Foinix en Achilles Homeros, Ilias 9.430-619
De negende zang van de Ilias is een waar handboek voor retoriek. In opdracht van Agamemnon en op aanwijzen van Nestor komen Foinix, Ajas en Odysseus naar de wrokkende Achilles om hem te overtuigen weer deel te nemen aan de strijd. De argumenten en beloften die Odysseus heeft verwoord, worden door Achilles weggewuifd. Dan neemt Foinix het woord. Vier oproepen tot bezinning worden afgewisseld en onderbouwd met drie paradigmata: Foinix’ persoonlijk verhaal, de allegorie van Verblinding en Gebeden en het verhaal van Meleagros en de Calydonische jacht. Ook voor die argumenten blijft Achiles doof.
Zo sprak hij. Allen bleven stil en zwegen, getroffen door het woord dat hij heel dreigend had uitgesproken. Maar uiteindelijk nam de bejaarde wagenstrijder Foinix het woord – zijn tranen welden op – uit grote bezorgdheid voor de vloot van de Achaiërs: “Als jij nu echt aan een terugkeer denkt, illustere Achilles, het vernielend vuur zeker niet van onze snelle schepen wilt weren, omdat woede in je hart voer, hoe zou ik in dit land, mijn zoon, alleen en ver van jou dan achter kunnen blijven? Om jou te begeleiden stuurde mij toch de bejaarde wagenstrijder Peleus, de dag waarop hij jou uit Fthia zond naar Agamemnon. Want nog jong was jij en onervaren in de krijg, die niemand spaart, én in raadsvergaderingen, bron van achting voor de mannen. Om die reden zond hij me mee, ik moest je alles leren: welsprekend zijn met woorden, in je daden weldenkend. En op die manier, mijn zoon, wil ik niet zonder jou hier achterblijven, al zou een godheid zelf me nu beloven de rimpels van mijn oude dag weer glad te strijken en mij jong en krachtig maken zoals ik vroeger was, toen ik vertrok uit Hellas, land van mooie vrouwen, vluchtend voor ruzie met Amyntor, Ormenos’ zoon, mijn vader. Hij was erg vertoornd op mij wegens zijn bijzit met de mooie lokken. Hij hield intens van haar, al evenveel als hij zijn vrouw, mijn moeder, telkens weer verachtte. Zij nam mijn knieën aldoor vast en smeekte dat ik, nog vóór mijn vader, met zijn bijzit
de liefde zou bedrijven. Zo zou deze een afkeer krijgen van de oude man. Ik gaf gehoor aan wat zij vroeg en deed het. Mijn vader had onmiddellijk vermoedens, aanriep de hatelijke wraakgodinnen en sprak een zware vloek uit over mij: een zoon die ik verwekt had nam hij nooit bij zich op schoot. En zijn verwensing werd voltrokken door de onderaardse Zeus en door de vreeslijke Persefone. Ik dacht hem met het scherpe brons te moorden. Maar een onsterfelijke godheid maakte een einde aan mijn woede, want hij bracht me de opspraak van het volk, de talrijke verwijten van de mensen voor de geest, opdat ik in de kring van de Achaiërs geen vadermoordenaar genoemd zou worden. Mijn hart kende vanbinnen helemaal geen rust meer, kon niet langer meer vertoeven in het paleis van mijn vertoornde vader. Mijn neven en verwanten drongen wel rond mij, zij smeekten vurig dat ik bleef en poogden me in het paleis te houden. Veel vette schapen keelden zij en koeien met waggelende gang en kromme horens. Veel varkens werden puilend van het vet gezengd en dan, gestoken op de speten, geroosterd door de vlammen van Hefaistos. Veel wijn werd er gedronken van de grijsaard, die men geschept had uit zijn stenen kruiken. Zij sliepen negen nachten lang rond mij, de nachten door. Bij beurten waakten zij, nooit ging het vuur uit en er brandde één onder de colonnade van de goed ommuurde voorhof en het ander in de vestibule voor mijn kamerdeur. Maar toen de tiende nacht was aangebroken – stikdonker was die nacht – brak ik de stevig gesloten deuren van mijn kamer open. Ik liep naar buiten, zonder moeite sprong ik over het muurwerk van de voorhof, buiten het zicht van wachters en van dienaressen. Ik vluchtte ver weg door het weidse Hellas en kwam in Fthia, het grofkluitig land, het moederland van schapen, bij vorst Peleus. En hij ontving me vriendelijk, hij hield van me zoals een vader van zijn zoon, zijn enige, nog jonge zoon te midden van vele rijkdom. En hij heeft me rijk
