CRIV 53 F003
1
18/09/2013
COMMISSION PARLEMENTAIRE MIXTE CHARGEE DE LA REFORME FISCALE
GEMENGDE PARLEMENTAIRE COMMISSIE BELAST MET DE FISCALE HERVORMING
du
van
MERCREDI 18 SEPTEMBRE 2013
W OENSDAG 18 SEPTEMBER 2013
Matin
Voormiddag
______
______
personenbelasting. La séance est ouverte à 10.07 heures et présidée par M. Carl Devlies et par Mme Marie Arena. De vergadering wordt geopend om 10.07 uur en voorgezeten door de heer Carl Devlies en door mevrouw Marie Arena. Audition du professeur Axel Haelterman, KULeuven. Hoorzitting met professor Axel Haelterman, KULeuven. De voorzitter: Collega’s, ik stel voor onze werkzaamheden te starten. Vandaag starten wij met de hoorzittingen. Als eerste expert hebben we de heer Axel Haelterman in ons midden. De heer Axel Haelterman is hoogleraar aan de KU Leuven en advocaat bij het advocatenkantoor Freshfields Bruckhaus Deringer. Professor Haelterman is ook lid van de Hoge Raad van Financiën en startte in 2009 in de KU Leuven een Centrum voor de vergrijzingsfiscaliteit. Ik geef nu graag het woord aan professor Haelterman voor zijn inleiding. Axel Haelterman: Mijnheer de voorzitter, het thema dat mij is aangereikt om deze ochtend toe te lichten, betreft de grote uitdagingen in de fiscale hervorming. Ik heb dit thema vrij letterlijk genomen en ik heb vier grote uitdagingen opgelijst, waarop ik in het komende half uur graag zou ingaan. In de eerste plaats gaat het om de demografische evolutie van de vergrijzing en de impact ervan op de fiscale evenwichten. De vergrijzing heeft immers een impact op fiscale evenwichten. Een volgende uitdaging is de activering en een activeringsbeleid door belastingen, in belangrijke mate maar niet uitsluitend via de
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
Een derde uitdaging is het creëren van een fiscaal ondernemingsklimaat. Dan zitten we voornamelijk maar niet uitsluitend in de vennootschapsbelasting. Ik heb op het einde twee bedenkingen over europeanisering en regionalisering ingebouwd, want de veelvuldige gelaagdheid van de beslissingsniveaus is toch een ontwikkeling waarmee we rekening moeten houden. Vergrijzing, activering, ondernemingsklimaat, europeanisering en regionalisering: dat zijn de vier topics die ik met u wil doorlopen. Zoals het een academische uiteenzetting past, begin ik met een captatio benevolentiae. Het is mijn taak om te spreken over belastingheffingen en wijzigingen in de belastingheffing aan de inkomstenzijde. De aandacht – dat is een andere uitdaging – kan niet worden afgeleid van de nood om ook aan de uitgavenzijde de budgettaire equatie in evenwicht te houden. Dat is een blijvend aandachtspunt, maar het is niet mijn topic van vandaag. Als we de vergrijzing als eerste uitdaging bekijken – we hebben dat in Leuven de laatste jaren inderdaad gedaan – dan is een belangrijke vaststelling dat die vergrijzing, een beetje verrassend, een impact heeft op de efficiëntie van de bestaande fiscale maatregelen. De bestaande fiscale maatregelen worden in hun efficiëntie en in hun spreiding geraakt door de vergrijzing. Er zijn twee elementen die worden aangetast door de vergrijzing, ten eerste het budgettair rendement van de bestaande belastingen en, ten tweede, het principe – waarin, denk ik, iedereen zich kan vinden – van taxatie naar draagkracht. Ik zal dat met uw goedvinden even toelichten.
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
2
CRIV 53 F003
18/09/2013
Waarom wordt het budgettair rendement van de bestaande heffingsmethodiek aangetast door de vergrijzing? Dat zijn preliminaire bevindingen van twee kleine studies die we hebben gedaan en waarin wij vaststellen dat bij een ongewijzigde fiscale regelgeving… De studie baseert zich op de regelgeving van 2010, waardoor de wijzigingen van deze regering en vooral de verhoging van de belasting op de roerende inkomsten minder worden meegerekend, wat geen fundamenteel verschil zou uitmaken. De bevinding is dat bij een ongewijzigde fiscale regelgeving naar 2030 toe de budgettaire opbrengsten stagneren of lichtjes achteruitgaan, met een gestegen bevolking over die periode. Wellicht zullen ze net stagneren of mogelijkerwijze een klein beetje achteruitgaan. Een eerste studie gaf een reductie van 2 miljard, maar dat bleek overrekend te zijn. De reden daarvoor is dat er een daling is van het proportioneel aandeel van de actieve beroepsbevolking in de totale bevolking. Het aandeel van degenen die belastbare beroepsinkomsten behalen, die wij zwaar taxeren – u kent het stelsel beter dan ik – daalt proportioneel ten opzichte van de totale bevolking. Die daling heeft een impact op het totale budgettaire rendement van de bestaande regelgeving, als die ongewijzigd zou behouden blijven. Er is een tweede gevolg van de vergrijzing van de populatie. We hebben immers te maken met een verschuivende fiscale draagkracht. De fiscale draagkracht verschuift, bevindt zich proportioneel steeds meer bij een populatie die niet beroepsactief is. Ik heb deze voor de eenvoud “zestigplus” genoemd. Laten we hopen dat het binnenkort vijfenzestigplus is en niet zestigplus. De niet-actieve bevolking neemt toe en een zestigplusser is – gelukkig – niet altijd een behoeftig persoon in deze samenleving. Er is dus een toegenomen draagkracht bij een niet-actieve beroepsbevolking. Hun aandeel stijgt proportioneel, terwijl het aandeel van de werkende populatie proportioneel daalt. Dat stelt ons voor vele uitdagingen, want we zitten daar met een fiscale draagkracht die in het huidig stelsel minder gecapteerd wordt. We moeten nadenken over fiscale instrumenten die op een passende wijze die verschuiving in de fiscale draagkracht naar niet-beroepsmatig actieve personen kunnen capteren. Een heffingsmodel voor de groeiende niet-actieve bevolking die fiscale draagkracht heeft dient zich aan. Ik zal daarop straks even nader ingaan. Als we spreken over een verschuiving in functie
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
van de verschuivende draagkracht, moet daarmee ook een vermindering van de fiscale druk op arbeidsinkomens gepaard gaan. Dat ligt in de lijn van de werkzaamheden van uw commissie. De tegenhanger van die verschuivende draagkracht is natuurlijk ook de tax shift, weg van het arbeidsinkomen. Ik zal daarop straks verder ingaan. Als de niet-actieve beroepsbevolking boven de zestig jaar veel fiscale draagkracht heeft, dan stelt zich de vraag naar fiscale maatregelen om de niet-actieve populatie actief te maken, te houden en fiscaal te stimuleren. Die maatregelen bevorderen de activiteitsgraad op hogere leeftijd. Ik ga straks in op de verschillende pistes. De verschuivende draagkracht en het feit dat de budgettaire efficiëntie van het bestaande arsenaal wordt aangetast, zijn twee belangrijke gevolgen van de vergrijzing. Als we kijken naar de methoden om de fiscale instrumenten te actualiseren in het licht van de vergrijzing, zijn er conceptueel-theoretisch drie gronden om draagkracht te capteren: de inkomsten, het vermogen en de bestedingen of verrichtingen. Dat zijn de drie dragers van fiscaliteit die zich richten op draagkracht. In het kader van de komende vergrijzing, zullen de heffingen op beroepsinkomsten eerder moeten worden herdacht als een verlichting van fiscale lasten op arbeid. Als men kijkt naar heffingen op inkomsten om die draagkrachtverschuiving te capteren, dan kijkt men ook naar roerende vermogensinkomsten. Dat is wellicht de route die de laatste jaren in belangrijke mate en begrijpelijkerwijze is gevolgd. Men heeft de taxatie van de rendementen van roerend vermogen verzwaard, met name door de verhoging van de bevrijdende roerende voorheffing. Men heeft dat tot nu toe echter gedaan in een ongewijzigd kader. Men heeft de tarieven opgetrokken en enkele instrumenten sneller belastbaar gemaakt, maar men heeft de bestaande vrijstellingen bij bepaalde beleggingsvormen fundamenteel behouden. Men heeft het regime van de bevrijdende roerende voorheffing, dat zijn efficiëntie naar mijn oordeel heeft bewezen, behouden. Men heeft enkel de tarieven opgetrokken. Men heeft op het vlak van taxatie van roerende inkomsten nog niet buiten het kader gedacht. Daarover bestaat literatuur. Die elementen hebben onze Nederlandse vrienden toegepast. Is een vermogensrendementsheffing een efficiëntere wijze om het kader van de taxatie op
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
CRIV 53 F003
roerende inkomsten te wijzigen? In mijn slides heb ik een aantal bedenkingen geformuleerd. In een bijdrage heb ik ooit gesteld dat ik heel veel sympathie heb voor de theoretische, aantrekkelijke elementen van een vermogensrendementsheffing. Theoretisch is dat aantrekkelijk. Ik verklaar even hoe dat werkt. U hebt 100 % vermogen. U betaalt belasting op een forfaitair rendement van 2, 3 of 4 %, whatever, los van het werkelijk rendement dat u heeft. Dat is dus een totaal ander systeem dan dat wij in België vandaag kennen. Dat is het Nederlands systeem, box nr. 3. Het heeft een aantrekkelijkheid, in die zin dat de manier van taxatie van de opbrengst van roerend vermogen wordt losgekoppeld van de manier waarop het vermogen wordt aangehouden, van vermogensorganisatie en van beleggingsvormen. Men kijkt door de vermogensstructuur heen naar een fictief rendement dat geïnputeerd wordt voor iedereen. Dat systeem lijkt mij echter moeilijk toepasbaar, want men moet het vermogen in kaart brengen en ook waarderen. Ook kent dat systeem een aantal perverse effecten, want het stimuleert de Belg eigenlijk om te beleggen in producten met een rendement van 6 of 7 %, als hij slechts op 3 % forfaitair belast wordt. Willen wij dat gedrag werkelijk stimuleren met ons fiscaal stelsel? Ik vind dat een academisch zeer interessante oefening, maar het is een moeilijke en delicate oefening die het misschien niet waard is om de bewezen techniciteit en de bewezen efficiëntie van de bevrijdende roerende voorheffing ervoor opzij te zetten. Laten wij kijken naar de onroerende vermogensinkomsten in die lijn van verschuivende draagkracht. Hoe kunnen we die capteren? Welnu, op federaal niveau is het werken met onroerende vermogensinkomsten zeer delicaat en ook minder efficiënt geworden. Het gaat immers om een geregionaliseerde heffing en in belangrijke mate ook een bron voor lokale heffingen, van gemeenten en provinciën. Ik moet herhalen dat wij vandaag bovendien al een onroerende vermogensbelasting kennen. Het onroerend bezit is dus al in zekere mate getaxeerd via de definitieve heffing die de onroerende voorheffing geworden is. Er is weliswaar ruimte om te wijzigen in de marges, maar ik denk dat er weinig structurele ruimte is inzake de onroerende vermogensinkomsten, dus weinig ruimte met een belangrijke budgettaire impact.
