Selma Sevenhuijsen*
Gelijkheid, vaderschap en de hto politieke eone over re^ L/l
I
LU
Theoretische perspectieven van hel feminisme" In de vorige aflevering van Nemesis pleitte Fran Olsen in haar artikel Depolitieke dimensies van het familierecht voor een nauwgezette analyse van regels en wetsvoorstellen die juridische gelijkheid tussen mannen en vrouwen beogen te realiseren. Vooral op het terrein van het familierecht zet zich — ondanks een ongewijzigde praktijk van vaderschap en moederschap — een sterke egaliseringstendens voort. Een analyse van de politieke traditie en maatschappelijke context waarin gelijkheid juridisch wordt geconstrueerd — met als recent 'hoogtepunt' de aanvaarding door de Hoge Raad van gedeelde ouderlijke macht na echtscheiding — laat een beeld van patriarchale reconstructie zien. 'De relatie tussen gelijkheid en macht moet hoog genoteerd staan op onze theoretische en politieke agenda' luidt de conclusie van onderstaand artikel.
Inleiding Gedurende de afgelopen tien jaar is het feminisme in toenemende mate geconfronteerd met de averechtse effecten vanjiet, gelijkheidsbeginsel. Een van de belangrijkste voorbeelden van de manier waarop het gelijkheidsbeginsel tfigsn rte d pieerde belangen van vrouwen werkt, vindt men misschien wel in de politiek van het familierecht, en meer in het bijzonder in de situatie rondom de vooqdijtoewijzing met betrekking tot kinderen. Sinds kort kent het Nederlandse recht, in eerste instantie via de rechtspraak, hel principe van de gedeelde ouderlijke macht na echtscheidingen en buiten huwelijk. Er is inmiddels een wetsvoorstel, dat deze jurisprudentie wil vastleggen en verder uitbouwen. Een op emancipatie gericht beleid en de verwerkelijking van gelijke rechten worden vaak gepresenteerd als de ratio achter dergelijke nieuwe rechtsregels. Tot voor kort moet na echtscheiding de voogdij bij een van de ouders berusten; een andere mogelijkheid was er niet. De eerste stap in een voortdurend proces, waarbij de autonomie en bescherming die vrouwen dankzij deze regeling genoten werden ondermijnd, was de erkenning door de rechter van omgangsrecht met de kinderen voor de vader na echtscheiding (een wettelijke regeling strandde tol nu toe op bezwaren in de Eerste Kamer). Nieuwe voortplantingstechnologieën en de kennelijke aanvaarding van en het streven naar een wettelijke regeling van het concubinaat, vormen de meesl recente instrumenten om vaderlijke rechten aan biologische vaders toe te kennen. Op dit moment bloeit het biologisme als nooit tevoren, zeker in vergelijking met de geest van het familierecht van de zestiger jaren en vroege zeventiger jaren, toen in het recht juist pogingen werden gedaan tot regulering van verschillende situaties van sociaal ouderschap zoals stiefouderschap en adoptie. 206
De gecompliceerde situalie waarin het feminisme zich bevindt ten opzichte van het gelijkheidsbeginsel vormt het uitgangspunt van een internationale theoretische discussie waarin naar politiek-filosofische gronden voor bijzondere rechten voor vrouwen wordt gezocht. Een recente poging om een oplossing te vinden voor de 'gelijkheidscrisis' in de rechtstheorie, is hel werk van Carol Giltigan (1982), die met een combinatie van theoretisch en empirischpsychologisch onderzoek naar een verbinding tussen rechtvaardigheid en vrouwelijke moraal zoekt. Hoewel dit soort theoretisch werk in eerste instantie wordt ingegeven door het verlangen de onverwachte gevolgen van toepassing van het gelijkheidsprincipe in de 'openbare sfeer' te doordenken, is de invloed ervan ook merkbaar in de organisatie van het moederschap en in de vraag of vrouwen speciale rechten als moeders kunnen claimen. Naar mijn mening begeeft het feminisme zich met deze theoretische stralegie op glad ijs, zeker wanneer theorievorming met betrekking tot de politieke context waarin gelijkheidsbeginselen zijn ingebed en worden toegepast, wordt verwaarloosd. In dit artikel ga ik verder niet in op de details van deze recente filosofie van het verschil, maar gaat het mij om de theoretische achtergrond van het gelijkheidsprin-
Selma Sevenhuijsen is universitair docente bij de vakgroep Politieke theorie van de moderne staat, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam Dit artikel is een vertaling van een paper, dat ik in april 1986 besprak op de ECCLS-conferentie in Londen over 'Feminist Perspectives on Law'. Een iets uitgebreidere versie ervan verschijnt in het novembernummer van de International Journal of the Sociology of Law, dat geheel aan deze conferentie gewijd zal zijn NEMESIS
cipe in de liberale politieke theorie. Daarnaast ga ik in op de politieke context waarin gelijkheid wordt bepleit als politiek effectief middel. Ik zal daarbij steunen op de resultaten van een lopend onderzoeksproject dat betrekking heeft op politieke theorieën op het gebied van afstamming, huwelijk, moederschap en buitenechtelijke kinderen en vooral op de politieke en juridische concepten die het feminisme geprobeerd heeft te ontwikkelen gedurende de afgelopen eeuw. In het kader van dit onderzoek ben ik vooral geïnteresseerd in de verschuivingen en veranderingen in feministische politieke opvattingen, in de relatie tussen sociale en morele diagnoses en in de oorsprong van en relatie tussen feministische en andere vertogen en politieke strategieën.
