RUIMTELIJKE ONDERBOUWING FUNCTIEWIJZIGING VAN AGRARISCHE BEDRIJFSWONING NAAR PLATTELANDSWONING PERCEEL AALTJEMEERWEG 22 TE PARREGA INHOUDSOPGAVE 1.INLEIDING 2.HUIDIGE- EN TOEKOMSTIGE SITUATIE 2.1 HUIDIGE SITUATIE 2.2 GEWIJZIGDE SITUATIE 3.BELEID 3.1 PROVINCIAAL- EN GEMEENTELIJK BELEID 4.RANDVOORWAARDEN 4.1 BEDRIJVENHINDER 4.2 LUCHTKWALITEIT 4.3 GELUIDHINDER 4.4 BODEMVERONTREINIGING 4.5 NATUURBESCHERMING 4.5.1 FLORA EN FAUNA 4.5.2 NATUURBESCHERMINGSWET 4.6 ARCHEOLOGIE 4.7 CULTUURHISTORIE 4.8 WATERTOETS
1.Inleiding De heer J. Cnossen te Parrega is eigenaar van het perceel kadastraal bekend: gemeente Tjerkwerd, sectie E, nummer 613. Het betreffende perceel bestaat uit een agrarisch bedrijf met een dienstwoning en enkele percelen weiland. Het agrarisch bedrijf met dienstwoning heeft het adres Aaltjemeerweg 20 te Parrega. Het betreft hier een inpandige dienstwoning Op het agrarisch erf bevindt zich het kadastrale perceel gemeente Tjerkwerd, sectie E, nummer 611 en 612. Deze percelen zijn in eigendom bij de heer Y.J. Cnossen. Op dit perceel is een tweede dienstwoning aanwezig. De betreffende tweede dienstwoning heeft het adres Aaltjemeerweg 22 te Parrega. Deze tweede dienstwoning is vrijstaand gesitueerd ten opzichte van de noordelijk gelegen ligboxenstal De heer J. Cnossen heeft thans een verzoek ingediend om de tweede dienstwoning Aaltjemeerweg 22 te laten bewonen door derden zonder dat er een relatie ligt met het agrarisch bedrijf. 2.Huidige- en toekomstige situatie. 2.1 Huidige situatie De tweede dienstwoning op het perceel Aaltjemeerweg 22 te Parrega is eind jaren 70 van de vorige eeuw gebouwd. De beide dienstwoningen waren destijds noodzakelijk voor het runnen van het agrarisch bedrijf op het perceel Aaltjemeerweg 20 te Parrega. De tweede dienstwoning op het perceel Aaltjemeerweg 22 maakt echter al jaren geen onderdeel meer uit van het agrarische bedrijf. De woning is namelijk in 1994 aan de heer Y.J. Cnossen verkocht die niet op het naastgelegen agrarische bedrijf werkzaam was. De heer Y.J. Cnossen wil thans afstand doen van de betreffende woning. De huidige eigenaar van het agrarische bedrijf, de heer J. Cnossen (en broer van de heer Y.J. Cnossen) heeft belangstelling voor de woning voor zijn zoon, in dit geval een derde. Op grond van de Beheersverordening “Wûnseradie Bûtegebiet-Súd” geldt voor het perceel de bestemming “Agrarische Bedrijven”. Het gebruik van een dienstwoning ten behoeve van de functie ‘wonen’ is in strijd met de regels van de genoemde Beheersverordening nu er geen relatie ligt met het naastliggende agrarische bedrijf. In dat geval kan het aanmerken van de woning als plattelandswoning uitkomst bieden. 2.2 Toekomstige situatie Per 1 januari 2013 is de Wet Plattelandswoningen in werking getreden. De wetgeving is hiermee op een tweetal punten gewijzigd. 1.Planologische situatie is leidend bij milieubescherming In de Wet is geregeld dat de planologische situatie leidend is bij de milieubescherming. Voorheen was de feitelijke situatie uitgangspunt bij de bescherming van een gebouw of functie tegen negatieve milieueffecten. Bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting (voorheen milieuvergunning) dient dus te worden getoetst aan de planologische situatie. De planologische situatie kan dus zijn een dienstwoning (bestemming voor een bedrijf of een agrarisch bedrijf) of een burgerwoning (bestemming voor wonen). Dit wetsonderdeel geldt voor alle (voormalige) bedrijfswoningen, zowel bij agrarische bedrijven als op bedrijventerreinen. 2.Derden mogen in (voormalige) agrarische bedrijfswoningen wonen. In de Wet is geregeld dat derden mogen wonen in (voormalige) agrarische bedrijfswoningen. Het gaat hier dan om een zogenaamde plattelandswoning. Een door een derde bewoonde bedrijfswoning wordt geacht deel uit te maken van de landbouwinrichting. In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is hiervoor een definitie toegevoegd. Het gevolg hiervan is dat de door derden bewoonde bedrijfswoningen niet worden beschermd tegen de milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf. De milieubescherming van de woningen ten aanzien van andere bedrijven wijzigt niet bij het gebruik van de betreffende woning al plattelandswoning. Onder de huidige en nieuwe wetgeving worden bedrijfswoningen grotendeels op dezelfde wijze beschermd tegen hinder van geluid et cetera van omliggende/andere bedrijven. Dit wetsonderdeel geldt dus alleen voor het