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
3
18/09/2013
53E LEGISLATURE
2012
Als dat de inkomsten zijn, dan luidt de volgende vraag of wij naar het vermogen moeten kijken om die verschuivende draagkracht te taxeren. In het debat daarover kunnen de meningen ernstig verschillen en dat debat is gekend. Ik wil vandaag alleen verwijzen naar een bijdrage van een briljante jonge auteur die in 1985 in Jura Falconis een kritische studie publiceerde over vermogensbelasting en daar ernstige vragen bij stelde. Die briljante onderzoeker is een zekere Koen Geens. De vermogensbelasting is geen efficiënte belasting, wat ook internationale studies aantonen. Ik zie de vermogensbelasting dus als een ideologisch debat, dat interessant is om te voeren, maar het biedt geen oplossing om de verschuiving van het fiscale stelsel in het licht van de vergrijzing en de verschoven draagkracht mee te financieren. Dames en heren, het derde luik verdient groeiende aandacht. Het betreft een moeilijk luik. Het is immers een luik van verschuivingen van heffingen. U weet dat bij verschuivingen van heffingen de Europese Commissie over onze schouder meekijkt naar het budgettaire rendement van elke nieuwe heffing. Een bestedingsfiscaliteit en een verrichtingsgebonden fiscaliteit zijn in de toekomst een mogelijke keuze, die geleidelijk, in toenemende mate en in het licht van de verschuiving van de draagkracht zou kunnen worden ingevoerd. Wat doet men daarbij? Men taxeert mensen die zich gedragen op een wijze die hun draagkracht toont. Draagkracht uit zich door het gedrag en het bestedingspatroon van mensen. Dat gedrag wordt aangegrepen, om van de inkomstenbelasting weg te gaan en misschien een aantal bestedingen of gedragingen fiscaal te capteren. Indien bestedingen worden getaxeerd, moet worden gekozen voor lage percentages op brede belastbare basissen die inelastisch zijn. Indien de belastbare basis wegloopt op het ogenblik dat er bijvoorbeeld een half procent op wordt geheven, is er geen efficiënte heffing. Het moet een brede basis zijn, zodat de heffingen beperkt kunnen blijven, zodat lage heffingen mogelijk zijn en toch een efficiënt rendement kunnen hebben. Indien aan bestedingsbelastingen wordt gedacht, zijn er twee soorten bestedingsbelastingen. Er is een belasting op bestedingen die across the board iedereen raakt of treft. Een btw-verhoging is een voorbeeld van een dergelijke bestedingsbelasting.
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
4
CRIV 53 F003
18/09/2013
Btw wordt op alle producten geheven en treft de hele populatie, die besteedt om in leven te kunnen blijven. Bij btw-aanpassingen moet uiteraard aandacht worden besteed aan het effect ervan op de loonlasten. Er kunnen ook draagkrachtgerichte bestedingsheffingen worden ingevoerd. Een voorbeeld geven is altijd delicaat, wat u wel begrijpt. De heffingen op autobrandstof zijn, bijvoorbeeld, bestedingsgerichte heffingen. Wie rijdt en verbruikt, betaalt. Een indicator van draagkracht waarnaar soms wordt verwezen, is het globale energieverbruik per familie-unit. Het toont immers aan op welke manier een familie leeft en woont. Het is ook een uiting van fiscale draagkracht in de toekomst. Ik verwijs even niet naar het Griekse voorbeeld van heffingen op energieverbruik, die inefficiënt werden geïnd. Het kan immers ook anders, als gedachte-element. Het gaat om heffingen op bestedingen die een duiding zijn van draagkracht. Men zal de welvaartconsumptie viseren, geleidelijk aan, te beginnen met homeopathische dosissen. Ik meen dat dit een verschuiving is die gepaard kan gaan met de verschuivende draagkracht in het licht van de vergrijzing.
er twee soorten transacties zijn: de transacties waarop de belasting wordt doorgerekend aan de klant blijven in Parijs, maar de transacties waarop de belasting niet kan worden doorgerekend aan de klant gaan naar Londen en Frankfurt. Zij verlaten Parijs, want daar is de basis elastisch. Dat zou ook het geval zijn indien wij louter in België een financial transaction tax zouden invoeren, terwijl onze sympathieke Luxemburgse en Nederlandse buren het niet doen. Dat zou cavalier seul spelen zijn. Het zou niet efficiënt zijn. Ik heb ook een aantal kritische bedenkingen, maar die zouden ons te ver leiden, bij de politieke agenda die de Europese Commissie in de uitwerking van het systeem verscholen heeft. De Commissie bevestigt dat zij tegen market makers is. Daarom wordt market making wegbelast met deze belasting. Ook daar moet men kritisch zijn: market making moet worden gereguleerd, maar niet wegbelast. Dat zit in het Europese voorstel verscholen. Wij moeten het dus kritisch bekijken, met aandacht voor de opmerkingen van de financiële instellingen. Indien goed ingevoerd, is het wat mij betreft wel een goed voorbeeld van een heffing op verrichtingen, die toelaat weg te gaan van een heffing op inkomsten.
Heffingen op verrichtingen zijn van dezelfde aard. Wie zich op een bepaalde manier gedraagt, zal onderworpen worden aan heffingen op bepaalde economische gedragingen en op bepaalde verrichtingen. Vandaar dat ik – en dit is uiteraard een persoonlijke mening – de financial transaction tax waaraan op dit ogenblik op Europees niveau wordt gewerkt, in principe een zeer goede heffing vind.
Mijnheer de voorzitter, mijn tweede aandachtspunt is een fiscaal activeringsbeleid. Daarbij denk ik zowel aan de werkloosheidsval, aan het activeren gedurende de loopbaan, als aan activeren aan het einde van de loopbaan, de verlenging van de loopbaan. Beide zijn componenten van een activeringsbeleid. Wellicht vereist zo’n activeringsbeleid een vermindering van belastingen op beroepsinkomsten. Ik maak hier een onderscheid.
Het is een zeer goede heffingsmethodiek. Deze techniek is in se werkbaar en efficiënt, op een aanvaardbare belastinggrondslag. Het probleem schuilt echter in het feit dat als België deze techniek zou toepassen, en Nederland en Luxemburg niet, België zichzelf in de voet zou schieten. Dan verdwijnt de activiteit uit België naar de buurlanden. Dan is er een heffing die wat België betreft, een elastische basis heeft: de activiteit verdwijnt als wij ze taxeren. Het is een zeer goede heffing, maar zij moet voldoende algemeen worden ingevoerd. Als de basis te elastisch is, verliest men materie.
Als men een activeringsbeleid voert, kan men ofwel werken op de RSZ-bijdragen of, bijvoorbeeld, het stelsel van de niet-doorstorting van de bedrijfsvoorheffing uitbreiden. Het lijkt mij dat dit eerder inwerkt op de loonkosten en het arbeidsaanbod door de ondernemingen. Dat is een goede zaak, maar dat werkt eerder op het arbeidsaanbod door de ondernemingen. Of men kan gaan naar een daling van de personenbelasting op beroepsinkomsten, op een goede manier uitgewerkt. Dan zal men rechtstreekser inwerken op de vraag naar jobs bij de werknemers.
Ik denk aan het Franse voorbeeld. Frankrijk heeft een transaction tax ingevoerd die anders is dan de Europese. Mijn Franse collega’s vertellen mij dat
Beide hebben positieve spillovers naar beide kanten, maar het werken op socialezekerheidsbijdragen voor werkgevers en
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
CRIV 53 F003
de vrijstelling van de doorstorting van bedrijfsvoorheffing is vooral gericht op het aanbod aan jobs. Het werken op personenbelasting lijkt vooral te richten op de vraag naar jobs door de werknemers. Hoe kan men dat doen? Hoe kan men de personenbelasting bekijken om de belasting op beroepsinkomsten te verlagen en dus een activeringsbeleid te voeren? Het is mijn inschatting dat de algemene tariefdaling in de personenbelasting een zeer algemene, brede en bijzonder dure maatregel is. Iedereen met een redelijk inkomen betaalt marginaal 50 % en betaalt gemiddeld meer dan 45 %. Dat is wat ik zelf noem het flat-taxkarakter – geen flat tax – van onze personenbelasting, omdat de tariefschalen zo zijn uitgewerkt dat wie op een redelijke wijze werkt en een redelijk inkomen behaalt zeer snel in de hoogste tariefschijven zit. Dat betekent dat de minste aanpassing aan die marginale tariefschijven enorme budgettaire kosten met zich meebrengt. Een aantal jaren geleden heeft men dit op kabinetsniveau bekeken en men kwam vrij snel aan miljarden voor een geringe vermindering van belastingspercentages. Ik denk dat men naar andere manieren moet kijken om die beroepsinkomsten minder te gaan belasten of om een verschuiving weg van die personenbelasting naar andere taxatienormen toe te passen. Dat zal eerder aan de voet moeten gebeuren, niet aan de marginale tarieven maar aan de voet. Ik geef twee ideeën, twee suggesties die bij mij opkomen. Zo is er, bijvoorbeeld, al is het een dure maatregel, het optrekken van de belastingvrije som tot het minimumloon of tot het leefloon. Dat is een dure maatregel, maar het is niet onlogisch dat men pas belastingen begint te betalen als men het leefloon haalt en niet als men eronder zit. Het is echter een dure maatregel en het is vandaag niet aan de orde. Dit is een algemene vrijstelling aan de voet die doorwerkt voor elke belastingplichtige en die eigenlijk het stelsel logischer maakt, maar uit de becijfering blijkt dat het niet heel goedkoop is. Een tweede element dat ik wil meegeven om activerend te werken, is meer gericht op beroepsinkomsten. Een methode is bijvoorbeeld een federale jobkorting onder de vorm van een grondige verhoging, een belangrijke verhoging,
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
5
18/09/2013
53E LEGISLATURE
2012
van de forfaitaire beroepskostenaftrek. Als men de forfaitaire aftrek van beroepskosten belangrijk verhoogt, betekent dit, ten eerste, een belastingvoordeel voor alle werkenden en voor iedereen die gaat werken, en dat is toch wat men beoogt, en, ten tweede, is het een vereenvoudiging op het vlak van de controle, want meer mensen worden “gedwongen” in het kostenforfait en dat vereenvoudigt controles. Dit lijken mij efficiëntere methoden voor een verlichting van de belasting op arbeid en voor een verlichting van de personenbelasting dan een algemene tariefdaling. Het is moeilijk om concrete suggesties te doen over de activering op hogere leeftijd, want de fiscale activering op hogere leeftijd hangt samen met de mogelijkheid om werk en pensioengerechtigdheid te combineren, het hangt samen met de vraag hoe men dat sociaal in het kader van de pensioenrechten uitwerkt. De mogelijkheden daar zullen misschien best fiscaal begeleid worden. Ik heb echter toch twee ideeën op de slide gezet. Een belastingvermindering om ervoor te zorgen dat mensen blijven werken na hun zestigste of tweeënzestigste en zelfs na hun vijfenzestigste, geeft uiteraard een win-winsituatie. Dat mag wat kosten. Het is een win-winsituatie, want het betekent een fiscaal voordeel voor de betrokkene en het stelt de uitbetaling van pensioenen uit. Dat is een belangrijk winstelement voor de overheid: wie langer blijft werken, strijkt minder snel zijn pensioen op. Dat is een budgettaire bron waarop een fiscaal voordeel kan gebaseerd worden. Ik heb twee suggesties gedaan. Het zijn heel concrete suggesties, die waard zijn wat ze waard zijn. Men kan denken aan een belangrijke belastingvermindering van het wettelijk pensioen voor iedereen die beroepsinkomsten heeft na de pensioenleeftijd. Men heeft een belastingvermindering op het wettelijk pensioen, zodat wie het minimumpensioen heeft, geen belastingen betaalt. Men zou die belastingvermindering kunnen doortrekken en van toepassing kunnen maken op personen die gebruikmaken van de mogelijkheid om na hun pensioenleeftijd alsnog te werken, en dit dan toepassen op de beroepsinkomsten. Het is een win-winsituatie, want ze blijven langer werken, dragen langer bij en hebben nog geen pensioengerechtigdheid, want ze blijven werken.