der dat de relaties tussen de geslachten, waarin deze zijn ingebed, aan een kritische beschouwing worden onderworpen. Volgens zijn theorie is er een sexueel verschil op grond waarvan vrouwen een speciale positie bekleden en het recht hebben op bescherming tegen mannelijke personen, namelijk hun natuurlijk verzorgend vermogen als moeders. Sedert Mill heeft het liberaal-feministische denken het volgende dilemma altijd onder ogen moeten zien: öf vrouwen worden beschouwd als de gelijken van mannen, maar dan moet er van het 'verschil' met betrekking tot het kinderen baren worden geabstraheerd, öf vrouwen wordt 'als moeders' een speciale 'aard' toegedacht waarmee wordt verondersteld dat een specifiek vrouwelijk individu de staat bevolkt.
Liberale politieke theorie
Feminisme in de eerste helft van deze eeuw
Sinds John Locke wordt in de liberale politieke theorie het bestaan van 'rechten' meestal beargumenteerd door uit te gaan van een abstract individu dat van nature als persoon inherente rechten heeft. De belangrijkste rechten in de liberale traditie zijn die om over eigendom te beschikken, de rechten van lichamelijke autonomie en het recht om deel te nemen van het politieke contract van de staat. Feministische theoretici hebben duidelijk gemaakt dat het abstracte individu voor wie door de politieke theorie deze rechten werden geclaimd, tot het midden van de negentiende eeuw impliciet of expliciet een mannelijk individu was en dan nog een lid van de bezittende klasse (Brennan en Pateman, 1979; Clark en Lange, 1979, en anderen). Het politieke 'contract' van deze bezittende mannelijke personen vooronderstelde een huwelijkscontract, waarin aan de man de suprematie over zijn vrouw en kinderen in de 'private' sfeer werd gegarandeerd. De kern van het familierecht werd gevormd door het erfrecht en de wettelijke constructie van het vaderschap als een wijze om eigendom en kennis over te dragen en als symbool van sociale en familiale continuïteit. De regels met betrekking tot afstamming, buitenechtelijke kinderen en het sluiten en beëindigen van een huwelijk hadden tot doel een van de kernregels van het recht te ondersteunen, namelijk pater est quaem nuptiae demonstrant: de wettelijke fictie dat de echtgenoot de vader is van de kinderen van zijn vrouw. Het huwelijksvermogensrecht garandeerde aan de man het recht en de bevoegdheid om te beschikken over het vermogen van het gezin. Zo bestonden het liberalisme en het patriarchisme, opgevat als een theorie die de overheersing van vaders over vrouw en kinderen legitimeert, gedurende twee eeuwen in vreedzame co-existentie naast elkaar. Naast dit 'gesettlede' liberalisme zien wij sinds de Franse Revolutie een radicaal-liberaal feministische tendens waarin rechten binnen de staat en binnen het gezin voor vrouwen als individuele personen worden geclaimd. John Stuart Mill wordt meestal beschouwd als de beroemdste liberale vertegenwoordiger van deze denkrichting. Uit zijn werk blijkt overigens de spanning die inherent is aan theorievorming met betrekking tot liberale rechten zon-
Tijdens de eerste feministische golf werd, tennminste in Nederland, in meerderheid gekozen voor de tweede oplossing van dit dilemma. Politieke rechten van vrouwen en gelijke rechten in de sfeer van gezinsbeslissingen worder vaak beargumenteerd met een beroep op de specifiek verzorgende capaciteiten van vrouwen. Het feit dat vrouwen moeders zijn mocht geen reden zijn voor hun onderschikking aan vaders. Integendeel, op grond van het moederschap zouden vrouwen juist speciale capaciteiten bezitten die hen geschikt maakten als morele hervormers en wereldverbeteraars (De Vries, 1984). Zo werden het sexe-verschil en de speciale capaciteiten van vrouwen gebruikt als een offensief argument voor gelijkheid in de politieke sfeer. Tegelijkertijd echter zagen veel vrouwen het sexe-verschil, als een stelsel van vooronderstellingen betreffende een specifiek vrouwelijk karakter en een specifiek emotionele structuur, juist als een barrière die volledige en gelijke verantwoordelijkheid binnen de staat in de weg stond: vrouwen dienden eerst te worden geschoold voordat zij volledige gelijkwaardige burgers konden worden. Daarnaast werd vaak de nadruk gelegd op het sexe-verschil als een argument om de politieke invloed van vrouwen te beperken en deze naar een gespecialiseerd domein te verbannen, bijvoorbeeld naar het gebied van het charitatieve en vredeswerk, naar de kinderbescherming of het onderwijs voor huisvrouwen uit de arbeidende klasse. Een korte uitweiding over de juridische en politieke strategieën met betrekking tot afstamming en buitenechtelijke kinderen, zoals deze door Nederlandse feministen aan het begin van deze eeuw zijn gevolgd, kan duidelijk maken dat gelijkheidsbeginselen verklaard moeten worden binnen de context van bredere strategieën en 'programma's' betreffende de regulering van de relatie tussen de sexen (Sevenhuijsen, 1984 en 1985). De feministische eis voor gelijke rechten en verantwoordelijkheden voor beide ouders van buitenechtelijke kinderen, kan worden gezien als een radicale eis gericht op de ontwikkeling van verantwoordelijkheidszin bij mannen voor hun sexueel en pedagogisch gedrag. Onderhoudsplicht en het recht om van de natuurlijke vader te erven, zouden de sociale problemen van buitenechtelijke kinderen
