Boeken Deposition of sediment and associated heavy metals on floodplains door Ivo Thonon, maart 2006. Verkrijgbaar als Netherlands Geographical Studies 337 bij het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, Faculteit Geowetenschappen aan de Universiteit Utrecht, ISSN 0169-4849, 174 pag. Bij Lobith stroomt de Rijn ons land binnen, en behalve water betekent dat ook de aanvoer van sediment. Daar kunnen we in Nederland weinig bezwaar tegen hebben: zonder sediment was ons land er immers niet geweest. Sediment bestaat uit kleine brokjes en schilfertjes rots, die door grote stroomsnelheden en vorstverschijnselen van de bergen zijn afgebrokkeld. Naarmate de rivier langzamer gaat stromen, zal steeds meer van dat sediment naar de bodem zinken. Pas als de rivier heel traag stroomt of stil staat, zullen de allerkleinste deeltjes ook bezinken. Als de rivier opdroogt, blijft er klei achter. Klei bestaat uit zulke kleine meestal plaatvormige brokjes steen, dat het meer oppervlakte heeft dan inhoud. Dat is natuurlijk geen wetenschappelijke formulering, maar u snapt wel wat ik bedoel. Dat maakt dat het – veel meer dan zand – verontreinigende zware metalen kan binden. Dat is fijn voor de rivier, want als een verontreiniging aan de klei zit, zit het niet in het water. Maar als de klei bezinkt, ligt de verontreiniging op het land. Als er dan gras op het land groeit, en de koeien eten dat op, komen er te veel zware metalen in de melk en worden de mensen ziek. Uiteraard is dat niet de bedoeling. Om te kijken of je er überhaupt wat aan kunt doen, is het misschien wel handig als je begrijpt hoe dat sedimentatieproces plaatsvindt. Je zou in ieder geval vooraf kunnen
58
bedenken welke locaties het meest verontreinigd zijn, en waar je je koeien dus niet moet laten lopen. Grofweg is dit de aanleiding van het proefschrift van Ivo Thonon, waarop hij 3 maart 2006 in Utrecht promoveerde. Even eenvoudig is de aanpak van het onderzoek: je leest een heleboel publicaties van anderen, je selecteert een paar proeflocaties, je doet er metingen, en vervolgens probeer je of je met een model die metingen kunt reproduceren. Dat gaat met meer of minder succes. Los van dat succes kijk je wat je van die resultaten kunt leren, en doe je uitspraken over de grotere lijnen en verwachte invloed van klimaatverandering of veranderingen in het landgebruik in bovenstroomse gebieden. Hoofdstuk 2 beschrijft het literatuur-onderzoek, en gezien de 8 pagina’s literatuurverwijzingen bij alleen al dit hoofdstuk, kun je niet zeggen dat dit karig is uitgevoerd. Hoofdstuk 3 beschouwt sedimentatiepatronen van de Waal en IJssel op verschillende schaalniveaus. In hoofdstuk 4 worden de metingen beschreven, waarvoor een lasermeetapparaat onder de naam LISST-ST is gebruikt. De metingen worden keurig geïnterpreteerd. In hoofdstuk 5 worden modelberekeningen beschreven, waarvoor het programma MoCSED is gebruikt. Het proefschrift van Thonon ziet er keurig uit, en is met 175 pagina’s niet dik en niet dun. De ruim vijftig illustrerende figuren zijn door het ontbreken van kleur sober. Er zijn geen stellingen ter verdediging van zijn proefschrift bijgeleverd, en dat ervaar ik als recensent als een groot nadeel: ik kan niet goed beoordelen wat nu eigenlijk de essentie van zijn werk is. In de synthese wordt gesteld dat de meeste vuistregels over sedimentatieprocessen in zijn werk bevestigd worden. In de vergelijking tussen Waal en IJssel treden er grote verschillen op, die Thonon weet te
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
herleiden tot verschillen in vormgeving: de Waal kent zomerdijken die de rivier veelal binnen het zomerbed houden, de IJssel kent die niet, waardoor de uiterwaarden vaker overstromen. Thonon komt voor sedimentatie tot drie sleutelfactoren: de topografie van de rivier, de stromingscondities en samenstelling van het meegevoerde sediment, maar dat ligt voor mij zo voor de hand, dat je daar geen proefschrift voor hoeft te schrijven, lijkt me. De meetapparatuur bestond al, het rekenprogramma schijnt wel zelf ontwikkeld te zijn. Geen van beide worden kritisch beschreven, er worden geen nieuwe technieken aan toegevoegd. De IJssel kent meer sedimentatie dan de Waal, maar de slotsom van een proefschrift kan toch niet zijn dat er 18% meer slib sedimenteert in het ‘allesin-één-scenario’ ten opzichte van een ander scenario waarvan ik de naam vergeten ben. Thonon heeft dus begrepen waar het in hoofdlijnen bij sedimentatie om gaat, maar hoe gaat het nu verder? Kan hij me nu ook uitleggen hoe het in de Maas zal zijn? Ik mis een extrapolatie naar andere omstandigheden. Over de koppeling tussen modelberekeningen en werkelijkheid kan ik minder positief zijn. De resultaten van de metingen worden niet gebruikt als input of kalibratiedata van de berekeningen. Het modelprogramma “performs reasonably well, despite not being calibrated nor optimized for the floodplain under study”. De bijbehorende figuur (5.7) laat mij niet zien op basis waarvan Thonon dit durft te stellen. Integendeel: het laat zien dat het model het proces niet correct beschrijft. Dat over de hele rekenperiode de gemiddelde sedimentatie overeen komt met de metingen uit 2002 is niet meer dan een doekje voor het bloeden. Ivo Thonon studeerde in 2001 af, en weet binnen vijf jaar tijd zijn proefschrift af te ronden. Van horen zeggen weet ik dat dat
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
knap is. Hij heeft in die vijf jaar niet stil gezeten, en getuige zijn CV ook nog vele nevenwerkse activiteiten ontplooid. Dat heeft er toe geleid dat hij de verschillen in sedimentatie tussen Waal en IJssel beter begrijpt. Helaas wordt mij niet duidelijk of, en zo ja, wat hijzelf nu aan nieuwe inzichten, nieuwe denkbeelden, nieuwe technieken heeft ingebracht. Voor zover ik het kan herleiden, heeft hij een bestaand meetapparaat gebruikt, en een sedimentatiemodel ontwikkeld op basis van bestaande technieken. De wijze waarop dat model in paragraaf 5.4.3 van parameterwaarden wordt voorzien en de wijze waarop de vergelijking met meetwaarden wordt beschreven, geeft mij niet de indruk dat het onderste uit de kan is gehaald. Het stoort me dat de metingen niet in de berekeningen worden toegepast. Ik mis een afweging of de vooraf geplande weg wel de beste is, en hoeveel beter het resultaat zou zijn als je weer es helemaal overnieuw zou beginnen. Ik vermoed dat daar om organisatorische redenen geen ruimte voor was, waarbij Thonon waarschijnlijk ook nog de pech heeft gehad dat 2003 een extreem droog jaar is geweest met extreem lage rivierstanden en er dus geen sedimentatiemetingen mogelijk waren. Het lukt mij dus niet om enthousiast te worden over dit proefschrift. Het is mijn inschatting dat dat niet zozeer aan de promovendus ligt, maar aan de projectvoorwaarden waarbinnen hij moest werken.
