Gehuwde vrouwen en (on)vermogen G O V A E R T
C.J.J.
V A N D E N
B E R G H
Voor haar die al bijna een halve eeuw het vermogen bezit, ons goed beter te bestieren dan ik het zelf zou kunnen. Ondanks mooie woorden en feestgedruis bij bruiloften betekende gedurende het grootste deel van de afgelopen twee millennia het huwelijk voor de gehuwde vrouw onderwerping aan haar man en onmondigheid.1 In de Middeleeuwen werd het Romeinse beginsel van wilsovereenstemming overgenomen, maar haar jawoord was meteen de laatste vrije daad van de vrouw, het huwelijk juridisch een onderwerpingsverdrag. Pothier zegt het duidelijk: de man kan van zijn vrouw alle plichten tot onderwerping eisen welke verschuldigd zijn tegenover een meerdere (Pothier 1731, nr. 1). De maritale macht (maritalis potestas) omvatte tot laat in de achttiende eeuw ook een ruim bemeten tuchtigingsrecht (vgl. Arntzenius 1798, p. 236). Doodslaan mocht net niet, maar daarbuiten was vrijwel alles geoorloofd (Fockema Andreae 1906, II, p. 161 e.v.; Gilissen 1981, p. 560 e.v.). Het tuchtigingsrecht ligt in het verlengde van de gehoorzaamheidsplicht: wie niet horen wil, moet voelen (Rechte 1791, p. 56). Hoeveel is hier in de afgelopen eeuw werkelijk in veranderd? Voor we daarop ingaan eerst nog wat geschiedenis. De onmondige vrouw in de Republiek Ook in de Republiek had de man alleenheerschappij over vrouw, kinderen en familiegoed. De eenheid van man en vrouw gold mede het huwelijksvermogen: behalve in Friesland was algehele gemeenschap regel. Hoewel de regelingen in de verschillende gewesten uiteenliepen, gold algemeen dat de vrouw geen verbintenissen kon aangaan, niet in rechte kon optreden of andere rechtshandelingen verrichten zonder toestemming van de man. Zulke handelingen waren nietig. Anders dan in het Romeinse recht kon de man in Holland en Utrecht zelfs het onroerend goed van zijn vrouw zonder haar toestemming vervreemden (Van Leeuwen 1780, 1.14.7; Groenewegen 1664, bij Inst. 2.8; Fockema Andreae 1906, II, p. 177). En in streken waar de vrouw haar eigen goed niet kon kwijtraken door een daad van haar man, kon dit vaak wel door zijn nalaten, als hij bijvoorbeeld op vrouwsgoed rustende ver1. Onhoudbaar is de bewering van Gunning (Gunning 1991, p. 23) dat volgens Thomas Aquinas man en vrouw 'fundamenteel aan elkaar gelijk zijn'. 12
GOVAERT
C.J.J.
V A ND E N B E R G H
G E H U W D E V R O U W E N EN ( O N ) V E R M O G E N
plichtingen niet nakwam en dit daardoor aan derden verviel (Pothier 1731, nr. 85). De vrouw was bovendien altijd aansprakelijk voor de helft van alle schulden van de man, zelfs als die door verkwisting en lichtzinnigheid waren veroorzaakt. Onderzoek naar de levenswandel van de man was ongeoorloofd omdat dit de eer van het huwelijk aantastte (Groenewegen 1664, bij C 4.12).2 Elk beding3 waaruit ontoelaatbaar wantrouwen van de vrouw sprak, dat zij haar goederen niet wilde toevertrouwen aan degene aan wie zij 'haar Lighaam en haar eygen selfs had bevolen', was in strijd met de 'manlyke pligt en agtbaarheid'. Zo kon wel bij huwelijkse voorwaarden aan de man verboden worden, het goed van zijn vrouw te vervreemden of te bezwaren, maar deed hij het toch, dan had zij volgens velen geen actie tegen de derdeverkrijger, alleen tegen haar mans erfgenamen (Van Leeuwen 1780, 4.24.4). De man kon zijn vrouw wel uitdrukkelijk of stilzwijgend toestaan zelfstandig te handelen, met name als openbare koopvrouw (Voet 1704, 23.2.44/45; Van Leeuwen 1780, 1.6.7). Ook kon de vrouw zelfstandig verbintenissen aangaan voor de huishouding, omdat de man geacht werd de zorg daarvoor aan haar over te laten. Alleen door openbare acte, met toestemming van de magistraat, kon de man zijn vrouw zulke handelingen verbieden (Voet 1704, 23.2.46). Tenslotte was het de vrouw veelal toegestaan, zelfstandig een testament te maken, omdat testamentaire beschikkingen het huwelijksgoederenregime niet aantastten. Daarbij bleef het wel de vraag of er na het beheer van het vrouwsgoed door de man überhaupt wat te testeren restte. De geschetste bepalingen zijn in het begin van de negentiende eeuw in grote lijnen gecodificeerd en tot in de tweede helft van de twintigste eeuw zijn getrouwde vrouwen formeel onmondig gebleven, zoals kinderen, gekken en verkwisters. Natuurlijk moet men er, zowel voor het verleden als voor het heden, mee rekenen dat het recht in de boeken niet gelijk is aan het recht der werkelijkheid. Romeinse slaven waren bezit van hun meesters, maar kochten zichzelf vrij met het geld dat ze bij hun meester hadden verdiend. Onmondige kinderen namen en nemen zonder veel problemen vrijwel zelfstandig deel aan het economisch verkeer. En ook vrouwen deden zaken buiten het terrein van de huishoudelijke uitgaven.
