346
(N«. XII.) XII.
Fonds voor den Landbouw
(Processen-verbaal der Afdeelingen)
Art. 19. Wegens de objecten bij het vorig artikel litt. /' tot g gemeld, zullen door de respectieve Commissiën geene onkosten mogen gemaakt worden, dan op expresse en bepaalde autorisatie van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Art. 20. Zoolang de intresten van het Fonds toereikende zijn, om de in art. 18 vermelde objecten daaruit te bekostigen, zal door den Minister van Binnenlandsche Zaken over die intresten kunnen worden gedisponeerd. Dan, wanneer de kosten voor die objecten dezelve zouden te boven gaan, is de Minister voornoemd gehouden, alvorens eenig engagement te contracteeren, deswege aan Zijne Majesteit de noodige voordragt te doen. Art. 21. De Commissiën van landbouw zullen wegens de door hen (haar) gemaakte onkosten, elk halfjaar, te weten, dadelijk na ultimo Junij en December, hare declaratiën, gemunieerd met verificatoire bewijzen, inzenden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Art. 22. De tractementen der secretarissen van de respectieve Commissiën van landbouw, alsmede van de amanuenses der Commissiën in Gelderland en Braband, zullen insgelijks elk halfjaar, te weten met den laatsten der maanden Junij en December, worden voldaan. Art. 23. Dit reglement zal zoodanig worden gealtereerd en geamplieerd, als het Zijner Majesteit zal behagen. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën zijn belast met de executie van het tegenwoordig Decreet, ieder voor zoo veel hem aangaat. Gegeven in ons Koninklijk paleis, in Den Haag, den 28sten Februarij van het jaar 1807, en van Onze Regering het eerste. (geleehend) LOUIS (onder stond) Wegens den Koning, De Minister Secretaris van Staat, (geteekend) W. F. RÖELL
Zullende een afschrift van dit Decreet worden gegeven aan den Minister van Financiën en (aan dien) van Binnenlandsche Zaken, en voorts extract van hetzelve worden gezonden aan de Nationale Rekenkamer, tot informatie. Conform aan het Origineel, De Minister Secretaris van Staat, (geteekend) W. F. RÖELL
5.
PROCESSEN-VERBAAL VAN DE BERAADSLAGINGEN DER AFDEELINGEN
werp bij die van 30 Mei 1840 is afgeweken; zij kan daarentegen in geenendeele beamen, hetgeen in de Memorie van Toelichting gezegd wordt: »dat de beraadslagingen bij de Tweede Kamer der /Staten-Generaal en de ingekomen vertoogen geleid hebben tot die /'bepaling der wet, volgens welke ook schadevergoeding gegeven "wordt voor runderen welke aan de longziekte gestorven zijn.» De Afdeeling moet namelijk doen opmerken, dat de afwijking van de ware grondbeginsels reeds lang door de Regering geschied was, vóór dat de tusschenkomst der Staten-Generaal is ingeroepen: dat zij, welverre van die goede beginsels voortdurend te hebben gevolgd en gehandhaafd, begonnen is met vergoedingen wegens aan de longziekte gestorven vee toe te kennen, en de Staten-Generaal eerst over deze zaak hebben beraadslaagd, toen het kwaad reeds eene aanmerkelijke hoogte had bereikt. Men moet hier niet uit het oog verliezen, dat het lid c. van art. 8 der wet van 1840, waarvan de intrekking nu de hoofdbedoeling van dit ontwerp is, van de Regering zelve afkomstig is, door haar toen met allen ijver, als onvermijdelijk noodzakelijk, als onmisbaar, verdedigd is, en dat de aanneming van het bewuste principe en der wet van 1840 door de meerderheid der leden van de Tweede Kamer, ook vooral daaraan is toe te schrijven, dat men het eene billijkheid achtte, nu de Regering in zoo ruime mate van het vroegere beginsel was afgeweken, in de wet eene bepaling in te lasschen, waardoor aan alle veehouders, die door de longziekte schade zouden lijden, hetgeen vroeger uit gunst gegeven was, nu krachtens wettelijke bepalingen zoude kunnen verstrekt worden. Het is dus zeker onjuist, wanneer de Regering nu zegt: «dat de rampspoedige uit//komst der wet hare vrees heeft bevestigd», of zij moet hiermede willen te kennen geven, dat zij zelve in 1840 eene wet voorstelde, welke zij a priori reeds verwachtte dat tot vernietiging van het geheele Fonds leiden moest. Dit wil de Afdeeling niet veronderstellen ; liever neemt zij aan dat de Regering, evenzeer als de Kamer, in dezen eene droevige teleurstelling heeft ondervonden, door de voortduring eeuer ziekte, welke, tegen alle goede wenschen aan, is blijven doorwoeden, en zoo aanzienlijke uitgaven voor het Fonds veroorzaakt heeft. Doch, wat hiervan ook zijn moge, het is nu voor de Afdeeling duidelijk dat het geheel blijven volgen van den weg, welke door de wet van 30 Mei 1840 is afgebakend, onvermijdelijk en binnen korten tijd moet leiden tot eene geheele vernietiging van het droevig overschot van een Fonds, hetwelk, bij een gebruik overeenkomstig met de primitieve instelling, zeer aanzienlijk en voor de belangen van den landbouw hoogst nuttig had kunnen blijven. Men merkte hierbij aan, dat dit Fonds van den aanvang af is bijeengebragt geworden door de veehouders, met het bepaalde oogmerk dat het zoude strekken ter bescherming van den veestapel; dat men echter bij aangroeijing en opklimming van het kapitaal al meer en meer van dit primitieve doel is afgeweken, en het eerste beginsel door de Regering niet voortdurend is gehandhaafd , hebbende zij allerlei uitgaven ten laste van het Fonds gebragt, als bij voorbeeld die waartoe de Veeartsenijschool — krachtens welke wetsbepaling ingesteld, was onbekend — aanleiding geeft. Die afwijking van het primitieve doel zal vooral kunnen blijken uit eene opgave en vergelijking der uitgaven, welke tijdens het decreet van 28 Februarij 1807 en het besluit van 7 Maart 1814 ten laste van het Fonds kwamen, met die, welke thans op hetzelve gelegd zijn. De Afdeeling zag gaarne deze opgave medegedeeld. Tot betere toelichting van dit hoogst gewigtige onderwerp, ontving de Afdeeling mede zeer gaarne eenen staat van hetgeen werkelijk gedurende de laatste vijf jaren is betaald geworden ter zake van het afmaken van vee, ter voorkoming van verspreiding van smetstof; alsmede eene aanvulling over de jaren 1840 en 1841 van den staat litt. a, bij de beraadslagingen over de wet van 1840 aan de Kamer ingezonden, met het bedrag van den veestapel, bij de beschrijving van 1841 en 1842.
EERSTE AFDEEL1NG Zitting van Woensdag den 25sten Mei 1842. Tegenwoordig de heeren: Verwey Mejan, ondervoorzitter, Hinlopen, Repelaer, Petit, Van Bleiswijk, Tromp, Van Akerlaken, Luzac, voorzitter. ') De Afdeeling zal het gaarne aan de Regering toegeven, dat de hoofdoorzaak van den sterken achteruitgang van het Fouds voor den Landbouw vooral hieraan moet toegeschreven worden, dat men van het oorspronkelijk beginsel van vroegere wetten op dit onder') Afwezig waren: Ingenhousz, Luyben, Rengers en Sandberg.
Wat nu echter in de bestaande omstandigheden best geraden is ? Of het door de Regering voorgestelde wetsontwerp goed te keuren is, zoo neen, welke maatregelen men vermeenen zal te moeten aanbevelen ? Hierover liepen de gedachten der leden van de Afdeeling zeer uiteen. Een lid ') gaf te kennen, dat, naar zijn gevoelen, de wet van 30 Mei 1840 aan de veehouders bepaalde regten heeft gegeven, namelijk deze: van tegen de betaling der bepaalde belasting de voordeden te zullen genieten, bij de wet vermeld. Ingeval runderpest, longziekte of andere buitengewone veeziekten uitbarsten, moet hun vergoeding voor het gestorven vee worden verleend. ') Verwey Mejan (aant. Luzac).
