Bijlage Streefdoelen woordenschatonderwijs kleuters (SLO) Mondelinge taalvaardigheid Woordenschat en woordgebruik
Voor aanvang groep 1 Het kind… heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 4000 woorden heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 2000 woorden gebruikt woorden in een andere situatie gebruikt steeds meer verschillende kent verschil tussen ik, jij, hij en zij en complexere woorden
gebruikt de verledentijd
kent 75% van de klinkers en medeklinkers
Vloeiend en verstaanbaar vertellen
gebruikt onbepaalde voornaamWoorden zoals: iedereen en alles gebruikt bijv. naamwoorden zoals: kleine en rode gebruikt het woordje er. “Er zit een poes in de tuin.” laat onbeklemtoonde lettergrepen niet langer weg (naan – banaan) heeft nog moeite met het clusteren van medeklinkers (tap i.p.v. trap) laat de laatste medeklinker weg (kame i.p.v. kamer)
Eind groep 2 Het kind… heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 3500 woorden gebruikt een nieuw geleerd woord in een andere situatie gebruikt steeds meer verschillende betekenisgrenzen worden scherper, en complexere woorden bijv. het kind gebruikt het woord huis niet meer voor alle gebouwen, maar maakt onderscheid tussen kasteel, bungalow, kerk enz. kent de enkel en de meervoudsvormen en kan het interpreteren bijv. trein - treinen begrijpt ontkenning: “Ik wil dat niet jij jij doet dat” of “Er zijn geen appels meer”
beheerst het Nederlandse klanken
vertelt op verstaanbare en begrijpelijke wijze over wat hij of zij meegemaakt heeft.
maakt zinnen met een vervoeg Werkwoord bijv. “Peter heeft de stofzuiger uit(ge)daan.”
vertelt uitgebreid over wat hij of zij gedaan of meegemaakt heeft
benoemt en beschrijft aspecten Zoals mensen, plaatsen en dingen
maakt eenvoudige samengestelde zinnen (toen, en, en toen, en dan enz.
benoemt en beschrijft aspecten zoals mensen, plaatsen en dingen met behulp van complexe zinsconstructies
maakt duidelijk onderscheid tussen de klanken (“isse fiets” – “dat is een fiets” slist soms nog
articuleert onduidelijk moeite met vreemde klanken (man – maan / vis-vies) moeite met –sp aan het eind zoals bijv. bij het woord wesp begrijpt en gebruikt steeds meer verschillende werkwoordsvervoegingen ik loop, hij loopt, wij lopen enz. kan de structuur van een verhaal goed verwoorden.
Voor aanvang groep 1 Het kind… maakt vraagzinnen (wie, wat, waar en hoe) heeft moeite met lange zinnen
maakt nog regelmatig fouten “Ik liepte / Ik liegde”
Luisteren
kan eenvoudige instructie begrijpen en uitvoeren luistert naar een verhaal op zijn of haar niveau en ontwikkelt verhaalbegrip door het interactief voorlezen luistert naar radio, gesproken taal op internet en televisie die voor zijn of haar eigen niveau bestemd is luistert naar een ander
Gesprekjes voeren
kan een gesprek voeren met een leidster, leerkracht of een ander kind kent al een aantal gesprekregels reageert spontaan op personen waarmee een gesprek gevoerd wordt. Bijv: iets over jezelf vertellen geeft antwoord op vragen van een wie, wat, waarvragen ander persoon aanwijsvragen luistervragen voorspelvragen keuze vragen
Eind groep 2 Het kind… beschrijft een aantal handelingen met gebruik van complexe zinsconstructies gebruikt functies zoals redeneren en concluderen
maakt samengestelde zinnen met omdat, want, maar, of die enz.
maakt gebruik van langere antwoorden geven. i.p.v. ja, “Ja, ik lust pindakaas op mijn boterham.” vertelt over gebeurtenissen in het verleden en trekt daarbij conclusies, bijv. “Opa was niet gekomen, ik denk dat hij ziek was.” houdt rekening met de gevoelens en gedachten van anderen. kan onderscheid maken tussen taal op school en taal thuis heeft moeite met het leggen van verbanden, bijv: “Vergeleken bij jou is Peter erg klein.” moeite met passieve zinnen zoals: “Maarten wordt door Piet geslagen” kan moeilijke instructie en mededelingen begrijpen en uitvoeren. “Pak je tas en ga maar in de rij staan.” luistert naar een verhaal van zijn of haar eigen niveau luistert naar radio, gesproken taal op internet en televisie die voor zijn of haar eigen niveau bestemd is laat zien dat hij of zij betrokken luistert en geeft gepast feedback, bijvoorbeeld door te knikken of antwoord te geven kan op eigen initiatief een gesprek beginnen met andere personen kent en handelt naar de gesprekregels die zijn afgesproken, bijv: wachten tot de ander is uitgesproken kan op een adequate manier vertellen over dingen die hem of haar bezig houden geeft antwoord op vragen van een hoe, waarmee, wanneer enz. ander persoon denkvragen tegendeelvragen (plaatje van een eend – Is dat een kikker?) keuzevragen indirecte vragen – ik zou graag weten…… reflectieve vraag – hoe vind je dat het ging?
