JANUARI/FEBRUARI 1997
I HET VERWANTSCHAPSSYSTEEM EN HOMOSEXUEELOUDERSCHAP HEEFT EEN NICHT GEEN VERWANTEN?
EMANCIPATIERECHTEN VOOR ZMV-VROUWEN ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN KRONIEK VAN HET VLUCHTELINGENRECHT
I LO-VERDRAG THUISWERK SNELLE RATIFICATIE DOOR NEDERLAND GEWENST
JAARGANG 13, JANUARI/FEBRUARI 1997, NUMMER 1
I Verschijnt zes maal per jaar Redactie: Els van Blokland, Marjolein van den Brink, Janny Dierx, Jet Tigchelaar, Albertine Veldman, Mies Westerveld. Medewerksters: Margriet Adema, Karin van Elderen, Nora Holtrust, Ineke de Hondt, Gerdie Ketelaars, Mies Monster, Linda Senden, Selma Sevenhuijsen, Elies Steyger, Sarah van Walsum, Ria Wolleswinkel. Redactiesecretariaat: Els van Blokland - redactiesecretaris Ambonplein 73 1094 PW Amsterdam tel. 020 - 6684069 fax 020-6684371 Nemesis: Nemesis is een uitgave van W.E.J. Tjeenk Willink b.v. De stichting Nemesis is één van de deelnemende organisaties in het Clara Wichmann Instituut, het Wetenschappelijk Instituut Vrouwen en Recht. Abonnementen: ƒ 132,- per jaar inclusief opbergband, losse nummers ƒ 30,-, opbergbanden ƒ 3 1 , - . Abonnementen-administratie: Libresso b.v., Distributie van vakinformatie, postbus 23, 7400 GA Deventer, tel. 0570 - 647333. Abonnementen kunnen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet tijdig opzeggen wordt het abonnement automatisch met eenjaar verlengd. Reprorecht: Het overnemen, evenals het vermenigvuldigen van artikelen en illustraties is slechts geoorloofd na schriftelijke toestemming van de redactie. Aanbevolen citeerwijze: Nemesis 1997 nr. 1, p....
N
REDACTIONEEL 1
Advertentie-exploitatie: Bureau Van Vliet b.v., Postbus 20248, 7302 HE Apeldoorn, tel. 055 - 5342121, fax 055 - 5341178
Heeft een nicht geen verwanten? Het verwantschapssysteem en homosexueel ouderschap Albertine Veldman
ARTIKELEN 4
Recht voor één is geen recht voor allen Emancipatierechten van zwarte, migranten en vluchtelingenvrouwen Louise Mulder
13
ILO-verdrag thuiswerk Snelle ratificatie door Nederland gewenst Catelene Passchier
KRONIEK 18
Asielverzoeken van vrouwen Kroniek van het vluchtelingenrecht Ashley Terlouw
AANHANGIGE
ZAKEN
27
Waar komen de kinderen straks vandaan? Het nieuwe afstammings- en adoptierecht Veronica M. Smits
31
Beleidsbrief emancipatie Jacqie van Stigt
BOEKBESPREKING 34
Constitutionele beginselen in het familierecht Gerda A. Kleijkamp
RECHT 40
U I TH E T HART
In het belang van het kind Rob Tielman ALITEITENKATERN
22 24
Omslagontwerp en lay-out: DAVstudio Fenna Westerdiep.BNO Amsterdam.
H
25 27 28
Wetgeving Els van Blokland, Afhankelijk verblijfsrecht en de koppelingswet Riël Hamelijnck, De laatste levensmaanden van art. 12 Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding Verklaring van Peking Convention concerning homework Literatuur Samenstelling Tanja Kraft van Ermel
AK lid van de nederlandse organisatie van tijdschriftenuitgevers n.o.t.u.
ISSN 0922-0801
And thou, who neveryet ofhuman wrong Left the unbalanced scale, Great Nemesis! (Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV
I
REDACTIONEEL
Het verwantschapssysteem en homosexueel ouderschap
In Justitiële Verkenningen lanceert Dorien Pessers de stelling dat liefde ingeval van niet-biologisch ouderschap wel eens onvoldoende zou kunnen zijn voor een kind. Het kind zou de symbolische waarde missen van een verwantschapsstructuur. In een reactie hierop worden de basiskenmerken die Pessers nodig acht voor het ontstaan van een verwantschapsstructuur van verregaande kritiek voorzien. Waarom is voorbijgegaan aan de inzichten uit vrouwenstudies wanneer traditionele, sexe-stereotype cultuursociologie wordt gebruikt? En waarom is niet op een constructieve manier bekeken, hoe vandaag de dag verwantschap als symbolische orde een rol speelt, of zou kunnen spelen?
ALBERTINE VELDMAN
Heeft een nicht geen verwanten? Onlangs wierp Dorien Pessers de vraag op of liefde wel genoeg compensatie biedt voor het ontbreken van een verwantschapsstructuur ingeval van 'niet-biologisch ouderschap'.1 Zij roerde dit onderwerp al eerder aan in het NJB2, maar nu wordt de 'cultuurpsychologie' van de intergenerationele verwantschap in relatie tot het kind verder uitgewerkt. Pessers schetst ons allereerst een moderne samenleving die gekenmerkt wordt door individualisering en technische interventie. In deze samenleving dient het kind steeds meer tot affectieve verrijking van het individu. Deze claimt dan ook het recht zich te verrijken met een gezin. Homosexualiteit of onvruchtbaarheid mogen daaraan niet meer in de weg staan. Maar, zo stelt zij, kan 'nestwarmte' wel in de plaats treden van de identificatiestructuur die bloed- en aanverwantschap een kind biedt? Een rechtstreeks antwoord wordt door Pessers niet gegeven, maar zij laat bitter weinig ruimte om de vraag nog positief te beantwoorden. Dit mag blijken uit haar ideeën over wat een verwantschapsstructuur dan wel behelst. Op basis van onder andere het werk van de socioloog Levi-Strauss, daterend van bijna vijftig jaar geleden, wordt de verwantschapsstructuur neergezet als de orde waarin de positie van biologische grootouders, vader, moeder en kinderen zijn symbolische betekenis krijgt. Het vormt een systeem van wederkerige betrekkingen die door elke nieuwe generatie gecontinueerd en geactiveerd wordt. Anders dan in de vriendschapsrelatie, zijn deze banden principieel niet ophefbaar. Hieraan ontleent het kind zekerheid, bescherming en vertrouwen. De basis van deze wederkerige betrekkingen ligt, aldus Pessers, in, let op, het heterosexuele huwelijk, de traditionele rolverdeling tussen de sexen en de cultuur van de gift. Aan het eerste maakt ze niet veel woorden vuil. Het tweede, de rolverdeling, moet gezien worden als een symbolisch referentiekader voor geslachtsidentiteit. De vader maakt het kind los uit de biologische eenheid met de moeder en leidt het de samenleving binnen door het zijn naam te geven. Hierdoor wordt het kind geïdentificeerd als zelfstandig object en wordt het bevrijd van het verlangen naar de moeder. De vader representeert hiermee de Wet van het incestverbod, zelfs al zou hij niet lijfelijk aanwezig zijn, aldus Pessers. Het blijft hier duister wat het verlangen van een dochter naar de moeder, welk verlangen vader immer moet doorbreken, met het incestverbod van doen heeft. Ik dacht althans dat het verlangen van dochter naar moeder niet tot kinderen kan leiden, dit in tegenstelling overigens tot een verlangen van vader naar dochter. Aan de cultuur van de gift, tot slot, wordt de meeste aandacht besteed. De sociaal-culturele gift is de voorwaarde van het ontstaan van duurzame, wederkerige verwantschapsbetrekkingen. Het kind is een geschenk voor de ouders, de ouders schenken het leven aan het kind en het kind geeft dat weer door. Het niet-biologisch ouderschap ontneemt het kind echter deze identificatiestructuur, omdat het kind hierdoor uit de wederkerigheidsketen van geven, ontvangen en doorgeven wordt ontslagen. De donatie van zaad mag niet als sociaal 'integrerende' gift gezien worden. Het is een geïsoleerde handeling waaraan een technische interventie voorafgaat.
1. Liefde is niet genoeg. De betekenis van het verwantschapssysteem, Justitiële Verkenningen, jrg. 22 (1996), nr. 8, p. 46-54. 2. Homosexueel ouderschap. De rechtskracht van de feiten, NJB, 6 oktober 1995, afl. 35, p. 12911297.
1997 nr. 1
I
REDACTIONEEL
Conservatief-ideologisch model van verwantschap Bij het lezen van dit alles bekruipt mij het gevoel dat ik ook krijg wanneer ik op het station sta en de billboards lees waarop zeer groot staat 'Ongewenst zwanger? Hulp voor moeder en kind' en zeer klein onderaan 'Stichting voor de bescherming van het ongeboren kind'. Wat ik bedoel is: er wordt een onderwerp aangeroerd dat van belang is, maar de uitwerking en de richting waarin dat vervolgens gaat, vind ik verontrustend. Zo kan ik best uit de voeten met een cultuurkritiek die stelt dat individualisering gecombineerd met moderne voortplantingstechnieken het gevaar loopt door te schieten in het idee van 'een recht' op een kind. En ook de sociaal-psychologische betekenis voor een kind om zich geïntegreerd te voelen in een symbolische orde van familie, is zeker een onderwerp dat belangstelling verdient. Maar de uitwerking van dit alles geeft slechts het gevoel dat de werkelijkheid kost wat kost in een conservatief-ideologisch model van verwantschap gepropt moet worden.
Correleert het voorgespiegelde model van het heterosexuele huwelijk in combinatie met natuurlijke voortplanting überhaupt wel met duurzame familiebetrekkingen ?
ALBERTINE VELDMAN
heterosexuele kerngezin. Hoe moet het nu bijvoorbeeld als het kind zelf homosexueel blijkt te zijn? Het artikel is doordrenkt van het belang voor het kind om opgenomen te worden in de wederkerigheidsketen die 'met elke generatie wordt gecontinueerd en geactiveerd'. Oftewel het belang, zoals Pessers het stelt, uit verwanten te worden geboren, er tussen op te groeien en er door begraven te worden. De ouders van het homosexuele kind zullen dit moeten overleven, wil dit kind nog door verwanten begraven worden. Daar het ontslagen is uit de wederkerigheidsketen, lijkt een opvolgende generatie voor dit kind uitgesloten. Maar waarschijnlijk moet voor dit kind een gunstige, psychisch-sociale ontwikkeling als gevolg van de identificatiestructuur die verwantschap biedt, sowieso al worden afgeschreven, nu de aard van de structuur die Pessers in gedachte heeft slechts op de heterosexuele medemens is toegeschreven. Ook voor kinderen van de vrouwelijke sexe vraag ik mij af of de veronderstelde, heilzame identificatiestructuur die gekenmerkt wordt door het krijgen van vaders naam, door het heterosexuele huwelijk van de ouders en door een stereotype rolverdeling tussen de sexen, inderdaad is wat je je dochter toewenst. Of moet ik het zo begrijpen dat de dochter hierdoor al zodanig gesocialiseerd wordt, dat zij zich later gemakkelijk zal verzoenen met de rol van het opofferend moederschap die uit Pessers' model voortvloeit? Hierbij laat ik de wezenlijke vraag nog maar onbeantwoord, namelijk of het voorgespiegelde model van het heterosexuele huwelijk in combinatie met natuurlijke voortplanting überhaupt wel correleert met duurzame familiebetrekkingen, zoals Pessers beweert.
Ten eerste wordt van de lezer de nodige fantasie gevraagd om, samen met de schrijfster, 'uitstoting uit de verwantschapsstructuur' gelijk te schakelen aan 'niet-biologisch ouderschap'. Zo geldt hiervoor de impliciete randvoorwaarde dat alleenstaande en homosexuele ouders zowel de eicel als de zaadcel van elders betrekken en dat zij ervoor zorgen dat deze anoniem worden gegeven. Hoewel dit niet of nauwelijks voorkomt, zou het tegendeel betekenen dat het kind toch in ieder geval in één en, bij een bekende donor, in twee sociologische verwantschapslijnen valt. Andersom verloopt ook de gelijkstelling van 'aanwezigheid van een verwantschapsstructuur' aan biologisch ouderschap niet altijd even gemakkelijk. Zo wordt het IVFkind van twee biologische ouders gemakshalve maar onbesproken gelaten. Deze past immers moeilijk in het model, want ondanks de mooie verwantschapsstructuur hebben we te maken met een technische interventie. Hierdoor ontbreekt de sociaal-integrerende 'gift', die Pessers aanmerkt als belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van duurzame verwantschapsbetrekkingen. Overigens levert dit verband tussen 'gift' en duurzame betrekkingen mijns inziens ook bij natuurlijk, biologisch ouderschap wel wat strubbelingen op, zoals wanneer pa na zijn 'geschenk' spoorloos verdwenen blijkt te zijn of zijn 'gift' geheel niet meer kan herinneren.
Het moge duidelijk zijn dat wat mij verontrust, voortkomt uit het feit dat het geschetste verwantschapssysteem, juist door de basiselementen waarop het gebaseerd zou zijn, ongenadig afrekent met mensen én kinderen die buiten het conservatieve model van normaliteit vallen. Mede hierom vormt het artikel een gemiste kans. Ik vind het op zich een verdienste om de issues van familiebetrekkingen, hoe deze zich onderscheiden van vriendschap en welke betekenis dit heeft voor een kind, in de Nederlandse discussie in te brengen. Maar waarom deze discussie niet open gestart, waarom geen kritische reflectie op de Freudiaanse psycho-analyse en de verwantschapssociologie van vlak na de oorlog? Kan het inzicht dat vrouwenstudies heeft gebracht in het gendered karakter van dergelijke literatuur dan direct weer in de vuilnisbak? Omdat tijden veranderen, ontkomt ook Pessers niet aan de constatering dat aan de kenmerken van het geschetste verwantschapssysteem steeds minder wordt voldaan in de moderne samenleving. Daar kan men uiteraard wel over treuren, maar is het niet constructiever te bezien hoe in deze tijden verwantschap als symbolische orde een rol speelt, of zou kunnen blijven spelen?
Alleen voor de heterosexuele medemens
Psycho-sociale waarde van de familie
Het artikel roept voortdurend vragen op, wanneer men de werkelijkheid voor ogen haalt die zich maar zeer ten dele laat dwingen in het ideologische model van het
Zoals Pessers zelf aangeeft, is de sociaal-culturele rol van verwantschap gebaseerd op symbolische betekenisprocessen. Door sociale betekenis wordt de wereld
De symbolische rol van verwantschap
NEMESIS
REDACTIONEEL
om ons heen gestructureerd, waarbij de sociale constructie van familie, en de symbolische lading die het meekrijgt, het kind een plaats ten opzichte van de anderen kan geven. Dat biedt, lijkt mij, aanknopingspunten voor de vraag of met de verandering van de samenleving, ook verandering in de gangbare constructies van familiebetrekkingen (kunnen) optreden, juist met het oog op het behoud van de symbolische waarde daarvan. Hoewel Pessers zal tegenwerpen dat bloedverwantschap een onvervreemdbaar kenmerk van de familiebetrekking is, vraag ik mij af of de cultuurpsychologische betekenis van familie volledig biologisch gedetermineerd is.
Gaat men er inderdaad vanuit dat een verwantschapssysteem, althans primair, een cultuursociologisch fenomeen is, dan kan dat niets anders inhouden dan dat men de betekenis van familie niet als 'van nature gegeven' mag opvatten. De sociaal-integrerende waarde van familiebetrekkingen vloeit primair voort uit een culturele symboliek die aan familiebetrekkingen wordt gegeven. De geef wel toe dat deze betekenisgeving op zijn beurt weer verband houdt met emoties rond de bloedband, maar de precieze aard van deze, achterliggende, relatie is mij voorlopig nog niet geheel duidelijk. Aan de ene kant bijvoorbeeld, spreekt de genetische band met de ouders en de genetische band die zij weer hebben met de grootouders, tot de verbeelding van velen. Aan de andere kant echter, lijkt mij de genetische band met familieleden die het kind bijvoorbeeld nooit omringd hebben onvoldoende om het kind het gevoel te kunnen geven dat het 'sociaal geïntegreerd' is in een symbolische structuur met alle psycho-sociale weldaad vandien. Met andere woorden, de psycho-sociale waarde van familie lijkt mij tevens gelieerd aan diegenen die het jonge kind instinctief als ouders en verwanten aanmerkt, namelijk zij die het kind sinds het zich kan her-
3. De Volkskrant 21 november 1996.
1997 nr. 1
ALBERTINE VELDMAN
inneren omringd en verzorgd hebben. Op basis van dit sociale aspect is het te eenvoudig om, zoals Pessers doet, duurzaamheid uitsluitend aan bloedband te verbinden, alleen omdat het kind van een niet-biologisch ouder zou kunnen zeggen 'jij bent mijn ouder niet meer, en je bent het ook nooit geweest'. Zelfs al roept het kind dat, dat feit alleen zal de opgebouwde 'familiebanden' met de niet-biologische ouder en zijn of haar verwanten niet opeens en voorgoed van alle waarde kunnen ontdoen. Moderne verwantschapsstructuur Gaat men er inderdaad vanuit dat een verwantschapssysteem, althans primair, een cultuursociologisch fenomeen is, dan kan dat niets anders inhouden dan dat men de betekenis van familie niet als 'van nature gegeven' mag opvatten. Sociale betekenissen zijn uit hun aard dynamisch. Op grond hiervan zou het te verwachten zijn dat bijvoorbeeld juridische definities van verwantschap invloed uitoefenen op de gangbare cultuurpsychologische opvattingen van familie. In dat opzicht is een interview dat twee lesbische ouders onlangs gaven in De Volkskrant3 illustratief. Ze zijn een procedure gestart om het juridisch ouderschap te verwerven over eikaars kinderen die dezelfde, bekende donor-vader hebben. Waar het hen om gaat, zo stellen zij, is de kinderen ten eerste twee juridische ouders te geven en, ten tweede, te waarborgen dat indien één van de ouders overlijdt of onverhoopt de relatie verbreekt, het achterblijvende kind zijn broer of zus niet kan kwijtraken. Wat deze ouders in feite beogen, is om langs juridische weg een moderne verwantschapsstructuur voor de kinderen vast te leggen en zo in de toekomst zeker te stellen. Ware het niet dat Pessers meent dat de verwantschapsstructuur van nature berust op het heterosexuele huwelijk, de natuurlijke wijze van voortplanting en de sexe-stereotype rolverdeling, dan zou er ruimte zijn om bijvoorbeeld eens te evalueren of deze kinderen uit een 'half' niet-biologisch ouderschap in psycho-sociaal opzicht nu beter of slechter af zijn met het feit dat hen tot nu toe een juridische verwantschapsstructuur wordt onthouden.
I Emancipatierechten voor zwarte, migrantenen vluchtelingenvrouwen
De doelstellingen van het VNvrouwenverdrag en het Rassenverdrag beperken zich niet tot het gelijkheidskader maar de verdragen zijn bij uitstek in het leven geroepen om het pluriforme van het mens-zijn te beschermen. De auteur tracht een hulpkader te schetsen voor de interpretatie van niet-eenduidige mensenrechtelijke noties. Zij doet hiertoe een voorstel voor een interpretatiekader van deze verdragen en neemt hierbij de menselijke waardigheid als uitgangspunt. Bij de nadere invulling van de menselijke waardigheid kan men zich uitsluitend richten op de bevolkingsgroepen in kwestie; wat is voor deze groepen - gelet op hun specifieke situatie - nodig om zich te kunnen ontplooien. Emancipatie van ZMV-vrouwen houdt in ieder geval in dat er - net als voor ieder ander een keuzemogelijkheid moet zijn voor de verschillende vrouwen om hun leven op verschillende wijze zin te geven. De overheid dient randvoorwaarden te scheppen voor de verwezenlijking van dit recht op emancipatie.
LOUISE MULDER
ARTIKEL
Universitair docent staatsrecht aan de Universiteit van Amsterdam en lid van de Commissie gelijke behandeling
Recht voor één is geen recht voor allen Zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen lopen bij hun integratie en emancipatie in de Nederlandse samenleving tegen een dubbele barrière op. Als vrouw hebben ze onder meer last van de sexediscriminatie die op de arbeidsmarkt nog schering en inslag is. Als draagster van een andere etniciteit of cultuur hebben ze te maken met onderscheid op grond van ras-en/of nationaliteit of met etnocentrisme en vooroordelen. Dat betekent dat in verband met de emancipatierechten van deze bevolkingsgroepen niet alleen de mogelijkheden van het VN-verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van vrouwendiscriminatie, maar ook die van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie onderzocht dienen te worden. Gezien de omvang van het terrein is een beperking onontkomelijk. Hieronder wordt volstaan met het trekken van enkele grote lijnen. Hierbij komt een drietal onderwerpen aan bod. In de eerste plaats wordt een interpretatiekader voorgesteld waarbinnen nadere concretisering van het betreffende verdragsrecht zou kunnen plaatsvinden. Daarna rijst de vraag of er een subjectief recht op emancipatie aan de verdragen valt te ontlenen. Vervolgens wordt de vraag opgeworpen hoe de verwezenlijking van de verdragstoezeggingen er uit zou kunnen zien. Tenslotte wordt geformuleerd welke 'harde' verplichtingen volgens de ontwikkelde interpretatiemethode aan beide verdragen hangen. Bij een en ander moet de volgende kanttekening worden geplaatst. Genoemde verdragen hebben beide als doel de bestrijding van een bepaalde vorm van discriminatie en komen voort uit dezelfde rechtsbron. De verdragen vertonen dan ook zekere overeenkomsten. Zodoende is er voor bedoelde categorieën vrouwen soms sprake van een doublure in de door beide verdragen gegarandeerde rechten. In andere situaties vult uitsluitend het ene of het andere verdrag een specifiek element aan. In het eerste geval worden beide verdragen of verdragsbepalingen - zonder nadere differentiatie - genoemd. Bij specifieke bepalingen zal uiteraard alleen naar het betreffende verdrag worden verwezen. De menselijke waardigheid als uitgangspunt Naar de letter genomen zijn genoemde verdragen gesloten ter uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en van mensen met verschillende etnische afkomst. De doelstellingen van de verdragen beperken zich evenwel niet tot het gelijkheidskader. Zoals uit de overwegingen van de preambule blijkt zijn beide verdragen gesloten in het licht van de beginselen van de Universele verklaring van de reenten van de mens. Deze beginselen zijn op hun beurt weer te zien als uitwerking van de twee pijlers waarop alle verdere uitwerking gegrondvest is: bescherming van de menselijke waardigheid en bevordering van de gelijkwaardigheid van alle mensen. Omdat de menselijke waardigheid in wezen ook de gelijkwaardigheid van alle mensen impliceert, zal hier uitsluitend op de menselijke waardigheid nader worden ingegaan. De menselijke waardigheid is niet expliciet neergelegd in de bepalingen van het verdrag maar is er als funderende waarde sterk mee verbonden.1 Zelfs in die NEMESIS
RECHT VOOR ÉÉN IS GEEN RECHT VOOR ALLEN
LOUISE MULDER
mate dat deze notie niet los kan worden gedacht van het bestaan van de vrijheids- en gelijkheidsrechten.2 De aan het menselijk bestaan inherente menselijke waardigheid is niet alleen het dragende idee van de VN-verdragen, maar ook van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.3 De menselijke waardigheid ligt tenslotte ook ten grondslag aan de Nederlandse grondrechtencatalogus. Zoals door Koekkoek is gesteld, komen zowel de klassieke vrijheids- als de gelijkheidsrechten onder leiding van het beginsel van de menselijke waardigheid tot ontplooiing.4 Gelijkheid wordt in dit verband - net als de klassieke vrijheidsrechten - gezien als een fundamenteel beginsel van een rechtsstaat, dat in de rechtsontwikkeling kan worden verdiept door het beginsel van de menselijke waardigheid. Het zou echter zinloos zijn de menselijke waardigheid als interpretatiekader voor fundamentele rechten en vrijheden aan te wijzen, als er verder geen richtlijnen voor een dergelijke interpretatie kunnen worden aangegeven.
gelijke of gelijkwaardige behandeling nastreeft zich zal moeten conformeren aan verworvenheden en hoedanigheden van een andere persoon of groep. Er is in dat geval hoe dan ook sprake van een bepaald afspiegelingseffect. Nadere invulling van de menselijke waardigheid kan zich echter uitsluitend richten op de bevolkingsgroepen in kwestie. Het gaat hierbij dan om de vraag wat voor deze groepen - gelet op hun specifieke situatie - nodig is om zich te kunnen ontplooien.6 Uiteraard biedt de menseüjke waardigheid als interpretatieleidraad de nodige ruimte voor discussie en verschil van mening over de invulling daarvan. Dit is echter bij iedere open norm het geval. De andere kant is dat de menselijke waardigheid ook open staat voor een flexibele invulling en minder verstarrend zal werken. Dat is temeer van belang omdat het gaat om een interpretatiekader van mensenrechten. Hiervoor geldt - evenzeer als voor de constitutionele grondrechten dat niet zozeer de abstract-juridische concepties een overwegende rol spelen. De wezenlijke betekenis wordt in hoge mate mede bepaald door de samenleving waarin ze functioneren.7
Deze waardigheid delen mensen met elkaar in weerwil van alle menselijke verschillen. Om te beginnen staat de menselijke waardigheid los van een ieders individuele verdienste, maar is verbonden met opvattingen over een intrinsieke menselijke waardigheid die mensen toebehoort vanwege hun individuele menszijn. Deze waardigheid delen mensen met elkaar in weerwil van alle menselijke verschillen.5 De Universele verklaring voor de rechten van de mens geeft een indicatie welke aspecten van het menselijk leven van de menselijke waardigheid deel uitmaken. Hier worden een aantal fundamentele rechten en vrijheden opgesomd die naderhand ook in de nodige verdragen zijn gewaarborgd of uitgewerkt. Met name ieders recht op een gelijkwaardige behandeling en het recht op (een eigen wijze van) zelfontplooiing (met de daarbij behorende vrijheidsrechten) zijn buitengewoon essentieel. Als noodzakelijke voorwaarde voor zelfontplooiing kan de vrijheid voor het vormen van een eigen identiteit hieraan worden toegevoegd. De menselijke waardigheid is een ruimer begrip dan de gelijkheids- of gelijkwaardigheidsprincipes. Deze laatste maatstaven vereisen een referentiepersoon of -groep en zijn daardoor per definitie gebonden aan externe normstelling. Dat betekent dat degene die de
Interpretatiekader voor mensenrechten Een voorbeeld van de interpretatiemogelijkheden die de menselijke waardigheid biedt is te vinden in buitenlandse rechtspraak. In Canada heeft dit beginsel in juridische argumentatie reeds enige malen een rol van gewicht gespeeld. In de bekende Keegstra-zaak werd het Supreme Court gevraagd om een oordeel over de grondwettigheid van Canadese wettelijke verbodsbepalingen inzake het aanwakkeren van rassenhaat.8 Het Hof bepaalde dat de uitingsvrijheid moest worden uitgelegd in het licht van het achterliggende beginsel van respect voor de menselijke waardigheid. De catastrofale gevolgen van rassendiscriminatie voor de menselijke waardigheid gaven voor het Canadese Supreme Court de doorslag bij het oordeel dat dergelijke verboden op racistische uitingen in overeenstemming met de grondwet zijn. Het mogelijke effect van deze uitingen werd zelfs in dubbel opzicht door het Supreme Court meegewogen. Aan de ene kant vanwege de negatieve invloed op het zelfrespect en de eigenwaarde van de betrokkenen. Aan de andere kant vanwege de maatschappelijke gevolgen in de sfeer van verhoogde discriminatie.9 Niet alleen de situatie van betrokkenen vormde de achtergrond voor het oordeel van het Supreme Court. Daarnaast besloot dit rechterlijk college dat de wettelijke maatregelen in kwestie noodzakelijk waren vanwege de bescherming van de doelgroepen en ook om de afbraak van de multiculturele samenleving te verhinderen.10 Als argument voor het gewicht dat
1. Verg. Th.A. van Baarda, Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten, 1992, p. 227 e.v. 2. Verg. A.K. Koekkoek, Grenzen aan grondrechten. Aantekeningen bij het voorstel voor een Algemene wet gelijke behandeling, in: Gelijk behandelen, 1991, a.w., p. 32 e.v. 3. Th.A. van Baarda, a.w., p. 228. 4. A.K. Koekkoek, a.w., p. 32. 5. G. Vlastos, Justice and equality, in: Theories of rights, J. Waldron (red.), 1984, p. 55. 6. Deze norm wordt uitsluitend geïntroduceerd als voorgesteld hulpmiddel bij de pluriforme verwezenlijking en interpretatie van mensenrechten. Het is niet de bedoeling om de menselijke waardigheid ook voor te stellen als interpretatiekader aan de hand waarvan men-
senrechtelijke conflicten kunnen worden opgelost. 7. J. van der Hoeven, De plaats van de grondwet in het constitutionele recht, 1958, p. 190. 8. R.v.Keegstra (1991) 2 W.W.R. 1 (S.C.C.), (1990) 3 S.C.R. 697, zoals geciteerd door I. Cotler, Principles and perspectives on hate speech, freedom of expression and non-discrimination: the Canadian experience as a case study in striking a balance, in: Striking a balance: hate speech, freedom of expression and non-discrimination, S. Coliver (ed), 1992, p. 123, e.v. 9.1. Cotler, a.w., p. 127. 10. J. Manwaring, Legal regulation of hate propaganda in Canada, in: Striking a balance: hate speech, freedom of expression and nondiscrimination, S. Coliver (ed.), 1992.
1997 nr. 1
I
RECHT VOOR ÉÉN IS GEEN RECHT VOOR ALLEN
LOUISE MULDER
aan het beginsel van anti-discriminatie werd gehecht, werd bovendien nog toegevoegd dat er geen enkel aspect van de internationale mensenrechten grotere aandacht heeft gekregen dan het verbod van discriminatie.11 Bovendien - en dat is hier ook van belang - moet bij vraagstukken als de onderhavige volgens het Canadese Supreme Court het internationale recht worden gezien als een relevante en overredende bron ter interpretatie van de eigen rechten en vrijheden. In dit geval leverde de menselijke waardigheid niet alleen juridische argumenten voor de betekenis van bepaalde gepositiveerde fundamentele rechten, maar leidde het Supreme Court er ook de richtlijnen uit af voor de inrichting van de samenleving waarbinnen deze rechtsinterpretatie plaatsvond.
bij uitstek in het leven geroepen om het pluriforme van het mens-zijn te beschermen. Het pluriforme uit zich echter ook binnen de dominante bevolkingsgroepen en zegt als zodanig nog niets over de inrichting van een multiculturele samenleving. Hier hebben we - naar mijn mening - in het voetspoor van het Canadese Supreme Court een buitenverdragsrechtelijke notie als de menselijke waardigheid nodig om richting te geven aan de specifieke betekenis van de verdragsrechten in dit verband. Meer dan gelijkheidsof gelijkwaardigheidsnoties maakt het beginsel van de menselijke waardigheid immers duidelijk dat het gaat om het behoud van het multiculturele karakter van een samenleving, het zelfrespect van niet dominante bevolkingsgroepen en de mogelijkheden tot behoud van een eigen identiteit.
De menselijke waardigheid als rechtsbron
Pluriform emancipatiebeleid De Emancipatieraad heeft erop gewezen dat emancipatie het uitgangspunt voor beleid en recht dient te zijn en dat emancipatie meer inhoudt dan integratie vanuit een sociaal-economisch model.14 In die zin verwijst emancipatie naar geestelijke vrijheid voor een zingeving van het leven naar eigen keuze en naar ruimte voor zelfontplooiing anders dan naar de dominante modellen. De emancipatiedoelstellingen zijn ruimer dan het recht op zelfontplooiing van vrouwen zoals neergelegd in art. 3 VN-vrouwenverdrag. Hier wordt zelfontplooiing gedefinieerd als het op gelijke voet met mannen kunnen uitoefenen van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hoewel 'op gelijke voet' qua formulering ruimte laat voor een gelijkwaardige en dus een andere wijze van uitoefening van rechten en vrijheden dan mannen, lijkt toch onontkoombaar dat bij een dergelijke normstelling inhoud aan een 'vrouwenleven' wordt gegeven aan de hand van de inrichting van een 'mannenleven' en de daarop gerichte waarborgen. In het specifieke geval van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen wordt het proces van verwerkelijking van een eigen leven bovendien in hoge mate ingekaderd door structuren, instituties en dominante waarden- en normenpatronen van de hen omringende samenleving.
Mensen zijn niet alleen unieke individuen, mensen zijn tevens dragers van hun cultuur.12 De menselijke uniciteit komt gedeeltelijk voort uit de manier waarop zij hun eigen culturele erfenis beleven en deze integreren en aanpassen aan andere mensen met wie zij in contact komen. De identiteit van een individu komt dus op dialogische wijze tot stand door relaties met anderen. De identiteitsvorming is dermate essentieel en universeel dat we zonder problemen in dit opzicht kunnen spreken over een fundamenteel recht op de vorming van de eigen identiteit als uitvloeisel van de menselijke waardigheid. We hebben in een pluriforme samenleving niet alleen te maken met een verzameling verschillende individuen, maar ook met bevolkingsgroepen met een culturele identiteit, waarbij verschillende tradities en praktijken, een verschillende intellectuele geschiedenis en de vorming van eigen esthetische opvattingen behoren.13 De identiteit heeft de voeding nodig van eigen gemeenschapsgevoelens en dit levert ook de basis van gevoelens van zelfrespect. De menselijke waardigheid wordt vanuit deze optiek enerzijds ingevuld door gelijkheids- en gelijkwaardigheidsnoties, anderzijds door noties die vanwege de menselijke verscheidenheid verwijzen naar de verschillen die teruggaan op identiteitsvorming binnen verschillende culturele gemeenschappen. Met name dit laatste maakt dan ook duidelijk dat verwezenlijking van fundamentele waarden niet kan plaatsvinden in termen van abstracte en universele normen, maar dat een meer flexibele en ook contextuele benadering wordt gevraagd. Hier ligt dan ook de reden waarom in politiek en recht als het gaat om zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen niet kan worden volstaan met een referentiekader van achterstand of achterstelling. Minstens zo belangrijk is de verwijzing naar een pluriforme verwezenlijking van fundamentele rechten voor vrouwen met verschillende behoeften en verschillende achtergronden. De verdragsrechtelijke waarborgen omvatten immers niet alleen gelijkwaardigheidsnoties maar zijn 11. J. Manwaring, a.w., p. 128. 12. Verg. Amy Gutman, Introduction in: Multiculturalism and 'the politics ofrecognition', Amy Gutman (red.), 1992, p. 6 e.v. 13. Susan Wolf, Commands, in: a.w. (noot 12), p. 75.
De identiteit heeft de voeding nodig van eigen gemeenschapsgevoelens en dit levert ook de basis van gevoelens van zelfrespect. De geestelijke vrijheid die nodig is voor de eigen invulling van de levens van deze vrouwen hangt daarom niet alleen op de waarborgen van art. 3 van het VNvrouwenverdrag of de gemeenschappelijke verdragsdoelstellingen, maar mede op het ruimere kader van de menselijke waardigheid waar vorm aan kan worden gegeven vanuit de bijzonderheden van de betrokken vrouwen.
15
14. Eigen-Machtig, De maatschappelijke zelfstandigheid van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen, Emancipatieraad 1996. 15. Verg. E.A. Alkema, De reikwijdte van fundamentele rechten, Zwolle, 1995, p. 122.
NEMESIS
I
RECHT VOOR ÉÉN IS GEEN RECHT VOOR ALLEN
Dat betekent dat een pluriform emancipatiebeleid binnen de richtlijnen van het VN-vrouwen- en het Rassenverdrag een geschikte uitvoering van het verdrag is als tevens recht wordt gedaan aan het beginsel van de menselijke waardigheid. Het VN-vrouwen- en het Rassenverdrag zijn in dit licht bezien beide rechtsinstrumenten voor maatschappelijke verandering en de emancipatie van beschermde groepen mensen. Emancipatie als recht Het VN-vrouwenverdrag kenmerkt zich door een vijftal beginselen, te weten: het protectiebeginsel, het nondiscriminatiebeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het emancipatiebeginsel en het beginsel van culturele verandering.16 Deze beginselen worden voor de vrouwen in kwestie in meerdere of mindere mate versterkt door het Rassenverdrag.
Dat wil evenwel niet zeggen dat de rechter geen enkele rol zou kunnen spelen bij de effectuering van een recht op emancipatie. Het protectiebeginsel ziet op bijzondere beschermende maatregelen voor vrouwen, zoals bijvoorbeeld bij zwangerschap en moederschap.17 Het rassenverdrag verplicht de verdragspartijen - indien hiertoe aanleiding is - beschermende maatregelen te nemen voor de protectie van bepaalde etnische groepen. De noodzaak van dergelijke maatregelen moet worden aangetoond en ze mogen niet verder strekken dan strikt noodzakelijk is. Het anti-discriminatiebeginsel wordt bepaald door de verdragsomschrijving van discriminatie. Door de artikelen 1 en 4 Rassenverdrag omvat discriminatie enerzijds een breed handelingsscala, maar ziet anderzijds op de uitoefening van fundamentele rechten en vrijheden. Het discriminatiebegrip staat niet zonder meer vast; dit is veelal een kwestie van interpretatie. De verdragen rechtvaardigen wel de conclusie dat het in de beide verdragen gehanteerde discriminatiebegrip aanzienlijk ruimer is dan de gangbare betekenis. De verdragen spreken immers over het verbieden van elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming, respectievelijk over elke vorm van onderscheid, uitsluiting of beperking op grond van geslacht. Het discriminatiebegrip uit de Grondwet richt zich - daarentegen - op bijzondere vormen van ongelijke behandeling, te weten op de krenkende behandeling van mensen vanwege bepaalde persoonsgebonden groepskenmerken.18 Het gelijkheidsbeginsel van de verdragen wijkt daarentegen niet af van de toepassing die aan de nationale gelijkheidsbeginselen wordt toegeschreven. De verdragen voorzien overwegend in gelijke rechten en 16. H. van Maarseveen, Internationaal vrouwenrecht, een afzonderlijk rechtsgebied?, in: Internationaal Recht en Vrouwen, 1987, p. 56. 17. H. van Maarseveen, a.w., p. 73 e.v. 18. L. Mulder, Minderheden als nieuwe bevolkingsgroepen. De ver-
1997 nr. 1
LOUISE MULDER
rechtsgelijkheid voor mannen en vrouwen en voor ingezetenen, ongeacht de etnische afkomst. Het emancipatiebeginsel wordt door Van Maarseveen genoemd omdat emancipatie een verplichte beleidsdoelstelling is geworden. (Hieronder zal dieper op deze verplichting worden ingegaan). Tenslotte is er het beginsel van culturele verandering. In het VN-vrouwenverdrag wordt gebroken met de traditie om de vrouw te meten aan de mannelijke meetlat. In de verdragstekst is de gelijkheid van de vrouw aan de man vervangen door de gelijkheid van mannen en vrouwen.19 Deze kan evenwel door middel van bijzondere rechten voor vrouwen worden verwezenlijkt. Voorts is in de preambule tot uitdrukking gebracht dat er een verandering nodig is in de traditionele rollen van mannen en vrouwen. Tot slot verplichten het Rassenen VN-vrouwenverdrag de overheid tot het nemen van maatregelen waardoor gedragspatronen worden veranderd die zijn gebaseerd op rassenvooroordelen of -stereotypen of op ideeën ten aanzien van de minder- of meerderwaardigheid van de rassen of sexen. Het gaat hier om bepalingen over mentaliteitsverandering en gedragsbeïnvloeding. In wezen laten de door Van Maarseveen gememoreerde beginselen zich terugvoeren tot twee uitgangspunten: de implementatie van gelijkheids- en gelijkwaardigheidsnormen en het creëren van de randvoorwaarden voor verschillende wijzen van zelfontplooiing binnen een multiculturele samenleving. In beleidstermen vertaald komt dit neer op een meer algemeen emancipatiebeleid en een specifiek beleid ter bescherming van de minderheidsculturen. Afdwingbaarheid van een inspanningsverplichting Het rassenverdrag legt in art. 2, lid 2 vast dat de staten die partij zijn bij het verdrag - indien de omstandigheden dit vereisen - bijzondere en concrete maatregelen nemen ter verzekering van de behoorlijke ontwikkeling of bescherming van bepaalde rasgemeenschappen of daartoe behorende personen, ten einde hen de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden volledig en gelijkelijk te doen genieten. Art. 3 van het VN-vrouwenverdrag zegt dat staten die partij zijn bij het verdrag op alle gebieden, in het bijzonder op politiek, sociaal, economisch en cultureel gebied, alle passende maatregelen nemen, waaronder wetgevende, om de volledige ontplooiing en ontwikkeling van vrouwen te verzekeren, ten einde hen de uitoefening en het genot van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op gelijke voet met mannen te waarborgen. Deze rechten zijn beide geformuleerd als inspanningsverplichtingen, waarbij weinig eisen aan de vorm van uitwerking worden gesteld. Dat wil evenwel niet zeggen dat de rechter geen enkele rol zou kunnen spelen bij de effectuering van een recht op emancipatie. Met name Alkema heeft een aantal jaren geleden de argumentatie geleverd voor de afdwingbaarheid van dergelijke overheidsverplichtingen.20 Deze wordt gezocht in de schakelfunctie van het recht op gelijke behandeling wezenlijking van gelijkheiden verscheidenheid, 1993, p. 63 e.v. 19. H. van Maarseveen, a.w., p. 75. 20. E.A. Alkema, Advocaat en mensenrechten, Vuistregels en vooruitzichten, Advocatenblad61-15,14 augustus 1981, /preadviezen, p.