347 XII.
(N». XII.)
Fonds voor den Landbouw
(Processen-ven
der Afdeelingen)
Aan deze toezegging, zeide dit lid, is werkelijk gevolg gegeven, Na deze beschouwingen is de Afdeeling overgegaan tot het onderen aanzienlijke vergoeding is hier en daar genoten. De uitkomst zoek van het voorgestelde wetsontwerp en zijn de volgende opbewijst nu dat men zich in de gemaakte berekening heeft be- merkingen in het midden gebragt, zonder dat de leden hierdoor drogen, en dat het Fonds niet voldoende is om aan de opgelegde geacht willen worden van hunne zoo even uiteengezette denkverpligtingen te voldoen, zoodat de noodzakelijkheid vordert nieuwe beelden te zijn afgegaan. maatregelen voor de toekomst te nemen. De gevolgen der plaats Een lid ') betuigde bij deze gelegenheid geene aanmerkingen hebbende misrekeningen kunnen nu niet komen ten nadeele van op het ontwerp te zullen maken, daar hem dit, bij zijn ongunstig hen, die de belasting hebben betaald, en die bij aanneming van gevoelen over het grondbeginsel, geheel overbodig en onnut toeart. 1 dezer wet van de hun toegezegde voordeelen zouden worden scheen. verstoken. Dit lid voegde hierbij, dat dit beginsel door de Regering zelve reeds bij art. 4 van het ontwerp werd toegepast. Hij zoude Afdeeling vermeent, dat in den considerans der wet alzoo van gevoelen zijn , dat litt. e van art. 8 der wet van 1840 voor de Dewoorden: om — verlangen, in den lsten en 2den regel, het oogenblik onveranderd moet gelaten worden, in de veronderstelling moeten wegvallen. hier bedoelde verlangen «naar eene aandat na verloop der vijfjaren, dus met 1 Januarij 1845, op eene zienlijke uitbreidingHet van de toekenning der schadevergoedingen» , wettige wijze billijke veranderingen in dezen zullen worden gemaakt. zeiden sommige leden, was hun toen, in 1840, niet gebleken: Inmiddels zoude, naar zijn oordeel, aan de bestaande verpligtingen anderen betuigden, om geheel hiervan verschillende redenen, in van art. 8, litt. c, der wet van 1840 — zonder te denken aan die uitbreiding toegestemd te hebben. zoodanige andere uitgaven als men ten laste van het Fonds van Eenige leden merkten tevens aan, dat de achteruitgang van het den Landbouw heeft gebragt, — moeten blijven voldaan worden uit de bijdragen naar luid van art. 1 door de veehouders verder Fonds ook niet geheel aan de voortdurende longziekte moet toegete betalen; voorts uit de renten van het kapitaal, des noods uit schreven worden; maar dat wel degelijk in aanmerking moet het kapitaal van het Fonds zelf, met aanvulling uit 's lands schat- komen, dat het Fonds te veel is bezwaard geworden met veelsoortige uitgaven, die geenszins op eenige wettelijke bepalingen kist van hetgeen dan nog blijken zal te kort te komen. gegrond zijn. J Een lid ) verklaarde niet overtuigd te zijn van de noodzakelijkheid om nu reeds het principe der wet van 1840 geheel te verArt. 1. De leden der Afdeeling hebben over het beginsel der laten, en verlangde gevraagd te hebben, of er bijzondere zwarigheid zoude bestaan om, met behoud dier wet, in evenredigheid der wet, in dit artikel opgesloten, hun gevoelen reeds gezegd. bestaande behoeften, tot aan den jare 1844, de belasting te Art. 2. Vier leden1) zijn van gevoelen, dat de tusschenzin: verhoogen ? overeenkomstig — verordeningen, hier moet wegvallen. Zij vinden Een lid ') betuigde zich wel te kunnen vereenigen met het oogmerk van dit ontwerp bij art. 1 uitgedrukt, edoch tevens te ! deze bewoordingen te onbepaald, derzelver strekking, in verband verlangen, dat de betaling aan het Fonds voor de jaren 1843 en ; met het einde des artikels, gevaarlijk. Zij oordeelen dat er stellig 1844 alsdan zal ophouden, om alleen uit de intresten van het nog i onnoodige uitgaven op dit Fonds gebragt zijn; dat ook hier op bestaande kapitaal de vergoeding te vinden voor het op hooger vele punten eene te groote weelde heerscht, en verlangen bepaallast gedoode vee. Dit lid, en meer anderen met hem, vroegen of delijk dat de uitgaven, welke bedoeld zijn, speciaal zullen aande Commissiën van Landbouw over het onderhavig wetsontwerp geduid en vermeld worden. De vier overige leden maakten op dit waren gehoord, en zagen in het geval «ener toestemmende beant- artikel geene aanmerking, omdat het, bij opvolging van het gewoording dezer vraag gaarne de mededeeling van derzelver adviezen voelen door hen aangeprezen, als van zelf moet vervallen. of berigten aan de Kamer gedaan. Art. 3 , § 1, 2de lid. Men oordeelde de redactie, vooral aan Een lid 3) oordeelde, dat het best ware deze zaak geheel aan de Provinciale Besturen over te laten en het restant van het het einde dezer paragraaf, niet gelukkig en vroeg of de bedoeling algemeen Fonds voor den Landbouw naar zekere billijke verhouding dezer bepaling, op zichzelve juist, niet voldoende blijken zal, tusschen de Gewesten te verdeelen en aan dezelven af te geven, wanneer zij eindigde met deze woorden -.alwaar het vee gestald wordt? altoos echter onder de speciale verpligting dat het aandeel in § 2. Men kan zich moeijelijk een denkbeeld maken hoe de deze fondsen bij iedere provincie gebezigd zal moeten worden ten controleurs en zetters de juistheid der gedane aangiften zullen nutte van den landbouw. Vier leden 4) zijn in het algemeen van gevoelen, dat het af- kunnen beoordeelen; bij de veelvuldige verwisselingen van vee, zonderlijk beheer van een zoodanig Fonds als het hier bedoelde is, welke bij de houders plaats hebben, schijnt dit bijna onmogelijk. uit de natuur der zaak tot abuizen aanleiding geven moet; dat er § 3. Aanschaffen, in den 3den regel. Men schijnt hier en bij op hetzelve geene deugdelijke controle bestaat, zooals men die bij de nieuwe Instructie voor de Algemeene Rekenkamer heeft ver- art. 4 alleen aan het verkrijgen van vee door aankoop gedacht te langd, en het alleszins beter zoude zijn, bij eene algemeene wet hebben, en uit het oog te verliezen dat de veestapel ook op de beschikkingen over deze zaak naar zekere vast te stellen regelen andere wijzen, b. v. door aanfokking, vermeerdert. Men vraagt daarom, of niet achter het woord aanscha/feii eene bijvoeging zou aan de Provinciale Besturen over te laten. Deze leden oordeelen dat de kosten betreffende de Commissiën kunnen plaats hebben in dezen geest: «of het vee den bij de wet van Landbouw; alsmede de bezoldigingen der veeartsen gevoegelijk vereischten ouderdom van meer dan twee of drie jaren zal hebben ten laste der Provinciën kunnen gebragt worden, en dat, voor | verkregen». zooverre andere inrigtingen, als b. v. de Veeartsenijschool, die j § 4. Algemeen doet men opmerken, dat de boeten, hier tegen thans uit het Fonds betaald worden, moeten blijven bestaan, dezen zouden moeten komen op het hoofdstuk der Begrooting, bevattende I de bedoelde overtredingen bedreigd, geenszins den maatstaf volgen, die bij de wet op het personeel is aangenomen, en in zichzelf de uitgaven voor het Departement van Binnenlandsche Zaken. geheel onevenredig zijn; zij zullen bovenmatig hoog kunnen opWat het nog bestaande Fonds aangaat, dit zouden deze leden verlangen bijeengehouden te zien ten einde de renten van het- klimmen. zelve uitsluitend te bezigen om, bij het ontstaan van veepest of § 5. Het komt der Afdeeling voor, dat uit deze bepaling eene longziekte in eenige gemeente, tot dadelijke afwering der besmetting over te gaan tot het dooden van al het vee, en tot het nemen groote menigte vervolgingen te vreezen is. Indien men toch van al die krachtige maatregelen tegen de verspreiding der ziekte, nagaat, hoe dikwijls de verplaatsingen van vee geschieden, en welke men in sommige gedeelten des vaderlands, als bijvoorbeeld de gedane opgaven van den wezenlijken stand der zaak bij de in Zeeland en Friesland, met een zoo gewenscht en gezegend veehouders zullen verschillen, is bet vooruit te zien, dat veelgevolg heeft bij de hand genomen. Deze leden vermeenen dat de vuldige kwellingen uit deze bepaling zullen ontspruiten. bedoelde wijze van handelen alleszins billijk zal bevonden worden, § 6. Het slot van deze paragraaf: doch niet — komen , oordeelden wanneer men in aanmerking neemt dat die provinciën sedert een aantal jaren aan het Fonds hebben bijgedragen, en nu voor het eenige leden voor verbetering vatbaar; zij verlangen te lezen: vervolg, ook wegens gestorven vee, geene schadevergoeding zullen «op naam en van wege den Minister van Binnenlandsche Zaken, «onverlet de magtiging, om met de overtreders in schikking te erlangen. «komen». Art. 4. Ook hier zal achter het woord aangekocht nog moeten *) Hinlopen. *) Repelaer. ') Petit. ») Van Bleiswijk, Tromp, Van Akerlaken en Luzac.