Voor aanvang groep 1 Het kind… leert vergelijkingen te maken en zijn of haar mening te geven stelt vragen om ergens iets meer over te weten vraagt om hulp
Eind groep 2 Het kind… kan zijn mening verwoorden (ik vind…..) stelt vragen en gebruikt vraagzinnen kan op een gepast wijze hulp aan anderen vragen
Ontluikende geletterdheid Leesplezier
Voor aanvang groep 1 Het kind… beleeft plezier in het voorlezen, boeken en rijmpjes
Eind groep 2 Het kind… toont plezier in voorlezen en boeken
Oriëntatie op boek en verhaal
ontdekt het verband tussen de afbeeldingen en de tekst heeft ervaring opgedaan met boeken en het voorlezen daarvan
Mening uiten en vragen stellen
ontdekt de structuur in verhalen kan de inhoud van het boek al een beetje voorspellen aan de hand van de afbeelding aan de voorkant kan een verhaal na vertellen aan de hand van plaatjes kan de persoon nadoen als hij of zij stukjes uit het boek uitbeeldt Oriëntatie op geschreven taal
ontdenkt dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of te leren ervaart dat dingen die opgeschreven zijn je iets kunt leren ervaart dat dingen die je zegt, opgeschreven kunnen worden ontdekt het verschil tussen lezen en schrijven
Fonemisch bewustzijn en alfabetisch principe
Taalbeschouwing
bladert door boeken en speelt alsof hij kan lezen kan met behulp van volwassenen eigen boodschappen in een “geschreven” versie vastleggen wordt zich bewust van klanken in woorden
leeft met de personages mee kan uitleggen hoe het personage zich voelt en hoe hij of zij zichzelf voelt begrijpt dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen weet dat een boek gelezen wordt van voor naar achter, een bladzijde van boven naar beneden en de regels van links naar rechts weet dat verhalen een opbouw hebben en dat een boek een eigen begin en einde heeft weet dat de voor en achterkant van het boek informatie over de inhoud geven kan een verhaal na vertellen op eigen niveau, met of zonder hulp van illustraties kan een voorgelezen verhaal naspelen met behulp van aanwijzingen van de leerkracht weet dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren weet dat je briefjes, boeken, tijdschriften enz. kan lezen om iets te weten te komen weet dat je iets op kan schrijven, wanneer je iets wilt vertellen weet wanneer er sprake is van lezen en schrijven en kan lezen en schrijven van elkaar onderscheiden herkent en benoemt enkele letters schrijft tekens die op letters beginnen te lijken
doet mee met spelletjes rond taal ontdekt de relatie tussen klanken en letters doet ervaring op met rijmen herkent symbolen
kan betekenisonderscheidende klanken (fonemen) in woorden onderscheiden doet mee met woord/klankspelletjes weet dat letters met klanken overeenkomen herkent en gebruikt rijmwoorden is gemotiveerd om de betekenis van geschreven taal te achterhalen
Voor aanvang groep 1 Het kind… is op speelse wijze bezig met taal, praat volwassenen na met een gespeelde volwassen stem of maakt eigen woorden wordt zich bewust van eigen taalgebruik wordt zich bewust dat je over taal kan praten
Eind groep 2 Het kind… reflecteert op eigen taalgebruik en dat van anderen, bijv. een grapje te maken over taal of vragen naar de betekenis verbetert eigen taalgebruik praat over taal en praten
Indeling thema’s
Schooljaar 2013-2014 Week 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Thema Vrij / Naar school Naar school Naar school Vrij “Klaar voor de start” kbw “Klaar voor de start” kbw Dieren in het herfstbos Vakantie Dieren in het herfstbos Dieren in het herfstbos Vrij Sinterklaas Sinterklaas Sinterklaas Kerst Kerst Vakantie Vakantie Vrij Winter, het weer Winter, het weer Winter, het weer Vrij Carnaval Carnaval Carnaval Vakantie
Letter (groep 2) S – school K – kring Herhalen B – boek L – lezen H – herfst