2. De bewering dat het senatusconsultum Velleianum (besluit van de Romeinse senaat van omstreeks het jaar 46, waarin bepaald werd dat de vrouw geen aansprakelijkheid op zich kon nemen voor andere personen) al in de veertiende eeuw volledig was gerecipieerd (Spruit 1986, p. 195; Tjittes 1996, p. 49) lijkt daarom aanvechtbaar. In Frankrijk werd de hele regeling van het senaatsbesluit al in 1606 afgeschaft. Van Leeuwen 1780, 4.4.2 zegt uitdrukkelijk dat in Holland de authentica 'si qua muiier' niet geldt 'aangesien een Vrouw bij ons ook met 'er daad gehouden is, en verbonden werd, door, en voor de schuld van haar man, al is 't dat sy haar daar voor niet in 't bysonder verbonden had'. In Friesland werden senatusconsultum en authentica wel volledig gerecipieerd. 3. Bijvoorbeeld borgstelling voor teruggave van het huwelijksgoed. 13
G E H U W D E V R O U W E N EN ( O N ) V E R M O G E N
G O V A E R T
C . J . J .
V A N
D E N
B E R G H
Verlichte geesten: het huwelijk als contract Het huwelijk was volgens de christelijke leer vanouds drie dingen tegelijk: contract, instelling van de door God geschapen menselijke natuur en sacrament. In het moderne natuurrecht van de Verlichting veranderde dat. Dit aanvaardde geen van God gegeven heerschappij meer. Van nature zijn alle mensen vrij en gelijk. Heerschappij als rechtstoestand kon dus alleen berusten op onderwerping, dat wil zeggen, op overeenkomst. Dat gold voor vorstenmacht evenzeer als voor maritale macht. Pufendorf stelde dat het huwelijk uitsluitend op verbintenis kon berusten (Pufendorf 1673, 2.2.4). Locke vond dat men niet van vaderlijke macht maar van ouderlijke macht moest spreken: de moeder heeft evenveel gezag over de kinderen als de vader (Locke 1690, II, p. 52). Hij stelde ook de onontbindbaarheid van het huwelijk ter discussie. Het huwelijkscontract, gericht op het grootbrengen van kinderen, vereiste naar zijn aard geen voortdurendheid. Het kon bij onderling goedvinden dus worden beëindigd als die taak voltooid was (Locke 1690, II, p. 81). Dat was natuurlijk geen aantrekkelijke gedachte voor oudere gehuwde vrouwen, en evenmin voor oudere gehuwde mannen die zich goed verzorgd wisten door hun vrouw en geen andere meer zouden kunnen krijgen, maar het gaf wel aan hoezeer het rationalistische natuurrecht het huwelijk seculariseerde. Dezelfde gedachten vindt men later in de achttiende eeuw ook bij Wolff: het huwelijk is een civiele overeenkomst gebaseerd op wilsovereenstemming, echtscheiding is mogelijk als een van de echtgenoten de overeenkomst niet nakomt en zelfs bij onderlinge overeenstemming (Wolff 1754, p. 854 e.v.). Eind achttiende eeuw werd dat natuurrecht van filosofie tot wet. Keizer Joseph II bepaalde in een edict van 1784 voor de Oostenrijkse Nederlanden, dat het huwelijk als burgerlijk contract uitsluitend onder jurisdictie van de burgerlijke overheid viel en ontzegde kerkelijke rechtbanken terzake elke bevoegdheid (Van Caenegem 1988, p. 210). De Franse revolutie volgde dezelfde lijn. De constitutie van 1791 verklaarde dat de wet het huwelijk slechts als burgerlijk contract beschouwt. Overspel van de vrouw als strafbaar feit werd afgeschaft. De wet van 20 september 1792 schiep de echtscheiding bij onderlinge overeenstemming en opende de mogelijkheid het huwelijk eenzijdig op te zeggen wegens incompatibilité d'humeur ou de caractère. De overige echtscheidingsgronden waren voor man en vrouw gelijk (Bridel 1884, p. 118 e.v.). De vrije scheiding veroorzaakte een snelle groei van het aantal echtscheidingen, tot het tegenwoordige percentage van een op de drie huwelijken. Voor de kinderen leek dat minder gelukkig en dit werd een voornaam motief om de zaak later terug te draaien.4
4. Daarmee keerde men terug in de oude plooi: in 446 verklaarden de keizers Theodosius en Valentinianus al dat huwelijksontbinding moeilijker moest zijn dan huwelijkssluiting in het belang van de kinderen, vgl. Cod. 5.17.8 pr. 14
GOVAERT
C.J.J.