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
6
CRIV 53 F003
18/09/2013
Als men een, twee of drie jaar langer werkt kan men via een fiscale vrijstelling belangrijke toevoegingen aan het pensioen verrichten. Dat is een tweede idee om een activering op hogere leeftijd fiscaal te ondersteunen, maar het moet samengaan met de mogelijkheden die bij de pensioengerechtigdheid horen. Een ander idee betreffende de taxatie op arbeid is een heel ruime gedachte die ik heb geleend van collega Frans Van Istendael uit de jaren tachtig. Minister Onkelinx verwees er enkele jaren terug ook naar. De gedachte treedt buiten het huidig kader. Als men op het niveau van de lasten op arbeid beleidsruimte wil, dan kan men misschien de beleidsruimte vergroten door de sociale zekerheid en de inkomstenbelastingen samen te nemen. Het probleem van het federaal budget is bekend: er is een belangrijke doorstroming naar de regio’s, de Gemeenschappen en de sociale zekerheid, waardoor de eigen beleidsruimte beperkt blijft tot de eigen primaire uitgaven. Men heeft heel weinig mogelijkheden om een actief beleid te voeren. Tegelijk ziet men dat de financiering van de sociale zekerheid de laatste vijftien jaar in toenemende mate uit budgeten belastinginkomsten komt. De vermenging neemt toe. De tijd is misschien gekomen om na te denken over een hertekening van het kader en om de hele beleidsruimte, zowel de socialezekerheidsbijdragen als de personenbelasting en de uitgaven, in een globaler kader te bekijken en niet langer als twee afzonderlijke grootheden. De spillovers zijn er aan financieringszijde. Als we daarover logisch verder denken, kleuren we buiten de lijntjes. In de personenbelasting denkt men altijd aan een vereenvoudigingsinspanning. Iedereen is uiteraard voor een eenvoudige personenbelasting. Ik waarschuw echter voor irrealisme. De personenbelasting wenst zich als een handschoen over de individuele situatie te schuiven. In de personenbelasting wil men terecht met heel veel verrichtingen en toestanden rekening te houden. Hoe sterk de inspanning ook, we zullen altijd met een zekere mate van complexiteit in de personenbelasting worden geconfronteerd. Vergelijkingen met vergelijkbare andere landen, en bijvoorbeeld niet met de Verenigde Staten, leren ons dat een vereenvoudiging altijd marginaal is en dat een complexe personenbelasting van deze tijd is. Een algemene verbreding van de basis en een algemene daling van de tarieven ligt in België bovendien heel moeilijk. Aan de tarieven raken, kost budgettair heel veel.
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
Voor de vereenvoudiging van de personenbelasting wordt soms toch gedacht aan een korvensysteem. U kent dat systeem. Wat is een korvensysteem? Men definieert drie of vier beleidsdoelstellingen, zoals langetermijnsparen of de gezinssituatie, en in elk van deze drie, vier of vijf beleidsdoelstellingen heeft men vier of vijf maatregelen. Dat is nu ook zo. Men gaat voor elke korf een maximumbedrag beschouwen, zodat elk gezin maar van één maatregel gebruikmaakt en de korf heeft opgebruikt. Dat vereenvoudigt de wetgeving niet, maar het vereenvoudigt wel de toepassing voor de gezinnen die zich per beleidsruimte gaan richten op één fiscaal voordeel en niet meer 25 fiscale voordelen in hun belastingaangifte moeten trachten te bekomen. Het is een beperkte vereenvoudiging, maar u hoort dat mijn benadering inzake vereenvoudiging realistisch tracht te zijn. In de personenbelasting rijst de vraag of wij in het kader van de verschuiving naar een veralgemeende meerwaardebelasting in de personenbelasting moeten gaan. Dat is een moeilijk debat, omdat het een debat is met heel veel verschillende aspecten. Men moet weten dat wij in een groot aantal situaties reeds belastbare meerwaarden hebben. Onroerende meerwaarden zijn in heel wat gevallen belast. Ook roerende meerwaarden zijn in een aantal gevallen belast, met name telkens wanneer ze abnormaal of speculatief zijn. Die abnormaliteit en speculativiteit wordt door de administratie soms op een creatieve wijze ingevoerd. Het is een moeilijk debat. Men stelt wel vast – dat is een persoonlijke vaststelling – dat er misschien, in de populatie waarvan ik input heb, een groeiend draagvlak zou kunnen bestaan voor een lage heffing op de zeer grote meerwaarden. Het gaat hier over zeer grote meerwaarden qua bedragen, niet qua percentages in een vennootschap. Budgettair is dat een moeilijke maatregel, want het budgettair rendement daarvan is moeilijk in te schatten. Dit is een belasting met een erratische opbrengst. Als iemand zijn vennootschap voor 800 miljoen euro verkoopt, zullen wij misschien 80 miljoen euro binnenhalen, maar dat gebeurt bij wijze van spreken eens om de vijf jaar. Men kan daarop moeilijk een budgettair rendement bouwen. Dat moet ook gepaard gaan met aftrek van minderwaarden. Wil men die piste bewandelen, dan moet men dat zeer voorzichtig inschatten.
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
CRIV 53 F003
Dan kom ik tot het derde punt, mevrouw de voorzitter, mijnheer de voorzitter: wat zijn voor de ondernemingsfiscaliteit, die vooral uit vennootschapsbelasting bestaat, de uitdagingen? De ondernemingsfiscaliteit is uiteraard, naast de loonkosten, een instrument om het ondernemingsklimaat te sturen. Wij hebben in België sedert 1983 altijd de keuze gemaakt voor een nichebeleid wat de vennootschapsbelasting betreft. Sedert 1983 hebben wij ervoor gekozen om niet vooral een tariefbeleid te voeren, door het tarief te verminderen tot het Europees gemiddelde. We hebben gekozen voor een nichebeleid met specifieke fiscale maatregelen die bepaalde initiatieven van ondernemingen en vennootschappen stimuleren. De aftrek voor risicokapitaal, de notionele-intrestaftrek, en de octrooiaftrek zijn daarvan typische voorbeelden. Dat beleid heeft vruchten afgeworpen en mag niet zomaar overboord gegooid worden. Toch stelt men vast dat de vraag naar een tariefvermindering vandaag groot is. Waarom is dat? Als men de aftrek voor risicokapitaal, de notionele-intrestaftrek, nader bekijkt, ziet men dat die aftrek ondernemingen penaliseert die een hoge return on equity hebben. Het is de basisopbrengst op het eigen vermogen, momenteel iets minder dan 3 %, die wordt vrijgesteld. Ondernemingen met een geringe opbrengst op eigen vermogen hebben dus een groot voordeel. Ondernemingen met een reusachtige return on equity hebben echter een heel klein voordeel. Laat het nu precies de niet-kapitaalintensieve kmo’s zijn die een klein eigen vermogen hebben. Zij hebben proportioneel dus een veel geringer voordeel door de aftrek van risicokapitaal dan de grote kapitaalintensieve ondernemingen, die deze aftrek ook nodig hebben en nuttig gebruiken. Dat is een vaststelling. Deze aftrek is relatief minder gunstig voor de kmo’s. Nochtans, de notionele-intrestaftrek als zodanig afschaffen is een maatregel die met voorzichtigheid moet worden genomen. Het gaat hier om onze internationale geloofwaardigheid, want wij hebben deze maatregel in het buitenland verkondigd. Dames en heren, ik veroorloof mij u het volgende voor te leggen. Vorig jaar in november heb ik het idee publiek gemaakt, op zeer bescheiden schaal, dat wij de notionele-intrestaftrek niet hoeven af te schaffen om het tarief te verlagen. Wij hoeven niet of een laag tarief, of de notionele-intrestaftrek te
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
7
18/09/2013
53E LEGISLATURE
2012