') Van Akerlaken.
')
Verwey Mejan, Hinlopen, Eepelaer en Petit.
548
(N°. XII.)
XII. Fonds voorden Landbouw (Processen-verbaalder Afdeelingen)
gevoegd worden: «of op eenige andere wijze verkregen». Men heeft slechts één wijze van verkrijgen voor oogcn gehad. Art. 5. Dit artikel heeft zeer veel tegenspraak bij de Afdeeling ondervonden. Men is algemeen van oordeel geweest: In de eerste plaats, dat de uitdrukking llooge Regering in eene wet zeker niet moet gebezigd worden, dat Regering voldoende is. In de tweede plaats, dat de woorden: of tegen de — voorzorg, van zoodanigen wijden omvang en beteekenis zijn, dat onder dezelven alles te brengen is, ook eenvoudige politie-overtredingen, en dat het ongerijmd was daarop zulke gestrenge straffen te bedreigen, als hier is geschied. In de derde plaats, dat bij vermelding van straffen het minimum voorop schijnt te moeten gesteld worden, en dus hier bij voorbeeld gelezen: «met eene boete, welke niet minder dan . . . . en niet «hooger dan . . . . zal mogen zijn, of wel, met eene boete en "gevangenzetting van niet minder dan . . . . en niet meer dan //van . . . . maanden". In de vierde plaats, dat het slot des artikels: zullende — zijn, moet wegvallen, daar het hier bedoelde feit geheel valt onder de bepalingen van het Wetboek van Strafregt. Ten slotte merkte men aan, dat om aan al de bepalingen ten deze gemaakt, de noodige klem bij te zetten, uitdrukkelijk bij de wet moet gezegd worden, "dat de Regering gemagtigd is, zich ! "in het bezit te stellen van het van ziekte verdacht vee, om met \ "hetzelve te handelen zoodanig als zij, in het belang der zaak, j «noodig zal oordeelen, altoos echter tegen eene voorafgaande waar»deering, waarvan de wijze bij de wet moet worden vastgesteld." Geresumeerd en goedgekeurd, Donderdag den 26sten Mei 1842. D. C. LTJZAC
TWEEDE AFDEELING Zitting van Woensdag den 25sten Mei 1842. Tegenwoordig de heeren: Oorver Hooft, ondervoorzitter, Hooft, Michiels van Verduynen, Gouverneur, Van Meeuwen, Binkes, Romme, Frets, De Man, voorzitter. ') Al dadelijk bij den aanvang der overwegingen over het aangeboden wetsontwerp tot wijziging en aanvulling der wet van den 30sten Mei 1840 (Staatsblad n°. 16), houdende eene belasting op de runderen enz., en in het bijzonder bij de lezing van de daartoe behoorende Memorie van Toelichting , is het aan de Afdeeling voorgekomen dat, zooals door de Regering daarbij op den voorgrond gesteld wordt, het beginsel, waarop de instelling van een Fonds tot stuiting van de runderpest van den aanvang berustte, daarin bestond, dat alleen schadevergoeding voor gedood vee werd gegeven; dat dit beginsel dan ook voortdurend door de Regering gevolgd en gehandhaafd zoude zijn; dat de hieromtrent ingekomen vertoogen en de beraadslagingen bij de Tweede Kamer der Stateu-Generaal ter gelegenheid van de wet van Mei 1840, zouden hebben geleid tot de aanneming van een ander beginsel, volgens hetwelk ook vergoeding uit het Fonds werd gegeven voor vee, gestorven aan de longziekte, en dat eindelijk de uitkomst zoude hebben bevestigd de vrees der Regering, want dat, indien op dezen voet moest worden voortgegaan , het Fonds spoedig zoude uitgeput zijn. De Afdeeling acht zich eenstemmig verpligt de juistheid van die redeneeringen niet alleen met kracht tegen te spreken, maar zelfs het daaruit getrokken gevolg op de Regering terug te wijzen. De Verbalen der beraadslagingen over de wet van Mei 1840 gehouden, mogen hier tot bewijzen strekken: daar zal men met zoo vele woorden vinden opgeteekend, zonder dat dit door de Regering is tegengesproken, dat «zij het geweest is, die in dit opzigt zonder «wettelijke bepalingen de beperkende verordeningen had verlaten, «en zoo eindelijk sedert drie jaren eigenmagtig uit het Fonds was //gaan toestaan, wat zij te voren, in gelijke omstandigheden, ook //in Noord-Holland en in Friesland geweigerd had«, eene bewering, bevestigd door den toen overgelegden staat der betaalde schadevergoedingen, die bewees dat over de jaren 1837, 1838 en 1839, en dus voor de wet van 1840, alleen in de provincie Zuid-Holland ') Afwezig: Backer en (Jockinga.
