FORSA METHODE Een evaluatie onderzoek naar de effectiviteit van Stichting Project; een ervaringsleer Centrum op Bonaire.
Prof. Dr. I.A. van Berckelaer-Onnes MSc. M.F.H. Griffith – Lendering November 2011
Inhoud Voorwoord
p. 2
Hoofdstuk 1 Inleiding
p.
1.1.1. Probleemjongeren in onderzoek
p.
1.1.2. Bonairiaanse jeugd
p.
1.2. Stichting Project
p.
1.2.1. Doelstellingen
p.
1.2.2. Theoretische uitgangspunten
p.
1.2.3. Werkwijze Stichting Project
p.
1.3. Implicaties
p.
Hoofdstuk 2 Onderzoek: methode
p.
2.1. Onderzoeksvragen
p.
2.2 Onderzoeksgroep
p.
2.3 Procedure
p.
2.4 Instrumenten
p.
Hoofdstuk 3 Onderzoeksresultaten
p.
Hoofdstuk 4 Conclusie en discussie
p.
4.1 Inleiding
p.
4.2 Effecten van het jaartraject
p.
4.3 Evaluatie Stichting Project
p.
4.4 Advies
p.
4.5 Conclusie
p.
Referenties
p.
Tabellen 2, 3, 4, 5 en 6
p. 1
2
Voorwoord. Jongeren die voortijdig schoolverlaten lopen grote kans om werkloos te worden. Als deze jongeren toch werk krijgen, is dat vaak laagbetaald (van den Berg, 2008). Tevens zijn deze jongeren extra kwetsbaar om opgenomen te worden in een crimineel circuit (o.a. Blom et al., 2005; Jenissen et al., 2007). Uit onderzoek blijkt dat preventie van voortijdig schoolverlaters van essentieel belang is, daar onderzoek heeft aangetoond dat het heel erg moeilijk is om jongeren, als ze eenmaal de school hebben verlaten weer terug te laten keren naar het reguliere onderwijs (Van der Steeg & Webbink, 2006). Op Bonaire beheert Stichting Project een zogenaamd ‘Reboundvoorziening’ speciaal opgericht voor gedragsmoeilijke jongeren die kwetsbaar zijn voor uitval op school. Stichting Project is een eenjarig intensief programma voor jongeren van 9-15 jaar die uit het reguliere onderwijs dreigen te vallen. Stichting Project is een Ervaringsleer Centrum voor jongeren met gedragsproblemen (soms gepaard gaande met een lichte verstandelijke beperking) op Bonaire (N.A.) en is in 2004 opgericht vanuit een particulier initiatief. Het doel van Stichting Project is jongeren met gedragsproblemen opvoeding, vorming en educatie aan te bieden die aansluiten op hun behoeften. Door middel van een preventieve aanpak en een professioneel trainingstraject wil Stichting Project voorkomen dat jongeren afglijden naar een ongewenste leefsituatie (drop-out, criminaliteit) en bewerkstelligen dat zij weer aansluiting vinden bij het reguliere onderwijs dat past bij hun behoeften en mogelijkheden. Na een vijftal succesvolle jaren heeft Stichting Project in mei 2009 uit handen van prinses Máxima, beschermvrouw van het Oranje Fonds, op Paleis Noordeinde in Den Haag een Appeltje van Oranje ontvangen. Een eervolle blijk van waardering, die echter onmiddellijk de vraag naar een wetenschappelijk onderbouwde evaluatie
3
oproept om met name de duurzaamheid van dit project te waarborgen. Stichting Project heeft dit evaluatieonderzoek toegewezen aan dr. Ina van Berckelaer-Onnes, emeritus hoogleraar Universiteit Leiden die al eerder onderzoek op de Antillen had verricht. Als senior onderzoeker werd drs. Merel Griffith-Lendering aangesteld; zij is eveneens werkzaam aan de Leidse Universiteit en heeft als groot voordeel dat zij vloeiend
Papiamentu
spreekt,
een
vereiste
om
de
verschillende
onderzoeksinstrumenten af te kunnen nemen. Het onderzoeksproject heeft plaats gevonden in de periode juli 2010 tot en met september 2011. Het onderzoeksrapport bevat een viertal hoofdstukken: het eerste inleidende hoofdstuk
beschrijft
de
doelgroep,
de
doelstellingen
en
de
theoretische
uitgangspunten en daarop gebaseerde werkwijze van Stichting Project; het tweede hoofdstuk geeft het onderzoek en de methode weer, gevolgd door hoofdstuk drie, waarin de resultaten van het onderzoek aan bod komen. Het rapport eindigt met een vierde hoofdstuk waarin de conclusies worden samengevat en bediscussieerd, voorzien van aanbevelingen voor de toekomst. De onderzoekers danken niet alleen de jongeren en hun ouders voor hun actieve deelname aan het onderzoek, maar ook de medewerkers van Stichting Project, die verschillende vragenlijsten hebben ingevuld en de onderzoekers van de nodige informatie hebben voorzien. De betrokkenheid van alle participanten hebben het onderzoek tot een gezamenlijk project gemaakt!
Leiden. November 2011 Ina van Berckelaer-Onnes en Merel Griffith- Lendering
4
1. Inleiding. In dit inleidende hoofdstuk zal eerst aandacht worden besteed aan de doelgroep: jongeren met probleemgedrag wonend op Bonaire, die uit het reguliere onderwijs dreigen te vallen. Om welke jongeren gaat het, wat is daar over bekend, wat zijn hun achtergronden, welke problemen vertonen ze en wat zijn mogelijke oorzaken. In de daarop volgende paragraaf wordt Stichting Project nader beschreven.
1.1.1. Probleemjongeren in onderzoek. Bij studies naar probleemgedrag van kinderen en jongere wordt tegenwoordig veelvuldig uitgegaan van een meervoudige risicobenadering (Scholte & Van der Ploeg, 2002). Bij deze invalshoek wordt de ontwikkeling van het kind opgevat als de uitkomst van een wisselwerking tussen kind en zijn omgeving. De in biologische aanleg aanwezige kwetsbaarheden en stoornissen in gedrag, cognitie en emotie kunnen door ongunstige omgevingsfactoren worden versterkt en door gunstige omgevingscondities juist worden verminderd of ondervangen (Scholte, 2008). Deze opvatting is een nadere uitwerking van het bio-ecologische model van Bronfenbrenner (1986). Niet alleen de opvoedingsmogelijkheden in een gezin zijn essentieel, ook de risico en beschermde factoren op school, in de vriendenkring of op het sportveld zijn van belang. In de kern van het concentrisch opgebouwd model van Bronfenbrenner staat het kind, het individu. Daarom heen liggen vier verschillende systemen. Dit zijn: (1) microsysteem: de onmiddellijke omgeving van het kind (familie, school vrienden en woonomgeving); (2) mesosysteem: een systeem dat bestaat uit relaties tussen de onmiddellijke leefsituaties (bijvoorbeeld tussen de thuissituatie en school); (3) exosysteem; externe omgevingsfactoren die alleen een indirecte invloed op het kind hebben zoals de werksituatie van de ouders; (4)
5
macrosysteem: de ruimere culturele context, bijvoorbeeld Caribische tegenover de Westerse cultuur, nationale economie, politieke cultuur of subcultuur. Dit meervoudig risicomodel geeft inzicht in de vele risico-en beschermende factoren die aan de ontwikkeling van kinderen bijdragen, en is ook toepasbaar op de doelgroep ‘probleemjongeren’ in onderhavig onderzoek. We zullen dit nader toelichten.
Microsysteem: Aan de term gezin kan in de Antilliaanse cultuur geen eenduidige inhoud worden gegeven. Er is een scala van variaties zowel qua structuur als qua inhoud. Deze variaties zijn gebonden aan tijd en plaats en bevinden zich in het spanningsveld tussen continuïteit en verandering, die men in elke samenleving aantreft (Römer, 2000). De hedendaagse maatschappelijke veranderingen hebben tot andere
gezinssamenstellingen
geleid.
In
het
Caribische
gebied
heeft
de
slavenmaatschappij van de 17de en 18de eeuw duidelijk zijn sporen op het gezinsleven nagelaten, waarin termen als onbestendigheid en ontrouw bepalend waren. De relatie tussen man en vrouw bij slaven beantwoordde niet aan het westerse ideaalbeeld. Onderzoek naar gezinnen in het Caribische gebied laat zien dat het gezin aldaar wordt gekenmerkt door: a) een frequente afwezigheid van de natuurlijke vader; b) de centrale dominerende positie van de moeder en c) onwettigheid van geboorte (Römer, 2000). Dit beeld wordt weerspiegeld in het Curaçaose kinderspel, waarin geen ‘vadertje en- moedertje wordt’ gespeeld, maar ‘Mama ku Yu’ (moeder en kind; (Zephrin, 1968). De Antilliaanse jeugd wordt primair door hun moeder opgevoed. De vader figuur ontbreekt veelal in het dagelijkse leven. Soms is hij in beeld maar vaak ook niet. De familieband met vooral de familie van moeders kant is groot, vaak wonen grootmoeders van moederszijde bij het gezin in of omgekeerd. Ondanks de belangrijke rol die de moeders in de opvoeding spelen is er sprake van een
6
machocultuur, die zich vooral in de vriendenkring van jongens openbaart. Het microsysteem is zeer bepalend voor deze jongeren. Mesosysteem: Voor onderhavig onderzoek is dit een zeer belangrijk systeem daar de contacten tussen school en gezin hierin van wezenlijk belang zijn voor de dreigende schooluitval. De jeugd van Bonaire spijbelt veelvuldig. Vaak weet de ouder niet eens dat de jongere spijbelt. De omgeving stimuleert een schoolcarrière te weinig. Exosysteem: Veel gezinnen op Bonaire leven aan de ondergrens. Het is voor een moeder vaak moeilijk om werk te vinden of te combineren met de opvoeding van haar kinderen. Er zijn dikwijls financiële problemen, die niet bevorderlijk zijn voor het welzijn van het gezin. Macrosysteem. Er zijn verschillende publicaties over de Antilliaanse, met name de Curaçaose, jeugd. Onderzoek op dit terrein (Antonius, 1996; Marcha, Verweel & Werkman, 2010) stelt dat de Curaçaose jeugd globaal gezien niet afwijkt van de jeugd van andere landen. Ze hebben mogelijk een ander temperament, zijn meer fysiek ingesteld, (vechten bijvoorbeeld sneller), minder talig dan de Nederlandse jeugd, komen vaker uit een één oudergezin, maar ook zij hebben hun toekomstdromen. In de volgende paragraaf gaan we dieper op de Bonairiaanse jeugd in, zowel wat de kindfactoren als omgevingsfactoren betreft.
