familiegeschiedenis, gedacht wordt dat ze een bepaalde aanleg hebben voor een zekere aandoening. Daarom mogen zij behandeld worden alsof het zeker is dat ze in de ergste graad geaffecteerd zijn, zelfs als er nog geen tekens van de desbetreffende afwijking aan de oppervlakte zijn gekomen en zelfs als de zekerheid, de aard, de timing en de ernst van het probleem niet kan voorspeld worden.64 Een nieuwe controlestrategie lijkt hier de vorm aan te nemen van een vernieuwde eugenetica of genetisch determinisme dat ervan uitgaat dat de aard en de levensloop van een individu vooraf bepaald is door een vaste en onveranderlijke geërfde constitutie. Deze vrees wordt vaak geuit door de tegenstanders van het gebruik van biologische kennis binnen het justitieel apparaat, hoewel de biocriminologie zeker niet poneert dat biologie onvoorwaardelijk gelijk is aan het noodlot. Zo ook houden biocriminologen zich zeker niet bezig met de dreiging dat de
62
Ibid, p. 3
63
FEELEY, M. & SIMON, J., ‘Actuarial justice: the emerging new criminal law’ in Criminal justice and crime control, Volume 3 Risk, Prevention and Security, MUNCIE, J. (ed.) London, Sage Publications Ltd, 2007, p. 31
64
GOSTIN, L., ‘Genetic Discrimination: the use of genetically based diagnostic tests by employers and insurers’, American Journal of Law and Medicine, 1991, p. 118
32
nationale genenpoel zou devaloriseren door de reproductie van mensen met defect genetisch materiaal.65
Naast de heropleving van het gebruik van biologische verklaringen voor gedrag met als doel de strafrechtelijke aansprakelijkheid te verzachten, kan er ook een vernieuwde nadruk worden vastgesteld op de morele schuldigheid van alle misdadigers ongeacht hun biologische, psychologische en sociale aanleg of voorbestemming. Dit wordt gelinkt aan enkele algemene beleidswijzigingen binnen de eerder progressieve liberale maatschappijen.66 In plaats van de eugenetische doeleinden uit de eerste helft van de twintigste eeuw, die leden uit de populatie trachtten te elimineren omdat ze de zuiverheid van het ras of van de genenpoel in gevaar brachten, voegen de nieuwe biologische denkrichtingen zich nu bij de nieuwe conceptie van het crimineel beleid dat begaan is met de volksgezondheid. Sociaal-politieke interventies worden niet langer gerechtvaardigd door wetten en rechten, maar door de prioriteit om ‘normale burgers’ te beschermen tegen risico’s die hun veiligheid en tevredenheid bedreigen.67 Mensen met een biologische – naast een sociale, psychologische en andere – aanleg voor delinquent gedrag behoren tot die risico’s. Om deze bedreigingen aan te pakken werd in de progressief-liberale maatschappijen een tweezijdige strategie opgezet. Enerzijds moet men in eerste instantie de oorzaken die tot dergelijk deviant gedrag leiden herkennen en begrijpen, zodat men de individuen met een verhoogd risico kan identificeren en kan interveniëren om het risico dat zij vormen voor hun familie en de samenleving te reduceren. Anderzijds moet men ook de bescherming van de maatschappij als prioriteit stellen ten nadele van de aanpak van de psychische en fysische problemen van die individuen. Binnen dit beleid werden nieuwe onderzoeksprogramma’s opgericht die de biologische, neurologische, neurochemische en genetische achtergrond van crimineel gedrag proberen te bestuderen en op die manier biologische processen, genetische merkers en risicofactoren voor agressief en antisociaal gedrag af te bakenen. Het hoofddoel van deze praktijken is het ontwerpen van technieken om risicovolle individuen te identificeren. Onderzoekers speuren naar verbanden
65
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 17-18
66
ROSE, N., Powers of Freedom: Reframing Political Thought, Cambridge, Cambridge University Press, 1999, p. 166
67
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 7
33
tussen specifieke biologische afwijkingen en de neiging tot geweldpleging met het oog op vroegtijdige detectie, preventieve interventie en effectieve behandeling.68 Hoewel biologische factoren niet de enige oorzaken zijn die iemand vatbaar kunnen maken voor deviant gedrag, hopen biocriminologen dat neurogenetisch onderzoek naar antisociaal gedrag – zonder de intentie om dé oorzaken van afwijkend gedrag te ontdekken – enkele merkers en genen zal kunnen onderscheiden die gecorreleerd kunnen worden met dit gedrag. Op basis van deze bevindingen kunnen dan tools worden ontworpen om individuen te screenen op deze indicatoren en een vatbaarheid voor dergelijk gedrag tijdig te detecteren. Met behulp van dergelijke tools wordt vroegtijdige interventie en behandeling mogelijk alsook een daling van het risico dat deze individuen voor de maatschappij vormen. Op die manier kan biologische expertise en kennis de basis vormen voor risicopreventie binnen een actuariële justitie.69
68
Ibid, p. 18
69
WASSERMAN, D., ‘Research into Genetics and Crime: Consensus and Controversy’, Politics and the Life Sciences, 1996, p. 108
34
Hoofdstuk 2. Vanwaar komt de trend? 2.1
Vanwaar kwam de biocriminologische interesse vroeger?
De criminologische stroming die zich tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw door Europa en Noord-Amerika verspreidde, was gestoeld op het geloof dat de crimineel een bepaald type persoon was. De neiging om criminele feiten te plegen was geïncorporeerd in de identiteit van dat individu in de vorm van een specifieke en identificeerbare afwijking of abnormaliteit die gedetecteerd kon worden aan de hand van fysische tekens, meerbepaald de zichtbare merktekens van misdadigheid.70 Deze denkrichting wordt vervat in het positivisme en het sociaal verweer. Het positivisme omvat een brede waaier van benaderingen die zich kanten tegen de klassieke leerschool die criminaliteit enkel via een juridisch discours benaderde. Geïnspireerd door het causaliteitsdenken van de exacte wetenschappen, legt het positivisme, in plaats van op het abstracte, deductieve denken van de klassieke stroming, de nadruk meer op een inductieve redeneerwijze die zich baseert op empirische gegevens. Het misdrijf wordt niet langer beschouwd als een abstract gegeven of louter als een overtreding van de strafwet, maar als een feit dat wordt veroorzaakt door een aantal causale factoren die deels binnen en deels buiten de delinquent liggen. Deze oorzaken kunnen onder andere verband houden met het gezin, het milieu, het ras, de urbanisatie en biogenetische factoren. De crimineel wordt niet meer aanzien als een rationeel wezen die uit vrije wil de wet overtreedt, maar als een mens van vlees en bloed die door verscheidene factoren is gedetermineerd tot criminaliteit.71 Eén van de grondleggers van deze benadering is Cesare Lombroso (1835-1909). Hij werkte als arts in een gevangenis te Turijn en concludeerde uit zijn praktijkervaringen dat er zoiets bestond als de “geboren misdadiger”. In zijn werk L’ Uomo delinquente, gepubliceerd in 1874, heeft hij het zowel over biologische en genetische oorzaken van delinquentie als over factoren zoals het klimaat, het geslacht, de leeftijd en de burgerlijke stand.72
Het idee dat de criminele neiging ingeschreven is in het individu in de vorm van een geërfde, onveranderlijke, ontaarde fysische en morele constitutie, die het karakter van het menselijk 70
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 78
71
VAN DEN WYNGAERT, C., o.c., p. 25
72
LOMBROSO, C., o.c.
35
ras bedreigt en die om controle vraagt via afzondering, sterilisatie of eliminatie, was één element van de eugenetische strategieën die zich in de eerste vier decennia van de twintigste eeuw doorheen Europa en de Verenigde Staten verspreidden. De eugenetica linkte de crimineel met de zwakbegaafde, de krankzinnige, de tuberculosepatiënt, de alcoholist, de prostitué en de gokverslaafde en zag dit als een gedegenereerde en overerfbare identiteit. In veel landen werd de staatsmacht en de bevoegdheid van justitie gebruikt om deze bedreigingen te beheersen in naam van de protectie van de raciale gezondheid.73 In de Verenigde Staten startte men al in 1898 met het steriliseren van veroordeelde delinquenten, zowel mannen als vrouwen. Wetten die de sterilisatie van gewoontemisdadigers en seksuele devianten legaliseerden werden tegen 1917 in zestien staten uitgevaardigd. Een opinieonderzoek in 1937 toonde aan dat drieënzestig procent van de Amerikaanse bevolking voorstander was van de verplichte sterilisatie van recidivisten.74 Ook in Duitsland werd de genetische basis voor deviant gedrag in de jaren ’20 van de twintigste eeuw een florerende benadering nadat de nazi’s aan de macht kwamen. Tegen 1939 waren de erfelijkheidsleer en het stamboomonderzoek routineaangelegenheden tijdens het analyseren van criminele verdachten binnen het strafrechtelijk onderzoek.75
Ook het recht op bestraffing wordt vanuit deze benadering op een andere manier verantwoord. Het ‘ius puniendi’ wordt niet langer gefundeerd door principes van schuld, vrije wil of het overtreden van het sociaal contract, maar is gebaseerd op het gevaar dat de betrokkene voor de maatschappij vormt. Deze visie past perfect binnen het risicodenken dat we ook nu in de eenentwintigste eeuw ervaren. Het inruilen van de schuldnotie voor de gevaarsnotie brengt enkele belangrijke gevolgen met zich mee. Als het maatschappelijk optreden tegen delinquentie niet langer gerechtvaardigd wordt door de schuld van het individu die de strafwet heeft overtreden, maar door het gevaar dat die persoon vormt voor de samenleving, dan is er geen bezwaar voor de maatschappij om preventief op te treden. Deze benadering leidt dan specifiek tot strafbaarstellingen ‘ante delictum’.76 De finaliteit van het overheidsingrijpen en bestraffing is niet langer algemene preventie of vergelding, die volgens positivisten geen enkel nut hebben, maar de bescherming van de 73
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 8
74
KEVLES, D.J., In the Name of Eugenics, Cambridge, MA: Harvard University Press, 1985, p. 114
75
PROCTOR, R.N., Racial Hygiene: Medicine Under the Nazis, Cambridge, MA: Harvard University Press, 1988, p. 203
76
VAN DEN WYNGAERT, C., o.c., p. 25-27
36
maatschappij. Om die reden wordt deze denkschool ook wel het sociaal verweer genoemd. Volgens positivisten heeft enkel de bijzondere preventie en daaraan gekoppeld resocialisering een realistische kans op slagen. De straf is niet langer repressief, maar wordt omgevormd tot een sanctie of een maatregel die de samenleving moet beschermen en de deviant moet resocialiseren. De bestraffing volgt niet meer uit de zwaarte van het feit, maar uit het risico dat de crimineel vormt voor de staat en zijn medeburgers. Positivisten laten daarmee het proportionaliteitsbeginsel varen en ook het legaliteitsbeginsel komt in het gedrang aangezien de omvang van de sanctie niet vooraf in de wet kan worden bepaald. Zelfs de rechter kan niet oordelen over de duur van de straf. Volgens het sociaal verweer zijn het de strafuitvoeringsorganen die de lengte en de omvang van de sanctie uiteindelijk moeten bepalen.77 Ik wil er hier even op wijzen dat deze trend ook in de hedendaagse maatschappij geconstateerd kan worden. De strafuitvoeringsrechtbanken, die op 1 februari 2007 in België in werking traden en sindsdien bevoegd zijn voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en voor strafuitvoeringsmodaliteiten van veroordeelden met een totale strafduur van meer dan 3 jaar, zijn hiervan een duidelijk voorbeeld.78
In deze positivistische stroming kunnen we duidelijk al een actuarieel denken aantreffen. Terwijl de klassieke leerschool de strafrechtsbedeling voornamelijk zag als een middel om de staat en zijn burgers te controleren en beheersen, wordt het strafrecht door positivisten aanzien als een instrument, waarmee een bepaalde criminele politiek kan worden gevoerd. Het strafrecht vervult vanaf nu een actieve rol en wordt aangewend om bepaalde doelstellingen te verwezenlijken, zoals preventie, resocialisering en rehabilitatie. De instrumentalisering van het strafrecht vroeg al snel om een verwetenschappelijking. Daarom werd in 1889 te Wenen het Internationales Kriminalistisches Verein (I.K.V.) opgericht door de Oostenrijkse penalist Von Liszt, de Belgische hoogleraar Adolphe Prins en de Nederlander Van Hamel met als doel het strafrecht te voorzien van een wetenschappelijke omkadering. Het studieobject van de strafrechtsbedeling moest worden verruimd en moest drie categorieën omvatten, namelijk (a) het traditionele strafrecht en het strafprocesrecht, (b) de criminologie en (c) de criminele politiek. Het misdrijf wordt niet langer enkel juridisch benaderd, maar wordt aanzien als een maatschappelijk fenomeen dat kan worden waargenomen, gemeten en
77
Ibid, p. 25-28
78
KABINET JUSTITIE, (s.d.) ‘Strafuitvoeringsrechtbank’ in Justitie, gevangeniswezen [WWW]. Federale Overheidsdienst Justitie: http://www.stefaandeclerck.be/nl/strafuitvoeringsrechtbank/47 [06/05/2010]
37
onderzocht.79 Hier situeert zich de interesse om te onderzoeken in welke mate biologische factoren een rol spelen in de neiging tot delinquentie.
De excessen en eugenetische extremiteiten zorgden er echter voor dat deze benadering voor lange tijd werd gemeden. Zelfs tot in de jaren ’80 van de twintigste eeuw was de gedachte van een biologische aanleg voor crimineel gedrag als vloeken in de kerk. Enkel negatieve omgevingsfactoren, zoals het gebrek aan onderwijs of een fatsoenlijke opvoeding, maakten de mens tot crimineel. Daarvan getuigt de afkeer tegen professor Wouter Buikhuisen, criminoloog en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) en de Universiteit Leiden, die in 1979 naar aanleiding van de publicatie van een artikel vooral vanuit linkse hoek geuit werd. Buikhuisen wilde namelijk een onderzoek voeren naar de biologische invloeden op crimineel gedrag door de fysieke kenmerken in de hersenen van proefpersonen in verband te brengen met delinquent gedrag. Dit ging echter sterk in tegen de tijdsgeest die stelde dat alle mensen maakbaar waren en dat afwijkend gedrag uitsluitend verklaard kon worden door een sociaaleconomische achterstand en een slechte opvoeding. Van het beoogde onderzoek kwam als volgt niets terecht.80 Hoe deze belangstelling voor biocriminologische theorieën terug aan belangstelling wonnen beschrijf ik hieronder.
2.2
Vanwaar komt die interesse nu?
Uit de geschiedenis van de criminologie blijkt dat twee grote vragen steeds naar voor komen. De eerste vraagt zich af wie nu zoiets als een misdrijf begaat, terwijl de tweede peilt naar de reden waarom iemand dergelijke feiten pleegt en hoe het komt dat een individu in delinquentie vervalt. Met deze tweede vraag tracht men niet alleen het motief van de dader te achterhalen, maar eveneens de externe en interne omstandigheden die tot dergelijk gedrag geleid hebben. De biologie wordt vooral betrokken bij de wie-vraag, maar levert ook een bijdrage aan de waarom-vraag. Uit wat ik hierboven heb uiteengezet blijkt dat biologische benaderingen van criminaliteit reeds veel belangstelling kregen vanaf de negentiende eeuw. Door het misbruik van deze biologische theorieën met het oog op maatschappelijke doeleinden gedurende de twintigste
79
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, p. 25-26
80
DONKER, A., l.c., p. 17-19
38
eeuw, werden deze denkrichtingen echter met veel afkeer naar de achtergrond verdrongen. De aandacht werd verlegd van het individu naar de samenleving en volgens stromingen zoals het sociaal-determinisme, die in die tijd als tegenreactie ontstonden, waren sociale omstandigheden de oorzaak van de neiging tot afwijkend gedrag. De laatste decennia krijgen verklaringen op het niveau van het individu opnieuw meer aandacht en met deze hernieuwde belangstelling komen ook biologische factoren weer meer op de voorgrond.81
Deze nieuwe interesse kadert in de opkomst van een risicodenken die zich tijdens de laatste twintig jaar over bijna alle westerse landen heeft verspreid.82 Dit denken gerelateerd aan het individu kan worden onderscheiden in twee sterk met elkaar samenhangende benaderingen van het begrip risico. Ten eerste heerst een sterk verlangen om riskante individuen, meerbepaald die mensen die in de toekomst een gevaar voor anderen kunnen inhouden, te identificeren vooraleer de schade effectief wordt aangericht. Daarnaast hoopt men eveneens de personen die risico lopen te detecteren. Met deze personen bedoelt men mensen die geconfronteerd worden met een bepaalde combinatie van biologische en milieufactoren, waardoor ze zelf vatbaar zijn om in de toekomst een welbepaalde psychiatrische afwijking te ontwikkelen die zich op zijn beurt kan uiten in agressiviteit, impulsiviteit of een persoonlijkheidsstoornis. Deze twee betekenissen van het begrip risico, namelijk risico in verhouding tot anderen en risico in verhouding tot zichzelf, worden samengebracht in een sociaal-politieke en culturele context waarbinnen het risicodenken zich via enkele opvallende ontwikkelingen verder kan ontplooien.83 Vooreerst zien we in verschillende domeinen, zoals educatie of psychiatrie, de opkomst van het geloof dat de vooruitgang in de neurobiologie een centrale rol heeft in het begrijpen van zowel normaal als pathologisch individueel gedrag. Daarnaast werden, terwijl er al veel screeningtechnieken in gebruik zijn die geen rekening houden met biologische kennis, een hele reeks nieuwe technologieën ontwikkeld, die voornamelijk gebaseerd zij op gedragsgenetica en hersenscans, waarvan beweerd wordt dat ze de voorlopers, tekens of merkers van toekomstig risico kunnen herkennen en op die manier risicovolle, vatbare individuen kunnen identificeren. Ten derde leven we in een verzekerings- en preventiecultuur, waarin van de machthebbers wordt verwacht dat zij waken over de veiligheid van de burger, 81
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 103-104
82
COID, J.W., ‘Dangerous Patients with Mental Illness: Increased Risks warrant New Policies, Adequate Resources, and Appropriate Legislation’, British Medical Journal, p. 965-966
83
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, History of the Human Sciences, 2010, p. 80
39
vroeg optreden tegen afwijkend gedrag en toekomstige ongewenste gebeurtenissen trachten te voorkomen, zelfs als men in de wetenschap verkeert dat de kans dat de gebeurtenis zich voordoet onzeker is.84
Er wordt duidelijk opnieuw meer interesse en vertrouwen geschonken aan biologische theorieën voor crimineel gedrag. Voornamelijk de biosociale criminologie krijgt momenteel veel belangstelling. Eén van de oorzaken voor die hernieuwde aandacht moet geplaatst worden bij het tijdskader waarbinnen de mens zich momenteel bevindt. De recente eeuwwisseling zorgde voor enkele belangrijke fin-de-siècle-debatten binnen de sociale wetenschappen met betrekking tot hun eigenheid en wetenschappelijk profiel. In deze postmoderne,
snel
evoluerende
kennissamenleving
wordt
kritische
evaluatie
van
verklaringsmodellen hoog in het vaandel gedragen. Aangezien het verklaren en begrijpen van sociale fenomenen als finale doelstelling van de sociale gedragswetenschappen wordt erkend, is het aangeraden met een kritische, maar open instelling alle disciplines te bekijken die zich ook maar enigszins bezighouden met het menselijke handelen.85 Voor een onvoorwaardelijke afkeer tegenover één welbepaalde discipline, zoals geuit werd tegen Buikhuisen, is dan geen ruimte meer. De aversie tegenover de positivistische uitwassen en daarmee ook alle gematigdere varianten moet worden opzijgezet en er moet met een open, maar toch kritische visie opnieuw worden nagegaan wat de mogelijkheden van biologische theorieën kunnen zijn. Naast deze mentaliteitsverandering binnen de sociale wetenschappen heeft vooral de onwaarschijnlijke vooruitgang die geboekt werd binnen de biologische wetenschappen de interesse voor de gedragsgenetica en de biocriminologie opnieuw aangewakkerd. De biologie van vandaag kan dankzij een aantal cruciale ontdekkingen onmogelijk nog worden vergeleken met die van de negentiende eeuw. Eén van de belangrijkste is zonder twijfel de onthulling van de structuur van het DNA in 1953.86 Het genetisch materiaal bestaat uit nucleïnezuren, meerbepaald complexe biomoleculen waarvan het bestaan al in 1869 door Miescher werd ontdekt. Het duurde echter tot 1944 vooraleer de biologische betekenis ervan werd achterhaald door Avery, MacLeod en McCarty. In 1953 ontraadselden Watson en Crick de moleculaire grondslag van de genduplicatie. Uit de uitreiking van de Nobelprijs voor deze wetenschappelijke vondst blijkt hoe belangrijk deze ontdekking door de biologische wereld
84
Ibid.
85
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 106
86
Ibid.
40
ervaren werd. Vanaf dat moment stond de genetica niet meer stil. Crick verrijkte zijn eigen revelatie al snel met de moleculaire ontcijfering van de genetische code en van de genexpressie en in 1961 ontdekten Jacob en Monod de moleculaire basis van de regeling van de genwerking.87 In 1972 brak in de wereld van de moleculaire genetica een nieuw tijdperk aan toen wetenschappers voor het eerst een DNA-segment uit een virus isoleerden, dit lieten reageren met een fragment bacterieel DNA en op die manier het recombinant DNA ontwikkelden die de grondslag vormde voor de genetische manipulatie.88 Naast deze ontdekkingen leverden ook de geconcentreerde en rijkelijk gesubsidieerde onderzoeksinspanningen van het Human Genome Project een enorme bijdrage aan de progressie van de biologische wetenschappen.89 Dit internationaal onderzoeksproject werd in de Verenigde Staten opgezet in het midden van de jaren ’80 om daadwerkelijk begin de jaren ’90 van start te gaan met de doelstelling door middel van DNA-sequentiëring de volledige DNA-samenstelling van het menselijk genoom te ontcijferen en fysisch in kaart te brengen. Meer concreet was het de bedoeling alle dertigduizend à veertigduizend genen van het menselijke DNA te identificeren, de sequentie van de drie miljard baseparen vast te leggen en deze informatie op te slaan in databanken. Daarnaast wilde men eveneens enkele analytische technieken op punt stellen, verwante technologieën overmaken aan de privésector en de ethische, wettelijke en sociale dimensies van dit project bespreken. Mede om deze doeleinden te bereiken werd in 1988 de Human Genome Organization (HUGO) opgericht. In februari 2001 werd een voorlopige versie van de totale sequentie van het menselijk genoom voorgesteld.90 Onder andere de tijdschriften Science91 en Nature92 publiceerden deze historische melding. De kennis van deze sequentie was één van de belangrijkste stappen in de richting van de genidentificatie en de daarmee verwante analyse- en screeningtechnieken. Naast het menselijk-genoomproject werd ook het Human Genome Diversity Project opgestart met de bedoeling de intra- en interpopulatievariabiliteit in het erfelijk materiaal van de menselijke soort in kaart te brengen. Dit project moet niet alleen theoretische inzichten verstrekken met betrekking tot de evolutie van de mens en de differentiatie tussen 87
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 85-86
88
DEVORE, D., (s.d.) ‘Genetic screening and ethics an overview’ in Bioethics [WWW]. The Woodrow Wilson National Fellowship Foundation: http://www.woodrow.org/teachers/bi/1992/gen_screen1.html [16/02/2010]
89
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 106
90
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 116-122
91
VENTER, J.C., et al., ‘The Sequence of the Human Genome’, Science, 2001, p. 1304-1351
92
INTERNATIONAL HUMAN GENOME SEQUENCING CONSORTIUM, ‘Initial sequencing and analysis of the human genome’, Nature, 2001, p. 860-921
41
verschillende populaties, maar kan ook bijdragen tot de kennis over de oorsprong en evolutie van genetische afwijkingen en aan de DNA-toepassingen waarvan men in de forensische wereld gebruik maakt.93 De biologie, en zeker de genetica, is sterk afhankelijk van de technologie. Dankzij de recente ontwikkelingen van nieuwe technologieën en technieken werd de biologische wetenschap dan ook sterk voortgestuwd. Meer dan ooit kan de sociaal wetenschapper een beroep doen op accurate en fundamenteel-wetenschappelijke kennis over het handelen en functioneren van de mens.94 Het spreekt dan ook voor zich dat diezelfde wetenschappers opnieuw meer interesse tonen voor deze benaderingen en er ook meer op vertrouwen.