voor runderen enkel aan de longziekte (gestorven) tot schadevergoeding was betaald de som van f 575 919.85. Ongeacht deze het Fonds verwoestende uitkomst deed de Regering toen het voorstel tot de thans door haar afgekeurde wet. Zij deed dit, ongeacht verscheidene leden «hunne vrees niet konden verbergen, na de ont" vangen mededeeling van de betaalde vergoedingen in de laatste «jaren, dat, indien eens de longziekte, zich nog meer en ook in «andere provinciën verspreidende, eene blijvende ziekte mogt «worden, niet slechts alle inkomsten van het Fonds, maar ook het «Fonds eindelijk zelf, verslonden zou worden, wanneer men voort«gaat, zooals dit thans plaats heeft, met de vergoedingen ook «voor het gestorven vee uit te betalen; en zij oordeelden dat het //uit dien hoofde geraden en noodzakelijk zou zijn, zich alleen tot iihel gedoode vee te bepalen». De Afdeeling heeft bij deze herinneringen de bedoeling niet, om aan de Regering op eenigerlei wijze te verwijten de verdere nadeelen, die het Fonds later heeft ondergaan, ten gevolge van de toepassing der wet van 1840: die gevolgen lagen buiten hare magt en waren niet te voorzien. De Afdeeling zoude daarover dan ook zeer zeker hebben gezwegen, wanneer zij , door de redeneeringen van de Regering zelve uitgelokt, niet genoodzaakt was geworden te spreken. Wat hier intusschen van moge zijn, het verslag thans aan haar omtrent den tegenwoordigen staat van zaken gegeven, heeft de Afdeeling doen zien, dat men de zaak op den tegenwoordigen voet niet langer kan volhouden, en dat er maatregelen moeten genomen worden tot stuiting van een kwaad, hetwelk het overschot van het Fonds met eene geheele vernietiging bedreigt. De vraag kan dus slechts zijn: of de voorgedragen maatregel de doelmatigste te achten is? Zes leden van de Afdeeling zijn niet van dat gevoelen. Zij verlangen de geheele opheffing der belasting. Dezelve is, vooral met het bezwaar van de verschillende op het Fonds geaffecteerde en vreemdsoortige uitgaven, ongenoegzaam; zij staat bij de ingezetenen in de ongunstigste meening; de belasting is wel gering, maar ook het voordeel, of liever de vergoeding daaruit te genieten voor hem die zijn vee verliest, is van weinig belang en niet te vergelijken met de fiscale moeijelijkheden en boetstraffelijke bepalingen, waaraan de eerlijke man, vooral wanneer de thans voorgestelde formaliteiten in uitvoering zullen worden gebragt, blootgesteld staat, terwijl de misbruiken en bedriegerijen, waarover de Regering zich beklaagt, toch niet zullen af te snijden zijn. In de verlangde afschaffing moge eene onregtvaardigheid gelegen zijn voor die provinciën, die, tot heden van den geesel der veepest gelukkig bevrijd, in de betaalde schadeloosstellingen niet hebben gedeeld en misschien later in het geval zouden kunnen geraken om die te behoeven; maar dusdanige onregtvaardigheid ligt ook bij deze wetsvoordragt ten grondslag, want ook ten gevolge daarvan zal geene vergoeding aldaar gegeven worden voor gestorven vee, ofschoon dit tot heden in andere provinciën wel is gedaan. Bij deze gronden tot geheele opheffing der belasting voegden sommigen van die leden nog, dat dezelve hun voorkwam als in strijd met de Grondwet, wanneer men de daaruit te betalen vergoeding beperkt tot het vee, hetwelk, gezond of ziek, op last van het openbaar gezag wordt afgemaakt: zij beschouwden dit als eene onteigening te algemeenen nutte. Art. 162 der Grondwet verzekerde in dat geval aan den eigenaar vergoeding van de hem toegebragte schade, zonder de daarbij gevoegde verpligting om vooraf de daartoe noodige fondsen te helpen bijeenbrengen. Men kon de toepassing van dit artikel hier niet ontkennen, omdat het nut, voortvloeiende uit de afmaking van het vee, tot stuiting der besmetting, meer onmiddelijk bij den veehouder wordt gevoeld; want, in dien strengen zin opgevat, zal de aangehaalde bepaling der Grondwet maar zelden kunnen worden ingeroepen, daar zelden of nooit het beoogde nut zoodanig algemeen zal zijn, dat ieder ingezeten daaruit bevoordeeld worde. De algemeenheid van dat nut is derhalve altijd betrekkelijk. En wanneer men de uitgebreidheid en waarde van onzen veestapel nagaat, deszelfs naauw verband met de overige takken van landbouw en derhalve met onze welvaart, dan zal men, zoo ergens, de toepassing van art. 162 der Grondwet in dit geval moeten toelaten. De twee overige leden der Afdeeling, terwijl de derde verklaarde zich buiten deze beraadslaging te willen houden, konden zich met het vooropgezette denkbeeld niet vereenigen. Zij wilden de belasting laten voortduren voor den tijd bij de wet van Mei 1840 bepaald, mits de te betalen schadevergoeding zich bepaalde tot het afgemaakte vee, in welk geval zij zich vleiden met de hoop, dat door dit middel het bestaande Fonds in een gunstiger toestand zoude kunnen gebragt worden. De geheele Afdeeling, behalve twee leden, is verder van oordeel , dat, w anneer de thans van de veehouders gevorderd wordende
Bijlagen. Vel 88.
349 XII.
(*. ai.)
Fonds voor den Landbouw
(Processen-verbaal der Afdeelingen)
belasting mogt worden ingetrokken, de renten vua het Fonds, de Rekenkamer. Het geldt hier niet een in 's Rijkskas gedeponeerd hetwelk dan toch nu eenmaal is zamengebragt en bestaat, moeten fonds, waarvan slechts het opnemen der jaarlijksche rekening aan gebezigd worden bij uitsluiting tot betaling van vergoeding wegens de Rekenkamer opgedragen is; het is een fonds, zamengesteld uit op hooger last gedood vee, behoudens aanvulling uit de gewone eene gewone belasting, die op boetstraffelijke bepalingen, evenals landsmiddelen van hetgeen die renten tot dat einde te kort iedere ander belasting, door het Rijk wordt ingevorderd; het is mogten schieten. Een der dissentiëerende leden daarentegen houdt derhalve een bijzonder Rijksfonds, en de verevening daarvan moet, zich in dat geval aan de zuivere toepassing van art. 162 der ingevolge art. 32, geschieden, gegrond op eene wet, die gelijk staat Grondwet: het geheele bedrag der schade moet dan door den aan eene begrooting, hetgeen bij de laatste alinea van art. 38 Staat worden gedragen, en de bedoelde renten moeten, als van wordt herhaald. Er behoort dus aan de Vertegenwoordiging eene een tot ouderlingen waarborg zamengebragt Fonds, dienen bij uit- begrooting te worden voorgelegd, of de inkomsten en uitgaven van sluiting ter tegemoetkoming van aan de long- of soortgelijke ziekte dit Fonds moeten, mits afgezonderd gehouden, in de algeraeene gestorven vee; — het tweede der van de meerderheid in gevoelen Staatsbegrooting worden opgenomen. Andere leden, de minderverschillende leden wil die renten hebbeu gebezigd in het belang heid uitmakende, willen de uitgaven uit deze belasting, behouden van den landbouw in het algemeen. blijvende en uit het Fonds te d o e n ' ) , nominatim in dit artikel Op den staat, inhoudende een algemeen overzigt van den vermoede- hebben opgenoemd. lijken toestand van 's Rijks schatkist op 1 Januarij 1841, sub B Ten aanzien van art. 3 beschouwen vele leden de hier voorgeonder de Begrootingsstukken voor 1841 aan de Kamer overgelegd, komt onder de baten voor een post van f 630000, als door de stelde formaliteiten en strafbedreigingen als veel te omslagtig en schatkist aan het Fonds van den Landbouw voorgeschoten tenge- als buiten verhouding staande met de hoegrootheid en met den volge van de veeziekte, terwijl door den Minister van Financiën aard der belasting, die niet strekt tot stijving van de Staatsinin de bijeenkomst met de Centrale Afdeeling van den 7den November komsten, maar tot ouderlingen waarborg der veehouders. De be1840, onder anderen ter verduidelijking van dien post in substantie lasting is reeds impopulair en zal dit op die wijze nog meer werd gezegd: «dat het Fonds nog aanzienlijk was, en nog ruim worden. Bij de tegenwoordige eenvoudige wijze van beschrijving *4£ mülioen aan inschrijvingen bedroeg, waarvan f 400000 waren heeft men geene misbruiken ondervonden, en, al ware dit hier of //te gelde gemaakt». Dit was dus de staat van zaken op het laatst elders het geval, dan wegen dezelven niet op tegen den voorgevan het jaar 1840, en thans is dat kapitaal volgens de Memorie van stelden omslag, aangenomen dat men daarmede die misbruiken Toelichting reeds tot op ƒ2 957 000 verminderd. Uitsluitend