1.1.2. De Bonairiaanse jeugd. Kind factoren: het aantal dreigende schoolverlaters is bij de Antilliaanse jeugd aanzienlijk groter dan bij de Nederlandse jeugd (Centraal Bureau Statistiek, 2009). De motivatie van de leerlingen speelt een belangrijke rol; een lage prestatiemotivatie zorgt voor een verhoogd risico (Luyten et al., 2003; Traag en Van Der Velden, 2007). De motivatie van de jongeren om naar school te gaan is erg laag; dit blijkt vooral uit
7
een zeer slechte concentratie, niet stilzitten en spijbelen. Spijbelen is een risicofactor voor voortijdig schoolverlaten (Hartkamp, 2005). Ook jongeren die op een zwakbegaafd niveau functioneren zijn kwetsbaar voor voortijdig schoolverlaten, omdat een dergelijke beperking de deelname aan het onderwijs in de weg staat (Kooiker en van Kampen, 2006). Ook jongeren met gedragsproblemen vormen een risico om de school vroegtijdig te verlaten (Van Batenburg et al., 2004). Gezinsfactoren: Op Bonaire zijn veel één oudergezinnen, en veel gezinnen met een lage Sociaal Economische Status, terwijl het opleidings- en beroepsniveau van ouders over het algemeen ook laag is. Er is veel werkloosheid (Kalmijn en Kraaykamp, 2003, Luyten et al., 2003, Traag en Van Der Velden, 2007). Er is dikwijls sprake van verslavingsproblematiek binnen de familie. Ook scheidingen hebben een negatieve invloed op de leerresultaten van jongeren, vooral op die van jongens (Smeets, 2007). Financiële problemen vormen een groot risico voor schooluitval; niet alleen omdat arme gezinnen meer stress ervaren door bijvoorbeeld ruimtegebrek, maar ook doordat arme ouders zich als opvoeder vaak minder competent voelen, hetgeen de relatie met hun kind niet bevordert. (Vrooman et al., 2007; Woldringh & Peeters, 1995). Ook kinderen van tienermoeders lopen een verhoogd risico voor dreigend schooluitval (Kalmijn en Kraaykamp, 2003). Door deze factoren voelen jongeren zich onveilig in hun eigen omgeving en ontwikkelen ze vaak een negatief zelfbeeld.
Naast deze risicofactoren is het van belang om rekening te houden met de specifieke cultuur van de Antillen en de BES eilanden (Bonaire, St Eustatius, Saba). Er is sprake van een zogenaamde angstcultuur (Marcha & Verweel, 2009), dat wil zeggen dat de jongeren niet zeggen wat zij denken, voelen of willen, omdat zij bang zijn voor de negatieve gevolgen daarvan. Dit kan invloed hebben op het gedrag van de jongeren,
8
waarbij zij o.a. confronterende situaties vermijden en zichzelf niet uiten zoals zij dat misschien zouden willen. Ook is er een zogenaamde ‘cultuur van schaamte’ (Marcha & Verweel, (2009), dat wil zeggen dat ze een afkeer van hun eigen zijnswijze; kleur, haardracht, afkomst, familie-achtergrond en schoolloopbaan hebben. De angst en de schaamtecultuur zorgen ervoor dat de jongeren hun eigen gedachten niet kunnen of willen verwoorden. Jongeren sluiten zich af en melden alleen het noodzakelijke. Er heerst een soort zwijgcultuur ( Marcha & Verweel, 2009).
1.2. Stichting Project. 1.2.1. Doelstellingen. Stichting
Project
is
een
reboundvoorziening,
dat
wil
zeggen
een
onderwijsopvang/voorziening waarin gedragsmoeilijke jongeren met risicofactoren voor
schooluitval
een
programma
krijgen
aangeboden.
Het
doel
van
reboundvoorzieningen is om binnen een afgebakende periode een nieuwe start te maken en terug te keren naar het reguliere onderwijs (Messing, Kuijenhoven & van Veen, 2006). Dergelijke voorzieningen zijn vooral bedoeld voor leerlingen die vanwege hun gedrag niet meer te handhaven zijn binnen het reguliere onderwijs. De opvang is tijdelijk, waarbij de leerling ingeschreven blijft staan bij de school waar hij vandaan komt. Ook biedt de opvang een gezinscomponent, waarbij het gaat om voortgangsgesprekken en opvoedingsondersteuning (Messing, Kuijenhoven & van Veen, 2006). Stichting Project biedt gedragsmoeilijke jongeren in de leeftijd van 9-15 jaar een jaarprogramma. Jongeren worden aangemeld via hun school, maar blijven daar gedurende het gehele jaar ingeschreven. Dit wordt gerealiseerd in een veilige omgeving, waar groepsgewijs trainingen worden aangeboden.
9
Het doel van Stichting Project is om jongeren die kwetsbaar zijn om af te glijden naar een ongewenste leefsituatie (drop-out, criminaliteit), een positief zelfbeeld te laten ontwikkelen en hen weer terug te laten keren naar het reguliere onderwijs. Dit wordt gerealiseerd door de jongeren structuur, veiligheid, geborgenheid en vertrouwen te bieden middels dagelijkse routines met een aantal steeds terugkerende gebeurtenissen. Een dergelijke structuur is van belang om de jongeren voorspelbaarheid te bieden; het geeft houvast, veiligheid en duidelijkheid. Voorbeelden zijn ontbijt, pauze, corvee en afsluiting van de dag. Deze activiteiten vinden dagelijks plaats op een vast tijdstip. Het programma van Stichting Project is gebaseerd op de orthopedagogische strategieën van de Lange (1991, 2005) en het ervaringsgericht leren van Kurt Hahn (1886-1974), een Duitse pedagoog die als grondlegger van ervaringsleren wordt gezien. Op beide theorieën wordt hieronder kort ingegaan.
1.2.2. Theoretische uitgangspunten. A) De Lange: Het belang van Sociale behoefte). Stichting Project baseert zich op de theorie van de Lange (1991, 2005) die sterk is gericht op de gehechtheid tussen ouder en kind. Een goede gehechtheid biedt het kind een veilige basis, van waaruit hij/zij zich durft te ontwikkelen. Als het kind een situatie niet aankan, vormt de relatie met zijn/haar ouders een veilige, geborgen haven om naar terug te keren om vervolgens met hun hulp weer verder te gaan. Wanneer die veilige basis ontbreekt, heeft dat ernstige gevolgen. Een kind voelt zich angstig en onzeker. Het laat op allerlei manieren merken dat het zich niet gelukkig voelt, bijvoorbeeld door onrustig,
druk chaotisch gedrag, of door agressie of
teruggetrokkenheid. De relatie tussen ouder en kind is dan zo verstoord dat er veel nodig is om het contact tussen ouder en kind te herstellen (De Lange, 1991, 2005).
10
Als er sprake is van een goede gehechtheid, is het kind in staat tot het aangaan van interacties. Het gaat troost zoeken als het zich pijn heeft gedaan en het laat gevoelens van boosheid en verdriet zien. Kinderen die problemen hebben met het aangaan van sociale contacten kunnen, aldus De Lange, een fundamentele relatiestoornis hebben, welke is terug te voeren op een onvoldoende tot ontwikkeling gekomen lichamelijke aansluiting, de eerste behoefte van een kind. In die fase (eerste 4 à 5 maanden) komt het gevoel van veiligheid, geborgenheid tot stand. Vanaf 5 maanden tot ongeveer het 4e à 5e jaar is het primair de affectieve behoefte die om antwoord vraagt. Het kind voelt zich bij moeder tijdloos emotioneel geborgen. Is er in de affectieve periode onvoldoende aansluiting dan zal het kind zich ongeborgen voelen. Onvoldoende affectieve aansluiting kan bij het kind leiden tot een geringe regulatie van zijn/haar emoties. In de periode van 5 tot 9 jaar vraagt het verbale, verstandelijke in het bijzonder om aansluiting. Het kind komt los van de symbiose met de moeder. Het bekijkt, neemt afstand en wil weten. Het kind leert om te gaan met speelgoed, dingen te maken, verbanden en gevolgen te ontdekken. Zo kan er aansluiting ontstaan met de verstandelijke wereld, waardoor het kind houvast in het weten gaat ervaren. Vervolgens komt het kind in de sociale fase; deze speelt zich af vanaf ongeveer het 9e tot het 12e jaar. Kenmerken voor deze fase is de behoefte om actief met leeftijdsgenoten bezig te willen zijn. In dat actief bezig zijn kan een kind erkenning ervaren voor wie het is en wat het in de groep kan betekenen.
Stichting Project ziet een duidelijke vergelijking met de Bonairiaanse jeugd die niet altijd de juiste aansluiting heeft gevonden, vooral niet op het gebied van veiligheid en geborgenheid. In de orthopedagogische strategie van De Lange staat het zoeken naar die aansluiting zeer centraal. Ook in de doelstellingen van Stichting Project zien we
11
deze zoektocht terug, met name als het de sociale behoefte betreft. Deze kan ook uitmonden in negatieve groepsvorming hetgeen tot gezamenlijk spijbelen en zelfs tot criminaliteit kan leiden. Stichting Project legt veel nadruk op samenwerking en positieve groepsvorming, welke ook gewaarborgd worden in het ervaringsgericht leren van Kurt Hahn.
