Fout vriendje? Meisjes met een licht verstandelijke beperking die het slachtoffer worden van loverboys
Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam S.H.M. Bouma - 5615437
Begeleiding: Dr. X.M.H. Moonen Tweede beoordelaar: Dr. A.M. Meijer Amsterdam, juni 2012
Inhoudsopgave
Abstract
4
Hoofdstuk 1 - Theoretisch kader
5
1. 1 Inleiding
5
1.2 Loverboy problematiek
6
Term
6
Begripsomschrijving
7
Omvang
8
Werkwijze
9
1.3 Slachtoffers
11
Algemeen slachtofferprofiel
11
Meisjes met een licht verstandelijke beperking
13
Slachtofferprocessen
15
1.4 Juridische maatregelen
16
1.5 Onderzoeksrelevantie
17
Maatschappelijke relevantie
17
Wetenschappelijke relevantie
17
1.6 Onderzoeksvraag
18
Hoofdstuk 2 – Methode
20
2.1 Participanten
20
2.2 Procedure
20
2.3 Onderzoeksinstrumenten
20
2.4 Analyses
21
Hoofdstuk 3 – Resultaten
24
3.1 Beschrijving onderzoeksgroep
24
Prevalentie
24
Reden aanmelding
24
Leeftijd
25
Intelligentie
25
Contact
25 1
Ontdekking problematiek
26
3.2 Kwantitatieve analyses
26
Vraagstelling1
26
Vraagstelling 2
29
Vraagstelling 3
33
Vraagstelling 4
35
Hoofdstuk 4 – Discussie
38
4.1 Profiel
38
4.2 Reflectie op de resultaten
38
4.3 Beperkingen onderzoek
42
4.4 Aanbevelingen verder onderzoek
44
Literatuurlijst
45
Bijlagen
49
Bijlage 1 – Brief aan instellingen
49
Bijlage 2 – Vragenlijst instellingen
50
Bijlage 3 – Lijst kenmerken slachtoffers
59
Bijlage 4 – Verhaal vrouwelijk slachtoffer
60
Bijlage 5 – Verhaal mannelijk slachtoffer
61
2
Dankwoord
Deze masterscriptie, het laatste stukje van mijn master orthopedagogiek, was niet tot stand gekomen zonder de hulp van vele mensen. Allereerst wil ik mijn begeleider, de heer Moonen, bedanken voor zijn begeleiding en vooral voor zijn gave om het beste in een ander naar boven te halen. Hij wist mij steeds opnieuw te stimuleren om net dat stapje verder te gaan en zorgde er op die manier voor dat mijn onderzoek niet beter had kunnen verlopen. Graag wil ik mijn grote dank uitspreken naar de meewerkende instellingen, zonder hen was dit onderzoek nooit tot stand gekomen. Een speciaal woord van dank gaat hierbij uit richting Monica Leeman, voorzitter van de werkgroep behandelprogramma’s van de Vereniging Orthopedagogische Behandelcentra (VOBC), voor haar betrokkenheid bij mijn onderzoek en de manier waarop zij me heeft geïntroduceerd bij alle leden van de VOBC. Graag wil ik mijn lieve ouders en broertje bedanken voor hun vertrouwen, steun en geduld. Zij staan altijd voor mij klaar en niets is hun te gek. Daarnaast ook een dankwoord richting alle lieve familieleden en vrienden die grote interesse in mijn onderzoek toonden, die al mijn verhalen aanhoorden en die keer op keer zonder te klagen mijn stukken hebben doorgelezen. Zonder jullie had ik het nooit gered; bedankt allemaal.
3
Abstract Girls with a mild intellectual disability who become victim of young pimps (“loverboys”) Former research has shown that girls with a mild intellectual disability, are more often a victim of young pimps or as they are called in the Netherlands “loverboys” (“Feasibility Studies Loverboys”, Haalbaarheidsonderzoek Loverboy problematiek, 2010). To date there have been attempts to create a general victim profile, but very little research has been done on creating a clear picture on the victim profile belonging to girls with a mild intellectual disability. Eight organizations situated in various parts in the Netherlands, have cooperated to collect data on risk factors and characteristics of girls with a mild intellectual disability who are victims of young pimps. Research has also been done in these organizations on prevention and treatment of loverboy issues. As a result of this study, a clearer picture on risk factors and features of girls with a mild intellectual disability and actions against loverboy issues within the organizations could be drawn.
Fout vriendje? Meisjes met een licht verstandelijke beperking die het slachtoffer worden van loverboys Uit eerder onderzoek is gebleken dat meisjes met een licht verstandelijke beperking vaker slachtoffer worden van loverboys (Haalbaarheidsonderzoek Loverboy problematiek, 2010 ). Een algemeen slachtofferprofiel is al eerder samengesteld, maar er is weinig onderzoek gedaan naar en geen duidelijk beeld geschetst van het slachtofferprofiel van meisjes met een licht verstandelijke beperking. Acht instellingen met meerdere locaties, gesitueerd door Nederland heen, hebben meegewerkt aan dit onderzoek om risicofactoren en kenmerken van meisjes met een verstandelijke beperking te verzamelen. Ook is er onderzoek gedaan bij de instellingen naar de acties die zij verrichten rondom de loverboy problematiek. Hierdoor kan uiteindelijk een uitgebreid beeld geschetst worden van de risicofactoren en de kenmerken van de meisjes met een licht verstandelijke beperking en de acties van de instellingen rondom loverboy problematiek.
4
Hoofdstuk 1 – Theoretisch kader
1.1 Inleiding Loverboys zijn allang geen onbekend fenomeen meer in Nederland. Een concrete definitie van het begrip ‘loverboy’ wordt gegeven door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel: “loverboys zijn pooiers die meisjes via verleidingstactieken inpalmen om hen op den duur in de prostitutie uit te buiten” (Korvinus, 2004, p. 76). De term ‘loverboys” wordt door minister van justitie Hirsch Ballin misleidend gevonden omdat hij geassocieerd kan worden met liefde of verliefdheid en het gebruik ervan doet vermoeden dat het gaat om een nieuw of van reguliere prostitutie te onderscheiden fenomeen en dat is niet het geval (Hirsch Ballin, 2008). Meer en meer is dan ook de term pooierboy in gebruik (Bovenkerk, Van San, Boone, Boekhout van Solinge, & Korf, 2006). Het probleem van loverboys is niet nieuw te noemen. Pooierschap en jeugdprostitutie zijn zaken die al langer bestaan. Jeugdprostitutie is het verrichten van een of meer seksuele handelingen, met of voor een ander, door jongens en meisjes onder de achttien jaar voor geld, goederen of een tegenprestatie (Van den Borne & Kloosterboer, 2005). Onder meisjesprostitutie wordt de prostitutie-interactie tussen minderjarige meisjes en mannelijke klanten verstaan. De meisjes kunnen daarbij slachtoffer zijn van mensenhandel. Mensenhandel wordt gedefinieerd als het uit winstbejag misbruik maken en uitbuiten van mensen als een vorm van moderne slavernij, waarbij sprake is van fundamentele schending van de mensenrechten (Wetboek van Strafrecht, art. 273a). Onder handel in minderjarigen wordt in de Nederlandse wetgeving verstaan: 'het werven, vervoeren, overbrengen of huisvesten of opnemen met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. Uitbuiting omvat tenminste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken' (Wetboek van Strafrecht, art 273a). Loverboys zijn pooiers die meisjes via verleidingstechnieken inpalmen om hen op den duur in de prostitutie uit te buiten (Derde Rapportage BNRM, 2004). Ook loverboys zijn mensenhandelaren omdat zij gebruik maken van uitbuiting, dit gebeurt niet alleen op het gebied van prostitutie maar ook op tal van andere manieren zoals het meisje uit stelen te laten gaan, fraude te laten plegen met leningen en door haar als drugskoerier te laten werken (Bovenkerk & Pronk, 2007). De huidige juridische definitie van vrouwenhandel is in verschillende stappen tot stand gekomen. In 1910 hanteerde de Hoge Raad de volgende omschrijving: ´elke handeling, 5
ondernomen met het oogmerk om een vrouw aan de prostitutie over te leveren´. Onder prostitutie verstond men toen: ´het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling´. Kort hierna begon de Hoge Raad over de term ´vrouwenhandel´ te spreken. In de jaren ´80 van de vorige eeuw specificeerde men dat er sprake moest zijn van enige mate van dwang. Dit kon zowel geweld als misleiding of misbruik van een bepaalde machtsverhouding zijn. In 2002 besloot de Hoge Raad dat werk in nachtclubs of in de porno-industrie ook toegevoegd moest worden aan de definitie van vrouwenhandel. In 2000 werd het bordeelverbod opgeheven. Het doel hiervan was om de exploitatie van prostitutie te beheersen en te reguleren en om strafbare feiten beter te kunnen aanpakken. Gedwongen prostitutie, mensenhandel, prostitutie door minderjarigen en criminele randverschijnselen moesten worden tegengegaan. Daarnaast moest de wetswijziging ertoe leiden dat de positie van prostituees verbeterd zou worden. Om te zorgen dat deze doelen bereikt zouden worden, konden alle Nederlandse gemeenten een eigen prostitutiebeleid opstellen, dit beleid vastleggen in lokale regelgeving en de regels handhaven (Flight, Hulshof, Van Soomeren, & Soorsma, 2006). De situatie van minderjarigen is na de wetswijziging echter, in tegenstelling tot wat er hiervan gehoopt werd, nog minder zichtbaar geworden. Minderjarigen werken nu vaak in de meer verborgen circuits, zij blijven moeilijk bereikbaar voor hulpverlening en politie (Goderie, 2002). Sinds 1 januari 2005 is de Nederlandse wetgeving rond mensenhandel aangepast aan vigerende internationale verdragen. In artikel 273a Wetboek van Strafrecht is naast uitbuiting van minderjarigen in de prostitutie ook uitbuiting in andere sectoren en handel in organen strafbaar gesteld (Van den Borne & Kloosterboer, 2005). Het delict dat loverboys plegen werd ook aan de definitie van mensenhandel toegevoegd. Het begrip loverboy werd echter niet toegevoegd aan het Wetboek van Strafrecht.
1.2 Loverboy problematiek In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan het ontstaan van de term loverboys, de begripsomschrijving, de omvang en de werkwijze van de loverboys.
Ontstaan van de term loverboy Het begrip loverboy sluit aan bij het beeld van een pooier: een persoon, vaak van het mannelijke geslacht, die vrouwen als prostituee voor zich heeft werken, hen controleert middels geweld en profiteert van hun inkomsten. Loverboys proberen dit echter door een liefdesrelatie aan te gaan met de meisjes (Korvinus, 2004). Door het gebruik van deze 6
liefdesrelatie zou het woord loverboy ontstaan kunnen zijn. Het woord wekt bevreemding op. Loverboy is een lieflijke term die de daadwerkelijke problematiek lijkt te ontkrachten. Het doet denken aan liefde, aandacht en romantiek terwijl er juist veel geweld, chantage en angst aan te pas komt (Garnier, 2009). De hulpverlening nam de term echter dankbaar over. Door ze met het harde woord pooier aan te duiden zouden de hulpverleners de jeugdprostituees van zich kunnen vervreemden. Door deze pooiers loverboy te noemen kon een basis van vertrouwen ontstaan (Bovenkerk et al., 2006). De term komt alleen in Nederland voor (Garnier, 2009). Het woord loverboy lijkt te zijn ontstaan uit een Nederlands fantasie-Engels (Bovenkerk et al., 2006). Een Engels-Nederlandse vertaling van het woord loverboy levert het woord vrouwenversierder op, een vertaling die niet geheel overeenkomt met de betekenis die het woord hier heeft. Wel zijn er buitenlandse benamingen die overeenkomen met het Nederlandse woord pooier, maar die duiden niet op een zelfstandig nieuw verschijnsel zoals het begrip loverboy zich in Nederland ontwikkeld heeft. In Engeland bestaan de ‘Pimps’, in Duitsland de ‘Zuhälter’ en in Frankrijk de ‘Maqueraux’. Loverboys als een nieuw verschijnsel met bijbehorende naam lijkt dus alleen een Nederlands fenomeen te zijn.
Begripsomschrijving Mannen die profiteren van de verdiensten van een prostituee bestaan al langer. Loverboys worden gezien als een bijzondere categorie: het zijn relatief jonge mannen die hun liefdesrelatie gebruiken om een jonge vrouw in de prostitutie te brengen en te exploiteren. Deze omschrijving van loverboys uit de literatuur gaat ervan uit dat er sprake is van een liefdesrelatie. In deze omschrijving komt echter niet naar voren dat er sprake is van een vooropgezette liefdesrelatie als weldoordachte manier voor uitbuiting in de prostitutie. Een andere veel gebruikte definitie van een loverboy in de literatuur is de reeds geciteerde definitief van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel: “een pooier die meisjes inpalmt via verleidingstechnieken om hen op den duur in de prostitutie uit te buiten” (Korvinus, 2004, p.76). Deze definitie geeft niet specifiek aan dat er sprake is van een liefdesrelatie. Wel komt in deze omschrijving naar voren dat de man de intentie heeft om het meisje uit te buiten. Wat in beide definities naar voren komt en consistent aangehouden wordt is dat er bij loverboy methoden sprake is van uitbuiting in de prostitutie. Hoeveel jongemannen loverboy praktijken beoefenen is onduidelijk aangezien het, op enkele politiegegevens van verdachten na, vrijwel onbekend is hoeveel loverboys er actief zijn. Over het netwerk waarin loverboys opereren is wel meer bekend. In vergelijking met andere mensenhandelaren zijn er onder loverboys veel solisten die zich in een netwerk van 7
contacten bevinden (Bovenkerk et al., 2006). Van Dijke en Terpstra (2005) hebben een kort profiel geschetst van een loverboy. Zij geven aan dat 83 procent van de loverboys een Nederlandse nationaliteit heeft, waarvan 89 procent van allochtone afkomst. Van deze groep is 37 procent Marokkaans, 17 procent Turks, 14 procent Surinaams en 13 procent Antilliaan. Ze hebben een relatief laag opleidingsniveau of beschikken over een niet afgeronde opleiding. Op jonge leeftijd zijn zij vaak al gestart met het plegen van strafbare feiten en het merendeel is dan ook al bekend bij de politie. Het zijn veelal jongens die beschikken over een uitgebreid netwerk van actieve jongens binnen de prostitutie en het drugscircuit die elkaar kennen of met elkaar in contact staan. Het loverboy circuit kan daarom omschreven worden als een losse organisatie waarbij de daders onderling ‘lijntjes’ met elkaar hebben, veelal in groepjes werken en daarbinnen vaak meerdere slachtoffers hebben (Garnier, 2009). Bij ongeveer de helft van de loverboy zaken is er sprake van één verdachte, bij de andere helft van meerdere verdachten (Van Dijke & Terpstra, 2005).