tot zal kunnen te keer gaan. bestrijding van de vergoeding voor verlies van vee kunnen die (ont8 1. Op de zonderlinge redactie van de 2de alinea wil de brekende) gelden niet zijn gebezigd. De Afdeeling wenscht daaromtrent Afdeeling geene aanmerking maken. Zeker is het intusschen dat te zijn ingelicht, bepaaldelijk of de post, op den staat B voorkomende als voorgeschoten uit de schatkist, uit het Fonds is teruggegeven, niet ieder eigenaar zijn vee stalt. Velen zijn er, die het in alsmede, of men voortdurend in de toekomst zal kunnen rekenen het voorjaar aankoopen, dadelijk in de weide doen, en weder uit op de renten van het tegenwoordig nog bestaande restant kapitaal, de weide in het najaar verkoopen; de plaats der aangifte moet wanneer men niet verpligt wordt tot verdere te geldemaking? dus niet verbonden worden aan de plaats der stalling, maar aan De Afdeeling wenscht ook te ontvangen een staat, evenals ter ge- de woonplaats des eigenaars. legenheid van de wet van 30 Mei 1840, van de over 1840 en § 3. Men laat wel betalen voor ieder stuk vee, dat wordt later betaalde en nog te betalen schadevergoedingen, maar gesplitst, aangekocht, maar men geeft niet terug bij verkoop. Het gevolg dat is wegens gedood en wegens gestorven vee. hiervan zal zijn, bij de gedurige mutatiè'n in den veehandel, dat men bij het einde van het jaar voor een veel grooter getal zal De Afdeeling vervolgens overgegaan zijnde tot de meer bij- hebben betaald dan men op stal heeft. Men wil dus het getal zondere beschouwing van de wet zelve (waarbij vier leden hebben beperkt hebben tot dat, wat op den dag der beschrijving bezeten opgemerkt dat hun wenschelijker is voorgekomen het opstellen wordt. Anderen willen de dagbepaling van 31 December veranderd van eene geheel nieuwe wet, die alle in stand gehouden bepalingen hebben in 1 Julij, en alles vrijlaten wat naderhand wordt aanmet de verlangde veranderingen zoude bevatten), zoo heeft de geschaft; verkeerde praktijken zijn bij eene zoo geringe belasting Afdeeling zich algemeen, behalve één lid, vereenigd met het beginsel niet te vreezen. in art. 1 aangenomen, dat, wanneer men, tegen het gevoelen der § 4. In plaats van de hier voorkomende opeenstapeling van meerderheid, de belasting wil behouden, de schadevergoeding zich bewoordingen, als die van verkorte en gesloken belasting, valsche moet bepalen tot het vee, hetwelk op last van het openbaar gezag of onvolledige opgaven en dergelijke, zoo weinig in overeenstemming wordt afgemaakt. Een lid kleeft, zooals vroeger, een tegenover- met het bedrag en het doel der belasting, wilden vijf leden gesteld beginsel aan; hij wil, de belasting behoudende, dezelve eenvoudig hebben bepaald, dat hij, die de aangifte niet of ondoen strekken voor gestorven vee, en de schade, ingeval van af- volledig heeft gedaan, zal betalen het tiendubbele der belasting. making, door den Staat doen dragen. De hier bedreigde boeten acht de geheele Afdeeling buiten alle verhouding: voor het verzwijgen van één schaap zou men de Volgens den tekst van dit 1ste artikel zal er, te rekenen van tweehonderdvoudige belasting moeten betalen! het in werking brengen (liever de afkondiging) der wet, geene schadevergoeding meer worden gegeven voor vee, hetwelk tengevolge § 6. Een lid wil het sluiten eener transactie niet laten afeener ziekte gestorven is, waaruit men zou moeten afleiden, dat hangen van de toestemming des Ministers; hij wil daaromtrent de die vergoeding zal worden geweigerd, ook dan wanneer het vee gewone regelen op het stuk der belastingen hebben gevolgd. vóór die afkondiging is gestorven; eene dergelijke terug werking kan in de bedoeling niet liggen en men stelt daarom voor dit Art. 4. Na eene gezette lezing en overweging van dit artikel artikel aldus te lezen: «Met intrekking van het lid e van art. 8 en van de Memorie van Toelichting, is de Afdeeling moeten komen «der wet van 30 Mei 1840 (Staatsblad nu. 16) zal uit het Fonds tot het besluit, om aan de Regering te verklaren dat zij de be»voor den Landbouw geene schadevergoeding worden gegeven voor doeling van het artikel niet begrijpt; uiteenloopende gissingen daar//vee, hetwelk tengevolge eener ziekte, van welken aard ook, na omtrent zijn door eenige leden gemaakt, maar daardoor juist geschikt tot bevestiging, dat de redactie voor het minst genomen »de afkondiging der tegenwoordige wet is gestorven//. onduidelijk is; de Afdeeling zal zich daarom van alle aanmerkingen De geheele Afdeeling verzet zich tegen de onbepaalde strek- op dit artikel onthouden. king van art. 2. Het ligt geenszins in hare bedoeling om de thans bestaande vrije beschikking over het Fonds, zoo in renten als Art. 5. Men onderscheidt hier verzet en feitelijk verzet. De Afhoofdsom, te bestendigen, evenmin om daarop te blijven affecteeren deeling wenscht te worden ingelicht, wat men door deze veral die uitgaven van verschillenden aard en voor verschillende in- schillende uitdrukkingen wil te verstaan geven. Zich een verzet stellingen, die thans daaruit worden betaald. De Afdeeling wil voor te stellen, ontdaan van alle feitelijkheid, dus geheel lijdelijk, intusschen daaruit niet hebben afgeleid, dat zij die instellingen zelve is haar onmogelijk; het is in dat geval eene bloote weigering om wil hebben opgeheven. Het tegendeel is voor de meesten waar; mede te werken tot de uitvoering van het bevel door het openbaar maar hare bewering is, dat al hetgeen niet onmiddellijk behoort gezag gegeven (en in dien zin wordt dit voorschrift ook in de tot, of een gevolg is van het afmaken van vee op last van het Memorie toegelicht en opgevat); maar voor dat geval, dit zal men openbaar gezag, als middel tegen de verspreiding van de runderpest, wel willen toegeven, gaan de bedreigde straffen alle maat te boven. vreemd is en blijven moet aan deze belasting en aan het bestaande De overtreding zoude dan eer vallen in de termen en boeten bij Fonds. De Afdeeling verlangt daarom die uitgaven bepaaldelijk door de wetgeving geregeld te hebben. Sommige leden beroepen zich ' ) Men leze: „willen de uitgaven, uit dit Fonds, bij het instandhouden op de wet van 5 October 1841, inhoudende de Instructie voor van de belasting, blijvend te doen, nominatim" enz. HANDELINGEN DER STATEN-GENERAAL '1841—1842.
350
(N°. XII.)
XII.
Fond* voor den Landbouw
(Processen-verbaal der
het voorafgaande art. 3 , § 5 , voorzien en bedreigd. Bestaat er feitelijk verzet, dan is daartegen door doelmatige straf bedreigingen, gewijzigd naar de verschillende graden en omstandigheden, genoegzaam gezorgd bij de artikelen 209 en volgende van het Strafwetboek. De in de voordragt bedreigde straf op feitelijk verzet zoude, al zweeg het Strafwetboek, nooit aannemelijk zijn, want buiten en behalve dat men daarbij geenerlei acht heeft geslagen op de zoo verschillende omstandigheden, die de feitelijkheid zelve kunnen verzachten of verzwaren, heeft men zelfs verzuimd een maximum van straf uit te drukken, zoodat geenerlei straf, zelfs niet de lijfstraf, is uitgesloten, zooals ook even onbepaald in den aanvang van het artikel strafbaar is gesteld het verzet zonder feitelijkheid tegen de uilwering van alle verdere maatregelen van voorzorg, eene onbepaaldheid die niet is overeen te brengen met de beginselen van het Strafregt. Geresumeerd, den 26sten Mei 1842.
Afdeclingen)
Art. 6. Men las liever, in plaats van de dooding, het dooden, met weglating van: hetzij ziel; of srhijubaar gezond. Ten aanzien der straf gaf men de voorkeur aan deze redactie: met eene boete van twee honderd lot duizend gulden, of wel niet eene gevangenisstraf van een maand tot zes maanden, alles enz. Ook zoude het woord zijnerzijds kunnen wegvallen. Voorts verlangen eenige leden deze bijvoeging: onverminderd de zwaardere straf bij hel Welóoek van Strafregt bedreigd op de misdaden, welke het feitelijl; verzet mogten vergezeld hebben. Eindelijk is door sommige leden de bedenking geopperd, of het niet beter ware, eene nieuwe wet te maken, dan die van 30Mei 1840 te wijzigen en aan te vullen. Bij de resumtie zijn tegenwoordig geweest de heeren: Star Busmann, ondervoorzitter, Buma, Modderman en Van Panhuys. H. J.
M. J. DE MATT
DIJCKMEESTER
VIERDE AFDEELING
DERDE AFDEELING
Zitting van Woensdag den 25sten Mei 1842.
Zitting van Woensdag den 25sten Mei 1842.