B) Hahn: Ervaringsgericht leren. Naast de theorie van De Lange (1991, 2005), maakt Stichting Project gebruikt van door Kurt Hahn beschreven ervaringsgericht leren (Freeberg & Taylor, 1963). Deze methode sluit zeer goed aan bij de jeugd van Bonaire. De jongeren in het project zijn jongeren, die liever doen dan denken; het zijn ‘doeners’, geen theoretici. Zij leren door praktische ervaringen en raken daardoor gemotiveerd. Het resultaat moet direct zichtbaar zijn, het bezig zijn moet effectief en functioneel zijn. Ervaringsleren is te omschrijven als: “het creëren van een specifieke situatie die de jongeren in staat stelt concrete ervaringen op te doen op grond waarvan hij/ zij gemotiveerd wordt en in staat gesteld wordt om tot reflectie op de eigen situatie te komen. Een goede combinatie tussen concrete ervaringen en reflectie hierop leidt tot nieuwe leerprocessen die uiteindelijk de jongere autonomie doet verwerven, waardoor hij/zij een nieuw toekomstperspectief krijgt” (Ruikes, p 17, 1994). Kurt Hahn ervoer bij de jeugd een tekort aan maatschappelijke participatie, een tekort aan zorgzaamheid en een gebrek aan initiatief. Hij zag tevens een afname van fysiek activiteiten. Stichting Project herkende in de Bonairiaanse jeugd dezelfde tekorten en wilde een aantal van Hahn’s doelstellingen ook in hun project ten uitvoer brengen, waaronder: 1. Primaat van zelfontdekking; leren uit ervaringen staat centraal, waarbij het belangrijk is dat leerlingen worden uitgedaagd en ondersteund. Op deze manier
12
ontdekken
de
leerlingen
hun
eigen
mogelijkheden,
waarden
en
verantwoordelijkheden in situaties die avontuurlijk en onverwachts zijn. Stichting Project maakt gebruik van uitdagende situaties, waarbij de jongeren fysieke activiteiten moeten verrichten. 2. Verantwoordelijkheid; iedereen is verantwoordelijk voor zijn of haar leren. Leren gebeurt individueel, maar ook in groepen. Stichting Project wijst de jongeren op hun eigen verantwoordelijkheid om te leren. De begeleiders motiveren de jongen om te leren en verantwoordelijk te zijn voor hun eigen leren. Alleen op deze manier kunnen ze aan hun eigen toekomst werken. 3. Empathie en zorg; voor een optimaal leereffect is het van belang dat de ideeën van docenten en leerlingen gerespecteerd worden en dat er sprake is van vertrouwen naar elkaar toe. Dit kan alleen worden gerealiseerd als er gewerkt wordt in kleine groepen, waardoor intensieve begeleiding kan plaatsvinden. Ook moet er sprake zijn van een duidelijke structuur, zodat de jongeren weten waar hij/zij aan toe zijn. Stichting Project werkt in kleine groepjes met een vaste dagelijkse structuur. Er is intensief contact tussen de jongeren en hun begeleider en ook tussen de jongeren en de gezinsbegeleider. Stichting Project biedt de jongeren een veilige en geborgen omgeving. 4. Gebruik maken van de natuurlijke omgeving, waarin jongeren leren op een directe en respectvolle manier om te gaan met de natuur. Bij Stichting Project zijn er meerdere ‘natuur’ projecten, zoals duiken en groenprojecten. 5. Reflecteren; de jongeren moeten kunnen nadenken over hun ervaringen met andere jongeren en hun begeleiders; ze moeten dat kunnen bespreken. Bij Stichting Project gaan de jongeren in gestructureerde gesprekken reflecteren over hun ervaringen en hun gedrag.
13
6. Samenwerken en competitie; de jongeren worden gestimuleerd om bij verschillende activiteiten met elkaar samen te werken. Op deze manier wordt de waarde van vriendschap en vertrouwen zichtbaar. Competitie is
van
ondergeschikt belang. 7. Succes en falen; jongeren worden gestimuleerd om te leren vertrouwen op hun eigen kunnen, hun eigen succes, waardoor ze steeds grotere uitdagingen aandurven. Dit wordt gerealiseerd door de jongeren uit te dagen in levensechte situaties. Het is hierbij ook belangrijk dat de jongeren van hun fouten leren en inzien dat ze soms moeten doorzetten om dingen in hun leven te bereiken. 8. Creativiteit; Stichting Project stimuleert de nieuwsgierigheid om te leren, door leersituaties te creëren waarbij de jongeren zelf oplossingen moeten bedenken. 9. Diversiteit; Stichting Project benadrukt dagelijks respect en tolerantie voor anderen, hetgeen in deze heterogene groepen goed te verwezenlijken is. 10. Dienstbaarheid; de jongeren worden voorbereid om met de juiste houding en vaardigheden voor anderen klaar te staan. Dit wordt gerealiseerd in het lesrestaurant, waar de jongeren leren koken en bedienen.
Door middel van avontuurlijke activiteiten, sport, spel en groepsdynamische activiteiten worden de jongeren bij Stichting Project geconfronteerd met hun eigen mogelijkheden en beperkingen. Deze activiteiten zijn levensechte situaties, waarbij de jongeren moeten leren om samen te werken, verantwoordelijkheid te nemen, initiatief te nemen en hun eigen talenten te ontwikkelen. Na elke activiteit zijn er reflectiemomenten, waarbij de ‘hier en nu’ ervaringen van de jongeren centraal staan. Tevens wordt er een koppeling gemaakt naar de maatschappij; de daadwerkelijke leefomgeving van de jongeren.
14
Op deze manier wordt er gerealiseerd dat de jongeren leren vanuit verschillende activiteiten, in kleine stapjes en door veelvuldige herhalingen. Van belang hierbij is dat de activiteiten ‘levensechte’ situaties nabootsen, zoals duiken of werken in een restaurant of in groenprojecten.
1.2.3. Werkwijze Stichting Project. Het jaartraject van Stichting Project is opgedeeld in drie fases, waarbij het van belang is dat de jongeren zich in een veilige, voorspelbare omgeving begeven. De eerste fase van het traject richt zich op vertrouwen en samenwerken. Door middel van spannende en avontuurlijke activiteiten leren de jongeren spelenderwijs om elkaar te vertrouwen, om met elkaar samen te werken en elkaar aan te spreken. Op deze manier wordt ook gewerkt naar een positiever zelfbeeld. De
tweede
fase
van
Stichting
Project
beoogt
het
aanleren
van
eigen
verantwoordelijkheid, waarbij jongeren ook de mogelijkheid krijgen om hun individuele interesses te volgen. De jongeren moeten een keuze maken uit een aantal vormingstrajecten;
Horeca,
Maritiem,
Techniek
en
Groenprojecten.
Deze
vormingstrajecten kunnen gezien worden als een soort stage, waarin ze praktijkgericht kunnen werken. De derde en tevens laatste fase richt zich op de toekomst van de jongeren. Door de jongeren meer opdrachten en verantwoordelijkheid te geven binnen hun vormingstrajecten, kan geëvalueerd worden of de jongeren de geleerde vaardigheden voldoende beheersen. Na een jaar wordt er per individuele jongere bekeken naar welk vorm van vervolgonderwijs hij/zij kan doorstromen. Stichting Project gaat gedurende het gehele jaar uit van de zogenoemde ‘Forsa’ gedachte. ‘Forsa’, dat letterlijk ‘kracht’ betekent, is ontleed aan het feit dat de
15
werkwijze die wordt gehanteerd kracht geeft zodat de jongeren op eigen kracht weer door kunnen gaan en weer terugkeren in het reguliere onderwijs. Als je weet wat je kwaliteiten zijn, daarop vertrouwt en deze inzet, sta je in je kracht. Het gaat om wie jij bent en dat je doet wat bij je past. Hierdoor sta je zelfverzekerd in het leven en vertrouw je op je innerlijk weten. Obstakels en moeilijkheden zijn hierdoor te overwinnen. Binnen een pedagogische sfeer worden confrontaties niet ontweken maar juist aangegaan. De eindverantwoordelijkheid van het traject berust bij de directeur van stichting Project, Mick Schmit, Sociaal Pedagogisch Hulpverlener. Hij is zeer nauw bij de uitvoering betrokken, stuurt het project direct aan en is een dagelijks aanspreekpunt voor de jongeren en begeleiders. De begeleiding van de groepen is in handen van één of
twee
groepsleerkrachten,
afhankelijk
van
het
aantal
jongeren.
Deze
groepsleerkrachten hebben kennis van de Bonairiaanse cultuur en beheersen de taal. Groepsleerkrachten hebben naast het overbrengen van vakkennis (vooral didactische vaardigheden), de taak om persoonlijke competenties bij de jongeren te ontwikkelen, zoals
het
ontwikkelen
van
sociale
vaardigheden,
het
verminderen
van
gedragsproblemen en het ontwikkelen van een positieve zelfwaardering. Dit wordt bewerkstelligd door jongeren te motiveren, door hen grenzen aan te geven, door groepsontwikkeling te stimuleren, een positieve houding te bevorderen en agressie regulatie en gedragsalternatieven aan te bieden. Voor elke jongere is een vertrouwenspersoon aangesteld, een gezinsbegeleider. Deze houdt zich bezig met het bieden van ambulante begeleiding en ondersteuning van gezinnen van de jongeren van Stichting Project. Deze gezinnen ondervinden vooral problemen bij de opvoeding van de jongeren. Aan de hand van ondersteuning van de opvoedingssituatie wordt getracht het gezinsfunctioneren te optimaliseren en/of
16
herstellen. De gezinsbegeleider dient dit proces aan te sturen in overleg met de groeps- of individuele begeleider en reageert op vragen, problemen en noden van het gezin en/of de jongere. De gezinsbegeleider kent de jongeren in de verschillende leefgebieden en heeft een intensieve vertrouwensrelatie opgebouwd met de ouders waardoor sprake kan zijn van een open en eerlijke relatie. De gezinsbegeleider van Stichting Project ziet en spreekt alle jongeren op dagelijkse basis en kan daarom, in samenwerking met de groepsleiding, direct en preventief optreden. Stichting Project wordt indien nodig ondersteund door Educon, een orthopedagogisch adviesbureau op Curaçao. De gezinsbegeleider en alle groepsleerkrachten worden getraind, alvorens ze met de jongeren in de praktijk aan de slag te gaan. Dit gebeurt door middel van een intensieve training met voortdurend follow-up momenten gedurende het gehele jaartraject. Vooral de theoretische uitgangspunten moeten bekend en invoelbaar zijn voor het opzetten en uitvoeren van de dagprogramma’s. In de training wordt daaraan veel aandacht besteed. Stichting Project werkt in kleine groepen van maximaal 12 jongeren. Alleen op deze manier kan er intensief met de jongeren gewerkt worden. Het is overzichtelijk en leerkrachten zijn betrokken bij zowel de jongeren als bij de ouders. Er is strikte controle op spijbelgedrag. De jongeren worden dagelijks met een bus van huis opgehaald.