Omvang ECPAT deed onderzoek naar handel in minderjarigen in Nederland (Van den Borne & Kloosterboer, 2005). De afkorting ECPAT staat voor End Child Prostitution, Child Pornography and Trafficking of Children for Sexual Purposes. ECPAT voert wereldwijd campagne tegen commerciële seksuele uitbuiting van kinderen. Voor het onderzoek werd een database opgezet, bestaande uit 230 casusbeschrijvingen. Uit analyse van de verzamelde gegevens blijkt dat van de 230 beschrijvingen, het in 169 gevallen gaat om prostitutie van minderjarigen: 157 meisjes (92,9%) en elf jongens (6,5%). Ook jongens kunnen dus slachtoffer worden. In dit onderzoek worden jongens in eerste instantie niet meegenomen, maar mocht uit de gegevens van de deelnemende Orthopedagogische Behandelcentra blijken dat er wel meldingen over jongens zijn dan wordt daar later op teruggekomen. Het merendeel van de slachtoffers in de ECPAT database is tussen de zestien en achttien jaar oud (38,5%). Een vijfde deel van de slachtoffers is tussen de dertien en vijftien jaar oud. Van een heel grote groep (40,2%) is de exacte leeftijd onbekend, maar het gaat wel om minderjarigen. Circa een vierde deel van de minderjarige slachtoffers is afkomstig uit Nederland (27,7%). In iets minder dan de helft van alle gevallen van jeugdprostitutie blijkt sprake te zijn van loverboy problematiek (48,5%). Volgens cijfers van CoMensha betreffende het jaar 2008 zijn er 180 minderjarige en meerderjarige loverboy slachtoffers geregistreerd van de 826 slachtoffers van mensenhandel in het algemeen. CoMensha is het Coördinatiecentrum Mensenhandel en fungeert als landelijk 8
meldpunt voor de centrale aanmelding, plaatsing en registratie van slachtoffers van mensenhandel. In 2009 zijn 909 slachtoffers van mensenhandel bij CoMensha aangemeld. Dit is een stijging van ongeveer 10% ten opzichte van 2008. Hiervan is in 187 gevallen sprake van de indicator ‘onvrijwillig tewerkgesteld in de prostitutie’ en bij 119 gevallen wordt de indicator ‘loverboy methode’ genoemd. Overlap van categorieën is evenwel mogelijk (CoMensha, 2010). Naar aanleiding van een onderzoek binnen jeugdzorg in 2011 blijkt dat dertig procent van de meisjes in de jeugdzorg, waarvan de gemiddelde leeftijd nog geen zestien is, slachtoffer is van gedwongen prostitutie, al dan niet in gang gezet door een loverboy. Veertig procent van deze meisjes laat seksueel ongeremd gedrag zien (Nijhof, 2011).
Werkwijze van de loverboys Bullens en Van Horn hebben in 2000 in het tijdschrift Justitiële Verkenningen een artikel over een ontwikkelingsmodel van de loverboy relatie gepubliceerd. Het proces begint met grooming. De jongen trekt de aandacht van een meisje door indruk op haar te maken en hij brengt haar het hoofd op hol met cadeaus en lieve woorden (Van den Borne & Kloosterboer, 2005). Daarna begint de inlijving: hij laat haar met anderen slapen en geeft aanzet tot prostitutie. Intussen zorgt hij ervoor dat zij alle banden met de haar vertrouwde wereld door snijdt, ze wordt als het ware van haar ouders losgeweekt en de politie wordt tot gemeenschappelijke vijand verklaard zodat een meisje niet snel aangifte zal doen. Het volgende stadium is de exploitatie. Het meisje gaat aan het werk als prostituee en geeft vrijwel haar volledige verdiensten af. De loverboy houdt de relatie in stand door een combinatie van voorgewende romantiek, manipulatie en (dreigen met) geweld. De loverboy en zijn eventuele handlangers hangen voortdurend rond op de plaats waar zij werkt, ze controleren al haar bewegingen via de mobiele telefoon. Het laatste van de - door Bullens en Van Horn (2000) - genoemde stadia, bestaat uit haar pogingen de relatie te beëindigen. Hierin begint het meisje de ernst van haar situatie in te zien en wordt ze zich bewust van het feit dat ze hulp nodig heeft. Dit losmakingproces kan een hele tijd duren. Voor hulpverleners is het steeds zaak om eerst vast te stellen in welk stadium de relatie tussen het meisje en haar loverboy verkeert om daarop afgestemde actie te kunnen ondernemen. Proberen een meisje uit de prostitutie te halen op het moment dat zij nog volledig in de ban is van de loverboy, kan averechts werken; ze komt dan bijvoorbeeld niet meer terug naar de hulpverlener. Hulpverlening bij loverboy problematiek is een ingewikkelde zaak. Wanneer de meisjes zelf nog niet beseffen dat ze slachtoffer zijn, is het moeilijk hen te helpen. Wanneer 9
men te vroeg ingrijpt, zal het slachtoffer zich enkel verzetten tegen hulpverlening. Haar is immers lange tijd voorgehouden dat alles en iedereen die haar probeert te scheiden van de loverboy verkeerd is. De politie wordt door de loverboy vanaf een vroeg moment als gezamenlijke vijand bestempeld. Dit juist om te voorkomen dat het slachtoffer ooit aangifte zal doen (Bovenkerk et al., 2006). Hulpverlening is er over het algemeen op gericht om een combinatie van een meldpunt en afspraken te maken over een integrale ketenaanpak met als doel: voorkomen dat minderjarigen in de prostitutie komen, voorkomen dat jongens loverboy worden, adequate opvang en hulpverlening voor slachtoffers en opsporen en vervolgen van verdachten. Deelnemende organisaties zijn, naast gemeenten, meestal Bureaus Jeugdzorg, politie, Openbaar Ministerie (OM), de Raad voor de Kinderbescherming (RvK) en lokale projecten, onder andere voor opvang van slachtoffers (Garnier, 2009). Met het oog op de meervoudige problematiek moet de hulp aan loverboy slachtoffers veelomvattend, intensief en flexibel zijn. Professionals die met deze doelgroep werken moeten over vaardigheden beschikken om met deze meisjes een werkrelatie aan te gaan die gebaseerd is op vertrouwen en respect. De hulpverlening moet zich richten op concrete zaken zoals huisvesting, geld, school, opleiding, werk, vrijetijdsbesteding en de relatie met hun ouders. De meisjes zijn erg moeilijk bereikbaar voor hulpverlening en politie. Het is belangrijk dat de veiligheid van het meisje continue gewaarborgd is. Een meisje moet weten welke personen uit haar netwerk haar kunnen ondersteunen en ze moet leren een beroep op hen te doen. Pas dan zal zij eruit kunnen stappen en lukt het haar om te vluchten (Pieren, 2009). In een aantal gevallen krijgen de meisjes hulp van een klant. Ook kunnen zij geholpen worden door familieleden. In concrete casussen werden meisjes die niet gevlucht waren gered door een inval van de politie in hun woning of de club waar ze werkten (Montpellier, 2009). De loverboy die op een fysieke locatie op zoek gaat naar een meisje komt steeds minder voor. In plaats daarvan verschijnen er nieuwe manieren om meisjes te werven. Zo gebeurt het werven van meisjes steeds vaker via internet, bijvoorbeeld via chatsites en andere sociale media. De rol van het internet bij het ronselen van meisjes is de afgelopen jaren snel toegenomen en zal de komende jaren nog verder toenemen (Zanetti, 2009). Ook biedt het internet de mogelijkheid om de meisjes op een subtiele manier te laten wennen aan het idee van prostitutie. Zo laten de loverboys de meisjes bijvoorbeeld eerst een striptease uitvoeren voor de webcamera om de overstap naar seks met vreemden soepeler te laten verlopen (Van den Borne & Kloosterboer, 2005). Ook voor het onderlinge contact tussen de daders en het ‘aanbieden’ van de slachtoffers spelen de moderne communicatiemiddelen een steeds belangrijkere rol (Haalbaarheidsonderzoek Loverboy problematiek, 2010). Steeds vaker 10
worden andere meisjes, lovergirls, ingezet die nieuwe meisjes moeten werven (Siegel & De Blank, 2008). Deze meisjes zijn zelf al in de ban van een loverboy en zullen dan ook eerder doen wat de loverboy van hen verwacht. De meisjes die door de loverboy ingezet worden vertellen het nieuwe meisje over iets onschuldigs als striptease dansen en over het geld dat ze daarmee kunnen verdienen. De positieve verhalen en de verhalen over rijkdom door een seksegenoot zijn voor veel meiden geloofwaardiger en kunnen er voor zorgen dat zij bereid zijn om over hun eigen grenzen te gaan. Zo heeft de loverboy vervolgens een nieuw meisje erbij dat hij kan inzetten in de prostitutie. In ruil voor het werven van nieuwe meisjes hoeft het oorspronkelijke slachtoffer zelf niet meer in de prostitutie te werken, haar werk wordt dan het ronselen van nieuwe meiden (Van den Borne & Kloosterboer, 2005). Loverboys werken steeds agressiever. Het zwaartepunt ligt niet meer op het inpalmen en emotioneel binden, er wordt steeds sneller gebruik gemaakt van geweld en chantage (Korvinus, 2004). Ze maken meer gebruik van intimidatie en willen sneller (financieel) resultaat zien van hun inspanningen. Steeds vaker proberen loverboys instellingen voor jeugdzorg binnen te dringen. Dit doen zij soms door middel van geweld; er zijn gevallen bekend waarbij ze deuren open trappen en met geweld het pand binnen treden (“Als we niet opendoen, trappen ze de deur in”, 2011). Deze meisjes zijn kwetsbaar en daardoor voor loverboys een makkelijker slachtoffer. Vaak proberen zij ook op een andere manier de instelling binnen te komen. Hierbij gaan zij aan de slag als bijvoorbeeld bewaker of schoonmaker, waarna ze binnen de instelling de mogelijkheid vinden om meisjes te werven. Ook dringen lovergirls regelmatig de instelling binnen door zich voor te doen als slachtoffer.
1.3 Slachtoffers In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan het algemene slachtofferprofiel, meisjes met een licht verstandelijke beperking en het slachtofferproces.
Algemeen slachtofferprofiel In principe kan elk meisje slachtoffer worden van een loverboy, hevige verliefdheid kan iedereen overkomen. Er zijn gevallen bekend van intelligente meisjes, afkomstig uit een hoger sociaal milieu en een warm gezin, die zich inlieten met een loverboy (Bovenkerk et al., 2006). Er zijn echter bepaalde eigenschappen die een meisje kwetsbaarder maken voor loverboy problematiek. Zo zijn dergelijke meisjes vaak minderjarig omdat het slachtoffer dan makkelijker beïnvloedbaar en vatbaarder wordt geacht (Averdijk, 2002). Bovendien wordt een meisje meestal al op jonge leeftijd door een loverboy geworven zodat ze, wanneer ze 11
meerderjarigheid bereikt, al is klaargestoomd voor de prostitutie. Kwetsbare jongeren die vaak een lage zelfwaardering, een weinig realistisch zelfbeeld en daarbij horend weinig zelfvertrouwen hebben, zijn hierdoor extra vatbaar voor het wervend gedrag van loverboys. Negatieve aandacht, seksueel misbruik en verwaarlozing kunnen het zelfbeeld verlagen en het meisje eenzaam maken. Hierdoor stellen zij zich vaak afhankelijk op. Vaak is er bij hen sprake van een verslechterde gezinssituatie. Het gaat hierbij dan om gebroken gezinnen, minderjarigen met overleden ouders, met ruzie thuis, met psychiatrische problematiek bij (één van) de ouders, met ouders die compleet de grip op hun kind zijn verloren of om wegloopproblematiek. Dit worden ook wel multi-problem gezinnen genoemd. Wanneer er vervolgens in de sociale omgeving onvoldoende alternatieve steunpunten aanwezig zijn waarop het meisje in moeilijke situaties kan terugvallen, kan haar kwetsbaarheid nog verder worden vergroot. Ze vormt de ideale prooi voor de loverboy die haar de bevestiging, aandacht en liefde geeft waar ze naar verlangt. Wanneer de gezinssituatie wel op orde is zorgt een loverboy er vaak voor dat de band tussen het meisje en het gezin snel slechter wordt. Ook problemen met een adoptieachtergrond of puberteitsproblemen worden genoemd (Van den Borne & Kloosterboer, 2005; Haalbaarheidsonderzoek Loverboy problematiek, 2010; Movisie, 2008; Bullens & Van Horn, 2000). Seksueel misbruik is een risicofactor omdat het meisje hierdoor wordt aangeleerd dat ze alleen door seksualiserend gedrag aandacht en liefde kan ontvangen. Seksueel misbruik in het verleden zorgt voor een groter risico op het opnieuw slachtoffer worden van seksueel misbruik (Lalor & McElvaney, 2010). Volgens dit onderzoek spelen factoren als psychiatrische problemen, depressieve gevoelens en alcohol- en drugsproblemen ook een grote rol. De meisjes hebben vaak een laag intelligentieniveau, waardoor ze op school niet goed presteren. De meeste meisjes hebben een VMBO opleiding genoten, veelal stoppen zij vroegtijdig met hun opleiding. Zij schatten hierdoor de kansen op een goede of leuke baan niet hoog in. Veel meisjes denken te kunnen ontsnappen aan een potentieel saai leven (Haalbaarheidsonderzoek Loverboy problematiek, 2010; Garnier, 2009; Bovenkerk & Boone, 2006). Bij loverboy problematiek is er voornamelijk sprake van meisjes van Nederlandse afkomst. Echter zowel autochtone als allochtone meisjes kunnen in handen vallen van een loverboy (Garnier, 2009). De jonge meisjes zijn op zoek naar hun eigen identiteit, dit brengt onzekerheden met zich mee. Ze willen graag ergens bij horen en zijn sterk gericht op het aangaan van vriendschappen. Meisjes gaan dan soms ook erg ver om aan de sociale norm van de vriendengroep te voldoen. Daarnaast hebben ze moeite om sociale situaties in te schatten. Ze hebben weinig goede vriendschappen waarin zij zich veilig voelen en voor zichzelf op 12
kunnen komen. Ook hebben de meisjes geen hobby’s of zinvolle bestedingen van hun vrije tijd. Hierdoor hebben zij weinig positief sociaal contact en spenderen zij weinig tijd aan groepsactiviteiten. Veelal hangen zij rond op straat en in de buurt (Movisie, 2008; Pieren, 2009). In de jeugdzorg wordt gewerkt met de volgende profielen van meisjes die vatbaar zijn voor loverboy problematiek (Movisie, 2008): * Faseproblematiek, meisjes die om verschillende redenen tijdens de puberteit in conflict komen met hun ouders, zonder dat er sprake is van ernstige ouderproblematiek. Ze kunnen zich bijvoorbeeld willen ontworstelen aan overmatige bescherming, foute vrienden ontmoeten of te maken krijgen met tweede- of derdegeneratieproblematiek, waarbij de problemen van de ouders doorwerken in het kind. * Zeer beïnvloedbaar, als gevolg van verstandelijke beperking of een psychiatrisch beeld. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan een afhankelijkheidsstoornis in ontwikkeling. * (Ernstige) traumatische ervaring, als gevolg van verwaarlozing, mishandeling of seksueel misbruik. Het betreft hier bijvoorbeeld meisjes met een zogenaamde relatieverslaving om liefdesleegheid op te vullen. Ze zijn op zoek naar houvast en liefde en denken dit te kunnen vinden bij de loverboy. * Multi-problematiek, als gevolg van ernstige ouderproblematiek. Op verschillende gebieden zijn dan interventies nodig voor zowel kind als ouder. Hier kan het gaan om hechtingsproblemen, uithuisplaatsingen, schoolproblemen, een laag zelfbeeld en lage zelfwaardering of een gebrekkig sociaal netwerk hebben. Kwetsbaarheid Aantal minderjarigen in %* Emotionele afhankelijkheid 45,6 Ontbreken papieren 24,9 Familieomstandigheden 21,9 Bedreiging 15,4 Financiële redenen 13,0 Drugsverslaving 7,7 Seksueel misbruik 4,7 Geen woning 3,6 Anders 1,8 Tabel 1. Kwetsbare achtergrondvariabelen jeugdprostituees (Van den Borne & Kloosterboer, 2005) * Meerdere kwetsbaarheden mogelijk