Harry Boukes
Model-reduced Inverse modelling door Peter Vermeulen, april 2006. Technische Universiteit Delft, ISBN: 90-9020536-5, 179 pag. Een tweede proefschrift kregen we toegestuurd. De auteur is Peter Vermeulen, die
59
zich de vraag stelt of al die grote modellen niet wat versimpeld kunnen worden. In een ietwat breedvoerige inleiding, relativeert hij zijn missie ook gelijk weer: de rekencapaciteit van een eigentijdse computer ontwikkelt zich nog zo snel, dat een inefficiëntie van het model over een paar jaar toch binnen acceptabele rekentijden doorgerekend kan worden. Aan de andere kant, als er nu al een factor twee gewonnen kan worden, waarom zou je een dergelijke tijdwinst laten liggen? Vermeulen bewandelt twee sporen. Het eerste spoor in hoofdstuk 2 loopt vrij snel dood: je kunt wel met een grover netwerk modelleren, maar dan lever je ook gelijk aan nauwkeurigheid in. De enige manier om bij een grondwatermodel na opschaling een vergelijkbare nauwkeurigheid te houden, is door externe randvoorwaarden zoals de invloed van het oppervlaktewater in het oorspronkelijke detailniveau in te voeren. Als je dan verschillende scenario’s door wilt rekenen, moet je wel zeker zijn dat het oppervlaktewater bij al die scenario’s op een zelfde manier functioneert, anders moet je alsnog al die scenario’s met het gedetailleerde niveau doorrekenen om de gewenste nauwkeurigheid te behouden, en dat was nu juist niet de bedoeling. Dat zou nog wel in stukjes kunnen, maar het blijft toch altijd een beetje dubieus of op die manier de gewenste nauwkeurigheid gehandhaafd blijft. Vermeulen besluit zijn energie te besteden aan een tweede spoor: modelreductie. Bij modelreductie is het de bedoeling om alleen de essentie van het model mee te nemen, Vermeulen vergelijkt het met een fenomeen als data-compressie. Door de covariantie-matrix te berekenen en de meest bepalende eigen-vectoren te bepalen, krijg je patronen waar de modelvariabiliteit dominant is. Door het oorspronkelijke model te projecteren op die dominante ruimtelijke patronen, krijg je een laagdimensionaal model dat een vergelijkbaar
60
gedrag heeft met het grote model. In zijn derde hoofdstuk beschrijft Vermeulen hoe dit werkt. Hij kiest daarbij twee methoden om die patronen op het oorspronkelijk model te projecteren. Hij past die methode gelijk ook maar toe op het Brabant-model van TNO. Het blijkt allemaal goed te werken: RMAE <0,5 %, tenminste als je maar genoeg patronen in beschouwing neemt. Afhankelijk van de methode rekent het gereduceerde model 625 of 70 keer zo snel als het oorspronkelijke model. Dat is een mooi resultaat, maar Vermeulen gaat er wel van uit dat er geen niet-lineariteiten in zijn model zitten. Die zitten er natuurlijk wel in, maar de eerste inschatting is dat het effect daarvan niet heel groot is. Toepassingen zijn onder meer te verwachten bij inverse modellering, ofwel automatische kalibratie, omdat je dan zeker weet meerdere runs met een model te moeten doen. Vermeulen werkt uit hoe het moet met een gereduceerd model, en past dat toe op een model van 92 x 93 x 4 elementen, en boekt dan een tijdwinst van 60%. Hij verwacht dat die winst nog aanzienlijk groter wordt bij grotere netwerken en instationaire berekeningen. Het is me niet helemaal duidelijk welke rekenprogramma’s hij gebruikt, de beschrijving is hier wat mij betreft te compact. Dat geldt ook voor hoofdstuk 5 over data-assimilatie, waar het werken met gereduceerde modellen aanzienlijke tijdswinst oplevert, en stabielere rekenresultaten. Tenslotte worden in het laatste hoofdstuk twee methoden beschreven om een model te inverteren. Ik moet toegeven dat ik daar afhaak, ik begrijp domweg te weinig van de materie om het belang in te kunnen schatten. Ondanks een wat wollige inleiding, zijn de hoofdstukken waar het om gaat compact en systematisch beschreven. De kracht van het werk zit ’m niet alleen in een theoretische beschrijving, maar direct ook in toepassing in een synthetisch en ‘praktijk’geval. Vermeulen maakt aannemelijk
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
dat we voor complexe, grote, misschien wel instationaire modellen baat kunnen hebben bij gereduceerd modelleren. Die heldere conclusies over mogelijk nut mis ik dan weer in de samenvatting, het is net of hij niet helder op wil schrijven wat hij in de hoofdstuk-samenvattingen zo duidelijk verwoordt. De kern van zijn werk wordt verwoord in zijn stellingen 2, 3 en 4: opschalen van een model leidt tot een beperktere inzetbaarheid van het model, en een gereduceerd model kan vaak wel complexe beelden reproduceren, maar dan moet je wel donders goed weten wat je doet en waarom. Omdat we dit keer twee proefschriften kregen, ligt het voor de hand om beide werken te vergelijken. Ook Vermeulen heeft zijn proefschrift in een periode van vijf jaar tot stand gebracht. Daarbij kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat zijn vraagstelling, onder meer als resultaat van tien jaar werkervaring, rijper, beter overwogen is. Het is niet zo erg als er één spoor doodloopt: ook dat is een wetenschappelijk gegeven. Het tweede spoor biedt voldoende inhoud voor een grondige, systematische uitwerking. Daarbij heeft hij het voordeel dat hij zich beperkt heeft tot rekenkundige akties, en bijvoorbeeld niet op overstromingsmetingen in het droge jaar 2003 hoefde te wachten. Het geeft ook een gevoel dat het werk af is. Uiteraard blijven er vragen ten behoeve van het onvermijdelijke nader onderzoek bestaan, maar deels moeten de toepassers dat maar uitzoeken.