-
Samenvattend kan worden gesteld dat de jongeren op de hierboven beschreven wijze zodanig in hun ontwikkeling worden gestimuleerd en begeleid, dat ze uiteindelijk weer terug kunnen
keren naar het reguliere onderwijs. Stichting
Project stelt het kind, de jongere centraal. Het richt zich op het microsysteem (onmiddellijke omgeving van het kind, zoals familie en school) en op het
17
mesosysteem, waarbij vooral de relatie tussen school, (beroeps)opleiding en thuis wordt benadrukt, zoals door Bronfenbrenner(1986) beschreven.
Stichting Project heeft de volgende doelen voor ogen: -
Positieve leer en werkervaringen bieden, middels ervaringsgericht leren
-
Ontwikkelen van een positieve zelfwaardering
-
Gedragsproblemen verminderen; met name agressief en delinquent gedrag.
-
Ontwikkelen van sociale vaardigheden
-
Afnemen van ouderlijke stress
-
Met als uiteindelijk doel:terugplaatsing naar het reguliere onderwijs
1.3. Implicatie. Zoals eerder is vermeld gaat voortijdig schoolverlaten samen met verschillende kinden gezinsfactoren die vaak al op jonge leeftijd tot problemen leiden. Preventie van schooluitval is noodzakelijk, omdat schooluitval tot grotere problemen kan leiden, zowel op persoonlijk niveau als maatschappelijk niveau. Deze jongeren zijn extra kwetsbaar om opgenomen te worden in een crimineel circuit (o.a. Blom et al., 2005; Jenissen et al., 2007), vooral omdat er ook dikwijls andere risicofactoren in het spel zijn,
zoals
interpersoonlijke
(opvoedingsproblematiek;
problematiek
gescheiden
(laag
gezinnen,
IQ),
afwezige
problemen vader,
thuis
financiële
problemen) en een ontbrekende motivatie om naar school te gaan. Mede daarom is het van groot belang dat er voor deze jongeren een mogelijkheid is om weer terug te treden in de maatschappij ofwel op school ofwel in het werkende leven.. Stichting Project biedt dreigende drop-out jongeren deze mogelijkheid.;
18
Tot nu toe is Stichting Project zeer succesvol geweest. De meeste jongeren hebben het traject met goed gevolg afgelegd. Ze keerden terug naar het onderwijs of vonden werk in een bij hen passende setting. Het feit dat het Project geëerd is met het Appeltje van Oranje is echter geen garantie voor de duurzaamheid van de Stichting Project. Er heeft geen wetenschappelijk onderzoek plaats gevonden. Het is nog onduidelijk waardoor het Project succesvol is. Wat zijn de sterke en kanten en wat is voor verbetering vatbaar, is het overdraagbaar naar andere settingen, zijn vragen die beantwoord dienen te worden om over duurzaamheid te kunnen spreken en hebben tot onderhavig onderzoek geleid.
19
2. Onderzoek: Methode. 2.1 onderzoeksvragen. Het doel van dit onderzoek is het evalueren van Stichting Project. Deze evaluatie wordt gebaseerd op het verloop van het gedrag (op verschillende niveaus) van de jongeren van Stichting Project over het jaar. Op drie momenten zullen er metingen plaatsvinden, waarin de volgende deelvragen onderzocht worden: •
Neemt de zelfwaardering van de jongeren toe gedurende het jaar dat ze op Stichting project zitten?
•
Nemen gedragsproblemen van de jongeren af gedurende het jaar dat ze op Stichting Project zitten
•
Nemen sociale vaardigheden van de jongeren toe gedurende het jaar dat ze op Stichting Project zitten?
•
Ervaren de ouders minder stress gedurende het jaar dat hun kinderen op Stichting Project zitten?
•
Brengt het jaartraject van Stichting Project de jongeren weer terug naar het reguliere onderwijs?
2.2. Onderzoeksgroep. De jongeren die meedoen aan het onderzoek zijn diegene die in het schooljaar 2010 – 2011 het eenjarige begeleidingsprogramma van Stichting Project volgen. In totaal bestaat de onderzoeksgroep uit 25 jongeren, waarvan 19 jongens (76 %) en 6 meisjes (24 %). De gemiddelde leeftijd van de groep is 13.1 jaar (SD = 1.9; min en max leeftijd; 9.7 – 16 jaar). Voordat het onderzoek begon was het al bekend dat er gedurende het onderzoeksjaar een verloop van jongeren zou zijn. De reden hiervoor is dat sommige jongeren door
20
het schooljaar heen weer teruggeplaatst worden in het reguliere onderwijs en er plekken voor nieuwe jongeren vrij komen. Ondanks dit verloop, is getracht ook die participanten die geen deel meer uit maken van Stichting Project (maar het reguliere onderwijs weer volgen) wel aan het laatste meetmoment mee te laten doen. Uitgebreide informatie over het verloop van de onderzoeksgroep en de leeftijd van de jongeren staat vermeld in tabel 6.
De criteria waarop jongeren geselecteerd zijn om deel te nemen aan Stichting Project (en tevens in dit onderzoek participeren) zijn: 1) leeftijd tussen de 9 en 15 jaar 2) IQ van 65 of hoger 3) sociaal emotionele en gedragsproblematiek. De jongeren zijn vooral afkomstig uit een oudergezinnen of gebroken gezinnen met een lage Sociaal Economische Status. Soms is er sprake van verslavingsproblematiek binnen het gezin. Daarnaast functioneert een aantal jongeren op een zwakbegaafd niveau (naar schatting een vierde, gebaseerd op gegevens van de school waarbij ze staan ingeschreven). Exclusiecriteria zijn de aanwezigheid van een psychiatrische stoornis, verslavingsproblematiek en de aanwezigheid van een lichamelijke beperking, die participatie aan het programma verhindert of onmogelijk maakt.
2.3. Procedure. Stap 1: Via een informatieavond zijn alle ouders (of eerste verzorgers) van de jongeren die voor het onderzoek in aanmerking komen uitgenodigd om deel te nemen aan dit onderzoek. Tijdens deze avond is benadrukt dat het van groot belang is dat ook de ouders actief betrokken zijn bij het onderzoek. Alle ouders stemden toe om
21
mee te doen; er werden direct afspraken met ouders gemaakt voor afname van de vragenlijsten van de eerste meting.
Stap 2: Testafnamen. De eerste meting heeft plaatsgevonden in September 2010 (T0). Met behulp van de gezinsbegeleider worden de ouderlijsten en de jongerenlijsten ingevuld. De vragenlijsten voor de begeleiders worden door hen zelf ingevuld. In januari 2011 worden alle ouders gebeld voor deelname aan het tweede meetmoment (T1) van het onderzoek. Ouders van nieuwe leerlingen worden echter eerst op de hoogte gesteld van het onderzoek en gevraagd om in het onderzoek te participeren. Vervolgens wordt met alle ouders een afspraak gemaakt, waarbij de vragenlijsten worden afgenomen met hulp van de gezinsbegeleider. Op hetzelfde moment worden de vragenlijsten met behulp van de gezinsbegeleider bij de jongeren afgenomen voor T1, en vullen ook de begeleiders van Stichting Project opnieuw de vragenlijsten in. In februari 2011 wordt T1 afgerond. De derde en laatste meting (T2) vindt plaats in juni 2011, waar zowel ouders, als jongeren, met behulp van de gezinsbegeleider, opnieuw alle vragenlijsten invullen. Ook de begeleiders vullen voor de laatste keer de vragenlijsten in. Het invullen van de oudervragenlijst duurt ongeveer 1,5 uur; de vragenlijst voor kinderen ongeveer 50 minuten en die voor de begeleiders ongeveer 1 uur. Besloten is om de vragenlijsten bij ouders en participanten door de gezinsbegeleider te laten afnemen. Deze heeft een enorm vertrouwen bij zowel de ouders als de jongeren, waardoor de hoeveelheid ontvangen informatie van ouders en jongeren wordt verhoogd. Alle vragenlijsten zijn volgens de officiële procedure in het Papiamentu vertaald en afgenomen. Vele ouders spreken de Nederlandse taal onvoldoende. Ook kunnen ouders (en ook de jongeren) zich vaak beter uitdrukken in hun moedertaal. .
22
Daarnaast schept dit een hogere maat van vertrouwen, waardoor ouders en de jongeren zich beter op hun gemak voelen en zich makkelijker kunnen uiten.
2.4 Instrumenten. 2.4.1. Self-Perception Profile for Children. De ‘Self-Perception Profile for Children’ (SPPC; Harter, 1982) meet aspecten van zelfwaardering bij de jongeren. Deze wordt ingevuld door de jongeren zelf en is afgenomen op T0, T1 en T2. De vragenlijst bestaat uit 36 items die onderverdeeld kunnen worden in zes
specifieke domeinen van zelfwaardering, namelijk
Schoolvaardigheden (6 items), Sociale Acceptatie (5 items), Sportieve Vaardigheden (5 items), Fysieke Houding (6 items), Gedragshouding (6 items) en een Globale Zelfwaardering (6 items). De items verwijzen naar de mate waarin specifieke competenties meer of minder aanwezig zijn in vergelijking met andere jongeren. Bijvoorbeeld; ‘Sommige kinderen vinden dat ze goed kunnen leren’. Aan de hand van een 4-puntsschaal moeten de jongeren zichzelf beoordelen: ‘(1) ik lijk helemaal niet op deze kinderen; (2) ik lijk vrij weinig op deze kinderen; (3) ik lijk vrij veel op deze kinderen en (4) ik lijk precies op deze kinderen’ (zie figuur 1 voor voorbeelditems per schaal). Voor alle schalen wordt het gemiddelde berekend, waardoor op iedere schaal een waarde tussen de 1 en de 4 behaald kan worden, waarbij een hoge score een hoge zelfwaardering indiceert. De Interne consistentie van de SPPC is voldoende, met Cronbach’s alphas tussen de 0.73 en 0.81 (Muris, Meesters & Fijen, 2003). Ook de validiteit van de schalen is goed (Muris, Meesters & Fijen, 2003).