2(1986)5
207
moeten oplossen. Deze strategie was het 'logische' gevolg van een diagnose die het probleem zag in termen van een kritiek op de dubbele moraal, die het belangrijkste kenmerk zou zijn van wettelijke regelingen en maatschappelijke attitudes. Wij moeten echter niet vergeten dat dit feministische programma voor de toekenning van rechten en plichten geformuleerd werd in een politiek vertoog gericht op de staat. Er was behoefte aan een sterk apparaat waarmee de toekenning van die rechten tegen de claims en prerogatieven van anderen kon worden gegarandeerd en waar voldoende macht aanwezig was om de nakoming van plichten af te dwingen. Bovendien werd de kern van de hele strategie gevormd door een opvatting die sexualiteit buiten het huwelijk als immoreel beschouwde, (afkeurenswaardige) sexuele verlangens als mannelijk typeerde en de ongehuwde moeder als een 'gevallen vrouw'. Deze politieke conceptualisering van sexualiteit als zondig en gevaarlijk was afkomstig uit de campagnes tegen prostitutie en werd overgebracht op de politiek van het ongehuwd moederschap, die zijn oorsprong vond in dezelfde protestantse kringen waarin de campagne tegen prostitutie was ontstaan. De kern van deze campagnes werd gevormd door de hervorming van het huwelijk in de richting van monogamie, kuisheid en zedigheid. In de opvatting van de campagnevoerders moest dit huwelijk het meer traditioneel politieke model van huwelijk en gezin vervangen, dat gebaseerd was op vererving, overdracht en sexuele hiërarchie. Terwijl de liberaal politieke theorie in de zeventiende eeuw in de traditie van Locke gericht was op de verzekering van een private sfeer tegenover de absolute staat, waren de feministische eisen in de sfeer van afstamming en buitenechtelijke kinderen gericht op het afbreken van de patriarchale prerogatieven van mannen als vaders en verleiders die hen door het privaatrecht werden gegarandeerd. Maar, om de analogie voort te zetten, particulier bezit en een berschermde gezinssfeer kunnen zonder een staat die het private afdwingt niet bestaan, en zo kunnen verantwoordelijkheden en plichten slechts door een sterk staatsapparaat worden afgedwongen van onwillige personen. De feministen van de eerste golf waren dus de logische bondgenoten van het voogdijcomplex (Douzelot, 1979) dat in deze tijd werd ontwikkeld in het kader van onderling verweven strategieën in de sfeer van jeugdcriminaliteit, prostitutie en buitenechtelijke kinderen en waarbij de ontwikkeling van een 'beschaafd' gezinsleven voor de arbeidende klassen een belangrijke drijfveer vormde. Terwijl feministen vanuit het gezichtspunt van vrouwen probeerden te redeneren, werd de wijze waarop zij over vrouwen dachten gedeeltelijk bepaald door de vertogen van andere politieke machten, waarin angst voor de levensstijlen van de geürbaniseerde arbeidende klasse en de daarbij behorende verwachting dat buitenechtelijke kinderen criminele en prostituees zouden kunnen worden, vermengd was met een duidelijke uitbarsting van anti-socialisme en de angst voor sociale onrust. 'Gelijkheid', in de plichtensfeer en gebaseerd op afstamming, kon alleen worden begrepen binnen een politiek vertoog waarin 208
een sterke moraliserende staat een vanzelfsprekendheid was: feministen waren inderdaad de actieve architecten van deze staat, in een tamelijk los verbond met linkse liberalen en prostestanten. Hun strategie voor de 'opvoeding' van mannen beargumenteerden de feministen (en hun bondgenoten) vanuit een natuurrechtelijk perspectief waarin, onder verwijzing naar de dierenwereld of naar een hoger stadium van evolutie en beschaving, een 'natuurlijke' plicht om het eigen kroost te onderhouden werd voorondersteld. Het feminisme was erop gericht de macht van de staat te gebruiken in een strategie gericht op de opvoeding van mannen om zich overeenkomstig deze 'natuurwet' te gedragen. Feministische strategieën op dit gebied zijn slechts op zeer kleine schaal verwerkelijkt: het parlement ging niet verder dan een onderhoudsplicht voor natuurlijke vaders, die gesitueerd werd in het verbintenissenrecht opdat de patriarchale beginselen van het familierecht niet werden besmet. Daar werd immers het wettelijke vaderschap voor het huwelijk gereserveerd, alwaar de echtgenoot in de hoedanigheid van gezinshoofd met ouderlijke macht was