Op basis van deze kennis werden dan biologische tools ontworpen die beweerden de voorlopers, tekens of merkers van toekomstig risico te kunnen herkennen en op die manier risicovolle, vatbare individuen te kunnen detecteren.95 Eén van de condities die hiertoe hebben geleid is het toegenomen belang van biologische kennis voor de opsporingsmethoden van de gerechtelijke politie. Mede door de wetenschappelijke en technologische progressie is DNA-analyse tegenwoordig in meerdere situaties mogelijk. De belangstelling en populariteit van het gebruik van biologische kennis voor forensische toepassingen contamineert ook andere deelgebieden van de criminologie, waardoor deze wetenschap ook vanuit andere invalshoeken binnengedrongen is in deze discipline.96 Meerbepaald binnen het risicodenken en het preventiegerichte domein van de criminologie gaat men programma’s en tools ontwikkelen om individuen te detecteren die een vatbaarheid vertonen voor crimineel gedrag. Programma’s zoals TMAP (Texas Medication Algorithm Project) om volwassenen te screenen op belangrijke psychiatrische afwijkingen97 of TCMAP, de versie voor kinderen, werden reeds op de markt gebracht als krachtig marketinginstrument voor de farmaceutische organisaties. Dit laatste programma werd echter al geschorst wegens het vermoeden dat farmaceutische bedrijven de wetenschappers omkochten om op de lijst met aangeraden
93
CAVALLI-SFORZA, L.L., WILSON, A.C., CANTOR, C.R., COOK_DEEGAN, R.M. & KING, M.C., ‘Call for a Worldwide Survey of Human Genetic Diversity: A Vanishing Opportunity for the Human Genome Project’, Genomics, 1991, p. 490-491
94
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 106
95
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c., p. 80
96
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 106
97
THE UNIVERSITY OF TEXAS COLLEGE OF PHARMACY, (15/09/2008), ‘The Texas Medication Algorithm Project (TMAP) A Collaborative Effort’ [WWW]. Texas Department of State Health Services: http://www.dshs.state.tx.us/mhprograms/tmapover.shtm [04/03/2010]
42
medicatie te worden geplaatst. 98 Ook Teenscreen, een programma om ADHD en depressie te detecteren bij jonge kinderen, werd al ontworpen.99 Hoewel deze projecten nog geen gebruik maken van neurobiologische of genetische tests, kan dit, mede door de zich snel ontwikkelende kennis en technologie, in de toekomst wel worden verwacht.
De vernieuwde interesse in biologische verklaringsmodellen en de genetische factoren die betrekking hebben op gewelddadig en antisociaal gedrag is ontstaan in een tijdperk waar sterke
onveiligheidsgevoelens
heersen
met
betrekking
tot
dit
gedrag.
Op
die
onveiligheidsgevoelens wordt sterk ingespeeld door politici en de media, waardoor een zeker populisme ontstaat en de burger onder het motto van ‘risicobeheersing’ steeds verdergaande aanwezigheid van de staat in zijn privéleven toelaat. De paniek rond geweld wordt aangewakkerd door het oproepen van beeltenissen van de psychopaat, de pedofiel en de straatcrimineel. Ook wordt deze epidemie van geweld benaderd in termen van de grote economische kost dat dit geweld met zich meebrengt voor onze maatschappij.100 Dankzij deze morele paniek werd een cultuur van voorzorg, preventie en verzekering gecreëerd, waarbinnen zo vroeg mogelijk moet worden ingegrepen tegen toekomstige gebeurtenissen die een gevaar voor de maatschappij kunnen betekenen.101 Om het even om welke interventie het gaat, vroeger wordt praktisch altijd als beter aanzien.102 De vraag moet echter worden gesteld vanwaar die morele paniek komt en of ze terecht is. Ongeziene aantallen mensen genieten momenteel van een levensstandaard en een gezondheidsniveau die enkele generaties terug nog ondenkbaar waren.103 De mensen leven vandaag, althans in de Westerse ontwikkelde landen, ongetwijfeld in de meest ‘zekere’ en welvarende samenlevingen die ooit hebben bestaan. Alle denkbare objectieve metingen wijzen op een schijnbaar niet te remmen toenemende bescherming tegen de superieure natuurkrachten, de fragiliteit van onze lichamen en de gevaren die voortkomen uit de agressie van medeburgers. Desondanks voelt deze generatie zich meer bedreigd, onzeker en angstig. 98
SILVERMAN, E., (18/08/2008) ‘Texas Suspends Psych Drug Program For Kids’ in Pharmalot [WWW]. Nojasa LLC.: http://pharmalot.com/2008/08/texas-suspends-psych-drug-program-for-kids/TCMAP [04/03/2010]
99
TEENSCREEN NATIONAL CENTER FOR MENTAL HEALTH CHECKUPS, (s.d.), ‘Programs’ [WWW]. Teenscreen National Center for Mental Health Checkups at Columbia University: http://www.teenscreen.org/programs [04/03/2010]
100
PIERI, E. & LEVITT, M., l.c., p. 515-516
101
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c., p. 80
102
LEBOWITZ, B.D., ‘Mild Cognitive Impairment’, Dialogues in Cognitive Neuroscience, 2004, p.349
103
McGUIRE, J., ‘Minimising harm in violence risk assessment: practical solutions to ethical problems?’, Health, Risk & Society, 2004, p. 327
43
Ze is meer geneigd tot paniek en is meer geobsedeerd door alles wat met zekerheid en veiligheid te maken heeft dan mensen uit de meeste andere samenlevingen. Dit hevige gevoel van onzekerheid vloeit niet voort uit een schaarste aan bescherming, maar uit de onduidelijkheid van haar reikwijdte.104 De angst en onzekerheid zijn neveneffecten van de moderne belofte dat, mede door de eindeloze wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen en vooruitgang gecombineerd met de juiste vaardigheden en geschikte inspanningen, volledige zekerheid kan bereikt worden. Deze hedendaagse belofte werd in belangrijke mate gerealiseerd in twee van de drie domeinen waarbinnen onzekerheid de burger in het premoderne tijdperk kwelde, namelijk de breekbaarheid van het menselijk lichaam en de superieure en grillige natuurkrachten. In het derde domein, te weten dat van de intermenselijke vijandigheden en kwade wil, lijkt de beloofde zekerheid echter niet verwezenlijkt te worden. De moderne onveiligheidsgevoelens worden dan ook gekenmerkt door de angst voor menselijk kwaad en boosdoeners en een wantrouwen ten aanzien van de bedoelingen van anderen.105 Economische welvaart en een verruimde bewegingsvrijheid hebben de angst en onzekerheid blijkbaar niet weggenomen, maar misschien zelfs versterkt op bepaalde gebieden. De mens blijft zich bewust van mogelijke bedreigingen. De poging om de toekomst te voorspellen blijkt een onweerstaanbare en onmisbare menselijke activiteit te zijn. Eén oorzaak daarvan kan gezocht worden bij de evolutionaire bereidheid waakzaam te blijven voor mogelijke nieuwe bronnen van gevaar. Daarnaast kan ‘de verdwijning’ van de traditionele gevaren en angsten nieuwe dreigingen en angsten met zich meegebracht hebben of hen beter in de kijker hebben geplaatst.106 Wat ook de oorzaak van deze onveiligheidsgevoelens is, veel publieke aandacht wordt gegeven aan actuele en mogelijke bronnen van het kwaad, die in vergelijking met de gevaren waarmee onze voorouders geconfronteerd werden veel minder voorkomen, zoals de angst voor criminaliteit. De vraag of deze morele paniek terecht is, valt moeilijk te beantwoorden aangezien
de
geregistreerde
criminaliteit
en
de
frequentie
van
verschillende
misdrijfcategorieën sterk verschillen van land tot land. Ook de onveiligheidsgevoelens zelf differentiëren onderling. Toch tonen data, bekomen uit verschillende surveys, aan dat de kans
104
CASTEL, R., L’insécurité sociale. Qu’est-ce qu’être protégé ?, Parijs, Seuil, 2003, p. 5-6
105
BAUMAN, Z., ‘Morele uitdagingen van het vloeibaar moderne leven’ in De schaduwzijde van de vloeibare moderniteit, BAUMAN, Z. (ed.), Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2007, p. 9-10
106
McGUIRE, J., l.c., p. 327-328
44
om het slachtoffer te worden van een misdrijf slechts indirect verband houdt met de waargenomen waarschijnlijkheid dat een misdrijf plaatsvindt.107 Vooral de angst om het slachtoffer te worden van een agressief misdrijf gepleegd door een geestesgestoorde blijkt niet te kloppen met de werkelijke frequentie van dergelijke delicten. Elk jaar vallen in het Verenigd Koninkrijk zowat drieduizend doden in het verkeer, bij benadering tweeduizend in een tehuis en ongeveer vierduizend vijfhonderd individuen plegen zelfmoord. Ruwweg zevenhonderd mensen worden jaarlijks het slachtoffer van moord, waarvan een zeventigtal, of slechts tien procent van het totaal aantal dodingen, worden gepleegd door mensen met een mentale stoornis. Deze cijfers bleven de laatste twintig jaar zo goed als constant.108 De vraag moet dan worden gesteld vanwaar de angst voor deze individuen – en de daarmee gepaard gaande drang naar risicomanagement binnen deze populatie – vandaan komt aangezien ze volledig buiten proportie is met hun actuele bijdrage tot geweld. Nikolas Rose vermoedt dat het iets te maken heeft met de ogenschijnlijk onschadelijke categorie ‘het volk’. In progressieve liberale maatschappijen wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘wij, het volk’, die zich, naar eigen inschatting, verantwoordelijk naar de normen kunnen gedragen, en de ‘anderen’ die hen bedreigen.109 Er wordt gefantaseerd over een absolute veiligheid, een afgesloten gemeenschap, waar normale individuen en gezinnen in vrijheid een zorgeloos leven kunnen leiden. Dit brengt echter een constante angst met zich mee voor roofzuchtige monsters die dit vredige leven in gevaar kunnen brengen. Heel wat maatregelen, zoals ‘gated communities’, camerabewaking en het gebruik van architecturale middelen, werden als reactie op deze bedreiging ontworpen om diegenen die onze veiligheid in het gedrang brengen af te wenden. De vraag naar risicomanagement binnen de populatie van mensen met een psychiatrische stoornis kan eveneens worden opgevat als een manier om datgene wat onze rust kan verstoren te controleren en te beheersen.110
107
Ibid.
108
TAYLOR, P.J. & GUNN, J., ‘Homicides by People with Mental Illness: Myth and Reality’, The British Journal of Psychiatry, 1999, p. 9-14
109
ROSE, N., ‘Government and Control’, British Journal of Criminology, 2000, p. 321-339
110
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c., p. 87
45
Hoofdstuk 3. Enkele casussen Eén manier om te achterhalen welk belang wordt gehecht aan genetische en andere biologische factoren binnen de strafrechtsbedeling is door na te gaan welke rol deze toebedeeld krijgen op de rechtbank. Ondanks de ambitie van de psychologie, de psychiatrie en de criminologie, braken positivistische programma’s nauwelijks door in de rechtbanken en processen. De criteria die moeten beslissen over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid zijn divers en complex en verschillen sterk van rechtsgebied tot rechtsgebied en in relatie tot het rechtssubject. Zo werden jongeren en vrouwen in de eerste helft van de twintigste eeuw vaak gepathologiseerd in tegenstelling tot volwassen mannen. In het algemeen echter stonden strafrechtbanken bij de schuldbepaling eerder vijandig tegenover psychologische en psychiatrische aanvallen tegen de doctrines van de ‘vrije wil’, rationaliteit en verantwoordelijkheid. Pas na het proces en het verdict, bij de bepaling van de straf, tijdens de interventies van probatieofficieren, sociaalwerkers en psychiaters en tijdens de behandeling door psychologen ging men zich meer vragen stellen naar de persoon van de dader en de oorzaken van hun gedrag in tegenstelling tot de feitgerichte vragen van de rechters.111 Toch kunnen er al in de late jaren 1960 sporen van dit positivisme in rechtzaken worden teruggevonden. Hieronder volgt een selectie van enkele casussen waarin biocriminologie en genetica hun eerste voetstappen binnen het gerecht zetten.
3.1
De XYY-casussen
Van de eersten waren de XYY-casussen die zich voordeden in de late jaren ‘60 en de jaren ’70 van de twintigste eeuw. Tijdens deze processen werd een genetische aanleg voor agressie aangekaart om individuen die beschuldigd werden van geweldpleging te verdedigen. Deze mannen vertoonden een aneuploïdie, namelijk het bezit van een extra Y-chromosoom112 (XYY), die werd gelinkt aan immaturiteit, een slechte ontwikkeling en onvoldoende zelfcontrole over agressieve emoties.113 Uit onderzoek bleek dat het karyotype XYY een sterkere aanwezigheid kende binnen de strafinrichtingen (met een frequentie van 2%) dan in
111
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 10
112
Het Y-chromosoom is het sekschromosoom dat samen met een X-chromosoom de mannelijkheid bepaalt.
113
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 10-12
46
de algemene populatie (met een frequentie van 0,1%). Men leidde daaruit af dat er een verband kan vastgesteld worden tussen masculiniteit en agressiviteit en dat XYY-mannen, die bovendien ook groter zijn dan de gemiddelde mannelijke bevolking en een lager intelligentieniveau vertonen, een grotere neiging tot gewelddadig gedrag in zich dragen en daardoor ook vaker in contact komen met het gerecht.114 Uit later multivariaat onderzoek bleek echter dat niet zozeer het agressieve gedrag of de grotere lichaamslengte, maar eerder het lagere intelligentieniveau samenhangt met het normoverschrijdende gedrag.115 Tegen de helft van de jaren 1970, werd de XYY-voorbestemming al vijf maal opgeworpen in het Amerikaanse rechtssysteem. Deze verdediging werd echter in geen enkele rechtzaak aanvaard.116 Het gerecht eist immers een redelijk zeker causaal verband tussen de biologische of genetische afwijking waarvan sprake en het specifieke misdrijf en dit kon men in deze zaken niet verwezenlijken. 117
3.2
De PMS-casussen
Als verdedigingsstrategie voor vrouwelijke criminelen werd gedurende de jaren ’80 van de twintigste eeuw dan weer een hormonale vatbaarheid ten gevolge van het premenstrueel syndroom (PMS) aangewend. Uit onderzoek blijkt dat de vrouw in de periode voorafgaand aan de menstruatie, tijdens het paramenstruum, een verhoogd risico om een misdrijf te plegen met zich zou meedragen. Normaliter zou, binnen een menstruele cyclus van 28 dagen, per dag gemiddeld 3,6% van de criminele feiten gepleegd door vrouwen moeten worden uitgevoerd. Uit een studie komt echter naar voor dat bijna de helft van de vrouwelijke criminaliteit zich voordoet binnen de vier dagen voorafgaand aan de menstruatie.118 De oorzaak van het premenstrueel syndroom, dat gepaard gaat met irrationele stemmingswisselingen, kan worden toegeschreven aan een plotse daling van progesteron net voor de ongesteldheid.119 Ook in deze rechtzaken oordeelden de rechters dat voor het opwerpen van het premenstrueel syndroom ter verdediging van de cliënt meer nodig was dan algemene argumenten over de 114
JACOBS, P.A., BRUNTON, M., MELVILLE, M.M, BRITTAIN, R.P. & McCLEMONT, W.F., ‘Aggressive Behavior, Mental Subnormality, and the XYY Male’, Nature, 1965, p. 1315-1352
115
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 283-284
116
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 10-12
117
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c., p. 82
118
MOIR, A. & JESSEL, D., A Mind to Crime. The Controversial Link between the Mind and Criminal Behaviour, London, Penguin Books, 1995, 404 p.
119
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 282
47
correlatie tussen PMS en de gemoedsschommelingen. Er diende namelijk een overtuigend bewijs aangevoerd te worden van een duidelijk verband tussen de mentale gesteldheid van de beklaagde tijdens het premenstrueel syndroom en het misdrijf in kwestie. In twee casussen, waarover rijkelijk werd gepubliceerd, werd dergelijk bewijs aangevoerd en geaccepteerd. Met name Dr. Katharina Dalton argumenteerde voor de rechtbanken ter zake dat deze biomedische aandoening verantwoordelijk was voor het crimineel gedrag van de betrokkenen, namelijk Ms. English en Ms. Smith. Ms. English, die haar geliefde overreed met een wagen, werd niet schuldig bevonden van moord, maar wel van doodslag omwille van een verminderde aansprakelijkheid en kreeg op die manier slechts een voorwaardelijke straf. Ms. Smith werd schuldig bevonden voor het bedreigen van iemand met de dood en werd daarvoor een probatiestraf opgelegd. Dit geschiedde een jaar nadat ze reeds een veroordeling opliep met verminderde aansprakelijkheid voor het neersteken van een collega. De rechter was van oordeel dat de vrouw inderdaad leed aan een te laag progesterongehalte en dat ze wel wist wat ze deed, maar zichzelf niet onder controle kon houden wegens deze hormonale afwijking.120 Hoewel deze zaken als precedent zouden kunnen aangewend worden door veel andere vrouwelijke delinquenten, wordt de PMS-verdediging vandaag de dag slechts zelden ter verdediging aangebracht. Men verwacht immers dat vrouwen die lijden aan het premenstrueel syndroom zich vroegtijdig laten screenen en behandelen zodat criminele feiten kunnen verijdeld worden.121
3.3
CAT-scans en PET-scans
Nog een andere verdedigingsstrategie binnen deze vernieuwde trend tracht via hersenscans, meerbepaald CAT (Computerized Axial Tomography) – scans, PET (Positron Emission Tomography) – scans en MRI’s (Magnetic Resonance Imaging), het onomstotelijke bewijs te leveren van krankzinnigheid. Deze neurofysiologische technieken zullen volgens sommigen, onder andere volgens het US Law and Neuroscience Project, een enorme impact hebben op het gerecht. Eerder werden dergelijke scans al gebruikt bij burgerlijke zaken om opgelopen hersenschade te demonstreren. Ook werden PET en MRI al minstens in één wereldberoemde zaak gehanteerd om het bewijs te leveren van een hersentumor met als doel aanspraak te maken op krankzinnigheid.
120
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 10-12
121
FISHBEIN, D., ‘The Psychobiology of Female Aggression’, Criminal Justice and Behavior, 1992, p. 99-126
48
John Hinckley werd onschuldig bevonden voor de moordpoging op president Ronald Reagan op grond van krankzinnigheid (‘Not Guilty by Reason of Insanity”-NGRI). Om dit te onderbouwen maakte de verdediging gebruik van CAT-scans van Hinckleys hersenen waaruit kon worden afgeleid dat hij aan schizofrenie leed. Hinckleys vrijspraak zorgde voor veel ophef en een extra stimulans voor de hervorming van de verschoning op grond van krankzinnigheid en ontoerekeningsvatbaarheid. Deze verdedigingsstrategieën werden sterk ingeperkt in zo’n negenendertig staten, volledig vernietigd in Idaho en Illinois en omgevormd tot “schuldig maar geestesziek” (‘Guilty but Mentally ill’) in acht andere staten, waardoor een geesteszieke die schuldig werd bevonden nu wel nog een straf opgelegd kon krijgen, inclusief de doodstraf.122 Toch vonden deze nieuwe technieken om de werking van de hersenen te visualiseren in de jaren ’80 van de twintigste eeuw hun weg naar de Amerikaanse gerechtshoven. Vooral de resultaten van PET-scans werden relevant geacht voor de strafbepaling wegens de veronderstelling dat het biologisch bewijsmateriaal bruikbaar zou kunnen zijn om de meest toepasselijke afdoening te selecteren. In 1992 stond een Amerikaanse rechtbank voor het eerst toe gebruik te maken van PET om de ontoerekeningsvatbaarheid van een beklaagde te bewijzen. Dit hield echter niet zoveel in, aangezien een proces uiteindelijk vermeden werd doordat de tenlastelegging gewijzigd werd van moord naar doodslag via de procedure van plea bargaining.123 Latere pogingen van advocaten, binnen de Verenigde Staten, om hersenscans te gebruiken om functionele afwijkingen aan te tonen, wanneer er geen sprake is van enig letsel of beschadiging, hebben de betrouwbaarheidstesten, die nodig zijn om door het strafgerecht als wetenschappelijk bewijs te worden aanvaard, niet doorstaan. Zo werd in de rechtzaak tegen Kip Kinkel in Oregon, die allebei zijn ouders had vermoord en erna op zijn school nog enkele kinderen neerschoot, door de verdediging een pediaterneuroloog opgeroepen die met behulp van een SPECT (Single Photon Emission Computed Tomography) –scan aantoonde dat de beklaagde een zwakkere bloeddoorstroming had in bepaalde plaatsen van zijn prefrontale cortex, zijn temporale achterhoofdskwabben en zijn pariëtale kwabben. Deze specialist wees op onderzoek waaruit bleek dat er een correlatie bestaat tussen deze afwijkingen in de grijze massa en de aanvang van schizofrenie in de kindertijd. De rechter wierp echter het argument op dat de focus van de strafrechtsbedeling in Oregon sinds 1996 gewijzigd was van een rehabilitatieprincipe naar de bescherming van de 122
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c., p. 83
123
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 11-12
49
maatschappij. Hij oordeelde dan ook dat de bescherming van de samenleving ook in deze zaak het hogere doel was en veroordeelde Kip Kinkel tot een gevangenisstraf van 111 jaar zonder kans op voorwaardelijke invrijheidsstelling.124 In 2002 onderbouwden de advocaten van Cary Stayner, die terechtstond voor de vreselijke seksuele aanranding en moord van drie toeristen in Yosemite, hun pleidooi met bewijsmateriaal van enkele psychiaters. Deze experts waren het echter sterk oneens over de significantie van de hersenscans die de verdediging opwierp als bewijs van krankzinnigheid. Dr. Joseph Wu, die opgeroepen werd door de verdediging, herkende in de scans afwijkingen die de agressieve neiging van de beklaagde konden verklaren. Dit terwijl Dr. Alan Waxman, die opgeroepen werd door de aanklager, niets observeerde die dergelijk gedrag kon in de hand werken. Op 26 augustus 2005 bevond de jury Cary Stayner schuldig voor drievoudige moord in de eerste graad.125 Als deze argumenten afkomstig van functionele hersenscans in de toekomst meer aangesterkt worden, duikt de vraag op wat daarvan de gevolgen zullen zijn voor de strafrechtsbedeling. Dergelijke indicatoren zouden niet mogen dienen om de morele verantwoordelijkheid in vraag te stellen, maar kunnen wel gemakkelijk een impact hebben op de strafbepaling. Hoewel vaak anders wordt vermoed, kan men eerder een verzwaring van de straf verwachten dan een strafvermindering.