23
Figuur 1; Voorbeeld items per schaal van de SPPC (Harter, 1982). Schaal
Voorbeeld items
Schoolvaardigheden
Sommige kinderen vinden dat ze goed kunnen leren.
Sociale Acceptatie
Sommige kinderen hebben veel vrienden.
Sportieve Vaardigheden
Sommige kinderen zijn erg goed in sport.
Fysieke houding
Sommige kinderen zijn tevreden hoe ze eruit zien.
Gedragshouding
Sommige kinderen gedragen zich keurig.
Globaal zelfwaardering
Sommige kinderen zijn tevreden met zichzelf.
2.4.2. Child Behavior Checklist en Teacher Report Form. De Child Behavior Checklist (CBCL) en de Teacher Report Form (TRF) zijn diagnostische instrumenten om probleemgedrag en vaardigheden van kinderen en jongeren op een gestandaardiseerde wijze te kwantificeren (Achenbach & Rescorla, 2001; Verhulst & Achenbach, 1995). De CBCL wordt ingevuld door de ouders op T0, T1 en T2 en bestaat uit 99 items die betrekking hebben op het gedrag en emoties van hun kind. Ouders moeten aangeven in hoeverre een vraag nu of in de afgelopen 6 maanden van toepassing was op hun kind, met behulp van de volgende antwoordmogelijkheden: (0) = helemaal niet; (1) = een beetje of soms en (2) = duidelijk of vaak (zie figuur 2 voor voorbeelditems per schaal). Naast de CBCL is ook de TRF afgenomen bij leerkrachten, op T0, T1 en T2. De meetpretentie, invulwijze en het aantal items van de TRF zijn dezelfde als bij de CBCL, alleen worden bij de TRF de afzonderlijke items beoordeeld door de leerkracht of begeleider. De CBCL en TRF bestaan uit de volgende schalen: Teruggetrokken/ Depressief gedrag (8 items); Lichamelijke klachten (11 items)
24
Angstig/ Depressief gedrag (13 items); Agressief gedrag (18 items); Delinquent gedrag (17 items); Sociale problemen (11 items); Denkproblemen (15 items) en Aandachtsproblemen (10 items) (zie voorbeeld items per schaal in Figuur 2). De schalen Teruggetrokken/ Depressief gedrag, Lichamelijke klachten en Angstig/ Depressief gedrag vormen samen de Internaliserende schaal. De schalen Agressief en Delinquent gedrag vormen samen de Externaliserende schaal. Van alle schalen wordt het gemiddelde berekend, waardoor de minimale score 1 is en maximale score 3. Een hoge score indiceert een hoge mate van gedragsproblemen. De Interne Consistentie van de CBCL en de TRF is beoordeeld als goed, met een gemiddelde Cronbach’s alpha van .94 (Achenbach et al., 2008). Ook de validiteit van de schalen is goed; de begripsvaliditeit van beide lijsten is voldoende (Achenbach et al., 2008).
Figuur 2; Voorbeelditems per schaal van de CBCL en TRF (Achenbach & Rescorla, 2001; Verhulst & Achenbach, 1995). Schaal
Voorbeelditems
Teruggetrokken/ depressief
Er is heel weinig wat hij/ zij leuk vindt.
Lichamelijke klachten
Hoofdpijn.
Angstig/ depressief
Is bang om naar school te gaan.
Agressief gedrag
Spreekt veel tegen of maakt veel ruzie.
Delinquent gedrag
Vloeken.
Sociale problemen
Veel geplaagd.
Denkproblemen
Obsessies.
Aandachtsproblemen
Kan zich niet concentreren.
25
2.4.3. Social Skills Rating System. Sociale vaardigheden van de jongeren worden geëvalueerd door de leerkrachten/ begeleiders op T0, T1 en T2. Met een gestandaardiseerde vragenlijst, de Social Skills Rating System (SSRS, Gresham & Elliot, 1990), kunnen sociale vaardigheden bij kinderen van 3 – 18 jaar worden gemeten. De vragenlijst bestaat uit 30 items, die worden onderverdeeld in drie schalen: (1) Samenwerking (10 items, α = 0.90), Assertiviteit (10 items, α = 0.88) en Zelfbeheersing (10 items, α = 0.91). Op een 3puntschaal moeten leerkrachten beoordelen; (1) nooit; (2) soms en (3) heel vaak (zie voorbeeld items in figuur 3). Van alle schalen wordt het gemiddelde berekend, waardoor op iedere schaal een waarde wordt behaald tussen 1 en 3, waarbij een hoge score een goede sociale vaardigheid indiceert. De auteurs melden een hoge graad van interne consistentie (Chronbach’s alpha van 0.78) en validiteit (Gresham & Elliot, 1990).
Figuur 3; Voorbeelditems per schaal van de SSRS (Gresham & Elliot, 1990). Schaal
Voorbeelditems
Score Min-Max
Samenwerking
Deze leerling let op tijdens de les.
3 – 30
Assertiviteit
Deze leerling maakt gemakkelijk vrienden.
3 – 30
Zelfbeheersing
Deze leerling kan de rust bewaren tijdens 3 – 30 onenigheid met andere kinderen.
26
2.4.4. Ouderlijke Stress Index. De Nijmeegse Ouderlijke Stress Index, verkorte versie (NOSI-K, De Brock et al., 1992) is een meetinstrument waarmee de stressbeleving van ouders in de opvoeding van hun kinderen kan worden vastgesteld. De NOSI-K wordt ingevuld door de ouders op T0, T1 en T2. Ouders beoordelen 25 items op een 6-puntsschaal van helemaal oneens (1) tot helemaal mee eens (6). Samen vormen de 25 items de algemene score, ‘Ouderlijke stress’, die tevens is onder te verdelen in twee domeinen: Ouderdomein (10 items, algemener gericht op ouderschap) en Kinddomein (14 items; specifiek gericht op het kind) ( zie voor voorbeelditems figuur 4 ). Voor alle schalen wordt het gemiddelde berekend, waardoor op iedere schaal een waarde tussen 1 en 6 behaald kan worden, waarbij een hoge score een hoge mate van ouderlijke stress indiceert. De Interne Consistentie van de NOSI-K is hoog, met een Chronbach’s Alpha voor de totaalscore van.92 (Alpha’s voor ouderdomein en kinddomein zijn respectievelijk .83 en.89) (de Brock et al., 1992).
Figuur 4; Voorbeelditems per schaal van de NOSI-K (de Brock et al., 1992). Schaal
Voorbeelditems
Kind-domein
Er zijn een paar dingen die mijn kind doet die mij behoorlijk dwarszitten.
Ouder-domein
Ik heb veel meer problemen met het grootbrengen van kinderen dan ik dacht.
27
2.4.5. Demografische kenmerken. Met een algemene vragenlijst is er op T0 bij ouders informatie verzameld over het geslacht van het kind, de geboortedatum van het kind, geboortedatum van de ouders en datum van afname van de vragenlijst. Ook wordt gevraagd wat voor werk zowel moeder als vader uitvoert. Leeftijd van de jongeren op de drie meetmomenten is vastgesteld met behulp van de geboortedatum en de datum waarop de vragenlijsten zijn afgenomen (T0, T1 en T2). Tevens is er op basis van de geboortedatum van de ouders en geboortedatum van de kinderen vastgesteld of er sprake is van tienermoeders ten tijde van de bevalling van het kind. Als de moeder bij de geboorte van de in het onderzoek betrokken jongere jonger was dan 20 jaar, is er sprake van een tienerzwangerschap.
2.4.6.Kwalitatieve onderzoeksgegevens. Naast kwantitatieve gegevens zijn er op het derde meetmoment ook kwalitatieve onderzoeksgegevens verzameld, zowel bij de jongeren, als bij de ouders en begeleiders. Deze vragen staan vermeld in figuur 5 .
28
Figuur 5: Onderzoeksvragen aan kind, ouder en begeleider.
Wie?
Welke vraag?
Jongere
Wat vind je leuk aan Stichting Project? Wat vind je niet leuk aan Stichting Project? Waar ben je het afgelopen jaar het meest in gegroeid?
Ouders
Gaat uw kind met plezier naar Stichting Project? Wat vind u positief aan Stichting Project? Waar is uw kind het afgelopen jaar het meest in gegroeid?
Begeleiders
Waar maak je je het meest zorgen om wat betreft dit kind? Waarover ben je het meest tevreden wat betreft dit kind? Denk je dat dit kind bereid is om terug te gaan naar school?
29
3. Onderzoeksresultaten. 3.1. Leeftijd en geslacht. Tabel 1 presenteert het geslacht en de leeftijd van de gehele steekproef, gesplitst over de drie meetmoment. Er is een verloop van de jongeren over de drie meetmomenten; oorspronkelijk bestaat de groep uit 22 jongeren op T0. Van deze 22, doen er op T1 (januari 2011) 21 (95 %) mee. Daarnaast doen er op T1 3 nieuwe kandidaten mee aan het onderzoek, waardoor de onderzoeksgroep op T1 uit 24 jongeren bestaat. Hiervan zijn 18 (75 %) jongens. Op T2 (mei 2011) participeren er van de 24 jongeren nog 19 (79 %), waarvan 14 jongens (73.7%). Op T0 is er een gemiddelde leeftijd van 12.8 jaar; op T1 en T2 is die respectievelijk 13.2 en 13.4 jaar. De jongste respondent is 9 jaar, de oudste is 16 jaar.
Tabel 1: Algemene informatie over de steekproef.