hebben. Wij kunnen een laag tarief én de notionele-intrestaftrek hebben. Wij kunnen een duaal systeem hebben. Wij kunnen een systeem hebben dat van de grote ondernemingen 33 % vraagt, plus crisisbelasting, maar met notionele-intrestaftrek, en dat de kleine ondernemingen geen notionele-intrestaftrek biedt maar wel een verlaagd tarief. Dat is Europeesrechtelijk denkbaar. Dat is technisch perfect uitwerkbaar. Ik heb dit idee vorig jaar ter tafel gelegd, en het wordt nu in bepaalde cenakels blijkbaar gezien als een mogelijkheid. Ik heb toen gesuggereerd dat aan grote ondernemingen 33 % gevraagd zou worden, met een aftrek voor risicokapitaal. Ik heb ook gesuggereerd dat aan kmo’s 20 % gevraagd zou worden, met 5 % naheffing bij uitkering, zoals in Duitsland. Waarom 20 % plus 5 %? Welnu, het gaat om 20 % bij reservering of autofinanciering. Dat geld blijft in de onderneming. Het gaat om 25 %, dus 5 % na heffing bij een uitkering, zodat de vennootschapsbelasting plus de roerende voorheffing van dezelfde grootteorde blijven als het marginaal tarief in de personenbelasting. Dat is nodig om arbitrages en planning te vermijden. Zodoende bekomen we een laag tarief van 20 % op de gereserveerde winsten voor de kmo’s, maar geen aftrek van risicokapitaal. Dan moet even becijferd worden – zoals u weet, is dat een moeilijke becijfering – of er nog andere kmo-voordelen moeten sneuvelen om dat fiscaalbudgettair evenwichtig te maken. Ik denk dat er ook enkele andere maatregelen moeten sneuvelen, als wij dat fiscaal-budgettair evenwichtig willen maken, tenzij men rekent op terugverdieneffecten, die er zeker zullen zijn. Men kan dat verplicht maken, waarbij de kmo’s onderhevig zijn aan een laag tarief zonder notionele-intrestaftrek en de grote bedrijven aan een hoog tarief en notionele-intrestaftrek, of men kan dat optioneel maken. U kiest welk van beide systemen u wilt. Optioneel is budgettair gezien uiteraard veel duurder. Om die reden opteer ik daar voorlopig zelf niet voor en zou ik het dus eerder verplicht maken. Dat is bovendien EUconform, dus u hebt geen Europese problemen, want het geldt niet als staatssteun. De vraag rijst nog wie groot is en wie klein. Ik heb die vraag geherformuleerd: wie is kapitaalintensief en wie is dat niet? Ik zou de notionele-intrestaftrek voorbehouden voor vennootschappen die deel
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
8
CRIV 53 F003
18/09/2013
uitmaken van een groep die beursgenoteerd is, in België of ergens ter wereld. Wie niet beursgenoteerd is en geen deel uitmaakt van zo’n groep, valt onder het kmo-regime. Dat is een technische keuze die uiteraard voor discussie vatbaar is. Ik durf te pleiten om geen of-ofkeuze te maken, maar wel een en-enkeuze. Zo behouden we het systeem voor wie het nodig heeft, maar schaffen we het af voor diegenen waarvoor het minder efficiënt is, met een berekening die een en ander budgettair zo neutraal mogelijk maakt. Dat is een werkbaar stelsel dat een paar maanden geleden werd uitgewerkt. Mijnheer de voorzitter, mevrouw de voorzitter, mijn tijd zit er bijna op. In een laatste aandachtspunt, over een laatste uitdaging, wil ik slechts enkele korte bemerkingen formuleren. Ik heb daar heel weinig over, want het is een moeilijke uitdaging. Het gaat om de gelaagdheid van de beslissingsniveaus, namelijk Europees, federaal en regionaal. De fiscaliteit wordt beslist in Europa, op het federaal niveau en op het regionaal niveau. Dat is een nieuwe uitdaging. Aangaande het Europees niveau drijven wij mee op de stroom en ondergaan wij. Welnu, inzake het Europees niveau durf ik ervoor pleiten dat landen zoals België zich blijvend, samen met andere kleine Europese lidstaten, kritisch opstellen tegenover Europese ontwikkelingen die dikwijls, met de beste bedoelingen, gedreven worden door de grotere economieën van de Europese Unie. Wij zijn een zeer klein, open, desindustrialiserend land met een zeer open economie en wij moeten dus een aantal voorstellen kritisch bekijken. Ik denk bijvoorbeeld aan de Common Consolidated Corporate Tax Base, waar Europa op voortgaat. De verdeelsleutel van de opbrengst van die belasting over de landen is niet positief voor kleine, desindustrialiserende, open economieën. Wij hebben geen fair share in de verdeling van de globale heffing in Europa van de Common Consolidated Corporate Tax Base omdat daarbij drie criteria worden gebruikt die voor ons land niet gunstig zijn: infrastructuurinvesteringen door de ondernemingen, tewerkstelling en omzetelementen. Minstens twee van de drie elementen zijn nadelig voor kleine landen zoals België, die dezelfde beweegredenen of opmerkingen kunnen hebben. Inzake de regionalisering is er het blijvend debat –
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
het is niet aan mij om daarover vandaag stelling in te nemen – over de vraag of fiscaliteit ook een instrument is voor het economisch beleid en voor het tewerkstellingsbeleid. Economisch beleid en tewerkstellingsbeleid zijn in relevante mate ook regionale bevoegdheden. Het betreft voor mij dus een blijvende zoektocht naar een voldoende mate van regionale fiscale bevoegdheid, zodat de regio’s ook het fiscale beleidsinstrument voor hun economisch beleid kunnen hanteren. Dat is vandaag – om goede redenen – uiterst beperkt. Het verdient echter blijvende aandacht zich de vraag te stellen of voor het economisch beleid op regionaal niveau geen bijkomende beleidsinstrumenten nodig zijn, zodat de regio’s hun economisch beleid – fiscaliteit is immers een economisch beleidsinstrument – kunnen voeren. Vandaag zijn er op regionaal niveau ter zake, terecht of ten onrechte, misschien nog maar weinig elementen. Het betreft echter een aandachtspunt dat ik graag even onder uw ogen breng. Indien men voor een fiscaal-economisch beleidsinstrument, anders dan de onroerende fiscaliteit die in het Vlinderakkoord zit, regionale bevoegdheden zou wensen toe te kennen, tonen de studies die ik ooit op vraag van de Vlaamse regering heb gemaakt aan dat het eenvoudiger is een en ander op het vlak van de vennootschapsbelasting uit te werken dan op het vlak van de personenbelasting. Een regionalisering van de vennootschapsbelasting is, indien ze gewenst zou zijn, werkbaarder dan een regionalisering van de beroepsfiscaliteit in het kader van de personenbelasting. Mevrouw de voorzitter, mijnheer de voorzitter, dat is wat ik deze ochtend in mijn inleiding graag met u wenste te delen. Indien er vragen zijn, zal ik ze uiteraard graag beantwoorden. De voorzitter: Ik dank u voor deze inleiding. Ik denk dat u volledig beantwoord hebt aan de vraag van de commissie om een analyse te brengen van de bestaande toestand en ook een aantal zeer concrete voorstellen te formuleren met betrekking tot een toekomstige fiscaliteit. Ik zie dat verschillende collega’s vragen hebben. Vanessa Matz, sénatrice (cdH): Je vous remercie, monsieur le professeur, pour cet exposé extrêmement clair. Je souhaite vous interroger sur deux points. Premièrement, je suis très intéressée
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
CRIV 53 F003
par le système mixte que vous proposez, à savoir le cadrage des intérêts notionnels assorti d'une diminution de l'impôt des sociétés pour les PME. Vous avez expliqué deux oppositions possibles: où placer la limite entre société et société cotée en bourse? J'aurais voulu que vous soyez un peu plus précis sur la neutralité budgétaire par rapport à cela. Avez-vous des masses budgétaires grossières à nous présenter, en disant: "voilà, si l'on recadre les intérêts notionnels uniquement sur les sociétés cotées en bourse, cela fait une diminution d'autant, qu'on injecte …"? On sait que le taux réel moyen des PME actuellement, avec les déductions déjà acquises, est de l'ordre de 2324 %, et vous proposez de le faire tomber à 20 %. J'aurais souhaité obtenir des précisions. Deuxièmement, dans le cadre de l'impôt sur les sociétés, vous n'évoquez pas du tout la question de l'harmonisation fiscale au niveau européen. Vous présentez un chapitre général sur la fin en disant "on est un peu pris entre deux étaux, celui de l'Europe et forcément les Régions qui ont une compétence fiscale". J'aurais souhaité connaître votre réflexion par rapport à l'harmonisation fiscale. On sait qu'il y a des coopérations renforcées. On sait peut-être maintenant qu'il y a une volonté timide, très timide, d'avancer sur ces questions-là. On connaît en Europe ce que j'appelle les "passagers clandestins", avec des taux à l'ISOC qui sont dérisoires et qui provoquent un dumping fiscal ou un shopping fiscal, au choix. J'aimerais aussi vous interroger sur le contexte européen. Vous en avez parlé au sujet de la taxe sur les transactions financières. En Belgique, si nous appliquons le projet européen, qui a je pense été recalé par la Commission très récemment… En fait, en Belgique, ce que nous avons en matière de taxe sur les transactions financières nous rapporte plus que le projet européen. Pensez-vous, dans le cadre aussi d'une harmonisation fiscale à ce niveau-là, qu'il soit possible d'avancer un pas plus loin? Vous dites vous-même que c'est une bonne taxe, mais il faut qu'elle soit pratiquée à un niveau plus large que la seule Belgique, auquel cas on connaîtra aussi des délocalisations. Je vous remercie. Rik Daems, senator (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de professor, bedankt voor uw interessante uiteenzetting. Ik was wat later, maar ik heb ze toch even doorlopen.