VAN
DEN
BERGH
G E H U W D E V R O U W E N EN
(ON)VERMOGEN
De Franse revolutie: via gelijkheid naar herstel naar de maritale macht van de man Het ontwerp-burgerlijk wetboek van de Convention van augustus 1793 baseerde het huwelijksrecht geheel op de beginselen van vrijheid en gelijkheid. Geen maritale of vaderlijke macht meer. Man en vrouw hadden gelijk gezag over de kinderen. De vrouw had het beheer van haar eigen goederen en nam deel aan het beheer van het gemeenschappelijk vermogen. Elke beschikkingshandeling, verkoop, bezwaring, verbintenis of hypotheek, was slechts geldig als beide echtgenoten ermee instemden (Bridel 1884, p. 121 e.v.). Maar dit hypermoderne ontwerp is nooit wet geworden. De kleine Corsicaanse macho maakte aan die malle fratsen snel een einde en zag er bij de voorbereiding van de Code civil persoonlijk op toe dat de maritale macht, de vaderlijke macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw werden hersteld. Zijn natuurrecht was een ander dan dat van Pufendorf, Locke en Wolff: La nature a fait de nos femmes nos esclaves (Gilissen 1981, p. 561). Vrouwen die gehoopt hadden dat de revolutie ook hen zou bevrijden, vergisten zich deerlijk. Alleen de mannen kregen politieke rechten en de revolutionaire vernieuwingen van het familierecht waren spoedig van de baan. Volgens de Code (1804) was de gehuwde vrouw haar man gehoorzaamheid verschuldigd, verplicht bij hem te wonen en hem overal te volgen waar hij zich vestigde. Zelfs bij volledige scheiding van goederen kon zij zonder toestemming van de man geen rechtshandelingen verrichten of in rechte optreden. Alleen de handelingsbekwaamheid van de openbare koopvrouw en de bevoegdheid om te testeren bleven bestaan (CC art. 212-226). Zoals in het Romeinse recht en in het ancien régime kon de man het onroerend goed van de vrouw niet zonder haar toestemming vervreemden (CC art. 1428). De ongelijkheid met betrekking tot overspel werd hersteld. De man kon echtscheiding eisen wegens overspel van de vrouw, de vrouw alleen als hij zijn concubine in de gemeenschappelijke woning hield (CC art. 229-230). Overspel van de vrouw werd bovendien weer strafbaar. Er bleef slechts een zwaar geclausuleerde mogelijkheid van echtscheiding bij onderlinge overeenstemming, als namelijk de beide echtelieden het er duurzaam over eens waren, dat samenleven ondraaglijk was (CC art. 229-230). De Nederlandse wetgever, die de Code verder vrijwel op de voet volgde, vond zelfs die bepaling te ver gaan. Artikel 263 van het BW van 1838 sloot echtscheiding bij onderlinge toestemming uitdrukkelijk uit. Pas nadat de Nederlandse Juristenvereniging zich in 1882 met een meerderheid van zes tegen een had uitgesproken voor echtscheiding bij onderlinge overeenstemming, vond de Hoge Raad in 1883 een omweg langs artikel 263 door wat spoedig de 'grote leugen' ging heten (Lokin-Jansen 1995, p. 56. Zie HR 22.6.1883, W 4924).
GEHUWDE VROUWEN EN (ON)VERMOGEN
G O V A E R T
C . J . J .