Harry Boukes
Epiloog Al eerder heb ik geschreven dat een bespreking van een proefschrift een oneerlijke
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
strijd is: iemand werkt jarenlang aan een project, en ik doe een poging om daar in minder dan een dag een stukje over te schrijven. Het zou oneerlijk zijn om dan te pretenderen een evenwichtig oordeel over alle ins en outs te kunnen geven. Aan de andere kant zie ik symptomen dat een vijfjarig project geacht wordt een proefschrift op te leveren, mits de promovendus zich aan het vooraf gestelde plan houdt. Zelf heb ik het beeld nog van het proefschrift als lijdensweg waarvan het einde steeds wordt uitgesteld, om uit te groeien tot de nagel aan de doodskist, niet omdat de promovendus lui is, maar de materie weerbarstig. Hoe te handelen als in de planning geen rekening is gehouden met het gegeven dat de materie anders dan gepland zou kunnen zijn, nog los van de vraag of alle omstandigheden (dus buiten de schuld van de promovendus om) een wetenschappelijke analyse mogelijk maken? Langzaam voel ik me oud worden als ik toch maar opschrijf dat we vroeger dan tot uitstel van de promotie zouden hebben besloten.
Harry Boukes
Klimaatatlas van Nederland De normaalperiode 1971–2000 door Dick Heijboer en Jon Nellestijn (samenstelling); Elmar, Rijswijk, 182 blz, 2002, ISBN 90-389-1191-2. Het KNMI verstrekt haar informatie op verschillende manieren, van het dagelijkse weerbericht tot de maandelijkse bulletins met meetreeksen. De gegevens over het klimaat worden gepresenteerd in de vorm van kaarten en tabellen met gemiddelden over een periode van 30 jaar. De eerste klimaatatlas was over de periode 1931– 1960 en over de periode 1961–1990 is er een normalenboek met alleen maar tabellen gepubliceerd. In 2002 is er opnieuw een
61
atlas uitgegeven voor de normaalperiode 1971–2000. De klimaatatlas vangt aan met een inleiding over het klimaat in het algemeen, waarin niet geheel onverwacht de indeling van de Duitse klimatoloog Wladimir Köppen (1846–1940) voor het voetlicht komt. Nieuw voor mij was dat het woord klimaat afkomstig is van het Griekse ‘klima’, wat ‘doen hellen’ betekent. De verschillen in helling van het aardoppervlak ten opzichte van de inkomende zonnestraling zorgen voor een ongelijke opwarming, waardoor er verschillen ontstaan in temperatuur tussen de tropen en de poolstreken, hetgeen weer één van de oorzaken is voor de verschillen in het klimaat op aarde. Al snel wordt in de inleiding verder ingezoomd op de Nederlandse situatie en wordt onder meer uitgelegd hoe de normalen, de langjarige gemiddelden over de afgelopen 30 jaar, uit metingen op bemande en onbemande weerstations zijn berekend. Na de inleiding volgen de kaarten, grafieken, tabellen en aanvullende informatie, die per zogenaamd klimatologisch element zijn ingedeeld: temperatuur, neerslag, verdamping, neerslagoverschot, zonneschijn, globale straling, luchtdruk, wind, relatieve vochtigheid, mist, sneeuw, onweer. Van de meeste klimatologische grootheden worden naast een kaart met het jaargemiddelde ook per seizoen of per maand kaarten gepresenteerd, evenals kaarten met het aantal dagen dat het element hoger of lager is dan een bepaalde waarde. Alle kaarten en grafieken zijn duidelijk en fraai in kleur uitgevoerd. De gemiddelde jaartemperatuur blijkt binnen Nederland met een waarde van iets meer dan 10 °C het hoogst in Zeeland. Dat komt doordat deze provincie de langste duur van de zonneschijn en de grootste maritimiteit heeft. Dat woord kende ik ook nog niet, maar het spreekt voor zich. Op de kaartjes met de gemiddelde maandtemperatuur is mooi te zien dat het gebied met de
62
hoogste gemiddelde temperatuur in de loop van het jaar van het zuidwesten naar het zuidoosten van het land schuift en weer terug. Eigenlijk is in bijna alle maanden van het jaar de temperende invloed van de Noordzee en het IJsselmeer merkbaar. De neerslag wordt in verschillende kaarten en grafieken uitgebreid onder de loep genomen. Uit figuur 1 blijkt dat de jaarlijkse gemiddelde neerslag varieert van 675 tot 950 mm. Hoger gelegen delen van ons land zoals de Hondsrug, de Veluwe en ZuidLimburg ontvangen de meeste neerslag, doordat aanstromende lucht daar tot stijging gedwongen wordt. Ook stedelijke gebieden als Rotterdam, Den Haag en Amsterdam kennen relatief veel neerslag, hetgeen door meerdere redenen wordt veroorzaakt. Ten eerste zijn de steden relatief warmer dan hun omgeving zodat ook hier de lucht opstijgt. Verder kent de atmosfeer boven de steden een grotere turbulentie vanwege de grotere ruwheid van het aardoppervlak door bebouwing en boven de steden zijn meer condensatiekernen beschikbaar die uitgestoten worden door industrie en verkeer.
Figuur 1: Gemiddeld jaarlijkse neerslagsom.
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
Een belangrijk pluspunt van de atlas is dat ook duidelijk wordt gemaakt hoe de metingen tot stand zijn gekomen. De stations waar de metingen worden verricht staan op meerdere kaarten aangegeven, maar soms roept dat ook juist vragen op. Er zijn verschillende lege plekken op de kaart van onbemande neerslagstations in Nederland aan te wijzen, maar het station in Delft ligt relatief eenzaam in het zuidwestelijk deel van Zuid Holland. De dichtstbijzijnde stations zijn Rotterdam, Bergschenhoek en Scheveningen, terwijl richting het westen, bijvoorbeeld in Hoek van Holland, zich geen enkel station bevindt. Waarschijnlijk komt dit door de vele kassen in dit gebied, maar juist door dit grote aandeel verhard oppervlak is het wat afvoer via het oppervlaktewatersysteem betreft een lastig gebied en zou je meer meetstations verwachten.
Figuur 2: Maandgemiddelde van de som en de duur van de neerslag in De Bilt (1971–2000). De eenheden op de y-as zijn millimeters of uren.