Meisjes met een licht verstandelijke beperking Meisjes met een licht verstandelijke beperking vormen zoals gezegd een extra zwakke en kwetsbare groep. De definitie van een verstandelijke beperking luidt: “Intellectual disability is a disability characterized by significant limitations both in intellectual functioning and in 13
adaptive behaviour, which covers many everyday social and practical skills. This disability originates before the age of 18” (AAIDD, 2010). Volgens de AAID definitie (2010) dient voldaan te zijn aan drie basiscriteria om te kunnen voldoen aan de classificatie licht verstandelijk beperkt: significante beperkingen in het intellectueel functioneren (totale IQ score 50-50/55-75), significante beperkingen in het adaptieve gedrag (dit verwijst naar de mate van praktische, conceptuele en sociale vaardigheden) en het optreden van deze beperkingen voor het achttiende levensjaar. De gehanteerde IQ-grenzen voor het vaststellen van een verstandelijke beperking wijken in Nederland af van de gehanteerde grenzen in het buitenland. In buitenlands onderzoek wordt vaak een totale IQ-bovengrens van 70 gehanteerd voor het bepalen van een licht verstandelijke beperking. In Nederland wordt gesproken van een licht verstandelijke beperking bij een totale IQ-score tussen 50-85. Opvallend hier is dat in Nederland de groep zwakbegaafden met een IQ range van 70 tot 84 ook tot de LVG-doelgroep gerekend wordt (Ponsioen & Van der Molen, 2001). In buitenlands onderzoek wordt dan gesproken over borderline intelligence waarbij sprake is van een totale IQ score tussen de 70 en 85. De groep mensen met een totale IQ-score tussen de 50 en de 70 wordt omschreven als mensen met een mild intellectual disability. Deze verschillende benaderingen bemoeilijken het vergelijken van internationale en nationale literatuur. Daarnaast wordt er in Engeland gesproken over een learning disability, verwijzend naar een licht verstandelijke beperking, terwijl de vertaalde term in Nederland duidt op een leerstoornis (Kaal, 2010). In tabel twee worden de gradaties van een verstandelijke beperking weergegeven met bijbehorende totale IQ-scores, sociale redzaamheidscores en ontwikkelingsleeftijden. Wanneer in deze studie gesproken wordt over mensen met een verstandelijke beperking, worden mensen met een totale IQ score tussen de 50 en 85 bedoeld. Niveau IQ bereik Sociale Ontwikkelings Typering redzaamheid leeftijd Zwakbegaafd 71-85 SRZ-I (9) Licht VB 51-71 SRZ-I (9),8,7, (6) 6.6-12.0 jaar Matig VB 36-51 SRZ-I (6), (5) 4.0-6.6 jaar Ernstig VB 20-36 SRZ-I (5) 2.0-4.0 jaar Diep VB 0-20 SRZ-I 3, 4 0.0-2.0 jaar Tabel 2. Gradaties van een verstandelijke beperking (Kraijer & Plas, 2005)
% VB
85% 10% 3-4% 1-2%
De kwetsbaarheid van mensen met een verstandelijke beperking op het gebied van seksualiteit kan worden toegeschreven aan inadequate kennis over seksualiteit, moeite om een situatie goed in te kunnen schatten, een gebrek aan assertiviteit en een te groot vertrouwen in anderen (Douma, van den Bergh, & Hoekman, 1998). Vaak is niet aan hun uiterlijk te zien dat er bij 14
hen sprake is van een verstandelijke beperking. Hun mentale leeftijd komt niet overeen met hun kalenderleeftijd (Ponsioen, 2010). Doordat ze weinig weerbaar zijn vormen ze een aantrekkelijke groep voor de loverboys. Vooral op emotioneel en sociaal gebied lopen ze achter. Ze zijn vaak kinderlijk naïef, goedgelovig en stellen te weinig grenzen. Ze hebben vaak een minderwaardigheidsgevoel en willen niets liever dan iemand die van ze houdt. Loverboys geven hen de erkenning waar ze zo naar verlangen. Daarnaast kunnen ze door hun sociale beperking mogelijk verkeerde bedoelingen niet goed inschatten. Risicofactoren die samenhangen met de verstandelijke beperking zelf zijn daarnaast een negatief zelf- en lichaamsbeeld, verminderde of vertraagde sociale en emotionele ontwikkeling, het moeite hebben met inschatten van situaties of personen en gemakkelijker beïnvloedbaar zijn en consequenties van eigen gedrag of dat van anderen niet kunnen over zien (Schakenraad & Janssens, 2008). Meer dan de helft van de meisjes ziet zichzelf ook niet als slachtoffer (Verwijs, Mein, Goderie, Harreveld, & Jansma, 2011). In ditzelfde onderzoek wordt aangegeven dat veel van de kenmerken met elkaar samen hangen en dat deze kenmerken elkaar beïnvloeden. Het hebben van een verstandelijke beperking leidt dus tot een verhoogd risico op het meemaken van grensoverschrijdend (seksueel) gedrag.
Slachtofferprocessen De reden waarom de meisjes niet bij hun loverboy weggaan wordt in de wetenschappelijke literatuur verklaard met behulp van de term Stockholmsyndroom, genoemd naar de gebeurtenissen rond een geval van kidnapping in Zweden in 1973 waarbij de gegijzelde vrouw een emotionele relatie ontwikkelde met haar gijzelnemer (Bullens & Van Horn, 2000). Het syndroom duidt op een psychologische strategie om te overleven in gevangenschap en karakteriseert de band tussen dader en slachtoffer. Een loverboy heeft zoveel macht over het leven van zijn slachtoffer, waarbij hij zelfs het leven van zijn slachtoffer bepaalt, zodat het Stockholmsyndroom ook hier plausibel is (Farley, 2003). De loverboy geeft het meisje een gevoel dat zij incapabel is om voor zichzelf te zorgen, wat vervolgens belemmerend werkt in haar verlatingsproces (Garnier, 2009). Daarnaast zijn relatieverslaving, verliefdheid, loyaliteit, angst, schuldgevoelens en schaamte zaken die er voor zorgen dat meisjes niet weg gaan bij hun loverboy. Ook aangeleerde hulpeloosheid is een verschijnsel waarmee verklaard kan worden waarom meisjes niet weg gaan bij de loverboy. Deze theorie suggereert dat vrouwen die geweld of misbruik ervaren in hun relatie verwachten dat zij de situatie niet kunnen veranderen. Dit geeft hen gevoel van schaamte en schuld en leidt bij hen tot een lage eigenwaarde. Slachtoffers moet herhaaldelijk door derden worden getoond dat zij hun leven 15
wel kunnen veranderen en kunnen ontsnappen aan hun situatie (Bell & Naugle, 2005). In datzelfde artikel wordt ook gesproken over ‘psychological entrapment’ waarbij gedoeld wordt op een theorie die aan geeft dat vrouwen zoeken naar een manier om de beslissing om bij hun partner te blijven te rechtvaardigen. Zij blijven investeren in de relatie om vorige (mislukte) pogingen om de relatie te laten werken goed te praten. Dit komt tot uiting binnen de loverboy problematiek door het feit dat het slachtoffer zelfs werkt in de prostitutie voor de liefde en aandacht van de loverboy. Ze blijft investeren in de wensen van de loverboy in de hoop haar eigen gevoelens te kunnen blijven bevredigen. Uiteindelijk is er al zoveel geïnvesteerd in de relatie dat het onmogelijk lijkt om er nog mee te kunnen stoppen.
1.4 Juridische maatregelen Het delict dat de loverboy pleegt valt, zoals eerder gezegd, onder mensenhandel en uitbuiting. Binnen de loverboy problematiek is dit vaak lastig te bewijzen. Onvrijwilligheid en dwang zijn niet altijd te bewijzen. Hierdoor proberen politie en justitie de loverboys vaak op een ander delict, of opeenstapeling van delicten te betrappen zoals bedreiging, wapenbezit of zedendelicten (Bovenkerk et al., 2006). Om loverboys op te kunnen sporen is aangiftebereidheid van slachtoffers nodig. Aangifte gebeurt in de praktijk echter te weinig waardoor veel loverboys vrij blijven rondlopen (Doornbos, 2006). Relatieverslaving, verliefdheid of loyaliteit ten opzichte van de dader en angst voor represailles, schuldgevoelens of schaamte kunnen een meisje er van weerhouden aangifte te doen. Zelfs wanneer een slachtoffer wel aangifte doet staat dit nog niet garant voor strafvervolging van de loverboy. Indien er geen getuigen of andere belastende feiten beschikbaar zijn wordt bewijsvoering lastig, omdat er dan slechts sprake is van haar woord tegen het zijne (Van Dijke & Terpstra, 2005). Volgens Bovenkerk en Terpstra (2007) ligt het aantal gevallen dat voor de rechter komt niet boven de vijf gevallen per jaar. Als het dan al tot een vervolging komt, zijn de straffen vaak laag (Van Dijke & Terpstra, 2005). Politie en justitie maken daarbij soms gebruik van de stapelmethode vanwege de moeilijkheid om het ontbreken van vrijwilligheid te bewijzen. Het gaat hier om de opeenstapeling van feiten in het politiedossier, ten einde zoveel mogelijk bewijsmateriaal te verwerven waarmee de rechter overtuigd kan worden. Door opeenstapeling van deze feiten kan een vermoeden van schuld worden onderzocht en aangetoond zonder dat een slachtoffer aangifte heeft gedaan (Bovenkerk et al., 2006).Veel tijd en geld wordt gestoken in preventiemaatregelen waarbij zogenoemde risicomeisjes voorlichting krijgen (Van den Borne & Kloosterboer, 2005). Over de effectiviteit van deze preventieve benadering is nog weinig bekend. Er blijven weinig daders die daadwerkelijk 16
strafrechtelijk worden aangepakt. Uit onderzoek van Bovenkerk en Terpstra (2007) blijkt dat de politie bij concrete afweging van prioriteiten het delict mensenhandel nog steeds niet zwaar laten wegen. In 2011 is door de minister van Veiligheid en Justitie in het zogenaamde Actieplan 2011-2014 gepleit voor zwaardere straffen. De maximumstraf voor mensenhandel zou omhoog moeten van acht jaar naar tien jaar. “Loverboys maken zich schuldig aan een zeer ernstig misdrijf dat slachtoffers voor het leven tekent”, aldus demissionair minister Opstelten. Als slachtoffers van mensenhandel overlijden als gevolg van de situatie waarin ze zijn beland, kunnen de verantwoordelijken levenslang krijgen (Ministerie van Justitie, 2011). Inmiddels is de maximumstraf verhoogd van acht tot twaalf jaar.
1.5 Onderzoeksrelevantie Maatschappelijke relevantie De aandacht voor loverboy problematiek is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Daarbij is steeds duidelijker geworden wat de problematiek inhoudt en in welke vreselijke situaties en dilemma’s de slachtoffers veelal terechtkomen. Ook het feit dat jonge meisjes met een licht verstandelijke beperking het slachtoffer kunnen worden van loverboys komt steeds vaker in het nieuws. Het is belangrijk om in kaart te brengen hoe vaak men binnen de gehandicaptenzorg te maken heeft met de loverboy problematiek. Ook is het van belang om te kijken hoe de instellingen omgaan met deze problematiek. Om meisjes te kunnen beschermen tegen deze problematiek, is het van belang om te kijken naar de kenmerken van de meisjes die slachtoffer zijn geworden en op welke manier zij het best beschermd kunnen worden tegen deze vorm van uitbuiting. De risicofactoren die hen slachtoffer maken moeten onderzocht worden en daarnaast moet bekeken worden of het mogelijk is om potentiële slachtoffers eerder te kunnen signaleren.
Wetenschappelijke relevantie Doordat de loverboy problematiek in de huidige vorm van redelijk recente datum is, is er nog weinig wetenschappelijk onderzoek naar gedaan. Over het aantal slachtoffers van loverboys in Nederland lopen de schattingen uiteen. Nederlandse literatuur over deze problematiek bestaat veelal nog uit beleidsdocumenten, boeken en scripties. De informatie in deze literatuur is veelal gebaseerd op speculatieve gegevens en niet op getoetste feiten. Aan de relatie tussen loverboys en meisjes met een licht verstandelijke beperking is tot nu toe ook weinig specifieke aandacht besteed in wetenschappelijk onderzoek. Wie zoekt naar literatuur die specifiek gericht is op meisjes met een verstandelijke beperking die het slachtoffer zijn 17
geworden van loverboys zal daar relatief weinig over vinden. Dat er weinig literatuur beschikbaar is heeft onder andere te maken met het feit dat de term “loverboy” alleen in Nederland gebruikt wordt. Het is echter relevant om te bekijken onder welke noemer de loverboy problematiek in het buitenland valt. Veelal wordt het in het buitenland geschaard onder onderwerpen als seksueel misbruik en jeugdprostitutie in het algemeen. Daarnaast moet gekeken worden hoe het staat met de loverboy problematiek in het buitenland en of de daar beschreven problematiek vergelijkbaar is met de problematiek in Nederland. Deze informatie kan dan ook betrokken worden bij dit onderzoek. 1.6 Onderzoeksvragen Bovenstaande gegevens hebben geleid tot de volgende onderzoeksvragen:
Hoofdvraag: Hoeveel voorvallen met loverboys en met meisjes met een licht verstandelijke beperking zijn er de afgelopen 24 maanden binnen de orthopedagogische behandelcentra (OBC’s) voor de behandeling van jeugdigen met een licht verstandelijke beperking geweest? Welke risicofactoren en kenmerken bezitten deze meisjes waarover gemeld wordt en hoe gaan de instellingen om met loverboy problematiek?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zijn aan de hand van de eerdergenoemde literatuur vier deelvragen opgesteld:
1. In voorgaand onderzoek is weinig aandacht besteed aan de kenmerken van meisjes met een licht verstandelijke beperking die slachtoffer zijn geworden van loverboys. In dit onderzoek wordt nagegaan of deze meisjes kenmerken delen met meisjes zonder licht verstandelijke beperking als genoemd in de literatuur. Tevens wordt er nagegaan of er andere kenmerken voorkomen dan de kenmerken van meisjes zonder licht verstandelijke beperking. 2. Verwacht wordt dat de vier profielen van meisjes die vatbaar zijn voor loverboy problematiek volgens het model van Movisie (2008) ook terug te vinden zijn in de kenmerken van de meisjes binnen de onderzoeksgroep. Nagegaan wordt of kenmerken van de vier profielen met elkaar samen hangen. 3. Uit het onderzoek van Verwijs, Mein, Goderie, Harreveld en Jansma (2011) blijkt dat veel van de kenmerken met elkaar samen hangen en dat deze kenmerken elkaar beïnvloeden. Daarom wordt verwacht dat binnen de vastgestelde risicofactoren en kenmerken in dit 18
onderzoek er ook voor meisjes met een licht verstandelijke beperking factoren zijn die een sterke onderlinge samenhang laten zien. 4. Uit de literatuur (Van den Borne & Kloosterboer, 2005) blijkt dat er veel tijd en geld wordt gestoken in specifieke preventiemaatregelen en hulpverlening gericht op loverboy problematiek. Op basis hiervan wordt verwacht dat de instellingen voor de behandeling van jeugdigen met een licht verstandelijke beperking maken gebruik van specifieke preventiemaatregelen en specifieke hulpverlening.