V A N
D E N
B E R G H
De onafhankelijke vrouwelijke advocaat in opmars Gedurende een groot deel van de negentiende eeuw bleef verder alles bij het oude. De natuurrechtelijke contractsgedachte was taboe. Zo schreef Joannes Van der Linden in 1806: 'Wanneer men den aart, het oogmerk, en de gevolgen des huwelijks, zelfs zonder de minste bijgeloovige begrippen, overweegt en nagaat, moet men zig verwonderen, hoe zommigen tot de dwaling hebben kunnen vervallen, om hetzelve (dwz. het huwelijk) onder de civiele contracten te rangschikken' (Van der Linden 1806, p. 14 e.v.). Puchta keerde terug tot de gedachte dat het huwelijk een natuurlijke instelling is, geen rechtsverhouding, al heeft het recht er wel mee te maken. Voor hem stond vast 'daB ein rechtliches Verhalten der Familienglieder gegen einander das wahre Leben der Familie vernichten würde' (Puchta 1841,1, p. 124). Eerst een halve eeuw later kwam de rechtspositie van de vrouw weer op de agenda. Rond de strijd om nieuw recht speelden zich ook komische taferelen af. Marianne Braun heeft fraai beschreven hoe de komst van een koningin leidde tot heftige discussies. (Braun 1993:16™.) Hoe kon de vrouw overeenkomstig OBW art. 161 gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan haar man, die geen koning mocht zijn maar constitutioneel als prins-gemaal lager stond? De discussie leidde echter niet tot wetswijziging. De Franse magistraat Viallefont moest zich in 1898, het jaar dat Wilhelmina gekroond werd, in vele bochten wringen om te betogen dat vrouwen geen advocaat konden worden (Viallefont 1898). In de Scandinavische landen, Roemenië, Canada en de Verenigde Staten bestonden reeds vrouwelijke advocaten. In België, Frankrijk, Italië en Duitsland waren er afgestudeerde vrouwelijke juristen en liepen toelatingsgedingen. Vrouwen konden studeren aan de universiteit, dokter worden, in het bestuur van de universiteit zitten en werken bij de post, maar dat was iets heel anders. Uiteindelijk bleef over dat de advocaat onafhankelijk moest zijn en dat was de gehuwde vrouw door haar ondergeschiktheid aan de man natuurlijk niet. Dezelfde wetsbepaling die niet verhinderde dat een vrouw koningin werd, maakte het haar wel onmogelijk advocaat te worden! Nu waren toevallig de meeste vrouwen die in die jaren toelating vroegen tot de advocatuur, Lydia Poet in Italië, juffrouw Chauvin in Frankrijk en Marie Popelin in België, ongetrouwd. Hier hielp nog slechts retoriek. Moest dan om die paar zeldzame 'vestaalse maagden van het recht' onze hele burgerlijke maatschappij omvergegooid worden? En als ze waren toegelaten om te pleiten, kon men ze dan nog weigeren als notaris, procureur, beursmakelaar en magistraat? Bij de zaak van Marie Popelin in Brussel (1888) haalde de procureurgeneraal alles uit de kast: 'De dag waarop een vrouw de Orde zal binnnentreden, zal de Orde van Advocaten ophouden te bestaan' (Gilissen 1981, p. 562, vert. Gilissen). Het Hof van Beroep verwierp het verzoek van Marie Popelin met een overweging die een perfecte tautologie was: een vrouw kan 16
GOVAERT
C.J.J.
VAN D E N BERGH
GEHUWDE VROUWEN EN (ON)VERMOGEN
geen advocaat zijn omdat ze nu eenmaal vrouw is: '... Overwegende dat de bijzondere natuur van de vrouw, haar zwakheid eigen aan haar aard, de ingetogenheid die haar vrouwelijkheid kenmerkt, de bescherming die zij behoeft, haar bijzondere opdracht in de mensheid, de vereisten van de dienstbaarheid van het moederschap, de opvoeding die zij moet geven aan haar kinderen, de leiding van het gezin en van het huis, haar plaatsen in een toestand die moeilijk verenigbaar is met de plichten van het beroep van advocaat en haar niet de vrije tijd laten, noch de kracht, noch de eigenschappen, die nodig zijn voor de voortdurende strijd en vermoeienissen bij de balie' (Gilissen 1981, p. 562 e.v., vert. Gilissen). Ook in cassatie werd het verzoek van Marie Popelin afgewezen.5 Een langzame uitbreiding van rechten Dat de machtspositie van de man vaak tot misstanden leidde was natuurlijk vanouds bekend. Mannen zijn weliswaar sterker, maar ook nogal eens dronken, gewelddadig, lichtzinnig en verkwistend. Ook het vermogen van de vrouw is lang niet altijd veilig in hun handen. Dat mocht dan niet afdoen aan het principe, het was wel een bron van zorg. Juristen en notarissen kwamen zulke kwesties regelmatig tegen en ook de wetgever moest er zich mee bezighouden. Er waren maar weinigen die, zoals Levy jr., de zaak simpel afdeden: de vrouw die uit verliefdheid de verkeerde man heeft gekozen en bedrogen uitkomt, heeft slechts over zichzelf te klagen (Lokin-Jansen 1995, p. 59). Waarbij overigens te noteren valt dat Levy wel weer een regel uit het verbintenissenrecht in het familierecht introduceert. De maritale macht kende wel enkele beperkingen. Het tuchtigingsrecht verdween uit de wet. De man kon, anders dan in het oudvaderlandse recht, onroerend goed van de vrouw niet zonder haar medewerking vervreemden of bezwaren (OBW art. 160 lid 5), het tot de gemeenschap behorend onroerend goed niet schenken en ook roerend goed niet schenken met voorbehoud van vruchtgebruik (OBW art. 179 lid 2 en 3). De vrouw kon zich het beheer van haar eigen vermogen voorbehouden (OBW art 195). Voor de vrouw bleven verder formeel weinig mogelijkheden tot zelfstandig handelen. Het belangrijkst waren de 'gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding', waarvoor de man wettelijk werd geacht haar een algemene machtiging te hebben gegeven (OBW art. 164). 'Gewone en dagelijkse uitgaven' was een rekbaar begrip. Wat daaronder viel, hing af van de staat en stand waarin het echtpaar leefde, en kon bijvoorbeeld, zoals in de jurisprudentie werd uitgemaakt, ook een bontjas van tienduizend gulden omvatten. Dat was oudvaderlandse jurisprudentie. Zo schreef Cornelis van Bijnkershoek 'dat een vrouw van fatsoen wel een juweeltje van ƒ 500,- (dat 5. Zie voor de verovering van het ambt van rechter door vrouwen de bijdrage van Mare de Werd in deze bundel.