De verdeling van de neerslag over de maanden is terug vinden in figuur 2, waarin ook de totale duur van de neerslag is weergegeven. De buien zijn in de zomermaanden korter en heviger door een grotere instabiliteit in de atmosfeer, terwijl de neerslag in de winter door fronten gedurende langere tijd met een lagere intensiteit valt. Bij neerslag reikt de gemiddelde intensiteit in de zomer tot bijna 2 mm/uur en in de winter tot ongeveer 1 mm/uur. Soms worden ter illustratie ook gegevens van vóór 1971
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
gebruikt, zo blijkt dat de jaarsom varieert van iets minder dan 400 mm (1921) tot ongeveer 1250 mm (1998). Gemiddeld regent het slechts ongeveer zeven procent van de tijd. Achter het politiek gewenste anwoord ‘nat’ op de vraag van het inburgeringsexamen of het vaak nat of droog is in Nederland, kan een wetenschappelijk vraagteken worden gezet. De verdamping laat in vergelijking met de neerslag een veel gelijkmatiger beeld zien. De gemiddelde jaarlijkse referentiegewasverdamping volgens de methode van Makkink bedraagt 563 mm en dit varieert van ongeveer 600 mm aan de kust tot 510 mm in het oosten van Drenthe. In de begeleidende tekst wordt nader ingegaan op de referentieverdampingen van respectievelijk Penman en Makkink. Een interessant feitje dat ik nog niet eerder ergens was tegengekomen is dat de dagelijkse verdamping van een oppervlak met open water in Nederland tot maximaal 7 mm kan oplopen. De gegevens van neerslag en verdamping zijn gecombineerd tot een kaart met het gemiddelde neerslagoverschot, zoals weergegeven in figuur 3. Deze kaart kan, samen met die van het maandelijks neerslagoverschot of -tekort, gebruikt worden voor het vlot opzetten van indicatieve grondwatermodellen. Bij deze kaart staan in de atlas twee mooie foto’s van respectievelijk hoog en laag water op de IJssel bij Deventer. De afvoer van de IJssel wordt voornamelijk bepaald door de neerslagoverschotten in het stroomgebied van de Rijn en niet zozeer die in Nederland, maar een kniesoor die daar op let, het opgeroepen beeld is wel degelijk duidelijk.
63
Figuur 4: Windroos De Bilt, gehele jaar.
Figuur 3: Gemiddeld jaarlijks neerslagoverschot.
De verdeling van zonneschijnduur en de globale straling kunnen voor hydrologen van belang zijn wanneer er veldwerken ingepland moeten worden. Zo heeft Texel en het noordwestelijk deel van Noord-Holland vaker technisch weer dan de Achterhoek, terwijl de westelijke stroken van Walcheren en Schouwen-Duiveland jaarlijks de meeste joules per vierkante centimeter vangen. In de atlas zijn ook een flink aantal windrozen opgenomen, in figuur 4 staat een voorbeeld, waarin de windsnelheden in vijf en de windrichtingen in twaalf klassen zijn ingedeeld. Dit soort gegevens zouden gebruikt kunnen worden voor het meenemen van de schuifspanning van de wind in oppervlaktewater-modellen voor bijvoorbeeld opwaaiing, golfoploop of resuspensie van fijn bodemmateriaal in de waterkolom.
64
Er is sprake van een dag met onweer als er tenminste gedurende één uur donder wordt gehoord, ongeacht de duur. In tegenstelling tot alle andere soorten waarnemingen liep in de jaren tachtig de kwaliteit van de waarnemingen van het onweer terug. Donder werd door de meteorologen steeds minder vaak opgemerkt door meer omgevingslawaai en steeds meer bezigheden op kantoor. Omdat bliksem wel degelijk tot een gevaarlijk weersverschijnsel gerekend wordt, is sinds kort het SAFIR-systeem operationeel, waarmee bliksem automatisch met verschillende antennes wordt gedetecteerd. In 1752 ontwikkelde Benjamin Franklin de eerste bliksemafleider naar aanleiding van levensgevaarlijke experimenten met vliegers tijdens onweer. Al in 1783 werd de eerste bliksemafleider in Nederland geïnstalleerd en wel op de Martinitoren in Doesburg, onder leiding van Luitenant-Generaal Kraijenhoff, ook bekend van zijn werk aan de Hollandse Waterlinie. Als echter de kaarten met het gemiddeld aantal dagen per jaar met onweer worden bekeken, dan blijkt dat Doesburg juist in het gebied ligt waar in Nederland het minste onweer voorkomt en de eerste afleider zou meer in Breda of Gorinchem worden verwacht. In het laatste deel van de atlas staan gegevens en tabellen met normalen en
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
extremen van alle 15 bemande waarneemstations, voornamelijk gelegen op vliegvelden, en alle 9 onbemande waarneemstations. Tenslotte worden van alle 283 neerslagstations de maand-, seizoen- en jaarnormalen in tabellen weergegeven. Achterin het boek is een CD-ROM opgenomen met daarop, naast veel digitaal kaartmateriaal, van een aantal stations ook de decade-, maand-, seizoen- en jaargegevens met de standaardafwijkingen. Deze gegevens staan in zowel tekst- als Excel-bestanden. Een leuk extraatje, dat eigenlijk niet in het boek genoemd staat en ik per toeval tegenkwam op de cd-rom, is het programma Wereld Klimaat Informatie. Hiermee zijn normalen van stations van over heel de wereld op te vragen. De meeste neerslag per jaar valt met 7910 mm in Colombia, terwijl er onder andere in Egypte stations zijn waar gemiddeld 0,0 mm per jaar valt. In bijvoorbeeld het Rif-gebergte is de gemiddelde temperatuur iets meer dan 17 graden en valt er 600 tot 800 mm neerslag per jaar. Een handig programma voor hydrologen in het buitenland, al dan niet bezig met vakantievieren. Meer informatie over de atlas is terug te vinden op de website van het KNMI, via de pagina http://www.knmi.nl/klimatologie. Op
de genoemde pagina bevindt zich trouwens ook een opmerkelijke link naar antieke waarnemingen. Zo beschreef ene Senguerdius van 1 februari 1697 tot en met 31 december 1698 al dagelijks het weer in Leiden, met onder andere de gemeten luchtdruk, de temperatuur, de windsnelheid en de gesteldheid van de bewolking en neerslag.