Fon. Bew. Zijn (groep 2) LS 1 & ZW 1 LG 1 & RM 1 LS 2 & ZW 2 LG 2 & RM 2 LS 3 & ZW 3 LG 3 & RM 3 LS 4 & ZW 4
T – tak V – vos Herhalen P – piet Z – zak Herhalen D – den A – bal
LG 4 & RM 4 LS 5 & ZW 5 LG 5 & RM 5 LS 6 & ZW 6 LG 6 & RM 6 LS 7 & RM 7 LG 7 & RM 7 Herhaling
Herhalen W – weer R – regen M – muts Herhalen G – gek F – feest O – optocht
Fon. Bew. Zijn (groep 1)
LS 1 ZW 1 LS 2 ZW 2 LS 3 ZW 3 LS 4 ZW 4
SB 1 & SK 1 IK 1 & SB 2 SK 2 & IK 2 SB 3 & SK 3 IK 3 & SB 4 SK 4 & IK 4 SB 5 & SK 5 SK 6
Schrijfdans 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4
5 5 5 6 6
Thema overleg
Motoriek Blz. 24 benen/buik Blz. 40 duimen draaien Blz. 5 lange jan Blz. 29 bal je vuist Blz. 11 ooievaar Blz. 18 mixer Blz. 34 ballon om en om Blz. 30 de waaier Blz. 19 pols los Blz. 7 tenen Blz. 14 klap & klap Blz. 42 klimmen Blz. 15 reis om je lichaam Blz. 36 bal en stuit Blz. 29 bal je vuist
Blz. 1 deegrol Blz. 35 grijper Blz. 17 frisbee & draaien Blz. 23 touwtje & spring Blz. 26 waaier Blz. 1 voetje tik Blz. 15 zaaier
11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
Vrij We bouwen een nestje We bouwen een nestje We bouwen een nestje Vrij Feest! (Pasen) Feest! (Koningsdag) Vakantie Feest! (Moederdag) Vrij Beroepen Beroepen Beroepen Beroepen Vrij Piraten Piraten Piraten Vrij Vakantie Vakantie
Kinderboekenweek is week 40 Intocht Sinterklaas is op 16 november Carnaval is op 3 / 4 maart Pasen is op 20 / 21 april Moederdag is 11 mei Hemelvaart is 29 / 30 mei Vaderdag is op 15 juni
Herhalen J – jong N – nest U – mus Herhalen I – ik Oo – kroon
LS 5 ZW 5 LS 6 ZW 6 LS 7
Ee – feest Herhalen Uu – vuur Aa – maan Ui – tuinman Ie – vliegtuig Herhalen Oe – boef Herhalen Herhalen Herhalen
LG 1 RM 2 LG 2 RM 3 LG 3 RM 4 & 5 LG 4 & 5 RM 6 & 7 LG 6 & 7
RM 1
KT 1 & AK 1 LB 1 & KT 2 AK 2 & LB 2 KT 3 & AK 3 LB 3 & KT 4 AK 4 & LB 5 Herhaling
6
Herhaling Herhaling Herhaling Herhaling Herhaling Herhaling Herhaling Herhaling Herhaling Herhaling Herhaling
8 8 8
7 7 7
9 9 9
Blz. 6 hondje plas Blz. 25 rollerbal & hoog Blz. 42 bal vast Blz. 29 omgekeerd Blz. 35 vallende bal Blz. 2 hoofd stil & zit Blz. 17 plank & bal Blz. 13 slapende ooievaar Blz. 26 waaier herhalen Blz. tenensprong Blz. 30 eitje breek Blz. 5 hondje plas gekr. Blz. 22 lint Blz. 26 rollerbal Blz. 2 grote bal Herhaling Herhaling
Uitgewerkte thema’s
Thema woordenlijst Onderwerp: Naar school Makkelijke woorden Moeilijke woorden Voorwerpen (zelfst. Naamwoorden) Voorwerpen (zelfst. Naamwoorden) De basisschool Het aanrecht Het schoolplein Het touch screen Het digibord Kleermakerszit De puntenslijper De kalender De gymschoenen Het overblijven De computer De huishoek De bouwhoek De leeshoek Het prikbord De rugzak De letter / de letters De kapstok De kring Het bureau Het cijfer / de cijfers De prullenbak De klok Handelingen (werkwoorden) Opruimen Gymmen Uitknippen / afknippen Opplakken Afscheuren Verven Stempelen Opschuiven Begrippen (en overige woorden) Vormen Groep 1 en Groep 2: cirkel (rondje), vierkant, driehoek, rechthoek Dagen van de week: maandag – dinsdag – woensdag – donderdag – vrijdag – zaterdag – zondag gisteren – morgen- overmorgen Hoog – laag Lang – kort
de basisschool
het schoolplein
het digibord
de puntenslijper
de gymschoenen
de computer
de huishoek
de bouwhoek
de leeshoek
de kapstok
de kring
het bureau
het cijfer
de prullenbak
de klok
het aanrecht
het touchscreen
de rugzak
kleermakerszit
de kalender
het overblijven
uitknippen
afknippen
de letter
stempelen
rijgen
opschuiven
opplakken
afscheuren
verven
de driehoek
het opruimen
het gymmen
de cirkel
het vierkant
de rechthoek
het prikbord
Fase Voorbewerken
Semantiseren
Uitleg v.d. fase
Lesidee
Introductie. De leerkracht roept een context op voor de aan te leren woorden en betekenissen.