Aangezien
het
deviante
gedrag
wordt
toegeschreven
aan
de
persoonlijkheid van de dader acht men herstel of rehabilitatie enorm moeilijk en lijkt een verzachting van de straf eerder ongepast. Om de maatschappij te beschermen dient de biologisch onherstelbare persoon voor een lange tijd geneutraliseerd te worden, zelfs als dit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel.126
3.4 De
De MAOA-casussen meest
recente
casussen
waarin
gebruik
gemaakt
wordt
van
biologische
verschoningsgronden zijn deze waarin men familiegeschiedenis tracht aan te halen ter ondersteuning van de stelling dat een geërfde voorbestemming de schuld kan verzachten.
124
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c., p. 83-84
125
GERINGER, J., (s.d.) ‘Cary Stayner’ in TruTV Crime Library [WWW]. Turner Broadcasting System, Inc. A Time Warner Company: http://www.trutv.com/library/crime/serial_killers/predators/stayner/index_1.html [04/05/2010]
126
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c., p. 84-85
50
De meest bekende zaak hieromtrent is deze van Stephen Mobley. In februari 1991 vermoordde Mobley de manager van een pizzeria door hem in de nek te schieten.127 Zijn advocaten brachten genetisch bewijsmateriaal aan om een strafverzachting te verwerven, niet met de bedoeling onschuldig te pleiten. De bewijsstukken waren gebaseerd op Mobleys familiegeschiedenis die verschillende, meerbepaald vier, generaties van geweld, agressie en gedragsstoornissen vertoonden bij ooms, tantes en grootouders.128 Ook Mobley zelf kende aan zijn vijfentwintigste, op het ogenblik van de moord, al een verleden van institutionalisering en behandeling omwille van zijn onvermogen om zijn impulsen te controleren of enig waardesysteem te internaliseren. Dit zou volgens zijn pleitbezorgers het gevolg zijn van een genetische aanleg die volgens hen relevant was voor de strafbepaling. Ze staafden de relevantie van hun bewijs aan de hand van de Brunner-studie.129
De Brunner-studie In 1993 bestudeerde Brunner samen met nog enkele andere experts een Nederlandse familie die in vier generaties veertien mannen telde met een laag IQ en leermoeilijkheden die abnormaal gedrag vertoonden, inclusief impulsieve agressie, brandstichting en verkrachting. Deze mannen bleken te lijden aan borderline mentale retardatie. Vijf van deze mannen werden getest en bleken geen MAOA-functionering te hebben.130 Eerst stelden Brunner en zijn collega’s aan de hand van linkage analysis vast dat een regio op het X-chromosoom verband moest houden met deze gedragsafwijkingen. Nadien werd het desbetreffende gen, namelijk MAO-A, geïdentificeerd.131 Monoamine Oxidase A (MAOA) is een mitochondriaal enzym die verantwoordelijk is voor de afbraak van verschillende neurotransmitters, inclusief dopamine en serotonine, die de werking van de hersenen beïnvloeden.132 Bij de agressieve mannen binnen deze familie detecteerde men een puntmutatie in het MAOA-gen waardoor het MAOA-enzym niet wordt geproduceerd en de werking van 127
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 12
128
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c., p. 82
129
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 12
130
BRUNNER, H.G., et al, ‘Abnormal Behavior Associated with Point Mutation in the Structural Gene for Monoamine Oxidase A’, Science, 1993, p. 578-580
131
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 282-283
132
PIERI, E. & LEVITT, M., l.c., p. 510
51
de neurotransmitters als gevolg niet wordt afgebroken. Aangezien het MAOA-gen zich bevindt op het X-chromosoom en mannen slechts één kopie van alle genen op het X-chromosoom hebben, impliceert een afwijking in een dergelijk gen een onmiddellijk fenotypisch effect, met andere woorden een onmiddellijk zichtbaar kenmerk, in dit geval agressiviteit.133 De vrouwen binnen deze familie bleken niet aangetast te zijn.134
In de zaak van Stephen Mobley verwierp het hooggerechtshof (The Superior Court of Hall County) dit bewijsmateriaal. Mobley kon volgens hen niet vergeleken worden met de Nederlandse familie uit de Brunner-studie, aangezien hij niet leed aan borderline mentale retardatie. Ook wezen zij op het feit dat Brunner en zijn medewerkers zelf hadden erkend dat alleen de remming van MAOA op zich geen agressief gedrag bij mensen kon veroorzaken.135 Brunner stelt namelijk dat “[…] the notion of an ‘aggression gene’ does not make sense, because it belies the fact that behaviour should and does arise at the highest level of cortical organization, where individual genes are only distantly reflected in the anatomical structure, as well as in the various neurophysiological and biochemical functions of the brain […] although a multitude of genes must be involved in shaping brain function, none of these genes by itself encodes behaviour.”
(BRUNNER, 1996, 116)
De jury bevond Mobley schuldig en hij werd ter dood veroordeeld. Uit deze zaak blijkt dat verdedigingsstrategieën gebaseerd op biologie en genetica gefaald hebben om de operatieve concepties van aansprakelijkheid, die binnen de rechtspraktijk heersen, te vervangen.136 Er blijkt nog een aanzienlijke kloof te bestaan tussen de probabilistische wereld van de genetica en het deterministische denken van de rechtbanken. Hoewel de Brunner-studie heeft geleid tot een hele resem daarop geïnspireerde onderzoeken en pogingen deze studies te gebruiken in de rechtbank, werd genetisch bewijsmateriaal tot op heden nog nooit aanvaard als verschoningsgrond voor een misdrijf.137 133
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 282-283
134
PIERI, E. & LEVITT, M., l.c., p. 510
135
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 12
136
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 12
137
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c., p. 82
52
Eén van die studies, namelijk het onderzoek van Caspi et al. (2002), kende een uiterst vernieuwende benadering. Dit onderzoek analyseert immers de interactie tussen genetische factoren en omgevingsfactoren. Uit een longitudinale studie bij 1037 personen bleek dat mishandeling tijdens de kindertijd niet noodzakelijk leidt tot deviant gedrag op latere leeftijd.138 De onderzoekers vonden een significant verband tussen het niveau van MAOAactiviteit en de mate van antisociaal gedrag onder jonge mannen die als kind werden mishandeld. Achtenvijftig procent van de mannelijke adolescenten uit de onderzoeksgroep, die zowel over een lage MAOA-activiteit beschikten als tijdens hun kindertijd misbruikt werden, had tegen hun zesentwintigste al antisociaal gedrag ontwikkeld.139
Figuur 2. De relatie tussen MAOA-activiteit, kindermishandeling en antisociaal gedrag.
Bron: CASPI, A., McCLAY, J., MOFFIT, T.E. et al., ‘Role of Genotype in the Cycle of Violence in Maltreated Children’, Science, 2002, p. 852
Een functioneel polymorfisme in het MAOA-gen bleek een mediator te zijn tussen het effect van mishandeling tijdens de kindertijd en afwijkend gedrag op latere leeftijd. Deze
138
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., o.c., p. 282-283
139
CASPI, A., McCLAY, J., MOFFIT, T.E. et al., ‘Role of Genotype in the Cycle of Violence in Maltreated Children’, Science, 2002, p. 852-853
53
bevindingen zouden deels kunnen verklaren waarom niet alle slachtoffers van mishandeling later zelf anderen victimizeren.140 Hoewel een correlatie nog geen oorzakelijk verband bewijst, werd deze studie als een heel belangrijke stap binnen de gedragsgenetica aanzien, omdat het MAOA-polymorfisme niet voorgesteld werd als dé oorzaak van bepaalde gedragingen, maar enkel als een factor binnen een interactie tussen nature en nurture, die een vatbaarheid voor een bepaalde gedragsafwijking kan veroorzaken.141
Hoewel onderzoek in dit gebied erg populair is, boekt het eerder traag vooruitgang vanwege de lage replicatiecijfers van de bevindingen. Toch proberen advocaten steeds meer dergelijke onderzoeken te incorporeren in hun pleidooi. Volgens Farahany, die een persoonlijke database bijhoudt van de vonnissen in de Verenigde Staten, probeerden pleitbezorgers de laatste vijf jaar in tweehonderd rechtzaken gebruik te maken van genetische argumenten om te bewijzen dat hun cliënten voorbestemd waren voor gewelddadig gedrag, depressie, drugs- of alcoholmisbruik. In Groot-Brittannië werden minstens twintig dergelijke zaken vastgesteld gedurende de laatste vijf jaar. Tot nog toe slaagden de meeste van die pogingen niet in hun opzet, hoewel enkele in de Verenigde Staten de straf wel hebben beïnvloed.142
De eerste zaak waarbij gedragsgenetica een impact heeft gehad op de strafbepaling binnen de Europese Unie werd voorgeleid in een Italiaanse rechtbank in 2009. In dit tribunaal kreeg een moordenaar één jaar strafvermindering omdat hij een combinatie van genen bezat die gelinkt kon worden met gewelddadig gedrag. Abdelmalek Bayout, een Algerijnse burger die sinds 1993 in Italië leefde, stak in 2007 een man neer die hem had beledigd over het oogpotlood dat hij had aangebracht om religieuze redenen. Tijdens het proces vroeg zijn advocate, Tania Cattarossi, aan de rechter om er rekening mee te houden dat Bayout op het tijdstip van de moord geestelijk niet in orde was. Nadat de rechter, Paolo Alessio Verni, drie psychiatrische rapporten geraadpleegd had, oordeelde hij dat zijn psychiatrische stoornis inderdaad een rol speelde bij het misdrijf en legde een straf op die drie jaar minder was dan de oorspronkelijke straf. Daarbij hield de strafvermindering echter niet op. In mei 2009 vroeg de rechter van het Hof van Beroep, Pier Valerio Reinotti, twee forensische wetenschappers om nog een vierde 140
Ibid, p. 851
141
PIERI, E. & LEVITT, M., l.c., p. 510
142
FERESIN, E. (2009/10/30) ‘Lighter sentence for murderer with ‘bad genes’’ in Nature [WWW] Nature Publishing Group: http://www.nature.com/news/2009/091030/full/news.2009.1050.html [12/04/2010]
54
onafhankelijk psychiatrisch rapport op te stellen. Voor dit nieuwe rapport voerden Pietro Pietrini, een moleculair neurowetenschapper aan de universiteit van Pisa, en Giuseppe Sartori, een cognitief neurowetenschapper, een reeks testen uit die resulteerden in de vondst van enkele abnormaliteiten in de hersenscans en vijf genen die gelinkt zijn aan gewelddadig gedrag, waaronder MAOA (monoamine oxidase A). Als eindconclusie stelden Pietrini en Sartori dat Bayouts genen hem inderdaad kwetsbaarder maakten voor gewelddadig gedrag in stressvolle situaties waarbij hij wordt uitgedaagd. Op basis van deze genetische testen besliste rechter Reinotti in september 2009 de straf nog met één jaar te verminderen.143 Vooral het gen MAOA, een enzym dat chemicaliën afbreekt in de hersenen en volgens wetenschappelijk onderzoek gecorreleerd is met geweld, agressie en bendevorming, wist de rechter te overtuigen.144 Het wetenschappelijk onderzoek waarnaar verwezen werd is de studie die in 2002 door Terrie Moffitt, een geneticus aan het Instituut voor Psychiatrie aan het King’s College te Londen, geleid werd en die een associatie vond tussen lage niveaus van MAOAactiviteit enerzijds en agressief en crimineel gedrag bij jonge mannen opgevoed in een milieu gekenmerkt door misbruik anderzijds.145 Specifiek toonde Moffitt met haar onderzoek aan dat jongens die tijdens hun kindertijd zwaar mishandeld werden (bijvoorbeeld door ouderlijke afwijzing, fysieke mishandeling, seksueel misbruik of het hebben van verschillende opeenvolgende verzorgenden) negen keer meer kans hebben om antisociaal of gewelddadig gedrag te ontwikkelen dan jongens met dezelfde puntmutatie die opgroeiden in een verantwoorde omgeving.146 Over de uitspraak van de rechter bestaat veel discussie. Zo stelt Nita Farahany, specialiste in de wettelijke en ethische kwesties die samenhangen met gedragsgenetica en neurologie, dat de gedragsgenetica nog niet op punt staat en dat we absoluut nog geen individueel gedrag kunnen verklaren, maar enkel uitspraken kunnen doen over grote populatiestatistieken. Tania Cattarossi is dan weer van mening dat alle bewijs dat betrekking heeft op haar cliënts mentale gesteldheid door de rechtbank moet worden overwogen. Volgens haar is Mobley mentaal
143
FERESIN, E. (2009/10/30) ‘Lighter sentence for murderer with ‘bad genes’’ in Nature [WWW] Nature Publishing Group: http://www.nature.com/news/2009/091030/full/news.2009.1050.html [12/04/2010]
144
AHUJA, A. (2009/11/17) ‘The get out of jail free gene’ in The Times [WWW] Times Online, News International group: http://www.timesonline.co.uk/tol/news/science/genetics/article6919130.ece [13/04/2010]
145
FERESIN, E. (2009/10/30) ‘Lighter sentence for murderer with ‘bad genes’’ in Nature [WWW] Nature Publishing Group: http://www.nature.com/news/2009/091030/full/news.2009.1050.html [12/04/2010]
146
AHUJA, A. (2009/11/17) ‘The get out of jail free gene’ in The Times [WWW] Times Online, News International group: http://www.timesonline.co.uk/tol/news/science/genetics/article6919130.ece [13/04/2010]
55
duidelijk niet in orde en moet elke informatie onderzocht worden die de rechter helpt een betere evaluatie te maken van de zaak en hem bijstaat om de gepaste straf op te leggen.147 Sommigen menen dat de link tussen antisociaal gedrag en genen zo sterk is dat genetische aanleg dezelfde status moet krijgen bij het bepalen van de straf en de strafmaat als een psychiatrische stoornis of kindermisbruik. In een rapport van de ‘Nuffield Council on Bioethics’, gepubliceerd in 2002, concludeerden zij bijvoorbeeld dat het gebruik van genetische informatie, naast andere factoren zoals gerechtelijke antecedenten, bij het bepalen van de vrijheidsstraffen zeker niet mag worden uitgesloten. Opgemerkt moet worden dat genen hun eigenaars niet automatisch tot moordenaars maken. Veel mensen hebben eveneens die bepaalde genetische aanleg als Bayout, maar hebben nooit dergelijke misdaden begaan. Bedenkend dat dertig procent van de Kaukasische bevolking dezelfde variant van het MAOA-gen in zich draagt, lijkt het idee van een “get-out-of-jail” gen of een “don’t-be-so-hard-on-me” gen al snel een misleidend en gevaarlijk middel om de noties van vrije wil en persoonlijke verantwoordelijkheid te omzeilen.148 Volgens Troy Duster, socioloog aan de universiteit van New York, zal de advocatuur gretig gebruik maken van deze wetenschappelijke kennis en zullen advocaten allerlei genetische tests aanhalen om een kortere straf te bekomen voor hun cliënten. Dit zou geen probleem zijn indien die kennis behoorlijk werd gevalideerd, maar in een zaak zoals deze van Bayout veronderstelde de rechter dat er meer helderheid in de wetenschap aanwezig is dan in werkelijkheid het geval. Een correlatie tussen genen en gedragskenmerken heeft geen enkele bewijskracht ten aanzien van causaliteit.149 Deze visie wordt gedeeld door Kevin Beaver, criminoloog aan de universiteit van Florida. Uit zijn onderzoek naar het verband tussen antisociaal of gewelddadig gedrag en lage MAOAactiviteit blijkt dat mannen met deze puntmutatie twee keer zoveel kans hebben om zich aan te sluiten bij een bende en eenmaal lid van die bende vier maal zoveel kans om wapens te hanteren. Dr. Beaver stelt wel dat zijn onderzoek doelt op verklaringen en niet op justificaties. Hij is van mening dat iedereen kiest of hij/zij al dan niet een misdrijf begaat en eens iemand een feit pleegt, dat hij dan ook de straf moet ondergaan. Lage MAOA-activiteit is volgens hem noch een noodzakelijke noch een voldoende reden om een crimineel feit te begaan. Het
147
FERESIN, E. (2009/10/30) ‘Lighter sentence for murderer with ‘bad genes’’ in Nature [WWW] Nature Publishing Group: http://www.nature.com/news/2009/091030/full/news.2009.1050.html [12/04/2010]
148
AHUJA, A. (2009/11/17) ‘The get out of jail free gene’ in The Times [WWW] Times Online, News International group: http://www.timesonline.co.uk/tol/news/science/genetics/article6919130.ece [13/04/2010]
149
Ibid.
56
kan wel een bijdragende factor zijn, waardoor het op de rechtbank wel kan helpen bij de verklaring van de feiten, maar het kan onmogelijk gelden als excuus.150
Figuur 3. Wapengebruik gerelateerd aan het niveau van MAOA-activiteit
Bron: BEAVER, K.M., DELISI, M., VAUGHN, M.G. & BARNES, J.C., ‘Monoamine Oxidase A genotype is associated with gang membership and weapon use’, Comprehensive Psychiatry, 2010, p. 133
Prof. Terrie Moffitt zelf weigert een uitspraak te doen over de vraag of genetica al dan niet een rol mag spelen binnen het gerecht, maar wijst er wel op dat de gevolgen voor de strafbepaling twee kanten kunnen uitgaan. Aan de ene kant kunnen predisponerende genetische factoren aanleiding geven tot een strafverzachting, zoals dit bij Bayout het geval was. Aan de andere kant kunnen mensen met een bepaalde genetische aanleg ook worden beschouwd als individuen met een verhoogd risico op recidivisme waartegen de maatschappij zich moet wapenen door hen een langere opsluiting op te leggen.151 Binnen een risicomaatschappij krijgt deze laatste optie waarschijnlijk meer aanhang dan de eerste. Uit deze casussen blijkt dat de controversiële wetenschap van de gedragsgenetica niet langer een onderwerp is voor de verre toekomst, maar vandaag de dag al een belangrijke impact kan 150
BEAVER, K.M., DELISI, M., VAUGHN, M.G. & BARNES, J.C., ‘Monoamine Oxidase A genotype is associated with gang membership and weapon use’, Comprehensive Psychiatry, 2010, p. 132-133
151
AHUJA, A. (2009/11/17) ‘The get out of jail free gene’ in The Times [WWW] Times Online, News International group: http://www.timesonline.co.uk/tol/news/science/genetics/article6919130.ece [13/04/2010]
57
hebben op de strafrechtsbedeling. Over de mogelijke gevolgen van het gebruik van dergelijke kennis in de rechtbank wijd ik verder uit in hoofdstuk vier.
58
Hoofdstuk 4. Mogelijke toepassingen en hun risico’s 4.1
Het gebruik van biologische kennis op de rechtbank
Over het gebruik van biologische en genetische kennis op de rechtbank heerst veel discussie. In een controversiële studie “Genetics and Human Behaviour: The ethical context.” gepubliceerd in 2002 spreekt een groep bio-ethici zich uit over het gebruik van genetisch bewijsmateriaal op de rechtbank bij het bepalen van de straf. De ‘Nuffield Council on Bioethics’ stelt daarin dat het slechts een kwestie van tijd is vooraleer genetische factoren een rol gaan spelen bij de strafbepaling. Volgens deze raad moeten biologische indicatoren dezelfde invloed krijgen als sociale en psychologische omstandigheden op voorwaarde dat deze informatie correct is en over voldoende bewijskracht beschikt.152 Uit hoofdstuk drie blijkt dat er al een groot aantal pogingen werd ondernomen om gebruik te maken van biologische vatbaarheden als verdedigingsstrategie. Deze voorbeelden tonen echter eveneens aan dat pleidooien gebaseerd op biogenetische informatie grotendeels gefaald hebben in hun opzet om de operatieve concepten van verantwoordelijkheid en schuld te verdringen.153 De rechtbanken vragen immers steeds om een redelijk zeker causaal verband tussen de biologische of genetische afwijking en het specifieke misdrijf en daarin precies faalt de genetica. Er lijkt namelijk nog steeds een grote afstand te bestaan tussen de probabilistische wereld van genetisch onderzoek en het deterministische denken van de rechtbanken.154 Uit een focusgroep, opgezet door het ESRC Centrum voor Economische en Sociale Aspecten van Genetica (CESAGen) tussen mei 2006 en december 2007, komt naar voor dat mensen die tewerkgesteld zijn in justitie van oordeel zijn dat van enige applicatie in het justitieel apparaat nog geen sprake kan zijn. Volgens hen kan genetische aanleg ook geen enkele rol spelen bij de schuldvraag, omdat het volledige strafrechtsdenken gefundeerd is op de doctrine van de vrije wil. Daarnaast is het opwerpen van genetische factoren volgens deze professionelen niet compatibel met de notie van onschuld en zou het aanvoeren van dergelijke informatie een schending inhouden van het recht op een eerlijk proces. Ze vrezen dat de
152
ADAM, D. (2002/10/03) ‘Criminal courts should take genetics into account’ in Nature [WWW] Nature Publishing Group: http://www.nature.com/nature/journal/v419/n6906/full/419422b.html [11/11/2010]
153
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 12
154
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c.,, p. 83-84
59
advocatuur deze kennis zal aangrijpen in een wanhopige poging hun cliënten vrij te pleiten via welke weg dan ook of – als dit eerste niet lukt – hun straf te verzachten.155 Hoewel een genetische predispositie momenteel nog in geen enkele zaak als verschoningsgrond werd aanvaard, kent de genetica wel enige impact op de strafbepaling. Een voorbeeld daarvan is de strafvermindering in de zaak Bayout die in hoofdstuk 3 werd besproken. Biologische argumenten dringen de rechtbank binnen en worden net als psychologische, sociale of omgevingsfactoren door advocaten aangewend om hun cliënt te verdedigen. Daarbij is het niet zozeer hun bedoeling om de heersende principes van vrije wil, verantwoordelijkheid of ‘verdiende loon’ te omzeilen, maar om het gebrek aan zelfcontrole van de beklaagde te verklaren. Net zoals psychologische en sociale factoren worden gebruikt om de afname van zelfcontrole af te schuiven op opvoedings- of omgevingsomstandigheden, wordt via genetische argumenten geprobeerd het controleverlies toe te schrijven aan een geërfd genotype.156 Rechters stellen zich echter net zo afkerig op tegenover genetische bewijsgronden als tegenover psychologische of sociale pleidooien al wordt door sommigen verwacht dat biologisch bewijsmateriaal op meer geloof zou kunnen rekenen. Terwijl getuigenissen door psychologen, psychiaters of sociaalwerkers er meestal niet in slagen om de rechters te overtuigen en vaak worden afgebroken door de tegenpartij en de media, kunnen concrete, biologische bewijzen, zoals een PET-scan of een DNA-profiel, een grotere retorische kracht uitstralen. Dit weerhoudt de opponent echter niet om eveneens biologische experten en testen aan te halen die dit bewijsmateriaal ontkrachten of tegenspreken. Hetzelfde proces van destabilisatie zou dan ook bij genetische argumenten worden aangewend.157
Hoewel professor Terrie Moffitt weigert uitspraak te doen over de vraag of genetische kennis al dan niet een rol mag spelen binnen het gerecht, wijst zij er wel op dat de gevolgen voor de beklaagde ook negatief kunnen zijn.158 Als antisociaal gedrag, agressie of een zwakke zelfcontrole immers onuitwisbaar zijn ingeschreven in de constitutie van de delinquent, lijkt resocialisering of behandeling moeilijker en strafvermindering ongepast. Deze informatie pleit meer voor een langdurige neutralisering van het biologisch onherstelbare individu ter 155
PIERI, E. & LEVITT, M., l.c., p. 512-514
156
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 13
157
Ibid.