agrarisch bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. De reden om dit te beperken tot voormalige (agrarische) bedrijfswoningen is de toenemende functieverandering en functiemenging op het platteland waardoor het platteland steeds meer door niet-agrariërs wordt bewoond. Andersoortige bedrijfsmatige gebieden, zoals bedrijventerreinen, zijn gelet op de aard van deze gebieden, minder geschikt voor menging van woon- en bedrijfsfuncties Om bewoning voor derden mogelijk te maken, dient deze woning te worden herbestemd. Dat laatste is hier aan de orde. Gelet op het feit dat de betreffende woning op grond van de Beheersverordening Wûnseradiel-Súd een agrarische bestemming heeft, de woning niet (meer) noodzakelijk is ten behoeve van het functioneren van het agrarische bedrijf, de woning reeds sinds 1994 bij derden in gebruik is (en geen relatie heeft met het agrarische bedrijf) en de afstand van het nabijgelegen agrarische bedrijf meer dan 300 meter bedraagt, bestaan er geen bezwaren om de dienstwoning bij de herziening van de Beheersverordening Wûnderadiel-Súd de status van plattelandswoning te geven. Aangezien deze herziening plaats zal vinden in 2015/2016, en initiatiefnemer deze functiewijziging op korte termijn gestalte wil geven, zal een en ander (juridisch) worden geregeld door het aanvragen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De wijziging zal worden doorgevoerd middels een buitenplanse afwijking als bedoeld in artikel 2.12, 1e lid, onder a, onder 3 van de Wabo. 3.Beleid Vanwege de recente wetwijzigingen, is er nog geen concreet provinciaal- en gemeentelijk beleid vastgesteld dat zich toespitst op het plattelandswoningen. De bevoegdheid om een dienstwoning de status te geven van een plattelandswoning, vloeit echter rechtstreeks voort uit de Wet Plattelandswoningen en in die zin worden geen belemmeringen gezien ten aanzien van dit initiatief. 4. Randvoorwaarden 4.1.Bedrijvenhinder Door middel van milieuwet- en regelgeving wordt (milieu)hinder door bedrijven en instellingen op omliggende woonbebouwing zo veel mogelijk voorkomen. Er dient te worden aangetoond dat een ruimtelijk plan buiten de invloedssfeer van bedrijvigheid in de nabije omgeving valt. Tevens dient te worden aangetoond dat het plan geen belemmeringen vormt voor nabijgelegen functies. Zoals hiervoor genoemd, zal het nabijgelegen agrarisch bedrijf geen hinder ondervinden van de plattelandswoning. Bovendien zijn er in de directe omgeving geen andere gevoelige objecten aanwezig. 4.2 Luchtkwaliteit Projecten die ‘niet in betekende mate’ (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven op grond van de Wet milieubeheer (Wm) niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit wordt als ‘niet in betekende mate’ beschouwd. Deze functiewijziging leidt niet tot extra verkeersbewegingen. In principe blijft de situatie gelijk met dien verstande dat een en ander juridisch wordt geformaliseerd. Het plan heeft dan ook geen invloed op de luchtkwaliteit in het gebied en moet worden beschouwd als een nibm-plan. Deze functiewijziging is dan ook uitvoerbaar voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit. 4.3 Geluidhinder In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald dat elke weg een geluidzone heeft, waarbinnen onderzoek plaats moet vinden naar de geluidsbelasting aan de gevels van nieuw te bouwen woningen en gebouwen ten behoeve van andere geluidsgevoelige functies. Een uitzondering geldt voor: -wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied; -wegen waarvoor een maximale snelheid geldt van 30 km/uur Wanneer binnen een geluidzone nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wet geluidhinder wordt voldaan. Een woning betreft een gevoelige functie. Het betreft hier echter een bestaande situatie die de gemeente nagenoeg 20 jaar heeft gedoogd.