Tegenwoordig de heeren Gevers van Endegeest, ondervoorzitter, Van Rijckevorsel, Druyvesteyn Van Nagell, Van Goltstein, Van Rappard, Bruce, voorzitter. ' )
Tegenwoordig de heeren: Junius van Hemert, Enschedé, Uytwerf Sterling, Collot d'Escury van Heinenoord, Dijckmeester, voorzitter. ')
Art. 4. De Afdeeling vindt dit artikel duister, en de Memorie geeft ten deze geen inlichting. Men kan niet begrijpen, dat van vee in 1840 en 1841 aangekocht, geene aangifte of beschrijving in 1841 en 1842 zoude gedaan zijn. Dan dit artikel k a n , volgens het oordeel der Afdeeling, wegvallen , wanneer de wet met 1 Januarij 1843 eerst in werking komt.
Bij de beraadslaging over dit wetsontwerp heeft de Afdeeling gemeend de vraag te moeten behandelen, of het behouden van een afzonderlijk Fonds voor den Landbouw te verkiezen zij boven het brengen van de uitgaven en van de inkomsten op de Begrooting. Drie leden, in aanmerking nemende dat het Fonds voor den Landbouw, hetwelk, volgens de thans bestaande wettelijke bepalingen, eenigermate als een fonds van onderlinge verzekering kan worden beschouwd, door de voorgestelde wijzigingen geheel van aard verandert, dat al de uitgaven, die in het vervolg uit hetzelve gedaan zullen worden, eigenlijk Rijksuitgaven zijn, en dat dezelve uit eene belasting worden bestreden, zijn van oordeel dat het behouden van een afzonderlijk fonds niet alleen ondoelmatig i s , maar zelfs minder overeenkomt met den geest der Grondwet, die de bewilliging der Staten-Generaal om de twee jaren op elke uitgave en elke belasting vordert. Zij zouden derhalve verlangen, dat de inschrijvingen op hel grootboek, ten behoeve van het Fonds bestaande, werden vernietigd; dat de belasting onder de middelen, en de uitgaven van liet Fonds onder die van het Rijk, op de Begrooting werden opgenomen. De overige leden achten het behouden van een Fonds voor den Landbouw verkieselijk, omdat de uitgaven alle tot den landbouw in betrekking staan , en die uitgaven uit de bijdragen worden gevonden van hen, die daarbij meer onmiddellijk belang hebben. Het beginsel, bij dit wetsontwerp aangenomen , om alleen schadevergoeding voor gedood vee te verleenen, wordt door de groote meerderheid goedgekeurd. Naar haar oordeel rust wel op den Staat de verpligting, om geheel en volkomen de schade te vergoeden, die op zijnen last door het afmaken van vee, in het belang van den veestapel, wordt veroorzaakt, maar te ver gaat de wetgever, die eene belasting uitschrijft met het doel om elk verlies van vee door ziekte te vergoeden, en met hetzelfde regt zoude men eene algemeene onderlinge verzekering tegen brand, hagel, enz., kunnen instellen. Twee andere leden, ofschoon deze beschouwing niet deelende, vereenigen zich nogtans met het voorgestelde beginsel, omdat de noodzakelijkheid van hetzelve uit den achteruitgang van het Fonds overtuigend is gebleken. Een ander lid acht het voorgestelde in de gegeven omstandigheden onbillijk. Alle veehouders in het geheele Rijk hebben de belasting betaald, in de hoop van bij verlies van vee eene zekere vergoeding te erlangen, en nu men in sommige provinciën met eene milde hand schadeloosstelling heeft verleend, zal men op eens die schadeloosstelling aan anderen ontzeggen, die daarop hetzelfde regt en dezelfde aanspraak hebben. Hij geeft in bedenking, of het niet beter zoude zijn om de belasting te vermeerderen, ten einde het Fonds in staat te stellen om op den thans bestaanden voet gedeeltelijke vergoeding voor verlies van vee te geven. Ofschoon in de Memorie van Toelichting wel eenige ophelderingen omtrent den tegenwoordigen staat van het Veefonds en de redenen van deszelfs achteruitgang worden gegeven, kan de Afdeeling daaruit niet de noodzakelijkheid der afschrijving van f 1 600 000 2\ pets. opmaken.
') Afwezig: De Backer, Van den Velden, Butna, Van Panhuys, Star Busmann en Modderman.
') Afwezig: Van Nes, Snouck Hurgronje, Van Heloma en Van Eechteren,
Bij het onderzoek van het ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling der wet van 30 Mei 1840, betreffende eene belasting op de runderen, enz., heeft het beginsel van schadevergoeding, waarop het ontwerp gegrond is, geene tegenspraak bij de Afdeelingontmoet: zij is eenparig van gevoelen dat de schadevergoeding alleen moet gegeven worden voor vee, dat tot stuiting van veeziekte gedood wordt, en niet voor vee, dat aan die ziekte gestorven is. Zij kan zich dus tot weinige aanmerkingen bepalen. Art. 1. Uit de bepaling van art. 8 zoude men opmaken, dat deze wet eerst met 1 Januarij 1843 in werking zal gebragt worden ; dan art. 4 schijnt het. tegendeel te willen: weshalve men verlangt, dat óf bij art. 1, óf bij een slot-artikel worde vastgesteld, dat de wet met 1 Januarij 1843 in werking zal komen. Men vraagt, of door de intrekking van het lid c van art. 8 der wet van 30 Mei 1840, het lid d van dat artikel ook niet eenige wijziging zal moeten ondergaan? Art. 2. In plaats van bij voortduring slechts, las men liever: voortaan alleen. Art. 3 , § 1. De woorden: indien het zich in dr, weide bevond, zouden als overtollig kunnen wegvallen. § 3. De Afdeeling ziet veel zwarigheid in het vorderen van deze suppletoire aangifte. De belasting toch is van elk stuk vee jaarlijks maar ééns verschuldigd, en deze bepaling zoude aanleiding kunnen geven, om telkens wanneer een stuk vee van eigenaar verandert, eene aangifte en eene belasting te vorderen, daar aan den verkooper, die de aangifte gedaan heeft, geene afschrijving gegeven wordt. Men vertrouwt wel, dat, volgens de bedoeling, alleen van het vee, op of na den 15den Mei van buiten ingevoerd en dus niet kunnende beschreven worden, die aangifte zal moeten gedaan worden; doch dit dient dan duidelijk uitgedrukt. Welligt ware het beter om, tot voorkoming van de moeijelijkheden, welke uit de vordering van die aangifte kunnen ontstaan, dezelve te vervangen door eene bepaling, dat van elk stuk vee, van den 15den Mei tot den 31sten December ingevoerd, deze belasting te gelijk met het inkomend regt zal betaald worden. § 6. Drie leden kunnen geene transactie toelaten, vooral daalde boete gering is.
351
(N°. XII.)
XII. Fonds voor den Landbouw (Processen-verbaal der Afdeelingen)
Voor 1841 zijn de uitgaven geraamd op . . /' 499 670.941 De opbrengst der belasting op f 121 315.08 // » » renten » 86 425.00 207 740.08
te kort
.
. . f
Wanneer men het te kort over 1840 (waarvan echter niet wordt gesproken) mede aanneemt op en voor de eerste zes maanden van 1842 de helft op dan verkrijgt men nog maar
. . . . . . .
291 930.861
Art. 4. Men meende dat het de bedoeling dezer wet was, om elke schadeloosstelling voor gestorven vee te doen ophouden, doch daar de woorden van dit artikel, hetwelk niet door al de leden op dezelfde wijze begrepen wordt, het tegendeel schijnen aan te duiden, wenscht men eene nadere uitlegging van hetzelve te ontvangen. Is het werkelijk de bedoeling om nog na de invoering dezer wet het verlies van gestorven vee te vergoeden, dan verklaren al de leden der Afdeeling zich tegen deze bepaling.