158
AHUJA, A. (2009/11/17) ‘The get out of jail free gene’ in The Times [WWW] Times Online, News International group: http://www.timesonline.co.uk/tol/news/science/genetics/article6919130.ece [13/04/2010]
60
bescherming van de maatschappij, hoezeer dit dan ook in strijd is met de ‘Magna Charta’ van het strafrecht.159 In het uiterste geval kan deze kennis zelfs de doodstraf rechtvaardigen. In Texas werd de jury bijvoorbeeld bij het oordelen over de toepasselijkheid van de doodstraf gevraagd om, naast andere argumenten, ook rekening te houden met de waarschijnlijkheid dat de beschuldigde in de toekomst nog gewelddadige feiten zou plegen die een blijvend gevaar inhouden voor de samenleving.160
4.2
De impact van biologische kennis op preventie en alternatieve maatregelen
De overhelling van de functie van de staat om de maatschappij te beschermen ten koste van de andere staatsfunctie, namelijk het vrijwaren van de individuele rechten en vrijheden, kan ook een nieuw elan geven aan de preventie- en controlestrategieën. Zo zou de vraag kunnen rijzen naar preventieve detentie voor psychopaten, pedofielen en andere gevaarlijke individuen van wie gedacht wordt dat ze onverbeterlijk en een permanent gevaar voor de samenleving zijn.161 De recente ontwikkelingen in de neurobiologie en de gedragsgenetica zouden daarbij een belangrijke functie kunnen vervullen. Als deze wetenschap het mogelijk maakt om personen met een criminele neiging te identificeren nog voordat ze een misdrijf begaan, behoort het misschien tot de mogelijkheden om preventief te interveniëren en deze mensen van hun deviante levenspad af te houden.162 In 2008 suggereerde Gary Pugh, de directeur van forensische wetenschap en DNAvertegenwoordiger voor de associatie van politiecommissarissen binnen Groot-Brittannië, dat DNA-‘fingerprints’ van schoolkinderen die een leeftijd hebben tussen de vijf en de elf jaar en zich slecht gedragen, opgeslagen moeten worden in de nationale DNA-databank. Volgens hem moet preventief onderzocht worden wie in de toekomst mogelijk een grote bedreiging zal vormen voor de samenleving, want dit zou naar zijn mening op lange termijn extreem grote voordelen met zich meebrengen.163
159
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c.,, p. 84-85
160
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 14
161
Ibid.
162
FARRINGTON, D.P. & COID, J., Early Prevention of Adult Antisocial Behaviour, Cambridge, Cambridge University Press, 2003, 379 p.
163
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c.,, p. 79
61
Dergelijke strategieën zullen volgens Franklin Zimring echter nooit een grote rol spelen binnen de geweldspreventie in de Verenigde Staten. De voorspelling van geweld is volgens hem zelfs bij recidiverende volwassenen een foutgevoelige oefening. De selectie van kinderen die een hoog risico hebben om als volwassene serieuze geweldsdelicten te plegen, is naar zijn mening dan ook pure sciencefiction.164 Diana Fishbein meent dan weer dat eens de prevalentie van psychopathie, beïnvloed door de genenconstitutie, gekend is, er moet nagegaan worden wat de invloed kan zijn van preventiestrategieën gebaseerd op genetische bevindingen. Volgens haar zal het nut van deze strategieën worden aangetoond, waardoor de nood aan vroegtijdige identificatie en interventie op de voorgrond zal treden.165 David Wasserman wijst erop dat biocriminologen via neurogenetisch onderzoek hopen – zonder de doelstelling na te streven dé oorzaken van antisociaal gedrag te ontdekken – enkele merkers en genen te identificeren die in verband gebracht kunnen worden met dit gedrag. Programma’s en screening-tools kunnen dan worden ontwikkeld om mensen met deze indicatoren te detecteren, hen te onderwerpen aan een preventieve interventie om de afwijking te behandelen of om het risico dat dit individu voor de samenleving oplevert te reduceren. Ook volgens hem zou biologische expertise dus kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van het risicopreventief beleid.166 Risicotaxatie-instrumenten worden dan ontworpen met het oog op preventieve interventie om de maatschappij te beschermen tegen gevaarlijke individuen. Preventieve detentie of andere vormen van neutralisering worden dan mogelijk gemaakt voor onverbeterlijke criminelen. Historische precedenten suggereren echter dat dergelijke maatregelen er niet in slagen de frequentie
van
gewelddadige
misdrijven
te
reduceren,
maar
wel
resulteren
in
drempelverlaging, netwidening en de opsluiting van een groot aantal individuen die soms problematisch anders zijn, maar wel perfect in staat om hun leven te leiden zonder daarbij anderen in gevaar te brengen.167
Naast preventie, kan men ook in het domein van de alternatieve maatregelen, zoals onder andere probatie en voorwaardelijke invrijheidsstelling, de opkomst van risicotaxatie164
ZIMRING, F.E., ‘Genetics of Crime: A Skeptic’s Vision of the Future’, Politics and the Life Sciences, 1996, p.106
165
FISHBEIN, D., ‘Prospects for the Application of Genetic Findings to Crime and Violence Prevention’, Politics and the Life Sciences, 1996, p. 91
166
WASSERMAN, D., l.c., p. 108
167
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c.,, p. 88
62
instrumenten verwachten. Zo zouden genetische screening na de veroordeling en de toestemming van de delinquent om een daarop gebaseerde behandeling te ondergaan als voorwaarden kunnen worden gesteld voor deze gunsten. Ook zou van biologische expertise gebruik kunnen worden gemaakt bij het screenen naar genetische merkers en neurochemische afwijkingen om het risiconiveau van een crimineel in te schatten. Deze risico-inschatting moet dan de beslissing ondersteunen om een gedetineerde al dan niet vrij te laten uit de gevangenis of instelling of om hem in een bepaalde afdeling te plaatsen.168
4.3
Medicalisering
Een andere reactie op deze verruimde kennis kan zich uiten in een medicalisering van crimineel gedrag en het verlangen om delinquenten te ‘genezen’. Individuen met een genetische aanleg voor deviant gedrag zouden dan gedwongen kunnen worden tot een psychiatrische
opname,
een
biologische
ingreep,
behandeling
of
een
aangepast
medicatieprogramma.169 Het is daarbij belangrijk dat een juiste inschatting wordt gemaakt van de relatieve invloed van omgevings- en genetische factoren. Het is bijvoorbeeld van belang te weten wat de belangrijkste omgevingsinvloeden zijn op een genetische aanleg voor agressie. Preventie- en behandelingsprojecten kunnen dan op zo’n manier ontworpen worden dat het milieu van een individu bijgestuurd wordt via begeleiding en de genetische vatbaarheid via agressie reducerende pillen. Naar een anti-agressiepil werd wel al enig onderzoek gedaan, maar tot nu toe werd nog geen enkel medicijn volledig doorontwikkeld. Dergelijke medicatie is in elk opzicht een voordeel, maar er moet zekerheid bestaan dat zo’n pil de ontwikkeling of het gedrag van een persoon niet zal schaden.170 Daarnaast brengt een medicalisering van delinquent gedrag ook een grote economische kost met zich mee.171
4.4
Instrumenten voor risicotaxatie
Om de kans te berekenen dat iemand een gewelddadig delict pleegt en daarmee medeburgers in gevaar brengt, worden risicotaxatie-instrumenten (‘risk assessment tools’) ontwikkeld. Actuariële schalen worden ontworpen via statistische analyses van delinquente groepen of individuen waarvan hun gedrag tijdens een bepaalde periode is gekend. Uit deze analyses 168
Ibid, p. 95
169
PIERI, E. & LEVITT, M., l.c., p. 513
170
DONKER, A., l.c., p. 19
171
PIERI, E. & LEVITT, M., l.c., p. 513
63
blijkt welke factoren een belangrijke rol spelen in de variatie tussen die personen die recidiveren en deze die dit niet doen. Doordat sommige variabelen een grotere impact hebben dan andere, kan een gewicht aan de indicatoren worden toegekend. Deze variabelen worden gecombineerd om een schaal te ontwerpen, die dan wordt toegepast op veel verschillende groepen van misdadigers. De resultaten van deze grootschalige toetsing kunnen dan uiteindelijk worden uitgedrukt in schattingen van de waarschijnlijkheid dat individuen met een bepaalde score zullen recidiveren binnen een specifiek tijdsinterval.172
Er kunnen momenteel al vier generaties van dergelijke tools en classificatiemechanismen worden onderscheiden. De eerste generatie steunde vooral op ongestructureerde, klinische oordelen van ervaren mensen uit het werkveld. Zij werden bekritiseerd vanwege hun subjectieve en niet erg voorspellende karakter en omdat ze niet empirisch onderbouwd werden. De tweede generatie maakte gebruik van nieuwe controlestrategieën die gebaseerd waren op statistische predictie. Ze hielden rekening met allerlei (historische) factoren, zoals leeftijd, aantal en type gerechtelijke antecedenten, seksueel misbruik en de band met het slachtoffer, om voorspellingen te maken met betrekking tot de crimineel. Hun onbuigzaamheid en buitensporig vertrouwen in de statistiek hadden zware gevolgen voor de strafuitvoering. Volgens deze generatie was de toekenning van een bepaald risiconiveau namelijk permanent en niet te wijzigen, waardoor er massaal veel individuen zouden moeten worden opgesloten. Dit was dan ook de grootste kritiek die in verband met deze tools werd geuit. Tegen deze commentaar vocht de derde generatie tools door te stellen dat criminelen wel degelijk kunnen veranderen als men de kennis van de noden van de delinquenten integreert in de taxatietechnologieën. Momenteel kan de opkomst van een vierde generatie worden vastgesteld die zich in de toekomst zonder twijfel verder zal ontplooien. Deze instrumenten voor risicotaxatie maken gebruik van allerlei wetenschappelijke kennis om de verantwoordelijke factoren voor crimineel gedrag te identificeren en te meten.173 De recente vooruitgang in de gedragsgenetica en neurobiologie zal de ontwikkeling van deze tools in elk geval een enorme boost geven.
172
HEBENTON, B. & SEDDON, T., ‘From Dangerousness to Precaution’, British Journal of Criminology, 2009, p. 352
173
HANNAH-MOFFAT, K., l.c. , p. 32-33
64
Hoewel de laatste jaren veel wordt geschreven over de vorderingen die geboekt worden met betrekking tot het ontwerpen van taxatie-instrumenten die binnen de strafrechtsbedeling kunnen worden gehanteerd, laat de implementatie van dergelijke hulpmiddelen op zich wachten. Actuariële technologieën om risico’s te meten werden de laatste twee decennia in grote aantallen ontworpen, maar professionelen binnen het justitieel apparaat blijven momenteel nog vooral op hun klinische intuïtie vertrouwen bij het nemen van beslissingen over justitiabelen.174
D-RAI (Detention Risk Assessment Instrument) is een voorbeeld van zo’n risicotaxatieinstrument. Het werd in 2003 in Baltimore ontwikkeld, waar de tool ondertussen al via een pilootstudie werd getest begin 2004. Het instrument bestaat uit een elfdelige checklist met een scoresysteem die een aanbeveling geeft met betrekking tot de beslissing om een jonge delinquent al dan niet te detineren of hem een alternatieve maatregel aan te bieden. Er worden momenteel plannen gemaakt en onderzocht of het mogelijk is om deze taxatietechnologie te verspreiden over de volledige staat. Ook PAD (Placement Assessment at Disposition for youth who are adjudicated) is een risicomanagement-tool die wordt gebruikt binnen de strafrechtsbedeling. Dit instrument moet de rechter helpen oordelen over de risicograad en het niveau van zorg dat best aansluit bij een veroordeelde jeugdige crimineel. Naast de gerechtelijke antecedenten, baseert deze checklist zich ook op criminogene risicofactoren, zoals school, contacten met peers, middelenmisbruik en familiegeschiedenis. PAD geeft dan een advies met betrekking tot de keuze voor ofwel bijvoorbeeld
eerder
een
jeugdgevangenis
ofwel
een
minder
strenge
residentiële
gemeenschapsinstelling, gebaseerd op het veiligheids- en zorgniveau dat het best past bij de jonge deviant.175
Ook in België onderzoekt men reeds de mogelijkheden van actuariële methoden binnen de strafrechtsbedeling. In juli 2002 ging in Antwerpen een onderzoeksproject van start met betrekking tot de risicotaxatie bij jeugdige plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het Universitair Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie en het AZ Middelheim van Antwerpen namen samen met de universiteit van Antwerpen de opdracht aan van het ministerie van Justitie om een instrument te ontwikkelen dat aan jeugdrechters de mogelijkheid biedt om op 174
YOUNG, D., MOLINE, K., FARRELL, J. & BIERIE, D., ‘Best Implementation Practices: Disseminating New Assessment Technologies in a Juvenile Justice Agency’, Crime & Delinquency, 2006, p. 135-136
175
Ibid, p. 142-144
65
een betrouwbare, valide en gestandaardiseerde wijze te oordelen over jeugdige seksuele devianten. De tool moet de rechters erbij helpen een correcte uitspraak te doen over het risico op recidive van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij 12- tot 18-jarigen en moet hen een indicatie geven voor het bepalen van de meest optimale maatregel. Dit instrument voor risicotaxatie zou uiteindelijk kunnen leiden tot meer rechtsgelijkheid bij de behandeling en sanctionering van adolescenten die seksuele delicten begaan.176 Het onderzoeksproject ontwierp een checklist177 op basis van risicofactoren die door wetenschappelijk onderzoek worden gesteund, zoals de voorgeschiedenis van niet-seksuele als misdrijf omschreven feiten, seksueel delictspecifieke gegevens, eventueel eigen slachtofferschap, contacten met peers, de familiale context, de psychoseksuele ontwikkeling, maar ook de huidige en voorafgaande psychiatrische diagnosen.178 De vooruitgang in de gedragsgenetica en de neurobiologie kan met betrekking tot deze laatste categorie een belangrijke impact hebben.
Het grootste risico van de applicatie van dergelijke technologieën is het verschil tussen waarschijnlijkheid en realiteit. De nauwkeurigheid van de risico-inschatting is afhankelijk van de gelijkenissen tussen het te beoordelen individu en de leden van de referentiegroep die werden onderzocht om de schaal te ontwerpen. Daarnaast worden deze actuariële methoden ook geconfronteerd met een oude statistische misvatting. De karakteristieken van een groep kunnen niet zomaar worden afgeleid tot één individueel lid van die groep. Daarom zal er steeds een foutmarge schuilen wanneer geaggregeerde data worden toegepast op een individu.179 John Monahan poneerde al in de jaren ’80 voor het hooggerechtshof van de Verenigde Staten dat de beste schatting is dat twee van de drie voorspellingen die door psychiaters worden gemaakt in verband met toekomstig gewelddadig gedrag verkeerd zijn. Hij baseerde zich daarvoor op zijn eigen studie waaruit bleek dat slechts één van de drie individuen van wie psychiaters voorspelden dat ze zouden vervallen in agressie dit ook effectief deed.180 Hij was daarentegen wel voorstander van een continue risicotaxatie waarbij het risico per dag wordt 176
MINISTERIE VAN JUSTITIE, DEBOUTTE, D., VERMEIREN, R. et al., Risicotaxatie bij jeugdige plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag, Antwerpen, 13 november 2003, p. 3 (eindrapport)
177
zie bijlage (1)
178
MINISTERIE VAN JUSTITIE, DEBOUTTE, D., VERMEIREN, R. et al., Risicotaxatie bij jeugdige plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag, Antwerpen, 13 november 2003, p. 7-42 (eindrapport)
179
HEBENTON, B. & SEDDON, T., l.c., p. 352
180
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, l.c.,, p. 85
66
herberekend als een soort van routinepraktijk geïncorporeerd door het personeel, op voorwaarde dat de merkers voor risico op een valide en betrouwbare manier werden bekomen.181 Dat iemand een verhoogde kans heeft om criminele feiten te plegen, wil nog niet zeggen dat hij daarom ook effectief een misdrijf zal begaan. De effectiviteit van een dergelijk instrument staat dus zeker open voor discussie.182 Het is van belang om bij het ontwikkelen van risicotaxatie-instrumenten de indicatoren zo zorgvuldig mogelijk te kiezen, wetenschappelijk te onderbouwen en steeds rekening te houden met een foutenmarge. Wetgeving blijft één van de belangrijkste wapens om zich tegen misbruik of slechte tools te beschermen.183
4.5
Ethisch kader en misbruik van genetische informatie
Er is waarschijnlijk geen enkele kracht in de maatschappij die machtiger is dan de verwerving van informatie. De genetica heeft zijn populariteit dan ook te danken aan zijn essentiële doelstelling, meerbepaald het bekomen van genotypische en fenotypische informatie over individuen en hun familie. Naargelang de moderne genetica dieper graaft in de kennis van het menselijk genoom, zal deze wetenschap over een steeds groter wordende bron van informatie beschikken en op die manier ook over steeds meer macht en mogelijkheden. De moleculaire genetica zal kunnen gebruikt worden voor doeleinden waarvan men enkele jaren terug slechts kon fantaseren. Deze macht brengt echter ook een groeiende verantwoordelijkheid met zich mee. De vraag moet worden gesteld of al die kennis moet benut worden alleen maar omdat ze beschikbaar is en of het gebruik van deze informatie wel ethisch verantwoord is.184
Anders dan bij genetische screening om medische redenen, wordt dergelijk medeweten door mensen met een predispositie voor geweld of antisociaal gedrag niet echt als een voordeel aanzien. In de medische wereld is het kennen van de genetische vatbaarheden die een individu in zich draagt voordelig voor die persoon. Hij kan dan immers met deze informatie rekening 181
STEADMAN, H.J., MONAHAN, J., ROBBINS, P.C. et al., ‘From Dangerousness to Risk Assessment: Implications for Appropriate Research Strategies’ in Mental Disorder and Crime, HODGINS, S. (ed.), Newbury Park, CA: Sage, 1993, p. 13
182
SIMON, J., ‘The ideological effects of actuarial practices’ in Criminal justice and crime control, Volume 3 Risk, Prevention and Security, MUNCIE, J. (ed.) London, Sage Publications Ltd, 2007, p. 24
183
Ibid.
184
DEVORE, D., (s.d.) ‘Genetic screening and ethics an overview’ in Bioethics [WWW]. The Woodrow Wilson National Fellowship Foundation: http://www.woodrow.org/teachers/bi/1992/gen_screen1.html [16/02/2010]
67
houden en eventueel de ontwikkeling van de aandoening verhinderen, vertragen of op zijn minst er zich op voorbereiden. In de criminele wereld is de voorkennis met betrekking tot genetische risico’s eerder in het voordeel van anderen, meerbepaald in het voordeel van de staat en van potentiële slachtoffers. Voor het individu zelf is deze informatie eerder nadelig, want hij loopt het gevaar om via een proces van uitsluiting buiten de maatschappij geplaatst te worden. De staat zal namelijk ongetwijfeld deze wetenschap benutten om het risico dat deze persoon voor de samenleving inhoudt te reduceren.185 Enkele mogelijke reacties van de staat op dergelijke kennis worden hieronder besproken, net als de risico’s dat deze met zich mee kunnen brengen.
4.5.1 Genetische Discriminatie Eén risico van genetische screening bestaat uit de kans dat mensen met genetische afwijkingen gediscrimineerd zullen worden, ook al uiten deze kenmerken zich nog niet in hun fenotype. Zo kan men bijvoorbeeld uitgesloten worden van een levens- of een ziekteverzekering enkel en alleen omdat men een verhoogd risico heeft op een welbepaalde aandoening of de toegang tot een school of een baan worden ontzegd vanwege de genetische aanleg voor een zekere karaktertrek of persoonlijkheidsstoornis.186 Ook zouden resultaten van genetische testen door sommigen als een excuus kunnen worden aanzien voor de maatschappij om de meest benadeelde mensen enige hulp te ontzeggen.187 In de Verenigde Staten heeft men in de wetgeving bepaald dat genetische informatie niet mag leiden tot enige vorm van discriminatie. De ‘Genetic Information Nondiscrimination Act’, die op 21 mei 2008 door president Bush werd ondertekend, verbiedt mutualiteiten en ziekteverzekeringen gezonde klanten te weigeren of hen een hogere premie aan te rekenen indien dit enkel gebaseerd is op een genetische vatbaarheid. Ze verhindert ook dat werkgevers zich baseren op data bekomen uit een genetische screening bij het aannemen, promoveren, overplaatsen of ontslaan van een werknemer.188
185
PIERI, E. & LEVITT, M., l.c., p. 517-518
186
DEVORE, D., (s.d.) ‘Genetic screening and ethics an overview’ in Bioethics [WWW]. The Woodrow Wilson National Fellowship Foundation: http://www.woodrow.org/teachers/bi/1992/gen_screen1.html [16/02/2010]
187
BEARDSLEY, T., ‘Crime and Punishment’, Scientific American Magazine, 1995, p. 22
188
X., (s.d.), ‘Genetic Information Nondiscrimination Act (GINA) of 2008’ in genome.gov [WWW]. National Human Genome Research Institute: http://www.genome.gov/24519851 [16/03/2010]
68
Daarnaast moet ook worden opgemerkt dat eens het volledige menselijke genoom ontcijferd is, het aantal mensen dat niet voldoet aan de heersende definitie van normaliteit en gezondheid naar alle waarschijnlijkheid enorm zal oplopen. Elk individu zal immers met zekerheid oud worden en sterven aan één of andere aandoening. Iedereen zal dus met andere woorden een groot aantal genen bezitten die een vatbaarheid voor een welbepaalde aandoening of stoornis in zich dragen. Vanuit deze invalshoek moeten de resultaten van genetische testen genuanceerd worden vooraleer ze voor maatschappelijke doeleinden worden gebruikt.189 Een ander controversieel thema dat binnen de biocriminologie aanleiding kan geven tot genetische discriminatie, is de wisselwerking tussen genen, ras en criminaliteit. DNA kan momenteel al gehanteerd worden binnen het opsporingsonderzoek om het ras van mogelijke verdachten te bepalen. Zo maakte de politie in het Britse onderzoek naar ‘the Night Stalker’ gebruik van genetische analyse om de origine van de delinquent te identificeren. Uit de resultaten van een genetische screening bleek dat de dader van Caribische afkomst was. Nieuwe ontwikkelingen in de gedragsgenetica zouden echter nog een stap verder kunnen gaan. Uit onderzoek blijkt namelijk dat de puntmutatie in het MAOA-gen, die gelinkt wordt aan gewelddadig gedrag, oververtegenwoordigd is in bepaalde etnische groepen. Dergelijke kennis zou dan door de rechter in rekening kunnen worden gebracht bij de strafbepaling.190 Ook zou deze kennis gevolgen kunnen hebben voor de opsporing en preventiestrategieën.