bekleed. Feministische organisaties hebben hun eisen voor gelijke rechten en plichten tot de zestiger jaren volgehouden, hoewel hun politieke activiteiten voornamelijk bestonden uit de strijd voor sociale rechten als ziektewetuitkeringen en kinderbijslag en voogdij voor ongehuwde moeders en uit campagnes tegen de invoering van de adoptiewetgeving. In deze campagnes werd adoptie gezien als een manier om afstand te doen van buitenechtelijke kinderen, een handelwijze die afgekeurd werd omdat feministen het moederschap en de verzorging van kinderen zagen als 'bescherming' voor de moeder: het kind werd verondersteld haar van een tweede misstap of van prostitutie te weerhouden. Gelijkheid in de zeventiger jaren Tot aan de zestiger jaren werd het beginsel van gelijke rechten tussen de sexen een legitiem politiek bestaan in het familierecht nnt7pgri Hiërarchische beginselen, de rechten van vaders en de bescherming van het levenslange huwelijk bleven de richtlijnen vormen in politieke discussies over veranderingen in het familierecht. Aan het einde van de vijftiger jaren werd het kameraadschapshuwelijk geleidelijk het belangrijkste beeld in de gezinspolitiek, hoewel de partners in dit huwelijk geacht werden duidelijk bepaalde en ongelijke geslachtsidentiteiten te hebben, in een politiek project dat gericht was op 'het redden' van het huwelijk als rustpunt in een steeds veranderende wereld (Wilson, 1980, Sevenhuijsen, 1986). Van nu af aan was het dominante politieke ideaal een democratisch contractueel huwelijk waarin gelijke 'partners' door middel van rationele discussie tot beslissingen kwamen, overeenkomstig hun specifieke vermogens en inbreng. Deze ommezwaai in het officiële beleid ging gepaard met de aanvaarding van geboorteregeling, bevolkingspolitiek en door de staat geregelde huwelijkstherapieën. Adoptie werd aanvaardbaar omdat daardoor een 'compleet' gezin mogelijk werd voor kinderloze NEMESIS
echtparen en ook de kinderen van ongehuwde moeders werd zodoende een psychologische vader en een 'compleet' gezinsleven gegarandeerd (Van der Wiel, 1986). Geleidelijk werd ook echtscheiding aanvaardbaar, zij het onder bepaalde voorwaarden en volgens bepaalde procedures. In deze periode werden gelijke rechten in de sfeer van beslissingen binnen het huwelijk en rechtssubjectiviteit voor vrouwen in het privaatrecht ook doorgevoerd, zij het niet volledig. Gelijkheid met betrekking tot ouderlijke rechten binnen het huwelijk werd pas in 1985 ingevoerd. Het gevolg van de formele 'depatriarchalisering' van het familierecht was dat de rechtstaal en aanverwante vertogen van nu af aan vrijwel geheel geslachtsneutraal werden: in het recht en in de politiek wordt van 'individuen', 'ouders', 'partners' gesproken, waarmee de taal is aangenomen waarin machtshierarchieën of machtsprocessen nauwelijks denkbaar zijn, een situatie die de politieke theorie van het feminisme aanzienlijk gecompliceerder heeft gemaakt. De tweede golf van het feminisme vatte het gelijkheidsbeginsel op, in de context van de verzorgingsstaat, als een wapen waarmee voor vrouwen gelijke toegang tot de arbeidsmarkt en tot politieke macht gewaarborgd kon worden. Men richtte zich niet in de eerste plaats op de verovering van formele rechten van toegang tot de arbeidsmarkt, maar eerder op een program van actief sociaal beleid met betrekking tot 'gelijke kansen' en individuele toegang tot sociale zekerheid. Deze 'moderne' gelijkheid was een concept dat kon ontstaan uit de tegenstellingen van Keynesiaanse verzorgingsstaten met, aan de ene kant, een officieel, op het gezin gericht, politiek programma, maar aan de andere kant de belofte van individuele arbeid en welzijn voor 'elke burger'. Gelijke kansen was dus een concept dat gemakkelijk aanvaardbaar was, tenminste in de overheidstaal. Het leidde tot officiële anti-discriminatieprogramma's en wetswijzigingen in de sfeer van gelijke rechten, die beschouwd konden worden als de kroon op gelijkheid in de sfeer van het familierecht. Terwijl er nog heel wat moet gebeuren aan gelijkheid en individualisering op het gebied van arbeid en sociale zekerheid, is er iets 'vreemds' gebeurd met het gelijkheidsbeginsel op het gebied van de ouderlijke macht. Aan het einde van de zestiger jaren was er een sterke beweging om een aantal beginselen van de verzorgingsstaat naar kinderen uitte breiden. 'Rechten van kinderen' werden politiek gezien steeds meer onderwerp van gesprek: vanuit een nieuw pedagogisch perspectief en vanuit wettelijke vooronderstellingen met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel werd de staat geacht een actief beleid te voeren voor de bescherming van kinderen en ter verzekering van allerlei 'rechten van kinderen'. Een van de beleidsdoelen was de uitroeiing van discriminatie van kinderen die buiten echt waren geboren. Die discriminatie werd vanaf het begin sterk juridisch gedefinieerd (niet in het minst omdat juristen nagenoeg een monopolie bezaten ten aanzien van beslissingen op dit gebied): het zou betekenen: geen familieband mogen hebben met de familie van de vader, een definitie die al wordt geïmpliceerd in het 2(1986)5