I
RECHT VOOR ÉÉN IS GEEN RECHT VOOR ALLEN
in relatie tot de sociale grondrechten of niet direct werkende verdragsbepalingen. Uitgangspunt is hierbij dat deze laatste categorieën rechten in samenhang met (beweerde) schending van het gelijkheidsbeginsel van karakter veranderen. De traditionele karakterisering van deze normen als instructienorm is dan niet langer juist. Het gelijkheidsbeginsel fungeert in zoverre als breekijzer dat aanspraken op gelijke behandeling zich laten individualiseren (eventueel groepsgewijs) en beoordelen. Er laten zich dan immers concrete aanspraken formuleren. Zodoende ontstaat de mogelijkheid voor de rechter om een terrein te betreden dat eerder was voorbehouden aan wetgever en administratie.21 Als er in dit opzicht sprake is van schending van het recht op gelijke behandeling heeft dit automatisch tot gevolg dat deze onrechtmatigheid pas is opgeheven bij een gelijkere feitelijke verdeling van de materiële verworvenheden waar deze rechten zich op richten. Dat biedt met name resultaten in die zin dat aan de justitiabelen daadwerkelijk middelen of faciliteiten worden verschaft bij vormen van ongelijkheid waarvoor nationaal en internationaal grote gevoeligheid blijkt te bestaan.22 Er is dan ook reeds de voorspelling gewaagd dat migrerende arbeiders en hun familieleden, met name wat het recht op arbeid, huisvesting, onderwijs en rechtshulp betreft tot de eersten zullen behoren die hun sociale grondrechten op de omschreven wijze zullen kunnen effectueren.23 De vrouwen uit deze groepen hebben hierbij niet alleen als referentiekader de mannen uit dezelfde groepen, maar ook autochtone vrouwen en zelfs autochtone mannen. De inzichten van Alkema ten aanzien van de bevelsbevoegdheid van de rechter lijken te worden bevestigd in een uitspraak van de Hoge Raad, waarbij de overheid terwille van het recht op onderwijs de verplichting wordt opgelegd middelen en faciliteiten te verschaffen.24 Voor de verdragen in kwestie zou dit betekenen dat bovenstaande met name geldt ten aanzien van de verplichtingen tot het nemen van positieve maatregelen met het oog op de effectieve verwezenlijking van de vorming van een eigen identiteit en van het recht op zelfontplooiing van vrouwen uit de nieuwe bevolkingsgroepen; kortom daadwerkelijke verwezenlijking van het recht op emancipatie op een eigen en geëigende wijze. Om hieraan gestalte te kunnen geven zal de Nederlandse overheid in recht en beleid moeten komen tot nadere uitwerking van de diverse verdragsrechten die in direct verband staan met de emancipatie van de betreffende vrouwen en tot zorg voor de randvoorwaarden om emancipatie überhaupt mogelijk te maken. Daarbij wordt aangenomen dat deze deels rechtsstreeks afdwingbaar zijn en deels - op het voetspoor van Alkema en de Hoge Raad - afdwingbaar zijn via het gelijkheidsbeginsel of non-discriminatiebeginsel. De juridische constructie is in het geval van vrouwen uit de nieuwe bevolkingsgroepen wel wat ingewikkelder. Het gelijkheidsbeginsel wordt niet ingezet 309 e.v.; A.W. Heringa, Sociale grondrechten, 1989, p. 299 e.v. 21.E.A. Alkema, t.a.p. 22. E.A. Alkema, a.w., p. 311. 23. E.A. Alkema, t.a.p. 24. HR 15 januari 1987, RvdW 1987, 21. 25. M. Gunning, Internationaal recht en emancipatie, Een theorie
L.OUISE MULDER
om gelijke porties van een bepaald maatschappelijk goed te kunnen claimen. Het gaat er in deze situatie om dat ongelijke gevallen aanspraak doen op de verwezenlijking van de kans op een eigen wijze van zelfontplooiing. De hierbij behorende niet-rechtstreeks werkende verdragsbepalingen kunnen op hun beurt in het licht van de menselijke waardigheid op pluriforme wijze worden geïnterpreteerd. Waartoe verplicht het recht op emancipatie? Het begrip emancipatiebeginsel zegt weinig als we niet bepalen waar we het met de term emancipatie over hebben als het gaat om zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen. Uitgangspunt is hierbij dat ook bij de uitleg van de term emancipatie rekening moet worden gehouden met het streven naar gelijkwaardigheid en met de mogelijkheden voor de vorming van een eigen identiteit en voor zelfontplooiing. Zelfstandigheid is normaal gesproken een belangrijk element bij emancipatiedoelstellingen. Zelfstandigheid is echter geen neutraal begrip. Zelfstandigheid wordt ingevuld naar een mensbeeld dat slechts rekening houdt met een gedeelte van de menselijke context wat sociale relaties betreft. Zoals Gunning heeft laten zien weerspiegelt de invulling van zelfstandigheid over het algemeen meer de mannelijke dan de vrouwelijke ervaringswereld.25 Integratie van een dergelijk emancipatiedoel voor zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen in recht en beleid zou vrij zinloos zijn. Immers deze terreinen zouden mede de waarden moeten reflecteren die de vrouwen in kwestie neergelegd willen zien, omdat de maatregelen anders geen effect sorteren. Omdat we te maken hebben met een veelheid van vrouwen en hun waarden is het zaak om juist de externe voorwaarden voor emancipatie te waarborgen door middel van recht en beleid.
Het gaat er in deze situatie om dat ongelijke gevallen aanspraak doen op de verwezenlijking van de kans op een eigen wijze van zelfontplooiing. Dat betekent dat, zoals de deelnemers aan het AISAproject ook kenbaar hebben gemaakt, de vrouwen in kwestie zelf zullen moeten aangeven wat zij op dit punt willen.26 In dit verband hebben we te maken met de eerdergenoemde man/vrouwverschillen en met de culturele bepaaldheid van visies op vrouwenrollen en vrouwenlevens. Uit het AISA-project is ook al naar voren gekomen dat de vrouwen in kwestie niet alleen een betere positie op de arbeidsmarkt en andere delen van het openbare leven nastreven, maar tevens ook de kant uit willen van bescherming van het privé- en famiover en criteria voor emancipatiebeleid, in: Internationaal Recht en vrouwen, 1987, p. 56. 26. In het project AISA - gericht op emancipatie-ondersteuning van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen - werken landelijke organisaties van minderheden samen aan visie- en strategie-ontwikkeling met betrekking tot sexe en etniciteit.
NEMESIS
RECHT VOOR ÉÉN IS GEEN RECHT VOOR ALLEN
lieleven en van mogelijke andere eigen culturele hoedanigheden. De concretisering van verdragsrechten voor verschillende groepen vrouwen Emancipatie van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen houdt in ieder geval in dat er - net als voor ieder ander - een keuzemogelijkheid moet zijn voor de verschillende vrouwen om hun leven op verschillende wijze zin te geven. Ook van overheidswege houdt het scheppen van de randvoorwaarden voor een dergelijke emancipatie meer in dan het vergroten van participatiemogelijkheden in onderwijs en arbeid en binnen besluitvormingsstructuren. Het is in ieder geval duidelijk dat voor de concretisering van het recht op emancipatie van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen een nadere bezinning over de verschillende behoeften van de verschillende groepen noodzakelijk is. Uitgangspunt hierbij is dat de internationaalrechtelijke verplichtingen niet oneindig zijn, maar dat de normen, zoals bij de meeste internationaalrechtelijke verplichtingen, tot vrij beperkte inspanningen verplichten. In dit geval is aannemelijk dat de verplichting bestaat tot het wegnemen van de grootste emancipatie-obstakels voor bedoelde vrouwen. Hetgeen eerder over de afdwingbaarheid van een recht op emancipatie werd opgemerkt moet ook duidelijk binnen de beperkingen van dit kader worden geplaatst. Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse vrouwen Als we het over Surinaamse vrouwen hebben, zou ik op zijn minst twee groepen vrouwen apart willen benoemen en dat zijn de Hindoestaanse en de Creoolse vrouwen. Er zijn namelijk nogal wat onderlinge verschillen in deze groepen wat betreft de positie van vrouwen en meisjes in gezins- of familieverband. Alhoewel ik me bewust ben van het feit dat iedere uitspraak over groepen op grove generalisaties berust, is het toch belangrijk erop te wijzen dat de zelfstandigheid en onafhankelijkheid (op privéterrein) van Creoolse vrouwen groter is dan die van Hindoestaanse vrouwen die vaker in een traditioneel gezinsverband leven. Ook de gezinsverhoudingen onder Creoolse en Hindoestaanse vrouwen leveren nogal wat verschillen op. Bij de Creoolse, Antilliaanse en Arubaanse vrouwen zijn de twee belangrijkste emancipatiebelemmeringen van de groep de handicaps op de arbeidsmarkt van de laagopgeleide vrouwen in het algemeen en van laagopgeleide moeders van éénouder gezinnen in het bijzonder. Het percentage éénoudergezinnen is onder deze groepen bijzonder hoog. Een ander probleem is het ineffectieve functioneren van de geboorteregeling omdat sex geen regulier onderwerp van gesprek is tussen partners. Niet alleen het aantal abortussen is hoog - met alle problemen van dien27 - ook krijgen veel vrouwen al op jonge leeftijd kinderen. Opleiding en kinderopvang is met name voor deze groepen een 27. Eigen-Machtig, De maatschappelijke zelfstandigheid van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen, Emancipatieraad 1996, p.
1997 nr. 1
LOUISE MULDER
uitermate dankbare investering. En ILO-onderzoek heeft uitgewezen dat de laaggeschoolde vrouwen uit deze groepen op de arbeidsmarkt worden gediscrimineerd ten opzichte van autochtone, witte vrouwen met gelijk opleidingsnivo, terwijl dit bij functies op HBOof universitair nivo niet of nauwelijks het geval zou zijn.28 Het zou te gemakkelijk zijn om nu dan maar te zeggen dat de overheid dus verplicht is tot bijscholing van deze vrouwen. Zo eenvoudig ligt het echter niet. Zoals gezegd is de overheid niet tot alles in staat. Bovendien is de afstand tussen overheid en deze groepen heel groot en zijn de problemen gecompliceerder dan het aanbieden van scholing alleen. Van de vrouwen in kwestie wordt vaak gevraagd een studie te volbrengen onder de moeilijke eenoudergezinsomstandigheden. Daar komt nog bij dat opleidingen veel geld kosten, terwijl de vrouwen nu al nauwelijks rond kunnen komen.
Uitgangspunt hierbij is dat de internationaalrechtelijke verplichtingen niet oneindig zijn, maar dat de normen, zoals bij de meeste internationaalrechtelijke verplichtingen, tot vrij beperkte inspanningen verplichten. Hetzelfde verhaal geldt voor de anti-conceptie. Het verstrekken van informatie over geboorteregeling is niet genoeg om op dit gebied een achterstand in kennis weg te nemen en om open gesprekken te kunnen voeren over sexualiteit, de keuze voor anti-conceptie en de hiermee samenhangende gezondheidsproblemen. Op de vraag hoe een en ander ter hand kan worden genomen wordt naderhand voor alle vrouwen gezamenlijk teruggekomen. Hindoestaanse vrouwen Bij de Hindoestaanse vrouwen is de zelfstandigheid en onafhankelijkheid minder dan bij bovenstaande groepen vrouwen. Bovendien zijn de culturele verschillen tussen hen en Nederlandse vrouwen ook groter. De rol die de vrouwen van zichzelf en andere Hindoestaanse vrouwen verwachten is een andere dan de beelden die hieromtrent bij Creoolse en Nederlandse vrouwen leven. De emancipatiegraad - althans naar Nederlandse maatstaven - is onder deze groep nog niet hoog genoeg om met enkele bijsturende maatregelen te kunnen volstaan. Als grootste emancipatiebelemmering binnen deze groep zou ik willen noemen het feit dat voor jonge meisjes en vrouwen de keuzevrijheid wat hun zelfontplooiing betreft vaak onder druk staat van de culturele tradities en van de gezinsverhoudingen zoals deze binnen de bevolkingsgroep toonaangevend zijn. Deze problemen zijn deels vergelijkbaar met die van Turkse en Marokkaanse vrouwen. 48 e.v. 28. idemp. 51.
I
RECHT VOOR ÉÉN IS GEEN RECHT VOOR ALLEN
LOUISE MULDER
Turkse en Marokkaanse vrouwen
Vluchtelingenvrouwen
Er wordt bij Turkse en Marokkaanse vrouwen wel gesproken over een dubbele achterstand.29 De afstand tot de Nederlandse samenleving is groot. Niet alleen spreken zij vaak de taal vrij slecht. Ook staat de positie van de vrouw in de islam op veel punten haaks op de westerse opvattingen van gelijkheid.30 Niet alle leefpatronen en belevingswerelden van Turkse en Marokkaanse vrouwen zijn evenwel op godsdienst terug te voeren. Veelal liggen deze in de culturele tradities verankerd. Voor het onderhavige onderwerp maakt dat echter niet veel verschil. Een feit is dat mannen- en vrouwenrollen vaak verschillend zijn en dat daarbij van uitwisseling over en weer weinig sprake is. Het emancipatieproces van autochtone vrouwen is duidelijk niet hetzelfde verhaal als de emancipatie van Turkse en Marokkaanse vrouwen. Hun bewustwordingsprocessen vinden enerzijds plaats door kritiek uit eigen kringen. Anderzijds vindt er op dit punt ook een positieve impuls plaats vanuit de vrouwenverenigingen en de badhuizen. Stimuleren en financieren van deze instellingen lijkt daarom een geschikt middel om het emancipatievuur aan te wakkeren.
De emancipatiegraad van vluchtelingenvrouwen is op zich geen aanleiding om te spreken in termen van achterstand. Iets anders is de mogelijkheid tot integratie in Nederland als nieuwe samenleving. Zelfontplooiing van vluchtelingenvrouwen wordt, hoe divers de groep ook is, voor allen afgeremd door diverse regelingen op het gebied van werk en scholing. De belangrijkste hiervan zijn beperkingen ten aanzien van werk en scholing vanwege de onzekerheid over de duur van het verblijf. Daarnaast is er een gebrek aan financieringsmogelijkheden voor scholing, bijscholing of omscholing. Dit klemt des te meer omdat het veelal gaat om vrouwen met een groot potentieel aan integratie- en ontplooiingsmogelijkheden. Uit oogpunt van het algehele integratiebeleid kunnen deze beperkingen niet anders worden beschouwd dan als vernietiging van menselijk kapitaal en als ondermijning van het emancipatie- en integratiepotentieel van de groepen in kwestie. In dit verband wil ik bovendien wijzen op het onderzoek van Van Walsum, waarin wordt gewezen op een aantal regels en praktijken die belemmerend werken voor de ontplooiing van vluchtelingenvrouwen en die volgens haar in strijd met het VN-vrouwenverdrag zijn.32
Dit klemt des te meer omdat het veelal gaat om vrouwen met een groot potentieel aan integratie- en ontplooiingsmogelijkheden. Een belangrijk gegeven is dat vanwege de eigen gezinsverhoudingen en sociale verbanden de vrouwen in kwestie binnen hun eigen leefwerelden - waaronder hun eigen godsdienstige overtuigingen - emanciperen. Emancipatie van Turkse en Marokkaanse vrouwen is daardoor in eerste instantie een aangelegenheid van deze vrouwen zelf. Dat geldt ook voor het ter discussie stellen van de maagdelijkheidscultuur waardoor veel vrouwen op jonge leeftijd het huwelijk 'ingewerkt' worden. Of waardoor vanwege maagdenvlieshersteloperaties veel andere narigheid wordt veroorzaakt. Kwesties als deze zullen door ontwikkelingen bij betrokkenen zelf veranderingen ondergaan. Een ander probleem is dat meisjes en jonge vrouwen veelal door hun ouders niet wegwijs in deze samenleving kunnen worden gemaakt. De ouders zijn vaak te zeer in beslag genomen door de enkele kostwinning en hun cultuur staat meestal heel ver af van deze samenleving. Alleen dit levert al een praktische achterstand op. Door de Europese instituties werden in verband met deze problematiek - die zich in alle lidstaten met nieuwe bevolkingsgroepen voordoet - reeds aanbevelingen gedaan in de sfeer van intensivering van begeleiding van en advisering door deskundigen uit eigen kringen.31
29. G. Blees, M. Bos, Moslims in maatschappij en bedrijf, 1994, p. 128. 30. G. Blees, M. Bos, a.w., p. 128. 31. Expertmeeting juli 1995 Straatsburg, Europese Commissie inza-
10
Een synthese tussen recht en beleid Er is kennelijk een aantal duidelijke knelpunten te signaleren binnen de groepen vrouwen waar het integratiebeleid zich op richt. De verdragsverplichtingen strekken - zoals gezegd - in ieder geval zo ver dat de overheid gehouden is deze knelpunten weg te werken. Uiteraard kan met die constatering niet worden volstaan en is het zinvol te kijken in welke richting we in dit opzicht zouden kunnen denken. Uitgangspunt hierbij is dat we nu eenmaal leven in tijden van bezuinigen waardoor het niet reëel is een veelvoud van onbetaalbare eisen te poneren. Dat zou ook niet overeenkomen met het beginsel van redelijke rechtsinterpretatie waar het rassen- en het VN-vrouwenverdrag aan onderworpen zijn. Vrouwenwinkels Mijn voorstel zou daarom zijn om te beginnen met het oprichten van 'vrouwenwinkels' in de stadsbuurten waar veel vrouwen van niet-Nederlandse afkomst zijn te vinden. Deze 'vrouwenwinkels' moeten worden gerund door vrouwen (als betaalde medewerksters) die zelf uit de bevolkingsgroepen in kwestie afkomstig zijn en die thuis zijn in het Nederlandse gebeuren. De personeelssamenstelling zou zodanig moeten zijn dat in samenwerking met andere lokale overheidsinstanties - aan de genoemde vrouwen vanuit hun eigen achtergronden informatie, advies, daadwerkelijke hulp op persoonlijk vlak en op sociaal en medisch gebied, maar ook wat opleiding en werk betreft, kan worden geboden.
ke Migratie (CDMG), Raad van Europa. 32. S. van Walsum, VN-vrouwenverdrag en het Nederlands vreemdelingenrecht, Clara Wichmann Instituut, 1996.
NEMESIS
RECHT VOOR ÉÉN IS GEEN RECHT VOOR ALLEN
Omdat bijna alle genoemde vrouwen te maken hebben met discriminatie op de arbeidsmarkt zal de medewerking van het bedrijfsleven moeten worden gezocht. Ik denk hierbij aan echte 'positieve actie'. Het zou hoopvol zijn als met name bedrijven die een goed sociaal beleid hebben bereid worden gevonden deze 'vrouwenwinkels' als het ware te adopteren en niet alleen financieel bij te dragen, maar hier ook een inbreng in te hebben en gericht een aantal arbeidsplaatsen te organiseren voor de vrouwen in kwestie. Deze inspanning vanuit de bedrijven beantwoordt mede aan de doelstellingen van de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen. Misschien dat daarom overwogen zou kunnen worden om de 'sponsors van vrouwenwinkels' bij wijze van tegemoetkoming vrij te stellen van de wettelijk verplichte papierwinkel. Verschillende speerpunten Gezien de verschillen binnen de groepen vrouwen in kwestie is het zinvol naast deze algemene opzet ook met verschillende speerpunten te werken. Voor Creoolse, Antilliaanse en Arubaanse vrouwen kan hierbij worden gedacht aan extra aandacht voor opleiding, arbeidsplaatsen en met name ook kinderopvang. Voor Hindoestaanse, Turkse en Marokkaanse vrouwen zal moeten worden gewerkt aan de uitbouw van de eigen clubs die momenteel op emancipatiegebied actief zijn en aan het uitbreiden van de thans nog vrij minimale mogelijkheden van deze organisaties. Het tweede actiepunt ligt in de sfeer van de relatieve onbekendheid van deze vrouwen en hun families met de Nederlandse samenleving, de opleidingsmogelijkheden, het beroepsarsenaal en allerhande regelingen en voorzieningen van overheidswege. Een derde punt waaraan gewerkt zal moeten worden is - net als bij eerdergenoemde vrouwelijke bevolkingsgroepen - sexualiteit en geboorteregeling. En voor vluchtelingenvrouwen komt een redelijke uitvoering van genoemde verdragen in ieder geval neer op zorg voor een intensieve begeleiding van deze vrouwen en hun onmiddellijke introductie op de arbeidsmarkt door middel van gerichte programma's. De wettelijke obstakels op dit punt zullen moeten worden weggewerkt. In verdragstermen gesproken betekent dit een keuze voor het gedifferentieerd optimaliseren van de rechten van art. 10, art. 11 en art. 12 van het VN-vrouwenverdrag in samenhang met art. 5 d, onder v, onder i, en onder iv van het VN-rassenverdrag. Inventariseren van struikelblokken Een tweede taak van deze 'vrouwenwinkels' zou het verzamelen van informatie moeten zijn. Hiermee wordt bedoeld informatie die noodzakelijk is voor het inventariseren van de problemen en struikelblokken bij de integratie van de vrouwen in kwestie. De 'vrouwenwinkels' zouden op die manier ook deels een rol kunnen spelen bij de inburgeringstrajecten die voor vrouwelijke nieuwkomers in het leven worden geroepen. Een andere taak uit hoofde van de betreffende verdragen die zowel door de rijksoverheid als door de overheden op lokaal niveau stevig ter hand genomen dient te worden, is de bestrijding van vooroordelen ten
1997 nr. 1
LOUISE MULDER
opzichte van met name islamitische vrouwen. Ook de overheid zelf werkt vooroordelen in de hand door zich in haar beleid en in de media over deze vrouwen uit te laten in de sfeer van onmondigheid, onderdrukking, achterstand en dergelijke. Ombuiging van de bestaande negatieve beeldvorming is niet alleen dringend noodzakelijk, maar geeft tevens uitvoering aan de expliciet neergelegde verdragsverplichtingen op dit punt. Tenslotte Zoals gezegd, is het emancipatieproces van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen anders dan het emancipatieproces van autochtone vrouwen. Het probleem van autochtone vrouwen is niet dat zij een gemeenschappelijke en van de dominante te onderscheiden cultuur delen die niet erkend wordt op de openbare terreinen van beleid en recht, maar dat gender als vrouwelijke identiteit in dienst wordt gesteld van uitsluiting en onderwaardering. Zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen moeten daarbij ook opboksen tegen een gebrek aan erkenning op de openbare terreinen voor hun eigen identiteit. Het zou daarom - anders dan door de Emancipatieraad gewenst zinvol kunnen zijn om naast een begrip als pluriformiteit toch te blijven werken met het concept van de multiculturele samenleving. Pluriformiteit sluit aan op bepaalde aspecten van het VN-vrouwenverdrag te weten het recht op zelfontplooiing en zelfbeschikking, in andere woorden het recht op individualiteit. Het concept van multiculturaliteit sluit echter aan op andere aspecten van het VN-vrouwenverdrag, zoals het recht om de eigen identiteit te vormen binnen de groep van de eigen cultuurgenoten en het recht om de eigen cultuur - al dan niet met anderen - te beleven. Zoals eerder beargumenteerd, kan dit in het licht van de menselijke waardigheid worden gezien als een passende implementatie van art. 3 van het VN-vrouwenverdrag.
Ombuiging van de bestaande negatieve beeldvorming is niet alleen dringend noodzakelijk, maar geeft tevens uitvoering aan de expliciet neergelegde verdragsverplichtingen op dit punt. Er wordt in verdragstermen altijd veel beloofd. Soms in termen van min of meer harde waarborgen, soms in termen van intentieverklaringen. Voor de overheid geven uiteraard de laatste normen een grote vrijheid ten aanzien van het verwezenlijken van de neergelegde waarborgen. De zienswijze van de Hoge Raad op dit gebied leert ons echter dat er - zelfs ongeacht de bedoelingen van verdragspartijen - geen terughoudendheid bestaat voor directe toepassing van internationaalrechtelijke bepalingen die zich naar hun inhoud en aard voor een dergelijke toepassing lenen. Niet alleen de rijksoverheid, maar ook alle andere overheidsinstanties mogen zich niet aan dergelijke verplichtingen onttrekken.
11
I
RECHT VOOR ÉÉN IS GEEN RECHT VOOR ALLEN
Harde verplichtingen uit het VN-vrouwenverdrag Terugkomend bij de vraag welke 'harde' verplichtingen er uit het VN-vrouwenverdrag (versterkt door het rassenverdrag) voortvloeien, is mijn standpunt het volgende. De verdragsrechtelijke verplichtingen gaan twee kanten op. In de eerste plaats is er ter uitvoering van de gelijkheids- en gelijkwaardigheidsnoties de verplichting tot het voeren van een passend emancipatiebeleid. In de tweede plaats ligt er - ter verwezenlijking van de achterliggende menselijke waardigheid - een verplichting om vorming van een eigen identiteit binnen een multiculturele samenleving mogelijk te maken. De eerstgenoemde verplichtingen legitimeren een inhaalslag binnen arbeid en onderwijs. De tweede categorie legitimeert dat er bij een dergelijke inhaalslag ingespeeld wordt op de bestaande 'groepsspecifieke obstakels'. Gezamenlijk levert dat de volgende aanspraken op. Effectuering van art. 10 van het VN-vrouwenverdrag, te weten het gelijke recht van vrouwen op onderwijs. Om de aanspraken meer houvast te geven kunnen als passende (= adequate) maatregelen in dit verband worden beschouwd het treffen van voorkeursmaatregelen, het voorzien in bijzondere begeleiding en het houden van bijzondere wervingsacties. Effectuering van art. 11 van het VN-vrouwenverdrag, in het bijzonder onder a en b van het VN-vrouwenverdrag, te weten het recht op arbeid en gelijke arbeidsmogelijkheden als mannen. Als adequate maatregelen kunnen in dit verband worden genoemd het opzetten van bijzondere scholingsprogramma's voor bijstandsmoeders, het verbreden van de toegang door middel van allerhande positieve-actiebeleid en de prioritering bij kinderopvang.
12
LOUISE MULDER
Effectuering van art. 12 van het VN-vrouwenverdrag, te weten het recht op gezondheidszorg, ook in verband met geboorteregeling. Een adequate maatregel in dit verband is het voorzien in eigen gesprekspartners voor voorlichting en zorg in die gevallen dat sexualiteit door mannen en vrouwen niet op gelijkwaardige wijze wordt beleefd en geboorteregeling voor de verantwoordelijkheid van de vrouw komt. Uiteraard horen hier ook laagdrempeligheid en kostenvoorzieningen bij. Effectuering van art. 5 van het VN-vrouwenverdrag en art. 7 van het rassenverdrag, te weten de bestrijding van vooroordelen. Bij de huidige stand van zaken kunnen als adequate maatregelen worden genoemd het consequent (doen) verrichten van groepsgewijs knelpuntenonderzoek en het opzetten van deskundige adviesinstanties. Effectuering van art. 2 van het VN-vrouwenverdrag. De aanspraak die hier in ieder geval uit valt af te leiden is de overheidsverplichting om naast een actief integratiebeleid op het gebied van arbeid en onderwijs een actief beleid te voeren inzake de effectieve en directe bestrijding van discriminatie van vrouwen uit de eerdergenoemde bevolkingsgroepen. Wat er te doen valt is zo te zien niet weinig. Maar aan de andere kant: pacta sunt servanda. Zowel het rassenals het vrouwenverdrag zijn reeds geruime tijd van kracht binnen de Nederlandse rechtsorde. De termijn die Nederland internationaalrechtelijk gesproken moet worden gegund om aan zijn verdragsverplichtingen te kunnen voldoen, mag inmiddels wel verstreken worden verondersteld.
NEMESIS
I
CATELENE PASSCHIER
ARTIKEL
Beleidsmedewerkster arbeidsrecht en arbeidsverhoudingen bij de FNV
Snelle ratificatie door Nederland gewenst
HO-verdrag thuiswerk Boycot door werkgevers Wat is het verschil tussen een Thaise mevrouw die thuis borduurwerk maakt en een Canadese meneer die met e-mail, fax en telefoon z'n zaken thuis zit te regelen? Onder andere deze vraag hield de gemoederen bezig tijdens de jaarlijkse vergadering van de ILO (Internationale Arbeidsorganisatie van de Verenigde Naties) in juni van dit jaar. Op de agenda stond de bespreking van een conceptverdrag over thuiswerk. En de gemoederen waren behoorlijk verhit. Want voor het eerst in de ruim 75-jarige geschiedenis van de ILO waren de werkgevers overgegaan tot 'harde actie': namelijk een boycot van de discussie over het thuiswerk-verdrag. Zodra het in de allereerste stemming tijdens de Conferentie de werkgevers niet lukte om de hele discussie over een conventie van tafel te krijgen, werd iedere discussie over een mogelijk verdrag geboycot. Nooit eerder vertoond in de 75jarige ILO-geschiedenis, en - zij het dan niet formeel in strijd met reglementaire bepalingen - toch in ieder geval in strijd met de gebruikelijke tripartite omgangsvormen in de ILO. Zeker als je bedenkt, dat de agenda van de jaarlijkse ILO-conferenties van tevoren tripartiet wordt vastgesteld, en dus met instemming van het werkgeversdeel in de ILO de bespreking van een concept-verdrag over thuiswerk was geagendeerd. Alom echter werd de tegenstand van werkgevers als een signaal van een veel structureler probleem herkend: al langer is er de opvatting van werkgeverskant dat de ILO zich moet concentreren op een paar traditionele basisnormen, een heleboel 'overbodige' verdragen zou moeten schrappen, en vooral geen nieuwe internationale regels moet ontwikkelen. De discussie over het thuiswerk-verdrag lijkt daarbij als testcase te zijn gebruikt voor de discussie die komend jaar op de agenda staat en die door werkgevers over de hele wereld als veel bedreigender wordt gezien, namelijk over een concept-verdrag inzake contract-labour (uitzendwerk en uitbesteed werk aan onderaannemers e.d.).
Het ILO-verdrag thuiswerk is inmiddels door haar lidstaten aangenomen; nu dient te worden overgegaan tot ratificatie. De belangrijkste bepaling in het verdrag betreft de - overigens zeer vaag geformuleerde - verplichting voor regeringen om een nationaal beleid te voeren gericht op verbetering van de positie van thuiswerksters. Nederland kan daarbij verwijzen naar haar mooie woorden in beleidsnota's op dit gebied. Maar het verdrag kent gelukkig ook 'hardere' verplichtingen. Toch ligt het belang van het verdrag veel meer in het zichtbaar maken van thuiswerk, het feit dat het nu op de agenda staat en dat daarmee het belang van thuiswerk - en de bestaande wantoestanden wordt erkend. Om dit belang te onderstrepen dient Nederland snel tot ratificatie over te gaan.
ILO-verdrag met grote meerderheid aangenomen Behalve de forse tegenstand van werkgevers moest tijdens de Conferentie ook nog een heel andere hobbel worden genomen: niet alleen veel aarzelende regeringen maar ook landen als Duitsland en Zweden moesten over de streep worden getrokken; voorstanders van rechtsbescherming van thuiswerkers, maar wel met allerlei technische en principiële bezwaren. Omdat zo'n verdrag toch eigenlijk niet nodig zou moeten zijn, want waarom vallen thuiswerkers eigenlijk niet onder de 'gewone regels' vroeg bijvoorbeeld Zweden zich af. En dan moest steeds weer uitgelegd worden door de werknemersvertegenwoordigers dat al die miljoenen thuiswerkers1 in de hele wereld tot nog toe in geen enkel land onder
* De tekst van het ILO-verdrag thuiswerk is opgenomen in het actualiteitenkatern.
1. Overigens voor ruim negentig procent vrouwen; desalniettemin gebruik ik in dit stuk overal het neutrale woord thuiswerker, behalve daar waar zeer uitdrukkelijk alleen vrouwen zijn bedoeld of erbij zijn betrokken.
1997 nr. 1
13
I
CATELENE PASSCHIER
ILO-VERDRAG THUISWERK
de 'gewone regels' vallen, dus dat extra bescherming dringend noodzakelijk is. Daarin werden ze overigens gesteund door de regeringsvertegenwoordiger van India, die af en toe zeer emotionele betogen hield over alle wantoestanden in zijn eigen land. Deze waren hem bekend dankzij de vrouwen van SEWA2, de inmiddels internationaal bekende vakbond van thuiswerksters in India, die al jarenlang lobbiet voor betere regelgeving en bescherming van thuiswerkers. Als er iets dit jaar van groot belang is gebleken, dan waren dat alle lobby-activiteiten die over de hele wereld hebben plaatsgevonden om weerspannige regeringen en onwetende vakbonden over thuiswerk te informeren, en hen het belang van een ILO-verdrag uit te leggen.
Als er iets dit jaar van groot belang is gebleken, dan waren dat alle lobbyactiviteiten die over de hele wereld hebben plaatsgevonden om weerspannige regeringen en onwetende vakbonden over thuiswerk te informeren, en hen het belang van een ILO-verdrag uit te leggen. Zo lag er na ruim twee weken noeste arbeid een concept-verdrag met bijbehorende aanbevelingen, dat tot ieders verrassing uiteindelijk met een grote meerderheid van de aanwezige regeringen door de plenaire vergadering van de ILO werd aangenomen. Wat staat er in dat verdrag? Om te beginnen een definitie van thuiswerk, waarin het probleem van de Canadese-meneer-met-e-mail wordt opgelost. 'Artikel 1: For the purposes of this Convention: a) the term "homework" means work carried out by a person, to be referred to as a homeworker, (i) in his or her home or in other premises of his or her choice, other than the workplace of the employer, (ii) for remuneration, (iii) which results in a product or service as specified by the employer, irrespective of who provides the equipment, materials or other inputs used, unless this person has the degree of autonomy and of economie independence necessary to be considered an independent worker under national laws, regulations or court decisions; (b) persons with employee status do not become homeworkers within the meaning of this Convention simply by occasionally performing their work as employees at home, rather than at their usual workplaces.' De belangrijkste bepaling in het verdrag betreft de verplichting voor regeringen om een nationaal beleid te voeren, gericht op verbetering van de positie van thuiswerkers. Dit beleid moet bovendien 'zoveel mogelijk' gelijke behandeling tussen thuiswerkers en 'gewone'
werknemers bevorderen op een aantal belangrijke terreinen zoals: het recht om eigen belangenorganisaties en vakbonden op te richten, bescherming tegen discriminatie, veiligheid en gezondheid bij de arbeid, beloning, wettelijke sociale zekerheid, toegang tot scholing, zwangerschaps- en moederschapsbescherming. Kinderarbeid in thuiswerk (een veel voorkomend verschijnsel) moet worden tegengegaan. Nationale wetgeving op het terrein van veiligheid en gezondheid moet van toepassing zijn op thuiswerk, en moet regels stellen over het gebruik van gevaarlijke stoffen in thuiswerk en het eventueel verbieden daarvan. Een systeem van inspectie moet de naleving van de wetgeving over thuiswerk verzekeren, en adequate en effectieve straffen moeten worden gesteld op overtreding ervan. Tenslotte bevat het verdrag de verplichting om thuiswerk op te nemen in de nationale statistieken op het terrein van arbeid. De aanbevelingen bij het verdrag In de aanbeveling, behorend bij het verdrag, worden aanvullende regels gesteld bij de in het verdrag genoemde verplichtingen. Deze regels zijn, anders dan de regels in het verdrag zelf, niet bindend voor de ratificerende regering, maar vervullen wel de rol van interpretatiekader: aangegeven wordt als het ware wat de wenselijke richting is waarin regelgeving op de betrokken terreinen zich zou moeten ontwikkelen. De aanbeveling bevat de volgende belangrijke elementen. Thuiswerkers moeten bij voorkeur schriftelijk geïnformeerd worden door hun werkgever over de condities van hun arbeid, met name betreffende beloning en het soort werkzaamheden dat van ze verwacht wordt. Een systeem van controle en inspectie zou minimaal moeten eisen, dat werkgevers zich melden bij een overheidsorgaan, zodra zij voor de eerste keer thuiswerk uitbesteden, en dat werkgevers verder een aantal belangrijke gegevens over de hoeveelheid verrichte werkzaamheden, de hoogte van het stukloon en de betaalde beloning e.d. registreren en ten behoeve van inspectie ter beschikking houden. De thuiswerker moet telkens een kopie van deze gegevens krijgen. Met inachtneming van de nationale wetgeving inzake privacy-bescherming zou inspectie van (het deel van de) woning waar thuiswerk wordt gedaan mogelijk gemaakt moeten worden. Voor thuiswerk moeten minimum-beloningstarieven worden vastgesteld, en stukloon zou 'vergelijkbaar' moeten zijn met de beloning van een werknemer in het bedrijf van de werkgever. Noodzakelijke bescherming Thuiswerkers horen kosten vergoed te krijgen, en moeten beschermd worden tegen ongerechtvaardigde inhoudingen op hun loon ingeval hun werk niet aan de eisen voldoet. Ingeval de werkgever gebruik maakt van tussenpersonen (denk aan: thuiswerkcentrale, onderaannemer e.d.) dient de werkgever en de tussenpersoon zowel gezamenlijk als ieder apart aansprakelijk te zijn ('joint and severally liable') voor de betaling van het loon.
2. De Self Employed Women's Association.
14
NEMESIS
I
ILO-VERDRAG THUISWERK
Op het terrein van veiligheid en gezondheid zouden werkgevers thuiswerkers behoorlijk moeten informeren over mogelijke risico's en noodzakelijke voorzorgsmaatregelen, verplicht moeten worden te zorgen voor veilige apparatuur en behoorlijk onderhoud, en thuiswerkers te voorzien van gratis beschermingsmiddelen. Een thuiswerker moet bovendien het werk kunnen staken bij direct gevaar en beschermd worden tegen nadelige consequenties (zoals ontslag e.d.). Wat betreft werktijden stelt de aanbeveling dat een deadline voor het inleveren van werk de thuiswerker niet onmogelijk zou mogen maken om vergelijkbare dagelijkse en wekelijkse rusttijden te hebben als andere werknemers. Nationale wetgeving dient regels te stellen over het recht van thuiswerkers op doorbetaalde vakantie- en feestdagen, en doorbetaald ziekteverlof. Nationale wetgeving inzake zwangerschaps- en moederschapsbescherming3 zou van toepassing moeten zijn op thuiswerkers. En thuiswerkers dienen onder de bescherming van de sociale zekerheid te vallen. Dit zou geregeld kunnen worden, door: a) bestaande sociale verzekeringen uit te breiden naar thuiswerkers; b) sociale verzekeringen aan te passen aan de behoeften van thuiswerkers; c) speciale voorzieningen of fondsen te ontwikkelen voor thuiswerkers. Thuiswerkers zouden op dezelfde wijze beschermd moeten worden tegen ontslag als andere werknemers. Tenslotte bevat de aanbeveling een aantal suggesties voor programma's ter ondersteuning van thuiswerkers die door regeringen ontwikkeld en gesteund zouden moeten worden. Wat betekenen verdrag en aanbeveling voor thuiswerkers in Nederland? Bij een eerste beschouwing niet zoveel. Om te beginnen bevat alleen het verdrag bindende voorschriften. En slechts enkele van deze voorschriften zijn zodanig geformuleerd dat ze tot duidelijk toetsbare verplichtingen leiden. Hierna worden de diverse verplichtingen stuk voor stuk tegen het licht gehouden in relatie tot het Nederlandse recht. De eerste en meest centrale norm is die van artikel 3: 'het aannemen, implementeren, en periodiek herzien van een nationaal beleid ten aanzien van thuiswerk, gericht op het verbeteren van de positie van thuiswerkers'. Gezien de vage en zeer algemeen gestelde tekst, de eisen die daar door de ILO aan gesteld zullen worden (waarbij ook sprake mag zijn van in overig beleid verwerkte onderdelen van beleid), en het feit dat Nederland in ieder geval zal kunnen verwijzen naar diverse beleids- en regelgevingsactiviteiten in de afgelopen jaren, zal Nederland geen probleem hebben met dit artikel.
CATELENE PASSCHIER
deling tussen thuiswerkers en andere werknemers, rekening houdend met de specifieke aard van thuiswerk' . Vervolgens worden in dat artikel een aantal terreinen genoemd waarop gelijke behandeling met name moet worden bevorderd. Ook hier een tekst, die in letterlijke zin tot weinig méér lijkt te verplichten dan tot mooie woorden in beleidsnota's. Onduidelijk is immers tot welk niveau van gelijke behandeling men moet gaan, en of, en in welke mate, uitzonderingen of drempels worden toegestaan. Toch zullen regeringen hier iets minder makkelijk vanaf komen. Immers, de ratificerende lidstaat zal mijns inziens toch duidelijk moeten kunnen verwijzen naar beleidsinitiatieven die ook daadwerkelijk gericht zijn op het bevorderen van gelijke behandeling van thuiswerkers en reguliere werknemers in het algemeen, en op de in het verdrag genoemde terreinen in het bijzonder. Nederland zal ook hierbij overigens geen grote problemen ondervinden. In artikel 4 worden acht terreinen met name genoemd.
Ook hier een tekst, die in letterlijke zin tot weinig méér lijkt te verplichten dan tot mooie woorden in beleidsnota 's.
Vakbondsvrijheid Thuiswerkers ondervinden in Nederland geen juridische belemmeringen om zich te organiseren in een vakbond.4 Bescherming tegen discriminatie bij de arbeid De Wet gelijke behandeling m/v bij de arbeid heeft in beginsel betrekking op alle arbeid die onder gezag wordt verricht. De Algemene wet gelijke behandeling is van toepassing op onder andere 'het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding' (artikel 5, lid 1 sub b) en 'het aanbieden van goederen of diensten' (artikel 7 lid 1). Gezien de definitie die in het verdrag van thuiswerk wordt gegeven kan ervan uitgegaan worden dat de 'afhankelijke' thuiswerker in de zin van het verdrag in ieder geval valt onder de bescherming van de Nederlandse anti-discriminatiewetgeving. Bescherming van veiligheid en gezondheid op het werk Op dit terrein voldoet Nederland inmiddels aan de verplichtingen van het verdrag doordat in 1994 de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing is geworden op thuiswerk.5
De tweede norm, in artikel 4, schrijft voor dat het in artikel 3 genoemde nationale beleid zich richt op 'het bevorderen, zo veel als mogelijk is, van gelijke behan-
Beloning Wat betreft beloning zijn eveneens recent een aantal initiatieven genomen. Bij AMvB van 2 september 19966 is bepaald dat de arbeidsverhouding van een thuiswerker, die met niet meer dan twee hulpen arbeid tegen beloning voor een ander verricht, onder de Wet
3. Dit is breder dan alleen verlof, het heeft ook betrekking op werktijden, bescherming tegen gevaarlijke stoffen e.d. 4. Dat thuiswerkers overigens in de praktijk vrijwel niet georganiseerd zijn is aan vele andere oorzaken te wijten.