Sampling for Natural Resource Monitoring
shop over het ontwerpen van monitoringsystemen die de provincie Utrecht enige jaren geleden organiseerde in het kader van de verdrogingsbestrijding en waar ik bij aanwezig was. De hoofdreden waarom deze workshop wel een uitermate zinnige manier bleek te zijn om mijn tijd te besteden was de presentatie van Jaap de Gruijter (exAlterra statisticus annex bodemkundige) die grote indruk op me maakte, zowel qua inhoud, als qua didactische kwaliteiten die door hem ten toon werden gespreid. In het algemeen zou men kunnen zeggen dat de theorie van de statistisch onderbouwd ontwerpen van monitoring-systemen, alsmede
Door: Jaap de Gruijter, Dick Brus, Marc Bierkens en Martin Knotters, ISBN-10 54022486-6 Springer-Verlag, Berlin. Ik ben bepaald geen liefhebber van workshops, symposia en grootschalige cursussen, hoewel ik er soms niet aan ontkom er één te bezoeken. De kosten (in termen van tijd en geld) staan in mijn beleving vaak in geen enkele verhouding tot de opbrengst in de vorm van nieuwe informatie. Dit – uiteraard – subjectieve denkbeeld was absoluut niet van toepassing op een work-
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
Ik vind de klimaatatlas een uitgebreid en waardevol naslagwerk, waarin op overzichtelijke en kleurrijke wijze het Nederlandse klimaat, toch een van de belangrijkere randvoorwaarden op onze modellen, wordt gepresenteerd. De digitale verstrekking van informatie via de cd-rom maakt het boek extra bruikbaar. Kortom, een aanrader !
Frank Smits
De klimaatatlas is alleen nog maar verkrijgbaar bij de bibliotheek van het KNMI. Bij zelf ophalen kost de atlas 20 euro en voor 5 euro extra kan de atlas ook per post worden toegezonden. Bestellen kan via
[email protected] of telefoonnummer (030) 220 68 55.
65
de verwerking van de meetgegevens tot informatie (bijvoorbeeld in de vorm van kaartmateriaal of specifieke statistieken) relatief droog is, maar De Gruijter’s presentatie heeft mij toen een blijvende fascinatie voor dit vakgebied opgeleverd. Ook heeft hij me doen inzien dat de veelvuldig voorkomende praktijk van pragmatisch ontwer1 pen een statistische doodzonde (mijn bewoordingen!) is die in essentie elke mogelijkheid blokkeert om een adequate statistische analyse van de monitoring-data te maken. Ik was dan ook blij verrast toen ik, eenmaal terug achter mijn computer het rapport Sampling for spatial inventory and monitoring of natural resources (De Gruijter, 2000) aantrof op de Alterra-site. Dat rapport zie ik als een voorloper van dit nieuwe monitoring-boek. En nu, een aantal jaren later, is er dan eindelijk de lang verwachte extended version (niet te verwarren met Director’s cut), die De Gruijter samen met Alterra-collega’s Dick Brus en Martin Knotters, alsmede Marc Bierkens (exAlterra, thans TNO Bouw&Ondergrond, en R.U.U., vakgroep Fysische Geografie) heeft geschreven. In het voorwoord beginnen de auteurs met de opmerking dat in essentie het vakgebied van het monitoring-ontwerp, alsmede de verdere analyse van monitoring-gegevens, in drie disciplines is samen te vatten: 1 Sampling Theory; 2 Time-series analysis; 3 Geostatistics. Gegeven het feit dat er in het boek – terecht – aandacht wordt besteed aan dataassimilatie-technieken is het misschien vollediger om te stellen dat het zich handelt om de volgende drie disciplines: Sampling Theory, Time-series Analysis en (statistische) Regionalisatie-technieken. Immers,
1
die laatste term is een verzamelterm voor zowel geostatistiek, data-assimilatie, downen upscaling. Deze disciplines komen later alle zeer uitvoering aan bod en dicteren in zekere zin de opbouw ervan. Het boek is opgebouwd uit vier delen, die vooraf worden gegaan door een heldere inleiding. Het boek sluit af met 4 zeer informatieve bijlagen. De inleiding schetst niet alleen de inhoud en opbouw van de rest van het boek, maar bevat ook een heldere inleiding in de monitoring-terminologie. Het eerste deel (Designing Schemes For Survey and Monitoring) kan naar mijn idee gezien worden als een uitstekende blauwdruk voor het opstellen van een inventarisatie- of monitoring-ontwerp. Concreet: er wordt een systematische methode voor het ontwerp van steekproeven en monitoringsschema’s gepresenteerd, waarmee ‘mensen in de praktijk’ zo aan de slag kunnen. Het is van belang op te merken dat het boek zich niet beperkt tot monitoring (= “Collecting information on an object through repeated or continues observation in order to determine possible changes in the object”), maar ook survey (= inventarisatie = “Collecting information on an object with a spatial extent through observation, such that possible changes of the object during the observation are negligible”) tot onderwerp heeft. Kortom: monitoring wordt gebruikt indien men te maken heeft met een temporeel dynamische doelvariabele (bijvoorbeeld de grondwaterstand of het concentratie-verloop van N in een oppervlaktewatersysteem), inventarisatie als de betreffende doelvariabele niet tot nauwelijks temporeel (maar wel ruimtelijk) variabel is (bijvoorbeeld het bodemtype in een bepaald gebied).
Convenience sampling; dus, een steekproef-ontwerp op basis van het uitgangspunt: ‘het zou wel handig zijn om hier te gaan meten’.