19
Hoofdstuk 2 – Methode
2.1 Participanten Het onderzoek is uitgevoerd bij 14 Nederlandse orthopedagogische behandelcentra (OBC’s) die samen 22 locaties hebben. Deze OBC’s zijn aangesloten bij de Vereniging Orthopedagogische Behandelcentra (VOBC). De VOBC is het samenwerkingsverband van instellingen voor behandeling en begeleiding van kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking en ernstige gedragsproblematiek. De instellingen zijn door heel Nederland gelegen. Bij iedere instelling werd, door inschakeling van een bij de VOBC bekende instellingscontactpersoon, aan alle in die instelling werkende orthopedagogen en psychologen gevraagd om mee te werken aan het onderzoek. Omdat niet iedere instelling slachtoffers van loverboys binnen de instelling heeft, hebben niet alle instellingen meegewerkt aan het onderzoek. Uiteindelijk hebben acht instellingen meegewerkt aan dit onderzoek. Doordat het onderzoek geheel anoniem is, is niet bekend over hoeveel locaties deze acht instellingen beschikten. Twintig orthopedagogen en psychologen hebben de vragenlijst ingevuld. De twintig gedragsdeskundigen hebben samen uiteindelijk de gegevens van achttien meisjes aangeleverd. Enkele orthopedagogen en psychologen hebben hierbij de gegevens van meerdere meisjes geleverd, terwijl andere orthopedagogen en psychologen alleen de algemene vragen hebben ingevuld omdat zij geen meisje binnen de instelling hadden dat slachtoffer was geworden van loverboy problematiek.
2.2 Procedure Er zijn vragenlijsten ontwikkeld en afgenomen bij de orthopedagogen en psychologen die verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de opgenomen meisjes. De vragenlijsten zijn via internet met behulp van het programma SurveyMonkey (http://nl.surveymonkey.com/) verzonden en konden door de respondenten elektronisch ingevuld en weer teruggezonden worden, waarna de antwoorden in SPSS konden worden verwerkt en geanalyseerd. De complete vragenlijst is terug te vinden als bijlage.
2.3 Onderzoeksinstrumenten Naar slachtoffers van loverboys met een licht verstandelijke beperking is nog weinig onderzoek gedaan, reden waarom er geen standaard vragenlijst gebruikt kon worden. Er is een vragenlijst geconstrueerd aan de hand van de gevonden wetenschappelijke literatuur over
20
slachtoffers van loverboys en over kwetsbare meisjes met een licht verstandelijke beperking. Ten eerste is er aan de deelnemende orthopedagogen en psychologen gevraagd van hoeveel meisjes zij in de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2012 aangifte hebben gedaan bij de politie omdat ze slachtoffer zijn geworden van loverboy problematiek tijdens het verblijf in hun organisatie/instelling. Tevens werd gevraagd bij hoeveel meisjes zij in de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2012 een vermoeden hebben gehad dat zij het slachtoffer waren geworden van loverboy problematiek, waarbij géén aangifte gedaan is. Van al deze meisjes zijn vervolgens systematisch kenmerken en risicofactoren uitgevraagd. Daarnaast zijn er nog algemene vragen gesteld. Aan de orthopedagogen en psychologen is gevraagd wat zij over het algemeen doen wanneer er bij hen vermoedens zijn van loverboy problematiek. Vervolgens is aan de orthopedagogen en psychologen gevraagd wat zij in het algemeen binnen de instelling doen om loverboy problematiek te voorkomen. Hierbij is tevens gevraagd naar samenwerkingsverbanden met andere instellingen ter zake en of er sprake is van protocollen en/of projecten met betrekking tot het omgaan met de loverboy problematiek. 2.4 Analyses Hieronder zal per vraag beschreven worden welke statistische analyses er zijn gebruikt om de vraagstelling te toetsen.
Vraagstelling 1 In voorgaand onderzoek is weinig aandacht besteed aan de kenmerken van meisjes met een licht verstandelijke beperking die slachtoffer zijn geworden van loverboys. In dit onderzoek wordt nagegaan of deze meisjes kenmerken delen met meisjes zonder licht verstandelijke beperking als genoemd in de literatuur. Tevens wordt er nagegaan of er andere kenmerken voorkomen dan de kenmerken van meisjes zonder licht verstandelijke beperking.
Om vast te stellen welke kenmerken meisjes met een licht verstandelijke beperking hebben die niet worden terug gevonden in de tot nu toe gehanteerde lijst van de in de literatuur gevonden kenmerken van meisjes zonder een verstandelijke beperking worden de kenmerken zoals eerder gevonden in de literatuur gebruikt. Deze lijst van in de literatuur gevonden kenmerken (zie bijlage drie) wordt vergeleken met de data die verzameld zijn met de vragenlijst die gebruikt is in dit onderzoek. Van de kenmerken die niet terug worden gevonden in het gewone slachtofferprofiel wordt bekeken hoeveel meisjes dit kenmerk
21
bezitten. Dit om te kijken welke kenmerken het meest voorkomend zijn bij meisjes met een licht verstandelijke beperking.
Vraagstelling 2 Verwacht wordt dat de vier profielen van meisjes die vatbaar zijn voor loverboy problematiek volgens het model van Movisie (2008) ook terug te vinden zijn in de kenmerken van de meisjes binnen de onderzoeksgroep. Nagegaan wordt of kenmerken van de vier profielen met elkaar samen hangen.
Om te zien of de vier profielen terug te vinden zijn aan de hand van de kenmerken van de meisjes in de onderzoekgroep worden de risicofactoren en kenmerken binnen het onderzoek gekoppeld aan de beschreven profielen. Vervolgens wordt de correlatie berekend met gebruikmaking van Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt. Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt wordt gebruikt omdat er sprake is van categorale variabelen. Op die manier kan bekeken worden of er tussen de kenmerken binnen het profiel een verband wordt gevonden, waarmee aangegeven wordt dat het meisje voldoet aan het profiel.
Vraagstelling 3 Uit het onderzoek van Verwijs, Mein, Goderie, Harreveld en Jansma (2011) blijkt dat veel van de kenmerken met elkaar samen hangen en dat deze kenmerken elkaar beïnvloeden. Daarom wordt verwacht dat binnen de vastgestelde risicofactoren en kenmerken in dit onderzoek er ook voor meisjes met een licht verstandelijke beperking factoren zijn die een sterke onderlinge samenhang laten zien.
Om te bekijken of er daadwerkelijk factoren en kenmerken zijn die samen voorkomen en waar tussen een verband is wordt eerst bekeken welke kenmerken ieder meisje afzonderlijk heeft. Met behulp van de Chi-kwadraattoets wordt vervolgens gekeken of er verbanden zijn tussen de kenmerken van de meisjes. Omdat de kenmerken dichotome variabelen zijn wordt gebruik gemaakt van de Chi-kwadraattoets om vast te stellen of er sprake is van een statistisch verband. Om vervolgens de sterkte van het verband te kunnen berekenen wordt gebruik gemaakt van Cramér’s V, de meest geschikte op Chi-kwadraat gebaseerde associatiemaat.
22
Vraagstelling 4 Uit de literatuur (Van den Borne & Kloosterboer, 2005) blijkt dat er veel tijd en geld wordt gestoken in specifieke preventiemaatregelen en hulpverlening gericht op loverboy problematiek. Op basis hiervan wordt verwacht dat de instellingen voor de behandeling van jeugdigen met een licht verstandelijke beperking maken gebruik van specifieke preventiemaatregelen en specifieke hulpverlening.
Om vast te stellen of instellingen gebruik maken van specifieke preventiemaatregelen en van specifieke hulpverlening, wordt er gekeken welke preventieve maatregelen en welke manieren van behandeling er gebruikt worden binnen de instellingen en welke preventieve maatregelen en behandelingen het meest gebruikt worden in relatie tot loverboy problematiek.
23
Hoofdstuk 3 – Resultaten
3.1 Beschrijving van de onderzoeksgroep (N=18) De onderstaande beschrijvingen zijn gebaseerd op de informatie die door de informanten (de behandelende orthopedagogen of psychologen) is verstrekt. De orthopedagogen en psychologen van de instellingen waren erg voorzichtig met het invullen van gegevens omdat ze wilden dat de gegevens zoveel mogelijk anoniem bleven. Hierdoor zijn niet alle vragenlijsten geheel ingevuld.
Prevalentie Er hebben acht OBC’s deelgenomen (met meerdere locaties) die in de periode januari 2010 tot januari 2012 samen 2396 cliënten in behandeling hadden. Van deze 2396 in de instellingen aanwezige (ambulance en residentiële) cliënten waren er dertien slachtoffers van loverboy problematiek (0.54 procent) waarvan aangifte was gedaan. Van de 2396 op 1 april 2012 in de instellingen aanwezige (ambulante en residentiële) cliënten waren er achttien cliënten (0.75 procent) waarvan men op zijn minst het vermoeden had dat zij slachtoffer waren geworden van loverboy problematiek. De onderzoeksgroep bestaat uit achttien meisjes, zowel vermoedelijke slachtoffers als slachtoffers waarbij aangifte is gedaan. Dat er aangegeven werd dat er dertien slachtoffers waren waarvan aangifte van misbruik gedaan was en dat er achttien cliënten waren waarvan men een vermoeden had dat zij slachtoffer waren worden, geeft aan dat niet van alle meisjes de risicofactoren en kenmerken zijn ingevuld. De totale onderzoeksgroep ligt namelijk op achttien meisjes. Het betrof zowel meisjes waarvan de loverboy problematiek was beëindigd, als meisjes die nog midden in de loverboy problematiek zaten. In het kader van het onderzoek werd ook over één mannelijk slachtoffer met een licht verstandelijke beperking gerapporteerd. Dit is, gelet op wat hierover in de literatuur vermeld wordt redelijk uitzonderlijk. Daarom is zijn verhaal uitgeschreven in bijlage vijf.
Loverboy problematiek reden voor aanmelding Er is gekeken of er meisjes zijn die specifiek om reden van de loverboy problematiek zijn aangemeld bij de instelling. Dit was bij vier meisjes (22.2 procent) het geval. In alle andere gevallen was loverboy problematiek niet de reden van aanmelding bij de instelling en was de reden van aanmelding een complex van problemen of ontstond loverboy problematiek of het vermoeden daarvan bij verblijf in de instelling. 24
Leeftijd De leeftijd van de meisjes ligt op de peildatum tussen de veertien en de zeventien jaar. De meisjes hebben een gemiddelde leeftijd van 15.6 jaar.
Intelligentie In onderstaande tabel zijn de laatst bekende totale IQ-scores gegevens van de meisjes vermeld. De grootste groep meisjes heeft een totale IQ-score tussen de 71 en 75. Volgens de indeling van een verstandelijke beperking zoals die door Kraijer en Plas (2005) gehanteerd wordt, kunnen de meisjes zwak begaafd of licht verstandelijk beperkt genoemd worden. Totale IQ-score 50-55 61-65 66-70 71-75 76-80 Subtotaal Onbekend Totaal Tabel 3. Totale IQ-score meisjes
Frequentie 1 3 2 7 4 17 1 18
Percentage 5.6 16.7 11.1 38.9 22.2 94.9 5.6 100
Contact Er is gekeken hoe het contact tussen de meisjes en de loverboys, volgens de informanten, is ontstaan. Het grootste gedeelte van de meisjes kent hem via bekenden of via gemeenschappelijke contacten (38.9 procent). Daarnaast kennen de meisjes hem via school (11.1 procent), het uitgaanscircuit (5.6 procent), of via internet (11.1 procent). Van een groot deel van de meisjes is niet bekend waar zij de loverboy hebben leren kennen (27.8 procent). Vervolgens werd er gevraagd hoelang het meisje en de loverboy contact hebben gehad. Van het grootste gedeelte van de meisjes is dit ook onbekend (44.4 procent). Bij 11.1 procent van de meisjes duurde het contact met de loverboy nog minder dan een maand. De grootste groep meisjes waarvan bekend is hoelang zij contact hebben gehad met de loverboy, heeft tussen de één en de vijf maanden contact met hem gehad (22.2 procent). Een kleinere groep van 5.6 procent heeft tussen de zes en tien maanden contact gehad. Een groep van 11.1 procent heeft tussen de elf en de vijftien maanden contact gehad met de jongen. Er was één meisje dat meer dan twintig maanden contact had met de loverboy.
25
Aantal maanden contact met loverboy <1 1-5 6-10 11-15 16-20 > 20 Onbekend Tabel 4. Aantal maanden contact tussen loverboy en meisje
Percentage 11.1 22.2 5.6 11.1 0 5.6 44.4
Ontdekking problematiek De laatste algemene vraag ging over de ontdekking dat er sprake was van loverboy problematiek. Doordat er achttien meisjes waren waarvan werd aangegeven dat er tenminste sprake was van een vermoeden, is het hebben van alleen vermoedens het meest gegeven antwoord (38.9 procent). Daarna volgt de groep meisjes die het uiteindelijk zelf verteld heeft (27.8 procent) gevolgd door informatie die verteld werd via anderen zoals vriendinnen (16.7 procent). In 5.6 procent van de gevallen kwamen ouders tot de ontdekking. Daarnaast kwam de loverboy problematiek aan het licht doordat een cliënte een delict had gepleegd in opdracht van haar loverboy.
3.2 Kwantitatieve analyses Per vraagstelling worden de resultaten vermeld.
Vraagstelling 1 In voorgaand onderzoek is weinig aandacht besteed aan de kenmerken van meisjes met een licht verstandelijke beperking die slachtoffer zijn geworden van loverboys. In dit onderzoek wordt nagegaan of deze meisjes kenmerken delen met meisjes zonder licht verstandelijke beperking als genoemd in de literatuur. Tevens wordt er nagegaan of er andere kenmerken voorkomen dan de kenmerken van meisjes zonder licht verstandelijke beperking.