5. Zie hierna bij de bespreking van artikel 7. 6. Staatsblad 1996/481: Besluit van 2 september 1996, houdende aanwijzing van een aantal arbeidsverhoudingen die als dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2 van de WMM worden beschouwd.
1997 nr. 1
15
I
ILO-VERDRAG THUISWERK
Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (WMM) valt. Tevens is in maart 1996 een voorstel tot wijziging van de WMM7 bij de Tweede Kamer ingediend, waardoor het onder andere mogelijk wordt de WMM toe te passen op situaties waarin stukloon wordt betaald, zoals veelal bij thuiswerk het geval is. Wettelijke sociale zekerheid Op dit terrein valt nog wel het een en ander te verbeteren, maar kan niet gezegd worden dat Nederland niet zou voldoen aan de verdragsverplichting, die immers slechts bestaat uit het bevorderen van gelijke behandeling op dit punt. Thuiswerkers die geacht worden op arbeidsovereenkomst werkzaam te zijn hebben in ieder geval dezelfde sociale-zekerheidsrechten als reguliere werknemers. De overige (in de praktijk de meeste) thuiswerkers vallen onder het zogenaamde 'rariteitenbesluit', hetgeen tot nu toe inhoudt dat ze met hun thuiswerk tenminste twee-vijfde van het minimumloon moeten verdienen om verzekerd te zijn. Al enige tijd overigens staat de zogenaamde 'kring van verzekerden' van de werknemersverzekeringen ter discussie. Het zou zeer de moeite waard zijn om ter gelegenheid van de ratificatie van het thuiswerkverdrag nog eens opnieuw kritische kanttekeningen te zetten bij het twee-vijfde criterium, dat in de praktijk voor veel thuiswerkers een grote belemmering vormt bij het toegang krijgen tot de sociale zekerheid. Toegang tot (beroepsopleidingen Wat dit betreft kan in ieder geval gewezen worden op het feit dat het Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening heeft bepaald, dat thuiswerkers die zich inschrijven bij een arbeidsbureau beschouwd worden als werkloze werkzoekenden, en daarmee in aanmerking komen voor scholings- en subsidieregelingen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Verbod van kinderarbeid In Nederland wordt kinderarbeid verboden in de Arbeidstijdenwet. De werkingssfeer van deze wet is beperkt tot: arbeid verricht op arbeidsovereenkomst, arbeid die anderszins 'onder gezag' plaatsvindt, en uitzendarbeid. Voor wat betreft kinderarbeid is het arbeidsbegrip uitgebreid (artikel 1:2). Hieronder valt in ieder geval de arbeid die een kind in thuiswerk verricht, als deze daartoe zelf rechtstreeks (althans, via zijn wettelijk vertegenwoordiger) een overeenkomst van welke juridische aard ook met een opdrachtgever/werkgever zou sluiten. De meeste kinderarbeid in thuiswerk vindt echter plaats, doordat kinderen hun ouders bijstaan bij het door de ouder aangenomen thuiswerk. Het ligt voor de hand om dit geval ook gedekt te achten door de wet. Immers, de ouder verricht thuiswerk 'ter naleving van een overeenkomst', en schakelt daarbij (eventueel dus in strijd met het verbod op kinderarbeid, dat zich niet alleen op de werkgever maar ook op de ouder richt) zijn/haar kinderen in. Duidelijk is de 7. TK 24667. Wijziging van de WMM in verband met de mogelijkheid van tijdelijke afwijking, voorstel onder B: Aan artikel 12 wordt een nieuw lid toegevoegd, dat luidt: 4. Voorzover het loon niet naar tijdruimte is vastgesteld maar afhankelijk is van de uitkomsten van de verrichte arbeid, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde als arbeidsduur
16
CATELENE PASSCHIER
wet hierover echter niet, en in de parlementaire behandeling is dit punt ook niet aan de orde gesteld. Het zou dus van belang zijn om dit ter gelegenheid van de ratificatie aan de orde te stellen. Moederschapsbescherming Dit begrip heeft betrekking op diverse aspecten van regelgeving: het arbeidsverbod rondom de bevalling, de ZW-uitkering tijdens zwangerschaps- en bevallingsverlof, regelingen met betrekking tot arbeidstijden en arbeidsomstandigheden van zwangere en pasbevallen vrouwen e.d. Alle regelingen op dit terrein zijn op thuiswerkers van toepassing, indien en voorzover thuiswerk valt onder het arbeidsbegrip in de desbetreffende wet (Arbeidstijdenwet en Arbeidsomstandighedenwet), en/of de thuiswerkster valt onder het werknemersbegrip van de wet (sociale verzekeringsregelingen). Arbeidsovereenkomst In zijn algemeenheid kan op de meeste bovengenoemde punten niet gezegd worden dat thuiswerkers formeel van bescherming zijn uitgesloten. De praktijk laat echter het tegenovergestelde zien: weinig thuiswerkers genieten van de regelingen waar ze formeel wellicht wel toegang toe hebben. Dit is een gevolg van het feit dat de thuiswerkrelatie tot op heden door de meeste werkgevers niet als arbeidsovereenkomst wordt beschouwd en behandeld, en de thuiswerker vanuit het feitelijk ontbreken van de aan de arbeidsovereenkomst gekoppelde rechtsbescherming als het ware moet bewijzen toch rechten te hebben. Dit wordt wellicht beter als een aantal op handen zijnde wetswijzigingen,8 wet wordt. Onder andere wordt een 'rechtsvermoeden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst' in het BW geïntroduceerd, waardoor iedereen die gedurende drie maanden hetzij wekelijks hetzij twintig uur per maand tegen betaling voor een werkgever heeft gewerkt, geacht wordt een arbeidsovereenkomst te hebben. De bepaling is bewust zó geformuleerd dat ook thuiswerk - waarin vaak niet een aantal uren wordt afgesproken, maar een bepaalde hoeveelheid werk - eronder valt. Conclusie ten aanzien van artikel 4: geen duidelijke belemmeringen voor ratificatie, wel aanleiding voor diverse vragen en kanttekeningen ter gelegenheid van de ratificatie, die zouden moeten leiden tot verheldering of verbetering van de bestaande regelingen. Passende maatregelen De derde opdracht die in het verdrag aan de ratificerende lidstaat wordt gegeven is (artikel 6) 'het nemen van passende maatregelen om te zorgen dat de arbeidsstatistieken, in de mate waarin dit mogelijk is, thuiswerk omvatten'. Dit kleine, en helaas vaag geformuleerde, puntje is belangrijker dan het lijkt. Immers, een van de centrale problemen bij het op de agenda krijgen van de positie van thuiswerkers is hun onzichtbaaraangemerkt: de tijd die redelijkerwijs met de uitvoering van de verrichte arbeid is gemoeid. 8. Aangekondigd in de Nota Flexibiliteit en Zekerheid van het kabinet aan de Tweede Kamer. Nota van 4 december 1995, TK 24543 en brief minister Melkert aan Tweede Kamer, 21 mei 1996. Zie ook advies Stichting van de Arbeid van 3 april 1996.
NEMESIS
I
ILO-VERDRAG THUISWERK
CATELENE PASSCHIER
heid. Nog steeds zeggen veel werkgevers en regeringen in de wereld dat er geen thuiswerkers zijn in hun sector of land, en is dat hèt argument waarmee zij iedere verbetering van de positie van thuiswerkers afwijzen: bewijs eerst maar eens dat ze er zijn, en dat ze ook inderdaad problemen hebben. Ook hier in Nederland is het beleid ten aanzien van thuiswerk pas echt op gang gekomen toen de Vrouwenbond FNV in haar eigen achterban thuiswerksters tegenkwam, en net zo lang bij het ministerie van SZW bleef aankloppen tot er subsidie kwam voor een Landelijk steunpunt thuiswerk. De diverse steunpunten thuiswerk in Nederland hebben een belangrijke rol gespeeld bij het opsporen en zichtbaar maken van thuiswerkers en alle soorten werkzaamheden die in thuiswerk worden verricht. Desalniettemin weten we ook in Nederland nog steeds niet hoeveel mensen nu eigenlijk thuiswerk verrichten. Schattingen in officiële statistieken en onderzoeksrapporten lopen uiteen van 20.000 tot 160.000. In deze situatie valt er nog veel te verbeteren aan onze statistieken. Ook hier geldt echter: het verdrag verplicht niet tot meer dan je best doen. Maar er mag nog wel eens kritisch gevraagd worden, of het niet ietsje méér mag zijn dan wat er tot nu toe gebeurt.
dische positie van thuiswerkcentrales bijzonder onduidelijk is. En in ieder geval hoort bij dit artikel betrokken te worden het relevante artikel uit de aanbeveling bij het verdrag, namelijk artikel 18. In dit artikel wordt aanbevolen om te regelen dat werkgever en tussenpersoon zowel ieder apart, dat wil zeggen hoofdelijk, als ook gezamenlijk aansprakelijk zijn voor het betalen van loon aan de thuiswerker. Een dergelijke regeling kennen wij niet. Maar zo'n regeling, of enige vorm van ketenaansprakelijkheid, die niet alleen betrekking heeft op sociale zekerheidsverplichtingen, zou zeer wel denkbaar en wenselijk zijn.
Toetsbare verplichtingen De vierde opdracht in het verdrag is de enige, die helder en eenduidig geformuleerd is en tot toetsbare verplichtingen leidt. Artikel 7 stelt: 'de nationale wet- en regelgeving met betrekking tot veiligheid en gezondheid op het werk (arbeidsomstandigheden) moet van toepassing zijn op thuiswerk, met inachtneming van de specifieke aard van thuiswerk, en moet voorwaarden vaststellen waaronder bepaalde soorten werk en het gebruik van bepaalde stoffen kunnen worden verboden in thuiswerk om redenen van veiligheid en gezondheid.'
Ratificatie door Nederland
Want om nu te zeggen dat we in Nederland klaar zijn met thuiswerk... Zoals hierboven reeds aangegeven valt thuiswerk sinds november 1994 onder de Arbeidsomstandighedenwet, en zijn in een apart Arbeidsomstandighedenbesluit onder andere regelingen getroffen met betrekking tot het verbod of geconditioneerde gebruik van gevaarlijke stoffen in thuiswerk. Juridische positie thuiswerkcentrale Verder bevat het verdrag nog in artikel 8 de (vage) verplichting om, als in een land het gebruik van tussenpersonen (zoals uitzendbureaus en thuiswerkcentrales) is toegestaan, dan ook te regelen wat de respectievelijke verantwoordelijkheden van aan de ene kant de werkgever, aan de andere kant de tussenpersoon zijn. Dit artikel is zonder handen en voeten gebleven en daarmee moeilijk toetsbaar. Dat neemt niet weg, dat tenminste vragen gesteld dienen te worden bij de huidige Nederlandse situatie, waarin bijvoorbeeld de juri-
1997 nr. 1
Toezicht op thuiswerk Tenslotte wordt in artikel 9 verlangd dat een systeem van inspectie zorgt voor handhaving van de op thuiswerk toepasselijke regels, en dat adequate maatregelen, inclusief waar passend straffen, worden voorzien en effectief toegepast. Gezien het in Nederland bestaande systeem van arbeidsinspectie en loontechnische dienst, die toezien op naleving van o.a. de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet Minimumloon, kan ervan uitgegaan worden dat dit artikel geen problemen oproept bij ratificatie.
Een en ander betekent dat de Nederlandse regering zou moeten worden opgeroepen zo snel mogelijk tot ratificatie over te gaan, om daarmee zowel binnen de Europese Unie als daarbuiten het goede voorbeeld te geven. Ter gelegenheid van die ratificatie zou het dan overigens bijzonder nuttig zijn vragen te stellen over het Nederlandse beleid, en ook de aanbeveling bij het verdrag onder de aandacht van de regering te brengen, waarin een aantal bijzonder behartenswaardige zaken staan. Want om nu te zeggen dat we in Nederland klaar zijn met thuiswerk... Een laatste vraag is wellicht: wat worden thuiswerkers in de rest van de wereld nu wijzer van dit verdrag? Een cynicus zegt: niets, want landen hoeven zo'n verdrag niet te ratificeren, en zelfs als ze dat wel doen zijn ze tot bijzonder weinig verplicht. De diverse organisaties van thuiswerkers uit ontwikkelingslanden die in Genève aanwezig waren om voor 'hun' verdrag te lobbyen zien het toch anders: die weten uit eigen ervaring hoe belangrijk het voor thuiswerkers is dat ze uit de onzichtbaarheid tevoorschijn komen, dat thuiswerk op de agenda staat, dat onwillige regeringen gewezen kunnen worden op een internationaal forum dat het belang van thuiswerk heeft erkend, dat politici toegeven dat er sprake is van wantoestanden waar iets aan moet gebeuren. En dus zijn ze inmiddels bezig een plan te maken hoe in diverse landen de discussie over thuiswerk gestimuleerd kan worden, en hoe landen opgeroepen kunnen worden om het verdrag te ondertekenen. Een belangrijke stap is gezet, maar er zullen er nog veel moeten volgen, voordat de situatie van thuiswerkers overal in de wereld echt is verbeterd.
17
I
KRONIEK
ASHLEY TERLOUW
Wetenschappelijk medewerker bij het Stafbureau Vreemdelingenzaken bij de Rechtbank Den Haag.
Kroniek van het vluchtelingenrecht1
Asielverzoeken van vrouwen Wie een kroniek schrijft over een periode, wordt geacht alle ontwikkelingen in die periode op het terrein waarop de kroniek betrekking heeft, nauwkeurig te hebben gevolgd. Dat heb ik niet gedaan.2 Ik ben echter wel aardig op de hoogte van de jurisprudentie van de Vreemdelingenkamer (sinds 1994 de hoogste rechter in vreemdelingenzaken) en heb die, voorzover deze betrekking heeft op vrouwelijke vluchtelingen, verzameld en steeds met speciale interesse bestudeerd. Deze kroniek is dan ook wat eenzijdig gericht op de rechtspraak van de Vreemdelingenkamer. Aan de hand van deze jurisprudentie bespreek ik de wijze waarop de rechtspraak met de problematiek van typisch vrouwelijke vluchtmotieven omgaat. De uitspraken die in deze kroniek aan de orde komen, zijn voornamelijk ontleend aan de databank van het Stafbureau Vreemdelingenzaken van de Rechtbank Den Haag. Daarnaast is gebruik gemaakt van jurisprudentie die is gepubliceerd in de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht en in Rechtspraak Vreemdelingenrecht. Ook in de literatuur is in het afgelopen jaar aandacht besteed aan asielverzoeken van vrouwen. Hiernaar zal ik slechts verwijzen.
Terlouw start als eerste deze reeks met een kroniek over het vluchtelingenrecht. In haar bijdrage geeft zij een uitgebreide beschrijving van een groot deel van de relevante jurisprudentie tot nu toe. Veel jurisprudentie die zij gebruikt is tot nu toe niet gepubliceerd. Het is een zeer casuïstisch rechtsgebied, vooral waar het uitspraken betreft over de vervolging van vrouwen. Een poging de lijn te beschrijven in de jurisprudentie is 'als het oplossen van vergelijkingen met teveel onbekenden'. Eén manier om het aantal onbekenden te verminderen is het verbeteren van de kwaliteit van de ambtsberichten van Buitenlandse Zaken. Meer aandacht voor de positie van vrouwen, niet alleen de wettelijke maar juist de feitelijke mogelijkheden van vrouwen om tegen vervolging de bescherming van de overheid in te roepen dient onderdeel te zijn van het ambtsbericht.
Volgens het Vluchtelingenverdrag kunnen vijf vervolgingsgronden leiden tot vluchtelingschap.3 Iemand is vluchteling als hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging op grond van zijn ras, godsdienstige overtuiging, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep, of als hij een bepaalde politieke overtuiging heeft. In de erkenningspraktijk is de klemtoon komen te liggen op de grond 'politieke overtuiging'. Gesteld is wel dat dit in het nadeel is van (of zelfs indirect discriminerend is ten opzichte van) vrouwen die een beroep doen op het Vluchtelingenverdrag.4 Het politieke karakter van de activiteiten van vrouwen wordt vaak ontkend, hetzij omdat die activiteiten teveel in de privésfeer liggen, hetzij omdat ze als te marginaal worden beschouwd. Vrouwen- en vluchtelingenorganisaties hebben ervoor gepleit een extra grond, 'sexe', aan het verdrag toe te voegen of de grond 'bepaalde sociale groep' zo te interpreteren dat de vervolging die vrouwen in verband met hun sexe ondervinden daaronder kan worden begrepen. Staten lijken echter huiverig om 'sexe' als vervolgingsgrond op te nemen vanwege de zogenaamde 'aanzuigende werking' die dit zou kunnen hebben. Spijkerboer pleit voor een andere benadering. Hij meent dat meer recht kan worden gedaan aan de vluchtmotieven van vrouwen door deze motieven zodanig te interpreteren, dat zij vallen binnen het kader van de bestaande vervolgingsgron-
1. De jurisprudentie-analyse van deze kroniek is in grote lijnen eerder gepubliceerd als opiniërende bijdrage in het Vreemdelingenbulletin van de Rechtbank Den Haag. 2. Graag verwijs ik hen die geïnteresseerd zijn in de algemene ontwikkelingen in het vreemdelingenrecht naar de onlangs verschenen Kroniek van het Migratierecht van prof. mr P. Boeles in: NJB 13 september 1996 afl. 32, p. 1335 e.v. 3. Artikel IA (2) Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève 28 juli 1951. 4. Zie bijvoorbeeld Piepers-Praagman en Meijer, Vrouwen en vervolging, beleidsnota van Vluchtelingenwerk over vrouwen en het Vluchtelingenverdrag, maart 1993; Heijnneman Vrouwen en het behoren tot een bepaalde sociale groep, onbekend maakt onbemind, NAV 95/1 en 95/3 en Spijkerboer, Sheherazade en haar zusters, Sexueel geweld en vluchtelingenrecht, Nemesis 1994, p. 95-106.
18
NEMESIS
I
ASHLEY TERLOUW
ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN
den, zodanig dat zij bij voorkeur niet worden gerekend tot de grond 'bepaalde sociale groep'.5 Dit kan volgens hem door de vluchtmotieven van vrouwen - ondanks dat ze in de privésfeer lijken thuis te horen - publiek (politiek) te duiden. Zo zou bijvoorbeeld het overtreden van kledingvoorschriften in Afghanistan moeten worden beschouwd als een politieke verzetsdaad tegen het regime van de Taliban. Onderscheid privé/publiek Ook ik ben er voorstander van dat de aandacht zoveel mogelijk wordt geconcentreerd op de algemeen geaccepteerde vervolgingsgronden en met name op de grond politieke overtuiging. De meen dat dit vrouwelijke asielzoekers de beste kansen geeft en het meest recht doet aan hun wijze van actief zijn. Soms is het echter geforceerd om een politieke overtuiging te claimen. Denk bijvoorbeeld aan een Iraanse vrouw die gevlucht is omdat zij door haar familie gedwongen wordt tot een huwelijk. Omdat deze vrouw niet door de Iraanse overheid vervolgd wordt, maar door haar eigen omgeving, geef ik het betoog dat de vrouw vervolgd zou worden vanwege haar politieke overtuiging (inhoudend dat gedwongen huwelijken uit den boze zijn), weinig kans van slagen. Als de autoriteiten haar geen bescherming bieden, geeft dat steun aan haar stelling dat ze wordt vervolgd, maar niet aan haar stelling dat ze op grond van haar politieke overtuiging wordt vervolgd. Ik zou daarom onderscheid willen maken tussen vrouwen die op geen enkele wijze actief zijn geweest en vrouwen die althans enige activiteit hebben ontplooid waaruit hun politieke of godsdienstige overtuiging blijkt, al is het nog zo gering, en daarom vervolgd worden.6 Het onderscheid publiek/privé vind ik hier minder gelukkig omdat de activiteit waar het mij om gaat ook een activiteit in de privésfeer kan zijn. Bij de actieven is namelijk, meen ik, altijd vervolging wegens een politieke (of godsdienstige) overtuiging te bepleiten. Ook een geringe, in de privésfeer verrichte activiteit kan namelijk als oppositioneel worden beschouwd en tot vervolging leiden.7 Maar wat is de vervolgingsgrond in het geval van vervolging van vrouwen die het niet eens zijn met bepaalde in hun land van herkomst heersende normen en vluchten zonder dat ze dat hebben geuit of daartegen iets hebben ondernomen? Is de vervolgingsgrond afhankelijk van de aard van de norm, dus godsdienstige overtuiging als het om een norm gaat die de vrijheid van godsdienst beperkt en politieke overtuiging als het gaat om een norm die de vrijheid van meningsuiting beperkt, of moet toch aangenomen worden dat er sprake is van vervolging op één van de groepsgronden van het verdrag: ras, nationaliteit en bepaalde sociale groep? Waaruit bestaat die 5. Spijkerboer, Women and rejugee status, Beyond the public/private distinction. A study comnussioned by the Emancipation Council, september 1994. 6. Eerder betoogde ik dit al in Migrantenrecht 1992 nr. 9: Rechtshulp en vrouwelijke vluchtelingen. Een glijdende schaal van actief naar niet-actief wordt gehanteerd in het rapport Female Asylum Seekers; A comparative study concerning policy and jurisprudence in The Netherlands, Germany, France, The United Kingdom also dealing summarily with Belgium and Canada, door Anne Leiss en Ruby Boesjes, april 1994.
1997 nr. 1
groep dan? Uit de personen tot wie de norm zich richt of uit personen die de norm als discriminerend ervaren? Guilt by association Er is nog een andere benadering mogelijk: passieve vrouwen zouden eventueel een beroep kunnen doen op de leer van guilt by association: vervolging in plaats van of door middel van een ander. Hoewel dit een benadering is die waarschijnlijk meer kans geeft op het praktische resultaat erkenning en toelating, doet deze benadering geen recht aan het streven naar de behandeling van vrouwelijke asielzoekers als zelfstandige rechtssubjecten. Ik heb daar geen moeite mee als de titel die de vrouw krijgt maar een zelfstandige titel is.
Soms is het echter geforceerd om een politieke overtuiging te claimen.
In het onderstaande zal blijken dat in de jurisprudentie elementen van de verschillende benaderingen zijn te vinden zonder dat een duidelijke keus wordt gemaakt. Gegronde vrees voor vervolging Uit de jurisprudentie blijkt dat op dit moment met name drie punten van belang zijn bij de beoordeling of een vluchtverhaal van een vrouwelijke asielzoekster zodanig is dat gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag kan worden aangenomen. - Hoewel het Vluchtelingenverdrag dit niet expliciet eist, wordt in het algemeen verlangd dat de vrouw meer dan marginale activiteiten heeft verricht, zodanig dat zij daardoor de negatieve aandacht van de autoriteiten op zich heeft gevestigd. - Vluchtelingschap wordt slechts aangenomen als door de overheid wordt vervolgd, of als de overheid in het land van herkomst geen bescherming kan of wil bieden tegen de vervolging. - Er moet sprake zijn van vrees voor vervolging. Hoewel de vrees hiervoor gebaseerd mag zijn op vervolging die in het verleden heeft plaatsgevonden, wordt in de meeste gevallen noodzakelijk geacht dat ook in de toekomst, bij terugkeer naar het land van herkomst, voor vervolging wordt gevreesd. Meer dan marginale activiteiten Vrouwen die verzetsstrijders onderdak bieden, vrouwen die koeriersdiensten voor deze mensen verrichten, 7. Voor de staatssecretaris van Justitie is niet de aard van de activiteiten die door de asielzoeker zijn verricht doorslaggevend, 'maar de vraag of de activiteiten aan de autoriteiten bekend zijn of bekend kunnen worden en de reactie van de overheid hierop. De aard en de ernst van de rechtsgevolgen kunnen in zo'n geval vluchtelingschap opleveren.' Dit schrijft de staatssecretaris in een beantwoording van een vragenlijst van Vluchtelingenwerk omtrent vrouwelijke vluchtelingen d.d. 23 augustus 1993 gepubliceerd in de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht 1993/5.
19
I
ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN
vrouwen in islamitische landen die weigeren zich aan de strenge kledingvoorschriften te houden, handelen op grond van hun politieke overtuiging, wordt hun handelen door de autoriteiten in hun land van herkomst als politiek handelen beschouwd, of hoort hun handelen thuis in de privésfeer en is dus van een vervolgingsgrond in de zin van het Vluchtelingenverdrag geen sprake? Het lijkt een theoretische vraag. De jurisprudentie laat zich er niet expliciet over uit. Impliciet speelt het wel een rol door de steeds in de jurisprudentie terugkerende eis dat er sprake moet zijn geweest van meer dan marginale activiteiten. In de praktijk komt dit er vaak op neer dat typisch vrouwelijke activiteiten als marginaal (en dus als niet politiek) worden beschouwd en dat het asielverzoek van een vrouw die zich op het verrichten van dergelijke activiteiten beroept, daarop strandt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit uitspraken van de Zwolse president over een Zaïrese koerierster en van de Haarlemse president over een vrouw die zich niet aan de islamitische kledingvoorschriften hield. In de zaak van een in detentie verkrachte Zaïrese koerierster overweegt de Zwolse president8 dat eiseres 'niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot haar feiten of omstandigheden bestaan, die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.' Hiertoe stelt hij vast 'dat eiseres nimmer lid of sympathisante is geweest van een politieke partij. Wel heeft zij, tussen augustus 1992 en 3 september 1992, vijf keer tegen Mobutu gerichte boeken en films van Brazzaville naar Kinshasa gebracht. De laatste keer, op 3 september 1993, werd eiseres gefouilleerd en aangehouden toen de verboden artikelen werden ontdekt. Eiseres' verklaring omtrent deze arrestatie en met name over de daaropvolgende detentie zijn redelijk gedetailleerd en consistent (...) Gesteld noch gebleken is dat zij daarna werd gezocht door de Zaïrese autoriteiten. Hieruit en uit het feit dat zij op een legale, door deze autoriteiten gecontroleerde wijze, het land heeft verlaten, kan afgeleid worden dat zij, ondanks haar activiteiten niet werd gezien als een belangrijke opposante van het huidige regime. Derhalve is het niet tot op zekere hoogte aannemelijk geworden dat verzoekster gegronde vrees heeft voor vervolging.' (Andere aspecten van deze uitspraak worden besproken onder punt 4 'klemmende redenen van humanitaire aard'.) Overtreden van kledingvoorschriften De Haarlemse president9 oordeelt dat de omstandigheid dat verzoekster in 1987 en 1989 is aangehouden vanwege het overtreden van de Islamitische kledingvoorschriften, op zichzelf geen aanknopingspunt biedt voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. 'Weliswaar is van algemene bekendheid dat vrouwen wegens overtreding van de islamitische kledingvoorschriften problemen ondervinden, maar die zijn onvol8. President Rb Den Haag ZP Zwolle 12 oktober 1995, 93/3/1969. 9. President Rb Den Haag ZP Haarlem 23 december 1995, 94/5090. 10. Afdeling Bestuursrechtspraak RvSt, 29 maart 1994, RO2 910997, gepubliceerd in Rechtspraak Vreemdelingenrecht 1994 nr.2.
20
ASHLEY TERLOUW
doende zwaarwegend om tot vluchtelingschap te concluderen.' Eerder al had de Afdeling Bestuursrechtspraak10 zich uitgeproken over de vraag of het overtreden van kledingvoorschiften tot erkend vluchtelingschap kan leiden. Een Iraanse vrouw was gearresteerd omdat zij haar hoofddoek niet volgens de kledingvoorschriften droeg. De Afdeling neemt overigens in deze uitspraak ook in aanmerking dat de broer van eiseres, aanhanger van de Mudjaheddin, is geëxecuteerd en dat haar zuster, eveneens betrokken bij de Mudjaheddin, spoorloos is verdwenen. Welk gewicht de Afdeling aan het overtreden van kledingvoorschriften toekent, valt daarom niet werkelijk uit de uitspraak op te maken. Bovendien heeft eiseres een verklaring van de Islamitische Revolutionaire Rechtbank overgelegd waaruit bleek dat zij wegens politieke verdenking was gearresteerd. De Afdeling oordeelt 'dat op grond van de door appellante afgelegde verklaringen niet kon worden uitgesloten dat sprake is van vluchtelingschap. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat bekend is dat, zoals door appellante is gesteld, eind jaren tachtig de Iraanse autoriteiten een verscherpte aandacht aan de dag legden voor een ieder die ervan werd verdacht banden met de Mudjaheddin te onderhouden.' Het overtreden van kledingvoorschriften hoeft dus niet een marginale activiteit te zijn. Als de autoriteiten in het land van herkomst betrokkene op grond daarvan een hun onwelgevallige politieke overtuiging toedichten, kan er sprake zijn van gegronde vrees voor vervolging. Bovendien kunnen marginale activiteiten (of activiteiten die als marginaal worden beschouwd) voldoende zwaarwegend zijn in de context van vervolging van familieleden of anderen die tot de kring van de betrokkene behoren. Met betrekking tot dit laatste is een tweetal andere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak illustratief. De eerste uitspraak11 betreft een Iraanse vrouw die propagandamateriaal heeft verspreid ten behoeve van de vrouwenbeweging van een monarchistische organisatie. Ook heeft ze leden geworven voor die organisatie. Haar echtgenoot en broer, actief voor dezelfde organisatie, zijn gearresteerd. De Afdeling overweegt: 'De activiteiten die appellante volgens haar verklaringen zelf heeft verricht, zijn mede in het licht van wat zij heeft gesteld omtrent de activiteiten van haar broer, naar het oordeel van de Afdeling, niet zonder belang in het kader van de beantwoording van de vraag of appellante als vluchteling moet worden aangemerkt, ook al zijn deze activiteiten niet zeer in het oog lopend geweest.' Afhankelijke vervolging De tweede, zeer recente, uitspraak betreft een Iraanse man die - kennelijk in verband met activiteiten van zijn broer en zijn vader - gevangen is gehouden en gemarteld. De Afdeling verwijst in deze uitspraak expliciet naar paragraaf 43 van het UNHCR-Hand11. Afdeling Bestuursrechtspraak RvSt, 2 september 1994, RO2.91.2889, gepubliceerd in Rechtspraak Vreemdelingenrecht 1994 nr. 6.
NEMESIS
ACTUALITEITENKATERN
ACTUALITEITENKATERN JANUATI/FEBRUARI 1997, NUMMER 1
I
N
H
O
U
D
S
O P
G
A
V
E
RECHTSPRAAK Samenstelling Els van Blokland, Gerdie Ketelaars ARBEID
Ontslag
Positieve actie Sexuele intimidatie
Sollicitatie Zwangerschap GELIJKE BEHANDELING
GEZONDHEID PENSIOEN
RELATIEVERMOGENSRECHT Alimentatie
2 Nr 636 Ktg Zaandam 12 februari 1996, RN-kort. Schadevergoeding bij ontbinding arbeidsovereenkomst na relatie met werknemer. 2 Nr 637 CGB 29 februari 1996, RN-kort. Cie acht het raadzaam dat werkgever een gedragscode opstelt. 2 Nr 638 CGB 19 februari 1996. Ontslag houdt (mede) verband met de etnische afkomst verzoeker. 3 Nr 639 CGB 12 maart 1996, RN-kort. Beëindiging arbeidsovereenkomst nietig ogv 7A: 1637ij lid 6 BW. 3 Nr 640 CGB 10 april 1996, RN-kort. Verantwoordelijkheid van werkgever ivm discriminatie op de werkvloer. 3 Nr 641 HvJ EG 30 april 1996, RN-kort. Ontslag transsexueel in strijd met tweede EG-richtlijn. 3 Nr 642 Ktg Utrecht 31 mei 1996. Vervolg op CGB 12 maart 1996, kantonrechter contrair CGB. 4 Nr 643 CGB 30 januari 1996, RN-kort. Selectiecriteria ongeschikt om voorkeursbeleid uit te voeren. 4 Nr 644 Ktg Groenlo 15 november 1995, RN-kort. Langdurig dienstverband verzet zich tegen ontslag na ongewenste aanrakingen. 4 Nr 645 Ktg Amersfoort 31 januari 1996, RN-kort. Zorgvuldig onderzoek nav klachten, ontslag is geldig. 5 Nr 646 CGB 2 april 1996, RN-kort. Geen inzichtelijke sollicitatieprocedure. 5 Nr 647 CGB 16 april l996,RN-kort. Werkgever op zoek is naar 'mannen met ballen'. 5 Nr 648 CGB 4 april 1996, RN-kort. Zwangerschap heeft negatieve rol vervuld bij sollicitatie. 6 Nr 649 CGB 19 januari 1996, RN-kort. Verschillende entree-prijzen voor mannen en voor vrouwen, directe discriminatie. 6 Nr 650 CGB I februari 1996, RN-kort. Kostwinnerscriterium, indirecte discriminatie. 6 Nr 651 CGB 6 maart 1996, RN-kort. C-status-houders wordt slechts onder borgstelling krediet verleend. 7 Nr 652 CGB 5 april 1996, RN-kort. Danscentrum weigert zwangere vrouw de toegang tot de dansschool. 7 Nr 653 Rb Alkmaar 11 april 1996, RN-kort. Plastisch chirurg heeft ernstige fouten gemaakt, schadevergoeding. 7 Nr 654 Rb Utrecht 8 november 1995. Vordering ingesteld na Barber-arrest levert geen aanspraken op. 9 Nr 655 Ktg Terneuzen 31 januari 1996. Wedusnaarspensioen na Barber-arrest. 10 Nr 656 CGB 18 maart 1996, RN-kort. Onderscheid op grond van geslacht, bedrijfspensioenregeling in strijd met WBG. 11 Nr 657 CGB 15 april 1996, RN-kort. Ontvankelijkheid. 11 Nr 658 Hof 's-Hertogenbosch 2 oktober 1996. Toekenning vergoeding kosten van verzorging en opvoeding tijdens omgangsregeling. 12 Nr 659 HR 19 april 1996. Limitering alimentatie na echtscheiding. 12 Nr 660 HR 26 april 1996. Geen kinderalimentatie biologische vader, terwijl vaderschap wettige vader niet is ontkend.
RELATIEVORMEN
Ontkenning SEXUEEL GEWELD Contactverbod
SOCIALE ZEKERHEID WWV
VREEMDELINGEN
13 Nr 661 Hof 's-Gravenhage 13 september 1996. Overschrijding termijn, gezinsleven, belangenafweging. 15 Nr 662 Rb Arnhem 27 maart 1996. Ondanks sepot in strafzaak voldoende bewijs voor contactverbod en schadevergoeding. 17 Nr 663 Rb Groningen 13 september 1996. Contactverbod is een ordemaatregel en duurt maximaal twee jaar. 18 Nr 664 HvJ EG 11 juli 1996 (Atkins), RN-kort. Regeling tariefreductie openbaar vervoer valt niet onder reikwijdte derde EG-richtlijn. 18 Nr 665 CRvB 25 juli 1995. Discretionaire bevoegdheid B&W. 19 Nr 666 CRvB 2 november 1995. In deeltijd beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt niet bewezen. 19 Nr 667 CRvB 5 maart 1996. Huishouden en zorg kinderen staan aan beschikbaarheid in de weg. 20 Nr 668 Rb Zwolle 16 april 1996. Vrouw kan niet worden gedwongen om de echtscheiding te erkennen naar Marokkaans recht. 21 Nr 669 Pres. Rb 's-Gravenhage 21 augustus 1996. Politieke overtuiging, kwetsbare positie alleenstaande
WETGEVING 22 24 25 27
Els van Blokland, Afhankelijk verblijfsrecht en de koppelingswet Riël Hamelijnck, De laatste levensmaanden van art. 12 Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding Verklaring van Peking Convention concerning homework
LITERATUUR Samenstelling Tanja Kraft van Ermel
I ARBEID Nr 636 (RN-kort) Kantongerecht Zaandam 12 februari 1996 Prg. 1996, 4648 Mr S.R. Mellema. Ordina Finance BV, gevestigd te Haarlem, gemachtigde mr M.E. Jonker tegen F wonende te Purmerend, gemachtigde mr M.G. Jansen. Ontbinding arbeidsovereenkomst, schadevergoeding Art. 7A:1638z, 7A:1639w BW Na een relatie te hebben gehad met werkneemster, gevolgd door de geboorte van een kind trouwt deze werknemer met de telefoniste. De werkgeefster wil graag het dienstverband met de werknemer voortzetten en vraagt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met werkneemster. Deze verzet zich niet, maar wil een hogere vergoeding dan de aangeboden ƒ 11.000,-. De kantonrechter is van mening dat een goede samenwerking niet meer mogelijk is. Zij vindt het redelijk dat de keuze op werkneemster is gevallen. Hoewel de werkgeefster geen schuld heeft aan de situatie, heeft zij wel de verplichting zich de ontstane situatie van werkneemster, die haar geliefde, de vader van haar kind en haar baan verliest, bijzonder aan te trekken. Van werkgeefster mag een extra zorgplicht worden geëist. Het aanbieden van een andere baan of een vergoeding van ƒ 11.000,- is in dit verband niet voldoende. De rechter
De integrale teksten en de literatuur zijn opgenomen op de CD-ROM Vrouwen en Recht van het Clara Wichmann Instituut (CWI). Kopieën van integrale teksten zijn tevens tegen vergoeding te bestellen bij het CWI. De redactie stelt toezending van ongepubliceerde uitspraken en opmerkelijke berichten zeer op prijs. Toezending van scripties graag met informatie over de wijze waarop de scriptie besteld kan worden. Adres: Ambonplein 73 1094 PW Amsterdam Telefoon: 020 - 6684069 Fax:020-6684371
RECHTSPRAAK
bepaalt de vergoeding op ƒ 44.000,-. Er is geen grond voor een materiële en/of immateriële schade vergoeding. Nr 637 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 29 februari 1996 Nr 96-10 Mrs Timmerman-Buck, Mulder, Rodrigues. Verzoeker, advocaat mr drs E. Olof tegen wederpartij, advocaat mr R. Imhof. Ontbinding arbeidsovereenkomst, rassendiscriminatie, opstellen van gedragscode Art. 1, 5 lid 1 onder b, 13 lid 2 AWGB De vraag die voorligt is of er een zodanig verband bestaat tussen de discriminerende uitlatingen, het functioneren van verzoeker en de voorgenomen beëindiging, dat geconcludeerd moet worden dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in strijd is met de AWGB.. Een zodanig verband is niet altijd onmiskenbaar aanwezig, doch wordt vermoed aanwezig te zijn indien de door de wederpartij opgegeven redenen voor het ontslag naar het oordeel van de Commissie niet steekhoudend zijn. In het onderhavige geval acht de Commissie het niet aannemelijk dat de discriminerende uitlatingen van invloed zijn geweest op het functioneren van verzoeker. De Commissie concludeert dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er bij het ontbindingsverzoek andere redenen spelen dan de zakelijke gronden die blijken uit de door de wederpartij overgelegde stukken met betrekking tot het functioneren van verzoeker en de inspanningen van de wederpartij om hier verbetering in te brengen. Op grond van artikel 13 lid 2 AWGB doet de Commissie de volgende aanbeveling. Nu vaststaat dat werknemers van allochtone afkomst op de werkvloer van het bedrijf van de wederpartij discriminerend worden bejegend, acht de Commissie het raadzaam dat de wederpartij een gedragscode opstelt en andere noodzakelijke maatregelen treft ter voorkoming van dergelijk ontoelaatbaar gedrag. De Commissie is van oordeel dat geen onderscheid is gemaakt op grond van ras.
Ontslag Nr 638 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 19 februari 1996 Nr 96-09 Mrs Goncalves-Ho Kang You, Mulder, Rodrigues. Verzoeker tegen wederpartij, te Heerlen. Rassendiscriminatie, ontslag op staande voet, arbeidsvoorwaarden, nationaliteit, indirecte discriminatie Art. 1,5 lid 1 AWGB Verzoeker is van Marokkaanse afkomst. Verzoeker is van mening dat de wederpartij hem en de andere buitenlandse werknemers slechter behandelt dan de Nederlandse werknemers en daardoor een door de AWGB verboden onderscheid heeft gemaakt. De Commissie acht het aannemelijk dat het loon door de wederpartij onregelmatig werd uitbetaald aan verzoeker. Op grond van de verklaringen van de getuigen en op grond van de verklaringen ter zitting van verzoeker en diens echtgenote acht de Commissie het voorts aannemelijk dat de buitenlandse werknemers problemen ondervonden als zij om een pauze vroegen en dat de pauzes korter waren dan voor de Nederlandse werknemers. De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij door te handelen als hiervoor beschreven onderscheid heeft gemaakt op grond van ras bij de arbeidsvoorwaarden, zoals verboden in de AWGB. Nu er in het onderhavige geval geen rechtsgeldige reden was voor het ontslag en bij het ontslag de wederpartij tevens een opmerking heeft gemaakt waarbij hij verzoeker terug verwijst naar zijn land van herkomst, heeft de wederpartij het vermoeden gewekt dat het ontslag (mede) verband hield met de etnische of nationale afstamming van verzoeker. Daarbij is tevens van belang dat op grond van de verklaringen van genoemde getuigen de Commissie het aannemelijk acht dat de bedrijfsleider en de afdelingschef zich veelvuldig in discriminerende zin uitlieten over buitenlandse werknemers en voorts dat de wederpartij ook bij de arbeidsvoorwaarden jegens verzoeker verboden onderscheid heeft gemaakt.
NEMESIS
RECHTSPRAAK
Dit vermoeden heeft de wederpartij niet weerlegd. Gelet op de hierboven geschetste feiten en omstandigheden, kan de Commissie niet anders concluderen dan dat zij het aannemelijk acht dat de etnische of nationale afstamming van verzoeker (mede) een rol heeft gespeeld bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de wederpartij.