G E H U W D E VROUWEN E N( O N ) V E R M O G E N
G O V A E R T
C . J . J .
V A ND E N B E R G H
is vijfmaal het jaarinkomen van een ongeschoolde arbeider) kan koopen evengoed als een kleed of \f\\\\i \ 'M'SITN.!' 'KA^V ' ^ ' een stuk zilver' (Observationes \ \\ PI diHuwm \uoi.v tumultuariae nr. 533). *" " " " IIJ>V1S N Het debat in de Nederlandse " " "Nl<1 ~ n i ^ Juristenvereniging van 1882 was theoretisch gezien een herhaling —-" •»• * 'i^-*T .. van zetten (Lokin-Jansen 1995, VI ' p. 52 e.v.). Borret verdedigde op aloude wijze de maritale macht als natuurlijk beginsel. De man is sterk, de vrouw zwakker naar lichaam en geest, van nature geneigd bij de man steun te zoeken, en bovendien door de gevolgen van het moederschap, blijk»,, ..,«> , baar een sinecure, ongeschikt voor iedere inspannende geestelijke of lichamelijke arbeid. Sam van Houten had dezelfde kijk op de verhouding van man en vrouw, maar vond dat natuurlijke ongelijkheid niet tot juridische achterstelling mocht leiden. Daarom verdedigde hij eenzijdige opzegbaarheid van het huwelijk. Daar kwam de contractsgedachte van Pufendorf, Locke en Wolff weer boven tafel. De Juristenvereniging ging eenzijdige opzegging veel te ver, maar wel stemde als gezegd een grote meerderheid, en dat was toch ook progressief, voor de mogelijkheid van echtscheiding bij minnelijke overeenkomst. Die mogelijkheid werd intussen pas in 1970 gecodificeerd. Doorbraken kwamen maar heel geleidelijk. Niet toevallig begon het met wat vanouds als hoofddeugd van de huisvrouw gold: haar spaarzaamheid. Om het gewone volk aan het sparen te krijgen had men de vrouwen nodig. De Wet op de rijkspostspaarbank van 1880 bepaalde dat gehuwde vrouwen zonder bijstand van hun man spaarbankboekjes konden openen, geld inleggen en terugbetalingen ontvangen (vgl. Braun 1992, p. 207 e.v.). Sommige rechters aanvaardden echter dat krachtens maritale macht ook de man geld van het spaarbankboekje van zijn vrouw kon opnemen. Een wetswijziging van 1895 was nodig om dit uit te sluiten. De man had niets in te brengen, zelfs al had de vrouw hem op slinkse wijze geld afgetroggeld om op haar spaarbankboekje te zetten. Zo werd voor het eerst een stukje van de maritale macht afgeknabbeld. Maar sparen was nog niet vrij beschikken. Had de vrouw geld van haar spaarbankboekje opgenomen, dan kon de man het haar alsnog afnemen. De Wet op het arbeidscontract van 1907 ging een stapje verder (Stbl. 1907, p. 193). Het regeringsontwerp wilde de gehuwde vrouw een zelfstandig recht geven om arbeidscontracten te sluiten, maar dat ging de Kamer nog te ver. 18
GOVAERT
C.J.J.