4.5.2 Genetisch Determinisme Het determinisme was de kern van de positivistische denkrichtingen tijdens de negentiende en twintigste eeuw. Het individu werd volgens hen gedetermineerd door interne of externe factoren om bepaalde gedragingen te stellen. Het plegen van een misdrijf was niet langer het resultaat van een keuze op basis van vrije wil, maar van specifieke eigenschappen van de delinquent die hem tot dergelijk gedrag dwongen.191 Dit determinisme, en vooral het biologisch-determinisme, werden vanaf de twintigste eeuw geweerd als reactie op het bedenkelijk enthousiasme waarmee dergelijke theorieën, door
189
DEVORE, D., (s.d.) ‘Genetic screening and ethics an overview’ in Bioethics [WWW]. The Woodrow Wilson National Fellowship Foundation: http://www.woodrow.org/teachers/bi/1992/gen_screen1.html [16/02/2010]
190
AHUJA, A. (2009/11/17) ‘The get out of jail free gene’ in The Times [WWW] Times Online, News International group: http://www.timesonline.co.uk/tol/news/science/genetics/article6919130.ece [13/04/2010]
191
VAN DEN WYNGAERT, C., o.c., p. 26
69
onder andere schadelijke uitwassen zoals het sociaaldarwinisme en de eugenetica, voor maatschappelijke doeleinden werden misbruikt.192
Vanaf het einde van de twintigste eeuw ontwikkelde zich echter een nieuwe biocriminologie die zich niet zozeer richtte op criminaliteit in het algemeen, maar vooral op gewelddadig, agressief en antisociaal gedrag. Deze nieuwe stroming suggereerde dat zij in staat was om dergelijk gedrag te verklaren via de kennis van de moleculaire genetica, de neurochemie en de neurobiologie, gesteund door stamboom- of tweelingenonderzoek, en via directe indicatoren voor abnormaliteiten verkregen uit EEG’s, CAT-scans, PET-scans, MRI’s en in de toekomst ook uit DNA-screening.193 Sociologen en culturele critici werden gealarmeerd door deze nieuwe ontwikkeling en vreesden voor de heropflakkering van een genetisch essentialisme of een neurogenetisch determinisme.194 Genetisch determinisme moet dan begrepen worden als het geloof dat gedrags- en persoonlijkheidskenmerken, zoals intelligentie of crimineel gedrag, voornamelijk bepaald worden door de functionering van de genen. Het impliceert een fatalistische attitude ten aanzien van gezondheid en ziekte.195 Nelkin en Lindee beweren bijvoorbeeld dat zij geloven in een genetisch noodlot, wat veronderstelt dat ongerechtigheden en gebreken ingekerfd zijn als een onveranderlijke tekst, namelijk het DNA, die zelfs in de meest ideale sociale omstandigheden zal volharden in het creëren van criminelen.196 Zij zijn dan ook van mening dat resocialisering, educatie en rehabilitatie geen nut hebben en dat de maatschappij het geweld beter zou aanpakken door gebruik te maken van biologische technieken in het kader van de criminaliteitsbestrijding.197 Nelkin en Dreyfuss duiden zelfs al op een doorbraak van genetisch essentialisme binnen de strafrechtsbedeling die de kernconcepten van het strafrecht betwist en de perceptie van individuen ombuigt door te stellen dat persoonlijke karaktertrekken voorspelbaar en permanent zijn, bepaald vanaf de conceptie en vastgeketend in de menselijke constitutie.
192
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., l.c., p. 103-104
193
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 6
194
Ibid, p. 6-7
195
DEVORE, D., (s.d.) ‘Genetic screening and ethics an overview’ in Bioethics [WWW]. The Woodrow Wilson National Fellowship Foundation: http://www.woodrow.org/teachers/bi/1992/gen_screen1.html [16/02/2010]
196
NELKEN, D. & LINDEE, S., The DNA Mystique: The Gene As a Cultural Icon, New York, Freeman, 1995, p. 96
197
ROSE, S., ‘The Rise of Neurogenetic Determinism’, Nature, 1995, p. 380-382
70
Indien deze eigenschappen gekend zijn, zouden ze zelfs grotendeels daden uit het verleden kunnen verklaren alsook toekomstig gedrag kunnen voorspellen.198 Deze visie wordt echter niet gedeeld door mensen op het werkveld. Zij merken op dat dergelijke simplistische beweringen geen deel uitmaken van het wetenschapsdiscours zelf, maar gecreëerd worden door een meedogenloze interactie tussen de op sensatie gerichte media en paranoïde politiek gemotiveerde groeperingen, die soms worden bijgestaan door naïeve onderzoekers. Dergelijke uithollingen en extremiteiten zorgen er volgens hen voor dat de biocriminologie wordt bestempeld als aan malafide wetenschap en een risico voor het beleid. Zij bemoeilijken de introductie van een meer gebalanceerde versie van deze denkrichting.199 De angst wordt immers in het leven geroepen dat een dergelijk genetisch determinisme in staat zou zijn een zeker fanatisme te rechtvaardigen, raciale of etnische ongelijkheden te bestendigen of een soort van genetische onderklasse te ontwerpen.200 Deze deterministische visie heeft ook belangrijke repercussies voor het schuldbegrip. Aangezien de crimineel immers gedetermineerd is en niet bij machte zijn gedragingen te bepalen, treft hem vanuit ethische invalshoek geen enkele schuld wanneer hij de strafwet overtreedt.201 Ook zou deze opvatting strengere straffen tot gevolg kunnen hebben, omdat ervan wordt uitgegaan dat het individu niet beschikt over voldoende zelfcontrole om van zijn deviant gedrag af te zien. Dit kan opgevat worden als een terugkeer naar het Sociaal Verweer, waarbij het evenwicht van de staatsfuncties opnieuw gaat overhellen naar de bescherming van de maatschappij tegen (genetisch) gevaarlijke individuen, ten koste van de protectie van de individuele rechten en vrijheden.202
4.5.3 Eugenetica In hoofdstuk 2 verwees ik al naar enkele eugenetische praktijken, zoals de sterilisatie van veroordeelde delinquenten in de Verenigde Staten203, die tijdens de negentiende en twintigste eeuw werden uitgevoerd. Critici tegenover de nieuwe biocriminologie, zoals onder andere
198
DREYFUSS, R.C. & NELKIN, D., ‘The Genetics of Jurisprudence’, Vanderbilt Law Review, 1992, p. 320-321
199
PSYCHIATRIC GENETICS, ‘Editorial: News From the Field’, Psychiatric Genetics, 1995, p. 4
200
DEVORE, D., (s.d.) ‘Genetic screening and ethics an overview’ in Bioethics [WWW]. The Woodrow Wilson National Fellowship Foundation: http://www.woodrow.org/teachers/bi/1992/gen_screen1.html [16/02/2010]
201
VAN DEN WYNGAERT, C., o.c., p. 26
202
PIERI, E. & LEVITT, M., l.c., p. 513
203
KEVLES, D.J., o.c., p. 114
71
Troy Duster204 en John Horgan205, suggereren dat deze wetenschap deel uitmaakt van een nieuwe eugenetica. Genetische screening kan immers aanzetten tot genetisch determinisme, dat dan in de ergste vorm op zijn beurt aanleiding kan geven tot een vernieuwde vorm van eugenetica. Er zou namelijk, op basis van genetische informatie, politieke of sociale druk kunnen geplaatst worden op personen om al dan niet kinderen te verwekken. Terwijl reproductie tussen individuen met ‘goede’ of ‘veilige’ genen zou aangemoedigd worden, zou voortplanting tussen twee mensen met gevaarlijke recessieve kenmerken worden verboden. Vrouwen die een foetus dragen met genetische afwijkingen zouden zelfs aangeraden kunnen worden om te aborteren.206
Er zijn echter twee grote verschillen tussen de biocriminologie uit de negentiende en het begin van de twintigste eeuw en de biocriminologische theorieën die de laatste decennia hun opgang maken. Vroeger werden individuele karakteristieken gezien als eigendom van welbepaalde subpopulaties en als onveranderlijk beschouwd. Nieuwe biologische stromingen binnen de criminologie, met uitzondering van enkele gedragsgenetici die nog steeds redeneren in termen van populatieverdelingen zoals onder andere de evolutionaire biologen en psychologen, zijn het met beide stellingen oneens. Risico wordt nu in klinische termen begrepen. Hoewel verschillende individuen binnen een bepaalde groep eenzelfde verhoogd risico voor een typerende aandoening kunnen vertonen, houden de praktijken die daarop volgen zich niet zozeer bezig met het controleren van dergelijke subpopulaties als geheel. Wel gaat de biocriminologie specifieke individuen identificeren met een biologische of familiale aanleg die hen in bepaalde omstandigheden kan leiden tot gewelddadig of antisociaal gedrag. Deze individuen tracht men dan via onder andere biologische en psychologische therapieën te herconditioneren zodat zij terug controle kunnen uitoefenen over hun eigen wil. Indien dit onmogelijk blijkt, zal men deze personen neutraliseren op grond van de constatering dat zij zich niet kunnen gedragen volgens de normen van een liberale vrije samenleving.207
204
DUSTER, T., ‘Genetics, Race and Crime: Recurring Seduction to a False Precision’ in DNA on Trial: Genetic Identification and Criminal Justice, BILLINGS, P.R. (ed.), New York, Cold Spring Harbor Laboratory Press, 1992, p. 129-140
205
HORGAN, J., ‘Eugenics Revisited’, Scientific American, 1993, p. 92-100
206
DEVORE, D., (s.d.) ‘Genetic screening and ethics an overview’ in Bioethics [WWW]. The Woodrow Wilson National Fellowship Foundation: http://www.woodrow.org/teachers/bi/1992/gen_screen1.html [16/02/2010]
207
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 22
72
Bij de eerste biocriminologische theorieën werd de eugenetische controle over reproductie nationaal georganiseerd als een politiek programma om de kwaliteit van het nationaal biologisch materiaal te verbeteren en bederf of zwakheden die deze kwaliteit konden bedreigen te elimineren. De staatsingreep werd gerechtvaardigd vanuit de overtuiging dat deze de welvaart en het lot van de populatie in zijn geheel ten goede kwam. Dergelijke controlestrategieën verdwenen niet zomaar met de nederlaag van de nazi’s.208 In Zweden werden bijvoorbeeld tussen 1934 en 1976 maar liefst 63 000 mensen via een nationaal georganiseerd sterilisatieprogramma verhinderd zich te reproduceren. Het ging voornamelijk om vrouwen van wie gedacht werd dat ze antisociaal of seksueel actief waren of niet over een goed oordeelsvermogen beschikten.209 Toch moet de hedendaagse variant van eugenetische manipulatie van de genenpoel vanuit een andere invalshoek worden begrepen, namelijk vanuit een ‘reproductief consumentisme’. De vraag van individuen of gezinnen naar genetische screening, genetische counseling of selectieve abortus vloeit voort uit hun verlangen om een perfect kind op de wereld te zetten.210
208
Ibid, p. 22-23
209
BATES, S., (06/03/1999), ‘Sweden pays for grim past’ in The Guardian [WWW]. Guardian.co.uk: http://www.guardian.co.uk/world/1999/mar/06/stephenbates [15/04/2010]
210
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, l.c., p. 23
73
Conclusie De wetenschap staat niet stil. Dankzij de enorme technologische vooruitgang die zich de laatste decennia heeft voorgedaan, wordt onder andere in het hersenonderzoek steeds meer inzicht verworven in de functionering van de hersenen en hun rol bij de ontwikkeling en instandhouding van crimineel gedrag. Ook in de genetica ontdekt men steeds meer genetische predisposities voor verschillende veelvoorkomende aandoeningen. Deze recente ontwikkelingen in de genetica en neurobiologie scheppen bij sommige deskundigen de verwachting dat het mogelijk wordt om grootschalige testen te ontwerpen en aan te bieden aan gezonde individuen om dergelijke vatbaarheden vroegtijdig op te sporen. In combinatie met de vooruitgang in de gedragsgenetica, die steeds meer verbanden ontdekt tussen gewelddadig gedrag en afwijkingen in het DNA, doet de opkomst van zo’n instrumenten vermoeden dat dergelijke tools ook zullen worden gebruikt om de neiging tot crimineel gedrag en de kans op recidive in te schatten. Het actuariële risicodenken dat de laatste jaren zijn intrede doet binnen justitie geeft deze trend nog een extra stimulans. Het verlangen om individuen te categoriseren volgens hun risiconiveau met de bedoeling hen te beheersen, stimuleert de kennisverzameling met betrekking tot hun gedrag en de oorzaken van dit gedrag. We zien dan ook een trend binnen het preventiegerichte domein van de criminologie om taxatie-instrumenten te ontwikkelen die individuen met een vatbaarheid voor afwijkend gedrag moeten detecteren en professionelen binnen het justitieel apparaat moeten bijstaan bij het beoordelen en bestraffen van delinquenten. D-RAI, PAD en de ‘checklist voor risicotaxatie van jeugdige plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag’, die in hoofdstuk 4 werden besproken, illustreren deze tendens. Het doel van dergelijke instrumenten is het creëren van meer rechtsgelijkheid, een grotere effectiviteit en efficiëntie bij het bepalen van de straf. Het risico van de applicatie van dergelijke instrumenten zit hem echter in het verschil tussen waarschijnlijkheid en realiteit. Dat iemand een verhoogde kans heeft om criminele feiten te plegen, wil nog niet zeggen dat hij dit daarom ook effectief zal doen. Risicotaxatie-instrumenten moeten daarom zorgvuldig wetenschappelijk worden onderbouwd vooraleer ze geïmplementeerd kunnen worden in het strafrechtssysteem en er moet steeds rekening gehouden worden met een bepaalde foutmarge.
Deze progressie in de biologische wetenschappen lijkt ook de advocatuur niet zomaar te passeren. Uit de bestudering van enkele casussen, beschreven in hoofdstuk drie, blijkt dat deze pleitbezorgers gretig gebruikmaken van deze kennis in hun poging hun cliënt te
74
verdedigen en hem een zo beperkt mogelijke straf te bezorgen. Uit diezelfde analyse komt echter ook naar voor dat rechters zich nog steeds weigerachtig opstellen tegenover biologische argumenten. Het gerecht eist immers een redelijk zeker causaal verband tussen de biologische of genetische afwijking waarvan sprake en het specifieke misdrijf. Doordat er nog steeds een grote afstand heerst tussen de probabilistische wereld van het genetisch en neurofysiologisch onderzoek en het deterministische denken van de rechtbank, lijken dan ook de meeste pogingen om via een dergelijk pleidooi aanspraak te maken op straffeloosheid of strafverzachting te mislukken. Als deze argumenten – afkomstig van functionele hersenscans en genetische screening – in de toekomst aangesterkt worden en de kloof tussen de wetenschap en het deterministische denken op die manier gedicht wordt, duikt de vraag op wat daarvan de gevolgen zullen zijn voor de strafrechtsbedeling.
Opgemerkt moet worden dat het geloof in neurochemische, biologische of genetische oorzaken voor delinquent gedrag niet noodzakelijk leidt tot de aanvaarding van deze kennis als verdedigingsstrategie voor het bekomen van een verminderde aansprakelijkheid. Deze wetenschap legt absoluut nog geen verplichtingen op betreffende de sociale, morele of legale implicaties die aan deze gedragingen moeten worden gegeven. Ook moet de strafbepaling niet noodzakelijk afhankelijk zijn van de wettelijke aansprakelijkheid, die al dan niet door biologische factoren in opspraak wordt gebracht. De sanctie kan immers ook worden gebaseerd op het risico dat de delinquent recidiveert en dus op het gevaar dat de vrijheid van het individu inhoudt voor de maatschappij.
Hoewel dergelijke argumenten niet meteen aanleiding geven tot de betwisting van de morele verantwoordelijkheid, kunnen ze wel een impact hebben op de strafbepaling. Dergelijke factoren kunnen immers opgevat worden als verzachtende omstandigheden die dan, zoals in de zaak van Bayout, kunnen leiden tot een strafvermindering. Het tegenovergestelde resultaat behoort echter ook tot de mogelijkheden. Aangezien het deviante gedrag wordt toegeschreven aan de persoonlijkheid van de dader, acht men herstel of rehabilitatie een bijzonder moeilijke opgave. Het lijkt dan eerder aangeraden om deze biologisch onherstelbare persoon voor een lange tijd te neutraliseren ter bescherming van de maatschappij. Deze opvatting past perfect binnen het actuariële risicodenken. Ook zou via deze beschermingsgedachte de vraag kunnen rijzen naar preventieve detentie van gevaarlijke individuen. De recente ontwikkelingen in de neurobiologie en de gedragsgenetica zouden hier een belangrijke functie kunnen vervullen bij het identificeren van die personen
75
die een risico zijn voor de maatschappij. Wel moet daarbij gewaarschuwd worden voor een schending van het recht op een eerlijk proces en van de grondbeginselen van het strafrecht, namelijk het proportionaliteitsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast suggereren historische precedenten dat dergelijke praktijken er niet in slagen de frequentie van gewelddadige misdrijven terug te dringen. Ze brengen daarentegen wel een drempelverlaging, netwidening en een groot aantal vals positieven met zich mee. Gezien de enorme overbevolking waarmee de Belgische gevangenissen momenteel al te kampen hebben, lijkt mij een nog grotere opsluitingsratio wegens de preventieve detentie eerder ongewenst. Ook een grootscheepse medicalisering van mensen met een criminele predispositie zou de staat volgens mij teveel kosten.
Er is waarschijnlijk geen enkele kracht in de maatschappij die machtiger is dan de verwerving van informatie. Naargelang de moderne genetica steeds dieper graaft in de kennis van het menselijk genoom, zal de omvang van die informatie – en dus ook de macht die daarmee gepaard gaat – steeds grotere proporties aannemen. Er moet over worden gewaakt dat deze kennis niet – net als in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw – wordt aangewend voor malafide doeleinden, zoals genetische discriminatie, genetisch determinisme en eugenetica. De biocriminologie van de laatste decennia kan echter niet zomaar worden vergeleken met deze uit de negentiende en begin twintigste eeuw. De biologische wetenschappen beschikken momenteel immers over een veel hoger kennisniveau, waardoor ze steeds meer rekening houden met de complexiteit en gelaagdheid van biologische processen en hun wisselwerking met de omgeving. Ook in de gedragsgenetica probeert men te achterhalen in welke mate en op welke manier genen menselijke gedragingen genereren en beïnvloeden, zonder daarbij de invloed van omgevingsfactoren te negeren. Biocriminologen vervallen niet langer in simplistische opvattingen, maar nuanceren steeds grondig hun eigen bevindingen. Steeds meer wordt daarom gesproken van biosociale criminologie in plaats van biocriminologie.
Uit mijn evaluatie blijkt dat de controversiële wetenschappen van de gedragsgenetica en de biocriminologie niet langer een materie zijn voor de verre toekomst, maar vandaag al een belangrijke impact kunnen hebben binnen de strafrechtsbedeling. Naar mijn mening moeten de mogelijkheden van dergelijke kennis met een open, maar kritische houding onthaald worden. Misbruik van deze informatie kan volgens mij het best vermeden worden door deze praktijken van een duidelijke regeling te voorzien in wetgeving.
76
Bibliografie 1. Wetgeving Wetsvoorstel betreffende de prenatale en de pre-implantatiediagnostiek, Gedr. St., Senaat, 2003, nr. 3-416/1
2. Boeken en verzamelwerken BAUMAN, Z., ‘Morele uitdagingen van het vloeibaar moderne leven’ in De schaduwzijde van de vloeibare moderniteit, BAUMAN, Z. (ed.), Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2007, p.9-22
BECK, U., Risk Society: towards a new modernity, London, Sage, 2005, 260 p.
BRUNNER, H.G., ‘MAOA Deficiency and Abnormal Behaviour: Perspectives on an Association’ in Genetics of Criminal and Antisocial Behaviour, BOCK, G.R. & GOODE, J.A. (eds.), New York, Wiley, 1996, p. 155-164
CASTEL, R., L’insécurité sociale. Qu’est-ce qu’être protégé ?, Parijs, Seuil, 2003, 95 p.
CLIQUET, R.L. & THIENPONT, K., Biologische variabiliteit bij de mens. Inleiding tot de biologische antropologie, Boekdeel 1 Determinanten en evolutie, Gent, Academia Press, 2005, 631 p.
DUSTER, T., ‘Genetics, Race and Crime: Recurring Seduction to a False Precision’ in DNA on Trial: Genetic Identification and Criminal Justice, BILLINGS, P.R. (ed.), New York, Cold Spring Harbor Laboratory Press, 1992, p. 129-140
FARRINGTON, D.P. & COID, J., Early Prevention of Adult Antisocial Behaviour, Cambridge, Cambridge University Press, 2003, 379 p.
77
FEELEY, M. & SIMON, J., ‘Actuarial justice: the emerging new criminal law’ in Criminal justice and crime control, volume 3, Risk, Prevention and Security, MUNCIE, J. (ed.) London, Sage Publications, 2007, p. 30-57
GOTTFREDSON, M.R. & HIRSCHI, T., A General Theory of Crime, Stanford, Stanford University Press, 1990, 316 p.
HARCOURT, B.E., Against Prediction. Profiling, policing, and punishing in an actuarial age, Chicago, The University of Chicago Press, 2007, 336 p.
HIRSCHI, T., Causes of Delinquency, Berkeley, University of California Press, 1969, 309 p.
KEVLES, D.J., In the Name of Eugenics, Cambridge, MA: Harvard University Press, 1985, 426 p.
LOMBROSO, C., L’ Uomo delinquente, Turijn, 1874
MEDNICK, S. & CHRISTIANSEN, K.O., Biosocial Bases of Criminal Behavior, New York, Gardner Press, 1977, 318 p.
MOIR, A. & JESSEL, D., A Mind to Crime. The Controversial Link between the Mind and Criminal Behaviour, London, Penguin Books, 1995, 404 p.
NELKEN, D. & LINDEE, S., The DNA Mystique: The Gene As a Cultural Icon, New York, Freeman, 1995, 276 p.
O’MALLEY, P., Crime and the Risk Society, Aldershot, Dartmouth Publishing Company Limited, 1998, 490 p.
PRINS, H., Will they do it again? Risk assessment and Management in Criminal Justice and Psychiatry, London, Routledge, 1999, 171 p.
PROCTOR, R.N., Racial Hygiene: Medicine Under the Nazis, Cambridge, MA: Harvard University Press, 1988, 414 p.
78
ROSE, N., Powers of Freedom: Reframing Political Thought, Cambridge, Cambridge University Press, 1999, 340 p.
ROWE, D.C., ‘An adaptive strategy theory of crime and delinquency’ in Delinquency and Crime: Current Theories, HAWKINS, J.D. (ed.), 1996, p. 268-314
ROYAL SOCIETY, Risk: Analysis, perception, management, London, Author, 1992, 208 p.