Bovendien bedraagt de afstand ten opzichte van de provinciale weg Bolsward-Workum 280 meter terwijl de afstand ten opzichte van de Aaltjemeerweg (ontsluitingsweg) 90 meter bedraagt. Gelet op de ruimte afstand ten opzichte van de dichtstbijzijnde (ontsluiting)wegen en het gegeven dat de feitelijke situatie gelijk blijft, is het verplicht stellen van een akoestisch onderzoek wat te ver gezocht. 4.4 Bodemverontreiniging In het kader van het landelijk project “Landsdekkend Beeld Bodemverontreiniging” is in Fryslân een vrijwel provinciedekkende inventarisatie uitgevoerd naar bodemlocaties waarvan op grond van historische gegevens het vermoeden bestond dat er sprake van bodemverontreiniging zou kunnen zijn, de zogenaamde verdachte locaties. Al deze gevonden locaties zijn in een database verzameld. Tevens zijn bodemonderzoeksrapporten, die bij de gemeente en de provincie aanwezig zijn, ingevoerd in de gemeentelijke bodeminformatiesystemen. De meeste locaties leveren geen onaanvaardbaar risico op en kunnen worden aangepakt wanneer er nieuwbouw, wegaanleg of eigendomsoverdracht plaatsvindt. Om na te gaan of het plangebied verdacht wordt van bodemverontreiniging is de Bodemkaart van de provincie Fryslân geraadpleegd. Het rapport bij de bodemkaart wijst echter uit dat het een onverdachte locatie betreft. Overigens bestaat de ontwikkeling uit een gebruikswijziging zonder dat de feitelijk situatie wijzigt op grond waarvan het verrichten van bodemonderzoek niet noodzakelijk is. 4.5 Natuurbescherming Op de uitvoerbaarheid van onderhavig plan te toetsen, is een ecologische inventarisatie van de natuurwaarden in het plangebied uitgevoerd. Tevens is gekeken naar de effecten op beschermde gebieden in de omgeving. Het doel hiervan is om na te gaan of een vooronderzoek in het kader van de Flora- en faunawet en/of oriënterend onderzoek in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 of de Ecologische Hoofdstructuur noodzakelijk is. 4.5.1 Flora- en Fauna Met ingang van 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Het soortenbeleid uit de Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992) van de Europese Unie is hiermee in de nationale wetgeving verwerkt. Achter de Flora- en faunawet staat het idee van de zorgplicht voor in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. Beschermde soorten worden opgesomd in de “lijsten beschermde inheemse planten- en diersoorten”. De Algemene maatregel van bestuur ex artikel 75 van de Flora- en faunawet van 23 februari 2005, kent een driedeling voor het beschermde niveau van planten- en diersoorten (licht beschermd, middelzwaar beschermd en streng beschermd). Op basis van de gegevens uit het natuurloket blijkt dat het plangebied een geringe natuurwaarde kent. Dat heeft te maken met het feit dat hier om een (voormalige) agrarisch erf gaat. Wel kunnen enkele licht beschermde soorten, onder meer uit de soortgroepen spitsmuizen en amfibieën, in en direct rond het plangebied worden verwacht. Het plangebied heeft echter geen hoge waarde voor deze soorten. De aanwezig licht beschermde soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten een zorgplicht van de Flora- en faunawet. Resumerend kan worden gesteld dat er geen noodzaak bestaat voor een vooronderzoek in het kader van de Flora- en fauna. Daarbij is uiteraard meegenomen dat er feitelijk gezien geen wijzigingen plaats zullen vinden. 4.5.2 Natuurbeschermingswet Op 1 oktober 2005 is de natuurbeschermingswet 1989 van kracht geworden. Deze wet bundelt de gebiedsbescherming van nationaal begrensde natuurgebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn ook bepalingen vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn verwerkt.