Geslacht
T0
T1
T2
n = 22
n = 24
n = 19
17 jongens (77.3 %)
18 jongens (75 %) 14 jongens (73.7 %)
5 meisjes
(22.7 %) 6 meisjes (25 %)
5 meisjes (26.3 %)
Leeftijd (M,SD)
12.8 (1.7) jaar
13.2 (1.9) jaar
13.4 (1.8) jaar
Min. Leeftijd
9.7 jaar
9.8 jaar
10.1 jaar
Max. Leeftijd
15.3 jaar
16 jaar
16 jaar
3.2. Gegevens ouders; relatie tot kind en leeftijd. Van de gehele onderzoeksgroep (n=25) doet in totaal 96 % van de ouders (n =24 ouders) mee aan het onderzoek. De moeder van 1 van de jongeren (meisje) is al langere tijd zoek. De dochter van deze moeder is ondergebracht in meerdere
30
pleeggezinnen, die ten tijden van het onderzoek onvoldoende op de hoogte waren van het gedrag van dit meisje om de vragenlijst in te vullen. De oudervragenlijst is in 79.2 % (n=19) van de gevallen ingevuld door de biologische moeder, in 8.3 % (n = 2) door de biologische vader, in 4.2 % (n=1) door de adoptieve moeder, in 4.2 % (n=1) door de stiefmoeder en in 4.2 % (n=1) door de oma. Van de 25 jongeren woont 48 % (n=12) bij de moeder in huis, 12 % (n=3) woont bij moeder en vader en 8 % (n=2) woont bij de moeder en stiefvader. Verder woont 8 % (n=2) bij oma en 8 % (n=2) bij een tante. De overige drie jongeren wonen bij de vader (4 %), een vriend (4 %), of in een pleeggezin (4 %). Van de 19 ouderlijsten die zijn ingevuld door de biologische moeder, is er bij 26.3 % (n=5) sprake van tienermoeders; dat wil zeggen dat de moeder jonger dan 20 was bij de geboorte van het kind. Het werk dat de ouders verrichten is of laagbetaald werk of de ouders werken niet, voorbeelden van arbeid zijn: kapper, schoonmaker, koffiedame, verkoopster, timmerman, metselaar en slager.
3.3. Self-Perception Profile for Children (SPPC). Als eerste is met behulp van de SPPC de zelfwaardering (Schoolvaardigheden, Sociale acceptatie, Sportieve vaardigheden, Fysieke houding, Gedragshouding en Globale zelfwaardering) van de jongeren onderzocht. De resultaten (M en SD) hiervan staan vermeld in tabel 2 . Zoals is af te lezen uit tabel 7 neemt het gemiddelde van
‘Schoolse
Vaardigheden’,
‘Sociale
Acceptatie’,
‘Fysieke
Houding’,
‘Gedragshouding’ en ‘Globale zelfwaardering’ toe over tijd, waarbij de grootste toename tussen T0 en T1 is. Het gemiddelde van ‘Sportieve Vaardigheden’ neemt af tussen T0 en T1. Aan de hand van een gepaarde t-test is vervolgens onderzocht of deze toe- en afname significant is over de tijd ((p<.05) zie tabel 2). Uit deze tabel is af
31
te lezen dat er een significante toename is tussen T0 en T1 op ‘Sociale Acceptatie’, ‘Fysieke houding’, ‘Gedragshouding’ en ‘Globale zelfwaardering’. Tussen T1 en T2 neemt het gemiddelde op ‘Globale Zelfwaardering’ ook significant toe. Opvallend is verder dat
de zelfwaardering op de onderdelen ‘Sportieve Vaardigheden’
en
‘Schoolse vaardigheden’ niet significant toeneemt tussen T0 en T2.
- Tabel 2 -
3.4. Child Behavior Checklist (CBCL) en Teacher Report Form (TRF). Vervolgens zijn de gedragsproblemen bij de jongeren onderzocht, met behulp van de CBCL die is ingevuld door de ouders (tabel 3 ). Zoals is af te lezen uit tabel 3 neemt het gemiddelde van alle gedragsproblemen af over de tijd, waarbij de grootste afname tussen T0 en T1 is. Aan de hand van een gepaarde t-test is vervolgens onderzocht of deze afname van de gedragsproblemen significant is over de tijd (p<.05) zie tabel 3). Uit de resultaten blijkt dat alle gedragsproblemen significant afnemen tussen T0 en T1. Tussen T1 en T2 nemen Teruggetrokken gedrag, Lichamelijke Klachten, Angstig /Depressief gedrag, Aandachtsproblemen en Externaliserend gedrag ook af; deze afname is niet significant (p>.05).
-
Tabel 3 -
Naast de CBCL is er met behulp van de TRF ook informatie over gedragsproblemen verzameld bij de begeleiders van Stichting Project, (tabel 4 ). Ook hieruit blijkt dat de gemiddelden van de gedragsproblemen afnemen over de tijd. Wat opvalt is dat deze afname vooral plaatsvindt tussen T1 en T2, terwijl dat bij de CBCL, door ouders
32
ingevuld, vooral tussen T0 en T1 was. Uit de resultaten van de gepaarde t-test blijkt dat de afname tussen T0 en T1 significant verschil aangeeft voor zowel Angstig/ Depressief als voor Internaliserende gedragsproblemen. Tussen T1 en T2 nemen behalve Delinquentie, alle gedragsproblemen significant af. De afname van Delinquentie is zowel tussen T0 en T1, als tussen T1 en T2 niet significant is, maar de afname van delinquentie over het gehele jaar (tussen T0 en T2) is wel significant (p<.05). Blijkbaar hebben de jongeren een geheel jaar nodig voor significante afname van het gedragsprobleem ‘Delinquentie’.
- Tabel 4 -
3.5. Social Skills Rating System (SSRS). Vervolgens is met behulp van de SSRS de sociale vaardigheden (Samenwerking, Assertiviteit en Zelfbeheersing) bij de jongeren onderzocht. In tabel 5 is te zien dat het gemiddelde van de vaardigheid ‘Samenwerking ’ toeneemt tussen T1 en T2. Het gemiddelde van de vaardigheid ‘Assertiviteit ’ neemt ook toe, vooral tussen T0 en T1 en in mindere mate tussen T1 en T2. Als laatste neemt het gemiddelde van de vaardigheid ‘Zelfbeheersing’ toe bij zowel T1 als T2. Ook hier is onderzocht in hoeverre de toename van de verschillende sociale vaardigheden significant is. Uit de resultaten blijkt dat ‘Assertiviteit’ en ‘Zelfbeheersing’ significant toenemen tussen T0 en T1. De vaardigheid ‘Sociale vaardigheden’ neemt significant toe tussen T0 en T2; de jongeren hebben een heel jaar nodig om deze vaardigheid significant te doen toenemen.
- Tabel 5 -
33
3.6 . Ouderlijke Stress Index (NOSI-K). Als laatste is met behulp van de NOSI-K de ouderlijke stress (Algemeen, Kind- en Ouderdomein) bij de ouders onderzocht (zie tabel 6). Uit de resultaten blijkt dat bij zowel T1 als T2 de ouderlijke stress (Algemeen, Kind en Ouderdomein) is afgenomen. Uit de resultaten van de gepaarde t-test blijkt dat de afname tussen T0 en T1 significant is ten aanzien van het Kind domein, Ouder domein en Algemeen Ouderlijke stress. - Tabel 6 -
3.7. Aantal jongeren terug naar school. In tabel 7 is het verloop van de jongeren van Stichting Project te zien. 36 % keert na 1 jaar terug naar het reguliere onderwijs, 16 % na 7 maanden en nog eens 16 % na 5 maanden. 4 % (n=1) is na 1,5 jaar teruggekeerd naar het reguliere onderwijs. De overige 28 % die in de loop van het onderzoeksjaar (maart 2011) zijn ingestapt, zijn na 5 maanden nog niet klaar om terug te keren naar het reguliere onderwijs.
34
Tabel 7: Overzicht van het verloop van de jongeren op Stichting Project gedurende het schooljaar 2010-2011. Aantal
Aantal maanden
Datum Start
Datum
Stichting Project
Terug naar regulier Stichting Project onderwijs
n=1 (4 %)
Augustus 2009
Januari 2011
17 maanden
n = 4 (16 %)
Augustus 2010
Januari 2011
5 maanden
n = 4 (16 %)
Augustus 2010
Maart 2011
7 maanden
n = 9 (36 %)
Augustus 2010
Augustus 2011
12 maanden
n = 7 (28 %)
Maart 2011
-
-
3.8. Kwalitatieve onderzoeksgegevens. Naast voorgaande resultaten, zijn er op de laatste meting ook kwalitatieve onderzoeksgegevens verzameld bij de jongeren, ouders en begeleiders. Aan de jongeren is gevraagd wat zij leuk en minder leuk vinden van Stichting Project. De meerderheid geeft aan dat ze ‘alles’ leuk vinden van Stichting Project (80 %). Andere activiteiten die genoemd worden zijn: Samenwerkingsspellen/sporten (zoals voetbal), werken in het restaurant en rekenen. Minder leuk vinden de jongeren: vroeg op school zijn (4 %), andere kinderen die niet luisteren (4 %) en tafeltennis (4%). Van de ouders geeft 96 % aan dat hun kind met plezier naar SP gaat; 4 % (n=1) geeft aan dat hun kind niet met plezier naar SP gaat. Dit betreft een ingewikkeld meisje met een zeer negatieve instelling, die enorm veel problemen thuis had (abortus, verkrachting, een afwezige moeder die werkzaam is in de prostitutie). Achteraf kan geconcludeerd worden dat dit meisje niet voldeed aan de criteria van Stichting
35
Project, omdat ze teveel problemen in de thuissituatie had. Op dit moment woont ze in een meisjeshuis waar ze intensieve begeleiding krijgt.
Op de vraag wat ouders positief vinden aan Stichting Project wordt divers geantwoord: ‘de aandacht voor mijn kinderen, aandacht voor mijn zorgen, mijn kind gaat met plezier naar Stichting Project, de verschillende activiteiten, mijn kind heeft leren koken’. Ook is ouders gevraagd wat zij vinden waarin hun kind het meest is gegroeid in het jaar dat hij/zij Stichting Project bezocht. Antwoorden op deze vraag zijn: ‘volgen van regels, meer zelfstandigheid, meer initiatief nemen, meer zelfvertrouwen, meer motivatie voor school’. Aan begeleiders is gevraagd waarover zij zich het meest zorgen maken bij de jongeren op Stichting Project. Van 40 % van de jongeren geven de begeleiders aan dat ze zich zorgen maken over de beïnvloedbaarheid van de jongeren. Ze zijn bang dat deze jongeren op een negatieve manier door anderen beïnvloed zullen worden. Andere antwoorden zijn: de motivatie van de jongeren (20 %), zelfvertrouwen (20 %) en de zorgelijke thuissituatie (4 %). Ook is gevraagd waarover de begeleiders het meest tevreden zijn wat betreft de ontwikkeling van de jongeren. Antwoorden zijn: de toename in motivatie (28 %), in sociale vaardigheden (20%), in zelfvertrouwen (16 %) en interesse in de omgeving (12 %).