SIMON, J., ‘The ideological effects of actuarial practices’ in Criminal justice and crime control, Volume 3 Risk, Prevention and Security, MUNCIE, J. (ed.) London, Sage Publications Ltd, 2007, p. 3-29
STEADMAN, H.J., MONAHAN, J., ROBBINS, P.C. et al., ‘From Dangerousness to Risk Assessment: Implications for Appropriate Research Strategies’ in Mental Disorder and Crime, HODGINS, S. (ed.), Newbury Park, CA: Sage, 1993, 379 p.
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 1314 p.
3. Tijdschriften BEARDSLEY, T., ‘Crime and Punishment’, Scientific American Magazine, 1995, p. 22-23
BEAVER, K.M., DELISI, M., VAUGHN, M.G. & BARNES, J.C., ‘Monoamine Oxidase A genotype is associated with gang membership and weapon use’, Comprehensive Psychiatry, 2010, p. 130-134
BLOKLAND, A., THIENPONT, K. & DONKER, A., ‘Biosociale perspectieven in de criminologie’, Tijdschrift voor Criminologie, 2005, p. 103-116
BRUNNER, H.G., et al, ‘Abnormal Behavior Associated with Point Mutation in the Structural Gene for Monoamine Oxidase A’, Science, 1993, p. 578-580
79
CASPI, A., McCLAY, J., MOFFIT, T.E. et al., ‘Role of Genotype in the Cycle of Violence in Maltreated Children’, Science, 2002, p. 851-854
CAVALLI-SFORZA, L.L., WILSON, A.C., CANTOR, C.R., COOK_DEEGAN, R.M. & KING, M.C., ‘Call for a Worldwide Survey of Human Genetic Diversity: A Vanishing Opportunity for the Human Genome Project’, Genomics, 1991, p. 490-491
COID, J.W., ‘Dangerous Patients with Mental Illness: Increased Risks warrant New Policies, Adequate Resources, and Appropriate Legislation’, British Medical Journal, p. 965-966
DE WERT, G., SCHRANDER-STUMPEL, C.T.R.M. & DE NIJS BIK, H., ‘Klinische genetica (16): ethische aspecten van genetische screening’, Patient Care, 2001, p. 79-83
DONKER, A., ‘We moeten af van het genetisch determinisme’, Crimelink, 2007, p.16-19
DREYFUSS, R.C. & NELKIN, D., ‘The Genetics of Jurisprudence’, Vanderbilt Law Review, 1992, p. 313-348
ELLIS, L., ‘Monoamine Oxidase and Criminality: Identifying an Apparent Biological Marker for Antisocial Behavior’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 1991, p. 227-251
FISHBEIN, D., ‘The Psychobiology of Female Aggression’, Criminal Justice and Behavior, 1992, p. 99-126
FISHBEIN, D., ‘Prospects for the Application of Genetic Findings to Crime and Violence Prevention’, Politics and the Life Sciences, 1996, p. 91-94
GOSTIN, L., ‘Genetic Discrimination: the use of genetically based diagnostic tests by employers and insurers’, American Journal of Law and Medicine, 1991, p. 109-144
HANNAH-MOFFAT, K., ‘Criminogenic needs and the transformative risk subject’, Punishment & Society, 2005, p. 29-51
80
HEBENTON, B. & SEDDON, T., ‘From Dangerousness to Precaution’, British Journal of Criminology, 2009, p. 343-362
HORGAN, J., ‘Eugenics Revisited’, Scientific American, 1993, p. 92-100
INTERNATIONAL
HUMAN
GENOME
SEQUENCING
CONSORTIUM,
‘Initial
sequencing and analysis of the human genome’, Nature, 2001, p. 860-921
JACOBS, P.A., BRUNTON, M., MELVILLE, M.M, BRITTAIN, R.P. & McCLEMONT, W.F., ‘Aggressive Behavior, Mental Subnormality, and the XYY Male’, Nature, 1965, p. 1315-1352
LEBOWITZ, B.D., ‘Mild Cognitive Impairment’, Dialogues in Cognitive Neuroscience, 2004, p. 349-350
LINNOILA, M., et al., ‘Low Cerebrospinal Fluid 5-hydroxyindoleacetic Acid Concentration Differentiates Impulsive from Nonimpulsive Violent Behavior’, Life Sciences, 1983, p. 26092614
MEALY, L., ‘The sociobiology of sociopathy: An integrated evolutionary model’, Behavioral and Brain Sciences, 1995, p. 523-599
McGUIRE, J., ‘Minimising harm in violence risk assessment: practical solutions to ethical problems?’, Health, Risk & Society, 2004, p. 327-346
PIERI, E. & LEVITT, M., ‘Risky individuals and the politics of genetic research into aggressiveness and violence’, Bioethics, 2008, p. 509-518
PSYCHIATRIC GENETICS, ‘Editorial: News From the Field’, Psychiatric Genetics, 1995, p. 3-4
RIGAKOS, G.S., ‘Risk society and actuarial criminology: Prospects for a critical discourse’, Canadian Journal of Criminology, 1999, p. 137-150
81
ROSE, S., ‘The Rise of Neurogenetic Determinism’, Nature, 1995, p. 380-382
ROSE, N., ‘Government and Control’, British Journal of Criminology, 2000, p. 321-339
ROSE, N., ‘The Biology of Culpability: Pathological identity and crime control in a biological culture’, Theoretical Criminology, 2000, p. 5-34
ROSE, N., ‘Screen and Intervene: governing risky brains’, History of the Human Sciences, 2010, p. 79-105
TAYLOR, P.J. & GUNN, J., ‘Homicides by People with Mental Illness: Myth and Reality’, The British Journal of Psychiatry, 1999, p. 9-14
VARTIAINEN, H., ‘Free Will and 5-Hydroxytryptamine’, Journal of Forensic Psychiatry, 1995, p. 6- 9
VENTER, J.C., et al., ‘The Sequence of the Human Genome’, Science, 2001, p. 1304-1351
WASSERMAN, D., ‘Research into Genetics and Crime: Consensus and Controversy’, Politics and the Life Sciences, 1996, p. 107-109
YOUNG, D., MOLINE, K., FARRELL, J. & BIERIE, D., ‘Best Implementation Practices: Disseminating New Assessment Technologies in a Juvenile Justice Agency’, Crime & Delinquency, 2006, p. 135-158
ZIMRING, F.E., ‘Genetics of Crime: A Skeptic’s Vision of the Future’, Politics and the Life Sciences, 1996, p. 105-106
82
4. Internetbronnen ADAM, D. (2002/10/03) ‘Criminal courts should take genetics into account’ in Nature [WWW]
Nature
Publishing
Group:
http://www.nature.com/nature/journal/v419/n6906/full/419422b.html [11/11/2010]
AHUJA, A. (2009/11/17) ‘The get out of jail free gene’ in The Times [WWW] Times Online, News
International
group:
http://www.timesonline.co.uk/tol/news/science/genetics/article6919130.ece [13/04/2010]
BATES, S., (06/03/1999), ‘Sweden pays for grim past’ in The Guardian [WWW]. Guardian.co.uk: http://www.guardian.co.uk/world/1999/mar/06/stephenbates [15/04/2010]
CENTRUM VOOR ETHIEK EN GEZONDHEID, (s.d.), ‘neonatale screening’ [WWW]. De Gezondheidsraad
en
de
Raad
voor
de
Volksgezondheid
en
Zorg
(RVZ):
http://www.ceg.nl/cgi-bin/ondw.pl?id=26 [11/05/2010]
DEVORE, D., (s.d.) ‘Genetic screening and ethics an overview’ in Bioethics [WWW]. The Woodrow
Wilson
National
Fellowship
Foundation:
http://www.woodrow.org/teachers/bi/1992/gen_screen1.html [16/02/2010]
FERESIN, E. (2009/10/30) ‘Lighter sentence for murderer with ‘bad genes’’ in Nature [WWW]
Nature
Publishing
Group:
http://www.nature.com/news/2009/091030/full/news.2009.1050.html [12/04/2010]
GERINGER, J., (s.d.) ‘Cary Stayner’ in TruTV Crime Library [WWW]. Turner Broadcasting System,
Inc.
A
Time
Warner
Company:
http://www.trutv.com/library/crime/serial_killers/predators/stayner/index_1.html [04/05/2010]
KABINET JUSTITIE, (s.d.) ‘Strafuitvoeringsrechtbank’ in Justitie, gevangeniswezen [WWW].
Federale
Overheidsdienst
Justitie:
http://www.stefaandeclerck.be/nl/strafuitvoeringsrechtbank/47 [06/05/2010]
83
NATIONAL WOMEN’S INFORMATION CENTER, (s.d.), ‘Prenatal Testing’ in MedlinePlus [WWW]. US National Library of Medicine and National Institutes id Health: http://www.nlm.nih.gov/medlineplus/prenataltesting.html [11/05/2010]
SILVERMAN, E., (18/08/2008) ‘Texas Suspends Psych Drug Program For Kids’ in Pharmalot [WWW]. Nojasa LLC.: http://pharmalot.com/2008/08/texas-suspends-psych-drugprogram-for-kids/TCMAP [04/03/2010]
TASK FORCE ON LIFE AND THE LAW, (s.d.), ‘Genetic Testing and Screening in the Age of
Genomic
Medicine’
[WWW].
New
York
State
Department
of
Health:
http://www.health.state.ny.us/nysdoh/taskfce/screening.htm [02/03/2010]
TEENSCREEN NATIONAL CENTER FOR MENTAL HEALTH CHECKUPS, (s.d.), ‘Programs’ [WWW]. Teenscreen National Center for Mental Health Checkups at Columbia University: http://www.teenscreen.org/programs [04/03/2010]
THE UNIVERSITY OF TEXAS COLLEGE OF PHARMACY, (15/09/2008), ‘The Texas Medication Algorithm Project (TMAP) A Collaborative Effort’ [WWW]. Texas Department of
State
Health
Services:
http://www.dshs.state.tx.us/mhprograms/tmapover.shtm
[04/03/2010]
X., (s.d.), ‘Genetic Information Nondiscrimination Act (GINA) of 2008’ in genome.gov [WWW]. National Human Genome Research Institute: http://www.genome.gov/24519851 [16/03/2010]
5. Onderzoeksrapporten MINISTERIE VAN JUSTITIE, DEBOUTTE, D., VERMEIREN, R. et al., Risicotaxatie bij jeugdige plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag, Antwerpen, 13 november 2003, 42 p. (eindrapport)
84
Bijlage (1)
85
I. Sociodemografische gegevens
Datum ___/___/_______ □ JB Ingevuld door _______________ □ VKA
□ EFA Codenummer_______________ Leeftijd_____jaar_____maanden
Geslacht □ mannelijk
_ □ vrouwelijk
Afkoms □ t
□ Afrikaanse □ Turkse
□ Marokkaanse □ Oost-
Belgische
□ Aziatische
Europese
□ andere_______________________________________________________________________ __ Beroep moeder(figuur)___________________________________ □ onbekend
□ geen
_ vader(figuur)____________________________________ □ onbekend
□ geen
__
Biologische
□ getrouwd
□ leven apart
□ gescheiden
□ nooit getrouwd □ samenwonend
ouder(s) □ moeder hertrouwd
□ moeder overleden
□ moeder niet gekend
□ vader hertrouwd
□ vader overleden
□ vader niet gekend
X heeft met □ biologische ouders geleefd tot de leeftijd van 16 of ouder
□ geen van beide
□ 1 biologische ouder of in 1 stief-, pleeg- of adoptiegezin geleefd tot nu of tot zijn 16de
Geschat # veranderingen qua ouderfiguur _____
86
Geschat # verschillende ouderfiguren in het leven van X _____ □
Aantal
□ geen
onbekend
broers en zussen: Zussen
Broers ___# OUDER
___# JONGER
___# OUDER
___# JONGER
___# biologisch
___# biologisch
___# biologisch
___# biologisch
___# half
___# half
___# half
___# half
___# stief
___# stief
___# stief
___# stief
___# adoptie
___# adoptie
___# adoptie
___# adoptie
___# pleeg
___# pleeg
___# pleeg
___# pleeg
Huidige woonsituatie: □ gespecialiseerde
□ gezinsvervangend tehuis
behandelingsunit □ pleeggezin
□ ouderlijk gezin
□ gemeenschapsinstelling Totaal aantal uithuisplaatsingen (incl. de
□ andere familie □ andere__________________________
□ onbekend
huidige)_____
87
II. Voorgeschiedenis NIET-seksuele als misdrijf omschreven feiten (MOF)
1. Voorafgaande NIET-seksuele MOF
□ nee
□ ja____
□ onbekend
BRON(# aantal) X
O
OR
A
211
212
213
persoonsdelicten (zoals aanranding, opzettelijke slagen en verwondingen, zakkenrollerij, doodslag, …) eigendomsdelicten (zoals diefstal (met braak), opzettelijke brandstichting, vernielingen, afpersing, …) fraude (zoals verduistering, misbruik vertrouwen, oplichting, valse identiteit, namaak, …) drugsdelicten (zoals bezit verdovende middelen, dealen verdovende middelen) delicten m.b.t. motorvoertuigen (zoals dronkenschap achter stuur, niet verzekering, verkeersongeval, …) gedragsdelicten (zoals weerspannigheid, aanzetten tot oproer, vals alarm, bedelarij, …) andere (waarbij geen duidelijk slachtoffer is maar toch de wet werd overtreden zoals wapenbezit, niet naleven maatregel, …)________________________________________
Voor het eerst een NIET-SEKSUEEL MOF op de leeftijd
□ onbekend
van____jaar
211
Ouders Officiële rapporten 213 Andere _________________________________________________________________________________ 212
88
2. SANCTIE/MAATREGEL voor voorafgaande NIET-SEKSUELE delicten
BRON X
O
OR
A 214
□
□
□
□
GEEN
□
□
□
□
berisping/sanctie ouder
□
□
□
□
berisping/sanctie leerkracht
□
□
□
□
berisping door andere persoon ______________________________________________
□
□
□
□
berisping politie
□
□
□
□
vermaning jeugdrechter
□
□
□
□
alternatieve maatregel
□
□
□
□
plaatsing OOOC (onthaal-, oriëntatie- en observatiecentrum)
□
□
□
□
plaatsing pleeggezin
□
□
□
□
plaatsing home
□
□
□
□
plaatsing BZW (begeleid zelfstandig wonen)
□
□
□
□
plaatsing MPI (medisch pedagogisch instituut)
□
□
□
□
plaatsing gemeenschapsinstelling
□
□
□
□
detentie Everberg
□
□
□
□
andere ________________________________________________________________
214
Andere _________________________________________________________________________________
89
III. Seksueel delictspecifieke gegevens
1. Seksuele delicten gepleegd door X (duid alles aan wat van toepassing is)
□ alleen
□ in groep (≥2)
X was onder invloed
□ in bende
□ drugs □ alcohol □ medicatie tijdens:
van □ sommige seksuele delicten □ alle seksuele delicten □ X was nooit onder invloed tijdens seksuele
□ onbekend
delicten
Ooit delict in openbare
□ ja
plaats
____________________________________________________________ □ neen
□ onbekend
Bron (duid alles aan wat van toepassing is) □X
□ ouders
□ officiële rapporten □ andere ___________________________________________________
2. Sanctie/maatregel wegens seksueel misbruik VOORAFGAAND aan het MEEST RECENTE SEKSUEEL DELICT □ ONBEKEND
BRON X □ GEEN
□
O215 OR216 A217 □
□
□
BRON □ ja op de leeftijd van____jaar
X
O
OR
A218
□
□
□
□
berisping/sanctie ouder
□
□
□
□
berisping/sanctie leerkracht
215
ouders officiële rapporten 217 andere _________________________________________________________________________________ 218 andere _________________________________________________________________________________ 216
90
□
□
□
□
berisping andere persoon ________________
□
□
□
□
berisping politie
□
□
□
□
vermaning jeugdrechter
□
□
□
□
alternatieve maatregel
□
□
□
□
plaatsing OOOC (onth.-,oriënt.&obs.centrum)
□
□
□
□
plaatsing pleeggezin
□
□
□
□
plaatsing home
□
□
□
□
plaatsing BZW (begeleid zelfstandig wonen)
□
□
□
□
plaatsing MPI (medisch pedag. instituut)
□
□
□
□
plaatsing gemeenschapsinstelling
□
□
□
□
detentie Everberg
□
□
□
□
andere _______________________________
91
□ ja op de leeftijd van____jaar:
BRON X
O219 OR220 A221
□
□
□
□
berisping/sanctie ouder
□
□
□
□
berisping/sanctie leerkracht
□
□
□
□
berisping andere persoon ________________
□
□
□
□
berisping politie
□
□
□
□
vermaning jeugdrechter
□
□
□
□
alternatieve maatregel
□
□
□
□
plaatsing OOOC (onth.-,oriënt.&obs.centrum)
□
□
□
□
plaatsing pleeggezin
□
□
□
□
plaatsing home
□
□
□
□
plaatsing BZW (begeleid zelfstandig wonen)
□
□
□
□
plaatsing MPI (medisch pedag. instituut)
□
□
□
□
plaatsing gemeenschapsinstelling
□
□
□
□
detentie Everberg
□
□
□
□
andere _______________________________
□ ja op de leeftijd van____jaar:
BRON X
O
OR
A222
□
□
□
□
berisping/sanctie ouder
□
□
□
□
berisping/sanctie leerkracht
□
□
□
□
berisping andere persoon ________________
219
ouders officiële rapporten 221 andere _________________________________________________________________________________ 222 andere _________________________________________________________________________________ 220
92
□
□
□
□
berisping politie
□
□
□
□
vermaning jeugdrechter
□
□
□
□
alternatieve maatregel
□
□
□
□
plaatsing OOOC (onth.-,oriënt.&obs.centrum)
□
□
□
□
plaatsing pleeggezin
□
□
□
□
plaatsing home
□
□
□
□
plaatsing BZW (begeleid zelfstandig wonen)
□
□
□
□
plaatsing MPI (medisch pedag. instituut)
□
□
□
□
plaatsing gemeenschapsinstelling
□
□
□
□
detentie Everberg
□
□
□
□
andere _______________________________
93
□ ja op de leeftijd van____jaar:
BRON X
O223 OR224 A225
□
□
□
□
berisping/sanctie ouder
□
□
□
□
berisping/sanctie leerkracht
□
□
□
□
berisping andere persoon ________________
□
□
□
□
berisping politie
□
□
□
□
vermaning jeugdrechter
□
□
□
□
alternatieve maatregel
□
□
□
□
plaatsing OOOC (onth.-,oriënt.&obs.centrum)
□
□
□
□
plaatsing pleeggezin
□
□
□
□
plaatsing home
□
□
□
□
plaatsing BZW (begeleid zelfstandig wonen)
□
□
□
□
plaatsing MPI (medisch pedag. instituut)
□
□
□
□
plaatsing gemeenschapsinstelling
□
□
□
□
detentie Everberg
□
□
□
□
andere _______________________________
3. Sanctie/maatregel wegens het HUIDIGE SEKSUEEL DELICT: □ ONBEKEND
BRON X
O
OR
A226
223
ouders officiële rapporten 225 andere _________________________________________________________________________________ 226 andere _________________________________________________________________________________ 224
94
□
□
□
□
GEEN sanctie/maatregel
□
□
□
□
onderzoek lopende
□
□
□
□
berisping/sanctie ouder
□
□
□
□
berisping/sanctie leerkracht
□
□
□
□
berisping andere persoon ____________________________________________
□
□
□
□
berisping politie
□
□
□
□
vermaning jeugdrechter
□
□
□
□
alternatieve maatregel
□
□
□
□
plaatsing OOOC (onthaal-, observatie- en oriëntatiecentrum)
□
□
□
□
plaatsing pleeggezin
□
□
□
□
plaatsing home
□
□
□
□
plaatsing BZW (begeleid zelfstandig wonen)
□
□
□
□
plaatsing MPI (medisch pedagogisch instituut)
□
□
□
□
plaatsing gemeenschapsinstelling
□
□
□
□
detentie Everberg
□
□
□
□
andere _____________________________________
95
4. VOORAFGAANDE seksueel delictspecifieke behandeling
□ geen
□ ambulant □ residentieel
□ onbekend
Resultaat van VOORAFGAANDE seksueel delictspecifieke behandeling
□ onbekend
□ succesvolle afronding
□ behandeling gestopt door X op moment dat 75% van de behandeldoelen □ wel
□ niet waren bereikt
□ behandeling gestopt door team op moment dat 75% van de behandeldoelen □ wel
□ niet waren
bereikt □ X is verhuisd
□ andere__________________________________________________________________
Voorgeschreven medicatie (___________________________________________________________) werd □ consistent
□ niet-consistent genomen
□ onbekend
□ geen medicatie voorgeschreven
5. KIND-slachtoffers: (4 of meer jaar jonger dan X EN <12 jaar oud) □ GEEN (ga naar punt 6)
In totaal ___ kinderen als slachtoffer (___jongens
Leeftijd X bij het EERSTE delict___
___meisjes)
(duid alles aan wat van toepassing is)
□ broer/zus
□ halfbroer/halfzus
□ ander familielid □ onbekende
□ stiefbroer/stiefzus □ adoptiebroer/adoptiezus □ buur
□ vriend/kennis □ kind in dezelfde verblijfplaats
□ X moest babysitten op kind □ andere ______________________________________________________ Delicten tegenover kinderen strekten zich IN TOTAAL uit over een periode van □ dag(en)
□ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en) □
en kwamen
onbekend □ 1 keer
□ 2-4 keer
□ 5-20 keer
□ 20-100 keer □ >100 keer voor
X kreeg sanctie/maatregel voor seksuele delicten tegenover □ geen
□ sommige
□ alle kind-slachtoffers
□ onbekend
Bron (duid alles aan wat van toepassing is)
96
□X
□ ouders
□ officiële rapporten
□ andere ___________________________________________
97
Aard van de delicten tegenover kinderen (duid ALLES aan wat van toepassing is)
BRON X
O227
SO228 OR229 A230
□
□
□
□
□
voyeurisme
□
□
□
□
□
exhibitionisme
□
□
□
□
□
obscene telefoons
□
□
□
□
□
masturberen in aanwezigheid kind
□
□
□
□
□