66
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
Type of Method 1
Selection method 2
Inference Method 3
Design-based method
Probalility or random sampling
Design-based
Model-based method
Purposive sampling
Model-based 4
De theorie is niet onwijs ingewikkeld en iedere hydroloog, ecoloog, GIS-expert of waterkwaliteitsdeskundige met statistische basiskennis die er de tijd voor neemt zou zich de denkbeelden die aan bod komen eigen moeten kunnen maken. De bovenstaande tabel bevat naar mijn idee het ‘hart’ van het eerste deel: 1: Betekent: methode om te komen tot een monitoring-ontwerp, en dan met name de spatio-temporale allocatie van meetpunten; 2: Concreet: de selectie van meetpunten in ruimte en/of tijd; 3: Wordt mee bedoeld: Statistische methodiek om vanuit de ruwe data informatie in de vorm van statistieken te genereren; 4: Waarbij met ‘model’ hier per definitie een stochastisch model wordt bedoeld (het ontwerpen van een monitoringschema t.b.v. de verzameling van data voor de optimalisatie van een deterministisch model is geen onderwerp dat in dit boek wordt behandeld (wellicht een idee voor een volgende versie?)). Het eerste deel gaat uitvoerig in op de verschillen tussen de design-based en modelbased aanpak, de toepassingsvelden van beide methoden, alsmede de statistische hulpmiddelen om de meetgegevens om te vormen tot de gewenste informatie. Kort gezegd komt het erop neer dat bij de designbased aanpak de meetpunten m.b.v. een random steekproef worden geselecteerd, en dat de statistische analyse in deze selectiemethode besloten ligt. Bij de model-based aanpak is a priori duidelijk dat de uiteindelijke informatie (b.v. een kaart met grondwaterstandsfluctuatie-statistieken per GRID-cel, of de overschrijdingsfrequentie van Cadmium-concentratie) wordt aangemaakt door de monitoring-data modelmatig
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
te verwerken, gebruikmakende van regionalisatie-technieken of tijdsreeksanalyse. Het is bij deze methode niet noodzakelijk om punten random te loten. Observatiepunten kunnen gericht worden gekozen, gebruikmakende van b.v. kennis van het ruimtelijke en/of temporele variabiliteit van de te beschouwen toestandsvariabele. Deze hulp-informatie kan zowel subjectief als objectief van aard zijn en hangt nauw samen met de gekozen model-aanpak. Kortom, een uitstekende en zeer bruikbare tekst, want hij verschaft een systematische beschrijving van de te doorlopen stappen bij het opstellen van een monitoring-ontwerp, alsmede een opsomming van de relevante beslismomenten. Het zou fantastisch zijn als deze ontwerp-filosofie gemeengoed zou worden bij de diverse overheidsinstellingen die zich bezighouden met monitoring, omdat het de uiteindelijke informatie-voorziening (naar burgers, medeoverheden, ‘Brussel’ (KRW!) en bestuurders) ten goede zal komen. De volgende drie delen zijn in feite ‘verdiepende’ delen voor de gevorderde ontwerper en zullen kort worden besproken. Deel 2 gaat over Sampling in Space. Deze aanpak is geschikt voor doelvariabelen zonder een duidelijke temporele component, die aldus middels inventarisatie kunnen worden ‘gekarteerd’. Sampling dient te worden vertaald als: “Het ontwerpen van een steekproef’. Sampling in Space betekent aldus het ruimtelijk toewijzen van punten waar een meting dient plaats te vinden. Niet alleen worden tal van samplingapproaches beschreven (variërende van Simple Random Sampling tot het exotisch klinkende Probabilities-Proportional-to-Size Sampling), ook komt het afleiden van variogrammen (essentieel wanneer men kriging
67
wil toepassen) aan de orde. Deel 3 (Sampling in Time) is in feite geheel gewijd aan monitoring. De theoretische uitgangspunten die men kan inzetten bij het ontwerpen van een monitoring-systeem waarmee bijvoorbeeld de oppervlaktewaterkwaliteit aan het afvoerpunt van een stroomgebied kan worden bemeten komen hier aan de orde. Logischerwijs komt ook tijdsreeksanalyse ruimschoots aan de orde. Zaken als het schatten van de waarde van tijdsreeksparameters en het vaststellen van de meetfrequentie (gegeven een bepaalde monitoringdoelstelling) worden uitvoerig beschreven. Deel 4 tenslotte gaat in op Sampling in Space-Time. Deze aanpak is bijvoorbeeld geschikt indien men de bodemwaterkwaliteit in een landbouwgebied wil bemeten, dus geïnteresseerd is in een doelvariabele die zowel een temporele als ruimtelijke component kent. Stochastische technieken als Space-Time Kriging en Kalman-Filtering worden uitgebreid besproken, maar ook design-based methoden komen aan de orde. Net als de andere delen is ook dit deel er een toonbeeld van hoe je de lezer gestructureerd en helder door complexe stof moet leiden. Is er dan niets ‘negatiefs’ over dit boek te melden? Nou ja, iemand als ik, die het credo “Monitoring without modelling is a waste of time and money” hoog in het vaandel heeft staan, viel bij lezing wel over de volgende zinsnede in de inleiding: “The rational management, protection, and use of natural resources at various decision levels all need reliable information on these resources, and this information can only be gathered by observation.” Niet alleen spreken ze zich zelf hiermee tegen (er wordt nl. uitgebreid aandacht besteed aan stochastische modeltechnieken), het strookt ook niet met gangbare
68
praktijk van in elk geval de Nederlandse waterbeheerders en b.v. meteorologen, die als sinds jaar en dag hun informatie (b.v. weerkaarten) afleiden door een optimale integratie van meting en berekening (in concreto: via data-assimilatie (t.b.v. zowel toestandsreconstructie als parameter-optimalisatie)). Maar goed, een kniesoor die daarover valt wellicht… Resumerend: Dit boek maakt meer dan eens duidelijk dat het ontwerpen van monitoring-systemen en het omvormen van monitoring-data tot concrete informatie een vak apart is. De praktijk is nu vaak dat waterkwaliteitsdeskundigen, hydrologen en ecologen werkzaam bij waterbeherende instanties zich buigen over dit vraagstuk, zonder de noodzakelijke statistische bagage. Nu is dat niet erg, zolang maar wordt erkend dat bij het ontbreken van die kennis de inhuur van een deskundige onontbeerlijk is. Het uitkomen van dit boek zorgt er hopelijk voor dat aan de huidige, niet statisch onderbouwde praktijk een einde komt, wat niet alleen de informatievoorsziening ten goede zal komen, maar naar mijn stellige overtuiging uiteindelijk ook tot een daling van de monitoringkosten zal leiden. Betekent dit dan dat alle waterschappen, provincies en drinkwaterleidingbedrijven een monitoring-ontwerper in dienst moeten nemen, of dat het ontwerp ervan per definitie aan gespecialiseerde bureau’s dient te worden overgelaten? Nee, lijkt me niet. Een eerste stap zou kunnen zijn dat de waterbeherende instanties in Nederland (en ook ‘water’adviesbureaus) dit boek aanschaffen, bij voorkeur in tweevoud, en dat het management van deze organisaties in elk geval twee enthousiaste types (die de materie dus ook echt onder de knie willen krijgen) de tijd gunt om de stof tot zich te nemen, alsmede op basis van de vergaarde kennis een monitoring-systeem van a tot z laten ontwerpen. In combinatie met een op dit boek
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
gebaseerde cursus Monitoring-ontwerp & Data-analyse, lijkt de geschetste weg mij voldoende om de noodzakelijke kennis bij de Nederlandse waterbeheerders geïmplementeerd te krijgen. Wellicht is het een idee dat een consortium van waterschappen (een nog op te richten STOWA Werkgroep Monito2 ring wellicht? ) zich eens buigt over dit advies, en e.e.a. concreet uitwerkt. Joost Heijkers
Calibration and Reliability in Groundwater Modelling: From Uncertainty to Decision making door M.F.P. Bierkens, J.C. Gehrels en K. Kovar (red); IAHS-publicatie 304, 2006, ISBN 1-901-502-58-9, 316 + xii pag, £ 59,00. Ik hou niet van congressen. Een congres is doorgaans een verenging van de werkelijkheid. Het onderwerp van het congres wordt onevenredig uitvergroot, door veelal ijdele sprekers, die van gelijkgestemden te horen krijgen hoe belangrijk het is waar ze mee bezig zijn. Of het nu gaat om een politieke partij, de bond van duivenmelkers, een religieuze beweging of een wereldwijde verzameling hydrologen: het zijn van die momenten waarop eenzame, in het dagelijks leven twijfelende individuen bemoedigd worden om vooral door te gaan op de ingeslagen weg. Ik hou daar niet van: in de twijfel van alledag herken ik meer schoonheid dan in de bemoediging. Het ergste is de opgeklopte euforie bij activiteiten die in het dagelijks leven slechts onverschillig 2