36
4. Discussie en conclusie. 4.1. Inleiding. Dit onderzoek richt zich op de evaluatie van de reboundvoorziening Stichting Project op Bonaire. Het doel van Stichting Project is om jongeren met gedragsproblemen die kwetsbaar zijn om af te glijden naar een ongewenste leefsituatie weer terug te laten keren naar het reguliere onderwijs. Om dit te bereiken is de begeleiding gericht op een positief zelfwaardering, op
de
verbetering van de sociale vaardigheden en
afname van de gedragsproblemen. Deze doelstellingen worden bewerkstelligd door ervaringsgericht leren (Kurt Hahn) en het bieden van een zeer gestructureerde en veilige omgeving, waarin het kind de juiste aansluiting kan vinden (De Lange). Daarnaast zijn ook de ouders in het traject betrokken en wordt hen opvoedingsondersteuning geboden om de stress te doen verminderen, gebaseerd op het gedachtegoed van De Lange (1991, 2005), welke, zoals gezegd ook in de dagelijkse benadering van de jongeren ligt verweven. De evaluatie van dit onderzoek is gebaseerd op de ontwikkeling van de jongeren die ze gedurende 2010-2011 in Stichting Project hebben ondergaan. Er hebben gedurende één jaar, drie meetmomenten plaatsgevonden (T0, september 2010; T1, Januari 2011; T2, Juni 2011).
4.2. Effecten van het jaartraject. In totaal hebben 25 jongeren in dit onderzoek geparticipeerd, waarvan het merendeel jongens (76 %). Dit komt overeen met resultaten uit een onderzoek onder MBO leerlingen en leerlingen van het VO in Nederland, waaruit blijkt dat jongens een groter risico vormen op voortijdig schoolverlating dan meisjes (Herweijer, 2008).
37
Van de 25 jongeren woont ongeveer de helft bij hun moeder (48 %). De overigen wonen hetzij bij beide biologische ouders, bij moeder en stiefvader, bij oma’s, bij tante, bij vader, bij een vriend of in een pleeggezin. Tevens valt op dat 25 % van de moeders, tienermoeders waren ten tijde van de bevalling, hetgeen aansluit bij de bevinding dat binnen de Antilliaanse cultuur tienerzwangerschap relatief vaker voorkomt dan in andere culturen (Römer, 2000, Marcha & Verweel, 2010).
Vervolgens is onderzocht in hoeverre zelfwaardering van de jongeren is toegenomen gedurende hun verblijf op Stichting Project. Uit de resultaten blijkt dat de Algemene Zelfwaardering van de jongeren tussen September 2010 en Juni 2011 toeneemt. Specifiek gezien neemt deze zelfwaardering toe op Sociale Acceptatie (‘veel vrienden; door anderen aardig gevonden worden’), Fysieke houding (‘tevreden over hoe je eruit ziet, tevreden over lente en gewicht’) en Gedragshouding (‘tevreden over je gedrag, gedragen zich keurig’). Deze toename vindt vooral plaats in het eerste trimester (Fase 1), tussen September 2010 en Januari 2011. In fase 1 wordt veel aandacht besteed
aan de zelfwaardering van de jongeren, ze krijgen veel
complimenten en er wordt expliciet aan een vertrouwensband gewerkt. Fase 1 richt zich primair op samenwerken, de ontwikkeling van vertrouwen en positief zelfwaardering. Opvallend is verder dat de jongeren zelf vinden dat hun zelfwaardering betreffende ‘Schoolse Vaardigheden’ (‘zijn goed in de klas; niet vergeten wat je hebt geleerd’) niet is toegenomen. Stichting Project besteedt relatief weinig aandacht aan schoolse vaardigheden. Alhoewel er wekelijks schoolse activiteiten plaatsvinden, zoals rekening en taal (Nederlands, Engels, Dictee), is dat niet het primaire doel. De nadruk
38
ligt op de ontwikkeling van zelfwaardering, met name aan de hand van sport en spel, en niet direct ten aanzien van schoolse vaardigheden. Ook geven de jongeren aan geen positieve ontwikkeling te realiseren op het zelfwaarderingsitem ‘Sportieve vaardigheden’ (‘zijn erg goed in sport, beter kunnen sporten dan anderen’). Dit is opvallend, aangezien Stichting Project veel sportieve samenwerkingsspellen in hun dagelijkse programma heeft. Dit hangt mogelijk samen met een van de uitgangspunten van ervaringsgericht leren, namelijk ‘Samenwerken versus Competitie’. Hierbij is het van essentieel belang dat de jongeren primair leren om samen te werken en niet direct op winnen, op het competitieve
element.
Mogelijk is dat ook hetgeen wat de jongeren ervaren: ze hebben zich wel ontwikkeld op samenwerkingsvaardigheden binnen een team, maar niet zozeer op de sportieve vaardigheden zelf. De sportactiviteiten scoren wel hoog bij de waardering van de verschillende activiteiten. Er is ook gekeken naar een mogelijke afname van probleemgedrag van de jongeren. Zowel de ouders als de begeleiders rapporteren dat alle gedragsproblemen van de jongeren (Teruggetrokken/ Depressief, gedrag Lichamelijke klachten, Angstig/ Depressief gedrag, Agressief gedrag, Delinquent gedrag, Sociale problemen, Denkproblemen,
Aandachtsproblemen,
Internaliserende-
en
Externaliserende
Gedragsproblemen) afnemen tussen september 2010 en Juni 2011. Opvallend is dat ouders rapporteren dat deze afname vooral tussen september 2010 en Januari 2011 plaatsvindt; terwijl de begeleiders aangeven dat deze afname vooral tussen Januari en Juni 2011 plaatsvindt. Dit verschil ligt vermoedelijk in de criteria die ten aanzien van de verbetering zijn gehanteerd. De ouders waren al lang blij dat de jongeren in een vast levensritme zaten en geen spijbelgedrag konden vertonen. De begeleiders keken veel meer naar het gedrag in de groep. Dat vraagt meer tijd om te verbeteren.
39
Opvallend is verder dat de begeleiders
aangeven dat de jongeren op het
gedragsprobleem ‘Delinquentie’ (‘overtreden van regels, niet schuldig voelen als ze zich misdragen’) afnemen tussen T0 en T2. Blijkbaar hebben de jongeren een heel jaar nodig om hun delinquente gedragingen te laten afnemen. Daarnaast is onderzocht in hoeverre sociale vaardigheden van de jongeren gedurende het schooljaar zijn toegenomen. De vaardigheden Samenwerking (‘opvolgen van aanwijzingen’), Assertiviteit (‘gemakkelijk vrienden maken’) en Zelfbeheersing (‘rust bewaren tijdens onenigheid met anderen’) nemen alle drie toe tussen september 2010 en Juni 2011. Opvallend is dat Assertiviteit en Zelfbeheersing vooral in het eerste trimester, tussen September 2010 en Januari 2011 toenemen. De vaardigheid Samenwerking neemt toe tussen T0 en T2. Stichting Project richt zich in Fase 1 al op de vaardigheid ‘Samenwerking’; toch hebben de jongeren een geheel jaar nodig om deze vaardigheid optimaal te doen ontwikkelen. Bij het meten van de sociale vaardigheden wordt in deze schaal vooral gekeken naar de samenwerking tussen begeleiders en jongeren, waarin het volgen van regels en uitvoeren van opdrachten en het vermijden van storend gedrag een centrale plaats innemen. Een belangrijk aspect van het onderzoek is de betrokkenheid van de ouders/verzorgers van de jongeren. Er is onderzocht in hoeverre de opvoedingsstress van ouders gedurende het jaar dat hun kinderen op Stichting Project zitten afneemt. Ouderlijke stress ten aanzien van het kind (‘Mijn kind lijkt problematischer dan ik dacht’) en ouderschap (‘Ik heb veel problemen met het grootbrengen van kinderen dan ik dacht’) nemen beide af gedurende het jaar 2010-2011. Opvallend is dat deze afname vooral is toe te schrijven aan de periode tussen september 2010 – januari 2011. Zoals eerder vermeld, zijn ouders al blij dat de jongeren vanaf Fase 1 van Stichting Project in een vast levensritme zitten en geen spijbelgedrag vertonen. Extra aandacht voor zowel het
40
kind, als de ouders is voor de ouders al genoeg om minder opvoedingsstress te ervaren.
Ten slotte zijn aan zowel de ouders, begeleiders als aan de jongeren zelf een aantal vragen gesteld over het functioneren van Stichting Project. De meerderheid van de jongeren vindt Stichting Project leuk, waarbij vooral de samenwerkingsspellen, werken in het restaurant en sporten als ‘leuk’ worden ervaren. De grote meerderheid van de ouders geven aan dat hun kind met plezier naar Stichting Project gaat. Vooral de aandacht voor de jongeren en de aandacht voor de zorgen van de ouders is een punt dat de ouders als zeer prettig ervaren. Ouders vinden dat hun jongeren vooral gegroeid zijn in hun motivatie, zelfstandigheid, initiatief tonen en zelfvertrouwen. De begeleiders geven aan dat ze het meest tevreden zijn over de toegenomen motivatie van de jongeren, de verbeteringen in het sociale functioneren, de toename in zelfvertrouwen en interesse in de omgeving. Van bijna 80 % van de jongeren geven de begeleiders aan dat ze in staat zijn om weer terug te keren naar het reguliere onderwijs, hetgeen de onderzoeksresultaten ondersteunen.
Kortom, de resultaten van het onderzoek laten zien dat Stichting Project een positief effect heeft op de toename in zelfwaardering, vermindering van probleemgedrag, toename in sociale vaardigheden en afname van ouderlijke stress. Daarnaast gaat 80 % van de jongeren van Stichting Project weer terug naar het reguliere onderwijs.