poging tot anale penetratie bij kind door X
□
□
□
□
□
poging tot orale penetratie bij kind door X
□
□
□
□
□
poging tot vaginale penetratie bij kind door X
□
□
□
□
□
anale penetratie bij kind door X
□
□
□
□
□
orale penetratie bij kind door X
□
□
□
□
□
vaginale penetratie bij kind door X
□
□
□
□
□
poging tot anale penetratie bij X door kind
□
□
□
□
□
poging tot orale penetratie bij X door kind
□
□
□
□
□
poging tot vaginale penetratie bij X door kind
□
□
□
□
□
anale penetratie bij X door kind
□
□
□
□
□
orale penetratie bij X door kind
□
□
□
□
□
vaginale penetratie bij X door kind
□
□
□
□
□
seksueel betasten met de handen door X boven kleding
□
□
□
□
□
seksueel betasten met de handen door X onder kleding
□
□
□
□
□
X verplicht kind om hem/haar seksueel te betasten met de handen boven kleding
□
□
□
□
□
X verplicht kind om hem/haar seksueel te betasten met de handen onder kleding
□
□
□
□
□
imitatie seksuele betrekkingen gekleed
□
□
□
□
□
imitatie seksuele betrekkingen naakt
□
□
□
□
□
gebruik van objecten
227
ouders slachtoffer(s) 229 officiële rapporten 230 andere _________________________________________________________________________________ 228
98
□
□
□
□
□
tonen van pornografie aan het kind (□ internet □ tijdschriften □ videofilm □ televisie)
□
□
□
□
□
gebruik van wapens
□
□
□
□
□
doodsbedreigingen
□
□
□
□
□
dreiging met geweld
□
□
□
□
□
andere bedreigingen
□
□
□
□
□
omkoperij
□
□
□
□
□
excessief geweld
□
□
□
□
□
andere ____________________________________________________
6. Peer-slachtoffers: (3 of minder jaar jonger/ouder dan X en jonger dan 18) □ GEEN (ga naar punt 7)
In totaal ___ peers als slachtoffer (___jongens
Leeftijd X bij het EERSTE delict___
___meisjes)
(duid alles aan wat van toepassing is)
□ broer/zus
□ halfbroer/halfzus
□ ander familielid
□ stiefbroer/stiefzus □ adoptiebroer/adoptiezus
□ onbekende
□ buur
□ klasgenoot □ vriend
□ peer in dezelfde
□ andere
verblijfplaats
____________________________________________________
Delicten tegenover peers strekten zich uit over een periode van □ dag(en)
□ we(e)k(en)
□ maand(en) □ ja(a)r(en)
en kwamen
□ onbekend
□ 1 keer
□ 2-4 keer
□ 5-20 keer
□ 20-100 keer □ >100 keer voor
X kreeg sanctie/maatregel voor seksuele delicten tegenover □ geen
□ sommige
□ alle
peer-slachtoffers
□ onbekend
Bron (duid alles aan wat van toepassing is)
99
□X
□ ouders
□ officiële rapporten
□ andere ___________________________________________
100
Aard van de delicten tegenover peers (duid ALLES aan wat van toepassing is)
BRON X
O231
SO232 OR233 A234
□
□
□
□
□
voyeurisme
□
□
□
□
□
exhibitionisme
□
□
□
□
□
obscene telefoons
□
□
□
□
□
masturberen in aanwezigheid peer
□
□
□
□
□
poging tot anale penetratie bij peer door X
□
□
□
□
□
poging tot orale penetratie bij peer door X
□
□
□
□
□
poging tot vaginale penetratie bij peer door X
□
□
□
□
□
anale penetratie bij peer door X
□
□
□
□
□
orale penetratie bij peer door X
□
□
□
□
□
vaginale penetratie bij peer door X
□
□
□
□
□
poging tot anale penetratie bij X door peer
□
□
□
□
□
poging tot orale penetratie bij X door peer
□
□
□
□
□
poging tot vaginale penetratie bij X door peer
□
□
□
□
□
anale penetratie bij X door peer
□
□
□
□
□
orale penetratie bij X door peer
□
□
□
□
□
vaginale penetratie bij X door peer
□
□
□
□
□
seksueel betasten met de handen door X boven kleding
□
□
□
□
□
seksueel betasten met de handen door X onder kleding
□
□
□
□
□
X verplicht peer om hem/haar seksueel te betasten met de handen boven kleding
□
□
□
□
□
X verplicht peer om hem/haar seksueel te betasten met de handen onder kleding
□
□
□
□
□
imitatie seksuele betrekkingen gekleed
□
□
□
□
□
imitatie seksuele betrekkingen naakt
□
□
□
□
□
gebruik van objecten
231
ouders slachtoffer(s) 233 officiële rapporten 234 andere _________________________________________________________________________________ 232
101
□
□
□
□
□
tonen van pornografie aan peer (□ internet □ tijdschriften □ videofilm □ televisie)
□
□
□
□
□
gebruik van wapens
□
□
□
□
□
doodsbedreigingen
□
□
□
□
□
dreiging met geweld
□
□
□
□
□
andere bedreigingen
□
□
□
□
□
omkoperij
□
□
□
□
□
excessief geweld
□
□
□
□
□
andere _______________________________________________
7. Volwassen slachtoffers: (4 of meer jaar ouder dan X en ouder dan 18) □ GEEN (ga naar punt 8)
In totaal ___ volwassenen als slachtoffer (___mannen
Leeftijd X bij het EERSTE delict ___
___vrouwen)
(duid alles aan wat van toepassing is)
□ broer/zus □ ouder
□ halfbroer/halfzus
□ ander familielid
□ stiefbroer/stiefzus
□ onbekende
□ buur
□ adoptiebroer/adoptiezus □ vriend/kennis
□ andere ________________________________________________________________________________ Delicten tegenover volwassenen strekten zich uit over een periode van □ dag(en)
□ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en) □
en kwamen
onbekend □ 1 keer
□ 2-4 keer
□ 5-20 keer
□ 20-100 keer □ >100 keer
voor
X kreeg sanctie/maatregel voor seksuele delicten tegenover □ geen
□ sommige
□ alle
volwassen slachtoffers
□ onbekend
Bron (duid alles aan wat van toepassing is) □X
□ ouders
□ officiële rapporten
□ andere ___________________________________________
102
103
Aard van de delicten tegenover volwassenen (duid ALLES aan wat van toepassing is)
BRON X
O235
SO236 OR237 A238
□
□
□
□
□
voyeurisme
□
□
□
□
□
exhibitionisme
□
□
□
□
□
obscene telefoons
□
□
□
□
□
masturberen in aanwezigheid volwassene
□
□
□
□
□
poging tot anale penetratie bij volwassene door X
□
□
□
□
□
poging tot penetratie bij volwassene door X
□
□
□
□
□
poging tot vaginale penetratie bij volwassene door X
□
□
□
□
□
anale penetratie bij volwassene door X
□
□
□
□
□
orale penetratie bij volwassene door X
□
□
□
□
□
vaginale penetratie bij volwassene door X
□
□
□
□
□
poging tot anale penetratie bij X door volwassene
□
□
□
□
□
poging tot orale penetratie bij X door volwassene
□
□
□
□
□
poging tot vaginale penetratie bij X door volwassene
□
□
□
□
□
anale penetratie bij X door volwassene
□
□
□
□
□
orale penetratie bij X door volwassene
□
□
□
□
□
vaginale penetratie bij X door volwassene
□
□
□
□
□
seksueel betasten met de handen door X boven kleding
□
□
□
□
□
seksueel betasten met de handen door X onder kleding
□
□
□
□
□
X verplicht volwassene om hem/haar seksueel te betasten met de handen boven kleding
□
□
□
□
□
X verplicht volwassene om hem/haar seksueel te betasten met de handen onder kleding
□
□
□
□
□
imitatie seksuele betrekkingen gekleed
□
□
□
□
□
imitatie seksuele betrekkingen naakt
□
□
□
□
□
gebruik van objecten
235
ouders slachtoffer(s) 237 officiële rapporten 238 andere _________________________________________________________________________________ 236
104
□
□
□
□
□
tonen van porno aan volwassene (□ internet □ tijdschriften □ videofilm □ televisie)
□
□
□
□
□
gebruik van wapens
□
□
□
□
□
doodsbedreigingen
□
□
□
□
□
dreiging met geweld
□
□
□
□
□
andere bedreigingen
□
□
□
□
□
omkoperij
□
□
□
□
□
excessief geweld
□
□
□
□
□
andere ________________________________________________
105
8. Andere slachtoffers □ GEEN (ga naar punt 9)
In totaal ___ andere slachtoffers (___mannen ___vrouwen)
Leeftijd X bij het EERSTE delict ___
(duid alles aan wat van toepassing is)
□ broer/zus □ ouder
□ halfbroer/halfzus
□ ander familielid
□ stiefbroer/stiefzus
□ onbekende
□ buur
□ adoptiebroer/adoptiezus □ vriend/kennis
□ andere ________________________________________________________________________________ Delicten strekten zich uit over een periode van □ dag(en)
□ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en) □
en kwamen
onbekend □ 1 keer
□ 2-4 keer
□ 5-20 keer
□ 20-100 keer □ >100 keer
voor
X kreeg sanctie/maatregel voor seksuele delicten tegenover □ geen
□ sommige
□ alle
slachtoffers
□ onbekend
Bron (duid alles aan wat van toepassing is) □X
□ ouders
□ officiële rapporten
□ andere ___________________________________________
106
Aard van de delicten (duid ALLES aan wat van toepassing is)
BRON X
O239
SO240 OR241 A242
□
□
□
□
□
voyeurisme
□
□
□
□
□
exhibitionisme
□
□
□
□
□
obscene telefoons
□
□
□
□
□
masturberen in aanwezigheid SO
□
□
□
□
□
poging tot anale penetratie bij SO door X
□
□
□
□
□
poging tot penetratie bij SO door X
□
□
□
□
□
poging tot vaginale penetratie bij SO door X
□
□
□
□
□
anale penetratie bij SO door X
□
□
□
□
□
orale penetratie bij SO door X
□
□
□
□
□
vaginale penetratie bij SO door X
□
□
□
□
□
poging tot anale penetratie bij X door SO
□
□
□
□
□
poging tot orale penetratie bij X door SO
□
□
□
□
□
poging tot vaginale penetratie bij X door SO
□
□
□
□
□
anale penetratie bij X door SO
□
□
□
□
□
orale penetratie bij X door SO
□
□
□
□
□
vaginale penetratie bij X door SO
□
□
□
□
□
seksueel betasten met de handen door X boven kleding
□
□
□
□
□
seksueel betasten met de handen door X onder kleding
□
□
□
□
□
X verplicht SO om hem/haar seksueel te betasten met de handen boven kleding
□
□
□
□
□
X verplicht SO om hem/haar seksueel te betasten met de handen onder kleding
□
□
□
□
□
imitatie seksuele betrekkingen gekleed
□
□
□
□
□
imitatie seksuele betrekkingen naakt
□
□
□
□
□
gebruik van objecten
239
ouders slachtoffer(s) 241 officiële rapporten 242 andere _________________________________________________________________________________ 240
107
□
□
□
□
□
tonen van porno aan SO (□ internet □ tijdschriften □ videofilm □ televisie)
□
□
□
□
□
gebruik van wapens
□
□
□
□
□
doodsbedreigingen
□
□
□
□
□
dreiging met geweld
□
□
□
□
□
andere bedreigingen
□
□
□
□
□
omkoperij
□
□
□
□
□
excessief geweld
□
□
□
□
□
andere ________________________________________________
108
9. Planning
BRON X
O243 OR244 A245
□
□
□
onbekend
□
□
alle gekende seksuele delicten waren impulsief, plots, opportunis of zonder schijnbare planning
□
□
□
□
□
X dacht vooraf aan seksueel delict
□
□
□
□
□
X fantaseerde vooraf over seksueel delict
□
□
□
□
□
X zette het delict in scenario
□
□
□
□
□
slachtoffer op voorhand uitgekozen
□
□
□
□
□
locatie op voorhand uitgekozen
□
□
□
□
□
X nam wapen mee naar delict
□
□
□
□
□
X nam boeien mee naar delict
□
□
□
□
□
X nam blinddoek mee naar delict
□
□
□
□
□
X nam vaseline mee naar delict
□
□
□
□
□
X nam condooms mee naar delict
□
□
□
□
□
X nam andere _______________ items mee naar delict
10. Ontkenning/minimalisatie □ X erkent VOLLEDIG ALLE aspecten van ALLE seksuele delicten (geen minimalisatie of ontkenning aanwezig) OF (duid alles aan wat van toepassing is)
□ minimaliseert # slachtoffers
□ onbekend
□ occasioneel □ frequent
□ minimaliseert # delicten
□ onbekend
□ occasioneel □ frequent
□ minimaliseert gebruikte bedreigingen
□ onbekend
□ occasioneel □ frequent
□ minimaliseert gebruikte dwang
□ onbekend
□ occasioneel □ frequent
□ minimaliseert duur voorgeschiedenis seksueel
□ onbekend
□ occasioneel □ frequent
□ minimaliseert schade aan slachtoffers
□ onbekend
□ occasioneel □ frequent
□ minimaliseert verantwoordelijkheid
□ onbekend
□ occasioneel □ frequent
misbruik
243
ouders officiële rapporten 245 andere _________________________________________________________________________________ 244
109
□ minimaliseert penetratie/contact
□ onbekend
□ occasioneel □ frequent
□ minimaliseert kans op toekomstige seksuele delicten □ onbekend
□ occasioneel □ frequent
OF (duid alles aan wat van toepassing is)
□ ontkent dat er ook maar ENIGE interactie was met het slachtoffer
□
(d.w.z. VOLLEDIGE ontkenning)
onbekend
□ ontkent het seksuele gedeelte van de interactie met het slachtoffer
□
(b.v. wel lichamelijk,geen geslachtsdelen)
onbekend
□ ontkent dat de seksuele interactie grensoverschrijdend was
□
(b.v. slachtoffer wel toegestemd)
onbekend
110
11. Motivatie voor verandering
Gepleegde feiten zorgen
□ distress □ intern conflict
□ geen van beide
□ onbekend
voor X uit wens om seksueel grensoverschrijdende gedragingen te
□ ja □ neen □ onbekend
veranderen X uit wens om deviante seksuele interesse te veranderen
□ ja □ neen □ onbekend
X uit wens om attitudes die seksueel misbruik ‘goedpraten’ te
□ ja □ neen □ onbekend
veranderen Motivatie voor verandering is louter extern
□ ja □ neen □ onbekend
12. Empathie/spijt/schuld m.b.t. feiten Empathie voor - eigen slachtoffer(s) op
□ emotioneel
□ cognitief
vlak
vlak
- andere SO van seks. misbruik
□ emotioneel
□ cognitief
op
vlak
vlak
Gevoelens m.b.t. gepleegde feiten □ spijt □ schuld □ schaamte
□ geen van beide
□ onbekend
□ geen van beide
□ onbekend
□ andere______________________
□ spijt en/of schuld aanwezig maar op strikt cognitief niveau □ geen □ onbekend Gevoelens m.b.t. gevolgen voor
□ spijt
□ schuld □ schaamte □ andere___________________
□ geen
□ onbekend
ouders
13. Ontwikkeling & toepassing terugvalstrategieën □ onbekend
□ GEEN
111
X
□ triggers □ denkfouten
□ hoge-risico-situaties
□ terugvalpreventiestrategieën
KENT Deze kennis is □ volledig □ onvolledig X PAST realistische terugvalpreventiestrategieën
□ wel □ niet TOE
112
IV. Voorgeschiedenis eigen slachtofferschap
1. Seksueel misbruik □ geen
□ onbekend (ga naar punt 2)
Seksueel misbruik OP de leeftijd van ___ tot ___ jaar door een □ man □ vrouw die___jaar oud
(□ kind
□ adolescent
□ volwassene) en die een
was □
□
vreemde
ouder
□ babysitter
□ broer/zus
(_______________________________________)
□ vriend gezin
GEDURENDE____ Kwam
□ andere_________________________________________________was
□ dag(en) □ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en)
□ 1 keer □ 2-4 keren
□ onthuld door X
□ ander familielid
□ 5-20 keren
□ 20-100 keren □ >100 keren voor
□ onthuld door anderen □ bevestigd door officiële rapporten
Seksueel misbruik OP de leeftijd van ___ tot ___ jaar door een □ man □ vrouw die___jaar oud
(□ kind
□ adolescent
□ volwassene) en die een
was □
□
vreemde
ouder
□ babysitter
□ broer/zus
(_______________________________________)
□ vriend gezin
GEDURENDE____ Kwam
□ andere_________________________________________________was
□ dag(en) □ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en)
□ 1 keer □ 2-4 keren
□ onthuld door X
□ ander familielid
□ 5-20 keren
□ 20-100 keren □ >100 keren voor
□ onthuld door anderen □ bevestigd door officiële rapporten
Seksueel misbruik OP de leeftijd van ___ tot ___ jaar door een □ man □ vrouw die___jaar oud
(□ kind
□ adolescent
□ volwassene) en die een
was □
□
vreemde
ouder
□ babysitter
□ broer/zus
(_______________________________________)
□ vriend gezin
GEDURENDE____ Kwam
□ andere_________________________________________________was
□ dag(en) □ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en)
□ 1 keer □ 2-4 keren
□ onthuld door X
□ ander familielid
□ 5-20 keren
□ 20-100 keren □ >100 keren voor
□ onthuld door anderen □ bevestigd door officiële rapporten
(□ >3 gevallen #_______)
113
114
De ervaringen van seksueel misbruik van X hielden in:
□ voyeurisme
□ exhibitionisme □ obscene telefoons
□ anale penetratie van X
(□ poging
□ volledig)
□ orale stimulatie van X
(□ poging
□ volledig)
□ vaginale penetratie van
(□ poging
□ volledig)
X □ anale penetratie door X bij zijn/haar dader
(□ poging
□ volledig)
□ orale stimulatie door X bij zijn/haar dader
(□ poging
□ volledig)
□ vaginale penetratie door X bij zijn/haar
(□ poging
□ volledig)
dader □ X werd seksueel betast met de handen
(□ boven kledij
□ onder kledij)
□ X betastte zijn/haar dader seksueel met de
(□ boven kledij
□ onder kledij)
handen □ imitatie seksuele
(□ gekleed
□ naakt) □ gebruik van objecten
betrekkingen □ tonen van pornografie (□ internet
□ tijdschriften
□ videofilm
□ gebruik van wapens □ dreiging met geweld □ doodsbedreigingen □ omkoperij
□ televisie) aan X
□ andere bedreigingen
□ excessief geweld
□ andere ________________________________________________________________________
2. Fysiek misbruik
□ geen
□ onbekend
Fysiek misbruik begonnen op de leeftijd van ___ tot ___ jaar door □ biologische
□ biologische
moeder
vader
□ onthuld door
□ stiefmoeder □ stiefvader
□ andere____________________
□ onthuld door anderen □ bevestigd door officiële rapporten
X
3. Emotioneel misbruik
□ geen
□ onbekend
115
Emotioneel misbruik begonnen op de leeftijd van ___ tot ___ jaar door □ biologische
□ biologische
moeder
vader
□ onthuld door
□ stiefmoeder □ stiefvader
□ andere____________________
□ onthuld door anderen □ bevestigd door officiële rapporten
X
4. Fysieke verwaarlozing □ geen □ onbekend
Fysieke verwaarlozing begonnen op de leeftijd van ___ tot ___ jaar door □ biologische
□ biologische
moeder
vader
□ onthuld door
□ stiefmoeder □ stiefvader
□ andere____________________
□ onthuld door anderen □ bevestigd door officiële rapporten
X
116
□ geen □ onbekend
5. Emotionele verwaarlozing
Emotionele verwaarlozing begonnen op de leeftijd van ___ tot ___ jaar door □ biologische
□ biologische
moeder
vader
□ onthuld door
□ stiefmoeder □ stiefvader
□ andere____________________
□ onthuld door anderen □ bevestigd door officiële rapporten
X
6. Ander trauma □ geen
□ onbekend
Trauma (________________________________________) begonnen op de leeftijd van ___ tot ___ jaar door □ biologische
□ biologische
moeder
vader
□ onthuld door
□ stiefmoeder □ stiefvader
□ andere____________________
□ onthuld door anderen □ bevestigd door officiële rapporten
X
117
V. Huidige/voorafgaande diagnose of probleemgedrag
1. Psychiatrische diagnosen Omcirkel wat past – V:voorafgaand, H=huidig (gedurende de laatste 6 maanden)
V H
ADHD
V H
Fœtaal middelenmisbruik de
V H
Persoonlijkheidsstoornis
V H
Angststoornis
V H
Gedragsstoornis <10
V H
Posttraumatische stressstoornis
V H
Asperger
V H
Gedragsstoornis
V H
Psychotische stoornis
V H
Autistische stoornis
V H
Hechtingstoornis
V H
Slaapstoornis
V H
Automutilatie
V H
Leerstoornis
V H
Taalstoornis
V H
Bipolaire stoornis
V H
Middelenmisbruik/verslaving
V H
Ticstoornis/Tourette
V H
Depressieve stoornis
V H
Non-verbale leerstoornis
V H
Andere___________________
V H
Eetstoornis
V H
Obsessief-compulsieve stoornis
V H
Andere___________________
V H
Encopresis
V H
Oppositioneel opstandig gedrag
V H
Andere___________________
V H
Enuresis
V H
Organisch-psychiatr. stoornis
V H
Andere___________________
□ op school □ op werk
Middelenmisbruik heeft geleid tot
□ binnen het gezin □ met de wet
problemen □ geen problemen □ enkele problemen
□ veelvuldige problemen
□ onbekend
Intellectueel functioneren: □ mentale handicap (<70) □ borderline (70-79) □ laaggemiddeld (80-89)
□ gemiddeld (90-109) □ hooggemiddeld (110119)
□ begaafd (120-129)
□ zeer begaafd (≥130)
□ < gemid. (niet
□ gem. (niet
gespecif.)
gespecif.)