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
9
18/09/2013
53E LEGISLATURE
2012
Ik wil vier elementen kort aanraken. Ten eerste, uw luik over een fiscaal activeringsbeleid. U zegt dat u even buiten de lijnen kleurt. Laten we dat dan samen een beetje doen. U zegt op uw slide dat het een vermindering vereist van de belasting op beroepsinkomsten. U maakt terecht het onderscheid tussen RSZbijdragen en personenbelasting, waarbij RSZ speelt op het aanbod en personenbelasting op de vraag naar arbeid. Mijn vraag is heel kort. Welke van beide wegen heeft het meeste rendement in termen van jobcreatie? Simpel gezegd: is een daling van de RSZ-bijdragen – dus spelen op het aanbod – economisch gesproken efficiënter of minder efficiënt dan te spelen op de vraag, met name door de personenbelasting te laten dalen? Wij laten het budgettair neutraal effect even ter zijde. Ik meen daarop een antwoord te hebben, maar ik zou graag uw mening krijgen. Ten tweede, u heeft de piste aangereikt om die twee elementen samen te voegen, een eenheidsheffing. Voor mij is dat niet zo nieuw. Ik ben daar al heel lang mee in de woestijn aan het preken omdat het uiteindelijk in een en dezelfde beurs terechtkomt. Het is een beetje zoals gescheiden afval ophalen om het nadien in de camion bijeen te kappen en samen te verbranden. Dat is nogal vergelijkbaar. Mijn vraag is de volgende. Als u in die richting gaat, heeft u daar dan al enig zicht op? Heeft u al berekeningen gemaakt over wat we dan spreken? Over welke orde van grootte spreken we dan? Er zijn heel wat ingewikkelde elementen in beide. Vandaag hebben de socialezekerheidsbijdragen het karakter van een flat tax, terwijl de andere dat niet hebben. Zou u dan eerder opteren voor een eenheidsheffing die ook een flat-taxkarakter heeft? Ik zou dit persoonlijk wel doen. Wat zijn daarvan de voor- en nadelen? Als wij dan terugkeren naar het objectief van de economische creatie, vindt u dan niet dat wij op een bepaald ogenblik die bijdragen – flat of niet flat – overeenkomstig de leeftijd neerwaarts variabel moeten maken? Ik zal een simpel voorbeeld geven. Stel dat men vanaf 50 jaar de bijdragen aan de Staat met 10 % zou verlagen, waarbij ze op 60 jaar op 0 uitkomen, dan meen ik dat het effect dat u zelf heeft aangehaald, namelijk de communicerende vaten tussen iemand actief houden of voor hem gaan betalen, wel eens groot zou kunnen zijn. Wat is uw mening daarover? Dit
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
10
CRIV 53 F003
18/09/2013
is ook een aspect waarvoor ik al heel lang ingang probeer te doen vinden bij de collega’s, met name het koppelen van de leeftijd aan een vermindering van de kosten, en dit al dan niet in de context van een eenheidsheffing. Ten derde, u sprak over de notionele intrest. Dat is natuurlijk een beetje een geladen onderwerp geworden, spijtig genoeg. U zegt dat de notionele intrest zin heeft bij een brede kapitaalbasis en dat het bij een kleine kapitaalbasis minder zin heeft, en dat wij daar beter via de vennootschapsbelasting werken. Ik heb daarbij twee bedenkingen. De kapitaalbasis, het eigen vermogen, is natuurlijk wel een element waarop banken zich baseren om financieringen toe te staan. Als u doet wat u zegt, dan doen wij daaraan eigenlijk niet veel. Er is dus geen motivator om de kapitaalbasis uit te breiden bij de kmo’s waardoor de bankfinanciering in principe gemakkelijker zou moeten lopen. Dat was een van de elementen die voor mij een interessant gegeven waren, hoe beperkt het ook is voor de kmo’s, omdat men een impuls geeft om meer eigen kapitaal te hebben, waardoor meteen ook de financiering gemakkelijker wordt. In die zin, spelen wij daar geen bijkomend effect kwijt, hoe interessant de piste ook is? Een andere bedenking: men betaalt pas belastingen wanneer men winst maakt. Men zou misschien ook eens de piste kunnen volgen, die ik ook reeds lang bepleit, om eerst de kostenbasis van het bedrijfsleven te bekijken en pas nadien de belastingbasis te bekijken, want men betaalt pas belastingen als men winst maakt. Als het kostenpatroon te hoog is, maakt men geen winst en gaat men failliet. Ik geef het maar mee als een bedenking hoe dat in dezen zou kunnen meespelen. Ten slotte, ik ga er heel snel door, maar wij hebben de komende weken en maanden ongetwijfeld nog tijd om daarin dieper te graven. U zegt dat een stuk van de fiscaliteit zijdelings naar de regio’s zou moeten gaan. Collega’s, ik heb ooit een berekening gemaakt: mocht men de vennootschapsbelasting volledig regionaliseren en de subsidies in Wallonië converteren in een vennootschapsbelastingdaling, dan zou men in Wallonië een vennootschapsbelasting hebben van ongeveer 15 %. Dat zou het walhalla van de economie worden. Ik bepleit dat ginder, maar ik ben nog niet ver aan wal geraakt. Moeten wij dan niet verder gaan en moeten wij ook niet het gemeentelijk en stedelijk niveau een
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
grotere verantwoordelijkheid geven? Laten wij wel wezen, vandaag staan de regio’s in voor 10 à 15 % van hun inkomsten. Wij kennen eigenlijk een consumptieregionalisme, wat moet tegengegaan worden en u geeft daarvoor een piste, maar steden en gemeenten zijn voor ruim 60 % van hun inkomsten zelf verantwoordelijk. Dus ook daar zijn die checks and balances naar het maatschappelijk draagvlak veel directer. Daarom is het denkbaar dat men een stap verder gaat en men de belastingbasis en de tarifering verder naar de steden en gemeenten brengt. Het is een debat dat nu aantrekt, in de komende weken en maanden, met al die begrotingen, om daar uiteindelijk een veel structurelere economische basis te bouwen, op communaal niveau, al moet dit dan misschien voor een stuk intercommunaal uitgebouwd worden, om geen te grote verschillen te creëren. Mij lijkt het nogal logisch, maar ik wil uw mening kennen. Als wij toch zulke verschillende uitgavenbasissen hebben – vijftig procent van de totale investeringen in ons land is communaal – moeten wij dan ook niet verder dan regionaal gaan, als wij over die piste een bedenking maken? Tot daar enkele korte bedenkingen en vragen die voor mij heel beknopt mogen worden beantwoord, want ik denk dat wij over deze en heel wat andere elementen verder kunnen graven. Dirk Van der Maelen (sp.a): Mijnheer de voorzitter, ik vond de tussenkomst van professor Haelterman heel prikkelend. Ik zou zelfs een hele dag met u kunnen debatteren. Er zijn heel wat punten waarover ik het niet met u eens ben, maar omwille van de vergaderdiscipline zal ik mij tot twee punten beperken. Ik stel met genoegen vast dat u de deur opent voor een hogere belasting van vermogens. Wij gaan hier niet discussiëren over de manier waarop wij dat gaan doen, via een vermogensrendementbelasting, een gewone vermogensbelasting of op andere manieren, daarover gaat het hier nu niet, maar ik stel met genoegen vast dat u dat doet. Ik hoop dat de collega’s in de zaal dit gehoord hebben. Dit is voor de sp.a een van de hoofddoelstellingen van deze oefening. Wij willen meer rechtvaardigheid in het Belgische fiscale systeem krijgen. Dat betekent de shift, namelijk een verlaging van belastingen op arbeid, waar wij de derde hoogste in de Europese Unie zijn, naar meer belastingen op vermogen.
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
CRIV 53 F003
Wij willen meer belastingen op vermogen om drie redenen. De eerste reden is dat het de snelst groeiende inkomenscategorie in alle Europese landen is. Voor België beschikken wij helaas niet over veel cijfers, maar als men alle andere cijfers van onze buurlanden neemt, fiscaal beschaafde landen, dan ziet men een exponentiële groei van het roerend vermogen: maal drie op dertig of veertig jaar. Dat is plus driehonderd tot vierhonderd procent. Het is dus het snelst groeiend. Ten tweede, als men het vergelijkt binnen België is het laag belast. Ten derde, het is zeer ongelijk verdeeld. Het hoogste deciel bezit waarschijnlijk 60 tot 70 % van het roerend vermogen. Ik ben blij vast te stellen dat u zegt dat wij in deze richting moeten denken. Ik heb genoteerd wat u hebt gezegd: het enige wat tot nu toe is gebeurd, is de verhoging van de tarieven, maar over de rest van het kader heeft men het niet gehad. Ik zou u willen vragen of u daarover wat duidelijker wil zijn. Ons voorstel is een systeem dat afstapt van de vlaktaks die wij eigenlijk hebben. Het is altijd één tarief. Wij willen naar een systeem dat vergelijkbaar is met de personenbelasting, met een vrijgestelde basis en dan progressief. Als men kijkt naar de verdeling van het vermogen en de vermogensinkomens, heeft de laagste 10 % per jaar 700 euro en de hoogste 10 % 434 000 euro aan vermogensinkomsten. Het kan niet dat we beide groepen aan hetzelfde percentage van 10 % zouden belasten. Ook dat moet progressief. Hoe moeten we buiten dat kader treden? Ten tweede, ik verzet mij heftig tegen uw pleidooi om ons in Europa te desolidariseren. Als we een rechtvaardige fiscaliteit willen, zowel op het vlak van vennootschapsbelasting als op het vlak van roerende inkomsten, dan moet België de Europese kaart trekken. Ik heb een studie laten uitvoeren over de vennootschapsbelasting in België tijdens de laatste tien jaar. Als je 2000 op 100 zet en je bekijkt hoeveel vennootschapsbelasting de kmo’s effectief aan de fiscus betalen, dan blijft het cijfer stabiel op 20 %. Bij de grote ondernemingen zakt dat cijfer al naar 10 %. Die grote bedrijven spelen
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
11
18/09/2013
53E LEGISLATURE
2012
immers in een internationale context. De enige weg naar een rechtvaardige vennootschapsbelasting voor grote en kleine bedrijven loopt via Europa, onder meer via de CCTB waartegen u zich verzet, maar ook via andere maatregelen die binnen Europa en de OESO worden voorbereid. Idem voor de roerende inkomsten. Als we een rechtvaardige belasting willen opbouwen en het fiscaal vluchtgedrag willen afbouwen, dan moet België voluit meegaan in de Europese inspanningen en de inspanningen van de OESO. Anders zullen we er nooit in slagen om voldoende inkomsten te genereren via belastingen op roerende inkomsten om daarmee de lasten op arbeid te verlagen. De tax shift is een van de hoofdpunten van deze commissie. De voorzitter: Wie nog het woord wil nemen, moet dat nu doen, want we zullen ons beperken tot één vragenronde. Ahmed Laaouej, sénateur (PS): Monsieur le président, il est difficile d'imaginer une politique fiscale qui ne tienne pas compte des réalités macro-économiques et de l'évolution de celles-ci. Pour le dire sous un autre angle, si on observe depuis une trentaine d'années la répartition dans la richesse produite des revenus du travail d'une part et des revenus financiers d'autre part, on observe une dégradation de la part des revenus du travail. À partir du moment où il s'agit d'observer des répartitions, dès lors qu'une part se réduit, cela signifie qu'une autre part augmente. Bien évidemment, à la réduction de la part des salaires dans la richesse produite correspond une augmentation de la part des revenus financiers. Considérer qu'un rééquilibrage de la fiscalité entre les revenus du travail et les revenus du capital ne peut s'observer que sous l'angle finalement superficiel du niveau d'imposition n'a pas de sens. Alors qu'il y a une distribution de moins en moins favorable aux revenus du travail dans la richesse produite, par ailleurs la charge fiscale est plus importante sur les revenus du travail, quand on la compare à la charge fiscale observable sur les revenus financiers. Cet élément-là me conduit à plaider pour un shift structurel, c'est-à-dire pas simplement un shift qui veille à soulager quelque peu les revenus du travail en compensant quelque peu sur les revenus financiers, mais à procéder par notre structure de prélèvement obligatoire à une redistribution qui ne s'observe pas dans la répartition entre les facteurs de production que
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