gemaakt, mij ook veel mensen toevertrouwd. Ik woonde in het grensgebied van Fthia en heerste daar als vorst van de Dolopen. Zo groot als jij nu bent, godengelijke Achilles, zó groot heb ik jou gemaakt. Ik hield zielsveel van jou, met niemand anders wou jij toen naar een feestmaal gaan, noch eten in het paleis, eer ik jou op mijn knieën gezet had en jou vlees had voorgesneden, jou had gevoed en wijn had aangereikt. En dikwijls maakte jij mijn chiton nat door spelend wijn te spuwen op mijn borst – je was wat lastig. Zo heb ik voor jou erg veel verdragen en heel wat doorstaan, daarbij bedenkend dat de goden mij geen eigen zoon vergunden. Godgelijke Achilles, jou heb ik tot zoon gemaakt om later smaad en onheil van me af te weren. Kom, Achilles, toom je trots. Meedogenloos van hart mag je niet zijn. Zelfs goden, groter toch dan jou in deugd en macht en achting, laten zich vermurwen. De mensen smeken én verzoenen hen met offers, vriendelijke beden, wijn en braadgeur na een misstap of een fout. Gebeden zijn de dochters van de grote Zeus. Kreupel en gerimpeld, loense ogen, zo doen zij moeite de Verblinding na te lopen. De Verblinding evenwel is sterk en goed ter been en daarom loopt zij ver vooruit op de Gebeden, blijft hun vóór en over heel de aarde doet zij mensen kwaad. En de Gebeden hollen haar achterna om dat weer te herstellen. De man die bij hun naderen de dochters van Zeus eerbiedigt, krijgt hun grote steun en zij verhoren zijn gebed. Negeert hij hen en zweert hij hen hardnekkig af, dan gaan ze Zeus, de zoon van Kronos, smeken dat de Verblinding deze man blijft volgen en hij in zijn verbijstering moet boeten. Komaan, Achilles, jij moet ook de eerbied bewijzen die Zeus’ dochters toekomt en ook de geest van andere helden buigen doet. Als Atreus’ zoon jou geen geschenken gaf en er voor later jou geen meer beloofde, maar hij van woede altijd maar bleef zieden, dan vroeg ik jou niet om je wrok te laten varen en de Argeiërs bij te staan,
hoewel zij toch verlangen naar jouw steun. Nu geeft hij jou terstond tal van geschenken en hij beloofde er nog meer voor later. Om zijn verzoek te laten weten zond hij twee mannen die hij als de besten zag van heel het leger der Achaiërs en die jou het dierbaarst zijn van de Argeiërs. Zorg dat hun komst en woorden niet vergeefs zijn. Tot dusver was je woede niet misplaatst. Zo hoorden wij dat ook in vroeger tijden de helden roem vergaarden door hun houding, wanneer er een van hen van woede kookte: zij waren te verzoenen met geschenken, met argumenten kon men hen bepraten. Ikzelf herinner me het volgend feit, een oud verhaal en niet van gisteren, hoe het gebeurde. En ik laat het jullie in deze kring van al mijn vrienden horen. Koureten en Aitoliërs, die pal staan in de strijd, geraakten aan het vechten rond Kalydon: een wederzijdse slachting. En de Aitoliërs verdedigden het liefelijke Kalydon, de stad die de Koureten in de oorlog vurig verlangden met de grond gelijk te maken. Want Artemis, gezeten op een troon van goud, had hun dit onheil aangedaan uit woede omdat Oineus haar de eerste oogst van zijn boomgaard op de heuvel niet geofferd had. De overige goden genoten van hun hekatomben, enkel de dochter van de grote Zeus kreeg niets: vergetelheid ofwel onwetendheid, de geest van Oineus was wel zwaar verblind. En zij die pijlen schiet, het kind van Zeus, liet in haar woede een woest everzwijn met witte tanden los, dat naar zijn aard de gaard van Oineus erg veel schade toebracht. Veel hoge bomen wierp het beest omver, ze lagen op de grond over elkaar met al hun wortels, al hun bloesemtakken. De zoon van Oineus, Meleagros, doodde het beest. Uit vele steden had hij jagers en honden laten komen, want een kleine groep mensen kon het zeker niet de baas. Zo machtig was het beest, dat velen deed belanden op de brandstapel vol pijn. Maar de godin verwekte rond het zwijn tussen Koureten en manhaftige