4.3 Evaluatie Stichting Project. De benadering die Stichting Project nastreeft is gebaseerd op het ervaringsgericht leren van Kurt Hahn en het orthopedisch gedachtegoed van De Lange. Het onderzoek
41
geeft aan dat het een zeer effectieve benadering is. 80% procent van de jongeren keert terug naar het reguliere onderwijs, terwijl ook bij de ouders de stress is afgenomen. Er heeft zich een nieuw toekomstperspectief aangediend.
Ervaringsgericht leren is een uitstekende benadering die zeer goed aansluit bij de Bonairiaanse jeugd. De jongeren in het onderzoek blijken daadwerkelijk bereid te werken, iets te willen leren maar zij willen graag direct resultaat zien. Al doende leren zij en raken zij tijdens de activiteiten, tijdens het bezig zijn, gemotiveerd om verder te gaan. De jongeren zijn, net als alle andere jongeren op zoek naar zelfwaardering en halen dat vooral uit hetgeen hen lukt en niet uit hetgeen dat hen niet lukt, zoals het schoolse leren op zich, waarbij het einddoel te ver van het hier en nu verwijderd ligt. Hierdoor ontbreekt vaak de zo broodnodige motivatie. Ook de aansluiting bij de theorie van De Lange, gestoeld op het belang van basisveiligheid, van veilige hechting en sociale behoeften is essentieel in de aanpak van Stichting Project. De Bonairiaanse cultuur roept vaak schaamte en onzekerheid op (Marcha & Verweel, 2009), hetgeen duurzame relaties belemmert. De toename in zelfwaardering en sociale relaties laat zien dat een dergelijke benadering effect heeft op deze jongeren. Ze leren dat de kracht, uitgedrukt in Forsa, bij hen zelf ligt. Opvallend en opmerkelijk is dat de positieve resultaten tijd vragen en dat een jaar zeker nodig is om mogelijke duurzame resultaten te boeken. Soms wordt een snelle toename in de eerste fase waargenomen, maar deze kan verraderlijk zijn en zegt nog niets over de bestendigheid van deze ontwikkeling. Om dat precies in kaart te brengen is longitudinaal onderzoek nodig, Een vervolg traject is daarvoor noodzakelijk. .
42
4.4. Advies. Naast de kernbegrippen waar het traject van Stichting Project op gebaseerd is, zijn er nog een aantal belangrijke factoren die het project tot een succes maken. Voor blijvende positieve effecten van Stichting Project is het noodzakelijk de ouders bij het traject van hun kind te betrekken. De gezinsbegeleider is degene die deze contacten gedurende het gehele traject onderhoudt. Het is t van essentieel belang dat de gezinsbegeleider de taal beheerst (Papiamentu) en bekend is met de Bonairiaanse cultuur. Dit zorgt voor een vertrouwensrelatie tussen de ouders en Stichting Project. Voor het realiseren van blijvende effecten van ervaringsgericht leren, is het van groot belang een nazorg traject te ontwikkelen (Russel & Hendee, 1999). De vaardigheden die de jongeren bij Stichting Project hebben geleerd, zullen zij moeten blijven toepassen in hun dagelijkse leven; zowel thuis als op school. Daarbij is het nodig dat zowel de ouders als de jongeren begeleid worden om dit te realiseren en hulp krijgen aangeboden waar nodig is. Dit onderzoek heeft aangegeven dat er ook een aantal verbeteringen in Stichting Project zijn aan te brengen. Zo is het van belang om vanaf de start goede portfolio’s van de jongeren aan te leggen. Dit is nu vanwege het onderzoek gebeurd maar zou blijvend moeten geschieden. Er zal een efficiënte testbatterij samengesteld moeten worden waardoor een begin en eindpunt van toetsing gewaarborgd kan worden. Dit is nodig om meer evidence based te werken. De onderzoeksgroep kan op deze wijze ook worden uitgebreid met de nieuwe leerklingen die aan het project gaan deelnemen.. Ook is een na-traject nodig, zoals hier boven al is aangegeven. Het is belangrijk om te bezien of de behaalde resultaten blijvend zijn. Een hertoetsing over een jaar na terugkeer in de maatschappij zou meer zicht kunnen brengen op het duurzame effect.
43
Bij
terugval,
zouden
korte
bijscholingsactiviteiten,
gebruik
makend
van
ervaringsgericht leren, aangeboden kunnen worden.
4.5. Conclusie. Geconcludeerd kan worden dat Stichting Project een effectief programma is voor deze gedragsmoeilijke jongeren op Bonaire, die kwetsbaar zijn voor schooluitval. Aan de hand van ervaringsgericht leren ontwikkelen de jongeren in een jaar tijd een positief zelfwaardering en verschillende sociale vaardigheden. Tevens nemen zowel gedragsproblemen als ouderlijke stress af. Het overgrote deel van de jongeren keert na een jaar weer terug naar het reguliere onderwijs. Op deze manier wordt vroegtijdig schoolverlaten, en mogelijk afglijden naar een ongewenste leefsituatie, voorkomen. Stichting Project beschikt over een zeer beperkt budget maar weet dit zeer efficiënt in te zetten. Een uiterst sterk punt betreft de voordurende nabijheid en bereikbaarheid van de directeur, de gezinsbegeleider, en de begeleiders, die allen op zeer professionele wijze betrokkenheid en distantie in balans weten te houden. Stichting Project heeft terecht het Appeltje van~Oranje mogen ontvangen!
44
Referenties. Achenbach, T.M., Becker, A., Döpfner, M., Heiervang, E., Roessner, V., Steinhausen, H., & Rothenberger, A., (2008). Multicultural assessment of child and adolescent psychopathology with ASEBA and SDQ instruments: research findings, applications, and future directions. Child Psychology and Psychiatry, 49, 251-275.
Achenbach, T.M. & Rescorla, L.A. (2001). Manual for the ASEBA school-age forms and profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research center for children, youth and families.
Batenburg, T. van, H. Korpershoek en M.P.C. van der Werf (2007). De vmbo leerlingen in vocl’99. Stromen, kenmerken en huidige situatie. Groningen: Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs.
Brock, A.J.L.L. de, Vemulst, A.A., Gerris, J.R.M., & Abidin, R.R. (1992). Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Handeleiding experimentele versie. Lisse: Swetz en Zeitlingen.
Bronfenbrenner, U. (1986). Ecology of the family as a context for human development: Research perspectives. Development Psychology, 22, 723-742
Centraal Bureau Statistiek (2009). Antilliaanse/ Arubaanse jongeren onder voortijdig schoolverlaters vanuit het voortgezet onderwijs. Verkregen op 28 juli 2011 van http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/onderwijs/cijfers/incidenteel/maatwerk/2009vsv-antillianengemeenten-mw.htm
45
Freeberg, W., & Taylor, L. (1963). Programs in Outdoor Education. Minneapolis, MN: Burgess Publishing Compan
Gresham, F. M., & Elliott, S. N. (1990). Social Skills Rating System. Circle Pines, MN: American Guidance Service.
Harter, S. (1982). The Perceived Competence Scale for Children. Child Development 53, 87 – 97.
Hartkamp, J.P. (2005). Monitor voortijdig schoolverlaten Rotterdam 2005. 4e – metingschooljaar 2003/2004. Onderzoeksrapport. Amsterdam: Desan Research Solutions.
Kalmijn, Matthijs en Gerbert Kraaykamp (2003). Dropout and downward mobility in the educational career: an event-history analysis of ethnic schooling differences in the Netherlands. Educational Research and Evaluation, 9, 265-287.
Kooiker, Sjoerd en Cretien van Kampen (2006). Kinderen en jongeren met beperkingen. In: S.E. Kooiker (red.), Jeugd met beperkingen. Rapportage Gehandicapten 2004 (p. 18-26). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scppublicatie 2006/4).
Lange, de G. (1991) Hechtingsstoornissen, orthopedagogische behandelingsstrategieën Assen:Van Gorcum
46
Lange,de G. (2005). Relatiegestoorde kinderen: Twee opvoedingswijzen bij hechtingsstoornissen. Assen: Van Gorcum.
Luyten, Hans, Roel Boosker, Hetty Dekkers en Angelique Derks (2003). Dropout in the lower tracks of Dutch secondary education: predictor variables and variation among schools. In: School Effectiveness and School Improvement, jg. 14, nr. 4, p. 373-411.
Marcha, V.& Verweel, P (2009). De cultuur van angst: de paradoxale culturele ketenen van angst en zwijgen. Amsterdam, SWP.
Marcha, V., Verweel, P. & Werkman, J. (2010) De Curaҁaose Jeugd Amsterdam, SPW
Muris, P., Meesters, C., & Fijen, P. (2003). The Self-perception Profile for Children: further evidence for its factor structure, reliability and validity. Personality and Individual Differences, 35, 1791 – 1802.
Römer, R.A. (2000) De Curaҁaose samenleving. Groningen: Universiteitsdrukkerij.
Russell, K.C. & Hendee J.C. (1999). Wilderness therapy as an intervention and treatment for adolescents with behavioral problems. In A.E. Watson, G. Aplet & J.C. Hendee (Eds.), Personal, societal and ecological values of wilderness: 6th World Wilderness Congress Proceedings on Research and Allocation, Vol. II. Ogden, UT: USDA Forest Service, Rocky Mountain Research Station.
47
Scholte, E.M. (2008). Meervoudig effectief. Een verhandeling over orthopedagogiek, jeugdzorg en speciaal onderwijs. Leiden: Universiteitsdrukkerij
Scholte,E.M. &Vander ploeg, J.D. (2002) Hulpverlening bij meervoudige psychosociale problemen van jeugdigen. In A.Vyt, M.A.G. Van Aken, J.D. Bosch, R.J. Van der Gaag & A.J.J.M. Ruijssenaars (Eds), Jaarboek Ontwikkelingspsychologie, Orthopedagogiek en Kinderpsychiatrie 5 (pp.80-117) Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Traag, T. & van der Velden, R.K.W. (2007). Voortijdig schoolverlaten in het vmbo. De rol van individuele kenmerken, gezinsfactoren en de school. Sociaaleconomische trends, 2, 16-22.
Verhulst, F.C., & Achenbach, T.M. (1995). Empirically based assessment and taxonomy of psychopathology – cross-cultural applications – a review. European Child and Adolescent Psychiatry, 4, 61–76.
Zephrin, R.E. De sociale achtergronden van onze leerlingen In: Pedagogisch Bulletin, 3, 1968.
48