Onder de Natuurbeschermingswet worden drie typen gebieden aangewezen en beschermd: Natura 2000 gebieden, Staats- en beschermde Natuurmonumenten en Wetlands. Verder is deze wet de basis voor het nationaal Natuurbeleidsplan waarin de Ecologische hoofdstructuur is geregeld. De Ecologische Hoofdstructuur is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor natuurbeleid. De Ecologische hoofdstructuur is als beleidsdoel opgenomen in de Nota Ruimte en het Steekplan Fryslân 2007. Het plangebied ligt niet in of grenst niet aan een beschermd gebied in het kader van de natuurbeschermingswet 1998. Het meest nabijgelegen beschermde gebied betreft het Natura 2000gebied Oudegaaster Brekken e.o., dat op nagenoeg 3 kilometer afstand van het plangebied ligt. Dit gebied is tevens het meest nabij gelegen gebied in het kader van de Ecologische Hoofdstructuur (Streekplan Fryslân 2007). Gezien de huidige situatie, de aard van de ontwikkelingen en de ligging van de beschermde gebieden, worden met betrekking tot de voorgenomen ontwikkelingen geen negatieve effecten op de beschermde gebieden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur. 4.6 Archeologie Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta/Malta. Daarmee heeft de zorg van het archeologisch erfgoed een prominente plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Uitgangspunten van het Verdrag zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming, het behoud van archeologische waarden in situ (ter plaatse) en de introductie van het zogenaamde “veroorzakerprincipe”. Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek van eventuele aanwezige archeologische waarden. Ondertussen is dit vertaald in de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) die op 1 september 2007 van kracht is geworden. Met name de Monumentenwet is door de WAMZ aangepast en gaat concreet in op de bescherming van archeologische waarden in bestemmingsplannen. De regeling in deze onderbouwing is hiervan afgeleid. De provincie Fryslân heeft de Friese Monumentenkaart Extra (Famke) opgesteld. Op deze kaart zijn voor de hele provincie de archeologische verwachtingswaarden opgesteld voor de tijdsperiode steentijd-bronstijd en ijzertijd-middeleeuwen. Nu de aanvraag zich beperkt tot een functiewijziging en er geen uitbreiding plaatsvindt, is het verrichten van archeologisch onderzoek niet nodig. 4.8 Cultuurhistorie Op grond van de Modernisering Monumentenwet (MoMo) moet iedere ruimtelijke onderbouwing een analyse bevatten van de in een plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden. Hiertoe is de CHK2 van de provincie Fryslân, met informatie over cultuurhistorische waarden in de provincie, geraadpleegd. Op de Cultuurhistorische kaart heeft het perceel Aaltjemeerweg 22 te Parrega geen status. Het plan wordt op dit punt dan ook uitvoerbaar geacht. 4.8 Watertoets Voor dit plan is bij Wetterskip Fryslân op 28 mei 2014 een digitale watertoets aangevraagd. Op basis van de aangeleverde gegevens is geconstateerd dat er geen waterschapsbelang geldt. Ter informatie wordt verwezen naar de bijlage 1.