De leerkracht heeft het boek “Kiki gaat naar school”vast. De leerkracht stelt de kinderen een aantal vragen: - Waar zal het verhaal over gaan? - Wat zal er gebeuren in het verhaal?
De leerkracht verheldert de betekenis van de woorden die aangeleerd moeten worden
De leerkracht leest als introductie van het thema, het boek “Kiki gaat naar school”voor. Nadat het boek is voorgelezen, wordt er een kringgesprek gehouden over het boek. - Waar ging het boek over? - Wat gebeurde er in het verhaal? - Klopte dit met wat wij voorspeld hadden? - Zou Kiki het spannend vinden om naar school te gaan? - Vinden jullie het spannend om naar school te gaan? Uiteindelijk wordt er een plakkaat gemaakt met daarop de woorden waar kinderen aan denken bij het thema naar school gaan. Elke dag passeren er 4 tot 6 woorden de revue. Deze woorden kunnen aangeleerd worden of spontaan aan de orde komen. Aanleren kan aan de hand van concrete voorwerpen, situaties/gebeurtenissen of de woordkaarten. Hieronder een indeling van de woorden die per dag aangeleerd moeten worden. de basisschool het schoolplein de kapstok de rugzak de huishoek de bouwhoek de leeshoek de kring de prullenbak de computer
het touchscreen het digibord de kalender het aanrecht het bureau de puntenslijper de gymschoenen het prikbord de klok de prullenbak het gymmen het overblijven kleermakerszit stempelen rijgen verven opruimen opschuiven afknippen uitknippen opplakken afscheuren het cijfer de letter vierkant cirkel rechthoek driehoek
Fase Consolideren
Uitleg v.d. fase
Lesidee
De aangeboden woorden worden herhaald.
Een aantal leuke oefenvormen: Woorden fluisteren Waar of niet waar vragen stellen Raden van woorden met behulp van een omschrijving Tekeningen maken van woorden, er moet geraden worden wat er getekend is Een quiz Ren je rot Situatie of gebeurtenis binnen/buiten de klas aandragen (met buitenspelen het woord “schoolplein” bespreken en met de jas ophangen het woord “kapstok” aanhalen). Voor meer oefenvormen zie bijlage 7.4 Belangrijk bij het consolideren is dat kinderen op een woordmuur kunnen spieken. Hiervoor zijn er woordkaarten gemaakt die opgehangen kunnen
worden.
Controleren
De aangeboden woorden worden op een korte, speelse manier herhaald De leerkracht gaat na in hoeverre de leerlingen de woorden kennen.
Criteria bij het consolideren: Er wordt net zolang herhaald totdat alle kinderen het woord en de betekenis kennen. Bij het consolideren worden woorden én betekenissen veel, gevarieerd en speels herhaald. Bij het consolideren zijn de woorden en betekenissen zichtbaar in de klas aanwezig op de woordmuur. Voor het controleren kunnen ook de volgende oefenvormen gebruikt worden: Waar of niet waar vragen stellen Raden van woorden met behulp van een omschrijving Tekeningen maken van woorden Een quiz Ren je rot Situatie of gebeurtenis bespreken (bijv. leerkracht vraagt op de gang aan de kinderen waar zij hun jassen aan ophangen) Voor meer oefenvormen zie bijlage 7.4 de ** en de werkvormen 7.5