12
CRIV 53 F003
18/09/2013
sont le travail et le capital. Je crois vraiment que nous devons profiter des travaux qui nous occupent ici pour envisager, par le biais d'une modification de nos prélèvements, de procéder à un rééquilibrage entre les revenus du travail et les revenus financiers, du fait d'un déficit dans la distribution de la richesse produite entre les revenus du travail et les revenus financiers. Cela me paraît fondamental. Il existe une étude assez fouillée de l'université de Bruxelles, qu'on peut peut-être verser au dossier, qui montre que la part des revenus du travail, en trente ans, a perdu sept points de PIB, autrement dit, est passée de 57 % à 50 %. C'était le premier élément. Le deuxième élément porte sur le besoin de faire de la politique fiscale un outil de politique économique. C’est très bien. Je crois qu’on doit faire de la fiscalité un outil de politique économique. C’est d’ailleurs la raison pour laquelle les réductions linéaires de taux d’impôt des sociétés n’ont strictement aucun sens. Elles peuvent engendrer un gain fiscal pour certaines entreprises, mais celui-ci n’entraînera aucun effet sur l’emploi et la valeur ajoutée. La question qui se pose à nous est de savoir si l’on ne doit pas, au contraire - si l’on veut vraiment faire de la fiscalité un outil économique -, cibler la politique fiscale en la liant à des considérations ou des critères d’emploi et d’investissement productif. Autrement dit, il s’agit d’inverser complètement le raisonnement qui a été retenu pour les intérêts notionnels. Deuxième volet de ce chapitre, c’est la question du lien entre la fiscalité et les compétences régionales. Je crois que ceux qui vont dans ce sens vont vraiment à contre-courant. Le débat européen, aujourd’hui, connaît des difficultés, mais il existe et consiste à essayer de rapprocher les systèmes d’imposition des sociétés. Pourquoi? Parce que l’on observe – et c’était d’ailleurs, à défaut d’avoir pu trouver un accord sur la Syrie, une des conclusions du G20: on doit se mobiliser pour lutter contre la planification fiscale internationale, en particulier celle qui est pratiquée par les grands groupes multinationaux. L’idée défendue par le G20, mais soutenue aussi par la Commission européenne, comme en témoignent ses travaux importants, est d’essayer d’aller, de manière peu ambitieuse, vers une harmonisation des taux et, de manière plus ambitieuse, vers une harmonisation des bases imposables. Penser que la solution, aujourd’hui, est de régionaliser en tout ou en partie l’impôt des sociétés, cela n’a pas
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
beaucoup de sens, mais surtout cela va à contrecourant. Cela va d’autant plus à contre-courant que les études ne manquent pas pour montrer à quel point des différentiels de taux dans des zones contiguës peuvent engendrer des phénomènes de concurrence fiscale et de délocalisation. Donc, fondamentalement, on entrerait dans un cercle qui n’est pas vertueux, mais plutôt vicieux, entre régions, pour pratiquer une forme de concurrence fiscale avec la difficulté du rattachement des bases imposables à un territoire. En effet, il va de soi qu’on créerait des territoires fiscaux séparés, si bien que se pose la question de savoir comment on localise une activité économique, un bénéfice, un chiffre d’affaires, le siège social, le lieu d’activité et de production. Et on en reviendrait alors, finalement, à la manière dont la Belgique définit ses critères de rattachement dans son environnement international. En effet, la Belgique peut assujettir à son impôt des sociétés un entrepôt qui est situé sur son territoire. Il me semble qu'on en arriverait à des difficultés qui induiraient de la bureaucratie, qui causeraient des problèmes insondables sans compter les difficultés liées à la concurrence fiscale et surtout, le plus fondamental, cela nous amènerait à aller à contre-courant de ce qu'on doit faire au niveau européen. Essayons plutôt de voir comment on peut, entre Européens, harmoniser nos bases imposables et nos taux de l'impôt des sociétés. De voorzitter: Ik zou even een beroep willen doen op het begrip en de discipline van de drie collega’s die nog het woord hebben gevraagd. Wij moeten uiterlijk om 11 u 30 de hoorzitting met professor Autenne kunnen beginnen. Professor Haelterman moet nog veel vragen beantwoorden. Mag ik vragen dat de volgende uiteenzettingen iets korter zouden zijn en dat men zich zou beperken tot de vragen? Wij zullen in de commissie nog ruim de gelegenheid krijgen om het debat te voeren. Het lijkt mij belangrijk dat wij professor Haelterman de gelegenheid geven om de reeds gestelde vragen te beantwoorden. Indien mogelijk zou ik u dan ook willen vragen om beknopt te zijn. Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de voorzitter, professor Haelterman, hartelijk dank voor deze uiteenzetting. Ik heb vier vragen. Een eerste vraag heeft betrekking op het feit dat wij hier in de commissie belast met de fiscale hervorming zitten. Het moet
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
CRIV 53 F003
hier echter vooral de bedoeling zijn om de belastingdruk en de loonlasten omlaag te krijgen. Zoals u al heeft gemerkt, wil men dit vooral bereiken met verschuivingen van belastingen. U zegt in uw captatio benevolentiae dat wij er zo niet zullen geraken, tenzij ook de uitgavenzijde wordt aangepakt. Bevestigt u dat men er niet zal geraken met pure verschuivingen van belastingen, dat de uitgaven en eventueel ook de parafiscaliteit moeten worden bekeken? Een tweede vraag, professor Haelterman, heeft eigenlijk te maken met uw opmerking over de verschuiving van de draagkracht. U zegt dat er een daling zal zijn van het proportionele aandeel van de populatie met een beroepsinkomen. Als ik dan een sprongetje maak naar de bijzondere financieringswet, dan stel ik vast dat daarin momenteel een elasticiteit wordt gehanteerd die al hoger ligt dan in de laatste jaren. Daarbij rijst de vraag of dit een invloed heeft op die elasticiteit. Zal die elasticiteit volgens u in de toekomst nog verder dalen? U kaart ook een stagnatie aan. Geldt dit ten opzichte van het BBP of het nominaal inkomen? Een derde punt heeft betrekking op het luik bestedingsfiscaliteit. U zegt dat op dat vlak het energieverbruik kan worden gehanteerd. Mijn opmerking daarbij is dat dit kan worden geaccepteerd voor de meer gegoede mensen. Men moet daarbij echter rekening houden met een aantal mensen die in huizen wonen die allesbehalve energiezuinig zijn omdat zij de middelen niet hebben om hun huis energiezuinig te maken of te isoleren. Ik heb dus niet de indruk dat het energieverbruik kan dienen voor het uitwerken van de bestedingsfiscaliteit. Een laatste punt wil ik aanhalen in het raam van de daling van de personenbelasting op het beroepsinkomen. U stelt voor om de belastingvrije som op te trekken tot het leefloon. Daarnaast stelt u voor om het kostenforfait te laten stijgen. U spreekt echter niet over een mogelijke verbreding van schijven. U hebt wel aangegeven dat een aanpassing van de tarieven een veel te dure zaak wordt. Hoe zit het echter als we ervoor zouden opteren om een of meerdere schijven te verbreden? Dat zijn mijn vragen. François Bellot , sénateur (MR): En matière de fiscalité directe, vous avez évoqué tout à l'heure la possibilité de baisser les quotités exemptées d'impôt en IPP. Un certain nombre de mécanismes sont imaginés, par exemple pour
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
13
18/09/2013
53E LEGISLATURE
2012
éviter les pièges à l'emploi et octroyer un salairepoche plus important. Parmi ces solutions figure la demande des entreprises de voir baisser les charges sociales sur les travailleurs. À choisir entre les deux solutions: baisser les charges sociales avec la possibilité pour les entreprises de donner un salaire-poche plus important ou augmenter la quotité exemptée d'impôt, quelle est la voie que vous privilégiez? Meyrem Almaci (Ecolo-Groen): Mijnheer de voorzitter, mijnheer Haelterman, wij hebben in andere commissies een paar keer de gelegenheid gehad om elkaars pad te kruisen. Ik dank u tevens voor uw uiteenzetting en voor de slides, die bijzonder interessant waren. Wij kennen ondertussen elkaars positionering behoorlijk goed. Ik wil een informatieve vraag stellen over de nadruk die u op een bepaald moment hebt gelegd op de bestedingsfiscaliteit. Op welke manier ziet u een en ander in de praktijk gerealiseerd? Zijn er andere landen en voorbeelden die volgens u voor ons land, voor België, een interessant model zouden zijn? Uw laatste slide over regionalisering indachtig, wat is uw visie over het principe in kwestie voor ons land, zoals het nu is georganiseerd? Mijn mening over de vermogenswinstbelasting en de mening van heel wat anderen verschillen natuurlijk. Het heeft geen zin een zwaar debat over het punt te voeren. Wanneer u het hebt over de notionele-intrestaftrek, viel mij wel op dat u op geen enkel moment een insteek maakt waarbij u aangeeft die aftrek te willen richten. Het gaat om een hervorming die niet in de richting gaat van de rente of de rentevoet die wordt gehanteerd. U verklaart dat een en ander goedkoper kan, maar kan het ook gerichter? U houdt verschillende pleidooien voor maatregelen die een rechtstreeks effect op onze financiën zouden hebben en die ook aan het criterium van jobcreatie zouden voldoen. In welke mate bent u van mening dat het niet richten van de notionele-intrestaftrek vandaag een handicap is voor het creëren of het behouden van jobs? Dezelfde vraag geldt voor de investeringen. Uw pleidooi voor een duaal stelsel is heel snel gegaan. Ik heb daaromtrent een heel gewone, simpele en concrete vraag. U houdt een pleidooi voor een duaal stelsel, met een combinatie van 33,99 % met de aftrek van risicokapitaal. Is een dergelijk stelsel niet onmogelijk, indien u ook niet wiedt in de aftrekposten en in de vele grijze zones
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
14
CRIV 53 F003
18/09/2013
die vandaag bestaan? Nochtans heb ik u vandaag over de vereenvoudiging van fiscale aftrekposten nauwelijks horen spreken, tenzij ik dat punt heb gemist. Wanneer wij het nochtans hebben over meer rechtvaardigheid in ons financieel systeem ten opzichte van de gewone burgers en ook ten opzichte van kmo’s, die niet altijd de tijd en de centen hebben om zich door financiële spitstechnologen te laten bijstaan, is juist de ondoorzichtigheid van ons fiscaal systeem een van de redenen waarom sommigen nauwelijks of omzeggens geen belastingen betalen en anderen heel hoge belastingen. Is dat voor u dan geen aandachtspunt, zijnde het “lottoformulier”, zoals het door een illustere vorige minister van Financiën is genoemd? Inzake vereenvoudiging en transparantie met het oog op rechtvaardigheid, deel ik het pleidooi van collega Van der Maelen. Dit lijkt mij een belangrijk element in de discussie. Ik ben ook bijzonder geïnteresseerd in uw voorstel inzake de vorken, waar u het eerder over had. Kent u concrete voorbeelden uit het buitenland hoe zoiets kan werken en hoe het in de realiteit kan worden geïmplementeerd? Mijn laatste vraag is zeer interessant voor dit Parlement, dat met de nieuwe staatshervorming overgaat tot de verdere regionalisering van de bevoegdheden inzake vennootschapsbelasting. Welk effect zal dit hebben op het concurrentievermogen van de verschillende Gewesten? Zal dit geen race to the bottom teweegbrengen? Zullen wij in ons klein landje nu niet met elkaar gaan concurreren inzake het tarief voor vennootschapsbelasting? Het debat zou nochtans moeten gaan over de vraag hoe wij de vennootschappen bij ons kunnen houden, en hoe ons land aan het buitenland een stabiele en voorspelbare fiscaliteit kan aanbieden? Dat is toch klacht nummer één, ook bij grote bedrijven, die zeggen dat de enorme onzekerheid hen ervan weerhoudt te investeren. Wordt die onzekerheid nu niet vergroot?