VAN
DEN
BERGH
G E H U W D E V R O U W E N EN
(ON)VERMOGEN
Volgens het toenmalige artikel i637f BW werd bewilliging door de man verondersteld, maar hij kreeg de bevoegdheid om bij openbare aankondiging tegen die veronderstelling op te komen, ongeveer zoals hij, wanneer zijn vrouw een gat in haar hand had, door een advertentie in de krant zijn aansprakelijkheid voor huishoudelijke uitgaven uitsloot. De vrouw kreeg over hetgeen ze met haar arbeid verdiende het beheer en de beschikking, voor zover dat althans niet in de gemeenschap viel. Als de man failliet ging, verdwenen ook haar verdiensten in de put. Van een regeling die aansprakelijkheid van de vrouw voor schulden van de man uitsloot, zoals in het Romeinse keizerrijk gold6, was nog lang geen sprake. Bovendien bepaalde de wet dat de vrouw alleen over haar loon mocht beschikken ten bate van het gezin. Volgens de Auteurswet van 1912 kon de man zonder medeweten van de vrouw geen handelingen verrichten met betrekking tot auteursrechten van de vrouw. Maar die wet vergat helaas te bepalen dat de vrouw wel zelfstandig over die rechten kon beschikken. Het opruimen van de laatste restjes van de maritale macht In 1919 werd de vrouw, ook de getrouwde, staatsrechtelijk volledig handelingsbekwaam: ze kreeg het actief en passief kiesrecht. Vanaf dat moment werd haar privaatrechtelijke handelingsonbekwaamheid als gehuwde vrouw meer dan ooit een anomalie. Men beschouwde de erkenning van de volledige handelingsbekwaamheid als nog slechts een kwestie van tijd. Maar het zou in feite heel wat tijd nemen. In 1934 verdween de oudvaderlandse openbare koopvrouw uit het BW (OBW art 168). Nu kon iedere vrouw die met toestemming van haar man zelfstandig een beroep uitoefende zich zonder zijn bijstand verbinden. Na de arbeidster werd de zelfstandig werkende vrouw geëmancipeerd. Maar de maritale macht bleef formeel nog altijd onaangetast. In 1936 werd in het kader van een reeks sociale wetten ter bescherming van economisch zwakkeren de huurkoop geregeld. De wet bepaalde, dat de man geen huurkoop kon aangaan zonder schriftelijke toestemming van zijn vrouw en de vrouw geen huurkoop met betrekking tot de uitgaven voor de huishouding zonder machtiging van haar man (OBW art 162a en BW art. 164 lid 2). De wet beperkte dus de bevoegdheden van beide echtelieden. Toch zag men er vooral een aantasting van de maritale macht in. Art. 162a OBW ging de geschiedenis in als het 'Pantoffelheldartikel'. In 1930 kwam er een eerste ontwerp van wet tot opheffing van de hande6. In Codex 4.12.2 (derde eeuw) werd bijvoorbeeld bepaald dat wanneer de fiscus voor schulden van de man beslag had gelegd op goederen van de vrouw, zij daartegen kon opkomen. Voet (1704, 23.2.41) stelde al, met een beroep op Groenewegen, dat de bepalingen van C 4.12 in onze streken niet golden. 19
G E H U W D E V R O U W E N E N( O N ) V E R M O G E N
G O V A E R T
C . J . J .
VAN
D E N B E R G H
lingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw (met handhaving van het beheer van de wettelijke gemeenschap door de man), maar pas het ontwerp-Weijers van 1949 zou het uiteindelijk tot wet brengen. De Tweede Kamer had kennelijk belangrijker zaken aan het hoofd, want het voorlopig verslag kwam eerst na vijfjaar, in 1954. Begin 1956 was het gewijzigde ontwerp rijp voor behandeling, maar toen overleed minister Donker. Zijn zeer tijdelijke opvolger (tot de verkiezingen) J.C. van Oven wijzigde het ontwerp overeenkomstig hetgeen hij al in 1927 bepleit had en zo werd het (met de Anti-revolutionaire Partij tegen) wet: de vrouw is volledig handelingsbekwaam en man en vrouw hebben gelijkelijk zeggenschap over het gemeenschapsgoed.7 Twee kapiteins op één schip Waarom heeft het zo lang geduurd? Schijnbaar ging het om een juridisch probleem, dat soms zowat als de kwadratuur van de cirkel werd voorgesteld. Niemand wilde het ideaal der algehele gemeenschap van goederen loslaten. En één vermogen eiste eenheid van beheer. Maar wie anders kon die ene beheerder zijn dan de man? Dat ook toen al in veel huisgezinnen de vrouw over de centen ging en de man zijn weekloon bij haar inleverde, was de heren van stand die het debat voerden natuurlijk onbekend. Maar was dit werkelijk het probleem? Sinds 1957 hebben we wettelijk twee kapiteins op het huwelijksbootje, zonder dat dit tot onoverkomelijke problemen leidt (Soons 1967). Het ging in feite nog steeds om de maritale macht. Daar kon men ook in 1956 nog geen afstand van doen. De meerderheid