concept 'buiten echt' = geen echte vader hebben. Het feministische moreel-politieke programma was van het politieke toneel verdwenen, maar het feministische juridische concept van gelijkheid was gebleven. Om het verhaal nog ingewikkelder te maken verscheen nu een nieuwe en machtige politieke actor ten tonele: de beweging voor vaderrechten. Mannengroeperingen namen het feministische argument over dat er in arbeidsdeling thuis of op de arbeidsmarkt niets inherent mannelijks of vrouwelijks is. Dit argument was ontwikkeld als strategie om revolutionaire verandering in de verdeling van arbeid tussen sexen te verwezenlijken, maar het werd door mannen ingepast in juridische strategieën op het gebied van het familierecht om hun strijd voor voogdijrechten en wettelijk geregeld omgangsrecht kracht bij te zetten. Voogdijtoewijzing aan de moeder werd dientengevolgde opnieuw gedefinieerd als een vrouwelijk prerogatief waardoor vrouwen een onrechtvaardige bron van macht zouden bezitten en mannen van hun 'natuurlijke' rechten verstoken bleven. Volgens de opvattingen van de mannenbeweging moesten de professionele opvoedkundige instituties van de verzorgsingsstaat (het zogenaamde psy-complex) de kinderrechter bijstaan in het afdwingen van contacten tussen biologische vaders en kinderen tegen deze prerogatieven in. Rechten van kinderen werden van nu af aan hoofdzakelijk gedefinieerd als het recht van omgang met de vader fde ouder niet-voogd). maar in de praktijk van hervormende wetsvoorstellen wordt dit recht in toenemende mate uitgewerkt als een plicht van kinderen (Verbraken, 1981, Holtrust en Sevenhuijsen, 1986). Terwijl aan het begin van de eeuw het vertoog omtrent gelijkheid en natuurlijke rechten en plichten was ingebed in een strategie voor de opvoeding van mannen, kan men op het ogenblik het tegendeel waarnemen: de staat wordt verondersteld een opvoedende functie te hebben ten aanzien van de vestiging van een norm bij vrouwen, die inhoudt dat gelijke toegang tot de kinderen in vrijwel alle omstandigheden iets natuurlijks is, een mensenrecht, een recht waarmee vrouwen rekening moeten houden, ongeacht de concrete sociale relaties waarin vrouwen/moeders en mannen/vaders leven. Op het ogenblik is deze strategie gericht op uitbreiding van de norm van gezamenlijke ouderlijke macht na echtscheiding, een vooralsnog onbeslist issue. Op dit moment bevestigt de rechtspraak de toewijzing van ouderlijke macht aan beide ouders na echtscheiding of in situaties buiten huwelijk, op voorwaarde dat beide ouders in dit model toestemmen en verklaren de zorg voor het kind te willen delen. Nieuwe modellen worden via een snelle procedure van rechterlijke beslissingen ontwikkeld, terwijl een parlementaire discussie soms bijna geheel lijkt te zijn uitgeschakeld. Het nieuwe model van de eeuwige biologische familie past, al dan niet bedoeld, wonderwel goed in de rechtse, no-nonsense politiek van de tachtiger jaren, die gericht is op herstel van de 'natuurlijke sociale eenheid' en de 'natuurlijke verantwoordelijkheden' van het heterosexuele paar, al dan niet formeel getrouwd. Een onderhoudsplicht wordt afgedwongen door middel van belastingrecht
209
door de steeds verdergaande invoering van gedeelde ouderlijke macht als standaardoplossing: gelijkheid wordt de norm en de bewijslast komt op de vrouw te rusten wanneer zij in deze situatie niet instemt. Zoals Carol Pateman heeft laten zien met betrekking tot verkrachting, wordt de betekenis van het concept van instemming ontleend aan een juridische context, vooral aan een procedure waarin instemming wordt verondersteld en het ontbreken van instemming moet worden bewezen (Pateman, 1980). In het geval van voogdij betekent dit dat vrouwelijke motieven en levensstijlen opnieuw aan de De politiek van afstamming als een stelsel van bemoeienis van advocaten, maatschappelijk werkers en psychologen worden onderworpen. De rechten en plichten politieke betekenis van deze verandering in het juNaar mijn mening kan een feministisch-politiek pro- ridische vertoog voor bovengenoemd proces van gramma van theorievorming in termen van Speciale 'patriarchale reconstructie' wordt duidelijk wanneer Kwaliteiten van Vrouwen en rechten van moeders we beseffen dat zij plaatsvindt in een situatie waarin gezien worden als een defensieve reactie tegen de frequentie en reikwijdte van sexueel geweld, kindeze patriarchale reconstructie waarin afstamming dermishandeling, ontvoeringen en juridische intimien bloedbanden fungeren als de basis voor