belast werden. Ik wil graag van u vernemen hoe de onroerende en roerende meerwaarden belast worden in onze personenbelasting. Als u een paar voorbeelden kunt geven, zal ons dat al iets wijzer maken. De voorzitter: Hiermee is de vragenronde afgesloten. Ik geef het woord opnieuw aan professor Haelterman. Mijnheer de professor, er was een hele reeks vragen. Acht u het mogelijk die op een tiental minuten te beantwoorden? Dat zou de werkzaamheden van de commissie ten zeerste helpen. Axel Haelterman : Mijnheer de voorzitter, er zijn een aantal thema’s aan bod gekomen en ik ben heel blij dat een aantal vragen mij toelaten om een en ander te verduidelijken. Als men een kritische bemerking bij iets maakt, betekent dat immers niet altijd dat men tegen het principe is. Dat is een belangrijke vaststelling. Ik begin bij het eerste domein, namelijk de Europese harmonisering. De toekomst van België staat geschreven in de palm van Europa, laat dat duidelijk zijn. Zich daartegen verzetten is het zonlicht miskennen. Wij moeten voorvechters en pleitbezorgers zijn van de Europese integratie en harmonisatie en van een gemeenschappelijk beleid op diverse domeinen. Ik ben daar uiteraard volledig voor, de Europese kaart moeten wij trekken. Werkzaamheden over base erosion, de OESO, de G20 en Europa zijn superbelangrijk voor kleine landen zoals het onze, wij moeten daarin meegaan, wij moeten daarin volgen. Het enige wat ik daarbij wens op te merken, is dat ik niet denk een eurocriticus te zijn als ik stel dat wij in een aantal van de Europese voorstellen toch ook een beetje aan onze eigen situatie en ons eigenbelang moeten en mogen blijven denken. Meelopen met Europa moet gebeuren op een wijze waarop wij krachtdadig aanpassingen en bijsturingen vragen die essentieel zijn voor ons eigen model.
Fauzaya Talhaoui , senator (sp.a): Mijnheer de voorzitter, ik wil enkel zeggen dat ik mij aansluit bij de algemene beschouwingen die door collega Van der Maelen naar voren zijn gebracht. Ik heb wel nog een vraag aan de professor.
Ik denk aan twee concrete zaken, die ik aangehaald heb. De financial transaction tax: ja, maar wees kritisch voor de politieke lijn die daarin zit, die moet gereguleerd worden en niet belast worden. Wees kritisch voor het toepassingsgebied over de landen heen.
Mijnheer de professor, bij de slides over de meerwaarden, zei u dat meerwaarden reeds
Common consolidated tax base: ja, maar wees kritisch voor de verdeelsleutel die erin zit en weet
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
CRIV 53 F003
dat ons nichebeleid in belangrijke mate onderuitgehaald wordt. Als wij de common consolidated tax base hebben, gaan grote groepen niet tegen kiezen louter voor België. Grote groepen gaan ervoor kiezen, wij gaan het ondergaan. Ons nichebeleid inzake vennootschapsbelasting wordt daardoor onderuitgehaald. Dat is een keuze waarvan men zich ernstig bewust moet zijn. Europa is een fantastisch ding en wij moeten daaraan hard werken, maar de kritische zin moet steeds aan de orde blijven. Een vraag over activering die een paar keer is teruggekomen, vind ik zeer belangrijk. Een vermindering van de RSZ of het niet-doorstorten van de bedrijfsvoorheffing heeft een impact op het aanbod aan jobs. Wellicht heeft het spillovereffecten, maar het heeft vooral een impact op het aanbod aan jobs. Een vermindering van de personenbelasting heeft mogelijk een effect op de vraag naar werk door individuen. Wat is het meest effectieve en het meest directe? Het is mijn inschatting dat het werken aan het aanbod van jobs, via de RSZ en de bedrijfsvoorheffing, een directer effect heeft dan ruimer doorwerkende verminderingen in de personenbelasting, die wel voor bepaalde categorieën en grensgevallen dadelijk een effect kunnen hebben, maar die voor anderen eigenlijk minder onmiddellijk activerend werken. Als ik zou moeten kiezen tussen beide, dan zou het mijn persoonlijke insteek zijn om meer aan het jobaanbod te werken dan aan een te algemene maatregel in de personenbelasting. Een maatregel in de personenbelasting, zelfs een verhoging van het forfait voor beroepskosten, is altijd algemener dan een RSZ-vermindering of een niet-doorstorting van de bedrijfsvoorheffing. Ik denk dus dat mijn keuze vrij duidelijk is. Ik ben zeer gelukkig om als Stanley Mr. Livingstone tegen te komen in de woestijn. De idee van de uitbreiding van een eenheidsheffing, heb ik daar zicht op? Het antwoord luidt eigenlijk: niet verder dan het conceptuele, want daaraan zijn geen studies gewijd waarbij ik betrokken geweest ben. Het is een logische doordenkgedachte, eerder dan een concrete uitwerking. Toch vond ik het de moeite om dat hier op tafel te leggen, zodat de woestijn langzamerhand ontgonnen wordt. Als u mijn slide over activering leest, dan merkt u dat ik heel veel sympathie heb voor de vermindering van de bijdragen, de globale of andere bijdragen, voor een leeftijd boven 55 jaar.
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
15
18/09/2013
53E LEGISLATURE
2012
De tewerkstellingsbevordering op hoge leeftijd of zelfs het geven van nieuwe jobs aan mensen ouder dan 55 jaar, wordt door die bijdragenverminderingen sterk bevorderd. Ik heb op mijn blaadje dus een ja met drie a’s en twee uitroeptekens geschreven. Bij mijn voorstel over de notionele-intrestaftrek werd de volgende vraag gesteld: als de notioneleintrestaftrek er niet meer zou zijn voor de kmo’s, nemen we dan geen incentive weg voor eigen middelen en is dat nu niet juist wat nodig is opdat de banken leningen aan de kmo’s zouden kunnen geven? Dat is een belangrijke opmerking. Ik redeneer net iets anders. Door het lager tarief van 20 % op gereserveerde winsten van de kmo helpt men hen om door hun eigen verdiensten hun eigen vermogen op te bouwen en op te krikken. Dat heeft dan de andere werking. Ik denk niet dat dit noodzakelijk een negatief effect moet hebben. De heer Van der Maelen heeft mij horen pleiten voor hogere belastingen op vermogens. Ik heb mijzelf natuurlijk niet bezig gehoord: ik was aan het praten, mijn excuses daarvoor, maar ik heb de lijn opengetrokken voor het feit dat ik inderdaad geloof in de toegevoegde waarde van de bevrijdende roerende voorheffing als instrument voor het innen van belasting op roerende inkomsten. Dat staat ook duidelijk in mijn slides. Het is een sterk instrument. Men heeft dat instrument zeer terecht gebruikt. Ik ben een pleitbezorger voor het behoud van de bevrijdende roerende voorheffing. Die heeft haar deugdelijkheid bewezen. Als ik zeg dat er aanpassingen mogelijk zijn, meen ik dat uit de grond van mijn hart. Waar ligt de grens tariefmatig? Bij de tariefmatige grens moet men rekening houden met het feit dat wij geen inflatiecorrectie hebben en dat wij dus eigenlijk een stuk ontwaarding van het vermogen belasten in onze belasting op interesten en dividenden. Dat verklaart voor een deel het tariefverschil. Als het tarief opgetrokken wordt, moeten wij een inflatiecorrectie hebben om de ontwaarding van het vermogen te corrigeren. Als ik dacht aan aanpassingen, dacht ik eigenlijk eerder aan een aantal vrijstellingen die wij nog hebben, die uiteraard kritisch kunnen worden bekeken. U weet dat de vrijstelling op het spaarboekje een zeer delicate aangelegenheid is, want dat is een permanente financiering voor onze banken die het al zo moeilijk hebben. Dat moet dus met de grootste voorzichtigheid worden
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
16
CRIV 53 F003
18/09/2013
bekeken. Er zijn andere vrijstellingen die kritisch tegen het licht kunnen worden gehouden, die in de jaren ‘90 zijn ingevoerd en die tevoren nog niet bestonden. Het is eerder in die richting dat ik ging. Dat is een begin van antwoord op de vraag van de heer Van der Maelen, met wie ik inderdaad ook graag nog een paar uur verder zou praten, want wij zijn het over meer eens dan u misschien denkt, of zoals u vandaag althans liet blijken.
ondernemingen die een vennootschap hebben voor het hele land en hun reactie was dat dit werkbaar is. Zij hoefden het niet te hebben, maar het is volgens hen werkbaar. Deze studie heeft een aantal jaren geleden plaatsgevonden. Mijn captatio benevolentiae heeft de aandacht getrokken. Ik ben daar blij mee. Dat was uiteraard ook de bedoeling.
Er was de opmerking over de regionalisering van een fiscaal instrument om een economisch beleid te voeren. Er werd gevraagd of hiermee geen concurrentie werd ingevoerd in dit land tussen de regio’s door de vennootschapsbelasting te gaan regionaliseren, met alle moeilijkheden die daaraan verbonden zijn. Ik vind dat een pertinente en belangrijke opmerking. Ik ben wat dat betreft misschien niet cynisch, maar wel realistisch. Ik durf de vraag stellen of wij vandaag geen concurrentie hebben tussen de regio’s op het vlak van het subsidiebeleid, want dat is wel geregionaliseerd. De concurrentie tussen regio’s bestaat naar mijn inschatting vandaag ook al.
Dit is niet mijn domein, dus ik spreek hier met schroom. Ik wou zeker zijn dat ik niet verkeerd begrepen zou worden, als zou ik zeggen dat de belastingen moeten stijgen, zonder oog te hebben voor de noodzaak de uitgaven te verminderen. Dit is minder mijn specialisme. Ik verwijs gewoon naar pagina 168, links bovenaan, van het verslag van de Nationale Bank. Daar blijkt dat de totale uitgavenpost van dit land gestegen is tot 51 % in de jongste periode. Dat is een feit. Daar iets aan doen, is uiteraard zeer moeilijk. Het gaat immers om regionale uitgaven, het gaat om socialezekerheidsuitgaven, en de marge van de federale regering om haar eigen primaire uitgaven te beperken is zeer klein geworden. Dat zijn vaststellingen die aan de orde zijn. De uitgavenzijde is uiteraard zeer belangrijk.