van de Tweede Kamer stemde voor het amendement-Verkerk dat de man als hoofd van de echtvereniging handhaafde, hoewel dat door de tegelijkertijd ingevoerde handelingsbekwaamheid van de gehuwde vrouw een leeg woord was geworden. Was dit het laatste achterhoedegevecht? Dat leek wel zo. Bij de voorbereiding van het nieuwe BW waren immers de rollen omgekeerd. Het regeringsontwerp handhaafde de bepaling, doch door een amendement-Wieringa op de invoeringswet werd ze in 1969 geschrapt. Het nieuwe BW heeft op een aantal punten veranderingen gebracht, die hier niet uitvoerig kunnen worden besproken.8 De plicht tot samenwonen is gehandhaafd, maar bij geschil is het niet meer de man, doch de rechter die beslist (art. 1:83 lid 3 BW). In art. 1:84 BW is een regeling opgenomen inzake de bijdragen van beide partners in de kosten van de huishouding, waarvan bij huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken. Sinds 1985 is volgens artikel 1:85 BW niet meer alleen de man verplicht huishoudgeld te fourneren, maar geldt dat voor beide echtelieden. Ook in deze gevallen worden geschillen tussen de partners niet door de man maar door de rechter beslist9, 7. Over de geschiedenis van de lex Van Oven uitvoerig Wiarda 1957, p. 144 e.v. 8. Daarover uitvoerig A. van Duijvendijk-Brand, 'De juridische relatie tussen partners', in Holtmaat en Loenen 1997, p. 87 e.v. 9. Art. 1:84 lid 4, art. 1:85 lid 4 BW. 20
GOVAERT
C.J.J.
VAN
DEN
BERGH
G E H U W D E V R O U W E N EN
(ON)VERMOGEN
een optie die Meijers nog uitdrukkelijk verwierp met ongeveer dezelfde overweging als Puchta een eeuw eerder: '... zou de wet bij ieder zodanig conflict de beslissing in handen van de rechter leggen, dan zou deze een taak worden opgelegd, waartoe hij veelal niet geschikt is en die niet bevorderlijk kan zijn voor een harmonisch huwelijksleven: zo weinig mogelijk moeten daarin autoriteiten zich mengen en moet aan geschillen door openbaarheid en rechterlijke uitspraken reliëf worden gegeven.'10 De handelingsbevoegdheid van beide partners is op een aantal punten beperkt, met name met betrekking tot de echtelijke woning en de inboedel daarvan (art. i :88-89 BW). Dat is deels hercodificatie van oudere bepalingen, bijvoorbeeld het vereiste van toestemming voor koop op afbetaling. Opnieuw de zwakke vrouw in het recht Maar ook ditmaal veranderde de papieren wet niet zo heel veel aan de werkelijkheid. De macht van de man is in veel huwelijken nog altijd een realiteit, niet alleen bij sommige groepen van allochtonen en bij streng gereformeerden (waar de vrouw nog niet eens lid van een politieke partij kan worden). De fiscus telt hetgeen de vrouw met haar eigen vermogen verdient nog altijd bij het inkomen van de man of partner. En aan het einde van de eeuw blijkt de aloude fragilitas van de vrouw, de zwakheid en goedgelovigheid die haar tot domme dingen verleidt, in nieuwe gedaante te herleven. In de Engelse en de Duitse rechtspraak is inmiddels erkend dat personen die een emotionele band met een ander hebben, gemakkelijk ten behoeve van die ander verplichtingen aangaan waarvan zij omvang en gevolgen niet beseffen. Daartegen dient het recht hen te beschermen (Tjittes 1996). Weliswaar ging het in deze procedures niet uitsluitend om getrouwde vrouwen, maar ook om kinderen, doch de Engelse leading case betrof een wel gehuwde vrouw die zich op aandrang van de bank borg had gesteld voor schulden van haar man en daardoor in ernstige problemen dreigde te komen. Veel vrouwen stellen op financieel-economisch terrein groot vertrouwen in hun partner en dat vertrouwen maakt kwetsbaar. Het gaat er hierbij niet alleen om dat mannen hun vrouw bedriegen of op onbehoorlijke wijze onder druk zetten. Volgens Lord Browne-Wilkinson in de zaak O'Brien (1994) bestaat er een structureel risico dat de seksuele en emotionele relatie tussen man en vrouw (gehuwd of samenwonend, dat maakt niet uit, we zijn immers heel modern) haar vermogen aantast om in vrijheid haar wil te bepalen (Tjittes 1996, p. 15). Voor de vrouw vormt een relatie dus een potentieel wilsgebrek dat derden kan worden tegengeworpen. Dat ook mannen om een paar mooie ogen hele vermogens hebben verkwanseld komt nergens ter sprake. Na twee eeuwen is heel wat van het hypermoderne huwelijksrecht uit het ontwerp 1793 wet geworden, maar nog steeds is de vrouw zwak en de natuur10. E.M. Meijers, Nieuw Burgerlijk Wetboek, Toelichting, 1954, Dl. I, p. 55. 21
GEHUWDE VROUWEN EN (ON)VERMOGEN
G O V A E R T
C . J . J .