Nr 639 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 12 maart 1996 Nr 96-14 Mrs Goncalves-Ho Kang You, Nicolai, Rodrigues. Verzoekster tegen het Regionaal Bestuur Arbeidsvoorziening West Utrecht, wederpartij. Arbeidsvoorwaarden, gelijke beloning, indirecte discriminatie Art. 7A:1637ij BW, art. 3 lid 1, 7, 8
Verzoekster is sinds 1 mei 1992 werkzaam bij de wederpartij als Hoofd Afdeling Voorlichting. Zij is van mening dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van haar vier mannelijke collega's, voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden. De Commissie concludeert dat de wederpartij erkent dat verzoekster vanaf haar aanstelling arbeid van gelijke waarde als haar mannelijke collega's heeft verricht. Derhalve dient verzoekster ook gelijk te worden beloond. Dit betekent dat zowel de verzoekster in dezelfde functie ingeschaald dient te worden als haar mannelijke collega's als dat haar loon berekend dient te worden op grond van gelijkwaardige maatstaven. De Commissie constateert dat vanaf de aanvang, gedurende een aanzienlijke periode van het dienstverband, bij verzoekster het vermoeden bestond dat zij ongelijk werd behandeld op grond van geslacht. De relatie tussen partijen is negatief beïnvloed door bovengenoemde kwesties, die door verzoekster, naar thans is gebleken deels terecht, zijn beschouwd als ongelijke behandeling op grond van geslacht. De wederpartij heeft voor het niet benoemen van verzoekster tot vestigingsmanager geen andere redenen aangevoerd dan de voorgenomen beëindiging van haar arbeidsover-
eenkomst. De Commissie is van oordeel dat er zodanige samenhang bestaat tussen de voorgenomen beëindiging van de arbeidsverhouding en de klachten wegens discriminatie, dat aannemelijk is dat de omstandigheid dat verzoekster zich bij de wederpartij en bij de Commissie heeft beklaagd over discriminatie mede aanleiding is voor de voorgenomen beëindiging. Op grond van artikel 7A:1637ij lid 6 BW is een beëindiging wegens deze omstandigheid nietig.
Nr 640 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 10 april 1996 Nr 96-22 Mrs Goncalves-Ho Kang You, Mulder, drs Van Schijndel. Verzoeker tegen wederpartij, te Haarlem. Rassendiscriminatie, beëindiging arbeidsovereenkomst Art. l,51idlsubbAWGB De Commissie acht het standpunt van verzoeker aannemelijk dat werknemers van niet-Nederlandse afkomst van een negatieve bejegening meer nadeel ondervinden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat de werkloosheid onder allochtonen aanzienlijk hoger is dan onder autochtonen. Zij hebben derhalve een meer kwetsbare positie als werknemer op de arbeidsmarkt dan hun Nederlandse collega's. Daardoor is het voor hen moeilijker zich aan een dergelijke bejegening te onttrekken door ontslag te nemen. De Commissie stelt voorts vast dat tegen verzoeker uitlatingen werden gedaan over zijn afkomst die hij als discriminerend kon ervaren. De Commissie is op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden van oordeel dat er zodanige samenhang bestaat tussen de grove en discriminerende bejegening en de conflicten die met verzoeker zijn ontstaan dat geconcludeerd moet worden dat bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met verzoeker onderscheid op grond van ras mede een rol heeft gespeeld. Het verweer van de wederpartij dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor discriminerende opmerkingen van medewerkers in het bedrijf wijst de Commissie af. De Commissie is van oordeel dat de ver-
1997 nr. 1
plichting van de werkgever zich te onthouden van discriminatie op het terrein van de arbeid met zich brengt, dat de werkgever er op moet toezien dat ook degenen waarover hij het gezag uitoefent zich van discriminatie onthouden. De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij jegens verzoeker bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verboden onderscheid naar ras heeft gemaakt.
Nr 641 (RN-kort) HvJEG 30 april 1996 NrC 13/94 Mrs Rodriguez Iglesias, Kakouris, Edward, Puissochet, Hirsch, Mancini, Schockweiler, Kapteyn, Murray, Ragnemalm, Sevón. P tegen S en Cornwall County Council. Gelijke behandeling, transsexualiteit, ontslag Artikel 5 lid 1 EG-richtlijn 76/207 Ontslag van een transsexueel wegens redenen verband houdend met zijn geslachtsverandering. Het toepassingsgebied van de richtlijn wordt niet beperkt tot discriminaties verband houdend met het behoren tot het ene dan wel het andere geslacht maar dient ook toepassing te vinden bij discriminaties die, zoals in casu, berusten op geslachtsverandering van betrokkene. Wanneer iemand wordt ontslagen op grond van het feit dat hij/zij geslachtsverandering wenst te ondergaan of heeft ondergaan, en hij/zij slechter wordt behandeld dan degenen die behoren tot het geslacht waartoe hij/zij voor die operatie werd geacht te behoren, is dit te beschouwen als discriminatie op grond van geslacht. Door een dergelijke discriminatie te gedogen, zou afbreuk worden gedaan aan het respect voor de waardigheid en de vrijheid, waarop de betrokkene recht heeft en dat het Hof dient te beschermen. Het aangezegde ontslag is onverenigbaar met artikel 5 lid 1 EG-richtlijn 76/207.
Nr 642 (RN-kort) Kantongerecht Utrecht 31 mei 1996 NR 96-549/70688 Mr De Jong De arbeidsvoorzieningsorganisatie
I 1
Midden Nederland, gemachtigde mr H. Paman, advocaat te Utrecht tegen P verweerster, gemachtigde mr G. van Driem, advocaat te Amsterdam. Gelijke behandeling, beëindiging arbeidsovereenkomst, positieve actie Verweerster heeft in haar bedrijf actie gevoerd voor verbetering van de positie van de sociaal zwakkere groepen. Zij heeft aandacht gevraagd voor het probleem van de ongelijke behandeling en het gebrek aan positieve actie. Zij heeft de Commissie gelijke behandeling gevraagd een onderzoek in te stellen. Als gevolg van haar actieve houding wordt zij niet benoemd als leidinggevende na de reorganisatie per 1 januari 1996. Voorts deelt de werkgever haar mede dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal worden nagestreefd. In kort geding heeft zij de rechter onder meer gevraagd om een verbod tot het in gang zetten van de ontslagprocedure en gebod tot benoeming in de leidinggevende functie. De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsrelatie en kent haar een schadevergoeding van ƒ 40.000,- toe. De Commissie gelijke behandeling had haar zaak ook onderzocht en gesteld dat - gezien de ongelijke behandeling/discriminatie - beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder die omstandigheden nietig is (zie CGB 12 maart 1996, RN 1997, 639). Deze zaak is gegarandeerd door het próefprocessenfonds Rechtenvrouw
Positieve actie Nr 643 (RN-kort) < Commissie gelijke behandeling 30 januari 1996 Nr 96-05 Mr Goncalves-Ho Kang You, drs B. van Schijndel, A. Kruyt. Verzoeker, tegen de korpsbeheerder van het Regionaal Politiekorps voor Midden en West Brabant te Tilburg, wederpartij. Rassendiscriminatie, sollicitatie, indirecte discriminatie, voorkeursbeleid Art. 1, 2 lid 1 t/m 5, 5 lid 1 sub a AWGB
RECHTSPRAAK
Verzoeker is van mening dat zijn allochtone afkomst direct of indirect een rol heeft gespeeld bij de beslissing van de wederpartij om hem af te wijzen voor de bewuste functie. De Commissie overweegt omtrent de aanscherping van functie-eisen dat de selectieprocedure ondoorzichtig en moeilijk controleerbaar is, aangezien kandidaten niet beoordeeld worden aan de hand van tevoren nauwkeurig omschreven selectiecriteria. Hierdoor wordt het beginsel van gelijke toegang tot de arbeidsmarkt in gevaar gebracht. Voorts is de Commissie van oordeel dat door de aanscherping van de functie-eisen een vermoeden van indirect onderscheid ontstaat, aangezien in overwegende mate allochtonen daardoor nadelig worden getroffen. Het doel van de wederpartij is aanstelling van de meest geschikte kandidaat overeenkomstig het personeelsbeleids- en formatieplan. Dit is erop gericht het regiokorps Midden en West Brabant een evenwichtige vertegenwoordiging te doen zijn van de samenleving waarin zij werkzaam is. De Commissie is van oordeel dat aan dit doel iedere discriminatie vreemd is. De wederpartij wil dit doel bereiken door middel van het vastgestelde doelgroepenbeleid inhoudende dat bij gelijke geschiktheid de voorkeur wordt gegeven aan kandidaten vanuit de doelgroep. De gelijke geschiktheid wordt beoordeeld op grond van de onderhavige sollicitatieprocedure door middel van de gehanteerde selectie-criteria, welke ondoorzichtig en moeilijk controleerbaar zijn. Derhalve kan het middel niet dienen als objectieve rechtvaardigingsgrond. Het vermoeden van indirect onderscheid is dan ook niet weerlegd en daarmee is tevens vast komen te staan dat de wederpartij jegens verzoeker indirect onderscheid op grond van ras heeft gemaakt. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie op dat nu de door de wederpartij gehanteerde selectiecriteria, hoewel zij op zichzelf neutraal zijn, elk afzonderlijk, en zeker gecombineerd, tot effect hebben dat in overwegende mate allochtonen nadelig worden getroffen, daarmee tevens vast staat dat deze selectiecriteria ongeschikt zijn om het voorkeursbeleid deugdelijk uit te voeren.
Sexuele intimidatie Nr 644 (RN-kort) Kantongerecht Groenlo 15 november 1995 Nr 34758 HA VERZ 95-245; JAR 1996,3 Mr Hillen. De Leo Stichting te Borculo, verzoekster, gemachtigde mr F. Aufderhaar, contra X gemachtigde mr C.M.J. Ruijters, FNV Rechtskundige Dienst te Deventer. Sexuele intimidatie, ontbinding arbeidsovereenkomst Art. 7A:1639wBW Werknemer is al geruime tijd in dienst bij werkgeefster. In oktober 1995 heeft een stagiaire een klacht ingediend over sexuele intimidatie door de werknemer. Werknemer is in de gelegenheid gesteld te reageren op deze beschuldigingen. Vervolgens heeft werkgeefster geoordeeld dat de verklaring van de stagiaire aannemelijker was en daarom heeft zij ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevraagd. De kantonrechter meent dat de werknemer uitlatingen heeft gedaan die hij niet had mogen doen. Bovendien heeft hij de stagiaire in ieder geval eenmaal op ongewenste wijze aangeraakt. Van andere ongewenste aanrakingen is geen sprake, zoals uit de verklaring van de stagiaire blijkt. De kantonrechter concludeert dat werknemer verwijtbaar en onprofessioneel heeft gehandeld. Werknemer is echter al vijftien jaar in dienst zonder dat zich problemen hebben voorgedaan. Beëindiging van het dienstverband zou voor hem gezien zijn opleiding, werkervaring en leeftijd, ernstige gevolgen hebben. Alles afwegend komt de kantonrechter tot de conclusie dat ontslag een te zwaar middel is.
Nr 645 (RN-kort) Kantongerecht Amersfoort 31 januari 1996 Nr 278/96; JAR 1996, 54 Mr Meekers. R, eisende partij, gemachtigde mr F.S. Agacik, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Groenewoudt-Profimarkt BV te Renswóude, gedaagde partij, advocaat-gemachtigde mr drs C.HJ. van Leeuwen.
NEMESIS
RECHTSPRAAK
Sexuele intimidatie, ontslag staande voet Art. 7A: 1639o, 7A: 1639p BW
op
Eiser is in dienst geweest bij gedaagde in de functie van bedrijfsleider. Op 22 november 1995 is eiser geschorst omdat er beschuldigingen waren geuit ten aanzien van sexuele intimidatie. Op 24 en 28 november 1995 heeft het hoofd Personeelszaken gesprekken gevoerd met eiser, de verkoopleider en de twee werkneemsters die de intimidatie hadden gemeld. Op 29 november 1995 is eiser op staande voet ontslagen. Eiser ontkent dat er sprake is van sexuele intimidatie in de zin van ongewenste bejegening of aanraking en hij vordert doorbetaling van zijn salaris. De kantonrechter stelt vast dat eiser ruim twee jaren geleden is berispt en gewaarschuwd naar aanleiding van klachten van een van de werkneemsters. Eind 1994/begin 1995 is bij gedaagde een campagne gevoerd tegen sexuele intimidatie, waarbij het filiaal van eiser was betrokken. Gezien deze omstandigheden moest eiser zeer terughoudend zijn in het lichamelijk contact met werknemers. Eiser heeft erkend de andere werkneemster diverse malen te hebben aangeraakt ter aanmoediging. De kantonrechter ziet dit echter als een schoolvoorbeeld van sexuele intimidatie. Dat de werkneemster niet heeft geprotesteerd, maakt hiervoor geen verschil, omdat eiser zich van zijn machtspositie als bedrijfsleider bewust had moeten zijn. Het door gedaagde gedane onderzoek is zorgvuldig geweest en het ontslag dient als geldig te worden beschouwd.
Sollicitatie Nr 646 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 2 april 1996 Nr 96-20 Mrs Goldschmidt, Mulder, Van der Sluis. Verzoekster, gemachtigde Vrouwenbond FNV tegen de wederpartij. Sexediscriminatie, kinderen, sollicitatie Art. 1, 3 lid 1 WGB De Commissie is van oordeel dat, nu er in het onderhavige geval geen inzichtelijke sollicitatieprocedure is gevolgd, de functievereisten voor
verzoekster niet kenbaar en duidelijk waren, en de wederpartij uitsluitend op basis van subjectieve indrukken selecteert, er sprake is van een procedure die niet voldoet aan de voorwaarden zoals die in navolging van de jurisprudentie van het HvJ EG door de Commissie worden gehanteerd. Daarmee bestaat het risico dat de werkgever (ongewild) onderscheid op grond van geslacht maakt, en het risico komt daarbij voor rekening van de wederpartij. Onweersproken is dat de kinderen van verzoekster door de wederpartij tijdens het sollicitatiegesprek ter sprake zijn gebracht. De Commissie komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het feit dat verzoekster kinderen heeft, voor de wederpartij (mede) aanleiding is geweest om haar af te wijzen voor de functie van taxichauffeur. De wederpartij heeft daarmee bij de behandeling van de vervulling van een openstaande betrekking gehandeld jn strijd met artikel 3 lid 1 van de WGB.
slechts één functiebenaming vermeld, namelijk 'credit manager'. In dat geval stelt de wet de eis dat uitdrukkelijk wordt aangegeven dat zowel mannen als vrouwen voor de betreffende functie in aanmerking komen. Een dergelijke vermelding is slechts in een klein onopvallend lettertype midden in de tekst opgenomen. Daarmee staat vast dat uit de advertentie niet voldoende duidelijk blijkt dat zowel mannen als vrouwen voor de functie in aanmerking komen. Dé wederpartij heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 3 lid 3 en lid 4 en daarmee tevens in strijd met artikel 3 lid 1 WGB.
Nr 647 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 16 april 1996 Nr 96-25 Mr Goldschmidt. Vereniging Anti Discriminatie Raad Dordrecht, verzoeker tegen wederpartij B.V., te Amsterdam.
Sollicitatie, zwangerschap, directe discriminatie Art. 1, 3 lid 1 WGB
Sollicitatie, gelijke behandeling, groepsacties Art. 7A:1637ij BW, art. 4 sub a 12 lid 2 sub e AWGB, art. 3 WGB Verzoekster heeft een personeelsadvertentie van de wederpartij gesignaleerd in de Intermediair van 3 november 1995. In de linkerhelft van de advertentie staat in grote letters: 'zoekt mannen met ballen'. In de rechterhelft van de advertentie staat in kleine letters een toelichting waarin mensen die aan door de wederpartij gestelde eisen voldoen, worden uitgenodigd te solliciteren naar de functie van 'credit manager'. In de toelichting is in kleine letters de vermelding m/v opgenomen. Door het feit dat met grote letters wordt aangegeven dat de wederpartij op zoek is naar 'mannen met ballen' wordt in eerste instantie de suggestie gewekt dat vrouwen niet op de functie kunnen solliciteren. Bovendien wordt in de advertentie
1997 nr. 1
Zwangerschap Nr 648 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 4 april 1996 Nr 96-21 Mrs Goldschmidt, Mulder, Van der Sluis, Verzoekster tegen wederpartij.
De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid en de Commissie gelijke behandeling hebben al eerder geoordeeld dat ook als zwangerschap een van de redenen en niet de enige reden van onderscheid is, dit strijd met de wetgeving gelijke behandeling oplevert. De Commissie is van oordeel dat, nu er geen sprake is van een doorzichtige sollicitatieprocedure en de selectie niet is gebaseerd op voor betrokkenen duidelijke functie-eisen, er sprake is van een procedure die niet voldoet aan de voorwaarden zoals die door de Commissie worden gehanteerd. Daarbij bestaat het risico dat (ongewild en onbewust) onderscheid wordt gemaakt naar geslacht. Onweersproken is, dat de zwangerschap van verzoekster in de procedure aan de orde is geweest. Niet is gesteld of aannemelijk gemaakt dat verzoekster over aantoonbaar minder ervaring beschikt dan de andere overgebleven kandidate. Derhalve acht de Commissie het aannemelijk dat de zwangerschap van verzoekster (mede) een rol heeft gespeeld bij het besluit haar niet in
I aanmerking te laten komen voor de vacature. Daarmee heeft verweerder bij de behandeling van de vervulling van een openstaande betrekking gehandeld in strijd met artikel 3 lid 1 van de WGB.
GELIJKE BEHANDELING Nr 649 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 19 januari 1996 Nr 96-04 Mrs Goldschmidt, Van Veen, Van der Sluis. Anti Discriminatie Buro Regio Noord Kennemerland, verzoeker tegen de wederpartij. Groepsactiès, directe discriminatie, sexediscriminatie, verschillende entree-prijzen voor mannen en voor vrouwen Art. 7A:1637ij BW, art. 1 lid 1 sub a, 2 lid 2, 12 lid 1, 12 lid 2 sub e AWGB De wederpartij heeft in een reclamefolder geadverteerd voor een zogenaamd 'schurenfeest'. Daarbij werd vermeld dat de toegang voor dames 11.20,- bedroeg en voor heren fl. 25,-. Bij het aanbieden van goederen en diensten en bij het sluiten van overeenkomsten maakt de wederpartij direct onderscheid naar geslacht. Immers, bij het gemaakte onderscheid wordt rechtstreeks verwezen naar het geslacht van de betrokkenen. Het te verwachten consumptiepatroon behoort niet tot één van de in de wet neergelegde uitzonderingen. Deze uitzonderingen zijn limitatief. Het is dus niet mogelijk andere argumenten aan te voeren ter rechtvaardiging van een gemaakt direct onderscheid, dan die die terug te voeren zijn tot de in de wet neergelegde uitzonderingen. De Commissie gaat daarom ook niet in op de door de wederpartij genoemde achtergronden van het gehanteerde Verschil in toegangsprijs tussen mannen en vrouwen.
Nr 650 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 1 februari 1996 Nr 96-06 Mrs Goldschmidt, Mulder, drs Nicolai. Verzoekster, advocaat mr J.M. van Dijk tegen wederpartij, te Terschelling West, advocaat mr A. ten Veen.
RECHTSPRAAK
Kostwinners, indirecte discriminatie Art. 1,2 lid 1,7 AWGB De wederpartij hanteert een gereduceerd eilandertarief bij het verstrekken van een bootpas. Alleen zogenaamde eilanders komen voor het eilandertarief in aanmerking. Om als eilander te worden aangemerkt dient aan drie voorwaarden te worden voldaan: men moet kostwinner zijn, men moet economisch aan het eiland gebonden zijn en men moet permanent op Terschelling woonachtig zijn. Volgens verzoekster zijn het vaker mannen dan vrouwen die kostwinner en economisch gebonden zijn en maakt de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht door deze criteria te hanteren. Kostwinnersbepalingen zijn volgens de Commissie, wanneer men deze beziet vanuit het oogpunt van gelijke behandeling, doorgaans verdacht uit oogpunt van geslacht. Door de wederpartij wordt onder kostwinner uitsluitend degene verstaan die het hoogste inkomen verdient. Deze laatste is onder gehuwden of samenlevenden ook de enige die economisch gebonden aan Terschelling kan zijn. CBS-gegevens uit 1989 laten zien dat in slechts vier procent van de huishoudens de vrouw meer verdient dan de man. Aangezien dit percentage slechts zeer geleidelijk stijgt, gaat de Commissie er van uit dat ook in 1995 mannen overwegend meer verdienen dan hun vrouwelijke partners. De nadelen van het hanteren van een dergelijk kostwinnerscriterium treffen derhalve in overwegende mate personen van het vrouwelijk geslacht. De Commissie stelt vast dat zowel de toepassing van het enkele kostwinnerscriterium als de beoordeling van het economisch gebonden zijn aan de hand van het kostwinnerscriterium een vermoeden van indirect onderscheid op een van de door de wet verboden gronden - te weten onderscheid op grond van geslacht - met zich brengt. Het ligt dan op de weg van de wederpartij om aan te tonen dat er een objectieve rechtvaardiging voor de maatregel bestaat. De Commissie is van oordeel dat het kostwinnerscriterium niet een geschikt en noodzakelijk middel is om - gelet op het doel van de regeling te komen tot een doelmatige selectie tussen 'echte' eilanders en 'niet-eilanders'. Dit betekent dat er geen ob-
jectieve rechtvaardigingsgrond voor het indirecte onderscheid aanwezig is. De Commissie concludeert dat er sprake is van een door de Algemene wet gelijke behandeling verboden vorm van indirect onderscheid.
Nr 651 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 6 maart 1996 Nr 96-12 Mrs Goncalves-Ho Kang You, Nicolai, Rodrigues. Verzoekster tegen College van B&W Den Haag, de wederpartij. Rassendiscriminatie, ontvankelijkheid, groepsactiès, nationaliteit, indirecte discriminatie Art. 1, 2, 7 lid 1 sub b, 12 lid 2 sub e, 12 lid 3 AWGB, art. 7A:1637ij BW De wederpartij stelt bij het verstrekken van leningen aan vreemdelingen met een C-status de eis van een borgstelling. Deze eis wordt niet gesteld aan mensen met de Nederlandse nationaliteit. De Commissie stelt vast dat de wederpartij verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de gemeentelijke verordening waarop de bankinstelling berust. Als zodanig is de wederpartij toe te rekenen dat door deze instelling in het economisch verkeer het bankbedrijf wordt uitgeoefend en in die hoedanigheid valt de wederpartij onder de openbare dienst zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b AWGB. Tevens biedt de wederpartij bij de uitoefening van het bankbedrijf diensten aan. De Commissie concludeert dat het bestreden handelen valt onder het bereik van artikel 7 lid 1 sub b AWGB. De Commissie is van oordeel dat het afwijzen van kandidaten enkel en alleen op grond van het getoonde verblijfsdocument, zonder zich daarbij nader te informeren over het daaraan ten grondslag liggende verblijfsrecht of andere omstandigheden, een te grofmazig middel is ten opzichte van het beoogde doel. Het gehanteerde middel heeft zodoende verder strekkende gevolgen dan noodzakelijk en is niet geschikt om het gewenste doel te bereiken. De Commissie stelt op grond hiervan vast dat in het onderhavige geval er geen objectieve rechtvaardigingsgrond is.
NEMESIS
RECHTSPRAAK
Voor zover de wederpartij zich beroept op de uitzondering op het verbod van onderscheid naar nationaliteit van artikel 2 lid 5 AWGB, merkt de Commissie hierover het volgende op. Deze uitzondering geldt voor algemeen verbindende voorschriften. Het bankreglement is weliswaar een gemeentelijke verordening, maar de borgstelling vanwege een tijdelijke verblijfsvergunning is niet als zodanig in het reglement opgenomen. In artikel 13 lid 2 van het reglement wordt slechts gesteld dat zakelijke of persoonlijke zekerheid - indien nodig - kan worden gesteld. De Commissie concludeert dat de wederpartij door C-status-hóuders slechts onder borgstelling krediet te verlenen, indirect onderscheid naar nationaliteit maakt.
Nr 652 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 15 april 1996 Nr 96-24 Mrs Goldschmidt, Dierx, Van der Sluis. Verzoekster tegen wederpartij. Zwangerschap, dansles, directe discriminatie Art. 1,2 lid 2 sub b, 7 AWGB Een danscentrum heeft verzoekster de toegang tot de dansschool geweigerd omdat zij zwanger was. Tegen betaling kan men dansles krijgen en/of meedoen aan oefen-dansavonden. De Commissie stelt vast, dat hier sprake is van handelingen in de uitoefening van een beroep of een bedrijf, nu de wederpartij in het economisch verkeer diensten aanbiedt. Het verbod op direct onderscheid naar geslacht kent geen uitzonderingsmogelijkheden behalve de in de wet genoemde. Van de door de wederpartij genoemde redenen om te weigeren de overeenkomst met verzoekster aan te gaan, is alleen de bescherming van de vrouw in verband met zwangerschap - voor zover voor een doelmatige bescherming onderscheid op grond van geslacht nodig is - in de wet terug te vinden (art. 2 h'd 2 sub b AWGB). De Commissie heeft geen aanwijzingen dat zulks hier het geval is. Een beroep op deze uitzonderingsgrond kan daarom niet slagen. De Commissie is derhalve van oordeel dat de wederpartij door verzoekster te weigeren direct onder-
scheid naar geslacht heeft gemaakt en in strijd heeft gehandeld met artikel 7 lid 1 AWGB.
GEZONDHEID Nr 653 (RN-kort) Rechtbank Alkmaar 11 april 1996 Nr 204/93 Mrs Ng-A-Tham, Vriezen, Haverkate B, eiseres, advocaat mr R.F. Milo tegen dr S, gedaagde, advocaat mr E.R.S.M. Marres. Plastische chirurgie Een plastisch chirurg heeft ernstige fouten gemaakt bij borstverkleiningsoperaties, zo blijkt uit het deskundigenbericht. De rechtbank oordeelt op grond daarvan dat gedaagde niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend specialist mag worden verwacht. Aldus heeft gedaagde onrechtmatig jegens eiseressen gehandeld en is gehouden de geleden schade te vergoeden. Schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Deze zaak is gegarandeerd door het proefprocessenfonds Rechtenvrouw.
PENSIOEN Nr 654 Rechtbank Utrecht 8 november 1995 Nr 35352 HA ZA 94-1890; JAR 1996, 40 Mrs Kranenburg, Breedveld-van Beeck Calkoen, Wesseling-van Gent. C.G. ten Oever, eiser, procureur mr I.P.M. Boelens tegen de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en schoonmaakbedrijf te Utrecht, gedaagde, procureur mr P.F. Emmelot. Pensioen, weduwnaarspensioen Art. 119EEG-verdrag Vervolg op RN 1993, 36 (HvJ EG 6 oktober 1993 (Ten Oever)). De kantonrechter heeft de vordering van eiser tot toekenning aan hem van een weduwnaarspensioen afgewezen. In hoger beroep voert eiser aan dat de kantonrechter het arrest van het HvJ EG verkeerd heeft uitgelegd.
1997 nr.1
De rechtbank is net als de kantonrechter van oordeel dat uit het arrest van het HvJ EG volgt dat de in de Barber-zaak aangebrachte beperking in de tijd onverkort geldt in de onderhavige zaak. Nu eiser niet voor 17 mei 1990 een vordering had ingesteld tot betaling van een weduwnaarspensioen kan hij geen aanspraken over de periode voor 17 mei 1990 geldend maken. De latere arresten inzake Vroege etc. maken dit niet anders, omdat het daar ging om een recht op aansluiting bij een pensioenfonds. Aan de vordering van eiser staat bovendien het protocol van art. 119 van het EU-verdrag van 7 februari 1992 in de weg. Dit protocol geeft een strikte interpretatie van het Barber-arrest. Hoewel dit protocol in werking is getreden gedurende de looptijd van dit geding, is het, gezien de inhoud ervan, toch van toepassing. Het beroep op de hardheidsclausule in het pensioenreglement kan eiser niet baten. Het pensioenfonds was gerechtigd dit beroep af te wijzen uit vrees voor precedentwerking. (...) 5. De beoordeling van het hoger beroep tegen het eindvonnis van 26 april 1994 y
.
•
De uitleg van artikel 119 EG-Verdrag 5.1. Met de derde grief komt Ten Oever op tegen de beslissing van de kantonrechter dat hij geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 119 EG-Verdrag en dat er geen aanleiding is tot het stellen van nadere vragen aan het Hof van Justitie. 5.2. Blijkens de toelichting op deze grief en op de zesde grief, legt Ten Oever onder meer aan de rechtbank ter beoordeling voor of de uitleg die de kantonrechter aan het arrest van het Hof van Justitie in deze zaak van 6 oktober 1993 heeft gegeven, correct is. Ten Oever voert aan dat dit arrest ten aanzien van de tweede door de kantonrechter gestelde vraag geen eenduidig antwoord geeft. Volgens Ten Oever is er aanleiding ter zake een nadere precisering aan het Hof van Justitie te vragen. 5.3. De tweede door de kantonrechter gestelde vraag luidt, zakelijk weergegeven: Indien een overlevingspensioen als het onderhavige onder beloning in de zin van artikel 119 EG-Verdrag dient te worden begrepen, geldt artikel 119 EG-Verdrag voor Ten Oever dan in zodanige mate dat hij aanspraak op
I de betaling van een weduwnaarspensioen kan maken: a. met ingang van het tijdstip van overlijden van zijn echtgenote (13 oktober 1988)? b. met ingang van de beslissing van het Hof in de Barber-zaak van 17 mei 1990? c. in het geheel niet, daar de echtgenote van Ten Oever is overleden vóór 17 mei 1990? Het Hof heeft hierop geantwoord: 'Ingevolge het arrest van 17 mei 1990 (C-262/88, Barber) kan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrij fspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.' 5.4. Uit de overwegingen van het Hof in het onderhavige arrest en uit het hiervoor weergegeven antwoord van het Hof moet worden afgeleid, dat het Hof van oordeel is dat de motivering in de Barber-zaak voor de daarin aangebrachte beperking in de tijd van de gevolgen van dat arrest, onverkort in de onderhavige zaak geldt. De kantonrechter heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht beslist dat de beperking in de tijd in de Barber-zaak ook op de onderhavige vordering van Ten Oever betrekking heeft. 5.5. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.2. is overwogen, moet in dit hoger beroep als uitgangspunt gelden dat ten Oever eerst na 17 mei 1990 een rechtsvordering heeft ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering heeft ingediend. Ten Oever kan zich derhalve niet met succes beroepen op de in het arrest van het Hof in deze zaak vermelde uitzonderingssituatie. 5.6. In zijn toelichting op de derde grief verwijst Ten Oever naar de conclusie van AG van Gerven bij het arrest van het Hof van Justitie in deze zaak van 6 oktober 1993. De AG komt in nr. 51 van zijn conclusie tot het oordeel dat het Hof zijn uitspraak aangaande de toepasselijkheid van artikel 119 EG-Verdrag op weduwnaarspensioen andermaal in de tijd moet beperken, overeenkomstig de principes van de Barber-zaak, met als referentiedatum
RECHTSPRAAK
de datum van het arrest in de zaak van Ten Oever, De AG heeft dan ook geconcludeerd dat Ten Oever wel recht heeft op het door hem gevorderde weduwnaarspensioen. 5.7. Ten Oever stelt dat het Hof er niet expliciet op is ingegaan dat in de onderhavige zaak voor het eerst een uitkering uit een weduwnaarspensioen aan de orde is gesteld. Bezien in samenhang met de conclusie van de AG had dit volgens Ten Oever de kantonrechter er toe moeten brengen en moet dit de rechtbank er toe leiden een nadere precisering aan het Hof te vragen alvorens de vordering van Ten Oever af te wijzen. Zoals hiervoor reeds is overwogen is naar het oordeel van de rechtbank het antwoord van het Hof op de in deze zaak gestelde vragen duidelijk. De rechtbank ziet dan ook geen enkele aanleiding tot het stellen van vragen van uitleg aan het Hóf. 5.8. Ten overvloede wordt gewezen op de uitleg die AG Van Gerven in zijn conclusie voor de hierna te vermelden arresten in de zaken Vroege en Fisscher heeft gegeven op de uitspraak van het Hof in deze zaak. De AG heeft namelijk in die conclusie onder punt 24 als verklaring voor de uitkomst van het arrest in de Ten Oever-zaak gegeven, dat het Hof bereid is de beperking in de tijd van de Barber-zaak ook toepasselijk te achten in de andere gevallen waarvoor richtlijn 86/378 uitzonderingen heeft aangebracht op de tenuitvoerlegging van het beginsel van de gelijke behandeling, omdat ook in die gevallen in de termen van het arrest Barber, 'de Lid-Staten en de belanghebbende kringen redelijkerwijze (mochten) aannemen, dat artikel 119 niet van toepassing was (..) en dat uitzonderingen op het beginsel van gelijkheid van mannelijke en vrouwelijke werknemers op dit gebied geoorloofd bleven.' 5.9. Ten Oever heeft erop gewezen dat het Hof inmiddels in een tweetal arresten, gewezen na het arrest in deze zaak, te weten in de zaken Vroege en Fisscher, van de letterlijke tekst waarvan hij nog geen kennis heeft kunnen nemen, weer enigszins is terug gekomen van de strikt beperkende uitleg aan de beperking van de werking in de tijd zoals gedaan in de Barber-zaak. Volgens Ten Oever heeft het Hof in die uitspraken beslist dat met die beperking in de tijd niet is bedoeld een 'vroegere' uitsluiting van deelname alsnog te sanctioneren. 5.10. De door Ten Oever bedoelde arresten van Hof zijn inmiddels gepubliceerd: arrest van 28 september 1994,
NJ 95,385 (Vroege/NCIV), C-57/93, Jurispr. 1994 blz 1-4541 en arrest van 28 september 1994 (Fisscher/Voorhuis Hengelo en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel), C-128/93, Jurispr. 1994, blz. 1-4583. Deze arresten hebben echter beide betrekking op het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling. De in die arresten aan de orde zijnde problematiek is dan ook niet vergelijkbaar met de onderhavige. De beperking van de werking in de tijd uit de Barber-zaak is in deze zaken niet van toepassing, aangezien voormelde richtlijn 86/378 geen uitzonderingen bevat met betrekking tot de uitsluiting uit pensioenregelingen van deeltijdwerkers of gehuwde vrouwen. Een dergelijke uitsluiting is in de onderhavige zaak niet aan de orde. 5.11. Naast het hiervoor overwogene is bovendien nog van belang dat het protocol ad artikel 119 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, te Maastricht ondertekend op 7 februari 1992 en in werking getreden op 1 november 1993, het volgende bepaalt: 'Voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.' . Dit protocol heeft betrekking op de problematiek in de onderhavige zaak. Volgens vaste rechtspraak van het EG-Hof kan aan een nieuwe regel van materieel recht, zoals dit protocol, in beginsel geen gelding worden toegekend voor een bij de inwerkingtreding daarvan hangend rechtsgeding, tenzij er blijkens de bewoordingen, doelstellingen of opzet, zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend. Deze situatie moet worden geacht zich voor te doen bij een declaratoire regeling als dit protocol, waarvan de opzet is de inhoud van artikel 119 en de rechtspraak van het Hof, met name het arrest in de Barber-zaak en, blijkens de overwegingen van het Hof in de Vroege-zaak, riet arrest in de onderhavige zaak, te interpreteren. Derhalve moet worden geoordeeld dat inmiddels ook het protocol aan toewijzing van de aanspraken van Ten Oever, voor zover gebaseerd op artikel 119, in de weg staat.
NEMESIS
RECHTSPRAAK
(...) 5.13. Artikel 15 lid 2 van het toepasselijke Pensioenreglement luidt aldus: 'In incidentele, niet van algemene aard zijnde gevallen, waarin dit reglement niet voorziet, alsmede in gevallen waarin strikte toepassing van dit reglement tot onbillijkheden zou leiden, beslist het bestuur, met inachtneming van eventuele wettelijke bepalingen.' 5.14. Blijkens de toelichting op de zesde grief bedoelt Ten Oever met de grieven 4 en 5 in hoger beroep ook de weigering van het Fonds in 1990 om aan hem een weduwnaarspensioen toe te kennen met toepassing van de hardheidsclausule aan de orde te stellen. Bij de beoordeling van de vraag of de kantonrechter terecht heeft overwogen dat het in strijd is met de beginselen van een behoorlijk procesrecht dat Ten Oever pas bij zijn nadere conclusie een beroep op die clausule heeft gedaan, heeft Ten Oever derhalve geen belang, zodat daarop niet behoeft te worden ingegaan. Hetzelfde geldt voor de in de vijfde grief aan de orde gestelde vraag. 5.15. De rechtbank kan de beslissing van het bestuur van het Fonds om de aanvraag van Ten Oever op grond van de hardheidsclausule af te wijzen, slechts marginaal toetsen. Aan de rechtbank staat derhalve ter beoordeling of het bestuur van het Fonds, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en met de tekst en strekking van artikel 15 lid 2 van het Pensioenreglement, tot die weigering is kunnen komen, zulks gelet op de inhoud van die beslissing en de wijze waarop zij is tot stand gekomen. 5.16. Omtrent de wijze van totstandkoming van de beslissing heeft Ten Oever niets aangevoerd. Mitsdien kan niet worden geoordeeld dat het Fonds wat betreft de wijze van totstandkoming van de weigering in redelijkheid niet tot die beslissing heeft kunnen komen. 5.17 Wat betreft de inhoud van de beslissing heeft Ten Oever aangevoerd dat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de stelling van het Fonds dat de toekenning van het weduwnaarspensioen is geweigerd uit angst voor precedentwerking. Dit is ook de enige kenbare reden voor de weigering in de brief van het Fonds van 27 maart 1990, waarin de beslissing aan Ten Oever is medegedeeld. Niet valt in te zien waarom het Fonds de aanvraag op deze grond in redelijkheid niet zou hebben kunnen weigeren. Ten Oever heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, die tot een ander oordeel kunnen leiden. Mitsdien faalt
het beroep van Ten Oever op de weigering van het Fonds de hardheidsclausule toe te passen. 5.18. De zesde grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen verdere behandeling. 5.19. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de derde tot en met de zesde grief falen. Het eindvonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Ten Oever zal als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. (...)
Nr 655 Kantongerecht Terneuzen 31 januari 1996 Nr 93/787; JAR 1996, 3 Mr Klarenbeek F, eisende partij, gemachtigde prof. dr E. Lutjens, tegen de besloten vennootschap F Assurantiën B.V., gevestigd en kantoor houdend te Terneuzen, gedaagde partij, gemachtigden mrs L.G. Verburg en J.C. Banz. Pensioen, weduwnaarspensioen Een assurantiekantoor kende tot 1 januari 1987 een pensioenregeling waarin voor vrouwen een lagere pensioenleeftijd van toepassing was dan voor mannen en waarin tot 1 januari 1989 een weduwnaarspensioen ontbrak. Bij de gelijkstelling van de pensioenleeftijd en bij de invoering van het weduwnaarspensioen werd aan mevrouw F de keuze gegeven tussen deelname aan de oude of aan de nieuwe pensioenregeling. Mevrouw F koos beide keren voor de voortzetting van de oude pensioenregeling, zonder weduwnaarspensioen. Toen mevrouw F overleed verzocht haar echtgenoot om uitkering van het weduwnaarspensioen. De werkgever weigerde dit. De kantonrechter overwoog dat uit het Coloroll-arrest (HvJ EG 28 september 1994, RN 1995, 455) blijkt, dat door de werkgever aan vrouwen weduwnaarspensioen moet worden toegekend als aan mannen weduwenpensioen wordt toegekend, ongeacht of vrouwen een lagere pensioenleeftijd hebben. Verder overweegt de kantonrechter dat de weduwnaar aangetoond heeft dat het aantal pensioenjaren als basis voor de berekening van het nabestaandenpensioen vanaf het jaar van
1997 nr. 1
indiensttreden gelijk blijft. Daaraan doet volgens de kantonrechter niet af dat het aantal fictieve pensioenjaren per werknemer kan verschillen. F heeft volgens de rechter terecht de passage in het Coloroll-arrest aangehaald waarin staat dat op een voordeel, dat enkel verschuldigd is vanwege het bestaan van een arbeidsverhouding op het tijdstip van het voorval, dat het voordeel opeisbaar maakt, ongeacht de duur van de voorafgaande tijdvakken van arbeid, de beperking in de tijd van het Barber-arrest slechts van toepassing is wanneer het verzekerd voorval viel voor 17 mei 1990. Doordat het overlijden van F viel na 17 mei 1990 heeft de werkgever volgens de kantonrechter geheel ten onrechte de diensttijd voor 17 mei 1990 buiten beschouwing gelaten. (...) De beoordeling van de zaak 3.1. Partijen hebben ook de stukken van het hoger beroep overgelegd en vonnis gevraagd. Hieruit wordt afgeleid dat de in hoger beroep gewijzigde stellingen in eerste aanleg als herhaald moet worden beschouwd. Het zou zinloos zijn om op achterhaalde stellingen te beslissen en daarom wordt hierna slechts ingegaan op hetgeen nog relevant is na de wijziging van de standpunten van partijen. 3.2.1. Partijen hebben gediscussieerd over de vraag wat de meest gunstige regeling was voor mevrouw F. F. Assurantiën heeft het bestaan ertegen te protesteren dat F in deze discussie terugkwam op een eerder ingenomen standpunt. De kantonrechter zal deze discussie laten voor wat zij is. 3.2.2. De enig juiste manier voor de rechter om bij gebleken ongelijkheid art 119 na te leven is dat hij de personen uit de benadeelde groep dezelfde voordelen zal toekennen als de voordelen genoten door de personen uit de bevoordeelde groep. (r.o. 32 Coloroll-arrest). Het gaat er daarom niet om wat voor mevrouw F persoonlijk in haar omstandigheden de meest gunstige regeling was geweest. De rekensommen die F. Assurantiën heeft gemaakt zijn niet relevant. Wanneer een regeling mannen en vrouwen ongelijk behandelt moeten de voordelen van de groep mannen worden vergelijken met de voordelen van de groep vrouwen. Voor een vergelijking per individu is geen plaats; zulks zou per individu anders kunnen uitpakken en het opheffen van zulke verschillen zou de ongelijke be-
RECHTSPRAAK
handeling van mannen en vrouwen niet of onvoldoende wegnemen. • 3.2.3. Niet geheel onterecht dus heeft F. Assurantiën geprotesteerd tegen een 'cafetaria-systeem', waarbij iedere individuele werknemer en zelfs hun nabestaanden een meest welgevallig pakketje kan samenstellen uit ieder onderdeel van de beloning, zodat per individuele werknemer optimale combinaties zouden kunnen worden gevormd, die onderling verschillen. Zulks heeft met gelijke behandeling van mannen en vrouwen inderdaad niets van doen. Het is echter geenszins willekeurig om per onderdeel van de beloning, pensioen daaronder begrepen, de groep mannen met de groep vrouwen te vergelijken. Terecht heeft F in dit verband gewezen op r.o. 35 (slot) van het Barber-arrest: De toepassing van het beginsel van gelijke beloning moet worden verzekerd ten aanzien van elk onderdeel van de beloning en niet alleen op basis van een vaststelling in haar geheel van de beloning betaald aanwerknemers.