□ onbekend
2. Type onderwijs A) BASISONDERWIJS
Duid alle gevolgde vormen aan □ gewoon basisonderwijs
□ onbekend
□ buitengewoon onderwijs type □ 1
□2
□3
□4
□5
□6
□8 B) SECUNDAIR ONDERWIJS
Duid alle gevolgde vormen aan
□ onbekend
118
□7
□ gewoon secundair onderwijs
□ ASO
□ TSO
□ buitengewoon secundair onderwijs type □ 1 □ deeltijds secundair onderwijs
□ TSO
□ BSO □2
□3
□ KSO □4
□5
□6
□7
□8
□ BSO
119
3. Problemen op SCHOOL A) KLEUTERONDERWIJS + BASISONDERWIJS
Gedragsproblemen
□ geen
□ onbekend
□ chronisch
□ vechten met leerlingen □ vechten met leerkrachten □ andere_____________
spijbelen In totaal □ 1 of 2 keer
□ 3 keer of meer
Sancties (in totaal) BRON
X # nota’s agenda
□0
□1
O □
>1 # straftaken
□0
□0
□1
□
□0
□1
□
□0
□0
□0
□1
□
□0
□1
□0
□
□
>1
□0
□
□1
□0
□
□1
□
□0
□
□1
□
□0
□
>1
□
□
□0
□1
□
□
□0
□1
□
□
□1
□
□
□1
□
□
>1 □1
□
>1 □1
□1
>1
>1 □1
□0
onbekend
>1
>1
>1 □1
□1
A248
>1
>1
>1 # uitsluitingen
□0
□
>1
>1 # schorsingen
□1
S247
>1
>1 # strafstudies
□0
246
□0 >1
□1
>1
□
□0 >1
B) SECUNDAIR ONDERWIJS TOT 6 MAANDEN GELEDEN
Gedragsproblemen
□ geen
□ onbekend
□ chronisch
□ vechten met leerlingen □ vechten met leerkrachten □ andere_____________
spijbelen In totaal □ 1 of 2 keer
□ 3 keer of meer
Sancties (in totaal) BRON
X
O249
S250
A251
onbekend
246
ouders school 248 andere _________________________________________________________________________________ 247
120
# nota’s agenda
□0
□1
□
>1 # straftaken
□0
□0
□1
□
□0
□1
□
□0 >1
□0
□0
□1
□
□0
□1
□
□
□0 >1
□1
□
□0
□1
□
□0
□1
□
□
□0
□1
□
□
□0 >1
□
□
□0
□1
□
□
□0
□1
□
□
□1
□
□
□1
□
□
>1 □1
□
>1 □1
□1
>1
>1 □1
□0 >1
>1
>1 □1
□0 >1
>1
>1 # uitsluitingen
□
>1
>1 # schorsingen
□1
>1
>1 # strafstudies
□0
□0 >1
□1
□
□0 >1
249
ouders school 251 andere _________________________________________________________________________________ 250
121
C) DE LAATSTE 6 MAANDEN
Gedragsproblemen
□ geen
□ onbekend
□ chronisch
□ vechten met leerlingen □ vechten met leerkrachten □ andere_____________
spijbelen In totaal □ 1 of 2 keer
□ 3 keer of meer
Sancties (in totaal) BRON
O252
X # nota’s agenda
□0
□1
□
>1 # straftaken
□0
□0
□1
□
□0
□1
□
□0
□0
□0
□1
□
□0
□1
□
□
>1
□0
□1
□
□0
□1
□
□0
□1
□
□
□0
□1
□
□
>1
□0
□
□
□0
□1
□
□
□0
□1
□
□
□1
□
□
□1
□
□
>1 □1
□
>1 □1
□1
>1
>1 □1
□0
onbekend
>1
>1
>1 □1
□0
A254
>1
>1
>1 # uitsluitingen
□
>1
>1 # schorsingen
□1
>1
>1 # strafstudies
□0
S253
□0 >1
□1
□
>1
□0 >1
4. ANTISOCIALE interpersoonlijke oriëntatie
Gedurende de laatste 6 maanden heeft X blijk gegeven van:
(ernst indien aanwezig)
□ antisociale of pro-crime-attitudes
(□ matig
□ ernstig)
□ ongehoorzaamheid/minachting t.a.v. van autoriteitsfiguren
(□ matig
□ ernstig)
□ afwezigheid respect of gevoeligheid voor de rechten/gevoelens van
(□ matig
□ ernstig)
anderen
(□ matig
□ ernstig)
□ egoïstische/egocentrische oriëntatie
(□ matig
□ ernstig)
□ moeilijk aanvaarden van de verantwoordelijkheid voor gemaakte
(□ matig
□ ernstig)
(□ matig
□ ernstig)
fouten
255
252
ouders school 254 andere _________________________________________________________________________________ 253
255
Niet alleen seksueel
122
□ gebrek aan schuld- of spijtgevoelens voor gemaakte fouten5
(□ matig
□ ernstig)
□ frequent liegen en bedriegen
(□ matig
□ ernstig)
□ opgeblazen gevoel van belangrijkheid of zelfwaarde
(□ matig
□ ernstig)
□ emotioneel niet-responsief of emoties die “fake” overkomen □ frequent overtreden van regels en wetten - BOVENOP - seksuele delicten
□ GEEN aanwijzingen voor antisociale interpersoonlijke oriëntatie de laatste 6 maanden
123
5. Impulsiviteit/zelfregulatie Gedurende de laatste 6 maanden heeft X blijk gegeven van:
(ernst indien aanwezig)
□ frequente problemen met het uitstellen van beloning
(□ matig
□ ernstig)
“antwoorden er uit flappen”
(□ matig
□ ernstig)
□ frequent anderen onderbreken
(□ matig
□ ernstig)
□ frequent falen in het luisteren naar instructies of richtlijnen
(□ matig
□ ernstig)
□ frequent verveeld geraken bij routineklussen
(□ matig
□ ernstig)
□ frequent aanraken van of grijpen naar zaken/anderen zonder toestemming
(□ matig
□ ernstig)
(□ matig
□ ernstig)
□ frequente problemen met het uitstellen van responsen,
□ frequent falen in het rekening houden met consequenties alvorens een activiteit te ondernemen
□ GEEN aanwijzingen voor problemen op het vlak van impulsiviteit de laatste 6 maanden
Er is sprake van een impulsieve LEVENSSTIJL zoals blijkt uit een persistent patroon van overhaast en onbezonnen beslissingen nemen, incl.: □ impulsief spijbelen □ impulsief van huis weglopen □ roekeloos rijden □ vechten □ joyriden Veelvuldige en korte □ jobs
□ hobby’s
□ vriendschappen
□ relaties
□ GEEN aanwijzingen voor aanwijzingen impulsieve LEVENSSTIJL
6. VOORGESCHIEDENIS expressieve kwaadheid Voorgeschiedenis van agressief gedrag (> 6 MAANDEN GELEDEN) TEN GEVOLGE VAN KWAADHEID □ neen
□ ja, zich uitend in:
□ verbaal agressief gedrag □ woede-
□ dreigend en intimiderend gedrag
uitbarstingen □ fysieke agressie □ vernieling van eigendom
□ schorsing/verwijdering van
□ jobverlies
school
□ wreedheid tegenover dieren
124
7. RECENTE expressieve kwaadheid Gedurende de laatste 6 maanden agressief gedrag TEN GEVOLGE VAN KWAADHEID □ neen
□ ja, zich uitend in:
□ verbaal agressief gedrag □ woede-
□ dreigend en intimiderend gedrag
uitbarstingen □ fysieke agressie □ vernieling van eigendom
□ schorsing/verwijdering van
□ jobverlies
school
□ wreedheid tegenover dieren
125
8. RECENTE ESCALATIE in kwaadheid of negatief affect De laatste 6 maanden □ een
□ geen escalatie van
□ woede-uitbarstingen
□ verbale agressie
□ fysieke agressie □ dreigend gedrag □ depressieve gevoelens □ angstgevoelens □ eenzaamheid □ verveling □ frustratiegevoelens
9. Zelfwaardegevoel (zeer laag = [∞;-2σ]
laag = [-2σ;-1σ]
gemiddeld = [-1σ;+1σ]
hoog = [+1σ;+2σ]
zeer hoog = [+2σ; ∞])
Algemeen
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Gezin
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
School
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Peers
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Veiligheid
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
10. Empathie algemeen (niet m.b.t. seksuele delicten) (zeer laag = [∞;-2σ]
laag = [-2σ;-1σ]
gemiddeld = [-1σ;+1σ]
hoog = [+1σ;+2σ]
zeer hoog = [+2σ; ∞])
Empathische betrokkenheid
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Perspectiefname
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Fantasie
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Personal distress
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
11. VOORAFGAANDE behandeling (NIET SEKSUEEL probleemgedrag) □ onbekend
□ GEEN □ Ja, op de leeftijd van ____
□ ambulante
□ residentiële behandeling voor
jaar
_____________________
126
□ Ja, op de leeftijd van ____
□ ambulante
□ residentiële behandeling voor
jaar
_____________________
□ Ja, op de leeftijd van ____
□ ambulante
jaar
_____________________
□ residentiële behandeling voor
127
12. HUIDIGE behandeling (NIET SEKSUEEL probleemgedrag)
□ GEEN □ Ja □ ambulante
□ onbekend
□ resiedentiële behandeling voor
____________________________________________ □ Ja □ ambulante
□ resiedentiële behandeling voor
____________________________________________ □ Ja □ ambulante
□ resiedentiële behandeling voor
____________________________________________
128
VI. Psychoseksuele ontwikkeling 1. Voorgeschiedenis seksuele media Zag voor het eerst pornografische tijdschriften op de leeftijd van___jaar □
□ nooit
onbekend Tijdschriften toonden beelden
□ naakte volwassenen □ naakte
van
gezien
□ seksueel geweld
kinderen □ seks tussen volwassenen met wederzijdse toestemming □ seks tussen volwassenen en kinderen □ onbekend
□ andere_______________________________ Tijdschriften behoorden toe aan
□ ouder(s)
□ vriend van ouder(s) □ vriend □ X □ onbekend
□ andere_______________________________ Ouders waren □ op de hoogte □ kwamen wel
□ niet op de hoogte en □ kwamen niet tussen om gebruik te stoppen
Bekeek tijdschriften gemiddeld ongeveer _____ keer
□ dag
per
□ onbekend
□ maand □ jaar
□ week
gedurende een periode van _____ □ dag(en) □ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en) □ onbekend Bekeek
□ voorafgaand aan eerste seksueel
tijdschriften
delict
□ na eerste seksueel delict □ onbekend
Zag voor het eerst pornografische films op de leeftijd
□
van___jaar
onbekend
Films toonden beelden van □ naakte volwassenen □ naakte
□ nooit gezien
□ seksueel geweld
kinderen □ seks tussen volwassenen met wederzijdse toestemming □ seks tussen volwassenen en kinderen □
□ onbekend
andere_______________________________
129
Films behoorden toe
□ ouder(s)
□ vriend van ouder(s)
□ vriend
□X
aan □ onbekend
□ andere_______________________________ Ouders waren □ op de hoogte □ kwamen wel
□ niet op de hoogte en □ kwamen niet tussen om gebruik te stoppen
Bekeek films gemiddeld ongeveer _____ keer
□ dag
□ week
□ maand
□ onbekend □ jaar
per gedurende een periode van
□ dag(en) □ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en) □ onbekend
_____ Bekeek
□ voorafgaand aan eerste seksueel
films
delict
□ na eerste seksueel delict □ onbekend
Bezocht voor het eerst pornografische websites op de leeftijd
□
van___jaar
onbekend
Websites toonden beelden
□ naakte volwassenen □ naakte
van
□ nooit gezien
□ seksueel geweld
kinderen □ seks tussen volwassenen met wederzijdse toestemming □ seks tussen volwassenen en kinderen □ onbekend
□ andere_______________________________ Surfen gebeurde □ bij X thuis □ bij andere familieleden
□ op school □ bij een vriend thuis
thuis □ in een openbare
□
bibliotheek
andere__________________________ onbekend
Ouders waren □ op de hoogte □ kwamen wel
□
□ niet op de hoogte en □ kwamen niet tussen om gebruik te stoppen
Bekeek websites gemiddeld ongeveer _____ keer
□ dag
□ week
□ maand
□ onbekend □ jaar
per gedurende een periode van _____ □ dag(en) □ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en) □ onbekend Bekeek websites □ voorafgaand aan eerste seksueel
□ na eerste seksueel delict □ onbekend
delict
130
Andere seksuele media (omschrijf)_____________________________________________________ Voor het eerst gebruikt op de leeftijd van ____
□ voorafgaand aan □ na eerste seksueel delict
jaar □ onbekend Ouders waren □ op de hoogte □ kwamen wel
□ niet op de hoogte en □ kwamen niet tussen om gebruik te stoppen
Gebruikte andere media gemiddeld ongeveer_____keer
□ dag □
per
□ maand
□ onbekend □ jaar
week
gedurende een periode van_____ □ dag(en) □ we(e)k(en) □ maand(en) □ ja(a)r(en) □ onbekend
2. Masturbatiegedrag
A) VOLGENS X De laatste 6 maanden
X
□ nooit
___ keer per
□ dag
□ week
□ maand
□ onbekend
masturbeert sinds zijn ____ de levensjaar X ervaart schaamte omtrent masturbatie □ ja
Compulsief masturberen □ ja
X masturbeert
□ neen
□ neen
□ onbekend
□ onbekend
□ verveling □ eenzaamheid
□ frustratie □ verdriet □ kwaadheid
□ problematische situaties
□ geen masturbatie als coping
□ in gezelschap van anderen
□ in openbare/ongepaste plaatsen □ geen van beide
bij
X masturbeert
□ onbekend
B) VOLGENS OUDERS De laatste 6 maanden
X
□ nooit
___ keer per
□ dag
□ week
□ maand
□ onbekend
masturbeert sinds zijn ____ de levensjaar X ervaart schaamte omtrent masturbatie □ ja
□ neen
□ onbekend
131
Compulsief masturberen □ ja
X masturbeert
□ neen
□ onbekend
□ verveling □ eenzaamheid
□ frustratie □ verdriet □ kwaadheid
□ problematische situaties
□ geen masturbatie als coping
□ in gezelschap van anderen
□ in openbare/ongepaste plaatsen □ geen van beide
bij
X masturbeert
132
C) VOLGENS ANDERE RELEVANTE DERDEN (________________________________________________) De laatste 6 maanden
X
□ nooit
___ keer per
□ dag
□ week
□ maand
□ onbekend
masturbeert sinds zijn ____ de levensjaar X ervaart schaamte omtrent masturbatie □ ja
Compulsief masturberen □ ja
X masturbeert
□ neen
□ onbekend
□ neen □ onbekend
□ verveling □ eenzaamheid
□ frustratie □ verdriet □ kwaadheid
□ problematische situaties
□ geen masturbatie als coping
□ in gezelschap van anderen
□ in openbare/ongepaste plaatsen □ geen van beide
bij
X masturbeert
3. Seksuele fantasieën/opwinding
De laatste 6 maanden X fantaseert over seks □ nooit ___ keer per □ dag
□
□ maand □ onbekend
week
Seksuele fantasieën leeftijdsadequaat □ ja
□ neen □ onbekend
X wordt seksueel opgewonden door gedachten aan of beelden van kinderen (4 of meer jaar jonger dan X EN <12j. oud)
□ ja
□ mogelijk □ neen □ onbekend
X wordt seksueel opgewonden van seksueel geweld (excessief fysiek geweld, doodsbedreigingen of bedreigingen met fysiek letsel, wapengebruik)
□ ja
□ mogelijk □ neen □ onbekend
X wordt seksueel opgewonden van andere deviante zaken (dieren, ouderen,___________________________)
133
X fantaseert over seks
□ verveling □ eenzaamheid
□ frustratie □ verdriet □ kwaadheid
□ problematische situaties
□ geen seks als coping □ onbekend
bij
4. Specifieke seksuele stoornissen-PARAFILIEËN □ geen
□ onbekend
□ exhibitionisme
□
□ frotteurisme
□ pedofilie
□ seksueel masochisme
fetisjisme □ seksueel sadisme □ fetisjistisch transvestitisme □ voyeurisme □ andere________________________
134
5. KENNIS m.b.t. seksualiteit
Jongenslichaam
□ toereikend
□ ontoereikend
Meisjeslichaam
□ toereikend
□ ontoereikend
Lichamelijke ontwikkeling
□ toereikend
□ ontoereikend
Seksuele activiteiten
□ toereikend
□ ontoereikend
Voorbehoedmiddelen
□ toereikend
□ ontoereikend
Homoseksualiteit
□ toereikend
□ ontoereikend
Seksueel geweld
□ toereikend
□ ontoereikend
6. ATTITUDES m.b.t. seksualiteit
Man/vrouwdenkbeelden
□ aangepast
□ onaangepast
Homoseksualiteit
□ aangepast
□ onaangepast
Lastig vallen
□ aangepast
□ onaangepast
Dwingen, afkopen, hanteren
□ aangepast
□ onaangepast
Dreiging geweld
□ aangepast
□ onaangepast
135
7. CONSENSUELE SEKSUELE ERVARINGEN met PEERS Seksuele spelletjes als kind
□ neen
□ 1 of 2 keer
□ >2 keer
□ onbekend
# keer seksuele verkering (“lief”) gehad
□ geen
□ 1 of 2 keer □ >1keer
□ onbekend
Duur langste verkering
□ ±1 week
Verkering gehad met jongen
□ neen
□ ±1 maand
□ >1
□
maand
onbekend
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Verkering gehad met meisje
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Een meisje gezoend
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Een jongen gezoend
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Met een meisje getongzoend
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Met een jongen getongzoend
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Onder de kleren buik of borsten van meisje gevoeld
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Onder de kleren buik of borst van jongen gevoeld
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Onder de kleren vagina van meisje gevoeld
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Onder de kleren penis van jongen gevoeld
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Klaargekomen in gezelschap van iemand anders
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Seksuele betrekkingen met meisje (vaginale
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
penetratie) Seksuele betrekkingen met meisje (anale penetratie)
□ onbekend
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
136
□
onbekend Seksuele betrekkingen met jongen (anale penetratie)
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Orale seks bij meisje
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Orale seks bij jongen
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Orale seks door meisje
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
Orale seks door jongen
□ neen
□ 1 of 2 keer □ >2 keer
□ onbekend
137
VII. Contacten met peers (max. 3 jaar jonger/ouder dan X en jonger dan 18) De laatste 6 maanden
A) VOLGENS X
# vrienden ____
# goeie vrienden ____
In totaal ____ vrienden
beste vriend
□ ja
____ jongens en ____ meisjes
□ neen
□ onbekend
□ onbekend
waarvan ___<10j
___10j ___11j ___12j ___13j ___14j ___15j ___16j
___17j
___18j ___19j ___20j ___>20j
____ vaak antisociale of criminele activiteiten ondernemen ____ drugs en/of alcohol gebruiken
X nam frequent deel aan antisociale/criminele activiteiten om “er bij te horen” of “niet uit de boot te vallen” □ ja
□ neen
□ onbekend
X zou klikken als vriend strafbare zaken doet
□ ja
□ neen
□ onbekend
X heeft emotioneel intieme relaties met peers
□ ja
□ neen
□ onbekend
X doet zaken voor peers zonder wederdienst te verwachten
X brengt vrije tijd
□ nooit
□ zelden
□ soms
□ vaak
□ ja
□ neen
□ onbekend
□ altijd alleen door (d.w.z. zonder leeftijdsgenoten)
□ onbekend
B) VOLGENS OUDERS
# vrienden ____
# goeie vrienden ____
In totaal ____ vrienden
beste vriend
□ ja
____ jongens en ____ meisjes
□ neen
□ onbekend
□ onbekend
waarvan ___<10j
___10j ___11j ___12j ___13j ___14j ___15j ___16j
___17j
___18j ___19j ___20j ___>20j
____ vaak antisociale of criminele activiteiten ondernemen ____ drugs en/of alcohol gebruiken
X nam frequent deel aan antisociale/criminele activiteiten om “er bij te horen” of “niet uit de boot te vallen” □ ja
□ neen
□ onbekend
138
X zou klikken als vriend strafbare zaken doet
□ ja
□ neen
□ onbekend
X heeft emotioneel intieme relaties met peers
□ ja
□ neen
□ onbekend
X doet zaken voor peers zonder wederdienst te verwachten
X brengt vrije tijd
□ nooit
□ zelden
□ soms
□ vaak
□ ja
□ neen
□ onbekend
□ altijd alleen door (d.w.z. zonder leeftijdsgenoten)
□ onbekend
C. VOLGENS ANDERE RELEVANTE DERDEN
# vrienden ____
# goeie vrienden ____
In totaal ____ vrienden
beste vriend
□ ja
____ jongens en ____ meisjes
□ neen
□ onbekend
□ onbekend
waarvan ___<10j
___10j ___11j ___12j ___13j ___14j ___15j ___16j
___17j
___18j ___19j ___20j ___>20j
____ vaak antisociale of criminele activiteiten ondernemen ____ drugs en/of alcohol gebruiken
X nam frequent deel aan antisociale/criminele activiteiten om “er bij te horen” of “niet uit de boot te vallen” □ ja
□ neen
□ onbekend
X zou klikken als vriend strafbare zaken doet
□ ja
□ neen
□ onbekend
X heeft emotioneel intieme relaties met peers
□ ja
□ neen
□ onbekend
X doet zaken voor peers zonder wederdienst te verwachten
X brengt vrije tijd
□ nooit
□ zelden
□ soms
□ vaak
□ ja
□ neen
□ onbekend
□ altijd alleen door (d.w.z. zonder leeftijdsgenoten)
□ onbekend
139
VIII. Familiale context 1. Familiale context m.b.t. SEKSUALITEIT VOORAFGAAND aan het/de seksue(e)l(e) delict(en): □ naaktheid □ frequente seksuele opmerkingen door
□ gemakkelijk toegang tot pornografie
ouders □ seks tussen ouders gezien/gehoord door □ X
andere____________________________________________ _
□ geen van bovenstaande □ onbekend
Andere familieleden aangeklaagd wegens seksueel misbruik
□ geen
□ vader
□ moeder
□ broer (leeftijd ____ jaar)
□ zus (leeftijd ____ jaar)
□ nonkel
□ tante
□ grootouder
□ andere
□ onbekend
_________________________________
2. Familiale context m.b.t. MOGELIJKHEID OP NIEUW SEKSUEEL DELICT (de laatste 6 maanden) X woont in een omgeving woont of bezoekt vaak een omgeving met als kenmerken: □ ongesuperviseerde toegang tot mogelijke en/of vroegere slachtoffers
□ onbekend
□ beperkte controle van X’s handel en wandel
□ onbekend
□ ouders ontkennen risico op nieuw seksueel delict
□ onbekend
□ gebrek aan besef door ouders van hoge-risico-factoren
□ onbekend
□ gemakkelijk toegang tot seksuele media (beeldmateriaal, lectuur of auditief materiaal)
□ onbekend
□ blootstelling aan veelvuldige seksuele gedragingen, gebaren of conversaties
□ onbekend
□ ouders leggen de schuld voor X’s seksueel delict bij het slachtoffer (□ geheel
□
□ onbekend
gedeeltelijk)
□ geen van bovenstaande
3. STRESSVOLLE GEBEURTENISSEN in het gezin gedurende de laatste 6 maanden
140
□ geen
□ onbekend
□ ernstige
□ dood
□ scheiding van een gezinslid van de rest van het gezin
huwelijksproblemen
gezinslid
□ ernstige ziekte gezinslid
□ significante verandering woonsituatie, werksituatie of
□ armoede
inkomen □ criminele activiteiten door gezinslid (niet
□ erg conflictueuze familiale relaties (NIET pleger-
X)
ouderrelatie)
□ seksueel of fysiek misbruik in het gezin (niet door
□
X)
andere____________________________________
4. Ouder-plegerrelatie (de laatste 6 maanden) □ geen problemen
□ ernstige conflicten/onenigheid □ onbekend
X voelt zich de laatste 6
□ afgewezen □ niet
□ ongewenst door ouder(s)
□ onbekend
geliefd
maanden Disciplinaire methoden ouders
□ adequaat
□ erg hardvochtig
□ louter bestraffend
□ onbekend
zijn Niveau ouderlijke betrokkenheid □ zeer laag
□
□ adequaat □ hoog
is
laag
□ zeer hoog
□ onbekend
5.Gezinsklimaat Voorgeschiedenis middelenmisbruik door ouder(s) of
□ ja
□ neen
□ onbekend
verzorgingsfiguur (Middelenmisbruik heeft geleid tot problemen
□ op het werk □ binnen het gezin □ met de wet
□ geen problemen
□ veelvuldige problemen
□ enkele problemen
□ onbekend)
Voorgeschiedenis bij ouder(s) of verzorgingsfiguur van - depressie
□ ja
□ neen
□ onbekend
- gedragsproblemen
□ ja
□ neen
□ onbekend
- delinquent gedrag
□ ja
□ neen
□ onbekend
- suïcidaliteit
□ ja
□ neen
□ onbekend
- gokverslaving
□ ja
□ neen
□ onbekend
141
- andere _________________________________________________________________________________ □ geen van bovenstaande
(zeer laag = [∞;-2σ]
laag = [-2σ;-1σ]
gemiddeld = [-1σ;+1σ]
hoog = [+1σ;+2σ]
zeer hoog = [+2σ; ∞])
Cohesie
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Expressiviteit
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Conflict
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Organisatie
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Controle
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Normen
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
Sociale oriëntatie
□ zeer laag
□ laag
□ gemiddeld
□ hoog
□ zeer hoog
6. Ondersteuningssystemen (de laatste 6 maanden) Positieve ondersteuning
□ gezinsleden
□ andere familieleden □ pleeggezin
□ leerkracht
□ therapeut
□ vrienden
van □ andere ___________________________ □ GEEN positieve
□ onbekend
ondersteuning
X neemt deel
□ naschoolse activiteiten
aan
(___________________________________________________) □ religieuze activiteiten (____________________________________________________) □ geen van beide
□ onbekend
142
143