V A N
D E N
B E R G H
rechtelijke contractsgedachte, wie zich door eigen domheid in de nesten werkt heeft slechts over zichzelf te klagen, in het huwelijk taboe. Nu de mannelijke superioriteit wettelijk niets meer om het lijf heeft, lijkt deze zich te willen kleden in de beschermingsgedachte. Zal dat in het volgende millenium veranderen, of moeten we aanvaarden dat man en vrouw nooit gelijk zullen zijn en er maar het beste van maken, 'vive la différence'? Literatuurverwijzing H.J. Arntzenius, Institutiones juris Belgici civilis de conditione hominum, 3 Dln. (1783-1798), Dl. III Groningen: Groenewolt en Dikema 1798. M. Braun, De prijs van de liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis, Amsterdam: Het Spinhuis 1992. L. Bridel, La femme et Ie droit. Étude historique sur la condition des femmes, Paris: Pichon/Lausanne: Rouge 1884. R. C. van Caenegem, Geschiedkundige inleiding tot het privaatrecht, Gent: Story-Scientia 1985. S.J. Fockema Andreae, Het oud-Nederlandsch burgerlijk recht, 2 Dln., Haarlem: Bohn 1906. J. Gilissen, Historische inleiding tot het recht, Antwerpen: Kluwer 1981. S. van Groenewegen van der Made, Tractatus de legibus abrogatis et inusitatis in Hollandia vicinisque regionibus, 2e dr., Nijmegen: van Hoogenhuysen 1664. M. Gunning, Gewaande rechten. Het denken over vrouwen en gelijkheid van Thomas van Aquino tot de Bataafsche Constitutie, Zwolle: Tjeenk Willink 1991. R. Holtmaat en T. Loenen (Red.), Vrouw en recht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997. S. van Leeuwen, Het Roomsch-Hollands recht, 2 Dln., laatste druk, bewerkt door C.W. Decker, Amsterdam: ten Houten 1780-1783. J. van der Linden, Regtsgeleerd, practicaal, en koopmans handboek, Amsterdam: Allart 1806 (Reprint Amsterdam: van Langenhuysen). J. Locke, Two treatises of government, London: Everyman's Library 1984. A. Lokin, CJ.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse JuristenVereniging 1870-1995, Zwolle: Tjeenk Willink 1995. 'Traite de la puissance du mari sur la personne et les biens de la femme', in: R.J. Pothier, Traites sur dijférentes matières de droit civil, Dl. III, 2e dr., Paris: Debure/Orléans: Rouzeau-Montaut 1731, p. 455-489. G.F. Puchta, Cursus der Institutionen, 2 Dln. (1841); gebruikt is de 10e dr. Leipzig: Breitkopf u. Hartel 1893. S. Pufendorf, De officio hominis et civisjuxta legem naturalem (1673). Eng. vert. S. Pufendorf, On the duty of man and citizen according to natural law, ed. J. Tully, Cambridge: University Press 1991. Die vorzüglichsten Rechte der deutschen Weibsbilder. Als Jungfern, Braute, 22
GOVAERT
C.J.J.
VAN
DEN
BERGH
GEHUWDE VROUWEN EN
(ON)VERMOGEN
Eheweiber, schwanger und gebahrend betrachtet, Wien 1791. Facsimile herdruk Frankfurt/Main-Berlin: Metzner 1966. A.L.M. Soons, Twee kapiteins op een schip, Oratie Utrecht, Deventer: Kluwer 1967. J.E. Spruit, 'Het Raets-besluit van Burgemeester Velleius', in: J. van der Westhuizen e.a. (red.), Huldigingsbundel Paul van Warmelo, Pretoria: Universiteit van Suid-Afrika 1984, 194-215. Tjittes, Bezwaarde verwanten, Oratie VU, Deventer: Kluwer 1996. Viallefont, De la femme-avocat, Discours de rentree 17 oct. 1898, Cour d'Appèl d'Agen, Agen: Amade 1898. J. Voet, Commentarius ad Pandectas, 2 Dln. (1698-1704), uitgave Genève: Fratres Cramer 1757 (Ahsmann-Feenstra, BGNR Leiden nr. 1070). Wiarda, C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht Dl. I, eerste stuk, Personen- en familierecht, 9e druk, Zwolle: Tjeenk Willink 1957. Chr. Wolff, Grundsatze des Natur- und Völkerrechts worin alle Verbindlichkeiten und alle Rechten aus der Natur der Menschen in einem bestandigen Zusammenhange hergeleitet werden, Halle 1754, anastatische herdruk 1980.