3.3.1. F. Assurantiën heeft beweerd dat de hoogte van haar weduwnaarspensioen wel degelijk afhankelijk is van de duur van de voorafgaande tijdvakken van arbeid, maar F heeft aangetoond dat dit onjuist is. Juist door de fictie van art. 5, lid 2, van het pensioenreglement blijft het aantal pensioenjaren als basis voor de berekening van het nabestaandenpensioen vanaf het jaar van indiensttreden steeds gelijk. Daaraan doet niet af dat het aantal fictieve pensioenjaren per werknemer kan verschillen. Uiteraard mag de hoogte van het nabestaandenpensioen per werknemer verschillen naar gelang het aantal pensioenjaren en het eindloon. Dit heeft met ongelijke behandeling van mannen en vrouwen niets van doen. Overeind blijft düs dat onder het pensioenreglement van F. Assurantiën voor elke werknemer een vast aantal pensioenjaren geldt voor de berekening van de hoogte van het nabestaandenpensioen, ongeacht de duur van de voorafgaande tijdvakken van feitelijke arbeid. 3.3.2. F heeft dus het gelijk in dezen geheel aan zijn kant en in navolging van hem wordt hier r.o. 59 van het Coloroll-arrest geciteerd: Aangezien zo'n voordeel enkel verschuldigd is vanwege het bestaan van een arbeidsverhouding op het tijdstip van het voorval, dat het voordeel opeisbaar maakt, ongeacht de duur van de voorafgaande tijdvakken van arbeid, is de beperking van de gevolgen in de tijd van het Barber-arrest slechts van toepassing wanneer dut verzekerd voorval viel voor 17 mei 1990. Na die datum moeten dergelijke uitkeringen worden toegekend met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling zonder dat een onderscheid behoeft te worden gemaakt tussen tijdvakken van arbeid vóór het Barber-arrest en tijdvakken van arbeid na dat arrest.
3.2.4. Hiervan uitgaande moet worden vastgesteld dat het oude pensioenreglement in één opzicht vrouwen bevoordeelde - zij mochten met pensioen bij 60 jaren in plaats van 65 jaren ^ en in een ander opzight vrouwen benadeelde: voor hen gold geen nabestaandenpensioen. F. Assurantiën heeft in het nieuwe pensioenreglement de vrouwen haar voordeel ontnomen en op die manier een gelijke behandeling van mannen en vrouwen bewerkstelligd. Deze wijziging is thans niet aan de orde. 3.2.5. De benadeling van vrouwen is wat mevrouw F betreft niet weggenomen, aangezien zij, daartoe in staat gesteld, heeft gekozen voor handhaving van het oude pensioenreglement. Zij moest daarbij kiezen tussen twee kwaden: het verhogen van haar pensioengerechtigde leeftijd en het ontbreken van een weduwnaarspensioen. Dit illustreert een goede reden om keuzen te negeren voor zover deze leiden tot ongelijke behandeling van mannen en vrouwen. In ieder geval is de keuze van mevrouw F in deze zaak niet van belang, zoals F. Assurantiën uiteindelijk heeft erkend. 3.2.6. Uit het voorgaande volgt dat aan F een weduwnaarspensioen moet worden toegekend teneinde de benadeling van mevrouw F als vrouw ten opzicht van mannen op te heffen. De gevorderde verklaring voor recht moet dus worden toegewezen.
3.3.3.Geheel ten onrechte heeft F. Assurantiën dus de periode van het dienstverband vóór 17 mei 1990 bij het berekenen van het nabestaandenpensioen van F buiten beschouwing gelaten. F heeft dienaangaande nog opmerkt dat mevrouw F 44 dienstjaren zou hebben bereikt en dat haar salaris in 1990 bruto ƒ 54.255 bedroeg. F. Assurantiën heeft opgemerkt dat het pensioenreglement uitgaat van maximaal veertig pensioenjaren. F. Assurantiën heeft niet weersproken dat het voormelde salaris de grondslag moet vormen voor de berekening van het Weduwnaarspensioen van F. De kantonrechter gaat ervan uit dat het pensioenreglement
10
voldoende duidelijkheid zal verschaffen voor de berekening van dit weduwnaarspensioen. 3.4. In eerste instantie had F. Assurantiën meer subsidiair aangevoerd dat het toekennen van een volledig weduwnaarspensioen F. Assurantiën in financiële problemen zou brengen. F. Assurantiën had hiertoe haar jaarrekening van 1992 overgelegd. F heeft dit verweer, door hem 'habe nichts-exceptie' genoemd, gemotiveerd weersproken. F. Assurantiën is er daarna niet meer op teruggekomen, zodat mag worden aangenomen dat F. Assurantiën dit verweer heeft prijsgegeven. 3.5. Uit het voorgaande volgt dat ook de vordering tot betaling van het weduwnaarspensioen moet worden toegewezen. Met de betaling van dit pensioen is F. Assurantiën niet van rechtswege in verzuim vanaf de datum van overlijden. Bij gebreke van verdere gegevens is de wettelijke rente eerst toewij sbaar vanaf de dag van dagvaarding, en wel over de tot dan verschenen pensioentermijnen, en voorts over de nadien verschenen en nog te verschijnen pensioentermijnen vanaf de vervaldagen. 3.6. F. Assurantiën moet als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten. Omtrent de proceskosten van het hoger beroep is reeds beslist, zodat het thans gaat om de kosten van de kantongerechtsprocedure vanaf de inleidende dagvaarding. De beslissing omtrent de proceskosten van 5 oktober 1994 is immers vernietigd. (...)
Nr 656 (RN-kort) Commissie gelijke behandeling 18 maart 1996 Nr 96-15 Mrs Goldschmidt, Nicolai, Van Veen (lid Kamer). Verzoekster, gemachtigde mr M. Spek, rechtskundige dienst FNV tegen de besloten vennootschap te Katwijk, wederpartij. Pensioen, indirecte discriminatie, gelijke beloning Art. 1637ij BW, art. 7A:1637ij BW, art. 119 EEG-verdrag Verzoekster kan vanwege het feit dat zij een administratieve functie vervult niet deelnemen aan een pensioenregeling. Dit in tegenstelling tot het technische personeel. Evenmin kan zij deelnemen aan het Spaar-
NEMESIS
I fonds en het VUT-fonds. Zij is van mening dat deze uitsluiting in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling, omdat meer vrouwen dan mannen administratieve functies vervullen. De Commissie acht zich bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EEG-verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling. De Commissie stelt vast dat de deelname aan de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-verdrag valt en derhalve, op grond van verdragsconforme interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel (7A:)1637ij BW. Het bovenstaande betekent dat onderscheid op grond van geslacht met betrekking tot aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling/WGL vanaf 8 april 1976. De Commissie concludeert dat de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.
Nr 657 (RN-kort) Commissie geh'jke behandeling 15 april 1996 Nr 96-27 Mrs Goldschmidt, Dierx, drs Van Schijndel. Verzoekster tegen wederpartij, te Den Haag. Pensioen, ontvankelijkheid, directe discriminatie Art. 1,5 AWGB, art. 119 EEG-verdrag Verzoeksters voormalige werkgever had met ingang van 1 januari 1963 ten behoeve van zijn werknemers een pensioenverzekering ondergebracht bij een rechtsvoorganger van de wederpartij. Per 1 januari 1978 is een nieuwe - verbeterde - pensioenregeling ingevoerd. Verzoekster was hiervan in verband met afwezigheid vanwege arbeidsongeschiktheid niet op de hoogte en is niet tot deze nieuwe pensioenregeling toegelaten. Zij is van mening dat zij van de nieuwe regeling uitgesloten is omdat zij vrouw is. In dit geval is sprake van een verzekeraar die de totstandkoming en de uitvoering van de arbeidsvoorwaarden met betrekking tot pensioen van
RECHTSPRAAK
de werknemers die deelnemen aan de pensioenregeling, mede bepaalt. Hoewel de wederpartij niet vereenzelvigd kan worden met een werkgever, stelt de Commissie vast dat gezien deze directe betrokkenheid van de wederpartij bij zowel de totstandkoming als de uitvoering van de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers op pensioengebied alsmede op grond van jurisprudentie van het HvJ EG, het handelen van de' wederpartij kan worden getoetst aan artikel 5 AWGB. Verzoekster heeft geen feiten naar voren gebracht die aannemelijk maken dat zij op grond van haar geslacht anders is behandeld dan haar mannelijke collega's. De Commissie acht voldoende aannemelijk dat de reden dat verzoekster anders is behandeld dan de overige vijf collega's is gelegen in haar arbeidsongeschiktheid. Uit de thans beschikbare gegevens blijkt dat er geen andere arbeidsongeschikten in dienst bij de werkgever waren die wel tot de pensioenregeling van 1978 zijn toegelaten. Zodoende kan niet worden vastgesteld dat ten aanzien van verzoekster indirect onderscheid is gemaakt in de zin van de AWGB door haar vanwege arbeidsongeschiktheid uit te sluiten van de regeling van 1978.
RELATIEVERMOGENSRECHT Nr658 Hof 's-Hertogenbosch 2 oktober 1996 NrR9600288 Mrs Dorn, Huijbers-Koopman, De Groot-Van Dijken S, appellante, de vrouw, procureur mr P.J. van den Hoogen tegen M, de man, geïntimeerde. Omgang, ABW, kosten van verzorging en opvoeding Art. 1:406 lid 1 BW Appellante heeft twee kinderen die door de vader worden verzorgd. Er is een omgangsregeling, waarbij de moeder de kinderen een weekend in de veertien dagen bij zich heeft. De moeder heeft een ABW-uitkering en extra kosten wegens ziekte. Zij heeft de rechtbank verzocht de vader een bijdrage van ƒ10,- per kind per dag te laten betalen voor de dagen dat de kinderen bij haar zijn. De rechtbank
1997 nr. 1
heeft de vrouw niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek. In hoger beroep wordt de vrouw wel ontvankelijk verklaard. Omdat de, vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is in de aan de omgang verbonden kosten zelf te voorzien, wordt het verzoek door het hof gehonoreerd. (...) 4. De beoordeling (...) 4.2. Op grond van artikel 1:406 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat bij wet van 30 september 1993, Stb. 539 (in werking getreden op 1 maart 1994) is gewijzigd, kan een euder de rechter verzoeken het bedrag te bepalen, dat de andere ouder ten behoeve van het kind moet uitkeren, indien deze laatste ouder zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet (behoorlijk) nakomt. 4.2.1. De vrouw is derhalve ontvankelijk in haar verzoek. 4.3. Ten processe staat als onweersproken vast dat de vrouw een uitkering krachtens de algemene bijstandswet ontvangt voor een zelfstandig wonende alleenstaande; in die uitkering zijn derhalve geen kosten van verzorging en opvoeding van kinderen begrepen. 4.3.1. De door de vrouw gestelde kosten verbonden aan de omgang tussen haar en de beide minderjarige kinderen van partijen zijn naar het oordeel van het hof aan te merken als kosten van verzorging en opvoeding van die kinderen, in welke kosten in beginsel beide ouders gehouden zijn te voorzien. 4.3.2. De vrouw heeft voorts genoegzaam aannemelijk gemaakt dat die kosten gesteld kunnen worden op het algemeen gebruikelijke normbedrag van ƒ 10,- per kind per dag dat de kinderen bij haar verblijven. 4.3.3. Nu genoegzaam is komen vast te staan, dat de vrouw uit de voormelde aan haar verstrekte uitkering niet in staat is de aan de omgang verbonden kosten te voldoen, is het verzoek van de vrouw om een bijdrage als door haar verzocht voor inwilliging vatbaar. 4.3. De man heeft gesteld dat de gemeentelijke sociale dienst op hem een gedeelte van de aan de vrouw verleende bijstand verhaalt, doch zulks doet aan het vorenstaande niet af, omdat het verhaal van de gemeente uitsluitend betreft de kosten van bijstand in het levensonderhoud van de vrouw en niet in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
11
I
RECHTSPRAAK
4.4. Oplegging van na fe melden bijdrage kan de man wellicht aanleiding geven zich tot de gemeente te wenden teneinde de hoogte van het verhaalsbedrag opnieuw te laten vaststellen. 4.5. De beschikking, waarvan beroep, dient te worden vernietigd met een beslissing als na te melden. 4.6. Partijen zijn eikaars gewezen echtgenoten. Daarom worden de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen hen gecompenseerd. (...)
vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te verstrekken eindigt op 18 maart 2003, als de vrouw 65 jaar wordt, en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen. De Hoge Raad verwerpt het beroep. (...) 3. Beoordeling van het middel (...) 3.2. Voor zover onderdeel 1 van het middel aldus moet worden begrepen dat het tegen 's Hofs overweging dat niet kan worden verwacht dat de verdienmogelijkheden van de vrouw zich in gunstige zin zullen wijzigen (rov. 3 eindbeschikking), de klacht aanvoert dat de vraag of beëindiging van de uitkering van de vrouw kan worden gevergd, 'in principe ex tune' moet worden beoordeeld, is het tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft in zijn tussenbeschikking, met toepassing van eerdergenoemd art. II, tweede lid, geoordeeld dat beëindiging van de uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, zulks onder meer op grond van zijn vaststelling dat de duur van het huwelijk en de gevolgen daarvan de verdiencapaciteit van de vrouw hebben beperkt. Vervolgens diende het Hof de vraag te beantwoorden wanneer de uitkering zou moeten worden beëindigd. Door in het kader van de beoordeling van déze vraag onder ogen te zien of de verdiencapaciteit nog zou kunnen verbeteren, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Deze zaak is gegarandeerd door het proefprocessenfonds Rechtenvrouw
Alimentatie Nr659 Hoge Raad 19 april 1996 Nr 8759 Mrs Royer, Roelvink, Mijnssen, Neleman, Nieuwenhuis, Koopmans. B, verzoeker tot cassatie, advocaat mr B.F.F. Gosschalk-Davidson, tegen H, verweerster in cassatie, advocaat mr G.W.A. de Groot-Op den Brouw. Alimentatieduur, overgangsrecht Art. II lid 2 WLA Partijen zijn op 15 augustus 1962 met elkaar gehuwd en op 2 april 1979 is de echtscheiding uitgesproken. De man heeft de rechtbank verzocht de alimentatie per 1 september 1994 op nihil te stellen. Bij tussenbeschikking van 21 juli 1995 heeft het hof de beschikking van de Rechtbank 's-Gravenhage van 7 februari 1995 vernietigd en de man op grond van art. II, tweede lid, van de Wet limitering na scheiding niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot beëindiging van zijn verplichting aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te verstrekken, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de periode gelegen voor 1 juli 1997. Voorts heeft het hof overwogen dat beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd .
3.3. Onderdeel 2 klaagt dat het Hof met miskenning van de grenzen van de lijdelijkheid ongevraagd een termijn heeft gesteld en heeft bepaald dat verlenging daarvan mogelijk is. De tweede zin van meergenoemd art. II, tweede lid ('In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast') heeft zijn huidige formulering gekregen bij amendement-Van der Burg (Kamerstukken II1992/93, 22 170, nr. 15). Volgens de toelichting op het amendement is, 'teneinde buiten iedere twijfel te stellen dat de rechter in de hier bedoelde gevallen' - te Weten indien de rechter van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de tot uitkering gerechtigde kan worden gevergd - 'altijd een termijn voor verdere onderhoudsuitkerin-
Nu de rechter ingevolge voormeld art. II, tweede lid, op verzoek van de vrouw een termijn moet vaststellen, waarop de uitkering eindigt, heeft het hof bij eindbeschikking van 22 september 1995 bepaald dat de verplichting van de man om aan de
12
gen moet vaststellen, (...) de "kan"-bepaling in de tweede zin omgezet in een "moet"-bepaling'. Daarbij is klaarblijkelijk niet onderkend dat zich een geval als het onderhavige kan voordoen, waarin de rechter tot het vorenomschreven oordeel komt, maar de tot uitkering gerechtigde geen verzoek tot verlenging heeft gedaan. Het Hof heeft deze moeilijkheid in die zin opgelost dat het in zijn tussenbeschikking heeft overwogen dat hët een termijn voor verdere onderhoudsuitkeringen moet vaststellen, en partijen gelegenheid heeft gegeven zich daarover uit te laten. Gelet op de hiervoor weergegeven strekking van het amendement, heeft het Hof aldus overwegende en beslissende een juiste toepassing aan voormelde bepaling gegeven. Het onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld. 3.4. De in onderdeel 3 vervatte rechtsklacht, dat het Hof rekening had moeten houden met de omstandigheid dat de man door ziekte 'niet meer zal kunnen werken', kan reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft in rov. 5 van zijn eindbeschikking overwogen dat de man vermindering of nihilstelling van de alimentatie kan verzoeken, indien zijn draagkracht betaling van de huidige alimentatie niet langer toelaat. Geen rechtsregel verplichtte het Hof op voorhand met de door het onderdeel aangevoerde toekomstige omstandigheid rekening te houden. (...)
Nr660 Hoge Raad 26 april 1996 Nr 8788; RvdW 1996, 96 Mrs Snijders, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk, Hermann; AG Moltmaker C, verzoekster tot cassatie, advocaat mr P. Garretse tegen J, verweerder in cassatie, advocaat mr J.J.C. Klep. Kinderalimentatie, biologisch vaderschap, schijnhuwelijk, family life Art. 8 EVRM, Art. 1:197, 198, 199, 392, 394, 395, 404 BW De moeder is voogdes over de minderjarige K. die is geboren staande het huwelijk van de moeder met de heer M. De biologische vader J. is benoemd tot toeziend voogd. De moeder en de biologische vader zijn gehuwd geweest. Het huwelijk met de heer M. was een schijnhuwelijk op
NEMESIS
RECHTSPRAAK
basis waarvan de heer M. een verblijfsvergunning heeft verkregen. De moeder heeft de heer M. nimmer be-' wogen een vordering tot ontkenning te starten en de moeder heeft zelf ook het vaderschap niet ontkend. De moeder verzoekt de rechtbank de biologische vader te veroordelen tot het betalen van kinderalimentatie. Dit verzoek is door de rechtbank afgewezen. Volgens het hof heeft de rechtbank terecht het verzoek van de moeder geweigerd omdat dit niet op de wet is gegrond. De minderjarige heeft nog steeds M. als wettige vader en J. is niet aan te merken als zijn stiefvader. De bestreden beschikking wordt door het hof bekrachtigd. De Hoge Raad is van mening dat indien tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat, de regel kan worden doorbroken, voor zover artikel 8 zulks eist. Artikel 8 legt een positieve verplichting op om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Zeker is dit het geval als blijkt dat de wettige vader niet in staat is om bij te dragen in het levensonderhoud van het kind. (...) 3. Beoordeling van het middel (...) 3.3. Het middel strekt, naar de Hoge Raad begrijpt, ten betoge dat - mede gelet op het bepaalde in art. 8 EVRM en de daaruit in gevallen als het onderhavige voor de lidstaten voortvloeiende positieve verdragsverplichtingen moet worden aangenomen dat het kind een in rechte te erkennen aanspraak op onderhoud heeft jegens zijn biologische vader J. en dat daaraan niet in de weg mag staan de enkele omstandigheid dat het kind, nu het staande het huwelijk tussen zijn moeder en M. is geboren, naar huidig Nederlands burgerlijk recht laatstgenoemde als wettige vader heeft, nu een zodanige aanspraak in overeenstemming is met de biologische en maatschappelijke realiteit en deze realiteit dient te prevaleren boven de juridische fictie van het vaderschap van de wettige vader. 3.4. Voorop moet worden gesteld dat ingevolge het wettelijk stelsel van afdeling 1 van titel 17 van Boek 1 BW een wettig kind - afgezien van mogelijke aanspraken jegens een stiefouder - slechts jegens zijn wettige ouders aanspraak heeft op voorziening in de kosten van zijn verzorging én opvoe-
ding. Aan art. 1:394 lid 1 BW kan het kind derhalve geen aanspraak jegens de biologische vader ontlenen, zolang het een ander tot wettige vader heeft. Ook het Hof is - terecht - daarvan uitgegaan. Het Hof heeft echter miskend dat - indien tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat - voormelde regel wordt doorbroken, voor zover art. 8 zulks eist omdat het in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Uit de beschikking van de Hoge Raad van 8 april 1994, NJ 1994, 439, valt, anders dan het Hof heeft overwogen, niet af te leiden dat dit uitgesloten is. Een zodanige doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel moet met name worden aangenomen voor het geval dat blijkt dat de wettige vader niet in staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat zulks op andere grond niet in rechte kan worden afgedwongen dan wel dat van de moeder redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt. 3.5. 's Hofs beschikking kan derhalve niet in stand blijven. Na verwijzing zal het geding op grondslag van het bestaande hoger beroep geheel opnieuw moeten worden behandeld, waarbij partijen de gelegenheid moet worden geboden hun stellingen voor zover nodig aan te passen aan de in deze beschikking neergelegde regel. (...)
RELATIEVORMEN Ontkenning Nr661 Hof 's-Gravenhage 13 september 1996 Nr 95/0685 S Von Brucken Fock, Simonis, Wortmann. G, de man, appellant, procureur mr G. J. de Lange tegen 1. mr Glansbeek, in haar hoedanigheid van bijzonder curator over G, geïntimeerde sub 1, procureur mr E.J. Glansbeek, 2. C, de vrouw, geïntimeerde sub 2, mr J.H.F. Schultz van Haegen. Ontkenning vaderschap, overschrijding termijn, gezinsleven Art. 1:203 lid 1, 1:200 lid 5 en lid 6 BW, art. 8 EVRM
1997 nr. 1
De vader wil het vaderschap ontkennen van een kind dat tijdens zijn huwelijk is geboren. Ten tijde van de conceptieperiode heeft hij geslachtsgemeenschap gehad met de moeder. In de loop der tijd wordt de onzekerheid van de man omtrent het vaderschap van zijn kind steeds groter. Een test heeft uitgewezen dat de man ,niet de biologische vader is van het kind. Inmiddels is de termijn waarbinnen de ontkenningsprocedure moet zijn gestart, overschreden. De vrouw weet vermoedelijk wel wie de biologische vader is maar vindt hem niet geschikt als vader te functioneren en acht het niet in het belang van haar kind. Het hof beschouwt het feit dat de man de familierechtelijke betrekkingen niet in overeenstemming kan brengen met de biologische realiteit als een inbreuk op het privé/gezinsleven van de man. Indien echter een afweging van de belangen van de direct betrokkenen dient te worden gemaakt, dan komt de nationale autoriteiten hierin een grote beoordelingsvrijheid toe. Daarbij heeft de wetgever het primaat. Voor anticipatie op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel afstammingsrecht is geen goede grond aanwezig. De man kan in casu niet ontkennen. (...) 5. In de onderhavige zaak zijn de volgende feiten komen vast te staan. Na de sluiting van het huwelijk op 18 augustus 1990 in Amerika is de man in verband met een vliegeniersopleiding daar blijven wonen. De vrouw is teruggekeerd naar Nederland. De man en de vrouw hebben in de conceptieperiode geslachtsgemeenschap gehad. Tijdens zijn opleiding verbleef de man enkele malen, onder meer ten tijde van de geboorte van S, gedurende een periode van een aantal weken bij de vrouw en S. Op 1 mei 1993 heeft de vrouw een tweede kind ter wereld gebracht. Gedurende de periode van conceptie van dat kind verbleef de man in Amerika. De vordering tot ontkenning van het vaderschap van het tweede kind is bij vonnis van 22 maart 1994 gegrond verklaard. In de loop der tijd werd de onzekerheid van de man omtrent het vaderschap van S steeds groter. Uiteindelijk is op 27 januari 1994 door de biologe drs. M.A.M. Overbeeke een vaderschapsonderzoek verricht. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat het uitgesloten is dat de man de vader van S is.
13
RECHTSPRAAK
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 10 januari 1996 door inschrijving van het vonnis van echtscheiding van 6 december 1995'ontbonden. De vrouw weet vermoedelijk wel wie de biologische vader van S is, doch vindt hem niet geschikt om als vader van S te fungeren en acht het in het belang van S, nu zij hem als haar vader beschouwt, dat de man haar wettige vader blijft.
del gericht tegen de te korte duur van de termijn en was niet in discussie de vraag of de kennisneming van de geboorte van het kind als aanvangstijdstip van de termijn ook kan worden gehandhaafd in het geval pas later het vermoeden ontstaat dat de vader niet de verwekker van het kind is. Het belang van de vader bij het voorbereiden van de door hem in te stellen vordering is immers pas vanaf dat moment actueel. In zijn arrest van 30 oktober 1953, NJ 1953, 740 overwoog de Hoge Raad dat de stelling dat de termijn, bedoeld in het derde lid van artikel 311 oud BW welk artikellid bepaalde dat de ontkenning moest plaats hebben binnen twee maanden na het ontdekken van het bedrog, indien de geboorte van het kind voor hem verborgen was gehouden zou aanvangen op het ogenblik dat de wettige vader tot de wetenschap is gekomen dat het kind, welks geboorte voor hem verborgen was gehouden, in overspel is verwekt, noch in de woorden noch in de strekking van de bepalingen omtrent de ontkenning van de wettigheid steun vond. De tekst van artikel 1.11.1.8. zoals vastgesteld bij de Wet van 11 december 1958, Stb. 590, was conform de tekst van artikel 311, derde lid, oud BW. Bij de Invoeringswet Boek 1 nieuw BW (Stb. 1969,167) kreeg artikel 203 lid 1 BW wat het tijdstip van aanvang van de gestelde termijn betreft zijn huidige redactie. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wetsbepaling blijkt niet van enige discussie over dat aanvangstijdstip, wèl over de duur van de termijn, die van twee tot zes maanden werd verlengd. Gelet op genoemd arrest en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 203, eerste lid, BW moet worden aangenomen dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest wijziging te brengen in het op dat moment geldende recht en dat de wetgever derhalve ook ingeval het vermoeden van de vader dat hij niet de verwekker van het kind is pas is ontstaan nadat hij van de geboorte van het kind heeft kennis gekregen, het belang van het kind om omtrent zijn afstamming niet te lang onzekerheid te laten bestaan heeft willen laten prevaleren. Uitgangspunt voor het thans geldende recht is en blijft derhalve dat het door het huwelijk ontstane vaderschap vanwege de in het belang van het kind noodzakelijke duidelijkheid omtrent zijn afstamming, ook in geval na afloop van de in artikel 1:203, eerste lid, BW gestelde termijn komt vast te staan dat de wettige vader
6. Het blijven voortbestaan van door het huwelijk ontstane familierechtelijke betrekkingen tussen de vader en het kind dient naar het oordeel van het hof, indien blijkt dat deze familierechtelijke betrekkingen niet in overeenstemming zijn met de biologische realiteit en de vader zich daartegen verzet, als een inmenging in zijn privé leven als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM te worden beschouwd. Deze inmenging is slechts toelaatbaar indien deze redelijkerwijs kan worden aangemerkt als in een democratische samenleving noodzakelijk met het oog op de rechten of belang genoemd in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Uit recente jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder het arrest van 27 oktober 1994, in deze zaak Kroon en anderen tegen Nederland (NJ 1995, 248), valt af te leiden dat dergelijke juridische ficties ten faveure van de biologische of maatschappelijke realiteit moeten worden doorbroken, indien geen van de betrokkenen bij handhaving van de betreffende juridische fictie enig te respecteren belang heeft. Indien echter een afweging van dé belangen van de direct betrokkenen (het kind, de wettige vader, de moeder en de biologische vader) dient te worden gemaakt, dan komt de nationale autoriteiten een grote beoordelingsvrijheid toe. Daarbij heeft de Wetgever het primaat en past de rechter terughoudendheid. 7. In meergenoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de termijn van zes maanden gesteld bij art. 1:203, eerste lid, BW berust op een door de wetgever gemaakte afweging van belangen, waaronder enerzijds het belang van het kind dat omtrent zijn afstamming niet te lang onzekerheid bestaat, en anderzijds het belang van de wettige vader om voldoende gelegenheid te hebben tot het voorbereiden van de door hem in te stellen rechtsvordering tot ontkenning. Blijkens dit arrest was het cassatiemid-
14
niet de biologische vader van het kind is, onaangetast blijft. 8. In artikel 1:200, vijfde lid, laatste volzin, van het voorstel van wet houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (Kamerstukken II, 1995-1996,24 649, nr. 2) is voorgesteld te bepalen dat het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap door de vader binnen eenjaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader van het kind is, moet zijn ingediend. Ingevolge het voorgestelde zesde lid van artikel 1:200 BW krijgt ook het kind de mogelijkheid het door het huwelijk ontstane vaderschap te ontkennen. Blijkens de toelichting op dit artikel (nr. 3, blz. 17) is voorgesteld het aanvangstijdstip voor de termijn die voor de vader geldt, dezelfde te doen zijn als voor het kind: het moment dat de vader bekend wordt met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is. In de toelichting is verder opgemerkt dat er geen goede reden is om tussen vader en kind in dit opzicht verschil te maken. Blijkens het verslag (nr. 5) heeft de voorgestelde wijziging van het aanvangstijdstip voor de termijn waarop hét verzoek tot ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap moet worden ingediend geen aanleiding gegeven tot kritiek of het stellen van vragen. De grondslag van het voorstel tot wijziging van het tijdstip van aanvang van deze termijn is dus niet zo zeer gelegen in een verandering in de opvatting van de opsteller van het wetsvoorstel omtrent de wijze waarop de belangen van de vader en het kind moeten worden afgewogen als wel in een gelijkstelling van dat aanvangstijdstip met betrekking tot de verzoeken van de vader en het kind. Op dit moment valt nog niet te voorzien of voormeld wetsvoorstel, al dan niet gewijzigd, tot wet zal worden verheven. Blijkens het voorstelde artikel II, eerste lid, van het wetsvoorstel zal het vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot de ontkenning van het vaderschap geldende recht van toepassing blijven op procedures waarin de inleidende dagvaarding is betekend en heeft het voorgestelde artikel 200, vijfde en zesde lid, na de inwerkingtreding van de wet geen onmiddellijke werking. Voor anticipatie op de inwerkingtreding van
NEMESIS
RECHTSPRAAK
deze wet is mitsdien naar 's hofs oordeel geen goede grond aanwezig.
Contactverbod, incest, (im)materiële schadevergoeding
9. Het hof laat voorts meewegen dat het in geval van gegrondverklaring van de vordering tot ontkenning van het vaderschap, blijkens door de vrouw ter terechtzitting in hoger beroep gedane mededelingen, onwaarschijnlijk is dat tussen S en haar biologische vader familierechtelijke betrekkingen ontstaan, zodat het gevolg van de gegrondverklaring zou zijn dat S in juridische zin geen vader meer heeft, hetgeen bepaaldelijk niet in haar belang te achten is. Het hof wijst er tenslotte op dat, als het hiervoor genoemde voorstel tot wet wordt verheven S zelf krachtens artikel 1:200, zesde lid, laatste volzin, BW nog gedurende drie jaren nadat zij meerderjarig is geworden een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man kan indienen.
Dochter 1 heeft in november/december 1994 (toen 27 jaar) aangifte gedaan van sexueel misbruik, verkrachting, aanranding en moord/ doodslag op ongeboren vrucht(en) door gedaagden, haar natuurlijke ouders, gepleegd tussen ongeveer haar zesde en achttiende levensjaar. Dochter 2 heeft in februari 1995 (toen 32 jaar) een soortgelijke verklaring als hierboven afgelegd, gepleegd tussen haar zesde en vijftiende jaar. De strafzaak tegen de ouders is begin juni 1995 geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. In september 1995 respectievelijk januari 1996 heeft dochter 2 aangifte gedaan van incest door de moeder met haar beide zoontjes (kleinkinderen 1 en 2). Eiseressen, de dochters, vorderen een straat- en contactverbod en een voorschot van ƒ 8.000,- respectievelijk ƒ 5.000,- op de materiële en immateriële schadevergoeding. Voor de kleinkinderen vorderen zij een betaling van elk ƒ 2.500,-. De schadevergoeding voor de dochters wordt toegewezen maar voor de kleinkinderen niet omdat het beweerde sexueel misbruik onvoldoende is aangetoond. Het gevraagde straat- en contactverbod wordt toegewezen voor de duur van twee jaar en op verbeurte van een dwangsom.
10. Uit het voorgaande volgt dat de door de Hoge Raad in voornoemd arrest van 17 september 1993 ontwikkelde jurisprudentie aan een gegrondverklaring van de vorderingen van de man tot ontkenning van het doqr huwelijk ontstane vaderschap van S in de weg staat, dat het ingestelde hoger beroep faalt en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De aangevoerde grieven, welke grotendeels hiervoor behandeld zijn, behoeven geen afzonderlijke bespreking meer. De kosten van het geding in hoger beroep, zullen tussen de partijen, nu de man en de vrouw gewezen echtelieden zijn, worden gecompenseerd. (...)
SEXUEEL GEWELD Contactverbod Nr 662 Rechtbank Arnhem 27 maart 1996 Nr KG 1996/135 Mr J.A.Z. Hooft Graafland. 1. E, dochter 1 en 2. M, dochter 2, optredend voor zichzelf alsmede als wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kinderen J, kleinzoon 1, en G, kleinzoon 2, eiseressen, procureur mr J.M.J. Huver, advocaat mr G. van Driem, tegen 1. K, vader en 2. A, moeder, gedaagden, procureur mr F.E.J. Janzing.
(...) 4. De motivering van de beslissing (...) 4.2. De dochters vorderen voorschotten op schadevergoeding voor materiële en immateriële schade alsmede een straaten contactverbod. Volgens vaste jurisprudentie kunnen deze vorderingen in kort geding worden behandeld, ook in incestzaken. De omstandigheid dat de strafrechter (nog) niet over de vermeende strafbare feiten heeft geoordeeld doet daar in beginsel niet aan af. Daar komt in dit geval bij dat het nog geruime, tijd kan duren voordat de artikel 12 Sv-procedure is afgewikkeld. Dat zou, als de visie van de ouders zou worden gevolgd, meebrengen dat de dochters zich gedurende die tijd niet tot de president in kort geding zouden kunnen wenden, ook als de dochters een spoedeisend belang bij het gevorderde hebben. Het door de dochters gestelde spoedeisend belang is overigens
1997 nr. 1
niet betwist. Het beroep op niet-ontvankelijkheidzal derhalve worden verworpen. (...) 4.4. De door de dochters gestelde door de ouders gepleegde incesthandelingen en mishandelingen zijn naar hun aard moeilijk te bewijzen omdat deze zich slechts in aanwezigheid van partijen zelf hebben afgespeeld, althans voornamelijk in aanwezigheid van iedere eiseres afzonderlijk met (één der) ouders meer dan 10 jaar geleden. Tegenover de verklaringen van de dochters staan de ontkenningen door de ouders. 4.5. De dochters hebben in het strafrechtelijk onderzoek terzake zeer expliciete verklaringen afgelegd die woordelijk zijn opgenomen. De meest vergaande beschuldiging heeft betrekking op de beweerde 'babymoorden': de ouders hebben beweerdelijk viermaal zwangerschapsonderbrekingen bij dochter 1 uitgevoerd en tweemaal bij dochter 2. In het strafrechtelijk onderzoek zijn geen (overtuigende) aanknopingspunten (ook geen medische) gevonden die deze beschuldiging kunnen staven. In dit kort geding zijn de dochters er niet in geslaagd deze 'babymoorden' aannemelijk te maken. Ook de onder 2.8. genoemde deskundigenrapporten en de hierna onder 4.8. tot en met 4.12. weergegeven conclusies geven daartoe voorshands onvoldoende - aanvullende - steun. 4.6. Naast de eigen verklaringen van het beweerde misbruik beroepen de dochters zich met name op de overgelegde rapportages van prof. Van Tilburg (samen met dr. Rensen ) en dr. Draijer. Door de ouders is tegen deze rapportages bezwaar gemaakt, in die zin dat de ouders opmerken dat zij eerst minder dan een week voor de zitting kennis hebben kunnen nemen van de inhoud daarvan en dat zij nu niet in de gelegenheid zijn tot een contra-deskundigenonderzoek. Voorts wijzen de ouders er op dat de betrokken deskundigen als partij-deskundigen optreden en dat de rapporten louter ten behoeve van de schadevergoedingsclaims zijn opgesteld. 4.7. Door de ouders is niet betwist dat de door de dochters aangezochte deskundigen gerenommeerd zijn. Hun vakbekwaamheid en onafhankelijkheid staan niet ter discussie. Wanneer de dochters om een voorlopig deskundigenonderzoek hadden gevraagd, had de rechtbank hoogstwaarschijnlijk één van deze deskundigen benoemd. De deskundige dr. Draijer wordt in civiele bodemzaken waarbij incest aan de orde
15
I
RECHTSPRAAK
is namelijk regelmatig door deze rechtbank ingeschakeld. Het bezwaar dat deze deskundigen niet onafhankelijk (genoeg) zouden zijn wordt derhalve niet gedeeld. Dat de rapportages ten behoeve van de schadevergoedingsclaims zijn opgesteld doet aan vakbekwaamheid en onafhankelijkheid niet af. Wellicht dat van de zijde van de ouders andere vragen dan hierna weergegeven zouden zijn gesteld, maar het is weinig voorstelbaar dat de na te melden conclusies waartoe deze deskundigen na persoonlijk onderzoek van de dochters zijn gekomen dan anders zouden luiden. (...)
gestelde sexueel misbruik zouden hebben gepleegd - het zeer aannemelijk is dat de dochters gedurende een groot aantal jaren herhaaldelijk door de ouders sexueel misbruikt en physiek en psychisch zijn mishandeld. Daarbij kan - zeker in het kader van dit kort geding - in het midden blijven of de gebeurtenissen precies zo hebben plaatsgevonden zoals de dochters hebben verklaard. Derhalve hebben de ouders jegens beide dochters onrechtmatig gehandeld. 4.17. Dat de dochters door genoemd onrechtmatig handelen schade hebben geleden is zonder meer aannemelijk. In de rapportages van prof. Van Tilburg en dr. Draijer worden de huidige lichamelijke en psychische klachten van de dochters in direct verband gebracht met het gepleegde sexueel misbruik en mishandeling. Het is inmiddels algemeen bekend dat sexueel misbruik tot ernstige lichamelijke en psychische schade kan leiden. De in de dagvaarding genoemde klachten van de dochters (onder 7) komen dan ook reëel voor.
4.14. In een incestzaak als de onderhavige is meestal niet meer bewijs aanwezig dan een (partij)verklaring van degene die de beschuldigingen doet en een ontkenning van de wederpartij. Alsdan behoort niet te worden uitgesloten dat een deskundigenbericht waarin de mededelingen van de partij die de beschuldigingen doet aan een nader onderzoek worden onderworpen - onder meer door deze mededelingen in verband te brengen met aan de deskundige bekende in dergelijke gevallen optredende psychische verschijnselen en met hetgeen hem terzake van dergelijke gevallen uit hoofde van de deskundigheid die hij op zijn vakgebied heeft, bekend is - te zamen met de verklaring van de betrokken partij als getuige voldoende bewijs van de gestelde feiten oplevert. Evenmin behoort te zijn uitgesloten dat verklaringen van deskundige behandelaars tot een zodanig bewijs kunnen bijdragen, (vgl. HR 17 november 1995, RvdW 1995, nr. 242).
4.18. Wat betreft de omvang van de schade valt op dit moment niet te be, oordelen of alle gestelde schadeposten juist zijn en voor vergoeding in aanmerking komen. Dat de dochters inmiddels aanmerkelijke kosten hebben moeten maken voor onder meer therapie/begeleiding/zorg en rechtsbijstand is zonder meer aannemelijk, ook dat de materiële schade meer dan ƒ 8.000,per eiseres bedraagt. Wat betreft de immateriële schade zijn de opgesomde schade-elementen en de daarbij genoemde bedragen voorshands niet alle aannemelijk gemaakt (zeker wat betreft de schade tengevolge van de beweerde abortussen (zie rechtsoverweging 4.5.)), maar gelet op de omvang van het sexueel misbruik is zeer aannemelijk dat de bodemrechter minimaal het thans gevorderde - geringe - bedrag van ƒ 5.000,- per eiseres zal toewijzen. Voor een restitutierisico behoeft dan ook niet te worden gevreesd.