het af- datie van vrouwen door mannen geleidelijk zichtdwingen van plichten. Het feminisme heeft geen baar worden. De enige 'rechten' waarop vrouwen behoefte aan argumenten over de speciale capaci- op dit moment aanspraak kunnen maken in hun teiten van vrouwen, niet wanneer deze in termen hoedanigheid van moeder zonder terug te vallen op van 'de natuur' worden gebracht, maar ook niet als noties van anders-zijn of speciaal-zijn, is dat hun in het officiële beleid geen toegang wordt ontzegd tot ze worden beargumenteerd met een beroep op de geslachts-specifieke socialisering die voorlopig nog de buitenwereld wegens speciale vrouwelijke capaaltijd vrouwen als betere moeders produceert. Een citeiten, en dat hun een autonome sfeer wordt gegageneraliserende politieke constructie van vrouwen/ randeerd wanneer zij er behoefte aan hebben of moeders als verzorgsters en mannen/vaders als wanneer het nodig is als bescherming tegen het personen die alleen macht nastreven lijkt mij een onderdrukkende gedrag van mannen. Wanneer de concessie aan het traditionalisme. En het loslaten rechtstheorie het abstracte individu als uitgangspunt van het idee dat ook mannen 'moederlijke' capaci- neemt, zullen geen speciale rechten voor vrouwen teiten hebben lijkt mij het loslaten van een van de aan het licht komen. Deze kunnen immers alleen meest optimistische en progressieve ideeën van het theoretisch worden geconstrueerd door een speciaal mens, een vrouw of moeder, te construeren, moderne feminisme. die vervolgens speciale capaciteiten krijgt toegeHet probleem lijkt minder gelegen te zijn in de inhoud schreven in relaties met kinderen en andere menvan feministische ideeën als wel in hun macht. Waar sen. Een betere oplossing van de 'geliikheidscrisis' het feminisme meer behoefte aan heeft is aan de op het gebied van de voogdij lijkt mij de officiële officiële erkenning van het verschil tussen verzorgen erkenning dat in huidige relaties voogdij een bron en wettelijke rechten, alsmede aan uitbreiding van van mar.ht is. Wanneer zij alleen verder leven, hebde grenzen in het politieke discours tussen 'morele ben gescheiden vrouwen deze macht nodig om de rechten' op contact tussen vaders en individuele belangrijkste beslissingen over hun eigen leven en kinderen die sociale en emotionele banden hebben dat van hun kinderen te kunnen nemen. Wanneer ontwikkeld, en de juridische versterking van het va- gescheiden mensen geen overeenstemming kunderschap als instituut, dat mannen rechten garannen bereiken over de opvoeding van de kinderen, deert die gebaseerd zijn op hun biologisch vermo- is gedeelde ouderlijke macht een manier om moegen sperma in vrouwen te verspreiden, ongeacht ders onder toezicht te houden. Als zij wel overeende sociale band die tussen beiden bestaat. Het is stemming hebben, is gedeelde ouderlijke macht niet opvallend dat het vaderschap door de norm van noodzakelijk en fungeert de voogdij voornamelijk gelijke rechten opnieuw juridisch wordt versterkt OP als titel waarmee een van de ouders wordt bekleed het historische moment waarop vrouwen kunnen door de staat opdat er een juridisch aansprakelijke terugkijken op een lanae traditie van ontkenning van persoon is. In deze situatie functioneert gedeelde 'rechten' met betrekking tot autonome beslissings- ouderlijke macht voornamelijk als een symbool bevoegdheid betreffende kinderen, terwijl de defini- waarmee ouders hun bedoeling om de dagelijkse tie .y^njTiaozjjrLfin„vaderschap nauwelijks is aange- zorg van de kinderen op zich te nemen, kunnen tast V)p.7P. juridische herbevestiging van het vader- laten zien, of, en misschien vaker, als een symbool schap is beslissend voor de verdeling van machts- voor gescheiden mannen dat uitdrukt dat de banden hronne.n binnen juridische procedures en_recbter- met hun kinderen kunnen voortbestaan. Het recht lijkeJieslissingen. De norm van voogdijtoewijzing lijkt snel op collectieve gevoelens van mannelijke aan de vrouw alleen geeft haar de mogelijkheid van angst voor verlies van kinderen te reageren zonder autonomie, terwijl de juridische bewijslast op man- dat veel onderzoek naar deze situaties wordt genen rust wanneer zij hun rechten willen effectueren. daan. De toekomstige machtseffecten van deze Deze machtsrelatie wordt juridische omgedraaid
en sociale uitkering tussen personen die, zonder getrouwd te zijn of zelfs een relatie met elkaar hebben, onder één dak wonen. Er worden wetten ontworpen die bedoeld zijn om de alimentatie te beperken of om sociale uitkeringen van gescheiden vrouwen op de ex-echtgenoot te verhalen, met het gevolg dat vrouwen kunnen 'kiezen' tussen een leven van afhankelijkheid voor of na een echtscheiding. De politieke perspectieven van autonomie die in de zeventiger jaren geleidelijk zijn opgebouwd, lijken weer van het toneel te verdwijnen.