Ten tweede, wat mij meer interesseert dan de concurrentie tussen regio’s… Wij zijn een land waarin wij heel veel delen tussen de regio’s, en terecht. Heel de socialezekerheidsbasis en de financiering van de staatsschuld delen wij. Wij hebben er belang bij dat het goed gaat in Vlaanderen, in Brussel en Wallonië. Wat mij interesseert is de concurrentie met Duitsland, Polen en de andere Europese lidstaten. Elke regio zich sterk laten maken voor die concurrentie lijkt mij belangrijker dan te gaan kijken naar interregionale verschillen, waarbij die concurrentie minder belangrijk is, want wij steunen mekaar noodzakelijkerwijze en met volle overtuiging. Die concurrentie bestaat trouwens vandaag ook al op het vlak van het bestaande subsidiebeleid.
Wat de elasticiteiten in de huidige financieringswet betreft, heb ik het grote geluk dat ik daarin geen specialist ben. Ik meen inderdaad dat de stagnatie van de opbrengsten bij een ongewijzigde fiscale wetgeving een impact heeft op die elasticiteiten. Die zullen zeker niet stijgen. De preliminaire studie heeft aangetoond dat in nominale bedragen, in reële termen, inflatiegezuiverd, tussen 2009 en 2030 het nominaal bedrag dat zal worden geïnd via belastingen zoals die in 2009 ter tafel lagen, niet zal stijgen, en dit ondanks de stijging van de populatie, die toen op ongeveer 200 000 eenheden geschat werd. Dat is het resultaat van die studie, die vrij gedetailleerd is en die waard is wat zij waard is, maar die alleszins een oogopener was.
Ik pleit niet noodzakelijk voor een regionalisering, maar ik wil wel zeggen dat het argument, namelijk dat een regionalisering van de vennootschapsbelasting leidt tot een onwerkbare situatie… Dat is precies de vraag die mij in 2006/2007 door de Vlaamse regering werd gesteld. Wij hebben daarop twee jaar gestudeerd en de conclusie was dat men bij een regionalisering van de vennootschapsbelasting het model van de CCCTB kan gebruiken, een europeanisering. Als men dat model gebruikt, met een splitsing van de belastbare basis, is het werkbaar. Dit werd getest bij een aantal
Dan kom ik tot de taxatie van het energieverbruik. Griekenland heeft het energieverbruik jaren aan een stuk belast op een vrij inefficiënte wijze. Ik geef dit concreet voorbeeld als teaser, als indicator, om niet helemaal theoretisch te blijven. Ik weet dat wie niet de centen heeft om energiebezuinigende maatregelen te nemen, ook een hogere energiefactuur heeft. Dat is een ongewenst effect van zo’n heffing. Dat moet duidelijk zijn. Ofwel moet dit uitgezuiverd worden, ofwel moet een ander idee gevolgd worden. Ik wou gewoon denkpistes aanreiken, eerder dan een uitgewerkt wetsvoorstel aan uw goedkeuring
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
CRIV 53 F003
voor te leggen. Zijn er voorbeelden van bestedingsheffingen in de ons omringende landen? Nog niet zo heel veel. Het is een evolutie, eerder dan een bestaande situatie. Enkele landen hebben meer budgettair rendement van de btw in vergelijking met de inkomstenbelastingen. Dat zou een voorbeeld kunnen zijn. Moet het regionaal worden beschouwd? De basis mag niet elastisch zijn. Hoe kleiner het territorium waarin het wordt toegepast, hoe elastischer de basis. Ik pleit dus niet onmiddellijk voor een geregionaliseerde bestedingsheffing. In mijn duaal stelsel zou ik niet hebben verwezen naar het feit dat ook de aftrekken moeten worden uitgezuiverd. Ik meende dat wel te hebben gedaan. Ik heb aan de universiteit zowel vennootschapsbelasting als personenbelasting gedoceerd. Volgens een citaat in de krant zou ik van personenbelasting een punthoofd krijgen. Dat is nog altijd zo. Vennootschapsbelasting is eenvoudiger en doorzichtiger, omdat ze minder uiteenlopende situaties viseert dan de personenbelasting. De notionele-intrestaftrek behoort tot de vennootschapsbelasting. Daar is de nood aan vereenvoudiging misschien iets minder. Toch heb ik gezegd dat volgens de eerste berekeningen men er budgettair net niet komt als men de notionele-intrestaftrek afschaft en met het tarief doet dalen tot 20 %. Daarom heeft men ofwel een overgangsmechanisme nodig op het vlak van de degressieve afschrijvingen, die een versnelling van de inkomsten genereert, zodat het terugverdieneffect kan spelen. Ofwel moet men andere kmo-aftrekken of gunstige maatregelen in vraag durven te stellen om het evenwicht te bereiken. Dat is wat uit de eerste, voorlopige berekeningen blijkt. U weet hoe moeilijk het is om de echte kostprijs van de notionele-intrestaftrek te berekenen, want die wordt voor reusachtige bedragen toegepast op belastbare bases die ons land niet zou hebben zonder notioneleintrestaftrek. Dat maakt de berekeningen moeilijk en delicaat. Ik had het over het “korvenmodel” en niet over “vorken”, mevrouw Almaci. Een bekend voorbeeld is het cafetariamodel in de Verenigde Staten. Op een toonbank worden allerlei zaken aangeboden. Men kan op zijn schotel een van die elementen uit de toonbank nemen. Daarna valt alles van het bord. Ik kan u die studies bezorgen. Wij hebben een overzicht gemaakt van alle aftrekken en
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
17
18/09/2013
53E LEGISLATURE
2012
belastingverminderingen in de personenbelasting en we hebben getracht om die te groeperen per beleidsdomein om korven samen te stellen. Dat werk is een paar jaar geleden gebeurd, ik kan dat uiteraard ter beschikking stellen. Les plus-values sont en effet taxées dans plusieurs domaines. Nous avons essentiellement la taxation sur les plus-values immobilières des terrains non bâtis. Si on revend un terrain endéans les huit ans, on est taxé sur la plus-value. Nous avons la taxation sur la plus-value des immeubles sauf la maison principale. Quand on revend un immeuble endéans les cinq ans, on est taxé sur la plus-value. Nous avons une plus-value sur la taxation des participations importantes si vous vendez à l'étranger dans certains pays hors Europe; nous avons une taxation qui est devenue très importante, la taxation des plus-values dites spéculatives ou anormales qui est utilisée pour "combattre" la mise en société holding par des familles pour des besoins purement fiscaux. Dat is een belangrijke evolutie sedert 6 december 1999. Ik heb toen in de Fiscoloog de eerste bijdrage over het onderwerp geschreven. De administratie heeft vanaf 1999 het geweer van schouder veranderd. Wat tot dan fiscaal vrij was, zijnde de inbreng van aandelen in een holdingvennootschap of de verkoop van een eigen holdingvennootschap, werd toen plots op initiatief van de administratie, die de wetgeving anders ging interpreteren, tegen een tarief van 33 % belast. Dat is sedertdien een constante geworden, met zelfs een beleid van de rulingcommissie ter zake over aanvaardbare meerwaarden. Meerwaarden die niet specifiek fiscaal gericht zijn, blijven vrij. Fiscaal gemotiveerde meerwaarden die ik zou willen realiseren, worden belast. Het fiscaal voordeel is daar dus uitgehaald. Wij hebben dus in belangrijke mate al een taxatie van roerende meerwaarden. Zeker de fiscaleplanningsmogelijkheden, die in de jaren zeventig en tachtig vaak werden gebruikt, zijn er sedert het begin van de huidige eeuw uitgehaald. Ik verwijs naar artikel 90, 9° van de nieuwe versie van het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Mijnheer de voorzitter, ik meen aldus te hebben getracht de meeste vragen te beantwoorden.
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE
18
CRIV 53 F003
18/09/2013
De voorzitter: Professor Haelterman, ik dank u voor uw duidelijk en heel synthetisch antwoord op de vele vragen. Ik beëindig de hoorzitting en ik ga onmiddellijk over naar de tweede hoorzitting. Dirk Van der Maelen (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mag ik nog een korte vraag stellen? Er was immers klaarblijkelijk een misverstand tussen de professor en mijzelf.
is, denk ik, een passend antwoord, maar ik heb ook aangeduid waar mijns inziens vandaag wel nog openingen liggen. De voorzitter: De hoorzitting is nu echt afgesloten. Ik dank u voor uw aanwezigheid. De openbare commissievergadering wordt gesloten om 11.38 uur. La réunion publique de commission est levée à 11.38 heures.
Ik heb hier een citaat van de professor uit een artikel in Trends van 24 juni 2010: “Als gevolg van de vergrijzing groeit de fiscale draagkracht van de groep niet-werkende vermogende burgers. De tijd is rijp om de heffingen op een aantal vermogensinkomsten te herbekijken, kwestie van het evenwicht te herstellen, zegt fiscaal expert Axel Haelterman.” Toen u daarstraks over de vergrijzingproblematiek begon, had ik dat citaat in gedachten. Daarin zegt u dat het evenwicht moet worden hersteld en dat er meer belastingen op vermogens moeten komen. Heb ik uit uw repliek daarstraks begrepen dat u van mening bent veranderd? Iedereen heeft het recht van mening te veranderen. Dat betwist ik niet. Ik stel echter vast dat u op 24 juni 2010 dat standpunt hebt verdedigd. Nu hebt u, volgens wat ik uit uw repliek heb begrepen, een ander standpunt verdedigd. De voorzitter: Mijnheer Van der Maelen, u hebt blijkbaar iets anders begrepen dat ik zelf heb begrepen. Mijnheer Haelterman, ik meen dat u duidelijk op de lijn bent gebleven. Ik geef u nog heel kort het woord. Axel Haelterman: Mijnheer de voorzitter, ik zal even kort op de vraag van de heer Van der Maelen antwoorden. Ik ben in Trends uiteraard niet verkeerd geciteerd. Intussen hebben wij quasi een verdubbeling gehad van de bevrijdende roerende voorheffing op roerende inkomsten. Intussen heb ik in verdere studies de nadelen van de vermogensrendementheffing gedetecteerd en is mijn gedachtegoed ter zake verfijnd. Dat is een andere wijze van aanpassen. Wij zijn vandaag, vrees ik, september 2013. Dat
CHAMBRE-4E SESSION DE LA
53E LEGISLATURE
2012
2013
KAMER-4E ZITTING VAN DE 53E ZITTINGSPERIODE