4.15. Anders dan de ouders menen, kunnen de hiervoor genoemde rapporten van prof. van Tilburg en dr. Draijer als deskundigenbericht als bedoeld in de hiervoorgenoemde uitspraak van de Hoge Raad worden aangemerkt. Dat geldt overigens ook met betrekking tot het rapport van drs. Tjebbes. Aan het rapport van dr. Morre wordt geen gewicht toegekend, omdat deze deskundige geen der partijen heeft gesproken. Bij de waardering van de bevindingen van de heer Hörmann kunnen vraagtekens worden gezet, zodat daarmee geen rekening wordt gehouden. 4.16. Voorlopig geoordeeld leveren de voor de politie afgelegde verklaringen van de dochters in samenhang met de rapportages van prof. Van Tilburg en dr. Draijer voldoende bewijs op om te concluderen dat - nu gesteld noch gebleken is dat anderen dan de ouders het
4.19. De door de dochters gevorderde voorschotten op schadevergoeding te vermeerderen met rente zijn derhalve in beginsel toewijsbaar. Wel zal rekening worden gehouden met de beperkte (gezamenlijke) draagkracht van de ouders. Uit de ter zitting verschafte inkomensgegevens van de ouders blijkt dat deze niet voldoende is voor betaling ineens van de gevraagde voorschotten. In het dictum zal daarom worden opgenomen dat betaling in maandelijkse termijnen dient te geschieden.
16
4.20. Anders moet voorlopig worden geoordeeld ten aanzien van het beweerde sexueel misbruik van de twee kinderen van dochter 2. Dat misbruik wordt op geen andere wijze onderbouwd dan door overlegging van de twee processen-verbaal van de studioverhoren van de kinderen. In dit stadium vormt dat voorshands, gelet op de betwisting door de ouders, onvoldoende basis om dat misbruik voor waar aan te nemen. Bovendien gaat het hier om beschuldigingen die eerst na het sepot van de strafzaak tegen de ouders zijn geuit en het moet voorshands niet onmogelijk worden geacht dat de kinderen in hun vermeende waarnemingen door de dochters, althans dochter 2 zijn beïnvloed. Het ten behoeve van de kinderen van dochter 2 gevorderde voorschot op schadevergoeding zal derhalve worden afgewezen. 4.21. Ten aanzien van het gevorderde straat- en contactverbod wordt als volgt overwogen. De ouders betwisten contact met de dochters en/of de kinderen van dochter 2 te zoeken. De moeder stelt dat zij na het sepot van de strafzaak slechts tweemaal in de straat is geweest waar dochter 1 woont: eenmaal toen zij op bezoek ging bij de buurvrouw van dochter 1, waar de oudste dochter als huishoudelijke hulp werkt, en een keer toen zij in de buurt een brief had gepost en toen kleinzoon 1 heeft gezien. In de visie van de ouders vindt er dus alleen contact plaats op basis van louter toevalligheid. De door de dochters overgelegde verklaringen van familieleden en vriend(inn)en wijzen echter duidelijk in de richting van een veelvuldiger en ook bewust gezocht contact van met name de moeder met dochter 1. Gelet op hetgeen hiervoor omtrent het beweerde sexueel misbruik is overwogen moet dat contact zondermeer onrechtmatig jegens de dochters worden geacht. 4.22. Hoewel ten aanzien van de vader geen concrete klachten wat de omgang met de dochters betreft, worden geuit, ligt het in de rede oök hem het contact met de dochters te ontzeggen, nu dit contactverbod mede bedoeld is om de dochters in alle rust hun traumatische ervaringen te laten verwerken en zeer aannemelijk is dat de vader het grootste aandeel in het sexueel misbruik van de dochters heeft gehad. 4.23. De dochters hebben derhalve recht en belang bij een straat- en contactverbod. Deze vorderingen zullen in duur en omvang enigszins beperkt wör-
NEMESIS
I den als na te melden. Het straatverbod zal worden beperkt tot dat deel van de gemeente dat ten zuiden van de Van H-weg ligt zoals aangegeven op de aan dit vonnis gehechte dorpsplattegrond. Voor een ruimer verbod, namelijk voor een groter gebied en voor de supermarkten ten noorden van de weg, zoals door de dochters gevorderd is geen grond. De omstandigheid dat de school waar kleinzoon 2, één van de kinderen van dochter 2, op zit ten noorden van genoemde weg zo dicht bij de woning van de ouders staat, kan de ouders niet worden verweten. Het valt, zelfs indien dit deel van het gevorderde straatverbod zou worden toegewezen, door die omstandigheid ook niet uit te sluiten dat de ouders kleinzoon 2 nog wel eens zullen zien. Voorts is ter zitting gebleken dat er in het gebied ten zuiden van de weg te D een Albert Heijn-vestiging is, zodat de noodzaak om de supermarkten ten noorden van de weg te bezoeken er niet is. Dan valt ook niet in te zien waarom de ouders verboden zou moeten worden laatstgenoemde supermarkten te bezoeken. 4.24. Aan het straat- en contactverbod zal een dwangsom worden verbonden, doch deze zal worden beperkt en gemaximeerd als na te melden. 4.25. Ook al is sprake van een familierechtelijke betrekking tussen partijen, gelet op de aard van de vordering en de verregaande mate waarin deze toewijsbaar is, dienen de ouders in de proceskosten te worden veroordeeld. 5. De beslissing De president 5.1. veroordeelt de ouders tot betaling van ƒ 8.000,- respectievelijk ƒ 5.000,aan elk van de dochters wegens voorschot pp de door hen geleden materiële respectievelijk immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 januari 1996 tot de dag der algehele voldoening, (...) 5.3. verbiedt de ouders voor de duur van 2 jaar na betekening van dit vonnis zich te begeven (...), een en ander zoals gearceerd op de aan dit vonnis gehechte dorpsplattegrond, 5.4. verbiedt gedaagde voor de duur van 2 jaar na tekening van dit vonnis in contact te treden, op wat voor wijze dan ook, met de dochters, de kinderen van dochter 2 inbegrepen, 5.5. geeft machtiging tot tenuitvoerlegging van de veroordeling onder 5.3. en 5.4. zonodig met behulp van de sterke arm, 5.6. veroordeelt de ouders om ingeval
RECHTSPRAAK
zij (na betekening van dit vonnis) de verboden onder 5.3. en 5.4. overtreden, aan de dochters een dwangsom te betalen van ƒ 250,- per overtreding, echter tot een gezamenlijk maximum van ƒ 25.000,(...)
Nr663 Rechtbank Groningen 13 september 1996 Nr 22048/KG ZA 96-202 Mr De Vries K, eiser in conventie, verweerder in reconventie, procureur mr U. van Ophoven tegen D, gedaagde in conventie, eiser in reconventie, procureur mr J.M. Spronk. Contactverbod K heeft D ervan beschuldigd zijn dochter sexueel te hebben misbruikt. Hiervan is aangifte gedaan bij de politie maar het openbaar ministerie heeft besloten dat er van verdere vervolging geen sprake zal zijn. Hierna heeft K regelmatig D met verwijten belaagd Dit leidde ertoe dat op 17 december 1990 de rechter in kort geding K een contactverbod heeft opgelegd. K heeft dit contactverbod een aantal malen overtreden. D wenst nu alsnog de dwangsommen te executeren die K zou hebben verbeurd wegens de overtredingen van het contactverbod eind 1995 en begin 1996. De rechtbank is van mening dat een contactverbod een ordemaatregel is. Een toewijzing van een contactverbod in kort geding dient aan een termijn te zijn verbonden. Dit is in dit geval abusievelijk niet gebeurd. Daarom bepaalt de rechtbank dat in dit geval moet worden aangenomen dat de rechtskracht van het vonnis in ieder geval na twee jaar is geëxpireerd. Derhalve wordt de vordering van D niet toegewezen. (...) Beoordeling van het geschil: In conventie: K heeft het spoedeisend belang bij het door hem gevorderde voldoende aannemelijk gemaakt. De stelling van K, dat het kort geding-vonnis van 17 december 1990 zijn rechtskracht zou hebben verloren zal de president als eerste behandelen, omdat, zo die stelling zou worden aanvaard, de zaak geen inhoudelijke beoordeling behoeft. Bij een kort
1997 nr. 1
geding-procedure gaat het om het treffen van een voorlopige voorziening in een spoedeisend geval, een ordemaatregel. Een toewijzing van een contactverbod in kort geding voor onbepaalde tijd, gaat, gelet op de aard van het kort geding, naar het voorlopig oordeel van de president, in principe de draagwijdte van een kort geding te boven. Contactverboden, die naar hun aard een grote beperking inhouden van het recht voor een ieder zich vrij te bewegen en te uiten voor degene, die zich aan dat verbod dient te houden, vinden hun rechtvaardiging alleen in de gerechtvaardigde belangen van de ander, om gevrijwaard te zijn van gedragingen, die inbreuk maken op zijn recht op privacy. Contactverboden plegen dan ook, afhankelijk van de afweging van de betrokken belangen in het betreffende geval, voor een halfjaar tot hooguit twee jaar te worden gegeven. Voor een langere tijd kan in feite geen afweging van de wederzijdse belangen worden gemaakt. De president is dan ook vooralsnog van oordeel, dat in het litigieuze vonnis van 17 december 1990 abusievelijk geen termijn is genoemd, zodat moet worden aangenomen dat de rechtskracht van dat vonnis in ieder geval na twee jaar is geëxpireerd. Gelet op dit oordeel zou K - ook al zou aannemelijk zijn dat hij de gestelde gedragingen heeft gepleegd - geen dwangsommen meer hebben kunnen verbeuren, zodat D geen recht heeft deze te executeren. De gevraagde voorziening is derhalve toewijsbaar en D dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten te dragen. In reconventie: Hoewel de president van oordeel is, dat een vordering tot verhoging van de dwangsom, bepaald in een ander vonnis, niet-ontvankelijk moet worden geacht, omdat een dwangsom accessoir is aan een hoofdveroordeling en alleen kan worden bepaald indien ook een hoofdveroordeling plaats vindt, hoeft in dezen daaromtrent geen oordeel te worden gegeven nu in conventie is beslist dat het vonnis, waarbij de dwangsom werd bepaald, geen rechtskracht meer heeft. De vordering wordt dan ook afgewezen en D dient de kosten van deze procedure te dragen. (...)
17
I
RECHTSPRAAK
SOCIALE ZEKERHEID
Nr WWV 1993/53 Mrs Hugenholtz, Talman, Hoogenboom College van B&W Vriezen veen, eiser, vertegenwoordigd door mr K. Willems tegen S, gedaagde.
Nr 664 (RN-kort) Hof van Justitie EG 11 juli 1996 (Atkins) NrC 228/94 Mrs Rodriguez Iglesias, Kakouris, Edward, Mancini, Moitinho de Almeida, Kapteyn, Jann, Ragnemalm, Sevón Atkins tegen Wrekin District Council, Department of Transport.
WWV, discretionaire bevoegdheid De vrouw is ontslagen, en krijgt WW en WWV. Vervolgens is zij gehuwd en haar WWV-uitkering wordt ingetrokken. Het terugkomen op een beslissing is een discretionaire bevoegdheid van B&W. De Raad kan dit besluit alleen marginaal toetsen. Aangezien de oorspronkelijke beslissing niet meer voorhanden is, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de uitkering is beëindigd vanwege de verandering van haar burgerlijke staat, of dat zulks is gedaan om andere redenen, zoals B&W voor mogelijk houdt.
Gelijke behandeling, tarief reductie openbaar vervoer, materiële werkingssfeer derde EG-richtlijn Art. 3 lid 1 sub a EG-richtlijn 79/7 Atkins acht zich het slachtoffer van discriminatie op grond van geslacht omdat hij als 63-jarige geen recht heeft op tariefreducties voor het openbaar vervoer, terwijl een vrouw van dezelfde leeftijd daarop wel recht zou hebben gehad. Een regeling op grond waarvan aan bepaalde categorieën van personen, in het bijzonder bepaalde bejaarden, tariefreducties voor het openbaar vervoer worden verleend, valt volgens het Hof niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn.
(...) : II Motivering (...) De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten. Op 31 december 1991 heeft gedaagde bij eisers Gemeentelijke Sociale Dienst een aanvraag om Uitkering ingevolge de WWV ingediend. Op het betreffende aanvraag- en inlichtingenformulier heeft gedaagde aangegeven dat zij vanwege veelvuldig ziekteverzuim is ontslagen door haar toenmalige werkgeefster kapsalon M en per 31 januari 1978 werkloos is geworden, terzake waarvan zij van de bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen over de maximum termijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft ontvangen. Voorts heeft gedaagde op dat formulier vermeld dat zij van eiser uitkering ingevolge de WWV heeft ontvangen tot 15 september 1978, de datum waarop zij in het huwelijk is getreden. Gedaagde heeft een aantal bankafschriften en boekingstukken overgelegd, waaruit eiser heeft afgeleid dat aan gedaagde wekelijks, voor het eerst in de week van 7 tot 12 augustus 1978, een voorschot op de WWV-uitkering is overgemaakt en dat aan haar in de week van 18 tot 23 september 1978 bedragen zijn betaald als afrekening over de voorliggende periode. Een afschrift van de beëindigingsbeslissing heeft gedaagde niet overgelegd, terwijl in eisers archief die beslissing evenmin is aangetroffen. Gedaagde heeft indertijd in
Volgens de tekst van artikel 3 lid 1 sub a is EG-richtlijn 79/7 van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de eventualiteiten van ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten, en werkloosheid. Zij is eveneens van toepassing op de sociale bijstandsregelingen, voor zover deze een aanvulling vormen op of in de plaats komen van de in sub a bedoelde regelingen. Tariefreducties voor het openbaar vervoer die kunnen worden verleend aan verschillende categorieën van personen, zoals pensioengerechtigden, bepaalde jongeren of gehandicapten alsmede iedere andere bij ministerieel besluit aan te wijzen categorie, bieden niet rechtstreeks en daadwerkelijk bescherming tegen een van de in artikel 3 lid 1 EG-richtlijn 79/7 opgesomde eventualiteiten. Een dergelijke regeling heeft immers tot doel het openbaar vervoer toegankelijker te maken voor bepaalde categoriën personen.
WWV Nr 665 Centrale Raad van Beroep 25 juli 1995
18
de beëindiging van die uitkering berust. Bij de onderhavige primaire beslissing heeft eiser afwijzend beslist op gedaagdes aanvraag op de grond dat de WWV-uitkering in 1978 op reguliere wijze is beëindigd en die beslissing onherroepelijk is geworden omdat gedaagde daartegen geen bezwaar heeft aangetekend. Bij de bestreden beslissing heeft gedaagde het tegen de primaire beslissing ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. De eerste rechter is tot het oordeel gekomen dat - achteraf bezien - de beëindiging van gedaagdès WWV-uitkering op onjuiste grond heeft plaatsgevonden en dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat er geen aanleiding was om terug te komen van de in rechte vaststaande beslissing. Eiser heeft zich met het oordeel van de eerste rechter niet kunnen verenigen, omdat de werkelijke reden van de beëindiging van de destijds toegekende WWV-uitkering niet meer is te achterhalen, zodat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat achteraf bezien die beëindiging op onjuiste grond heeft plaatsgevonden. De Raad overweegt het navolgende. In dit geding is de vraag aan de orde of eisers weigering om terug te komen van zijn beslissing tot beëindiging van de WWV-uitkering in september 1978 in rechte stand kan houden. Hieromtrent zij opgemerkt dat het terugkomen van een beslissing een discretionaire bevoegdheid van eiser is. Dit betekent dat de Raad slechts heeft te beoordelen of eiser bij afweging van alle daarbij in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen geraken, dan wel daarbij anderszins in strijd is gekomen met één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Anders dan de eerste rechter is de Raad van oordeel dat de onderhavige beslissing die toetsing kan doorstaan. Indien al aangenomen zou kunnen worden dat aan gedaagdès verzoek aan eiser om terug te komen van zijn beslissing tot beëindiging van haar WWV-uitkering in september 1978 nieuwe feiten en/of nieuwe omstandigheden ten grondslag liggen, valt daar naar 's Raads oordeel in elk geval niet uit af te leiden dat de oorspronkelijke beslissing van eiser als onmiskenbaar onjuist moet worden aangemerkt. Aangezien die oorspronkelijke beslissing niet meer voorhanden is, kan immers niet als vaststaand worden aangeno-
NEMESIS
RECHTSPRAAK
men dat gedaagdes WWV-uitkering daadwerkelijk op 15 of 23 september 1978 is beëindigd vanwege de verandering van haar burgerlijke staat per 15 september 1978, zoals gedaagde stelt, of dat zulks wellicht is gedaan om andere redenen, zoals eiser voor mogelijk houdt. Het vorenoverwogene leidt er toe dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard moet worden. (...)
Nr 666 Centrale Raad van Beroep 2 november 1995 Nr 94/951 WWV Mrs Hugenholtz, Talman, Hoogenboom J, appellante tegen College van B&W Gendt, gedaagde. WWV, bewijs, beschikbaarstelling Art. 9 lid 1 WWV Na zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft de vrouw ontslag genomen. De stelling van appellante dat zij wel in deeltijd zou hebben willen werken bij de PTT levert geen reële beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt op, nu appellante immers heeft betoogd dat het destijds niet mogelijk was bij de PTT in deeltijd te werken. Verder heeft de vrouw niet aannemelijk kunnen maken dat zij zich in die tijd beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt. Terecht is haar een WWV-uitkering ontzegd. (...) II Motivering (...) De rechtbank heeft geoordeeld dat op 17 mei 1977 voor appellante, die wel voldeed aan het toen nog in de WWV opgenomen zogeheten kostwinnersvereiste, in beginsel een recht op WWV-uitkering is ontstaan. Daartoe is, kort gezegd, overwogen dat er voor appellante op en na 17 mei 1977 geen objectieve factoren waren die een reële beschikbaarstelling in de weg stonden, terwijl uit de verklaringen van appellante niet ondubbelzinnig kon worden afgeleid, dat zij niet beschikbaar was, reden waarom volgens de rechtbank aan appellante op dit punt het voordeel van de twijfel zou moeten worden gegeven. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellantes recht op
WWV-uitkering op 8 maart 1979 wegens niet reële beschikbaarstelling is geëindigd, terwijl appellante in de loop van 1991 weer beschikbaar is geworden voor de arbeidsmarkt. Dat was evenwel, aldus de rechtbank, op een moment dat, ingevolge het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de Invoeringswet Stelselherziening Sociale Zekerheid, van herleving van het recht op WWV-uitkering geen sprake meer kon zijn. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat nog tot 1 januari 1992 een beroep kon worden gedaan op de herleving van een eerder ontstaan uitkeringsrecht. Van de zijde van gedaagde is in verweer aangevoerd dat er bij de P.T.T. wel mogelijkheden waren om in deeltijd te blijven werken. Allereerst is thans aan de orde het antwoord op de vraag of appellante ingaande 17 mei 1977 beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en mitsdien als werkloos in de zin van artikel 9, eerste lid, van de WWV kon worden aangemerkt. De stelling van appellante dat zij wel in deeltijd zou hebben willen werken bij de P.T.T. levert geen reële beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt op, nu appellante immers tevens heeft betoogd dat het, althans voor het eigen personeel, destijds niet mogelijk was bij de P.T.T. in deeltijd te werken. De Raad is voorts van oordeel dat appellante op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij indertijd zich als werkzoekende heeft laten inschrijven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau dan wel sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid. Appellante heeft zelfs niet een begin van bewijs van haar beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt geleverd. Van de zijde van appellante is in dit verband aangevoerd dat het haar niet aangerekend kan worden dat zij de bewijsstukken van haar beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt niet heeft bewaard. De Raad overweegt hieromtrent dat tussen partijen niet in geschil is, en dat ook voor de Raad vast staat, dat appellante indertijd voldeed aan eerdergenoemd in de WWV opgenomen kostwinnersvereiste. Appellante zou derhalve, indien zij destijds werkloos was geweest, in beginsel in aanmerking hebben kunnen komen voor een WWV-uitkering. Dat zij zodanige uitkering toen wegens onwetendheid niet heeft aangevraagd dient voor haar risico te blijven. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden volle-
1997 nr. 1
dig op de weg van appellante ligt buiten enige twijfel te stellen dat zij destijds beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Nu niet gebleken is dat appellante zich in mei 1977 aansluitend aan haar betrekking bij de P.T.T. beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt is zij destijds niet werkloos geworden en is er voor haar indertijd geen recht op WWV-uitkering ontstaan. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde aan appellante terecht een uitkering ingevolge de WWV heeft ontzegd, zodat de aangevallen uitspraak, met aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. (...)
Nr667> Centrale Raad van Beroep 5 maart 1996 Nr 94/643 WWV Mrs Hugenholtz, Talman, Hoogenboom B, appellante, advocaat mr J.Ch.W. Hendriks tegen College van B&W Groesbeek, gedaagde. WWV, referte-eis, bewijs Art. 9 lid 1 WWV De vrouw heeft zelf haar dienstbetrekking, van vijftien uur per week, opgezegd. Daarmee heeft zij volgens de Raad de schijn gewekt prioriteit te geven aan bezigheden binnenshuis. De vrouw heeft wel gesolliciteerd voor werk in de avonduren. Voor het bepalen of werkloosheid is ingetreden, is van belang of sprake is van een reële beschikbaarheid voor het aanvaarden van toonvormende arbeid. Het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden al dan niet in combinatie met de verzorging en opvoeding van de kinderen kan aan die beschikbaarheid in de weg staan. De Raad acht niet aannemelijk geworden dat appellante op een zodanig tijdstip werkloos is geworden dat zij heeft voldaan aan de referte-eis die in haar geval gold voor het ontstaan van het recht op een WWV-uitkering.
II Motivering (...) Ten aanzien hiervan heeft de Raad als volgt overwogen. Voor het bepalen of werkloosheid als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWV is ingetreden, is van belang of
19
I
RECHTSPRAAK
sprake is van een reële beschikbaarheid voor het aanvaarden van loonvormende arbeid. Naar het oordeel van de Raad kan het geheel van activiteiten, zoals het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden al dan niet in combinatie met de verzorging en opvoeding van kinderen, aan die reële beschikbaarheid in de weg staan. Voortbouwend op de jurisprudentie waarop namens appellante een beroep is gedaan is de Raad van oordeel dat, nu appellante haar werkzaamheden bij M.E.B, ingaande 1 februari 1981 op eigen verzoek heeft beëindigd in verband met haar zwangerschap en haar wens daarna voor de kinderen te zorgen, zij daarmee zelf de schijn heeft gewekt prioriteit te geven aan bezigheden binnenshuis boven toonvormende arbeid. Zulks rechtvaardigt naar 's Raads oordeel de vooronderstelling dat zij ten tijde van het ontslag enige tijd niet beschikbaar was voor arbeid buitenshuis. De juistheid van deze vooronderstelling wordt bevestigd door hetgeen de gemachtigde van appellante daaromtrent ter terechtzitting van de Raad desgevraagd heeft meegedeeld. Volgens deze gemachtigde was het de bedoeling van het ontslag dat appellante, in ieder geval gedurende wat de gemachtigde 'de luierperiode' heeft genoemd in staat zou zijn voor haar kinderen te zorgen.
waardigheid van de ook in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat appellante beschikbaar bleef voor de arbeidsmarkt, zij het op part-time basis, aangezien appellante nu juist ontslag had genomen uit een part-time betrekking. Indien appellante zich werkelijk ten tijde hier van belang part-time beschikbaar wilde stellen had het bovendien voor de hand gelegen dat zij zich toen als werkzoekende liet inschrijven bij het arbeidsbureau dan wel bij een uitzendbureau. Doch appellante heeft zich niet eerder dan op 19 november 1991 bij het arbeidsbureau laten inschrijven. Gezien het voorgaande deelt de Raad de conclusie van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat appellante op een zodanig tijdstip werkloos is geworden dat zij heeft voldaan aan de rëferte-eis die in haar geval gold voor het ontstaan van het recht op WWV-uitkering. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
VREEMDELINGEN Nr 668 Rechtbank Zwolle, z.p. Lelystad 16 april 1996 Nr 20478 KGZA 96-124, KGK 1400 Mr Everts T, de man, eiser, procureur mr A.L. Rothuizen tegen B, de vrouw, gedaagde, procureur mr M.B.M. Kaaij.
Deze vooronderstelling wordt naar het oordeel van de Raad voorts niet aangetast door de door appellante overgelegde kopie van een handgeschreven sollicitatiebrief d.d. 12 maart 1981, welke gezonden zou zijn aan een horecabedrijf te Groesbeek. Appellante heeft verklaard dat deze sollicitatie ten doel had een baan in de avonduren te krijgen. De Raad overweegt hieromtrent dat hij, wat er overigens van deze brief zij, evenals de rechtbank geen aanleiding ziet om appellante niet te houden aan de niet voor tweeërlei uitleg vatbare reden die zij voor het beëindigen van haar dienstbetrekking heeft gegeven in haar aanvrage voor de WWV-uitkering. Gezien deze reden is de Raad van oordeel dat het ten tijde van het ontslag appellantes bedoeling was om zich, ten behoeve van de zorg voor haar kinderen, een aantal jaren buiten de arbeidsmarkt te plaatsen.
IPR, erkenning van de echtscheiding, dwangsom De man vordert medewerking van de vrouw aan de erkenning van de echtscheiding naar Marokkaans recht, nadat op zijn verzoek de echtscheiding naar Nederlands recht is uitgesproken. Hij wil op korte termijn trouwen naar Marokkaans recht. De vordering wordt afgewezen, nu de man uitdrukkelijk heeft gekozen voor toepassing van Nederlands recht. Toewijzing van de vordering zou de vrouw het recht ontnemen verweer te voeren bij de Marokkaanse rechter. Naar Marokkaans recht dienen nog een aantal zaken geregeld te worden. Het belang van de vrouw om verweer te voeren bij de Marokkaanse rechter is groter dan het belang van de man om op korte termijn te willen huwen naar Marokkaans recht.
Voorst is appellante niet geheel consistent in haar verklaringen, nu zij in de bedoelde sollicitatiebrief in het geheel niet spreekt over een eventuele part-time betrekking of een dienstverband uitsluitend voor de avonduren. De Raad twijfelt verder aan de geloof-
20
(...) Motivering Vaststaande feiten Tussen de man en de vrouw, die op 5 augustus 1987 te Nador, Marokko waren gehuwd, is d.d. 28 juni 1985 op uitdrukkelijk verzoek van de man de echtscheiding naar Nederlands recht uitgesproken door de arrondissementsrechtbank te Zwolle. Naar Marokkaans recht is het huwelijk niet ontbonden. Standpunt van de man Het feit dat het huwelijk van partijen naar Marokkaans recht niet is ontbonden belemmert de man in zijn wens op korte termijn met een Marokkaanse te huwen. Naar Marokkaans recht kan de man, behoudens bijzondere uitzonderingen die zich hier niet voordoen, het huwelijk alleen ontbinden door verstoting. In het verleden kon dit op het Marokkaans consulaat in Nederland gebeuren. Hieraan is echter een einde gekomen. Sinds ongeveer een half jaar. bestaat de mogelijkheid van erkenning Van de naar Nederlands recht uitgesproken echtscheiding, welke erkenning kan geschieden op het Marokkaanse consulaat in Nederland. Voor deze erkenning is vereist dat de voormalige echtgenoten het eens zijn met de echtscheiding en de gevolgen daarvan en dat zij gezamenlijk op het consulaat van Marokko verschijnen om de legalisatie te bereiken. De legalisatie kan niet bereikt worden namens beide, door een derde zoals een gemachtigde. Ondanks herhaald verzoek, wil de vrouw niet ingaan op het verzoek om de erkenning van de echtscheiding op het consulaat te regelen en daartoe gezamenlijk de juridische attaché van het consulaat te bezoeken. Het weigeren van de medewerking betekent dat de man zou moeten afreizen naar Marokko om aldaar gedaagde te verstoten. Bovendien zou de vrouw vanuit Marokko moeten worden opgeroepen, hetgeen een enorme vertraging meebrengt. De man is van mening dat de houding van de vrouw jegens hem in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de relatie van partijen beheerst. Standpunt van de vrouw De vrouw is van mening dat de rechter in kort geding in casu niet bevoegd is een voorlopige voorziening te treffen, Aan de Nederlandse rechter komt geen rechtsmacht toe, omdat wat door de
NEMESIS
I man wordt gevorderd geen, danwei onvoldoende aanknopingspunten heeft met, de rechtssfeer van Nederland. De vrouw is daarnaast van mening, dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering wegens het ontbreken van spoedeisend belang. De man heeft in oktober 1994 de vrouw met de kinderen onverwachts verlaten en een Nederlandse echtscheidingsprocedure gestart. In deze echtscheidingsprocedure had de man de gelegenheid om te scheiden naar Marokkaans recht. De man koos echter uitdrukkelijk voor toepassing van Nederlands recht, zodat het voor zijn risico is, dat hij thans niet met een Marokkaanse naar Marokkaans recht kan huwen. Het stond de man vrij om in oktober 1994 gelijktijdig met het starten van de Nederlandse echtscheidingsprocedure een (verstotings)procedure te starten in Marokko. Had hij dit gedaan, dan had de man thans de mogelijkheid om opnieuw te huwen met een Marokkaanse naar Marokkaans recht. De vrouw is tevens van mening dat de man niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering omdat de zaak niet vatbaar is voor kort geding, althans de man heeft geen dringend belang bij de gevraagde voorziening, danwei dat de gevraagde voorziening dient te worden afgewezen. In feite komt de vordering van de man erop neer, dat de vrouw gedwongen wordt haar recht prijs te geven om zich in het kader van de 'Marokkaanse echtscheiding' voor eventueel verweer te wenden tot de Marokkaanse rechter, die op grond van het Islamitische recht rechtspreekt, hetgeen onaanvaardbaar is. De vrouw kan zich hier niet in vinden, omdat er naar Marokkaans recht nog een aantal zaken geregeld dienen te worden. (...)
Nr669 Pres. Rechtbank 's-Gravenhage, z.p. Zwolle 21 augustus 1996 NrAwb 95/7406 Mr Houthoff Verzoekster, gemachtigde mr D. van der Wal tegen de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde drs V.J.C. Berg. • Vluchtelingen, politieke overtuiging, kwetsbare positie alleenstaande vrouwen, Angola Art. 3 EVRM, art. 15c lid 1 sub a Vw
RECHTSPRAAK
Verzoeksters vader steunt de UNITA en haar echtgenoot is actief voor FLEC. Als hulp tijdens de verkiezingen verbrandt zij op verzoek van FLEC stembriefjes, waarna zij gedurende een dag wordt vastgehouden, verhoord en mishandeld. Na vrijlating en de oplegging van een meldingsplicht ontvlucht zij met haar kinderen Angola. De president acht onvoldoende aannemelijk dat zij nog wordt gezocht door de Angolese autoriteiten. Verzoeksters moeder is door de MPLA gedood, haar echtgenoot is neergeschoten tijdens een actie van de FLEC en haar vader is gedetineerd. Op grond van de kwetsbare positie van alleenstaande vrouwen in Angola, het feit dat aanhangers van de FLEC extra risico lopen gearresteerd te worden, de standrechtelijke executies wegens steun aan de UNITA en op grond van het standpunt van de UNHCR is aannemelijk dat verzoekster bij terugkeer naar Angola zal worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling. (...) 2. Samenvatting vluchtverhaal 2.1 Ten overstaan van de contact-ambtenaar van het Ministerie van Justitie heeft verzoekster, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakt rapport van gehoor d.d. 17 februari 1995, onder meer, - zakelijk weergegeven - het navolgende verklaard: Verzoekster behoort tot de Bakongo-stam. Haar vader ondersteunde de leden van de Unita. Haar man, met wie zij op traditionele wijze is gehuwd, was voorvechter van de onafhankelijkheid van Cabinda. Hij nam deel aan demonstraties van de FLEC en was chauffeur voor de leiders van deze partij. Verzoekster had tijdens de verkiezingen, 29 en 30 september 1992, de taak om in een stemlokaal de stembriefjes in een bus te doen. De voorzitster van de vrouwenafdeling van de FLEC, die zij via haar man had leren kennen, had haar verzocht om de stembriefjes te verbranden. Hieraan gaf zij gevolg. Op 30 september 1992 werd zij gearresteerd door de politie van de MPLA en naar een politiepost gebracht, waar zij werd ondervraagd en mishandeld. Na een dag mocht zij naar het ziekenhuis, waar zij haar ziek zoontje moest voeden. Hier bleef zij drie dagen. In die tijd gingen MPLA-politiemannen naar haar huis, waar zij haar man vroegen naar de stembriefjes. Toen verzoekster weer thuis was,
1997 nr. 1
kwam de politie op 5 oktober 1992 bij haar langs om te informeren waarom ze zich niet had gemeld bij de politiepost. Nadat verzoekster had verklaard dat zij zich zou melden zodra haar zoon hersteld was, vertrokken de politiemannen weer. Haar man is op 10 oktober 1992 gedood door een verdwaalde kogel, toen de politie het vuur opende op leden van de FLEC, die een politie-auto in brand staken. Hij nam geen deel aan deze actie. Op 12 oktober 1992 is verzoekster gevlucht naar een tante van haar man, waar zij tot 10 september 1993 is gebleven. Op 22 januari 1993 plunderden leden van de MPLA de ouderlijke woning van verzoekster. Dezelfde avond is verzoeksters moeder aangereden door leden van de MPLA. Twee dagen later is zij aan de verwondingen overleden. Dergelijke incidenten overkomen volgens verzoekster Bakongo's omdat ze minderwaardig worden behandeld. Toen op 10 september 1993 de man van de tante, bij wie verzoekster verbleef, vernam dat verzoekster nog steeds werd gezocht, is verzoekster naar Luanda vertrokken, waar zij is ondergedoken tot 5 februari 1995, de dag van haar vertrek naar België. 3. Standpunt van verzoekster 3.1. Verzoekster heeft aan de inleidende aanvragen en de hoofdzaak ten grondslag gelegd, dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland op grond van de vluchtelingenstatus dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. 3.2. Verzoekster is naar Luanda gegaan omdat zij in de regio van de tante, waar zij verbleef, nog steeds werd gezocht. Ze kon niet naar haar ouderlijke woning omdat haar vader daar mishandeld was vanwege zijn Unita-sympathieën en het behoren tot de Bakongo's. In Luanda hoorde verzoekster in februari 1995 van een politieman, bij wie ze verbleef, dat zij nog steeds werd gezocht door de politie. 3.3 Hoewel zij slechts een vriendendienst had verleend aan de leidster van de FLEC, werd zij door de autoriteiten gezien als een politiek tegenstander. Gelet op de beweegreden van haar actie is het niet vreemd dat verzoekster niet veel wist van de FLEC. Gezien de slechte politieke- en mensenrechtensituatie in Angola hebben niet alleen de belangrijke politieke tegenstanders te vrezen voor vervolging. (...)
21
I
RECHTSPRAAK
5. Overwegingen 5.1. Aan de orde is de vraag of de uitvoering van het besluit van verweerder om hangende de afdoening van het beroep uitzetting niet achterwege te laten, voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Het bestreden besluit is voor zover daarbij het verzoek om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond is verklaard, gebaseerd op het bepaalde in artikel 15c, lid 1 sub a Vw. Deze bepaling houdt in dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
dag vastgehouden, waarna ze naar het ziekenhuis mocht gaan. Vervolgens is zij in de gelegenheid geweest naar huis te gaan na oplegging van een meldingsplicht. Het feit dat zij zich niet opnieuw heeft gemeld bij de politiepost, had geen maatregelen tot gevolg. De politie nam genoegen met haar belofte dat ze zich zo snel mogelijk zou melden. Deze gang van zaken duidt er niet op dat verzoekster als een belangrijke tegenstander van de overheid werd gezien. Ook kan men de wijze waarop zij behandeld is niet als vervolging betitelen. Nadat ze elders is gaan wonen, heeft ze alleen van derden vernomen dat ze nog gezocht zou worden. Verzoekster heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij thans nog, bij terugkeer in Angola, in de bijzondere belangstelling van de autoriteiten zal staan. 5.6. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat er sprake is van omstandigheden die in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat er een rechtsgrond voor toelating als vluchteling in Nederland bestaat. 5.7. In verband met verzoeksters beroep op artikel 3 EVRM en op klemmende redenen van humanitaire aard wordt het volgende overwogen. Verzoekster heeft in Angola ingrijpende ervaringen gehad. Haar moeder en haar man zijn gedood en haar vader is gedetineerd vanwege zijn steun aan de Unita. Verzoekster zelf is vanwege haar actie bij de verkiezingen opgepakt en mishandeld door de politie, waarna zij met haar kinderen op de vlucht is geslagen. Daarna heeft zij nog vele omzwervingen gemaakt voordat ze naar Nederland is gekomen. Duidelijk is, dat verzoekster bij terugkeer naar Angola op zichzelf is aangewezen. Amnesty International uit in haar brief van 12 december 1995 haar bezorgdheid over de kwetsbare positie van alleenstaande vrouwen in Angola. Amnesty stelt verder dat mensen die beschouwd kunnen worden als aanhangers van FLEC en andere oppositiegroepen uit Cabinda nog steeds extra risico lopen op arrestaties.
5.2. De president zal, in het kader van de belangenafweging die artikel 8:81 Awb vereist, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag tot toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in artikel 15 Vw. Voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf, zal de president toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. 5.3. Daarnaast kan uitzetting onrechtmatig zijn indien verweerder in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet tot de maatregel van uitzetting heeft kunnen komen, waarbij mede van belang is of uitzetting in strijd is met andere rechtsregels, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 5.4. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Angola niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekster zal derhalve tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag c.q, artikel 15 Vw rechtvaardigen. 5.5. Verzoeksters asielrelaas is consistent en geloofwaardig. Echter zij heeft niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij wordt gezocht door de Angolese autoriteiten. Verzoekster is op 30 september 1992 gedurende een
Daarnaast ds bekend dat mensen die behoren tot de Bakongo-stam zijn gearresteerd en soms ook buitengerechtelijk geëxecuteerd vanwege hun (vermeende) steun aan de Unita. Al deze omstandigheden, tezamen met het huidige standpunt van de UNHCR, brengen de president tot het oordeel dat aannemelijk is dat verzoekster bij terugkeer naar Angola zal worden onder-
22
worpen aan een onmenselijke behandeling. (...)
WETGEVING Afhankelijk verblijfsrecht en de koppelingswet Uitgangspunt van de koppelingswet is dat door invoering van de deze wet aanspraken op overheidsvoorzieningen in principe zijn voorbehouden aan onvoorwaardelijk verblijfsgerechtigden. De koppelingswet richt zich dan ook op mensen die nooit in het bezit zijn geweest van een legale verblijfsstatus. Zij hebben geen enkel recht op overheidsvoorzieningen. De werking van de koppelingswet is echter niet beperkt tot deze groep. Voor degenen die wel rechtmatig in Nederland verblijven maar niet in het bezit zijn van een verblijfsvergunning op basis van artikel 9 of 10 Vreemdelingenwet (Vw) wordt in de koppelingswet een gedifferentieerd beleid ingevoerd. Afhankelijk van de soort status en afhankelijk van de soort voorziening houden sommige groepen recht op bepaalde overheidsvoorzieningen. Het koppelingsbeginsel wordt in abstracto gerechtvaardigd door het feit dat de problemen die voor illegalen ontstaan doordat zij Nederland niet eigener beweging verlaten in beginsel aan henzelf toe te rekenen zijn.1 Deze rechtvaardiging voor de koppelingswet knelt met name daar waar de persoon eerder volkomen legaal in Nederland mocht verblijven en diende in te burgeren in de Nederlandse samenleving. De koppelingswet heeft een nogal ingewikkeld karakter. In diverse algemene maatregelen van bestuur worden de gerechtigden van de diverse overheidsvoorzieningen nader uitgewerkt. Voor verschillende overheidsvoorziening gelden verschillende groepen gerechtigden. Vooral voor de groep personen die nog in een procedure verwikkeld zijn, is het onduidelijk welke basisvoorzieningen voor hen toegankelijk zijn. Dit geeft weinig zekerheid en is volkomen ondoorzichtig voor degenen die eventueel gebruik willen maken van de voorzieningen en heeft een verdere marginalisering en uitsluiting tot gevolg.