210
NEMESIS
wettelijke regelingen worden meestal versluierd door de individuele en collectieve afhankelijkheid van symbolen van vrede en gelijkheid. Een van de belangrijkste theoretische taken van het feminisme met betrekking tot het vaderschap is de deconstructie van politiek en politieke vertogen waarin, expliciet of door vast te houden aan een liberaal beeld van het verlichte mannelijke individu, het vaderschap wordt gewaarborgd als een juridische institutie van rechten ten aanzien van vrouwen en kinderen, een politiek waaruit een opvallende continuïteit met het negentiende eeuwse patriarchale familierecht blijkt. Gedurende dit proces moeten feministen afstand nemen van een politiek model waarin de staat als superopvoeder wordt gezien. Dit betekent onder andere dat men moet weigeren om de taal van het moderne juridische discours te spreken; een taal die rusteloos rondspookt in de 'beste' of 'meest juiste' manieren waarop het moderne leven kan worden geregeld en zodoende advocaten en rechters als een zelfbenoemde elite reproduceert, die worden gesteund door psychologen met hun eigen fantasieën over de toekomst van de menselijke ziel. Misschien kunnen sommige dingen gewoon niet gereguleerd worden. Het doel van de regulering van menselijke relaties door juridische, door de staat gesanctioneerde, normen is misschien een illusie, gebaseerd op een twijfelachtig concept van het recht als instrument. In ieder geval kunnen relaties met betrekking tot kinderen niet worden gereguleerd wanneer zij worden opgebouwd rond de mysogyne vooronderstellingen die men in het juridisch discours van de afgelopen tien jaar kan ontdekken en waarin moeders worden afgebeeld als machtige, wraakzuchtige individuen of als mensen met onrechtvaardige wettelijke prerogatieven die op valse premissen omtrent moederlijke capaciteiten zijn gebaseerd (Holtrust en anderen, 1985). yvanneer vrouwen verkiezen om kinderen groot te brengen zonder man of in situaties waarin de relaties tussen een vrouw/ moeder en een man/vader en/of kinderen verstoord zijn, dient het recht een beschermende of conflictregulerende functie te hebben zonder vanuit rigide patriarchale modellen te werken. Dit betekent dat vrouwen de mogelijkheid moeten hebben om voor enkelvoudige voogdij te opteren wanneer zij gescheiden, of in het geheel niet getrouwd zijn. Gedeelde voogdij als politiek symbool van vreedzame gelijkheid in de sfeer van kinderverzorging mag niet verworden tot een middel waarbij vrouwen, die zich tegen ernstige manifestaties van macht en onderdrukking moeten verweren, juridisch machteloos worden. Dit impliceert dat er geen enkelvoudige vrouwelijke ervaring bestaat die gebruikt kan worden als model voor wettelijke hervormingen, net zo min als er een enkelvoudige vorm van manzijn bestaat. Het is opvallend dat de feministische theorie over moederschap uitgaat van een onderscheid tussen het baren, of de biologische capaciteit van de vrouw om kinderen ter wereld te brengen, en de sociale institutie en de ervaring van het m.o_ederschap, terwijl 'vaderschap' meestal wordt gebruikt als een enkelvoudig concept. Het is heel goed mogelijk om te onderscheiden tussen vaderschap in
2(1986)5
biologische zin, vaderschap als sociale ervaring of model en vaderschap als juridische titel waarin een lange traditie bestaat van gemakkelijke toegang tot bronnen van macht en politieke steun bij 'problemen'. Voor de feministische theorievorming betekent dit dat men voorlopig beter kan blijven bii gelijkheid als politiek wapen in sferen waar toegang en rechten voorheen aan vrouwen werden ontzegd, terwijl gelijkheid in de sfeer van de kinderverzorging beter gezien kan worden als een particulier ideaal, waar publiek beleid slechts tot taak heeft de materiele bronnen die mensen bij een dergelijk project nodig hebben, te garanderen. Ik heb ernstige twijfels over de bruikbaarheid van een theoretische constructie van verschil; men moet tenminste beseffen dat zowel in de sfeer van kinderverzorging als in die van betaalde arbeid politieke concepten nodig zijn, niet alleen beginselen maar concepten die omgeven zijn met procedures waarbij zowel collectief als individueel bronnen van macht worden herverdeeld in de richting van vrouwen. Een feministische politieke theorie moet dus laveren tussen concepten van 'rechten' die mensen macht geven ten opzichte van andere mensen of sociale sferen, en 'rechten' als het recht op autonomie, respect en bescherming. De relatie tussen macht en gelijkheid moet hoog genoteerd staan op onze theoretische en politieke agenda, in de zin dat nader onderzoek noodzakelijk is naar de wijze waarop politieke en juridische beginselen van gelijkheid functioneren binnen machtsstructuren en bij de verdeling van bronnen van macht tussen mannen en vrouwen. Het probleem bij het te zwaar steunen op de theoretische traditie van het liberalisme of bij het binnen de terminologische grenzen van die traditie blijven, is dat er zoveel blinde vlekken zijn wat betreft machtsrelaties, waar die traditie uitgaat van een geatomiseerd individu in een abstracte wereld. Hier vindt men geen taal waarmee onderdrukking, en vooral sexuele onderdrukking, kan worden geconceptualiseerd anders dan als afwijkingen van het normale, verlichte en rationele gedrag, laat staan dat de traditie zelf structurele machtsrelaties, waarvan de juridische taal en juridische strategieën zo'n belangrijk deel uitmaken, conceptualiseert. Het liberale juridische vertoog heeft jarenlang feministische juristen en politici gedwongen om in termen van individuen, personen en ouders te denken, alsof mannelijke en vrouwelijke individuen identiek zijn, en alsof het rechtssysteem structurele machtsrelaties tussen mannen en vrouwen had 'verboden'. Een kritiek van dit vertoog waarin naar verschillen wordt gezocht, blijft binnen dezelfde stijl van theorievorming, en moet wel steun zoeken bij disciplines als psychologie die niet zonder risico naar het juridische vertoog kunnen worden overgeplant. Om een ontsnapping uit de val van een geconstrueerd dilemma tussen gelijkheid en verschil te vergemakkelijken, moeten wij ons op zijn minst afvragen waarom het juridische vertoog ons dwingt om in termen van gelijkheid te denken en hoe wij kunnen onderscheiden tussen juridische en psychologische concepten en de machtseffecten daarvan. 211