Het algemene loverboy slachtofferprofiel werd al eerder in dit stuk beschreven (zie pagina 1113). Het profiel van slachtoffers van loverboys met een licht verstandelijke beperking zoals onderzocht in deze scriptie, komt sterk overeen met het bovenstaande profiel. De algemene kenmerken van meisjes die slachtoffer zijn geworden van loverboys, gelden ook voor de door de deelnemende pedagogen en psychologen beschreven kenmerken van meisjes met een licht verstandelijke beperking. In onderstaande tabel worden de frequenties en percentages
26
weergegeven van kenmerken van meisjes met een licht verstandelijke beperking die ook behoren tot meisjes zonder licht verstandelijke beperking. Kenmerk Niet-Westerse allochtone afkomst Niet genoemd Wel genoemd Laag zelfbeeld Niet genoemd Wel genoemd Psychiatrische problematiek Niet genoemd Wel genoemd Weinig zelfvertrouwen Niet genoemd Wel genoemd Makkelijk beïnvloedbaar Niet genoemd Wel genoemd Afhankelijke opstelling Niet genoemd Wel genoemd Alcohol-/drugsgebruik Niet genoemd Wel genoemd Traumatische ervaring Niet genoemd Wel genoemd Weinig sociale relaties Niet genoemd Wel genoemd Slechte sociale relaties Niet genoemd Wel genoemd Komt uit pleeggezin Niet genoemd Wel genoemd Verwaarlozing Niet genoemd Wel genoemd Onveilige thuissituatie Niet genoemd Wel genoemd Verleden van seksueel misbruik Niet genoemd Wel genoemd Depressieve gevoelens Niet genoemd Wel genoemd Mishandeling Niet genoemd Wel genoemd Één of beiden ouders overleden Niet genoemd Wel genoemd Veel ruzies thuis Niet genoemd
Frequentie
Percentage
11 7
61.1 38.9
0 18
0 100
9 9
50 50
3 15
16.7 83.3
2 16
11.1 88.9
14 4
77.8 22.2
10 8
55.6 44.4
6 12
33.3 66.7
10 8
55.6 44.4
8 10
44.4 55.6
16 2
88.9 11.1
7 11
38.9 61.1
11 7
61.1 38.9
14 4
77.8 22.2
9 9
50 50
16 2
88.9 11.1
17 1
94.4 5.6
7
38.9
27
Wel genoemd 11 61.1 Adoptie achtergrond Niet genoemd 15 83.3 Wel genoemd 3 16.7 Geen hobby’s Niet genoemd 11 61.6 Wel genoemd 7 38.9 Moeite om sociale situaties in te schatten Niet genoemd 1 5.6 Wel genoemd 17 94.4 Weinig vrienden in instelling Niet genoemd 10 55.6 Wel genoemd 8 44.4 Geen vrienden in instelling Niet genoemd 15 83.3 Wel genoemd 3 16.7 Tabel 5.1 Frequenties kenmerken van meisjes met een licht verstandelijke beperking ook behorende tot meisjes zonder licht verstandelijke beperking
In het onderzoek komen daarnaast zes factoren naar voren die niet in de lijst met algemene risicofactoren genoemd worden. Dit zijn de factoren beperkte sociale redzaamheid, beperkte sociaal-emotionele redzaamheid, onwetendheid wat betreft seksuele relaties, meer dan drie jaar doorgebracht in instelling, op jonge leeftijd (voor de leeftijd van zes jaar) reeds te maken met hulpverlening en een te groot vertrouwen in anderen. In onderstaande tabel valt af te lezen hoe vaak deze extra kenmerken worden genoemd bij de meisjes waarover gerapporteerd wordt in dit onderzoek.
Kenmerk
Frequentie
Percentage
Beperkte sociale redzaamheid Niet genoemd 7 38.9 Wel genoemd 11 61.1 Beperkte sociaal-emotionele redzaamheid Niet genoemd 3 16.7 Wel genoemd 15 83.3 Onwetendheid seksuele relaties Niet genoemd 12 66.7 Wel genoemd 6 33.3 Meer drie jaar in instelling Niet genoemd 15 83.3 Wel genoemd 3 16.7 Jonge leeftijd hulpverlening Niet genoemd 12 66.7 Wel genoemd 6 33.3 Te groot vertrouwen Niet genoemd 13 72.2 Wel genoemd 5 27.8 Tabel 5.2 Frequenties kenmerken van meisjes met een licht verstandelijke beperking niet behorende tot meisjes zonder licht verstandelijke beperking
28
Vraagstelling 2 Naar aanleiding van eerder onderzoek zijn, zoals reeds gezegd, binnen de jeugdzorg de volgende profielen opgesteld van meisjes die vatbaar zijn voor loverboy problematiek (Movisie, 2008). Deze worden voor een beter begrip nog even herhaald. * Faseproblematiek, meisjes die om verschillende redenen tijdens de puberteit in conflict komen met hun ouders, zonder dat er sprake is van ernstige ouderproblematiek. Ze kunnen zich bijvoorbeeld willen ontworstelen aan overmatige bescherming, foute vrienden ontmoeten of te maken krijgen met tweede- of derdegeneratieproblematiek, waarbij de problemen van de ouders doorwerken in het kind. * Zeer beïnvloedbaar, als gevolg van verstandelijke beperking of een psychiatrisch beeld. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan een afhankelijkheidsstoornis in ontwikkeling. * (Ernstige) traumatische ervaring, als gevolg van verwaarlozing, mishandeling of seksueel misbruik. Het betreft hier bijvoorbeeld meisjes met een zogenaamde relatieverslaving om liefdesleegheid op te vullen. Ze zijn op zoek naar houvast en liefde en denken dit te kunnen vinden bij de loverboy. * Multi-problematiek, als gevolg van ernstige ouderproblematiek. Op verschillende gebieden zijn dan interventies nodig voor zowel kind als ouder. Hier kan het gaan om hechtingsproblemen, uithuisplaatsingen, schoolproblemen, een laag zelfbeeld en lage zelfwaardering of een gebrekkig sociaal netwerk hebben.
Op basis van bovenstaande informatie wordt een vraagstelling gevormd over de vier verschillende profielen en de aanwezigheid hiervan binnen het onderzoek. Dit heeft geleid tot de volgende vraagstelling:
Verwacht wordt dat de vier profielen van meisjes die vatbaar zijn voor loverboy problematiek volgens het model van Movisie (2008) ook terug te vinden zijn in de kenmerken van de meisjes binnen de onderzoeksgroep. Nagegaan wordt of kenmerken van de vier profielen met elkaar samen hangen.
Faseproblematiek Onder faseproblematiek vallen de volgende kenmerken; puberteit (leeftijd), slechte sociale relaties en veel ruzies thuis. Met behulp van Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt is gekeken of er verbanden zijn tussen deze variabelen en de kenmerken van de meisjes uit de onderzochte groep. 29
Leeftijd Leeftijd
Slechte sociale
Veel ruzies
relaties
thuis
Spearman’s rho Sig. (1-tailed) N
Slechte sociale relaties
Spearman’s rho
-.057
Sig, (1-tailed)
.411
N Veel ruzies thuis
18
Spearman’s rho Sig. (1-tailed) N
-.256
-.025
.153
.460
18
18
Tabel 6.1 Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt leeftijd, slechte sociale relaties en veel ruzies thuis
Op grond van de correlaties tussen leeftijd, slechte sociale relaties en veel ruzies thuis blijkt dat er een verband wordt gevonden tussen leeftijd en veel ruzies thuis. Doordat de onderzoeksgroep klein is worden er echter geen significante verbanden gevonden (zie tabel 6.1).
30
Zeer beïnvloedbaar Onder zeer beïnvloedbaar zijn de volgende kenmerken te scharen; makkelijk beïnvloedbaar, afhankelijke opstelling, weinig zelfvertrouwen en een te groot vertrouwen in anderen. Met behulp van Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt is gekeken of er verbanden zijn tussen deze variabelen.
Te groot Weinig
Makkelijk
zelfvertrouwen beïnvloedbaar Weinig zelfvertrouwen
Afhankelijke
vertrouwen in
opstelling
anderen
Spearman’s rho Sig. (1-tailed) N
Makkelijk beïnvloedbaar
Spearman’s rho
-.158
Sig. (1-tailed)
.265
N Afhankelijke opstelling
18
Spearman’s rho Sig. (1-tailed) N
Te groot vertrouwen in
Spearman’s rho
anderen
Sig. (1-tailed)
-.120
.189
.318
.226
18
18
-.055
.219
.265
.413
.191
.144
N 18 18 18 Tabel 6.2 Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt weinig zelfvertrouwen, makkelijk beïnvloedbaar, afhankelijke opstelling en te groot vertrouwen in anderen
Op grond van de correlaties tussen de kenmerken weinig zelfvertrouwen, makkelijk beïnvloedbaar, afhankelijke opstelling en te groot vertrouwen in anderen blijkt dat er vijf verschillende verbanden worden gevonden. Er wordt alleen geen verband gevonden tussen het hebben van te weinig zelfvertrouwen en een te groot vertrouwen in anderen. Doordat de onderzoeksgroep klein is worden er echter geen significante verbanden gevonden (zie tabel 6.2).
(Ernstige) traumatische ervaring Onder (ernstige) traumatische ervaring zijn de volgende kenmerken geschaard; verwaarlozing, mishandeling en seksueel misbruik. Met behulp van Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt is gekeken of er verbanden zijn tussen deze variabelen.
31
Verleden van seksueel Verwaarlozing Verwaarlozing
Mishandeling
misbruik
Spearman’s rho Sig. (1-tailed) N
Mishandeling
Spearman’s rho
.282
Sig. (1-tailed)
.128
N Verleden van seksueel
Spearman’s rho
misbruik
Sig. (1-tailed)
18
N
-.396
-.189
.052
.226
18
18
Tabel 6.3 Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt verwaarlozing, mishandeling en verleden van seksueel misbruik
Op grond van de correlaties tussen de kenmerken verwaarlozing, mishandeling en verleden van seksueel misbruik blijkt er tussen alle kenmerken een verband wordt gevonden. Doordat de onderzoeksgroep klein is worden er echter geen significante verbanden gevonden (zie tabel 6.3).
Multi-problematiek Bij multi-problematiek is er sprake van meerdere problemen op verschillende leefgebieden. Om te kijken naar multi-problematiek zijn de kenmerken op verschillende leefgebieden geschaard, te noemen; sociaal, thuissituatie, internaliserende problematiek en externe problematiek. De losse variabelen zijn vervolgens samengevoegd tot de nieuwe variabelen. Zo bestaat de nieuwe variabele sociaal uit sociale factoren, zoals weinig sociale relaties en geen vrienden in instelling. De nieuwe variabele thuissituatie bestaat uit de factoren die betrekking hebben op de thuissituatie, zoals komend uit een pleeggezin en één of beide ouders overleden. De nieuwe variabele internaliserende problematiek omvat naar binnen gerichte problematiek, zoals een laag zelfbeeld en weinig zelfvertrouwen. De nieuwe variabele externe problematiek bestaat uit bijvoorbeeld alcohol- en drugsgebruik. Met behulp van Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt is gekeken of er verbanden zijn tussen deze vier leefgebieden.
32
Sociaal Sociaal
Thuissituatie
Internaliserende
Externe
Problematiek
Problematiek
Spearman’s rho Sig. (1-tailed) N
Thuissituatie
Spearman’s rho
.466*
Sig. (1-tailed)
.026
N Internaliserende
Spearman’s rho
Problematiek
Sig. (1-tailed)
18 .443*
.261
.033
.148
18
18
.582*
.312
-.068
.006
.103
.394
18
18
18
N Externe Problematiek
Spearman’s rho Sig. (1-tailed) N
Tabel 6.4 Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt sociaal, thuissituatie, internaliserende problematiek en externe problematiek. * Correlatie is significant bij 0.05 (eenzijdig).
Op grond van de correlaties tussen de vier leefgebieden blijkt dat er significante verbanden zijn gevonden tussen het sociale leefgebied en de thuissituatie (rho .466), het sociale leefgebied en internaliserende problematiek (rho .443) en het sociale leefgebied en externe problematiek (rho .582). Tussen de andere domeinen werd geen significant verband gevonden (zie tabel 6.4).
Conclusie Er worden binnen de meeste leefgebieden geen significante verbanden gevonden. Alleen binnen het profiel van multi-problematiek worden significante verbanden gevonden. In de andere leefgebieden worden wel verbanden aangetoond, maar deze zijn niet significant omdat de onderzoeksgroep te klein is. De gevonden verbanden laten zien dat de meisjes en hun kenmerken waarschijnlijk binnen de profielen passen, mits de onderzoeksgroep groter is.
Vraagstelling 3 Uit het onderzoek van Verwijs, Mein, Goderie, Harreveld en Jansma (2011) blijkt dat veel van de kenmerken met elkaar samen hangen en dat deze kenmerken elkaar beïnvloeden. Daarom wordt verwacht dat binnen de vastgestelde risicofactoren en kenmerken in dit onderzoek er ook voor meisjes met een licht verstandelijke beperking factoren zijn die een sterke onderlinge samenhang laten zien. 33
Doordat er sprake is van dichotome variabelen kan er geen uitspraak worden gedaan over de richting van de verbanden. Wel kunnen er uitspraken gedaan over het verband tussen de verschillende variabelen. Een niet-Westerse achtergrond laat een matig sterke samenhang zien met een traumatische ervaring (V = .564), het hebben van weinig sociale relaties (V = .663), het op jonge leeftijd te maken hebben met hulpverlening (V = .645) en verwaarlozing (V = .636). Een laagzelfbeeld is bij ieder meisje aangegeven als risicofactor. Deze factor laat een matig sterke samenhang zien met een beperkte sociale redzaamheid (V = .542) en met weinig zelfvertrouwen (V = .542). Beperkte sociale redzaamheid laat een matig sterke samenhang zien met het meer dan drie jaar doorgebracht hebben in een instelling (V = .561) en het op jonge leeftijd te maken hebben gehad met hulpverlening (V = .564). Beperkte sociaal-emotionele redzaamheid laat een matig sterke samenhang zien met alcohol- en drugsgebruik (V = .500) en het verliezen van één of beide ouders (V = 0.542). Weinig zelfvertrouwen laat een matig sterke samenhang zien met het hebben meegemaakt van een traumatische ervaring (V = 0.632). Een afhankelijke opstelling laat een matig sterke samenhang zien met depressieve gevoelens (V = .535), het niet hebben van hobby’s (V = .670) en het hebben van weinig vrienden binnen de instelling (V = .598). Onwetendheid wat betreft seksuele relaties laat een matig sterke samenhang zien met een traumatische ervaring (V = .500). Alcohol- en drugsgebruik laat een matig sterke samenhang zien met meer dan drie jaar hebben doorgebracht in een instelling (V = .500) en het niet hebben van vrienden binnen de instelling (V = .500). Een traumatische ervaring laat een matig sterke samenhang zien met het hebben van slechte sociale relaties (V = .553). Het hebben van weinig sociale relaties laat een matig sterke samenhang zien met het op jonge leeftijd te maken hebben gehad met hulpverlening (V = . 553), adoptie (V = .500) en het hebben van weinig vrienden binnen de instelling (V = .550). Het hebben van slechte sociale relaties laat een matig sterke samenhang zien met verwaarlozing (V = .663) en het hebben van weinig vrienden binnen de instelling (V = .575). Het komend uit een pleeggezin laat een matig sterke samenhang zien met het al op jonge leeftijd te maken hebben gehad met hulpverlening (V = .500).
34
Het op jonge leeftijd al te maken hebben gehad met hulpverlening laat een matig sterke samenhang zien met een onveilige thuissituatie (V = .645). Verwaarlozing laat een matig sterke samenhang zien met depressieve gevoelens (V = .570), het niet hebben van hobby’s (V = .636) en het hebben van weinig vrienden binnen de instelling (V = .714). Depressieve gevoelens laten een sterke samenhang zien met het niet hebben van hobby’s (V = .798). Mishandeling laat een matig sterke samenhang zien met het verliezen van één of beide ouders (V = .686). Het verliezen van één of meerdere ouders laat een matig sterke samenhang zien met het niet hebben van vrienden binnen de instelling (V = .542). Veel ruzie thuis laat een sterke samenhang zien met een te groot vertrouwen in anderen (V = .777). Adoptie laat een matig sterke samenhang zien met het hebben van moeite met sociale contacten (V = . 542). Het niet hebben van hobby’s laat een matig sterke samenhang zien met het hebben van weinig vrienden binnen de instelling (V = .663).