291 930.861 145 965.43 f
729 827.16
Om dit te kort te dekken, heeft men f 1 600 000 van de 21 pets. werkelijke schuld afgeschreven, en daardoor a 52 pet. verkregen de som van f 832 000, dus ruim f 100 000 meer dan men volgens deze berekening noodig had. Men verlangt daaromtrent meer inlichtingen en bepaaldelijk wenscht men te weten: Hoeveel van het kapitaal is afgeschreven in 1840? En in 1841? Wat de opbrengst was in 1840? Hoeveel de uitgaven in dat jaar bedragen hebben? Hoeveel er op den laatsten December 1840 en 1841 in kas was? Of de som van f 630 000, op staat B voorkomende, door het Fonds teruggegeven is? Eindelijk geeft de geheele Afdeeling haren wensch te kennen, om alles wat tot het Fonds voor den Landbouw in betrekking staat, in één wet op te nemen, en geene wijzigingen en aanvullingen bij eene nieuwe wet vast te stellen, hetgeen bij het gedeeltelijk behoud der vroegere wet aanleiding tot moeijelijkheden kan geven. Na deze aanmerkingen van algemeenen aard is de Afdeeling overgegaan tot het onderzoek van de bijzondere bepalingen in dit wetsontwerp vervat. Art. 2. Ook voor de groote meerderheid der leden, die een afzonderlijk Fonds voor den Landbouw wenschen te behouden, levert dit artikel vele en gewigtige bezwaren op. Zooals hetzelve gesteld is, zal de wetgeving alle uitgaven goedkeuren, die slechts eenigermate overeenkomen met den geest en de strekking van vroeger uitgevaardigde wettelijke verordeningen. Men kan bezwaarlijk zulk eene uitgestrekte algemeene magtiging tot het doen van gedeeltelijk onbekende, misschien wel minder nuttige en doelmatige uitgaven verleenen, en men verlangt derhalve dat in deze wet al de uitgaven met name worden opgenoemd, terwijl eenige leden nog daarenboven in de wet eene jaarlijksche raming dier uitgaven verlangen. Art. 3 , § 1. Ofschoon men vermoedt dat hier wordt bedoeld de 15de Mei van het jaar waarover de belasting verschuldigd is, kan men niet ontkennen dat de redactie ook eene andere uitlegging gedoogt, en wenscht men derhalve de meening duidelijker uitgedrukt te zien.
Art. 5. Al de leden der Afdeeling verklaren zich niet Ie kunnen vereenigen mei de bepalingen in dit artikel verval. Men schijnt bij het stellen van hetzelve vergeten te hebben, dat het misdrijf van wederstand (rebellie) in het Wetboek van Strafregt is opgenomen, en dat tegen hetzelve, naarmate van de meerdere of mindere zwaarte van het misdrijf, onderscheidene straffen zijn vastgesteld. De bepalingen in het Wetboek van Strafregt opgenomen zijn veel juister en doelmatiger dan de thans voorgestelde, en men ziet derhalve geen enkele reden om vooralsnog van dezelven af te wijken. Mogt daartoe evenwel besloten worden, dan zal het in allen geval noodzakelijk zijn, om het maximum zoowel als het minimum van de gevangenisstraf te bepalen, daar het toch wel niet de bedoeling zal zijn om eene arbitraire straf in te voeren. Het is waarschijnlijk het doel van den steller van dit artikel geweest, om de moeijelijkheden uit den weg te ruimen, die zich in sommige provinciën bij het ontstaan der longziekte hebben voorgedaan, wanneer de eigenaren van het vee den toegang tot hunne stallen of de toestemming tot het dooden van hun vee weigerden. Maar de oorzaak van die moeijelijkheden was niet gelegen in het gemis van strafbepalingen tegen hen, die zich tegen het openbaar gezag verzetten, maar in het gemis van eene bepaling, waarbij aan eenige autoriteit uitdrukkelijk de bevoegdheid werd gegeven, om bij ontstane veeziekte, in de woningen der ingezetenen te treden en hunne beesten daaruit weg te voeren. Wil men nu voor het vervolg met klem kunnen handelen, dan zal men overeenkomstig art. 168 der Grondwet moeten bepalen, wie den last zal kunnen geven om in de woningen eens ingezetene te treden, en welke vormen daarbij in acht genomen zullen worden. Is dit in de wet juist en duidelijk bepaald, dan kan men elke strafbepaling veilig weglaten, omdat het Wetboek van Strafregt tegen elk verzet heeft voorzien. Ten slotte geeft de Afdeeling der Regering in bedenking of het niet in het welbegrepen belang van den veestapel zoude zijn, om bij het eerste ontstaan der longziekte in een gewest, meer afdoende maatregelen te nemen dan tot nu toe gedaan is. Men zoude b. v. al de beesten van den stal waarin de ziekte zich vertoond heeft, kunnen afmaken, de circulatie van vee gedurende eenigen tijd verbieden, en op die wijze misschien de verbreiding der ziekte kunnen tegengaan. Geresumeerd den 26sten Mei 1842. G. J. BBTCE
De heer Van Rechteren, bij de resumtie tegenwoordig, verklaart zich over het algemeen met het gevoelen der meerderheid te vereenigen.
§ 3. Vier leden der Afdeeling verklaren zich tegen deze beVIJFDE AFDEELING paling; zij verlangen dat er een vaste termijn voor de aangifte worde bepaald; dat insgelijks aan den controleur en aan de zetters I Zitting van Woensdag den 25sten Mei 1842. een termijn worde gegeven om die aangiften na te gaan; maar dat na dien termijn geene verdere suppletoire aangiften zullen j Tegenwoordig de heeren: Schooneveld, ondervoorzitter, Nederworden gevorderd. Zij vreezen dat uit de voorgestelde bepaling tallooze moeijelijkheden geboren zullen worden, en dat onderschei- meijer van Rosenthal, Den Tex, Warin, Van Hoorn van Burgh, dene personen bij opeenvolgende verkoopen voor hetzelfde vee de voorzitter. ') belasting zullen betalen. De lezing van de Memorie van Toelichting, vergezellende het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling der wet van 30 Mei 1840, § 6. De groote meerderheid der Afdeeling beschouwt elke overtre- heeft al dadelijk de vraag doen ontstaan, of de daarin uitgedrukte ding van eene belastingwet als een wanbedrijf, hetwelk in het alge- cijfertallen, waaruit de noodzakelijkheid der voorgedragene wijziging meen belang op de gewone wijze vervolgd en gestraft behoort te wordt betoogd, met de wezenlijkheid overeenstemmen, en of men worden. niet tot hoogere afschrijving van fondsen is overgegaan dan de Zij acht derhalve het voorgestelde bij deze paragraaf strijdig behoefte vorderde. met de ware beginselen en zoude het oneindig verkieslijker achten, Immers is het der Afdeeling voorgekomen dat de som, welke indien men de vervolging van de overtredingen, zoowel van deze als rente van het Fonds is uitgetrokken, veel minder bedraagt dan als van elke andere belastingwet, aan de ambtenaren van het de inschrijvingen op het Grootboek, tot een bedrag van ƒ4 557 000, Openbaar Ministerie opdroeg, zonder dat men het al of niet ver- behoorden op te leveren. volgen van de willekeur eens Ministers afhankelijk maakte. Elke transactie ter zake van gepleegde fraude wordt derhalve afgekeurd, en men geeft der Regering in ernstige overweging om ook in be') Afwezig: Van Tuyll, Mutsaers, Van Heeckeren, Van der Gronden, lastingzaken aan het regt zijnen vrijen loop te geven. Kuiphorst en Corneli.
(N". XII.)
3 82 XII.