Verwijzingen T. Brennan en C. Pateman, Mere auxiliaries to the Commonwealth. Women and the Origins of Liberalism, Political Studies 1979/2, pag. 183-200. L. Clark en L. Lange (ed), The Sexism of Social and Political Theory, Toronto, University of Toronto Press, 1979. J. Donzelot, The Policing of Families, New York, Pantheon Books, 1979. C. Gilligan, In a Different Voice: Psychological Theory and Women's Development, Cambridge, Harvard University Press, 1982. N. Holtrust, A. Verbraken en S. Sevenhuijsen, De staat en rechten voor vaders. Recente politieke ontwikkelingen rondom ouderlijke macht, in: Socialisties-Feministiese Teksten 9, Baarn Ambo 1985, pag. 10-35. N. Holtrust en S.L. Sevenhuijsen, Het nieuwe wetsvoorstel omgangsrecht, in: Nederlands Juristen Blad, mei 1986. C. Pateman, Women and Consent, in: Political Theory 1980/2, pag. 149-169. S.L. Sevenhuijsen, Verschuivende relaties tussen vaders,
moeders en kinderen. Feminisme, het afstammingsrecht en de staat, in: Recht en Kritiek 1984/2, pag. 131-161. S.L. Sevenhuijsen, Feminism, IllegitimacyandFiliationLaw in the Netherlands 1900-1940, Working Paper 1-4, Institute of Legal Studies, University of Madison, 1986. S.L. Sevenhuijsen, Overheidsbeleid en ouderschapsideologie, in: Ouderschap in verandering, Leiden, PAOS, 1986. A. Verbraken, Wordt vaders wil wet? Ontwikkelingen in het omgangsrecht, in: Socialisties-Feministiese Teksten 6, Amsterdam, Sara 1981, pag. 17-44. I. van der Wiel, De adoptiewet: strijdtoneel van godsverbod en psychologengebod. Een onderzoeksverslag naar veranderende concepties van moederschap, vaderschap en afstamming in de katholieke zuil in de jaren '50. Mededelingen der FSWa, Universiteit van Amsterdam 1986. E. Wilson, Only Halfway to Paradise. Women in Postwar Britain: 1945-1968, London, Tavistock Publications, 1980. J. Withuis en S.L. Sevenhuijsen, The Policing of Families, in: Meulenbelt, A. et al., A creative tension. Key Issues of Socialist-Feminism, London, Pluto Press, 1984.
Replieke Wie is er bang voor strafrecht? Inleiding en aanleiding De vraag of het strafrecht en strafprocesrecht een legitiem en bruikbaar middel vormen om sexueel geweld tegen vrouwen aan de kaak te stellen en te bestrijden, heeft het afgelopen jaar in Nemesis ruime aandacht gehad; onder meer in jaargang 1 nr. 8, dat geheel aan dit thema was gewijd. Het merendeel van de artikelen tendeert naar een negatief antwoord op deze vraag. De Nemesisredactie stelt in Nemesis 1985 nr. 5 dat vrouwen het strafrecht omarmen als een feministisch instrument zonder het voorbehoud waartoe de repressieve gevolgen ervan noopt. In het themanummer klinkt het verwijt dat de vrouwenbeweging voorbij is gegaan aan de waarschuwing van Clara Wichmann en dat zij met open ogen gelopen is in de valkuil die het strafrecht nu eenmaal vormt, omdat het zich ontegenzeggelijk tegen je keert.1 Bernadette de Wit kenschetst in Nemesis 1986 nr. 2 de weg via de strafrechtelijke instituties als feministisch slachtofferisme. Heikelien Verrijn Stuart doet daar in hetzelfde nummer nog een schepje bovenop en betoogt dat het principieel en politiek gezien tegenstrijdig is met alles wat de vrouwenbeweging voorstaat of zou moeten voorstaan, het strafrecht in te schakelen in de strijd tegen discriminatie van en geweld tegen vrouwen.
212
De werkgroep Vrouw en Recht2 wenst zich in deze discussie te mengen. In de dagelijkse praktijk adviseren wij vrouwen en kinderen immers om aangifte te doen van het sexueel geweld tegen hen, wij werken eraan mee dat de dader wordt vastgezet en zijn de politie en Officier van Justitie behulpzaam bij het verzamelen van bewijs tegen een ontkennende verdachte. Wij schromen niet het strafrecht te gebruiken in de strijd tegen sexueel geweld. Natuurlijk is het belangrijk de klasse-, sexe- en rassenjustitie tegen te gaan en de vorm en het effect van (gevangenis-)straffen te verbeteren. Misschien is de afschaffing van het strafrecht zelfs wel nastrevenswaardig. Deze hervormingen hebben ook zeker feministische aspecten.3 Wij beschouwen dit echter niet als issue van de feministische strijd, omdat vrouwen verhoudingsgewijs zelden als verdachte of dader met het strafrecht in aanraking komen. Hervorming van het strafrecht verdient dan ook zeker geen prioriteit. Dat betekent ook dat vrouwen hierin ook niet de voorzet behoeven te geven door juist de misdaden tegen hen buiten het strafrecht te houden. De gevangenissen blijven dan immers vol met heroïnedealers, dieven en inbrekers. Het enige effect is dan dat concrete belangen van vrouwen opgeofferd worden aan een ideaalbeeld dat misschien in de zeer verre toekomst gerealiseerd wordt. Pas wanneer dieven, inbrekers en heroïnedealers een nieuwe bejegening genieten, kunnen ook verkrachters en aanranders op deze andere wijze worden aangepakt.
NEMESIS