Conclusie Veel van de kenmerken laten een matig sterke samenhang zien. Er wordt echter gezocht naar een sterke samenhang tussen variabelen. Twee keer wordt er een sterke samenhang aangetoond. Veel ruzies thuis laat een sterke samenhang zien met een te groot vertrouwen in anderen (V = .777) en het hebben van depressieve gevoelens hangt samen met het niet hebben van hobby’s (V = .798).
Vraagstelling 4 Uit de literatuur (Van den Borne & Kloosterboer, 2005) blijkt dat er veel tijd en geld wordt gestoken in specifieke preventiemaatregelen en hulpverlening gericht op loverboy problematiek. Op basis hiervan wordt verwacht dat de instellingen voor de behandeling van jeugdigen met een licht verstandelijke beperking maken gebruik van specifieke preventiemaatregelen en specifieke hulpverlening.
Aan de acht deelnemende instellingen is in eerste instantie gevraagd wat zij doen om loverboy problematiek te voorkomen. Daarnaast is hen de vraag gesteld wat de instelling doet wanneer 35
er sprake is van een vermoeden van loverboy problematiek. Ook is aan de instellingen gevraagd of zij gebruik maken van projecten, activiteiten en/of protocollen. De gevonden gegevens worden hieronder uitgewerkt.
Soort maatregel (meerdere antwoorden mogelijk)
Percentage
Algemene preventie en voorlichting alle jongeren
63.6
Specifieke preventie en voorlichting aan jongeren met verhoogd risico
72.2
Training/deskundigheidsbevordering van het personeel
54.5
Acties bij vermoeden loverboy problematiek (meerdere antwoorden mogelijk) Algemene behandeldoelen opstellen
63.6
Hulpverlening en opvang specifiek gericht op loverboy problematiek
63.6
Melding bij de politie
45.5
Advies en hulp vragen aan externe organisaties
90.9
Protocollen en projecten Ja, een protocol
0
Ja, lopende projecten/activiteiten
9.1
Ja, nog te starten projecten/activiteiten
9.1
Er hebben projecten/activiteiten in het verleden plaatsgevonden
27.3
Nee
54.5
Tabel 7. Percentages preventiemaatregelen, hulpverlening en protocollen/projecten
Aan de acht instellingen is gevraagd op welke manier zij proberen loverboy problematiek te voorkomen. Hierbij gaf 63.6 procent van de twintig bevraagden aan dat er bij hun instelling gebruik wordt gemaakt van methoden van algemene preventie en voorlichting aan jongeren. Daarnaast geeft 72.7 procent aan dat er specifieke preventie en voorlichting aan jongeren met een verhoogd risico wordt gegeven. Ook wordt door 54.5 procent van de instellingen gewerkt aan training en deskundigheidsbevordering van het personeel met betrekking tot het signaleren van eventuele loverboy problematiek. De orthopedagogen en psychologen mochten bij deze vraag ook nog aanvullende informatie invullen. Daarbij werd door hen aangegeven dat er naast bovenstaande drie manieren van preventie ook gebruik wordt gemaakt van voorlichting aan ouders en acties met betrekking tot voorkoming van seksueel misbruik, maar dus niet specifiek omtrent loverboy problematiek. Daarnaast wordt er gewerkt met weerbaarheidtrainingen en worden voorlichtingsbijeenkomsten door andere instellingen gegeven. Naast vragen over preventie is aan de orthopedagogen en psychologen ook gevraagd hoe zij handelen wanneer zij een vermoeden hebben van loverboy problematiek. Hieruit 36
kwam naar voren dat 63.6 procent van de instellingen algemene behandeldoelen opstelt, dus niet specifiek gericht op loverboy problematiek. Hetzelfde percentage van 63.6 procent wordt aangegeven wanneer er bij vermoedens gewerkt wordt met hulpverlening en opvang specifiek gericht op loverboy problematiek. In 45.4 procent van de gevallen wordt vermeld dat er contact wordt gezocht met de politie. Dat betekent dat meer dan de helft geen contact gezocht wordt met de politie. Een groot percentage zoekt hulp en vraagt advies bij externe organisaties (90.9 procent). Iets meer dan tien procent werkt niet samen met andere instellingen wat betreft de loverboy problematiek. Wanneer gevraagd wordt met welke instellingen deze samenwerking wordt aangegaan wordt aangegeven dat er vooral samen wordt gewerkt met Fier Fryslan, een expertise- en behandelcentrum op het terrein van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Bij de vraag of er binnen de instelling specifieke aandacht is voor loverboy problematiek in de vorm van een protocol, project en/of andere activiteiten, wordt er aangegeven dat iets meer dan de helft (54.5 procent) van de instellingen geen van bovenstaande activiteiten heeft. Van deelnemende instellingen blijkt 9.1 procent op dit moment een lopend project of activiteit te hebben. Ditzelfde percentage slaat op instellingen die in de nabije toekomst starten met een project of activiteit. In het verleden blijkt 27.3 procent van de instellingen al een project of activiteit te hebben gehad gericht op de loverboy problematiek. Geen van de instellingen heeft een specifiek protocol voor omgang met meisjes die slachtoffer worden van loverboy problematiek.
Conclusie Uit bovenstaande gegevens blijkt dat er zowel sprake is van preventieve maatregelen als van behandeling specifiek gericht op loverboy problematiek in de deelnemende instellingen en dat de instellingen dus werken met hulpverlening specifiek gericht op loverboy problematiek.
37
Hoofdstuk 4 – Discussie
4.1 Profiel Op grond van de gevonden resultaten zou een eerste voorlopig profiel gemaakt kunnen worden van meisjes die slachtoffer zijn geworden van een loverboy. Dit profiel ziet er als volgt uit: het betreft meisjes die tussen de veertien en zeventien jaar oud zijn. De grootste groep meisjes heeft een totale IQ-score tussen de 71 en 75. De meeste meisjes zijn van Nederlandse afkomst. Zij laten een laag zelfbeeld zien, hebben weinig zelfvertrouwen, stellen zich afhankelijk op, hebben een te groot vertrouwen in anderen en zijn makkelijk beïnvloedbaar. Naast hun licht verstandelijke beperking laten zij een beperkte sociale en sociaal-emotionele redzaamheid zien. Wat betreft hun gezinssituatie komen veel meisjes uit een onveilig gezin waar veel ruzie thuis is. Een deel van de meisjes woont in een pleeggezin of heeft een adoptieachtergrond. In het verleden heeft een groot deel van de meisjes te maken gehad met traumatische ervaringen en verwaarlozing. Een kleinere groep is het slachtoffer geworden van mishandeling en seksueel misbruik. Op sociaal gebied laten zij zien dat zij moeite hebben om sociale situaties in te schatten. Ze hebben daarnaast weinig vrienden, zowel binnen als buiten de instelling. De relaties die zij wel hebben bestaan voor een deel uit slechte relaties. Veel meisjes hebben geen hobby. Een deel van de meisjes heeft al voor haar zesde levensjaar te maken gehad met hulpverlening, daarnaast heeft een deel al meer dan drie jaar doorgebracht in een instelling. De meisjes hebben een beperkte kennis van seksuele relaties. Er is vaak sprake van psychiatrische problematiek en veel meisjes hebben te maken met depressieve gevoelens. Bij een deel van de meisjes is er sprake van alcohol- en drugsproblematiek.
4.2 Reflectie op de resultaten In eerdere literatuur (Douma, Van den Bergh, & Hoekman, 1998) wordt gesproken over factoren die de meisjes met een licht verstandelijke beperking doen verschillen van meisjes zonder een verstandelijke beperking. Hierin worden een inadequate kennis over seksuele relaties en een te groot vertrouwen in anderen aangeduid waarop meisjes met een licht verstandelijk beperking verschillen van meisjes zonder beperking. Aansluitend aan dit eerdere onderzoek worden er binnen dit onderzoek zes factoren gevonden die voorkomen bij meisjes met een verstandelijke beperking en die niet worden genoemd als kenmerken van meisjes zonder verstandelijke beperking. Zowel beperkte sociale redzaamheid, beperkte sociaalemotionele redzaamheid, onwetendheid wat betreft seksuele relaties, meer dan drie jaar 38
doorgebracht in instelling, op jonge leeftijd (voor de leeftijd van zes jaar) reeds te maken hebben met hulpverlening en een te groot vertrouwen in anderen worden aangeduid als factoren horend bij meisjes met een licht verstandelijke beperking. In het onderzoek wordt aangegeven dat 61.1 procent van de meisjes een beperkte sociale redzaamheid laat zien. De meisjes hebben geen adequate houding en weten geen adequate reacties te geven in sociale situaties en kunnen bedoelingen van anderen verkeerd inschatten. Een beperkte sociale redzaamheid leidt in praktijk vaak tot beperkingen. Bij de niveaubepaling in de OBC’s wordt naast de intelligentie vaak gekeken naar de sociale redzaamheid. Meisjes met een beperkte sociale redzaamheid weten zich vaak niet te gedragen in sociale situaties, hebben een groot vertrouwen in anderen en kunnen daarbij ook de bedoelingen van anderen verkeerd inschatten, wat hen een makkelijke prooi voor loverboys maakt. Meisjes zullen de verkeerde bedoelingen die de loverboys hebben, niet zelf kunnen herkennen. De respondenten geven aan dat 83.3 procent van de meisjes een beperkte sociaalemotionele redzaamheid laat zien. Meisjes met een beperkte sociaal-emotionele redzaamheid kunnen moeilijk met hun gevoelens omgaan en zullen emoties van anderen ook moeilijk herkennen. Als een meisje feitelijk niet weet hoe zij zich moet gedragen in sociale situaties en daarnaast ook niet met emoties en gevoelens om kan gaan, maakt dat haar extra kwetsbaar. De respondenten geven aan dat 33.3 procent van de meisjes onwetend is wat betreft seksuele relaties. Zij bezitten niet genoeg kennis op het gebied van seksuele relaties. Deze meisjes kunnen in gevaar komen wanneer ze door personen met verkeerde bedoelingen benaderd worden. Meisjes die weinig kennis hebben over seksuele relaties zullen minder goed hun grenzen kunnen aangeven binnen deze relatie. Dit maakt hen kwetsbaarder voor loverboy problematiek en ontvankelijker voor complimenten met een bedoeling. Van de meisjes heeft 16.7 procent meer dan drie jaar doorgebracht in een instelling. De instelling waar het meisje zich nu bevindt wordt hierbij meegerekend. De meisjes bevinden zich natuurlijk niet zonder reden binnen deze instellingen, er kan sprake zijn van achterliggende problematiek waarvoor zij behandeld moeten worden. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van psychiatrische problematiek, seksueel misbruik en depressieve gevoelens. Daarnaast zijn de meisjes erg kwetsbaar, mede door een beperkte sociale redzaamheid, een laag zelfbeeld, weinig zelfvertrouwen en het makkelijk beïnvloedbaar zijn. Hierdoor zijn zij gevoeliger voor loverboys dan andere meisjes. Voor de leeftijd van zes jaar heeft 33.3 procent van de meisjes al te maken gehad met de hulpverlening. Niet het te maken hebben met de hulpverlening, maar waarschijnlijk wel de 39
gebeurtenissen die er toe geleid hebben dat zij te maken hebben met hulpverlening maakt de meisjes gevoeliger voor loverboys. De respondenten geven aan dat 27.8 procent van de meisjes een te groot vertrouwen in anderen heeft. Meisjes met een te groot vertrouwen in anderen lopen het risico om in contact te komen met mensen met negatieve bedoelingen en vervolgens deze mensen te vertrouwen. Hierdoor zijn zij kwetsbaar voor de bedoelingen van loverboys. Een beperkte sociaal-emotionele redzaamheid is de meest voorkomende factor van de zes. Sociale redzaamheid wordt gebruikt om de ernst van de beperkingen vast te stellen en wordt dan ook gebruikt bij het stellen van indicaties (Ponsioen, 2010). Zowel de beperkte sociale redzaamheid als de beperkte sociaal-emotionele redzaamheid zeggen iets over het ontwikkelingsniveau van het meisje. Dat zowel het langer dan drie jaar doorgebracht hebben in een instelling als het reeds op jonge leeftijd met hulpverlening te maken hebben kenmerken zijn van meisjes met een licht verstandelijke beperking, die niet worden genoemd bij meisjes zonder verstandelijke beperking met loverboy problematiek, lijkt er op te duiden dat meisjes met een licht verstandelijke beperking door deze problematiek kwetsbaar zijn voor toenaderingen van loverboys.
In tegenstelling tot eerder onderzoek dat leidde tot vier verschillende profielen van meisjes die vatbaar zijn voor loverboy problematiek (Movisie, 2008), worden de profielen in dit onderzoek niet duidelijk terug gevonden. Doordat de onderzoeksgroep te klein is worden er maar enkele significante verbanden gevonden. Binnen de profielen zijn samenhangen gevonden die niet significant zijn, maar die bij een grotere onderzoeksgroep waarschijnlijk wel als significant kunnen worden aangeduid. Alleen binnen de vier leefgebieden blijkt er een significant verband te zijn tussen het sociale leefgebied en de thuissituatie, het sociale leefgebied en internaliserende problematiek en het sociale leefgebied en externe problematiek. Een verklaring voor het niet duidelijk terug kunnen vinden van de vier profielen binnen de onderzoeksgroep, is dat de onderzoeksgroep te klein is om binnen deze groep daadwerkelijk een indeling naar profielen te kunnen waarnemen. Omdat de onderzoeksgroep klein is moet er een grote samenhang gevonden worden wil deze significant zijn. Bij een grotere onderzoeksgroep worden er waarschijnlijk meer significante verbanden gevonden. Naast de te kleine onderzoeksgroep is er nog een mogelijke verklaring waarom de profielen niet duidelijk worden terug gevonden binnen dit onderzoek. De kenmerken binnen dit onderzoek zijn gekoppeld aan de eerder gevonden profielen (Movisie, 2008), hierbij is gekeken bij welk profiel het kenmerk het best aansluit. Binnen de profielen worden kenmerken genoemd die 40
niet in dit onderzoek zijn meegenomen, zoals overmatige bescherming en hechtingsproblemen. Hierdoor sluiten de in dit onderzoek samengestelde profielen misschien niet geheel aan op de profielen zoals die door Movisie (2008) zijn benoemd. Deze ontbrekende variabelen in de samengestelde profielen kunnen van invloed zijn op het feit dat binnen geen van de profielen een statistisch verband werd gevonden.