Aetoliërs geschreeuw en veel krakeel omtrent zijn kop en borstelige huid. Met de Koureten ging het slecht, zolang de lieveling van Ares, Meleagros, meevocht: ze konden buiten de omwalling niet standhouden in weerwil van hun aantal. Toen overviel een woede Meleagros, een toorn die ook bij anderen het hart doet koken in hun borst, hoewel zij heel verstandig zijn. Want toornig op zijn eigen moeder Althaia, bleef hij lijdzaam liggen bij zijn door velen felbegeerde, mooie vrouw, zijn Kleopatra, van Euenos de kleindochter en dochter van Marpessa, de vrouw met mooie enkels, en van Idas. Hij was de sterkste van wie toentertijd op aarde woonden, tegen Heerser Foibos Apollo zelfs nam hij zijn boog ter hand wegens Marpessa met de mooie enkels. In huis gaven haar vader en haar moeder, de eerbiedwaardige, Kleopatra eertijds heel vaak de bijnaam IJsvogel. De moeder kende zelf het trieste lot van deze vogel die zo diep bedroefd was. Zij weende, want haar dochter was door Foibos Apollo, god die treft van ver, geroofd. Naast zijn Kleopatra lag Meleagros en voedde daar de woede die hem griefde, vertoornd door de gebeden van zijn moeder. Want in haar leed om haar vermoorde broer bad zij de goden vurig, vurig sloeg haar hand de aarde die zovelen voedt. Zij riep de vreeslijke Persefone en Hades aan, gezegen op haar knieën, de boezem nat van tranen, en zij smeekte dat zij toch Meleagros zouden doden. Vanuit de Erebos verhoorde haar de Wraakgodin die rondwaart in het duister, hardvochtig is haar hart. Al snel ontstond er bij de poorten krijgsrumoer, gedreun van de Koureten die de muur bestormden. Naar Meleagros werden door de oudsten van de Aetoliërs de godenpriesters gezonden, die het meest in aanzien stonden. Zij smeekten dat hij uit zijn huis zou komen om hen te helpen. Groot was hun belofte: daar waar de vlakte van de liefelijke stad Kalydon het vruchtbaarst was, mocht hij een overmooi domein van vijftig morgen
uitkiezen en verdelen, voor de helft geschikt voor wijnbouw en het ander deel gepast als open bouwland in de vlakte. Terwijl hij op de drempel van zijn kamer met hoge zolderingen stond en bonsde op Meleagros’ sterke vleugeldeur, smeekte de oude wagenstrijder Oineus zijn zoon en bad hem vurig. Vurig smeekten hem ook zijn zusters, bad hem ook zijn moeder, de eerbiedwaardige. Hij weigerde nog meer. En vurig het gebed van vrienden die hem het meest getrouw, het meest geliefd van allen waren. Maar zij overtuigden op die manier ook niet zijn hart vanbinnen, totdat zijn slaapvertrek herhaaldelijk getroffen werd, de stadsmuur door Koureten beklommen werd en zij de grote stad trachtten in brand te steken. En toen was het dat Meleagros’ vrouw met mooie gordel vol jammerklachten smeekte, hem vertelde van al het leed dat mensen treft wier stad wordt ingenomen: manschappen gedood, de stad in as gelegd door vuur, en vreemden ontvoeren kinderen en ook de vrouwen met lage gordel. En zijn hart werd week bij het aanhoren van die gruweldaden. Hij stak zich in zijn vonkelende rusting en trok ten strijde. Zo heeft Meleagros voor de Aitoliërs de dag van onheil geweerd door toe te geven aan zijn hart. Zij boden hem die talrijke geschenken, hem welgevalllig, niet meer aan. Maar toch heeft hij ook zo hun onheil afgeweerd. Maar jij, mijn vriend, haal jou toch zoiets maar niet in het hoofd en laat geen godheid jou daartoe bewegen. Want het zou verkeerd zijn te redden als de schepen al in brand staan. Ga nu, zolang men jou geschenken geeft, en jou zullen Achaiërs eren als een god. Maar als je zonder die geschenken ooit naar de oorlog trekt die mannen doodt, dan zul je niet meer zo in aanzien staan, al weer je zelfs de oorlog van ons af.” Hem gaf Achilles met de snelle voeten als antwoord: “Foinix, mijn oud vadertje, beschermeling van Zeus, ik heb die eer geenszins vandoen. Ik denk dat ik geëerd word door Zeus’ beschikking die me bij de schepen met de gekromde stevens blijven doet,
zolang ik in mijn borst de adem voel, zolang mijn knieën in beweging blijven. Ik zal je nog iets anders zeggen, houd het goed in je gedachten: breng mijn hart niet in verwarring met gejammer en geklaag ten gunste van de held, de zoon van Atreus. Hou die kerel niet te vriend als je niet wilt dat ik, die toch jouw vriend ben, je haat. Dus kwel met mij de man die mij kwelt, dat ware mooi. Wees in gelijke mate een vorst als ik en deel met mij de eer. Die mannen brengen wel mijn boodschap over, blijf jij hier rusten op het zachte bed en komt de dageraad, wij overleggen of wij terug naar huis gaan of hier blijven.”
Voor de brontekst verwijzen we naar het eerste deel in de Loebeditie van de Ilias (Murray – Wyatt, 2003), p. 424-440. Voor een verantwoording van de vertaling, cf. Homeros’ Ilias: een tussentijds vertaalrapport in : René van Beek e.a. (red.), Boek en oudheid, Athenaeum-Polak & Van Gennep en Allard Pierson Museum, Amsterdam, 2008, p. 154-155.