NEMESIS
I Afhankelijk verblijfsrecht Mensen die op basis van gezinshereniging naar Nederland komen moeten gedurende de eerste jaren van hun verblijf2 feitelijk verblijven bij hun partner op straffe van verlies van hun verblijfstitel. Over de gevolgen voor vrouwen met een afhankelijke verblijfstitel die binnen deze termijn niet meer met hun man samenwonen, bestond voor de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer nog weinig duidelijkheid.3 Dreigen deze vrouwen door de koppelingswet te worden uitgesloten van opvang, een bijstandsuitkering, kinderbijslag en van medische voorzieningen? In het geval vrouwen binnen de termijn hun partner verlaten is er meestal sprake van (sexueel) geweld.4 De vrouw is zich vaak terdege bewust van het feit dat zij door weg te lopen haar verblijfsrecht verspeelt. Uit onderzoek onder de opvanghuizen voor vrouwen5 is gebleken dat ruim tien procent van alle vrouwen in deze opvanghuizen vrouwen zijn met een afhankelijke verblijfsstatus. Dit cijfer zegt tevens iets over de relatie tussen de afhankelijke verblijfsstatus en het geweld binnen het gezin. Het afhankelijk verblijfsrecht vestigt immers een grove machtsongelijkheid tussen de partners. Geen voortgezet verblijf maar verblijf op een andere grond Bij de afhankelijke verblijfsvergunning wordt na scheiding van de partner een verzoek om een vergunning tot verblijf gedaan op een andere grond dan waarop toelating is verleend. De grond 'verblijf bij echtgenoot' is vervallen, een verblijf op grond van arbeid en/of op grond van klemmende redenen van humanitaire aard wordt aangevraagd. De groep die verzoekt om een verlenging van de verblijfsvergunning op dezelfde grond als waarop de eerdere toelating tot Nederland was verkregen, bijvoorbeeld 'verlenging op grond van arbeid' verkeert - voor wat betreft de koppelingswet - in een gunstiger positie dan vrouwen met een afhankelijke verblijfsvergunning. Voor de groep 'voortgezet verblijf' worden uitzonderingen gemaakt bij een aantal bepalingen in de koppelingswet en is er wel toegang tot een deel van de sociale voorzieningen. Als tijdig verlenging
WETGEVING
wordt aangevraagd heeft deze groep, gedurende de tijd dat op de aanvraag is beslist, recht op een bijstandsuitkering.6 VN-vrouwenverdrag In de kamerstukken bij het wetsontwerp wordt niet ingegaan op de mogelijke strijdigheid van de koppelingswet met het VN-vrouwenverdrag; het verdrag wordt niet genoemd. Door het recht op onderdak, bijstand en medische voorzieningen te koppelen aan het recht op verblijf sluit de Nederlandse overheid een aantal vrouwen uit van een minimum aan bescherming tegen risico's op het gebied van gezondheid en (sexueel) geweld.7 In het VN-vrouwenverdrag zelf wordt niet expliciet verwezen naar (sexueel) geweld. Maar 'gender-based violence' vormt een ernstige beperking voor de mogelijkheden die vrouwen hebben om op basis van gelijkheid met mannen hun rechten en vrijheden te genieten, hetgeen nu juist de kern is van wat het VN-vrouwenverdrag beoogt.8 De aanbevelingen bij het verdrag zijn bedoeld als nadere uitleg van het verdrag.9 En in Algemene aanbeveling 19 wordt in artikel 23 en 24 onder t gerefereerd aan geweld binnen het gezin.10 Daarnaast biedt Algemene aanbeveling 19 ook een aanknopingspunt voor een minimumgarantie voor onderdak, inkomen en medische hulp. De koppelingswet dreigt deze garanties buiten het bereik te stellen van slachtoffers van (sexueel) geweld. Voorgenomen beleid is daarmee duidelijk in strijd met artikel 24 onder c, k, en r van Algemene aanbeveling nr. 19. n Behandeling in de Tweede Kamer D66 en Groen Links hebben bij de kamerbehandeling de vraag gesteld over de gevolgen van de koppelingswet voor de onderhavige groep vrouwen. De regering antwoordde hierop: 'Een verblijfstitel die op het moment dat de vrouw in de opvangvoorziening onderdak krijgt, qua duur nog geldig is, wordt gedurende de opvangperiode niet ingetrokken op basis van het feit dat de relatie is verbroken. Wanneer de verblijfstitel is verlopen of wanneer de vrouw de opvang verlaat, zal zij een zelfstandige titel tot verblijf moeten aanvragen. Deze aanvraag zal worden beoordeeld als een aanvraag om voortgezette toelating, zodat de normale so-
1997 nr. 1
ciale zekerheidsregelingen van toepassing blijven'.12 Uit deze beantwoording kan worden geconcludeerd dat de verblijfsvergunning van de vrouw niet vervalt op het moment dat zij haar partner verlaat. Dit betekent dat in het geval de vrouw na bijvoorbeeld tweeënhalf jaar huwelijk haar partner verlaat en haar verblijfsvergunning nog een halfjaar geldig is, zij wellicht - in tegenstelling tot het huidige beleid - toch voldoet aan de drie-jaarstermijn. Het voldoen aan deze drie-jaarstermijn is nodig om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning onafhankelijk van de partner. Minister Melkert heeft in een reactie op het Commentaar op de koppelingswet13 bevestigd dat de onderhavige groep vrouwen op één lijn gesteld wordt met de aanvraag van degene die verzoekt om voortgezette toelating.14 'Vrouwen die ingeval van verbreking van het gezinsverband een zelfstandige verblijfstitel aanvragen en in afwachting daarvan hier te lande verblijven, behoren ook tot de categorie die hier tijdig om een verlening van een verblijfsvergunning kan verzoeken. In afwachting van een beslissing op de aanvraag bestaat er voor deze vrouwen aanspraak op een bijstandsuitkering en zijn zij tevens verzekerd krachtens de Ziekenfondswet. Tijdens de behandeling van de aanvraag om een verblijfsvergunning kan eveneens beroep worden gedaan op de AKW.' Verder stelt de minister dat iemand ook recht op de verschillende overheidsvoorzieningen blijft houden: '(...) gedurende de termijn waarin een beslissing op bezwaar of beroep tegen de aanvankelijke weigering van voortgezet verblijf wordt afgewacht. Indien die op voortgezet verblijf gerichte procedure tijdig is gestart, en betrokkene haar hoofdverblijf niet naar het buitenland verplaatst en evenmin wordt uitgezet, zal de vreemdeling in die situatie eveneens worden gelijkgesteld met een vreemdeling die wel over een onvoorwaardelijke verblijfsvergunning beschikt, totdat de betreffende procedure een beslissing van de administratie of rechter over het verblijfsrecht heeft opgeleverd.' Vernieuwing van de vergunning wordt dus op een lijn gesteld met verlenging van de vergunning. Het betrekken van een woning waarvoor een huisvestingsvergunning vereist is, zal eerst mogelijk zijn nadat een zelfstandige verblijfsvergunning is toegekend. Voorlopig is er duidelijkheid
23
WETGEVING
i) Effective legal measures, including penal sanctions, civil remedies and compensatory provisions to protect women against all kinds of violence, including inter alia violence and abuse in the family,... 11. Artikel 24 onder c Algemene aanbeveling 19: States parties should encourage the compilation of statistics and research on the extent, causes and effects of violence, and on the effectiveness of measures to prevent and deal with violence. Artikel 24 onder k Algemene aanbeveling 19: States parties should establish or support services for victims of family violence, rape, sexual assault and other forms of genderbased violence, including refuges, specially trained health workers, rehabilitation and counselling; Artikel 24 onder r Algemene aanbeveling 19: Measures that are necessary to overcome family violence should include: (iii) Services to ensure the safety and security of victims of family violence, including refuges, counselling and rehabilitation programmes; 12. Cursivering EvB, TK, 1996-1997, 24233, nr. 16 p. 14. 13. Commentaar op de koppelingswet, Els van Blokland, Clara Wichmann Instituut, september 1996. 14. Brief van de minister van SZW aan het Clara Wichmann Instituut dd 30 oktober 1996, BZ/VOL/96/4278. 15. TK, 1995-1996, 24 233, nr 6, p. 5. 16. Artikel 12 VN-vrouwenverdrag lid 2 Niettegenstaande het bepaalde in het eerste lid van dit artikel waarborgen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag aan vrouwen passende, zonodig kosteloze dienstverlening in verband met zwangerschap, bevalling en de hierop volgende periode, alsmede passende voeding gedurende de zwangerschap en de tijd waarin zij zuigelingen voeden. 17. Wet van 14 oktober 1993 tot herziening van Titel 4 van Boek 1 BW en wijziging van enige andere bepalingen van Boek 1 van dat wetboek, het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering, Stb. 355. Zie ook Janny Dierx, Fraude in de verloskamer, Geboorte-attesten versus mensenrechten, Nemesis 1995, p. 129-131. Artsen kunnen door de ambtenaar van de burgelijke stand worden gevraagd naar een door hen opgesteld geboorte-attest. De medische hulpverlener is verplicht daarin op te geven wat zij of hij weet over de identiteit van moeder en kind én de plaats van geboorte.
geschapen omtrent de rechten van een beperkte groep vrouwen. Het is te hopen dat ook de uitvoeringsinstanties goed op de hoogte worden gebracht van de werking van de koppelingswet, zodat allerlei onnodige procedures kunnen worden voorkomen. Illegale vrouwen blijven uitgesloten van alle voorzieningen, ook als zij te maken hebben met (sexueel) geweld. Voor het gebruik van de zorg rond zwangerschap en bevalling15 dient ook voor illegale vrouwen geen drempel te bestaan. Deze voorzieningen behoren volgens het VN-vrouwenverdrag -zonodig gratis - toegankelijk te zijn voor alle vrouwen.16 De vrije toegankelijkheid van de ziekenhuizen wordt in ieder geval zeer gedwarsboomd door de geboorte-attestverplichting voor medi-
Els van Blokland l.MvT, 1994-1995, nr 3, p. 5 2. VcBl/2.1 3. Zie uitgebreid: Commentaar op de koppelingswet, Els van Blokland, september 1996, Clara Wichmann Instituut. 4. E. van Blokland, M. de Vries, De afhankelijke verblijfsstatus van migrantenvrouwen, wetenschapswinkel Nijmegen, 1992. 5. Jaarverslag 1994, Blijf van mijn Lijf Dordrecht, Hoofdstuk 7 Gegevens óver de verblijfstatus cliënten vrouwenopvangcentra 1994. 6. MvT, TK 1994-1995, 24 233, nr 3. 7. Mr Sarah van Walsum, VN-vrouwenverdrag en het Nederlands vreemdelingenrecht, Clara Wichmann Instituut 1996 8. Liesbeth Lijnzaad, Over rollenpatronen en de rol van het Verdrag, in: Het Vrouwenverdrag: een beeld van een verdrag ..., Heringa, Hes, Lijnzaad (red.), AntwerpenApeldoorn, 1994, p. 43-57. 9. Lucy Willems, Geweld tegen vrouwen, Algemene aanbeveling 19, Nemesis, 1995, 5, actualiteitenkatern, p. 26. 10. Artikel 23 Algemene aanbeveling 19: Family violence is one of the most insidious forms of violence against women. It is prevalent in all societies. Within family relationships women of all ages are subjected to violence of all kinds, including battering, rape, other forms of sexual assault, mental and other forms of violence, which are perpetuated by traditional attitudes. Lack of economie independence forces many women to stay in violent relationships. The abrogation of their family responsibilities by men can be a form of violence, and coercion. These forms of violence put women's health at risk and impair their ability to participate in family life and public life on a basis of equality. Artikel 24 onder t Algemene aanbeveling 19: That States parties should take all legal and other measures that are necessary to provide effective protection of women against gender-based violence, including, inter alia:
De laatste levensmaanden vtin art. 12 Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding. De overheid heeft bij de in werking treding van de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding op 1 mei 1995 veel aan publiciteit gedaan. Ondanks die publiciteit is lang niet allé
24
vrouwen, die vóór 27 november 1981 gescheiden zijn, duidelijk dat zij vóór 1 mei 1997 de pensioenfondsen moeten hebben medegedeeld dat zij aanspraak maken op een kwart van het ouderdomspensioen van de ex-echtgenoot. Ze hebben waarschijnlijk wel iets over een pensioenregeling gehoord, maar maken er pas werk van kort voor de pensioendatum van hun ex-echtgenoot, maar na 30 april 1997 zijn ze te laat. Tot 1 mei 1997 kan door mensen die vóór 27 november 1981 zijn gescheiden nog aanspraak gemaakt worden op pensioenverevening. Dit zijn meestal vrouwen. Daarom zal ik er verder van uit gaan dat vrouwen de gerechtigden zijn. Zij hebben recht op één vierde van het tijdens huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen van de ex-echtgenoot als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Die voorwaarden staan in ar~ tikel 12 lid 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding en zijn de volgende. Het huwelijk moet ten minste achttien jaar geduurd hebben. Tijdens het huwelijk moet er een minderjarig kind of moeten er minderjarige kinderen van de echtgenoten tezamen of van een van hen geweest zijn. Bij de echtscheiding is geen rekening gehouden met het feit dat de vrouw geen of onvoldoende pensioen Tieeft opgebouwd. Kleine pensioenen worden niet verevend. Een klein pensioen is een pensioen dat per scheidingsdatum een waarde heeft die kleiner of gelijk is aan de waarde van pensioenen die afgekocht mogen worden. Hoe hoog dat bedrag is, wordt bepaald door art. 32 lid 4 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet. Uitgaande van een huwelijksleeftijd van 20-25 jaar betreft het vrouwen die nu minstens 53-58 jaar zijn (huwelijksleeftijd en achttien jaar huwelijk en vóór 1981 gescheiden). Het recht op pensioenverevening voor de vóór 27 november 1981 gescheiden vrouwen ontstaat door een mededeling aan het pensioenfonds/de pensioenfondsen van de ex-echtgenoot vóór 1 mei 1997 door middel van een voorgeschreven formulier. Die formulieren worden op schriftelijk verzoek gratis door het ministerie van Justitie toegezonden. Het adres is Postbus 20301, 2500 EH Den Haag. Op postkantoren en in bibliotheken zijn ze niet meer te vinden. Bij het formulier moeten be-
NEMESIS
I wijsstukken worden ingesloten. Dat zijn een afschrift van het echtscheidingsvonnis, een kopie van de echtscheidingsovereenkomst, indien opgemaakt, en, als niet uit het echtscheidingsvonnis blijkt dat er minderjarige kinderen zijn, een uitreksel uit het geboorteregister van een (van de) kind(eren). Heeft het pensioenfonds niet tijdig een bericht ontvangen dan ontstaat er geen recht jegens de ex-echtgenoot. Riël Hamelij nek
Verklaring van Peking Aangenomen tijdens de Vierde Wereldvrouwenconferentie, Peking 4 t/m 15 september 1995 1. Wij, de regeringen die deelnemen aan de Vierde Wereldvrouwenconferentie, 2. Hier in Peking bijeengekomen in september 1995, het jaar waarin de Verenigde Naties 50 jaar bestaat, 3. Vastbesloten de doelstellingen van gelijkheid, ontwikkeling en vrede voor alle vrouwen overal te bevorderen, in het belang van de gehele mensheid, 4. Erkennende de inbreng van alle vrouwen overal te wereld en rekening houdende met de diversiteit van vrouwen en hun rol en omstandigheden, vervuld van respect voor de vrouwen die de weg hebben geëffend en geïnspireerd door de hoop die uitstraalt van de jongeren op deze wereld, 5. Erkennen dat de positie van vrouwen het afgelopen decennium op een aantal belangrijke punten is verbeterd, maar dat die vooruitgang ongelijkmatig is verdeeld, dat ongelijkheden tussen vrouwen en mannen voortbestaan en dat er nog altijd belangrijke belemmeringen bestaan, die ernstige gevolgen hebben voor het welzijn van alle mensen, 6. Erkennen tevens dat deze situatie wordt versterkt door toenemende armoede, die een stempel drukt op het leven van het merendeel van de wereldbevolking, met name vrouwen en kinderen, en die wortelt in zowel nationale als internationale omstandigheden, 7. Wijden ons zonder voorbehoud aan het wegnemen van de problemen en belemmeringen, om zo de verbetering (advancement) en de versterking van de positie (empowerment) van vrouwen overal ter wereld kracht bij te zetten, en zijn het er over eens dat hiertoe
WETGEVING
met spoed maatregelen dienen te worden genomen, in een geest van vastberadenheid, hoop, samenwerking en solidariteit, waardoor wij ons nu en in de volgende eeuw moeten laten leiden. Wij bevestigen opnieuw dat wij ons ertoe verbinden om: 8. Te streven naar gelijke rechten en inherente menselijke waardigheid van vrouwen en mannen en naar andere doelstellingen en beginselen die zijn vervat in het Handvest van de Verenigde Naties, de Universele Verklaring van de rechten van de mens en andere internationale mensenrechteninstrumenten, met name het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen het Verdrag inzake de rechten van het kind, alsmede de Verklaring inzake de uitbanning op geweld tegen vrouwen en de Verklaring inzake het recht op ontwikkeling; 9. De volledige uitvoering van de mensenrechten van vrouwen en jonge meisjes als onvervreemdbaar, integraal en ondeelbaar onderdeel van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden te waarborgen;10. Voort te bouwen op de consensus en de vooruitgang waartoe eerdere conferenties en topconferenties van de Verenigde Naties hebben geleid: inzake vrouwen in Nairobi in 1985, inzake kinderen in New York in 1990, inzake milieu en ontwikkeling in Rio de Janeiro in 1992, inzake de rechten van de mens in Wenen in 1993, inzake bevolking en ontwikkeling in Cairo in 1994 en inzake sociale ontwikkeling in Kopenhagen in 1995, die alle waren bedoeld om gelijkheid, ontwikkeling en vrede te bewerkstelligen; 11. Volledige en doeltreffende uitvoering van de te Nairobi geformuleerde Toekomstgerichte Strategieën voor de verbetering van de positie van vrouwen te realiseren.; 12. De empowerment en de verbetering van de positie van vrouwen te stimuleren, met inbegrip van het recht op vrijheid van denken, geweten, godsdienst en overtuiging, om zo te helpen voorzien in de morele, ethische, geestelijke en intellectuele behoeften van vrouwen en mannen, zowel individueel als te zamen met anderen, waardoor hen de mogelijkheid wordt gewaarborgd om hun volledige potentieel in de samenleving te ontplooien en hun leven vorm te geven overeenkomstig hun eigen aspiraties. Wij zijn ervan overtuigd dat: 13. De empowerment en de volledige participatie van vrouwen op basis van
1997 nr. 1
gelijkheid in alle sectoren van de samenleving, met inbegrip van participatie in het besluitvormingsproces en toegang tot macht, van fundamenteel belang zijn om'te komen tot de verwezenlijking van gelijkheid, ontwikkeling en vrede; 14. Vrouwenrechten mensenrechten zijn; 15. Gelijke rechten, kansen en toegang tot hulpbronnen, gelijke verdeling van verantwoordelijkheden voor het gezin tussen mannen en vrouwen en een harmonieus partnerschap tussen man en vrouw van vitaal belang zijn voor hun eigen welzijn en dat van hun gezin, alsook voor de consolidatie van democratie; 16. Uitbanning van armoede, op basis van aanhoudend economische groei, sociale ontwikkeling, milieubescherming en sociale rechtvaardigheid vereisen dat vrouwen een rol spelen in economische en sociale ontwikkeling, dat zij gelijke kansen krijgen en evenveel mogelijkheden hebben als mannen om volwaardig, zowel actief als passief, te participeren in duurzame ontwikkeling waarin de mens centraal staat; 17. De expliciete erkenning en hernieuwde bevestiging van het recht van alle vrouwen op zeggenschap over alle aspecten van hun gezondheid, en met name hun vruchtbaarheid, de basis vormt voor hun empowerment. 18. Vrede op lokaal, nationaal, regionaal en mondiaal niveau haalbaar is en onlosmakelijk is verbonden met verbetering van positie van vrouwen, die een fundamentele rol kunnen spelen op het punt van leiderschap, het oplossen van geschillen en het bevorderen van duurzame vrede op alle niveaus; 19. Het van essentieel belang is, met volledige participatie van vrouwen, effectieve, efficiënte en elkaar versterkende, gender-bewuste beleidsmaatregelen en -programma's met inbegrip van ontwikkelingsbeleid en -programma's, te ontwerpen, uit te voeren en te bewaken op alle niveaus die nodig zijn om de empowerment en de verbetering van de positie van vrouwen te stimuleren; 20. De participatie en de bijdrage van alle actoren in de samenleving, met name vrouwengroeperingen en -netwerken en andere niet-gouvernementele en maatschappelijke organisaties, met volledige eerbiediging van hun autonomie, in samenwerking met regeringen, van belang zijn voor de effectieve uitvoering en follow-up van het Slotdocument;
25
WETGEVING
21. De uitvoering van het Slotdocument vraagt om de inzet van regeringen en de internationale gemeenschap. Door nationale en internationale toezeggingen voor actie te doen, met inbegrip van die welke tijdens de Conferentie zijn gedaan, erkennen regeringen en de internationale gemeenschap de noodzaak om met voorrang maatregelen te nemen om de empowerment en de positie van vrouwen te verbeteren. Wij zijn vastbesloten: 22. De inspanningen en activiteiten om de doelstellingen van de Toekomstgerichte Strategieën van Nairobi voor de verbetering van de positie van vrouwen tegen het eind van deze eeuw te intensiveren; 23. Te verzekeren dat vrouwen en meisjes volledig gebruik kunnen maken van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden en daadwerkelijk stappen te ondernemen tegen schending van deze rechten en vrijheden; 24. Alle noodzakelijke maatregelen te treffen om alle vormen van discriminatie van vrouwen en meisjes uit te bannen en alle belemmeringen voor gelijkheid van beide seksen, de empowerment en de verbetering van de positie van vrouwen weg te nemen; 25. Mannen aan te moedigen volledig deel te nemen aan alle maatregelen om gelijkheid te bewerkstelligen; 26. De economische onafhankelijkheid van vrouwen te bevorderen, met inbegrip van werkgelegenheid, en de aanhoudende en toenemende last die armoede op de schouders van vrouwen legt, weg te nemen door de structurele oorzaken van armoede aan te pakken via veranderingen in economische structuren en door alle vrouwen, met inbegrip van vrouwen in plattelandsgebieden, gezien hun spilfunctie in de ontwikkeling, toegang te geven tot productiemiddelen en openbare diensten en hun kansen te bieden; 27. Duurzame ontwikkeling te bevorderen, waarbij de mens centraal staat, met inbegrip van aanhoudende economische groei, door te zorgen voor basiseducatie, permanente educatie, alfabetisering en opleiding, alsmede primaire gezondheidszorg voor meisjes en vrouwen; 28. Gerichte maatregelen te nemen om vrede te waarborgen ten behoeve van de verbetering van de positie van vrouwen en, gezien de belangrijke rol die vrouwen in de vredesbeweging hebben gespeeld, actief op algemene en volledige ontwapening aan te koersen, on-
26
der strikte en doeltreffende internationale controle, en ondersteuning te bieden aan onderhandelingen over het onverwijld sluiten van een wereldwijd, multilateraal en effectief controleerbaar algeheel kernstopverdrag, dat bijdraagt tot ontmanteling van kernwapens en voorkoming van de verspreiding van kernwapens met alle bijbehorende aspecten; 29. Alle vormen van geweld jegens Vrouwen en meisjes te voorkomen en uit te bannen; 30. Te waarborgen dat vrouwen en mannen in gelijke mate toegang hebben tot en gelijk worden behandeld in onderwijs en gezondheidszorg en de seksuele en reproductieve gezondheid van vrouwen te verbeteren en vrouwen hiervoor voorlichting te geven; 31. Alle mensenrechten van vrouwen en meisjes te bevorderen en te beschermen; 32. De inspanningen te intensiveren om te waarborgen dat alle vrouwen en meisjes, die stuiten op tal van belemmeringen bij het verwerven van versterking en verbetering van hun positie door factoren als ras, leeftijd taal, etnische afkomst, cultuur, godsdienst of een handicap of omdat zij tot een inheems volk behoren, op voet van gelijkheid gebruik kunnen maken van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden; 33. Eerbiediging van het internationale recht, met inbegrip van het humanitaire recht, te waarborgen, teneinde met name vrouwen en meisjes te beschermen; 34. De mogelijkheden van vrouwen en meisjes van alle leeftijden optimaal te ontwikkelen, te waarborgen dat zij volwaardig en op voet van gelijkheid deelnemen aan het opbouwen van een betere wereld voor alle mensen, en hun een grotere rol toe te kennen in het ontwikkelingsproces;
inzet van de zijde van regeringen, internationale organisaties en instellingen op alle niveaus vergt. Wij zijn er ten volle van overtuigd dat economische ontwikkeling, sociale ontwikkeling en milieubescherming onderling samenhangen en elkaar versterken als onderdelen van duurzame ontwikkeling, die het kader vormt voor onze inspanningen om de kwaliteit van het leven voor alle mensen te verbeteren. Billijke sociale ontwikkeling, waarbij wordt uitgegaan van het versterken van de positie van de armen, en wel met name van vrouwen die in armoede leven, om duurzaam gebruik te kunnen maken van de hulpbronnen die het milieu hun biedt, vormt een noodzakelijke basis voor duurzame ontwikkeling. Wij erkennen tevens dat een brede en aanhoudende economische groei in de context van duurzame ontwikkeling nodig is om de sociale ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid te ondersteunen. Om het Slotdocument tot een succes te maken, zullen er ook voldoende middelen op nationaal en internationaal niveau moeten worden gemobiliseerd en moeten de ontwikkelingslanden nieuwe en aanvullende middelen ontvangen uit alle beschikbare financieringsbronnen, met inbegrip van multilaterale, bilaterale en particuliere bronnen ten behoeve van de verbetering van de positie van vrouwen, alsmede financiële middelen om de capaciteit van nationale, subregionale, regipnale.en internationale instellingen uit te breiden; men zal zich moeten inzetten voor gelijke rechten, gelijke verantwoordelijkheden en gelijke kansen en ook gelijke participatie van vrouwen en mannen in alle nationale, regionale en internationale organen en beleidsvormingsprocessen en er moeten op alle niveaus mechanismen worden opgezet of versterkt om rekening en verantwoording af te leggen tegenover alle vrouwen overal ter wereld;
Wij zijn vastbesloten 35. De gelijke toegang van vrouwen tot economische hulpbronnen, met inbegrip van grond, kredietfaciliteiten, wetenschap en technologie, beroepsopleiding, informatie, communicatie en afzetgebieden te waarborgen, als middel om de versterking en de verbetering van de positie van vrouwen en meisjes te bevorderen, mede door hun mogelijkheden om de voordelen van gelijke toegang tot deze hulpbronnen te genieten, te verruimen, onder andere via internationale samenwerking; 36. Het welslagen van het Slotdocument te verzekeren, hetgeen een grote
37. Het welslagen van het Slotdocument ook te waarborgen in landen met economieën die zich in een overgangsfase naar de vrije-markteconomie bevinden; dit vraagt om aanhoudende internationale samenwerking en ondersteuning; 38. Wij nemen hierbij het volgende Slotdocument aan en verbinden ons als regeringen ertoe om hieraan uitvoering te geven, waarbij wij verzekeren dat al ons beleid en al onze programma's rekening houden met zowel vrouwen als mannen. Wij dringen er bij de organisatie der Verenigde Naties, regionale en internationale financiële instellin-
NEMESIS
WETGEVING
gen andere relevante regionale en internationale instellingen en alle vrouwen en mannen, alsmede niet-gouvernementele organisaties, met volledige eerbiediging van hun autonomie, en alle sectoren van de samenleving, op aan om, in samenwerking met regeringen, zich volledig in te zetten voor en bij te dragen aan de uitvoering van dit Slotdocument.
Convention Concerning Home Work The General Conference of the International Labour Organization, Having been convened at Geneva by the Governing Body of the International Labour Office, and having met in its Eighty-third Session on 4 June 1996, and Recalling that many international labour Conventions and Recommendations laying down standards of general application concerning working conditions are applicable to home workers, and Noting that the particular conditions characterizing home work make it desirable to improve the application of those Conventions and Recommendations to homeworkers, and to supplement them by standards which take into account the special characteristics of home work, and Having decided upon the adoption of certain proposals with regard to home work, which is the fourth item on the agenda of the session, and Having determined that these proposals shall take the form of an international Convention; adopts, this day of June of the year one thousand nine hunderd and ninety-six, the following Convention, which may be cited as the Home Work Convention, 1996: Article 1 For the purposes of this Convention: (a) the term 'home work' means work carried out by a person, to be referred to as a homeworker, (i) in his or her home or in other premises of his or her choice, other than the workplace of the employer; (ii) for remuneration; (iii) which results in a product or service as specified by the employer, irrespective of who provides the equipment, materials or other inputs used, unless this person has the degree of autonomy and of economie independence necessary to be considered an indepen-
dent worker under national laws, regulations or court decisions; (b) persons with employee status do not become homeworkers within the meaning of this Convention simply by occasionally performing their work as employees at home, rather than at their usual workplaces; (c) the term 'employer' means a person, natural or legal, who, either directly or through an intermediary, whether or not intermediaries are provided for in national legislation, gives out home work in pursuance of his or her business activity. Article 2 This convention applies to all persons carrying out home work within the meaning of Article 1. Article 3 Each Member which has ratified this Convention shall adopt, implement and periodically review a national policy on home work aimed at improvising the situation of home workers, in consultation with the most representative organizations of employers and workers and, where they exist, with organization concerned with homeworkers and those of employers of home workers. Article 4 1. The national policy on home work shall promote, as far as possible, equality of treatment between homeworkers and other wage earners, taking into account the special characteristics of home work and, where appropriate, conditions applicable to the same of a similar type of work carried out in an enterprise. 2. Equality of treatment shall be promoted, in particular, in relation to: (a) the homeworkers' right to establish or join organizations of their own choosing and to participate in the activities of such organizations; (b) protection against discrimination in employment and occupation; (c) protection in the field of occupational safety and health; (d) remuneration; (e) statutory social security protection; (f) access to training; g) minimum age for admission to employment or work; and (h) matemity protection. Article 5 The national policy on home work shall be implemented by means of laws and regulations, collective agreements, arbitration awards or in any other appropriate manner consistent with national practice.
1997 nr. 1
Article 6 Appropriate measures shall be taken so that labour statistics include, to the extent possible, home work. Article 7 National laws and regulations on safety and health at work shall apply to home work, taking account of its special characteristics, and shall establish conditions under which certain types of work and the use of certain substances may be prohibited in home work for reasons of safety and healt. Article 8 Where the use of intermediairies in home work is permitted, the respective responsibilities of employers and intermediaries shall be determined by laws and regulations or by court decisions, in accordance with national practice. Article 9 1. A system of inspection consistent with national law and practice shall ensure compliance with the laws and regulations applicable to home work. 2. Adequate remedies, including penalties where appropriate, in case of violations of these laws and regulations shall be provided for and effectively applied. Article 10 This Convention does not affect more favourable provisions applicable to homeworkers under other international labour Conventions. Article 11 The formal ratifications of this Convention shall be communicated to the Director-General of the International Labour Office for registration. Article 12 1. This Convention shall be binding only upon those Members of the International Labour Organization whose ratifications have been registered with the Director-General of the International Labour Office. 2. It shall come into force 12 months after the date on which the ratifications of two Members have been registered with the Director-General. 3. Thereafter, this Convention shall come into force for any Member 12 months after the date on which its ratification has been registered. Article 13 1. A Member which has ratified this Convention may denounce it after the expiration of ten years from the date on which the conventioii first comes into force, by an act communicated to the Director-General of the International Labour Office for registration. Such denunciation shall not take effect until
27
I
WETGEVING
orie year after the date on which it is registered. 2. Each Member which has ratified this Convention and which does not, within the year following the expiration of the period of ten years mentioned in the preceding paragraph, exercise the right of denunciation provided for in this Article, will be bound for another period of ten years and, thereafter, may denounce this convention at the expiration of each period of ten years under the terms provided for in this Article. Article 14 1. Thè Director-General of the International Labour Office shall notify all Members of the International Labour Organization of the registration of all ratifications and denunciations communicated by the Members of the Organization. 2. When notifying the Members of the Organization of the registriation of the secónd ratification, the Director-General shall draw the attentions of the Members of the organization to the date upon which the Convéntion shall come into force. Article 15 The Director-General of the International Labour Office shall communicate to the Secretary-General of the United Nations, for registration in accordance with Article 102 of the Charter of the United Nations, full particulars of all ratifications and acts of denunciation registered by the Director-General in accordance with the provisions of the preceding Articles, Article 16 At such times as it may consider necessary, the Governing Body of the International Labour Office shall present to the General Conference a report on the working of this Convention and shall examine the desirability of placing on the agenda of the conference the question of its revision in whole or in part. Article 17 1. Should the conference adopt a new Convention revising this Convention in whole or in part, then, unless the new Convention otherwise provides a. the ratification by a Member of the new revising Convention shall ipso jure involve the immediate denunciation of this Convention, notwithstanding the provisions of Article 13 above, if and when the new revising Convention shall have come into force; (b) as from the date when the new revising Convention comes into force, this Convention shall cease to be open to ratification by the Members;
2. This Convention shall in any case remain in force in its actual form and content for those Members which have ratified it but have not ratified the revising Convention. Article 18 The English and French versions of the text of this Convention are equally authoritative. (De aanbeveling bij dit verdrag kan worden opgevraagd bij het Clara Wichmann'Instituut.)
LITERATUUR Samenstelling Tanja Kraft van Ermel Willems, Lucy Brochure VN-vrouwenverdrag Amsterdam, Clara Wichmann Instituut, 1996, 56 p., ISBN 9080234966 Het doel van de brochure is bekendheid te geven aan de betekenis van het VN-vrouwenverdrag en een indicatie te geven van de toepassingsmogelijkheden. De informatie wordt thematisch aangeboden en aangevuld met casuïstiek en, nog zeer schaarse, jurisprudentie. Ketelaars, Gerdie, Tanja Kraft van Ermel en Jetty Wagt (samenstel.) VN-vrouwenverdrag : Een geannoteerde bibliografie Amsterdam, Clara Wichmann Instituut, 1996, 72 p., ISBN 9080234974 Geannoteerde bibliografie over het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Er zijn monografieën, tijdschriftartikelen en grijze literatuur opgenomen van voornamelijk na 1990.
Geweld / sexuele intimidatie Kees, P.E. Mishandeld en dan ook nog je huis kwijt, Verslag van een verkennend onderzoek naar (juridische) mogelijkheden om mishandelde vrouwen in Nederland te beschermen tegen het systeem van 'gedwongen' verhuizingen Dordrecht, Sociaal Geografisch Bureau, 1996, 32 p. In opdracht van de stichting Blijf van m'n Lijf Dordrecht Dit onderzoek is gebaseerd op een literatuurstudie en een aantal interviews met sleutelinformanten: vertegenwoordigers van politie, justitie, advocatuur, buro slachtofferhulp en vrouwen die in
28
het verleden slachtoffer zijn geweest van mishandeling. Twee vragen staan centraal: Welke mening bestaat er in Nederland ten aanzien van het systeem van 'gedwongen' verhuizingen van mishandelde vrouwen? Welke (juridische) mogelijkheden zijn er in Nederland om dit systeem te veranderen? Bezemer, Willeke en Connie van Gils Lastige gevallen, Seksuele intimidatie op het werk Amsterdam, Anthos, 1996, 177 p., ISBN 9041400702 Het eerste deel van het boek gaat over de 'typische' slachtoffers en daders, de werkomstandigheden, de gevolgen, de wetgeving, de rechten en plichten van werkgevers op dit gebied en de rechten en plichten van werknemers. In het tweede gedeelte worden de slachtoffers aan het woord gelaten. Tenslotte worden praktische tips voor slachtoffers gegeven. Edwards, Susan S.M, Sex and gender in the legal process London, Blackstone, 1996, 461 p., ISBN 1854315072 This book looks at the evolution of law and legal method, and challenges the law's claim to neutrality by examining its role in creating and repróducing inequality between the sexes. It cotisiders many of the current debates, and in each, the law is stated with reference to recent developments in statute and judicial decisions in the UK andother jurisdictions. The author illustrates how each issue is shaped by the current political climate and, where relevant, by the European Court. Reference is also made to US and Australian case law. Fineman, Marthe Albertson The neutered mother, the sexual family and other twentieth century tragedies New York, Routledge, 1995, 239 p., ISBN 0415910269 This book argues that it is the nurturing tie between mother and child, and not the sexual bond between husband and wife, that should be protected and subsidized as the center of society's concern for the 'family'. Fineman is especially interested in pointing out the importance of nurturing work tó the larger society as well as making a connection between mothering and other kinds of caregiving.
NEMESIS
ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN
book waarin staat dat vrees voor vervolging 'need not necessarily be based on the applicants own personal experience. What, for example, happened to his friends and relatives and other members of the same racial or social group may well show that his fear that sooner or later he also will become a victim of persecution is well-founded.'12 Dit is met name van belang omdat voorheen in soortgelijke situaties nog al eens werd tegengeworpen dat de asielzoeker niet persoonlijk voor vervolging te vrezen zou hebben, dat hij niet singled out zou zijn. De Afdeling overweegt als volgt: 'Voorts is aannemelijk, dat de Iraanse autoriteiten met de gevangenhouding van appellant het gehele gezin, inclusief appellant hebben willen treffen. Daarbij wordt betrokken het bepaalde in artikel 43 van het 'Handbook on procedures and criteria for determining refugee status,' alsmede dat blijkens het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 februari 1991 familieleden van personen van wie wordt vermoed dat zij het regime afvallig zijn eveneens het risico lopen te worden gearresteerd of in plaats van hen te worden gearresteerd.' Geconcludeerd zou kunnen worden dat niet de aard en omvang van de activiteiten in de jurisprudentie bepalend wordt geacht, maar de vraag hoe de betreffende overheid op deze activiteiten reageert, of de overheid vanwege die activiteiten aan de betrokkene een het regime vijandige politieke (of godsdienstige) overtuiging toedicht. Vervolging door de overheid of door de overheid getolereerd De vervolging moet van de overheid uitgaan of de overheid moet de vervolging tolereren. De overheid moet er geen bescherming tegen kunnen of willen bieden. Aan sexueel misbruikte vrouwen is in het verleden nog al eens tegengeworpen dat geen sprake zou zijn van vervolging omdat de verkrachters als privépersoon zouden zijn opgetreden. Ook in een aantal uitspraken van de Vreemdelingenkamer blijkt van belang of de vervolging van de overheid is uitgegaan. Het oplossen van vergelijkingen met teveel onbekenden De verkrachting door een politieagent van een Vietnamese vrouw, behorend tot de Chinese minderheid in Vietnam, wordt als een commuun delict aangemerkt omdat geen causaal verband zou bestaan met een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden. De president neemt aan 'dat de (centrale) Vietnamese autoriteiten bereid en in staat zijn verzoekster bescherming te bieden en op te treden tegen beambten die een delict hebben gepleegd.'13 Een Armeense vrouw stelt bestuurslid te zijn van de partij Hay Heghapogakan Tahnktzoutun (HHT). In die functie heeft zij onder meer in 1992 een demonstratie georganiseerd. Tijdens die demonstratie heeft zij een toespraak gehouden. Op 26 augustus 1993 is de vrouw 12. Afdeling Bestuursrechtspraak RvSt 1 juli 1996, O2.93.2134. 13. President Rb Den Haag ZP Den Bosch 26 oktober 1994,94/4941. 14. President Rb Den Haag ZP Zwolle 13 juli 1994,94/1568.
1997 nr. 1
ASHLEY TERLOUW
door drie onbekende mannen verkracht. Zij heeft, hoewel ze meent dat haar aanranders leden van de regeringspartij HHSH zijn, om bescherming van de autoriteiten gevraagd. Zij is aangehoord, maar heeft daarna niets meer van de autoriteiten vernomen. Vervolgens is zij gevlucht. De president concludeert dat de HHT een legale politieke partij is in Armenië. 'Om die reden is onvoldoende aannemelijk geworden dat verzoekster heeft te vrezen voor vervolging van overheidswege wegens haar lidmaatschap van en activiteiten voor deze partij. Dit klemt temeer nu gesteld noch gebleken is dat verzoekster wegens het lidmaatschap van de partij en de gestelde activiteiten problemen van overheidswege heeft ondervonden. Ook ontbreekt elk aanknopingspunt om aan te nemen dat verzoekster wegens haar politieke overtuiging heeft te vrezen voor vervolging als bedoeld in het Verdrag. Dit klemt temeer daar verzoekster, met een op haar naam gesteld paspoort, legaal en gecontroleerd door de autoriteiten Armenië heeft verlaten, hetgeen niet duidt op negatieve belangstelling van overheidswege. (...) De stelling van verzoekster dat zij door leden van de regeringspartij H.H.S.H. is bedreigd en verkracht, hoe weerzinwekkend dit op zich ook is, berust op een vermoeden harerzijds. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat een en ander verband houdt met haar politieke overtuiging. Evenmin is aannemelijk geworden dat verzoekster geen genoegzame bescherming zou kunnen krijgen van de Armeense autoriteiten. (...) Aan de stelling dat het Vluchtelingenverdrag ook bescherming biedt aan vrouwen die wegens hun vrouw-zijn worden vervolgd wordt voorbijgegaan, nu het relaas van verzoekster geen aanknopingspunt(en) biedt om aan te nemen dat zij om die reden van overheidswege te vrezen heeft voor vervolging.'14 De president wijst het verzoek af. Een vrouw uit Irak voert aan dat zij enige maanden nadat haar echtgenoot op verdenking van activiteiten voor of lidmaatschap van de communistische partij werd gearresteerd, eveneens door leden van de veiligheidsdienst werd opgepakt en gedurende twee maanden gevangen is gehouden. Tijdens de gevangenschap werd zij verkracht en op andere wijze mishandeld. De rechtbank is van oordeel dat 'de stelling van verweerder dat de verkrachtingen van eiseres door leden van de veiligheidsdienst in het geval van eiseres persoonlijke praktijken betreffen, die niet zijn te herleiden tot de autoriteiten, miskent dat eiseres door leden van de veiligheidsdienst werd verkracht tijdens de uitoefening van hun functie, terwijl zij werd gevangengehouden op politieke gronden. Dat eiseres zelf nimmer politiek actief is geweest, doet daaraan niet af, omdat aannemelijk is dat zij is gearresteerd wegens (al dan niet vermeende) politieke activiteiten van haar echtgenoot. De arrestatie en gevangenhouding alsmede de daarbij ondergane mishandelingen en verkrachtingen zijn naar het oordeel van de rechtbank daarom aan te merken als een daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.'15 Over het algemeen acht de Vreemdelingenkamer het 15. Rechtbank Den Haag 30 augustus 1995, 94/12670, gepubliceerd in de Jurisprudentiebijlage bij het Vreemdelingenbulletin 1995 nr. 14-8; in de Nieuwsbrief Asiel-en Vluchtelingenrecht 1996 nr. 4 en in Rechtspraak Vreemdelingenrecht 1995 nr. 10.