Binnen de vastgestelde risicofactoren en kenmerken zijn er factoren en kenmerken die vaak samen voorkomen en waarvan dus vastgesteld kan worden dat er een verband is tussen deze factoren. De kenmerken laten veel matig sterke verbanden zien, echter is de vraagstelling gericht op het vinden van sterke verbanden. Er worden in het onderzoek twee sterke verbanden gevonden. Deze twee sterke verbanden worden gevonden tussen de factoren veel ruzies thuis en een te groot vertrouwen in anderen (V = .777) en het hebben van depressieve gevoelens en het niet hebben van hobby’s (V = .798). Veel ruzies thuis kunnen er toe leiden dat een kind thuis geen aanspreekpunt heeft en hierdoor een te groot vertrouwen laat zien in anderen. Daarnaast kunnen depressieve gevoelens leiden tot het niet willen uitvoeren van hobby’s en kan het niet hebben van hobby’s leiden tot depressieve gevoelens. De sterkte van de verbanden is berekend, maar door gebruik van dichotome variabelen kan er niets gezegd worden over de richting van de verbanden. Hierdoor is het lastig om sommige verbanden te interpreteren. Zo wordt er een verband gevonden tussen een beperkte sociaal-emotionele redzaamheid en het verliezen van één of beide ouders. Hier kan geen gerichte uitspraak over gedaan worden. Er moet dus goed opgelet worden of er daadwerkelijk sprake is van een duidelijk verband of dat kenmerken naast elkaar voorkomen, maar toch geen duidelijk verband laten zien. Ditzelfde gebeurt bij een verband tussen mishandeling en het verliezen van één of beide ouders, ook hier kan geen gerichte uitspraak over worden gedaan. Doordat er veel verbanden worden gevonden is het in het vervolg beter om te kijken naar verbanden die theoretisch met elkaar te maken hebben en die vervolgens te onderzoeken. Naar aanleiding van dit onderzoek kan er geconcludeerd worden dat veel van de risicofactoren en kenmerken met elkaar samenhangen. De meeste kenmerken hangen samen met een ander kenmerk en komen veelvuldig naast elkaar voor, ook beïnvloeden deze verschillende kenmerken elkaar. Ieder meisje zal dan ook meerdere risicofactoren en kenmerken naast elkaar hebben.
Op basis van de literatuur (Van den Borne & Kloosterboer, 2005) is vastgesteld dat er door instellingen in het algemeen veel tijd en geld gestoken wordt in specifieke preventiemaatregelen en hulpverlening gericht op loverboy problematiek. Uit dit onderzoek 41
blijkt dat de meeste instellingen voor de behandelingen van kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking inderdaad gebruik maken van specifieke preventiemaatregelen en voorlichting gericht op jongeren met een verhoogd risico, 72. 2 procent van de instellingen maakt hier gebruik van. Maar dus niet alle instellingen maken gebruik van bovengenoemde specifieke preventiemaatregelen gericht op loverboy problematiek. Het is belangrijk om meer geld en tijd te steken in deze preventieve maatregelen, waaronder ook training en deskundigheidsbevordering van personeel met betrekking tot het signaleren van loverboy problematiek. Zodra meer instellingen in staat zijn tot het vroeg signaleren van zowel risicomeisjes als daadwerkelijke slachtoffers van loverboy problematiek kan men meisjes eerder helpen. Wat betreft hulpverlening wordt er evenveel gebruik gemaakt van algemene hulpverlening als hulpverlening specifiek gericht op loverboy problematiek. Van de instellingen maakt 63.6 procent gebruik van deze vormen van hulpverlening. Door daar meer in te investeren zou het aantal instellingen dat gebruik maakt van bovenstaande manieren van hulpverlening in de toekomst kunnen toenemen. Loverboy problematiek heeft een zeer grote invloed op het meisje dat hier slachtoffer van is geweest. Haar hele leven is beïnvloed door wat zij mee heeft gemaakt in de periode dat zij volkomen afhankelijk was van een loverboy. Specifieke, op loverboy gerichte, hulpverlening kan meisjes helpen hun leven weer op de rit te krijgen. Gerichte hulpverlening is belangrijk omdat men daarmee ook kan voorkomen dat het meisje in een nieuwe situatie terecht komt, waarin zij opnieuw slachtoffer kan worden van loverboy problematiek of prostitutie. Uit het onderzoek bleek ook dat 54.5 procent van de instellingen specifieke aandacht heeft voor loverboy problematiek in de vorm van een protocol, project en /of andere activiteiten. Iets meer dan de helft van de instellingen heeft geen specifieke aandacht voor de problematiek. Daarnaast heeft geen enkele instelling een protocol wat betreft meisjes die slachtoffer worden van loverboy problematiek. Binnen de instellingen kan op dat gebied nog veel winst behaald worden. Voor een instelling zou het een voordeel wanneer zij een protocol hebben dat in werking wordt gezet zodra er sprake is of lijkt te zijn van loverboy problematiek. Op die manier is er een vaste manier van werken vastgelegd en is het voor iedereen duidelijk hoe er gehandeld moet worden. Een vaste manier van werken en het hierbij horende protocol zorgt er voor dat er op een efficiënte en snelle manier gewerkt gewordt en het meisje direct ondersteund kan worden.
4.3 Beperkingen onderzoek Aan huidig onderzoek kleven verschillende beperkingen. De eerste heeft betrekking op het exploratieve karakter van het onderzoek. Voor het begin van het onderzoek was het lastig om 42
in te schatten hoeveel slachtoffers er binnen de instellingen aanwezig waren. De grootte van de onderzoeksgroep heeft invloed op de betrouwbaarheid van de uitspraken naar aanleiding van het onderzoek. Een onderzoeksgroep van achttien meisjes is geen grote onderzoeksgroep. Wellicht dat er bij een grotere onderzoeksgroep ook meer significante verbanden zouden zijn gevonden. De tweede beperking heeft betrekking op de risicofactoren en kenmerken van de meisjes. Dit zijn allen dichotome variabelen. Het is hierdoor lastiger om verbanden te leggen. Er kan wel gesproken worden over een verband en de sterkte van een verband, maar het bepalen van de richting van het verband is niet mogelijk. Dit bemoeilijkt uitspraken over de verbanden die bestaan tussen de verschillende risicofactoren en kenmerken, omdat niet alle zaken uit het onderzoek statistisch aangetoond kunnen worden. De derde beperking van het onderzoek ligt op het terrein van de ethiek. Het onderwerp van het onderzoek is zeer actueel maar daarnaast ook een onderwerp dat gevoelig ligt. Bij de instellingen was er de angst dat er informatie naar buiten zou kunnen komen waarvan de instelling niet wilde dat dit naar buiten zou komen. In eerste instantie was het de bedoeling de verzamelde informatie aan specifieke instellingen te koppelen zodat er meer gezegd kon worden over de spreiding van de problematiek en over de verschillen tussen de instellingen. De werkgroep behandelprogramma’s van het VOBC kaartte tijdens een vooroverleg over dit onderzoek aan dat de gevoeligheid van het onderzoek een reden zou zijn voor instellingen om niet mee te werken. Deze gevoeligheid draaide vooral om de gegevens van meisjes die naar buiten zouden komen, waarbij de werkgroep bang was dat de meisjes te traceren zouden zijn. Daarnaast hadden de instellingen moeite met het feit dat naar buiten zou komen dat er tijdens de opname in de instelling sprake was van een slachtoffer van loverboy problematiek. Mede daardoor is besloten het onderzoek volledig anoniem te maken. Zo zijn de meisjes waarvan de kenmerken zijn ingevuld niet meer te koppelen aan een specifieke instelling. Daarnaast is ook besloten minder informatie over de meisjes te vragen om herkenbaarheid onmogelijk te maken. In eerste instantie werd er bijvoorbeeld gevraagd naar een geboortedatum. Na het overleg werd besloten dit te vervangen door het algemenere gegeven leeftijd. Op grond van al deze overwegingen kan er niets gezegd worden over de prevalentie en incidentie in de instellingen en over de spreiding van de problematiek tussen de instellingen. Naast afname van de vragenlijsten waren er in eerste instantie ook interviews met de meisjes gepland, maar gelet op het bovenstaande kon dat niet uitgevoerd worden.
43
4.4 Aanbevelingen voor verder onderzoek Met de gegevens die verzameld zijn in dit onderzoek kan een voorzichtig profiel worden opgesteld van de meisjes met een licht verstandelijke beperking die vatbaar zijn voor loverboy problematiek. Echter door gebruik te maken van een grotere onderzoeksgroep zou dit profiel nog meer verdiept kunnen worden. Ook kan dan bekeken worden of de vier profielen van slachtoffers (Movisie, 2008) ook teruggevonden kunnen worden in die grotere onderzoeksgroep. Met behulp van het opgestelde profiel kunnen instellingen gerichter werken aan preventieve maatregelen en kunnen zij de hulp die zij willen bieden verdiepen. Nader onderzoek zou gericht kunnen zijn op speciale preventieve programma’s of op opvang en hulpverlening specifiek gericht op meisjes met een licht een verstandelijke beperking die het slachtoffer zijn geworden van loverboys. Binnen het werkveld is het van belang om de risicomeisjes te traceren door te kijken naar de risicofactoren en de kenmerken van de meisjes. Belangrijk is het om als instelling te gaan kijken naar het aantal aangiftes en het aantal vermoedens van loverboy problematiek. Het is van belang om zowel de zaken waarbij aangifte is gedaan als de zaken waarbij er sprake is van een vermoeden met evenveel zorg te behandelen en even serieus te nemen. Dit omdat er veelal geen aangifte gedaan wordt, terwijl dit op basis van de situatie wel had gekund. Het wel of niet doen van aangifte zegt dus niets over de ernst van de situatie, waardoor iedere zaak even serieus genomen moet worden.
44
Literatuurlijst AAIDD. (2010). AAIDD 11th edition implementation committee to: DSM-V ASD and developmental disorders subgroup, ID subcommittee public comments regarding draft definition of intellectual disability. Geraadpleegd op http://www.aaidd.org/ media/PDFs/DSMV.pdf. “Als we niet opendoen, trappen ze de deur in”. (2011). Algemeen Dagblad. Geraadpleegd op http://www.ad.nl/ad/nl/1012/Nederland/article/detail/2429783/2011/05/02/Als-weniet-opendoen-trappen-ze-de-deur-in.dhtml. Averdijk, M.D.E. (2002). Prostitutie naar een illegaal en onzichtbaar circuit? Een verkennend onderzoek naar enkele onbedoelde gevolgen van de opheffing van het bordeelverbod in Twente. Twente: Universiteit Twente. Bell, K.M., & Naugle, A.E. (2005). Understanding stay/leave decisions in violent relationships: a behavior analytic approach. Behavior and Social Issues, 14, 21-45. Bovenkerk, F., & Boone, M.M. (2006). Loverboys. Onderzoeksverslag naar het eerste contact tussen een loverboy en zijn slachtoffer en naar de potentiële reactie op de loverboy problematiek. Utrecht: Willem Pompe. Instituut voor Strafwetenschappen. Bovenkerk, F., & Pronk, G.J. (2007). Over de bestrijding van loverboymethoden. Justitiële verkenningen, 33(7), 82-95. Bovenkerk, F., Van San, M., Boone, M.M., Boekhout van Solinge, T., & Korf, T. (2006) Loverboys of modern pooierschap. Augustus: Amsterdam. Bullens, R.A.R., & Van Horn, J.E. (2000). ‘Daad uit “liefde”; gedwongen prostitutie van meisjes’. Justitiële Verkenningen, 26(6), 25-41. CoMensha. (2010). Jaarverslag 2009. Amersfoort: Coördinatiecentrum mensenhandel. Geraadpleegd op http://www.mensenhandel.nl/cms/docs/jaarverslag2009.pdf.
45
Doornbos, A. (2006). Je beste vriend? Een onderzoek naar de aangiftebereidheid van slachtoffers van loverboys. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Douma, J., Van den Bergh, P.M., & Hoekman, J. (1998). Verstandelijke handicap en seksueel misbruik. Rotterdam: Lemniscaat. Farley, M. (2003). Prostitution and the invisibility of harm. Women & Therapy, 26, 247-280. Flight, S., Hulshof, P., Van Soomeren P., & Soorsma, P. (2006). Evaluatie opheffing bordeelverbod. Gemeentelijk beleid. Den Haag: WODC. Garnier, W. (2009). Inventarisatie van (dader)preventie in Nederland bij de aanpak van Loverboy problematiek. Den Haag: Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Goderie, M., Spierings, F., & Ter Woerds, S. (2002). Illegaliteit, onvrijwilligheid en minderjarigheid in de prostitutie een jaar na de opheffing van het bordeelverbod. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Hirsch Ballin, E.M.H. (2008). Mensenhandel. Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Geraadpleegd op http://www.prostitutie.nl/fileadmin/-nl/6. _Studie/6.3_Documenten/6.3g_Mensenhandel/pdf/briefmensenhandel17062008.pdf Kaal, H.L. (2010). Beperkt en gevangen? De haalbaarheid van prevalentieonderzoek naar verstandelijke beperking in detentie. Den Haag: WODC Cahier. Korvinus, A., Van Dijk, E., Koster D., & Smit M. (2004). Mensenhandel: derde rapportage van de Nationaal Rapporteur Den Haag. Den Haag: Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Kraijer, D.W., & Plas, J.J. (2005). Handboek psychodiagnostiek en beperkte begaafdheid: Classificatie, test-, schaal- en vragenlijstgebruik. Amsterdam: Harcourt Book Publishers.
46
Lalor, K., & McElvaney, R. (2010). Child sexual abuse, links to later sexual exploitation/high-risk sexual behavior, and prevention/treatment programs. Trauma, Violence & Abuse, 11(4), 159-177. Ministerie van Justitie. (2011). Rijksbrede aanpak loverboy problematiek. Actieplan 2011 – 2014. Geraadpleegd op http://www.defenceforchildren.nl/images/13/1650.pdf. Montpellier, M. (2009). De kracht om te spreken. Een onderzoek naar het verloop van de aangifte en de strafrechtelijke procedure bij slachtoffers van mensenhandel in Nederland. Amsterdam: Masterscriptie, Universiteit van Amsterdam. Geraadpleegd op http://www.mensenhandel.nl/cms/docs/scriptiedekrachtomtespreken.pdf Movisie. (2008). Factsheet. Meisjesprostitutie: feiten en cijfers. Utrecht: Movisie. Geraadpleegd op http://www.jeugdprostitutie.nu/doc/Websheet%20 meisjesprostu%2012p.pdf. Nijhof, K. (2011). Crossing barriers, evaluation of a new compulsory residential treatment program for youth. Nijmegen: Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen. Geraadpleegd op http://dare.ubn.kun.nl/bitstream/2066/90928/1/90928.pdf. Pieren, M. (2009). In handen van een Loverboy…Een zoektocht naar de risicofactoren die een rol spelen bij de kans op slachtofferschap. Utrecht: Masterscriptie, Universiteit van Utrecht. Geraadpleegd op http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2009-1026200117/Scriptie%20Marie-louise%20Pieren%20.pdf. Ponsioen, A. (2010). Een kind met mogelijkheden. Een andere kijk op LVG kinderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Ponsioen, A., & Van der Molen, M. (2002). Cognitieve vaardigheden van licht verstandelijk gehandicapte kinderen en jongeren. Amersfoort: Stichting Steunfonds ‘s Heeren Loo.