Fofids voor den Landbouw
(Processen-verbaal der Afdeelingen)
Naar koopwaarde berekend, is het te gelde gemaakt kapitaal van /' 1 600 000 aanzienlijk hooger dan tot dekking van het te kort gevorderd werd, als bedragende de aangewezen behoeften, onder aftrek der renten en opbrengst van de belasting, naauwlijks drie tonnen gouds, terwijl de opbrengst der verkochte inschrijving ruim /' 800 000 heeft opgeleverd; eene nadere uiteenzetting van voorschreven posten van ontvang zal welligt den gerezen twijfel doen wegvallen, waarom dan ook vollediger inlichtingen worden te gemoet gezien. De leden der Afdeeling verlangen tevens dat aan de StatenGeneraal worden overgelegd de rekeningen van het Fonds voor den Landbouw over de jaren 1839, 1840 en 1841, voor zooveel dezelven door de Rekenkamer opgenomen zijn. En alsnu overgaande tot de overweging van het hoofdbeginsel van het wetsontwerp, zoo vermeent de Afdeeling dat de plotselinge terugkeer tot het vroeger volgehouden, doch bij de wet van 30 Mei 1840 verlaten stelsel, tot vele bedenkingen aanleiding geeft en eenen onaangenamen indruk doet ontstaan. Indien het niet kan worden tegengesproken dat, op den ingeslagen weg voortgaande, binnen korten tijd het geheele kapitaal zal zijn verslonden, waardoor de weldadige strekking van het Fonds van zelf zal ophouden, dan is het tevens niet te ontkennen, dat, bij het behouden der belasting, er iets onbillijks in gelegen is (vooral bij de voortduring van de zoo rampvolle longziekte), alle vergoeding voor aan die kwaal gestorven vee te doen ophouden en den ongelukkigen landman aan eigene krachten over te laten. Men kan de moeijelijkheid niet ontveinzen, om in dezen de belangen van het Fonds met de billijkheid en regtvaardigheid overeen te brengen, doch men had gewenscht dat de Regering op de eene of andere wijze het leed zoude hebben verzacht. Het heeft bij de Afdeeling een punt van overweging uitgemaakt, of het ook mogelijk ware om door eene matige verhooging der belasting, de tegenwoordige uitkeering te doen voortduren, doch bij eene op het verledene gegronde berekening is het gebleken, dat tot bereiking van dat doel eene aanzienlijke verhooging gevorderd wordt, welke door den weinig bemiddelden boerenstand bezwaarlijk zoude te dragen zijn; weshalve men dit denkbeeld heeft moeten opgeven. Er zal derhalve volgens het gevoelen der meerderheid geene keuze te doen zijn opzigtens het al of niet voortduren der bij de wet van 30 Mei 1840 toegekende schadevergoeding, edoch het is haar voorgekomen dat om den schok, welken een zoo plotselinge overgang zal te weeg brengen, eenigszins te matigen, de intrekking van alle vergoeding eerst met den lsten Januarij van het volgende jaar zoude behooren te gelden. Men is alsdan daarop voorbereid, en het harde dezer bepaling zal minder gevoelig zijn dan bij eene dadelijke toepassing. De wet met Julij aanstaande invoerende, worden — en dit zij tot verdere adstructie aangemerkt — de contribuanten aan het Fonds over 1842 ongelijk behandeld, alzoo degenen die in het eerste halfjaar door de ramp getroffen zijn, vergoeding, en die, aan wie in het tweede halfjaar dat ongeluk overkomt, niets zullen verkrijgen, ofschoon dezelfde betaling gedaan hebbende. De Afdeeling stelt voor om art. 1 in dien zin te veranderen en tevens in den 4den regel te doen wegvallen het woordje meer. Art. 2 vond algemeenen tegenstand en de Afdeeling vermeent alhier uitdrukkelijk te moeten verklaren, dat zij ongezind is ooit in eenen zoo onbepaalden zin, wetten of verordeningen te bestendigen , veelmin hare adhaesie te schenken aan den geest en de strekking van ongenoemde voorschriften. Zij verlangt dat alle bepalingen, alhier beoogd, in derzelver geheel in deze wet worden opgenomen of althans onbedriegelijk aangeduid. Art. 3. Men vermeent niet onopgemerkt te mogen voorbijgaan dat, niettegenstaande men geheel van beginsel opzigtens de wijze van beschrijving is veranderd, de Memorie van Toelichting daaromtrent het stilzwijgen bewaart. De meerderheid kan zich evenwel met de voorgestelde verandering vereenigen; doch twee leden verlangen, dat de beschrijving in de eerste dagen van Januarij plaats hebbe, omdat het vee alsdan gestald zijnde, gereeder kan worden geteld en ontduiking minder te vreezen is. Andere leden waren yan gevoelen, dat wanner de beschrijving gelijktijdig met die voor de personeele belasting geschiedde, het dienstjaar voor de belasting van het Veefonds eveueens van Mei tot April moest gesteld worden. Twee leden verlangden dat de bewoordingen in de laatste alinea van art. 3 , 1ste paragraaf, 2den en 3den regel: in de weide zich
bevindende, wegvallen, of dat het slot worde gesupprimeerd, ten einde niet tweemalen hetzelfde uit te drukken. § 3, regel 3 , achter de woorden: of schapen aanschaffen bijvoegen : waardoor zij lot eene hoogere belasting verpligt zijn. Er wordt slechts voor acht schapen betaald, de aanschaffing van een minder getal, zonder aangifte, kan niet boetschuldig zijn , en de redactie doet dit twijfelachtig voorkomen. § 4. In den laatsten regel wordt gesproken van elk schaap. Men vraagt of daarmede bedoeld wordt elk belastingschuldig getal? § 6. Art. 51 der wet van 2!) Maart 1833 is evenals art. 50 alhier van toepassing, weshalve ook dat artikel alhier moet worden aangehaald. § 7 zoude duidelijker zijn, wanneer men de volgende redactie aannam: Alle boeten bij deze wet opgelegd, vervallen aan het Fonds van den Landbouw. Art. 4. De strekking van dit artikel kan geenszins de goedkeuring wegdragen, en men verklaart zich daar stellig tegen. Belastingschuldigen, die geheel in de termen van de nog vigeerende wet vallen, verliezen bij de aanneming van het ontwerp alle uitzigt op vergoeding, en nu zoude men een voorregt toekennen aan hen, die, volgens de wet van 30 Mei 1840, daarop geen aanspraak kunnen maken. De beschouwing over billijkheid kan de voordragt, niet regtvaardigen, evenmin als de terugwerking billijken. Ja, wat meer i s , de onbillijkheid zoude, door de aanneming der voorgedragen wetsbepalingen, vergroot worden ten opzigte van degenen, die in het vervolg hun vee zouden verliezen, zonder vergoeding te erlangen. Art. 5. De strafbepalingen, alhier gesteld, acht men buiten verband met de bij het Strafwetboek opgelegde straffen. Men vermeent de Regering te moeten verwijzen naar de bepalingen, omschreven in de artikelen 323 en 324 van de wet van 26 Augustus 1822; de straffen, daarbij aangewezen, zijn alleszins voldoende geacht om in dit artikel te worden opgenomen. Als ondergeschikte aanmerkingen wordt alhier aangeteekend, dat de bewoordingen, vooorkomende in den lsten en 2den regel van art. 5 hetzij ziek of schijnbaar gezond, overtollig zijn, terwijl men het onderscheid tusschen verse! en feitelijk verzet niet voldoende kan beseffen. De heer baron Van Heeckeren van Brandsenburg, bij de resumtie tegenwoordig, verklaarde zich te vereenigen met de denkbeelden, in dit verbaal uitgedrukt. Geresumeerd den 27sten Mei 1842. VAN HOOKN VAN BUEGH
6.
BEANTWOORDING der bedenkingen, vervat in de processenverbaal der Afdeeling en. ALGEMEENE AANMERKINGEN
Bij de Memorie van Toelichting is niet, gelijk de eerste Afdeeling opmerkt, gezegd: //dat de beraadslagingen bij de Tweede //Kamer der Staten-Generaal en de ingekomen vertoogen geleid //hebben tot. . . . " maar integendeel is daarbij gewaagd, eerst van de ingekomen vertoogen en vervolgens van de beraadslagingen bij de Tweede Kamer; van die vertoogen is ook slechts melding gemaakt in verband met hetgeen onmiddellijk voorafgaat. Bij de Memorie van Toelichting zijn de historische punten slechts kortelijk aangestipt, en het blijft eene onomstootelijke zaak, dat de Regering niet uit eigen beweging, maar ten gevolge van de speciaal, mede door leden van de Staten-Generaal, bij haar ingediende vertoogen, er toe gekomen is om aanvankelijk op eigen gezag van het steeds gevolgde beginsel af te wijkenen vervolgens de bestendiging van deze afwijking aan de Staten-Generaal voor te dragen. Uit de discussiën van 1840 blijkt niet, dat de bij Koninklijk