Ik ben me er terdege van bewust dat er al een KRW-werkgroep Monitoring bestaat. Echter, om werkelijk integraal te kunnen monitoren, en via die weg wellicht ook kosten te kunnen drukken, dienen er naar mijn idee monitoring-systemen te worden ontworpen die ook de andere waterbeleidsthema’s (Verdroging, GGOR, WB21nat&droog)
schouderophalen veroorzaken voor een zaal vol gelijkgestemden tóch belangrijk lijken te zijn. Congressen zijn qua vorm fantasieloos, en dat horen ze ook te zijn. Vaste patronen en rituelen bevestigen een belang. Mensen ontlenen er deels hun bemoediging aan: kijk eens, zelfs wij kunnen een echt congres organiseren. Dan moet het wel belangrijk zijn wat we doen. Je hebt een vooraankondiging, een oproep tot bijdragen, een definitieve aankondiging, het congres zelf, bij voorkeur met partnerprogramma. En dan de onvermijdelijke bundel. Een bundel is handig, maar niet leuk. Het is handig voor mensen die een hekel hebben aan congressen, om dan toch stiekem mee te kunnen gluren wat er aan de orde geweest is, en de vooroordelen bevestigd te zien. Een bundel helpt om je chef te overtuigen dat het deelnamegeld nuttig is besteed, zelfs voor iemand die al dan niet per ongeluk (taalproblemen!) bij het partnerprogramma verzeild is geraakt. Verder moet je zo'n bundel in je kast zetten en er niet te veel naar omkijken. Je moet wel bij de redactie van STROMINGEN zitten om te besluiten een congresbundel te gaan bespreken. In juli 2005 werd in Den Haag het congres Modelcare 2005 gehouden met als titel: Calibration and Reliability in Groundwater Modelling: From Uncertainty to Decision Making. Daar hebben we verder weinig van gemerkt. Niemand van de aanwezigen heeft een verslag geschreven. Dat zegt óf iets over het congres, óf iets over de organisatie, óf iets over het belang van STROMINGEN. In maart 2006 is nu ook de bijbehorende bundel verschenen. Uit de 70 presentaties van het congres zijn de 45 beste uitgekozen (op basis waarvan wordt niet vermeld), om verdeeld over zeven hoofdstukken in het boek te worden opgenomen. Er is een redactionele slag uitgevoerd, waardoor volgens de redacteurs de bijdragen sterk
faciliteren.
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
69
zijn verbeterd. De bundel ligt op mijn bureau, en wat moet ik er mee? Het aangename van de bundel is de compactheid van de bijdragen. In maximaal 8 pagina’s vertellen de auteurs welke bijdrage zij de afgelopen tijd aan het vakgebied hebben geleverd. Dezelfde compactheid is ook de zwakte van de bundel: er wordt een berg informatie over u uitgestort, waarbij uzelf mag uitzoeken welke van de vele presentaties belangrijk zijn, en welke uit beleefdheid in de bundel zijn opgenomen. Er is geen overkoepelende duiding wat van belang is, wat ontwikkelingen zijn, wat trends zijn, wat we komende tijd kunnen verwachten. En dus vinden we de grondwaterwervelingen van Kick Hemker gelijkwaardig geordend met de representormethode van Johan Valstar, sterker nog: de bijdrage van Kick staat onder het hoofdstukje Developments in modelling, terwijl zijn meest praktische conclusie luidt dat het mengingsproces geïntensiveerd wordt als er wervelingen voorkomen. Ook valt op dat er veel bijdragen zijn over het omgaan met en kwantificeren van onzekerheid, maar er erg weinig Decision Making in het boek wordt beschreven. Er is één bijdrage over een Beslissings Ondersteunend Systeem. Alle bijdragen zijn van onderzoekers, er is geen enkele besluitvormer die vertelt wat hij wel en niet aan problemen op zijn bord krijgt als een hydroloog een rapport met onzekerheidsanalyse oplevert. Nog even bekruipt me de drang om dan zelf maar een overkoepelende view te schrijven over de hele bundel, maar die weet ik nog net te onderdrukken. Er is ook nog ander werk te doen. En dus is de conclusie dat er een kloeke bundel ligt met een veelheid aan informatie over recente technieken in het vakgebied, dat u zelf daaruit mag oppikken wat van belang is. Mijn aversie tegen congressen is bevestigd, en als ik dan toch moet kiezen, citeer is graag de wat oudere vrouw in de bioscoop van Woerden
70
die na het zien van de Da Vinci Code-film opmerkte: ‘Het boek is beter’. Harry Boukes
Herstel natte natuur in Limburg Themanummer van Natuurhistorisch maandblad, november 2005, jaargang 94, 64 pag; Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Roermond, ISSN 0028-1107, losse nummers € 7,50 (exclusief portokosten), www.nhgl.nl. Bestellen kan door € 7,95 (inclusief ver verzendkosten) over te maken op gironummer 429851 van het Publicatiebureau NHGL te Melick onder vermelding van ‘Herstel natte natuur in Limburg’. Met het beëindigen van het Kennistransferpunt Verdroging & GGOR is het nogal stil geworden in de wereld van de verdrogingsbestrijding. GGOR kwam in, verdroging raakte uit. Intussen raakt ook GGOR weer een beetje uit de mode. Men heeft het nu over ‘de nieuwe generatie rivieren’. Misschien moeten we het ook eens hebben over degeneratie van beleidsdoelstellingen. Tijdens het nationaal congres ‘Omgaan met klimaatverandering in bestuurlijk Nederland’, afgelopen november, meldde de Drenthse gedeputeerde voor Milieu en Waterhuishouding dat de Wateraardbei nu weliswaar was teruggekeerd in de Drentse Aa, maar dat ze zich afvroeg of het de gemaakte investering wel waard was wanneer over dertig jaar het klimaat helemaal naar de knoppen is en er geen houden meer aan is met de verregening. Verdrogingsbestrijding dient te worden getoetst op ‘klimaatrobuustheid’, meende zij. In de wandelgangen werd opgemerkt dat er dan wéér een reden bij is om “vooral niets [aan verdroging] te doen”. Gelukkig hebben we dan nog de provincie Limburg. Het Natuurhistorisch Genoot-
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
schap van deze mooie provincie geeft het Natuurhistorisch maandblad uit. Het novembernummer van vorig jaar heeft als thema ‘Herstel natte natuur in Limburg’. U wilt dat nummer natuurlijk meteen bestellen, en gelukkig kan dat. Het themanummer bevat een mooi voorwoord van Martin Wassen en is lekker breed van opzet. Het eerste artikel gaat over de resultaten van 15 jaar verdrogingsbestrijding in Limburg. Ze mogen er zijn. De volgende artikelen gaan over een evaluatie van verdroging in Limburg na vijftien jaar beleid, lessen van vernatten met beleid uit het recente verleden, een voorbeeld van een verdrogingsbestrijdingsproject in het Zwartwater, hoogveenregeneratie in de Peel, en over een eeuw verdroging en de betekenis van watermolens voor het Jekerdal (een nat beekdallandschap). Vervolgens zijn er interessante artikelen over het herstel van flora en fauna in het Haeselaarsbroek na herinrichting, over Zuid-Limburgse bronnen, over het herstel van een deel van het Heerenveen op landgoed De Hamert. Ter afsluiting, maar zeker niet van
minder belang, bevat het blad twee bijdragen over de effecten van herstel van verdroging op de fauna. Eén over dagvlinderpopulaties, waarin de Vlinderstichting een helder beeld geeft van de relatie tussen de aanwezigheid van bepaalde vlindersoorten en de grondwaterstanden in een natuurgebied; vervolgens een vergelijkbaar artikel over herpetofauna, mollusken, libellen, spitsmuizen en vogels. Voorbeelden verspreid over heel Limburg passeren de revue en tonen de successen, maar ook de problemen waar waterschappen, natuurbeherende organisaties en anderen voor zijn komen te staan. De resultaten van verdrogingsbestrijding laten zien dat veel planten- en diersoorten weer toenemen of zelfs terugkomen. Zeer veel bijzondere soorten blijken te kunnen terugkeren. Het themanummer is mooi vormgegeven en rijk geïllustreerd met fraai fotowerk. Een aanrader.