47
Schakenraad, W., & Janssens, K. (2008). Seksualiteit en grenzen. Wat maakt jongeren met een licht verstandelijke beperking kwetsbaar, wat maakt hen weerbaar? Utrecht: Movisie. Siegel, D., & De Blank, S. (2008). Vrouwen die in vrouwen handelen. Tijdschrift voor de Criminologie, 50(10), 35-48. Stichting St. Joseph, Gastenhof/Koraalgroep en Mondriaan. (2010). Rapportage Haalbaarheidsonderzoek Loverboy problematiek. Urmond: Gastenhof. Geraadpleegd op http://www.ecpat.nl/images/13/1392.pdf. Van den Borne, A., & Kloosterboer, K. (2005). Inzicht in uitbuiting. Handel in minderjarigen in Nederland nader onderzocht. Amsterdam: Stenco. Van Dijke, A., & Terpstra, L. (2005). Loverboys: feiten en cijfers: een quickscan. Amsterdam: SWP Books. Verwijs, R., Mein , A., Goderie, M., Harreveld, C., & Jansma, A. (2011). Loverboys en hun slachtoffers. Inzicht in aard en omvang problematiek en in het aanbod aan hulpverlening en opvang. Utrecht: Verweij-Jonker Instituut. Wetboek van Strafrecht. Artikel 273a. Geraadpleegd op http://www.wetboekonline.nl/wet/Sr.html. Zanetti, V. (2009). De digitale loverboy. Proces, 88(5), 280-292.
48
Bijlagen
Bijlage 1– Brief aan instellingen Geachte heer/mevrouw, Graag willen wij u uitnodigen om deel te nemen aan een wetenschappelijk onderzoek naar het aantal en de kenmerken van meisjes met een licht verstandelijke beperking die het slachtoffer zijn geworden of dreigen te worden van loverboys. Het onderzoek wordt door mij, studentonderzoeker verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, uitgevoerd onder begeleiding van Dr. Xavier Moonen. De 22 instellingen die zijn aangesloten bij de Vereniging Orthopedagogische Behandelcentra zijn uitgekozen om deel te nemen aan het onderzoek omdat hun behandeling gericht is op kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking. Deze instellingen worden allemaal benaderd om de benodigde gegevens te verstrekken. Deze gegevens worden verzameld met behulp van een online vragenlijst. Deze uitnodiging moet verstrekt worden aan iedere pedagoog of psycholoog van uw instelling die meisjes in haar of zijn caseload heeft die slachtoffer zijn of zijn geweest van loverboys. Zij zijn de aangewezen personen om de vragenlijst in te vullen. In de bijgesloten brief staat alle overige informatie over het onderzoek. Donderdag 26 januari zal ik aanwezig zijn bij de werkgroep Behandelprogramma's van de VOBC om het onderzoek kort toe te lichten en om eventuele vragen te beantwoorden. Voor uw medewerking bij het in gang zetten van dit belangrijke onderzoek als contactpersoon van de VOBC in uw instelling, en voor het invullen van de vragenlijst als verantwoordelijk behandelaar dank ik u al bij voorbaat. Met vriendelijke groet, Saskia Bouma
49
Bijlage 2
Vragenlijst instellingen
Inleiding Dit onderzoek is een onderzoek naar meisjes met een licht verstandelijke beperking die het slachtoffer zijn geworden of dreigen te worden van loverboys. Loverboys zijn pooiers die meisjes via verleidingstechnieken inpalmen om hen op den duur in de prostitutie uit te buiten. Ze gaan hierbij een relatie aan met het meisje en laten haar seks hebben met anderen, om hier vervolgens geld aan te verdienen. Het onderzoek wordt door mij, als student-onderzoeker verbonden aan de Universiteit Amsterdam, uitgevoerd onder begeleiding van Dr. Xavier Moonen. Het is een exploratief onderzoek dat is opgezet om te kijken hoeveel meisjes met een licht verstandelijke beperking, die opgenomen zijn in een OBC, het slachtoffer zijn van loverboys. Tevens wordt gekeken naar de kenmerken en de risicofactoren van de betreffende meisjes. Het onderzoek wordt uitgevoerd bij alle 22 orthopedagogische behandelinstellingen die zijn aangesloten bij de Vereniging van Orthopedagogische Behandelcentra (VOBC). Na analyse van de antwoorden op de vragen zal er met een beperkt aantal mensen een persoonlijk gesprek volgen. Het zou fijn zijn als wij u ook hiervoor zouden mogen benaderen. Ik wil u alvast hartelijk bedanken voor het invullen van de vragenlijst. Mocht u vragen hebben dan kunt u mailen naar
[email protected].
1. Hoeveel cliënten worden op dit moment binnen de organisatie/instelling residentieel behandeld?
2. Bij hoeveel meisjes heeft u in de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2012 aangifte gedaan bij de politie omdat ze slachtoffer zijn geworden van loverboy problematiek tijdens het verblijf in uw organisatie/instelling?
3. Wordt er van deze meisjes melding gemaakt bij de Inspectie van Volksgezondheid? Ja
50
Nee Kunt u dit hieronder uitleggen?
4. Kunt u voor ieder meisje de onderstaande gegevens invullen: Bij meer meisjes kunnen er nieuwe pagina's ingevuld worden. Geboortedatum Datum aangifte politie Is het meisje opgenomen op basis van de loverboy problematiek of is deze problematiek gedurende de opname ontstaan? Intelligentiequotiënt (TIQ, eventueel als u dat weet ook PIQ en VIQ, inclusief naam test en datum afname) Kunt u beschrijven hoe het contact met de loverboy tot stand is gekomen? Hoelang hebben het meisje en de loverboy contact gehad? (aangeven in maanden) Hoe kwamen u of uw collega's tot de ontdekking dat er sprake was van loverboy problematiek?
51
5. Welke risicofactoren/kenmerken heeft het meisje? Meerdere antwoorden aankruizen is mogelijk. Niet-Westerse allochtone afkomst (allochtoon met als herkomstgroepering een van de landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije) Laag zelfbeeld Psychiatrische problematiek Beperkte sociale redzaamheid Beperkt sociaal-emotionele redzaamheid Weinig zelfvertrouwen Makkelijk beïnvloedbaar Afhankelijke opstelling Onwetendheid wat betreft seksuele relaties Alcohol-/drugsgebruik Traumatische ervaring (eenmalige of zich herhalende gebeurtenissen zijn die zo ernstig zijn dat ze erg lang een grote indruk achterlaten, bijvoorbeeld misbruik, overlijden familielid, ongeluk enz.) Weinig sociale relaties Slechte sociale relaties Meer dan drie jaar doorgebracht in instelling inclusief uw instelling Komt uit pleeggezin Op jonge leeftijd (voor de leeftijd van 6 jaar) te maken met hulpverlening Verwaarlozing Onveilige thuissituatie Verleden van seksueel misbruik Depressieve gevoelens
52
Mishandeling Een of beide ouders overleden Veel ruzies thuis Adoptieachtergrond Geen hobby’s Te groot vertrouwen in anderen Moeite om sociale situaties in te schatten Weinig vrienden in instelling Geen vrienden in instelling
6. Is er nog een meisje dat voldoet aan de bovenstaande criteria? Ja Nee
Vraag zes tot en met vraag 32 zijn dezelfde vragen als bovenstaande vragen vier, vijf en zes. Op die manier kunnen voor meerdere meisjes de gegevens ingevuld worden.
33. Van hoeveel cliënten heeft u het vermoeden dat zij het slachtoffer zijn geworden van loverboy problematiek in de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2012, waarvan u géén aangifte heeft gedaan?
34. Wordt er van deze meisjes melding gemaakt bij de Inspectie van Volksgezondheid? Ja Nee
53
Kunt u dit hieronder uitleggen?
35. Kunt u voor ieder meisje de onderstaande gegevens invullen: Geboortedatum Is het meisje opgenomen op basis van de loverboy problematiek of is deze problematiek gedurende de opname ontstaan? Kunt u kort uitleggen waarom u geen aangifte heeft gedaan? Intelligentiequotiënt (TIQ, eventueel als u dat weet ook PIQ en VIQ, inclusief naam test en datum afname) Kunt u beschrijven hoe het contact met de loverboy tot stand is gekomen? Hoelang hebben het meisje en de loverboy contact gehad? (aangeven in maanden) Hoe kwamen u of uw collega's tot de ontdekking dat er sprake was van loverboy problematiek?
36. Welke risicofactoren/kenmerken heeft het meisje? 54
Niet-Westerse allochtone afkomst (allochtoon met als herkomstgroepering een van de landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije) Laag zelfbeeld Psychiatrische problematiek Beperkte sociale redzaamheid Beperkt sociaal-emotionele redzaamheid Weinig zelfvertrouwen Makkelijk beïnvloedbaar Afhankelijke opstelling Onwetendheid wat betreft seksuele relaties Alcohol-/drugsgebruik Traumatische ervaring (eenmalige of zich herhalende gebeurtenissen die zo ernstig zijn dat ze erg lang een grote indruk achterlaten, bijvoorbeeld misbruik, overlijden familielid, ongeluk enz.) Weinig sociale relaties Slechte sociale relaties Meer dan drie jaar doorgebracht in instelling inclusief uw instelling Komt uit pleeggezin Op jonge leeftijd (voor de leeftijd van 6 jaar) te maken met hulpverlening Verwaarlozing Onveilige thuissituatie Verleden van seksueel misbruik Depressieve gevoelens Mishandeling
55
Een of beide ouders overleden Veel ruzies thuis Adoptieachtergrond Geen hobby’s Te groot vertrouwen in anderen Moeite om sociale situaties in te schatten Weinig vrienden in instelling Geen vrienden in instelling
37. Is er nog een meisje dat voldoet aan de bovenstaande criteria? Ja Nee
Vraag 38 tot en met vraag 63 zijn dezelfde vragen als bovenstaande vragen 35, 36 en 37. Op die manier kunnen voor meerdere meisjes de gegevens ingevuld worden.
64. Zijn er binnen uw instelling ook jongens slachtoffer geworden van loverboy problematiek? Ja Nee
65. Hebben alle cliënten binnen de instelling/organisatie toegang tot internet? Ja Nee
56
66. Zijn er meisjes die binnen de instelling/organisatie geworven zijn via de digitale weg? Ja Nee Zo ja, op welke manier?
67. Wat doet uw instelling/organisatie om de loverboy problematiek te voorkomen? Meerdere antwoorden mogelijk. Algemene preventie en voorlichting aan alle jongeren Specifieke preventie en voorlichting aan jongeren met verhoogd risico Training/deskundigheidsbevordering van het personeel Anders (geef nadere toelichting)
68. Wat doet uw instelling/organisatie wanneer er een vermoeden is van loverboy problematiek bij een meisje? Meerdere antwoorden mogelijk. Algemene behandeldoelen opstellen Hulpverlening en opvang specifiek gericht op loverboy problematiek Melding bij de politie Advies en hulp vragen aan externe organisaties Anders (geef nadere toelichting)
69. Werkt uw instelling/organisatie samen met een andere instelling/organisatie wat betreft loverboy problematiek? Ja Nee 57
Indien ja, hier graag een korte omschrijving van de instelling/organisatie en wat die samenwerking behelst
70. Bestaat er binnen uw instelling/organisatie specifieke aandacht in de vorm van een protocol, project of activiteiten voor loverboy problematiek? Ja, een protocol Ja, lopende projecten/activiteiten Ja, nog te starten projecten/activiteiten Er hebben projecten/activiteiten in het verleden plaatsgevonden Nee
Kunt u een kopie van dit protocol, project of van deze activiteit toezenden?
Hartelijk bedankt voor het invullen van de vragenlijst.
58
Bijlage 3 – Lijst kenmerken loverboyslachtoffers
- minderjarig - makkelijk beïnvloedbaar - lage zelfwaardering - weinig zelfvertrouwen - weinig realistisch zelfbeeld - seksueel misbruik - verwaarlozing - negatieve aandacht - verslechterde gezinssituatie - gebroken gezinnen - ruzie thuis - één of beide ouders overleden - wegloopproblematiek - psychiatrische problematiek - onvoldoende actieve steunpunten in omgeving - adoptieachtergrond - puberteitsproblemen - alcohol- en drugsproblematiek - laag intelligentieniveau - vroegtijdig stoppen met opleiding - niet-Westerse allochtone afkomst - op zoek naar eigen identiteit - weinig vriendschappen - slechte vriendschappen - geen hobby’s - afhankelijke opstelling - depressieve gevoelens - moeite om sociale situaties in te schatten
59
Bijlage 4 – Verhaal slachtoffer loverboy problematiek
Het meisje waarover onderstaand verhaal gaat is geboren in 1995 en is nu 16 jaar oud. Loverboy problematiek is een reden van aanmelding geweest bij de instelling. Zij functioneert op laagbegaafd/moeilijk lerend niveau. Er is sprake van een ondertoezichtstelling (OTS), het meisje heeft een voogd. Het meisje bezit de volgende kenmerken:
- laag zelfbeeld - een beperkte sociale redzaamheid - makkelijk beïnvloedbaar - afhankelijke opstelling - alcohol- en drugsgebruik - slechte sociale relaties - verwaarlozing - depressieve gevoelens - geen hobby’s - te groot vertrouwen in anderen - moeite om sociale situaties in te schatten - weinig vrienden in instelling
Voor plaatsing in de instelling is het meisje in contact gekomen met de loverboy. Ze verbrak dit contact bij plaatsing. Tijdens de intake is aan de gezinsvoogd dringend geadviseerd om aangifte te doen en om een omgangsverbod aan te vragen, dit is echter niet gebeurd. Tijdens verblijf in de instelling werd het contact met de loverboy hersteld, vermoedelijk tijdens het logeren in de eigen woonplaats. Kort geleden is het meisje weggelopen, samen met nog twee meisjes uit de instelling. Deze twee meisjes hadden voor het weglopen al contact gelegd met een groep jongens via internet en hadden op die manier al zo’n twee maanden contact. De drie meisjes zijn een week weggeweest, waarvan zij 3 tot 5 dagen doorgebracht hebben bij deze jongens. Het meisje is zeer verward terug gekomen bij de instelling. Ze is gaan praten en heeft uiteindelijk delen van het verhaal verteld aan haar begeleidster. Hierna is gezinsvoogd meteen opnieuw verzocht om actie te ondernemen. Het meisje is als gevolg hiervan gesloten geplaatst.
60
Bijlage 5 – Verhaal mannelijk slachtoffer loverboy problematiek
De jongen waar onderstaand verhaal over gaat is op dit moment 17 jaar oud. In augustus 2011 is er aangifte gedaan omdat hij het slachtoffer is geworden van loverboy problematiek. Deze loverboy problematiek is gedurende de opname in de instelling ontstaan. Hij heeft een totaal IQ van 67. De jongen bezit de volgende kenmerken:
- niet-Westerse allochtone afkomst (allochtoon met als herkomstgroepering een van de landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije) - laag zelfbeeld - beperkte sociale redzaamheid - beperkt sociaal-emotionele redzaamheid - weinig zelfvertrouwen - makkelijk beïnvloedbaar - afhankelijke opstelling - onwetendheid wat betreft seksuele relaties - alcohol-/drugsgebruik - slechte sociale relaties - komt uit pleeggezin - verwaarlozing - onveilige thuissituatie - depressieve gevoelens - mishandeling - veel ruzies thuis - adoptieachtergrond - te groot vertrouwen in anderen - moeite om sociale situaties in te schatten
De jongen is in contact gekomen met de loverboy bij de gaypride in Amsterdam. Zij hebben zo’n tien maanden contact met elkaar gehad. Doordat de jongen zich zorgen ging maken om de intenties van de loverboy heeft hij zich hierover uitgesproken tegenover zijn begeleider. Hierop is actie ondernomen en uiteindelijk is er aangifte gedaan bij de politie.
61