Actor Analysis for Water Resources Management Putting the Promise into Practise
beleidsproblemen, et cetera. Hermans onderzoekt of de onvervulde belofte van actorenanalyse wordt ingelost op het moment dat tegemoet wordt gekomen aan de verschillende praktische bezwaren die met het gebruik samenhangen.
door Leon Hermans; Eburon, Delft, 2005, 235 pag, ISBN 90-5972-091-1. Veel lezers zullen direct erkennen dat er het een en ander bij komt kijken voordat de kennis en kunde van waterdeskundigen worden meegenomen bij de maatregelen die beleidsmakers kiezen en die ze oplossingen noemen. In zijn fraai uitgegeven proefschrift beschouwt Leon Hermans de rol van actorenanalyse als instrument ter ondersteuning van waterdeskundigen. Actorenanalyse is een analysemethode die helpt om zicht te krijgen op de verschillende actoren en hun belangen, relaties, invloeden, probleempercepties, voorkeursoplossingen voor
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2
Michael R. van der Valk
Het eerste deel van Hermans’ onderzoek omvat een literatuurstudie. Hij ontwikkelt een conceptueel kader voor de context waarbinnen hij vervolgens het object der actorenanalyse in kaart brengt. Vervolgens wordt de actorenanalyse in de praktijk beschouwd, waarbij Hermans vier casussen belicht met elk verschillende aspecten van het waterbeheer: – in Egypte, waar het ministerie voor Water Resources and Irrigation in samenwerking met het Nederlandse
71
DGIS het National Water Resources Plan implementeert; – in Noord-Holland, waar een projectorganisatie met deelnemers uit meerdere partijen een meerjarenplan voor diffuse bronnen van verontreiniging ontwikkelt; – in Turkije, waar Nederland de implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water ondersteunt; – op de Filipijnen, waar een waterbeheersproject met meerdere deelnemers integrale ontwikkeling ondersteunt, met inbegrip van onder andere inkomen, gezondheid, erosie en biodiversiteit. Het boek wordt afgesloten met twee hoofdstukken waarin eerst bekeken wordt hoe actorenanalyse in de praktijk kan worden uitgevoerd, compleet met keurige procedures en handreikingen. Vervolgens wordt het nut van actorenanalyse nog eens beschouwd. Aan het begin van zijn onderzoek had de auteur het idee dat actorenanalyse de panacee zou zijn waarmee een oplossing zou kunnen worden gevonden voor de veel gehoorde klacht van waterdeskundigen dat beleid en politiek niet naar ze luisteren. De uitkomst was anders. Het onderzoek is uitgevoerd vanuit het focus van de deskundige – niet omdat deze meer verantwoordelijkheid heeft, maar eenvoudigweg omdat daar de meeste klachten werden gehoord. In de praktijk bleek actorenanalyse – hoewel een nuttig instrument omdat het de bottle-necks zichtbaar maakt – om diverse praktische redenen weinig te worden gebruikt. Hermans richtte zich er daarom op om actorenanalyse efficiënt te kunnen laten plaatsvinden, en paste zijn benadering met succes toe op vier casussen. Wie schetst zijn verbazing als blijkt dat de deskundigen desondanks praktisch weinig tot niets met de uitkomsten doen?
72
Hermans belicht ook dit met een scherpe blik en deskundig oog. Vanzelfsprekend zijn er allerhande praktische bezwaren – zoals afhankelijkheden en institutionele complexiteit – waardoor de bewegingsruimte van de deskundigen beperkt is. De grootste barrière wordt evenwel gevormd door de ‘mindset of water experts’: zij hebben een werkelijk geloof in hun eigen gereedschappen en in hun eigen wijze van het formuleren van problemen en oplossingen. Aansluiting bij beleidsmakers vereist evenwel niet alleen dat de beleidsmakers meer open staan voor aangedragen oplossingen, maar vereist ook dat de waterdeskundigen afstand kunnen nemen van hun watergereedschapen en wateroplossingen. Ze moeten bij kunnen dragen aan een compromis tussen hun eigen overwegingen en die van de beleidsmakers. Dit kwam zeer duidelijk uit de actoranalyse die Hermans heeft uitgevoerd. Dat de waterdeskundigen niets met deze informatie doen betekent niet noodzakelijkerwijs dat de actorenanalyse zinloos is, maar kan evenzo betekenen dat de waterdeskundigen eens goed zouden moeten kijken naar hun rol bij de instandhouding van de kloof tussen henzelf en de beleidsmakers. Zoals Hermans het formuleert: “Do they want to explore new participatory ways of addressing water problems, or would they rather stick with the traditional engineering approaches that have proven their usefulness in the past? [...] Water experts themselves are an important driver behind the creation and preservation of the gap with policy makers.”
Michael R. van der Valk
STROMINGEN 12 (2006), NUMMER 2