21
I
ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN
van belang of tegen het sexueel geweld, ook al was het in de privésfeer gepleegd, de bescherming van de overheid kon worden ingeroepen. Een oordeel geven over deze essentiële vraag lijkt echter, zoals dat helaas vaak het geval is met het geven van oordelen over de feitelijke gang van zaken in herkomstlanden van asielzoekers, op het oplossen van vergelijkingen met teveel onbekenden. Het risico van uiteenlopende jurisprudentie op dit punt is daarom groot. Pastpersecution is nopersecution? In eerdere vervolging kan een belangrijke aanwijzing gezien worden dat betrokkene grond heeft om te vrezen voor (toekomstige) vervolging. Paragraaf 45 van het UNHCR-Handbook schrijft hierover dat 'It may be assumed that a person has well founded fear of being persecuted if he has already been victim of persecution for one of the reasons enumerated in the 1951 Convention'. Aldus ook Hathaway 'Where evidence of past maltreatment exists, however, it is unquestionably an excellent indicator of the fate that may await an applicant upon return home. Unless there has been a major change of circumstances within that country that makes prospective persecution unlikely, past experience under a particular regime should be considered prohibitive of future risk.'16 In de jurisprudentie wordt echter in sommige gevallen geoordeeld dat vervolging die in het verleden heeft plaatsgevonden onvoldoende is om vrees voor vervolging in de toekomst op te baseren, in andere gevallen wordt geëist dat er sprake moet zijn van vervolging in het verleden, wil de aanname van vrees voor vervolging in de toekomst gerechtvaardigd worden geacht. Een voorbeeld van het eerste is een uitspraak van de fungerend president Den Haag in de zaak van een Ethiopische vrouw die betrokken is geweest bij de organisatie van en deelgenomen heeft aan een demonstratie en naar aanleiding daarvan is gearresteerd en gedetineerd. Tijdens de detentie is zij verkracht. Na drie weken is zij in vrijheid gesteld en is haar een wekelijkse meldingsplicht opgelegd.17 Ten gevolge van de verkrachting is de vrouw zwanger geraakt. Ze heeft zich aan de meldingsplicht onttrokken en heeft, voordat zij naar Nederland vluchtte, langdurig op verschillende onderduikadressen verbleven. De president overweegt het volgende: 'Naar aanleiding van door de autoriteiten op 30 juni 1992 opgelegde meldingsplicht heeft verzoekster zich gedurende vijf maanden wekelijks gemeld waarbij zij volgens haar verklaringen is bedreigd. Eén en ander heeft voor verzoekster echter niet tot nadere gevolgen geleid. Vanwege de angst te worden gedood heeft verzoekster zich vervolgens aan de haar opgelegde meldingsplicht onttrokken en daarop tot haar vertrek in april 1994 zonder problemen op verschillende onderduikadressen verbleven, doch verzoekster heeft geen concrete aanwijzingen aangereikt op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij in die periode door de autoriteiten werd gezocht en thans in de negatieve specifieke belangstelling van de autoriteiten staat. 16. Hathaway, The law ofrefugee status 1991, p. 88. 17. President Rb Den Haag 24 januari 1996, 95/8690. 18. Rechtbank Den Haag 5 juli 1996, 95/8687.
22
ASHLEY TERLOUW
Mitsdien wordt niet aannemelijk geacht dat de Ethiopische autoriteiten in verzoekster een belangrijk politiek tegenstandster zien.'
Over het algemeen acht de Vreemdelingenkamer het van belang of tegen het sexueel geweld, ook al was het in de privésfeer gepleegd, de bescherming van de overheid kon worden ingeroepen. Deze uitspraak is op 5 juli 1996 in beroep bevestigd.18 Overigens werd in beroep uitdrukkelijk overwogen dat de detentie van eiseres en het sexueel geweld dat zij in detentie heeft ondergaan, als vervolgingshandelingen dienen te worden beschouwd en dat er bovendien sprake is van vervolging die van de overheid uitgaat, gebaseerd op een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, te weten een (toegedichte) politieke overtuiging van eiseres. Ook de rechtbank acht echter niet aannemelijk dat de aandacht van de Ethiopische autoriteiten bij terugkeer van eiseres nog op haar zal zijn gericht. Een ander voorbeeld van een uitspraak waarin reeds ondervonden problemen onvoldoende werden geacht om vrees voor toekomstige vervolging op te baseren is een uitspraak van de Amsterdamse president in de zaak van een Russisch-joodse asielzoekster die stelt dat zij al jaren problemen ondervindt vanwege haar joodse achtergrond. In de aanvullende gronden bij haar herzieningsverzoek voerde zij aan dat zij twee maal is verkracht. De president wijst de vordering af, overwegend dat het relaas van eiseres onvoldoende ernstig is. 'De door haar gestelde problemen op straat en tijdens haar studie zijn niet dusdanig dat gezegd kan worden dat het leven voor haar in de Russische Federatie onhoudbaar is geworden. De door eiseres gestelde verkrachtingen, hoe ernstig ook, maken dit niet anders.'19 Vervolging in het verleden leidt wel tot gegronde vrees voor toekomstige vervolging in de hierboven weergegeven zaak van de Iraakse die tijdens haar gevangenschap door leden van de veiligheidsdienst werd verkracht.20 De rechtbank acht de vrees van eiseres dat haar na de tweede arrestatie van haar echtgenoot, welke gebeurtenis door verweerder niet in twijfel is getrokken, hetzelfde zou kunnen overkomen als in 1988, gerechtvaardigd. Er zijn ook gevallen denkbaar waarin vervolging die in het verleden heeft plaatsgevonden, vanwege de aard van die vervolging, überhaupt niet meer voor herhaling vatbaar is. Te denken valt aan vrouwen die gevlucht zijn vanwege gedwongen clitorale besnijdenis21 of 19. President Rb Den Haag ZP Amsterdam 7 juli 1994, 94/1625. 20. Rechtbank Den Haag 30 augustus 1995, zie noot 13. 21. Ook bij vrees voor dreigende gedwongen besnijdenis is tot op
NEMESIS
I
ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN
vanwege een gedwongen sterilisatie. Ik heb geen uitspraken gevonden die op dergelijke situaties betrekking hebben. Wel heeft de president Den Bosch - in een uitspraak omtrent een Chinese vrouw die, ten tijde van het asielverzoek nog zwanger was van haar tweede kind, en die had gesteld bij terugkeer naar China voor gedwongen abortus te vrezen, maar die ten tijde van de voorlopige voorziening was bevallen - de wrange ex nunc-overweging opgenomen, dat verzoeksters vrees voor gedwongen abortus thans niet actueel meer is nu ter zitting is gebleken dat verzoekster op 24 oktober 1994 is bevallen van haar kind.22 Het behoren tot een sociale, raciale of nationale groep De Nederlandse overheid en rechtspraktijk zijn zeer terughoudend met het erkennen van vluchtelingen op basis van een van de collectieve (groeps-) gronden van het verdrag. Immers: in Nederland wordt slechts groepsvervolging aangenomen in situaties van massinflux (massale instroom) en die doen zich in Nederland niet voor, aldus uitdrukkelijk de minister van Buitenlandse Zaken in het ambtsbericht van 10 september 1990 inzake Somalië.23 Zelden worden dan ook asielzoekers als vluchtelingen erkend, indien zij stellen voor vervolging te vrezen vanwege hun ras, hun nationaliteit of omdat zij behoren tot een bepaalde sociale groep. Bekend zijn slechts twee soorten gevallen waarin vervolging op grond van het behoren tot een bepaalde sociale groep is aangenomen, althans een beschikking als onvoldoende gemotiveerd is vernietigd omdat te weinig aandacht aan deze mogelijkheid werd besteed.24 Het gaat om een geval van vervolging vanwege (homo)sexuele geaardheid25 en om gevallen van het behoren tot een zekere maatschappelijke klasse (Chinese elite26 en Cambodjaanse upper middle class27). Deze uitspraken hebben zeker geen massale erkenning van homosexuelen en Cambodjaanse intellectuelen tot gevolg gehad. Door een zware bewijslast aan de individuele asielzoekers op te leggen, is de groep aanzienlijk beperkt. Er moet sprake zijn van 'systematische' vervolging en bovendien moet voldaan zijn aan het zogenaamde singled-out criterium: de vervolging moet op de asielzoeker persoonlijk zijn gericht. Het is dan ook de vraag of vrouwen die sexueel misbruikt zijn en stellen dat dit gebeurd is omdat ze tot een bepaalde sociale groep behoren, de bescherming van het Vluchtelingenverdrag kunnen inroepen. Volgens Fernhout worden vrouwen vervolgd wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep, wanneer zij geconheden geen vluchtelingschap aangenomen. De Telegraaf van 19 juni 1996 meldt echter dat in de Verenigde Staten een negentienjarige vrouw politiek asiel heeft gekregen omdat ze bij terugkeer naar haar eigen land besneden zou worden. Volgens de Telegraaf is dit de eerste keer dat een rechter heeft bepaald dat besnijdenis een vorm van vervolging is en daarom recht geeft op asielverlening. 22. President Rb Den Haag ZP Den Bosch 23 december 1994, Awb 94/7515 en 94/7516. 23. Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht 1991 p. 508. Zie hieromtrent ook Spijkerboer en Vermeulen, Het Vluchtelingenrecht, Serie Migratierecht III par. 4.6.1. 24. De genoemde gevallen zijn ontleend aan Heijnneman, Vrouwen en het behoren tot een bepaalde sociale groep; Onbekend maakt onbemind, Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht 1995/1 p. 41
1997 nr. 1
ASHLEY TERLOUW
fronteerd worden met ingrijpende dwangmaatregelen, in situaties waarin de achterstelling van vrouwen in de samenleving in strijd met internationaalrechtelijke maatstaven is geïnstitutionaliseerd en waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden.28 In de jurisprudentie heeft deze gedachte tot op heden weinig weerklank gevonden.
...verzoeksters vrees voor gedwongen abortus thans niet actueel meer is nu ter zitting is gebleken dat verzoekster op 24 oktober 1994 is bevallen van haar kind. In de bovengenoemde uitspraak omtrent de verkrachting van een Vietnamese vrouw door een politieagent, werd deze verkrachting door de Bossche president, aangemerkt als een commuun delict, omdat geen causaal verband zou bestaan met een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden: 'De omstandigheid dat (...) de vrouw in de Vietnamese samenleving een ondergeschikte positie inneemt, levert op zichzelf onvoldoende grond op voor het oordeel dat zij als een lid van een sociale groep in de zin van bovenvermeld verdrag moet worden aangemerkt.'29 Ook in de hiervoor genoemde uitspraak in de zaak van de Russisch-joodse asielzoekster van wie het relaas onvoldoende ernstig werd geacht, werd een overweging gewijd aan de stelling dat eiseres voor vervolging zou vrezen wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep. De president overweegt het volgende. 'Mede gelet op hetgeen eiseres hierover ter zitting heeft verklaard, moet worden geoordeeld dat de gestelde verkrachtingen onvoldoende zijn te herleiden tot een tegen een minderheidsgroepering gerichte en/of uit anti-semitische instelling voortgekomen daad. In dat licht bezien is er vooralsnog, in het kader van dit kort geding, geen behoefte aan een nader gehoor op dit punt door een vrouwelijke contactambtenaar.'30 Geconcludeerd kan worden dat hoewel het behoren tot een bepaalde sociale groep een van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag is en hoewel een beroep op deze grond in met name Canada regelmatig gehonoreerd lijkt te worden, er in Nederland (nog) onvoldoende politieke wil is om vrouwen die stellen voor vervolging te vrezen wegens het behoren 25. Afdeling rechtspraak Raad van State 13 augustus 1981, gepubliceerd in Rechtspraak Vreemdelingenrecht 1981 nr. 5. 26. Afdeling rechtspraak Raad van State 31 januari 1984, gepubliceerd in Gids Vreemdelingenrecht D12-96. 27. Afdeling rechtspraak Raad van State 31 januari 1984, gepubliceerd in Gids Vreemdelingenrecht D12-97. 28. Fernhout, Erkenning en toelating van vluchtelingen in Nederland 1990, p. 105. 29. President Rb Den Haag ZP Den Bosch 26 oktober 1994,94/4941, zie noot 11. 30. President Rb Den Haag ZP Amsterdam 7 juli 1994,94/1625, zie noot 18.
23
I
ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN
tot èen bepaalde sociale groep, als vluchteling te erkennen. Ook rechters stellen zich op dit punt terughoudend op. Guilt by association Het komt voor dat een asielzoeker - zonder dat hij zelf enige activiteit heeft ondernomen - te vrezen heeft voor vervolging, vanwege activiteiten van een ander/anderen, de hoofdpersoon. Het kan zijn dat de betrokkene in plaats van de hoofdpersoon wordt vervolgd. Het kan zijn dat de hoofdpersoon door middel van de betrokkene wordt vervolgd en het is ook mogelijk dat de betrokkene wordt vervolgd omdat denkbeelden of activiteiten van de hoofdpersoon ook aan hem worden toegedicht. In alle drie de gevallen dient de nevenpersoon als vluchteling te worden erkend, mits er sprake is van (vrees voor) vervolging en mits die vervolging gebaseerd is op een van de door het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden.
Er is in Nederland (nog) onvoldoende politieke wil om vrouwen die stellen voor vervolging te vrezen wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling te erkennen.
ASHLEY TERLOUW
of groep die niet getolereerd wordt vanwege de politieke of godsdienstige overtuiging, ras, nationaliteit etc. van de leden van die groep. De vrouw die met zo iemand of met zo'n groep wordt geassocieerd, heeft voor vervolging te vrezen, hetzij omdat als vanzelfsprekend aangenomen wordt dat zij dezelfde politieke of godsdienstige overtuiging heeft, hetzij omdat de vervolgers haar groep of haar verwanten willen treffen. In de zaak van een Zaïrese asielzoeker wiens vader en broer door de autoriteiten waren gearresteerd en gedetineerd overweegt de Afdeling rechtspraak uitdrukkelijk: 'De gegrondheid van de door appellant geuite vrees voor vervolging behoeft immers niet noodzakelijkerwijs uitsluitend te worden afgeleid uit zijn persoonlijke ervaringen. Hetgeen familieleden en anderen in een vergelijkbare situatie is overkomen, kan onder omstandigheden eveneens bijdragen tot het oordeel dat er aanleiding bestaat voor gegronde vrees voor vervolging. •32" Ook door de Vreemdelingenkamer zijn dergelijke uitspraken gedaan. In de zaak van een Iraanse vrouw, die naar eigen zeggen wegens activiteiten van haar zuster en haar man is gearresteerd, oordeelde de Haarlemse president dat aannemelijk geacht mag worden dat verzoeksters familie in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. 'Uit het schrijven van Amnesty International d.d. 16 december 1994 blijkt voorts dat degenen, die betrokken zijn bij linkse oppositiebewegingen, zoals bij verzoeksters broers en zusters het geval is (geweest), niet alleen wegens het werkelijk verrichten van activiteiten maar ook op verdenking te sympathiseren met die bewegingen, het risico lopen te worden gearresteerd. Voorts vermeldt dat schrijven op pagina 7 dat ook familieleden van tegenstanders van het bewind het risico lopen te worden vervolgd. (...). In het licht van een en ander is het niet denkbeeldig dat verzoekster wordt gezocht, temeer nu zij een tweetal oproepen - waarvan de authenticiteit niet in twijfel is getrokken - in het geding heeft gebracht. (...). Tegen de achtergrond dat de algehele situatie in Iran zorgwekkend is, kan derhalve zonder nader onderzoek niet worden uitgesloten dat verzoekster bij terugkeer in dat land de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten te duchten heeft.'33
De Nederlandse rechtspraak heeft zich, in die gevallen waarin guilt by association is aangenomen, niet expliciet uitgesproken over de vraag op welke grond de vervolging plaatsvond. Ik meen dat de vervolgingsgrond afhangt van de context. Als de vervolger een activiteit of overtuiging van de hoofdpersoon toedicht aan de nevenpersoon31, kan worden aangenomen dat de nevenpersoon op dezelfde grond als de hoofdpersoon wordt vervolgd. Als de vervolger een verwante vervolgt in plaats van de hoofdpersoon of om de hoofdpersoon te treffen, dus omdat het een verwante is, geldt, naar mijn mening, de grond 'bepaalde sociale groep'. Er is in deze benadering geen werkelijk zelfstandige grond voor vervolging van de nevenpersoon, en dat is nu juist wat er aan de hand is bij vervolging wegens verwantschap. In deze lijn zou ook betoogd kunnen worden dat vervolging van (niet actieve) vrouwen in een oorlogssituatie plaatsvindt niet omdat de vrouwen vrouw zijn, maar omdat ze geassocieerd worden met een persoon
Men zou kunnen betogen dat de nevenpersoon behoort tot de 'bepaalde sociale groep' van familieleden en vrienden van de hoofdpersoon. Ook mogelijk is om aan te nemen dat de grond voor vervolging van de hoofdpersoon tevens de grond is voor vervolging van
31. Vgl. par. 80 UNHCR-Handbook. 32. Afdeling rechtspraak RvST 29 januari 1991, RO.02.88.2912, gepubliceerd in Rechtspraak Vreemdelingenrecht 1991 nr. 2. Ook in de volgende in NAV 1994-3 p. 172 en 173 terug te vinden uitspraken achtte de Afdeling gegronde vrees voor vervolging mogelijk zonder dat de betrokkene zelf activiteiten had ondernomen: ARRS 15 juli 1993 RO2.90-1259: Somalische vader die in plaats van zijn politiek actieve zoon werd gearresteerd; ARRS 15 september 1993 RO2.90-2830: Iraanse broer wiens enige activiteit bestond uit het financieel ondersteunen van het achtergebleven gezin van zijn broer, die betrokken was geweest bij de Mud-
jaheddin-e-Khalq; ARRS 4 november 1993 RO2.0038: Libanese broer wiens familie negatief bij de Syrische autoriteiten bekend stond en wiens zuster in ieder geval door de Syrische autoriteiten vervolgd was en daarbij ernstig gemarteld. ARRS 28 juü 1992 RO2.901706 RV '93-13: Iraans veertienjarig bruidje, wier echtgenoot, die zij nog nooit had ontmoet geëxecuteerd was wegens activiteiten van de Mudjaheddin. 33. President Rb Den Haag ZP Haarlem 19 januari 1996, 95/3409, gepubliceerd in Jurisprudentiebijlage bij het Vreemdelingenbulletin 1996 nr. 3-9.
24
NEMESIS
I
ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN
de nevenpersoon, dat er sprake is van indirecte vervolging. De vraag is een theoretische, tenzij de aanwezigheid van een grond betwist wordt. In de jurisprudentie wordt de vervolgingsgrond zelden genoemd. Klemmende redenen van humanitaire aard Mijn indruk uit de jurisprudentie is dat, hoewel asielmotieven van vrouwen niet vaak tot vluchtelingschap leiden er wel een tendens is om in zaken van vrouwen van wie het aannemelijk is dat zij het slachtoffer zijn geweest van sexueel geweld, klemmende redenen van humanitaire aard voor de toelating aan te nemen. De geef twee voorbeelden. In de hierboven besproken zaak van de Zaïrese koerierster wijst de president het beroep op vluchtelingschap af. Gelet op eiseres' verhaal, gelet op haar depressiviteit en gelet op het feit dat niet uitgesloten kan worden, dat zij in de periode van haar detentie zwanger is geworden, terwijl zij heeft verklaard in die periode meerdere malen verkracht te zijn, acht de president wèl klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig om haar verblijf in Nederland toe te staan. De president spreekt in dit verband nog zijn verbazing uit over de formulering van de nota van de Geneeskundig Inspecteur. 'In deze nota deelt de GI mee dat eiseres in verband met haar depressiviteit behandeld moet worden. "Een en ander behoeft niet in Nederland te worden voortgezet, maar kan - zelfs bij voorkeur plaatsvinden binnen de eigen taal en cultuur van betrokkene in het land van herkomst". In de daaropvolgende zin meldt de GI dat er bij eiseres sprake is "van een vrees om daarheen terug te keren op grond van hetgeen haar daar in het recente verleden is overkomen". De president acht deze gedachtengang niet consistent.'34 In de eveneens hierboven besproken zaak van de Ethiopische onderduikster acht de president het op voorhand niet uitgesloten dat aan verzoekster verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard moet worden toegestaan. 'Hierbij neemt de president mede in aanmerking dat de verklaringen van verzoekster met betrekking tot hetgeen haar in haar land is overkomen, consistent en niet op voorhand ongeloofwaardig zijn te achten. Bovendien lijkt de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering voor het oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de haar overkomen verkrachtingen is getraumatiseerd, tegenstrijdig met hetgeen verweerder ten aanzien van de subjectieve vrees voor vervolging heeft overwogen. Immers, verweerder acht het enerzijds niet uitgesloten dat verzoekster met name op grond van de haar overkomen verkrachtingen en daaropvolgende abortus vrees voor vervolging 34. President Rb Den Haag ZP Zwolle 12 oktober 1995, 93/3/1969. 35. President Rb Den Haag 24 januari 1996,95/8690. 36. UNHCR-Handbook par. 196, 203 en 204. 37. De op 20 juni 1995 door de JBZ-Raad van de Europese Unie aangenomen Resolutie over minimumwaarborgen voor asielprocedures bepaalt in paragraaf 5: 'De vaststelling van de vluchtelingstatus is niet afhankelijk van bepaalde formele bewijsmiddelen'. Zie over het bewijs in het vluchtelingenrecht ook, Gilbert Jaeger in: De verdeling van de bewijslast, opgenomen in de bundel: Het nadeel van de twij-
1997 nr. 1
ASHLEY TERLOUW
koestert, welke vrees echter subjectief is en niet steunt op objectieve feiten en omstandigheden. Het voorgaande lijkt zich niet te verdragen met het oordeel van verweerder dat niet is gebleken dat verzoekster als gevolg van deze gebeurtenissen dermate getraumatiseerd is geraakt, dat van haar om die reden niet kan worden verlangd dat zij naar haar land terugkeert.'35 Kritiek op het verlenen van vtv's op grond van klemmende redenen van humanitaire aard aan vrouwen die gevlucht zijn wegens sexueel geweld, is geleverd door Spijkerboer in het eerder genoemde artikel Sheherazade en haar zusters. Tenslotte Bij het bestuderen van de jurisprudentie en ook bij mijn dagelijks werk, krijg ik steeds meer de indruk dat de beschikbare informatie over de landen van herkomst onvoldoende, te algemeen, en soms zelfs onvoldoende eensluidend is, om een asielrelaas in het juiste kader te kunnen plaatsen. Dit geldt in het bijzonder als het gaat om het asielrelaas van een vrouw die geen in het oog springende aantoonbare politieke activiteiten heeft verricht, zich slechts op bescheiden wijze heeft geuit, maar wel zodanig dat het regime haar als een politiek tegenstander ziet. Nog moeilijker wordt het als de vrouw in kwestie zich van elke politieke activiteit heeft onthouden, maar wel het slachtoffer is geworden van vervolging (verkrachting, besnijdenis, uithuwelijking), waartegen zij stelt bij haar overheid geen bescherming te kunnen krijgen. Ambtsberichten geven over het algemeen geen of slechts zeer globale informatie over de positie van vrouwen in de besproken landen en vrouwen uiten zich vaak moeilijk over hetgeen hen is overkomen, uit schaamte, omdat zij getraumatiseerd zijn, of omdat in hun cultuur de mondigheid van het individu, en zeker de mondigheid van een vrouw, niet zo geaccepteerd is als in Nederland. De beoordeling van het vluchtelingschap van asielzoekende vrouwen is daarom dikwijls een hachelijke zaak. Geen wonder dat rechter en bestuur graag gebruik maken van de mogelijkheid van verblijfsverlening op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. In het vluchtelingenrecht geldt echter het adagium van 'het voordeel van de twijfel'.36 De asielzoekster hoeft haar verhaal niet te bewijzen.37 Haar verhaal moet aannemelijk zijn in het licht van de situatie in het land van herkomst. In het afgelopen jaar is door de Vreemdelingenkamer terecht meerdere malen kritisch geoordeeld over de inhoud van ambtsberichten.38 Ik zou het toejuichen als het ministerie van Buitenlandse Zaken, nu het kennelijk streeft naar uitvoeriger bronvermeldingen in ambtsberichten, en regelmatiger verschijning van ambtsberichten39, het komende jaar daarin ook meer aandacht gaat besteden aan de positie van vrouwen. En dan niet alleen aan de fel, de rol van informatie in de Nederlandse asielprocedure, Amnesty International 1990. 38. In de uitspraak van de Rechtseenheidskamer over de wijziging van het vvtv-beleid met betrekking tot Tamils uit Sri Lanka heeft het feit dat verweerder zich bij de beoordeling van de situatie in Sri Lanka eenzijdig baseerde op het ambtsbericht, zelfs tot gegrond verklaring van het beroep geleid: Rechtseenheidskamer 14 april 1996 95/110615. 39. TK 1995-1996,19637, nr. 210.
25
I
ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN
ASHLEY TERLOUW
wettelijke positie van vrouwen, maar ook aan hun feitelijke mogelijkheden om tegen vervolging die een privé-karakter lijkt te hebben, de bescherming van de overheid in hun landen van herkomst in te roepen. september 1996
26
NEMESIS
AANHANGIGE ZAKEN WAAR KOMEN DE KINDEREN STRAKS VANDAAN? HET NIEUWE AFSTAMMINGS- EN ADOPTIERECHT
N
a drie eerdere pogingen van de regering om het afstammingsrecht in overeenstemming te brengen met de in de maatschappij levende opvattingen over afstammingsrelaties met kinderen en de hierop gebaseerde jurisprudentie, is op 20 maart 1996 opnieuw een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aangeboden (TK 24 649nrs. 1-3). Uitgangspunt blijft dat de natuurlijke afstamming van een kind bepaald wordt door de biologische moeder en vader. Aan deze (bloed)band worden rechtsgevolgen verbonden. Gelijk de ons omringende landen, heeft ook Nederland nu geopteerd voor de waarheidshandeling. Dit blijkt uit de verbeterde rechtsbescherming voor de biologische vader: de gehuwde man komt onbeperkt de mogelijkheid toe het door hem verwekte kind bij een ongehuwde vrouw te erkennen, de verwekker kan de rechter om vervangende toestemming vragen, indien de vrouw haar toestemming tot erkenning van het kind door de man weigert en het vaderschap van de verwekker kan worden vastgesteld door de rechter. In het navolgende zal ik de hoofdlijnen van het voorstel aangeven en op enkele belangrijke wijzigingen nader ingaan. Daarbij zal ik tevens mijn standpunt ten aanzien van het afstammingsrecht aangeven. Mijns inziens kan meer recht gedaan worden aan in de maatschappij levende opvattingen ten aanzien van relaties tussen ouders en verzorgers en hun kinderen, indien een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de (biologische) afstammingsrelatie en de zorgrelatie door de rechtsgevolgen die nu uit de beide relaties voortvloeien, hiervan los te koppelen. Ik pleit voor het invoeren van de mogelijkheid tot juridisering van de zorg- en opvoedingsrelatie, waarbij de afstamming van betekenis blijft voor het vaststellen van de biologische werkelijkheid.
aan moeten geven. In het spraakgebruik ziet de term familierechtelijke betrekking op de juridische relatie tussen het kind en zijn ouders en diens familieleden, terwijl de afstammingsband een biologische band met rechtsgevolgen impliceert.2 Deze terminologie zal op zijn minst verwarring kunnen doen ontstaan over de inhoud en de rechtsgevolgen. Moederschap Het aloude adagium 'mater semper certa est' krijgt een wettelijke basis in art. 198 Wv. De vrouw uit wie het kind geboren is wordt als de moeder aangemerkt. Daarnaast geldt het moederschap ook ten aanzien van de vrouw die het kind geadopteerd heeft. Het ging de minister te ver om de wetgeving aan te passen aan de technische ontwikkelingen op het gebied van de kunstmatige voortplantingstechnieken. Dit wekt minstens verbazing, nu deze technieken, zoals de mogelijkheid van eiceldonatie, al dan niet in combinatie met draagmoederschap, ontwikkelingen zijn die uit onze maatschappij niet meer weg te denken zijn. Het opnemen van een vermoeden van moederschap met de daarbij behorende mogelijkheden tot ontkenning daarvan zou meer in overeenstemming zijn met de biologische werkelijkheid, nu deze tot uitgangspunt is gekozen. Vaderschap Met betrekking tot het vaderschap wordt onderscheid gemaakt tussen drie begrippen: verwekker, biologisch vader en vader. De verwekker is de man die samen met de moeder op natuurlijke wijze het kind heeft laten ontstaan. De biologische vader kan zowel de verwekker als de donor zijn. De donor is geen verwekker.3 Hij heeft immers geen geslachtsgemeenschap met de moeder gehad.
Terminologie De termen wettig, onwettig en natuurlijk kind worden vervangen door het al of niet hebben van een familierechtelijke betrekking met de ouder(s) en diens bloedverwanten (art. 197 Wetsvoorstel (Wv)). Aan de hand van de artikelen 198 e.v. Wv wordt bepaald, wanneer een dergelijke relatie tussen het kind en de ouder(s) ontstaat. De begrippen moeder en vader staan hierbij centraal. In de toelichting op het artikel wordt een nieuw begrip geïntroduceerd voor familierechtelijke betrekking, te weten afstammingsband. Hiermee komt de afstammingsband tussen hen tot uitdrukking. Nu een toelichting op beide begrippen ontbreekt, zal de lezer hier zelf invulling 1. Met dank aan Paul Vlaardingerbroek voor zijn opmerkingen bij de eerdere versie. 2. Zie ook: De Hondt en Holtrust, Met het afstammingsrecht naar de eenentwintigste eeuw, NJB 17 mei 1996, af). 20, p. 749-754. Wortmann, Het
1997 nr. 1
De vader heeft een juridische band met het kind. Het is, ingevolge art. 199 Wv, de man, die op het tijdstip van geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind geboren is, is gehuwd. Dit hoeft niet de verwekker te zijn, noch de biologische vader. Hier treedt de rechtshandelingsgedachte op de voorgrond. Vader is ook de man, wiens huwelijk met de vrouw uit wie het kind geboren is, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden; die het kind heeft erkend; wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld; of die het kind heeft geadopteerd. Verdwenen in het voorstel is de bepaling dat een kind dat binnen 306 dagen na ontbinding van het huwelijk door derde wetsvoorstel herziening van het afstamming- en adoptierecht, FJR nr.
6, juni 1996, p. 126-131. Boor, Leefvormen in het familierecht, Nemesis nr. 2, 1996, p. 68-75. 3. TK, 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 8.
27
I
WAAR KOMEN DE KINDEREN STRAKS VANDAAN?
echtscheiding is geboren, de ex-echtgenoot tot vader heeft. De oude regeling leidde in de praktijk tot vele ontkenningsprocedures, nu veelal niet de ex-partner de biologische vader blijkt te zijn, maar de nieuwe vriend van de moeder. In het geval hij toch de verwekker is van het kind, zal hij in de toekomst het kind moeten erkennen, waarvoor toestemming van de moeder is vereist. Een eventuele weigering kan de man laten toetsen door de rechter. De voorgestelde regeling gaat ervan uit dat de overleden echtgenoot de verwekker van het kind is. In dit geval namelijk 'is de beëindiging van de huwelijksrelatie veelal niet gelegen in de ontwrichting van de relatie, en is de waarschijnlijkheid dat de overleden echtgenoot de verwekker van het kind zal zijn, veel groter'.4 Gelet op de ratio van deze bepaling zou wellicht art. 1:34, dat de weduwe verbiedt binnen 306 dagen na de dood van haar echtgenoot te hertrouwen in verband met zogenaamde kroostverwarring, kunnen vervallen. Ik ben het eens met De Hondt en Holtrust om aan de vrouw de vrijheid te geven het moment van hertrouwen zelf te bepalen.5 Zij zal dan bij de geboorte-aangifte dienen aan te geven wie de verwekker is van het kind: haar overleden echtgenoot of haar nieuwe man. Als het voorstel wordt ingevoerd pleit ik ervoor om aan de bloedverwanten in de eerste en tweede graad van de overleden echtgenoot de mogelijkheid te geven de juistheid van de geboorte-aangifte aan te tasten, indien zij kunnen aantonen dat hun zoon of broer de biologische vader is van het kind. Hiermee wordt met name het belang van het kind gediend, doordat de biologische afstamming dan vaststaat. Ook kunnen enkel zuiver affectieve motieven aanleiding zijn tot het betwisten van de juistheid van de stelling van de moeder. Maar zowel in het huidige recht, als in het wetsvoorstel zal ook een familierechtelijke relatie ontstaan tussen het kind en de familieleden, met erfrechtelijke gevolgen en wellicht de mogelijkheid tot het verkrijgen van een omgangsregeling, zij het via de 'lange' weg van 1:377f BW. Ik kan me voorstellen dat de moeder deze situatie ongewenst vindt. In de aanhef van dit artikel heb ik mijn standpunt ten aanzien van het afstammingsrecht uiteengezet. Op dit punt zou een loskoppeling van de rechtsgevolgen van de afstammingsrelatie voor het kind en ook voor de moeder duidelijkheid en zekerheid geven. In het geval de moeder een nieuwe relatie heeft, zal deze in mijn visie in een juridische relatie met het kind moeten kunnen komen te staan. Ontkenning van het vaderschap Het vaderschap kan worden ontkend door beide ouders en door het kind (art. 200 Wv). De ontkenning heeft terugwerkende kracht.
VERONICA M. SMITS
op de hoogte was. Eveneens kan het vaderschap niet ontkend worden van het kind dat met toestemming van de man is verwekt. Hierbij kan worden gedacht aan de kunstmatige bevruchtingstechnieken of toestemming tot partnerruil. Bedrog van de kant van de vrouw omtrent de verwekker heft deze verboden op ten aanzien van de vader. Beide ouders wordt een termijn van één jaar gegeven tot het instellen van de vordering. Het moment waarop deze termijn gaat lopen verschilt echter. Voor de man geldt het moment waarop hij bekend is geworden met het gegeven dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is; de moeder heeft slechts één jaar na de geboorte de tijd om de procedure tot ontkenning aanhangig te maken. Dit onderscheid wordt door de wetgever niet gemotiveerd. Niet ondenkbeeldig is de situatie dat de vrouw wisselende contacten heeft en derhalve eerst later ontdekt dat haar echtgenoot niet de biologische vader is. Mijns inziens moet aan de vrouw in dat geval een ruimere tijdslimiet worden gegund om de ontkenning van het vaderschap in te roepen. Zeker ook uit het oogpunt van zekerheid voor het kind omtrent zijn biologische afstamming acht ik het niet gewenst dat een na één jaar ontdekte fout niet meer hersteld kan worden. DNA-testen kunnen uiteraard wel vroegtijdig uitwijzen of de juridische vader ook de biologische verwekker is, maar hiervoor is de vrouw wel afhankelijk van de medewerking van de vader. De vrouw zou het kind kunnen vertellen wie de vader is, zodat het kind een ontkenningsprocedure kan starten, maar ik ben van mening dat het kind hiermee slechts bij hoge uitzondering belast mag worden. Nieuw in het voorstel is de mogelijkheid voor het kind om het vaderschap te ontkennen. Het kind zal de vordering binnen drie jaar nadat het bekendheid verkregen heeft met het feit dat de vader vermoedelijk niet zijn biologische vader is, moeten instellen. Indien het kind gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, dan wordt het verzoek uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, ingediend. Art. 212 Wv bepaalt dat het minderjarige kind in een procedure betreffende de afstamming vertegenwoordigd wordt door een bijzonder curator. Mijns inziens dient het kind ook zelfstandig tot het instellen van een vordering te kunnen overgaan, indien het tot redelijke waardering van de belangen ter zake in staat kan worden geacht, analoog aan het in art. 1:377 g opgenomen criterium. Ik ben voorstander van een eigen rechtsingang voor de jeugdige met inachtneming van genoemd criterium. Een vaste leeftijdsgrens is mijns inziens te arbitrair. Erkenning
De mogelijkheid voor de moeder is vrijwel gelijkgesteld aan die van de man, ingegeven door de Kroon-case.6 Grond voor de ontkenning is het gegeven dat de vader niet de biologische vader is van het kind. Ontkenning door de vader of de moeder geldt niet ten aanzien van een kind, waarvan de vrouw reeds zwanger was vóór het huwelijk en van welke zwangerschap de man
De erkenning, geregeld in de art. 203-206 Wv, heeft geen terugwerkende kracht in tegenstelling tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, geregeld in de art. 207 Wv en 208 Wv, die terug werkt tot het moment van de geboorte van het kind (art. 207 lid 5 Wv). Volgens de memorie van toelichting komt in dit onderscheid de graad van zekerheid betreffende het zijn van biologische vader tot uiting.7 Het vaderschap kunnen de moeder en het kind slechts laten vaststellen van de man die de verwekker is
4. TK, 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 7. 5. Zie noot 2. 6. EHRM 27 november 1994, Kroon e.a. tegen Nederland, Series A. vol.
297-C. Zie ook NJCM-bulletin 1994, p. 332-349 en 1995, p. 45-54; Loenen, RN 1995,470, p. 10-16 en de annotatie van De Boer, in NJ 1995, 248.
28
NEMESIS
I
WAAR KOMEN DE KINDEREN STRAKS VANDAAN?
van het kind, dan wel de man die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg heeft gehad (art. 207 lid I Wv). De erkenning daarentegen houdt alleen het vermoeden in dat de erkenner de verwekker is van het kind. De erkenning blijft een rechtshandeling: bewijs van verwekkerschap op het moment van de erkenning wordt niet vereist. In de verruiming van de mogelijkheden tot vernietiging van de erkenning speelt het verwekkerschap wel een meer prominente rol. De bedrogen verwekker, maar ook het kind kunnen op grond van art. 205 lid I Wv vernietiging van de erkenning verzoeken. Voor het kind geldt het criterium dat hij tijdens zijn minderjarigheid dient te zijn erkend. Bevreemding wekt het onderscheid dat wordt gemaakt tussen het verlenen van toestemming tot erkenning en het vernietigen van de erkenning. Op grond van art. 204 lid sub c Wv heeft het kind van zestien jaar en ouder een zelfstandige bevoegdheid tot het verlenen van toestemming aan de potentiële erkenner. De moeder dient toestemming te geven voor jongere kinderen. De zestien- en zeventienjarigen worden mondig genoeg geacht om de afwegingen te maken bij het verlenen van toestemming, maar het tegenovergestelde recht tot vernietiging van de erkenning wordt hen niet verleend. In de toelichting wordt hier niet nader op ingegaan.8 De moeder kan geen vordering instellen tot vernietiging van de erkenning. Het lijkt mij dat ook zij, gelijk aan de man, door bedreiging, dwang, bedrog of gedurende haar minderjarigheid door misbruik van omstandigheden tot het geven van toestemming voor de erkenning kan zijn gekomen. Aan haar is in het wetsvoorstel het recht onthouden tot vernietiging van de erkenning. Dit lijkt niet terecht. Verdwenen uit de wet is het verbod voor een gehuwde man om het kind dat hij heeft verwekt bij een ongehuwde vrouw te erkennen. Dit absolute verbod was reeds door de Hoge Raad in strijd met art. 8 EVRM geoordeeld, omdat het iedere concrete belangenafweging uitsluit.9 Het belang van het kind en het gelijkheidsbeginsel worden als argumenten gehanteerd. De ongehuwd samenlevende man kan bij meerdere vrouwen de kinderen die hij heeft verwekt erkennen; voor de gehuwde man dient deze mogelijkheid niet anders te zijn, zo meent de minister.10 Opvallend is dat de wetgever beduidend verder gaat dan de jurisprudentie door het recht tot erkennen onvoorwaardelijk en onbeperkt aan de gehuwde man te geven. Zelfs het bestaan (hebben) van een nauwe band tussen de moeder en de vader en/of tussen de vader en het kind (een zogenaamde op het family life gebaseerde nauwe persoonlijke betrekking) wordt niet vereist. Het ligt mijns inziens echter in de lijn van de jurisprudentie om het recht op family life te beschermen, zoals art. 8 EVRM stelt. Derhalve zal bij een verzoek tot erkenning door een gehuwde man van een door hem verwekt kind bij een ongehuwde vrouw de eis gesteld dienen te worden dat sprake is/was van een op famify life gebaseerde relatie tussen de
7. TK, 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 18-19. 8. TK, 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 10. 9. Hoge Raad 10 november 1989, NJ 1990, 450 en Hoge Raad 3 april 1992, NJ 1993,286.
1997 nr. 1
VERONICA M. SMITS
man en de moeder dan wel het kind. De rechter zal uit de omstandigheden van ieder concreet geval hierop dienen te beslissen. Vervangende toestemming Minderjarige kinderen onder de zestien jaar kunnen slechts erkend worden met toestemming van de moeder en van het kind van twaalf jaar en ouder. Indien de toestemming wordt geweigerd, zal de rechter deze beslissing toetsen en eventueel door zijn toestemming vervangen indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden, en de man de verwekker is van het kind (art. 204 leden 3 en 4 Wv). De vraag is hoe de rechter een dergelijke kwestie zal toetsen. Een verzochte en geweigerde toestemming getuigt mijns inziens al van een problematische verhouding tussen de man en de vrouw. Het belang van een goed contact tussen de ouders voor het welzijn van het kind wordt door deze bepaling geheel over het hoofd gezien. De man zal toch inhoud willen geven aan zijn juridische relatie met het kind met als gevolg dat het kind het gevaar loopt te zullen verzeilen in een loyaliteitsconflict. Dat een weigering tot het geven van toestemming geen absoluut karakter mag hebben, is evident. De geformuleerde toetssteen daarentegen acht ik onwerkbaar door de strakke formulering. Ik pleit voor een extensieve interpretatie van dit artikel. Beter is het nog indien de wetgever deze kwestie nogmaals onder de loep neemt. Het feit dat slechts vervangende toestemming kan worden verleend aan de verwekker, betekent, gezien de beperkte uitleg van het begrip verwekker, dat noch de biologische vader (denk aan KIE"), noch de partner van de moeder die heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg heeft gehad, de weigering van de moeder tot erkenning kunnen laten toetsen door de rechter. Dit is tegenstrijdig aan het principe dat de erkenning een rechtshandeling is en blijft. Onduidelijk is het onderscheid met de regeling betreffende de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap op verzoek van de moeder. Zij kan het vaderschap laten vaststellen van de verwekker van het kind én van de man die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg heeft gehad. Beide regelingen beogen een juridische relatie te doen ontstaan (zij het in het tweede geval met minder verstrekkende gevolgen), maar de man heeft minder mogelijkheden tot het verzoeken van vervangende toestemming. Opvallend is dat in het ingetrokken wetsvoorstel 20 626 het vragen van vervangende toestemming (art. 210) in eerste instantie voorbehouden was aan de verwekker, maar de minister later toch geopteerd heeft voor uitbreiding van de mogelijke verzoekers met de man die heeft ingestemd met een daad die tot de verwekking van het kind heeft geleid.12
10. TK, 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 12. 11. KIE = Kunstmatige inseminatie met sperma van de echtgenoot. 12. TK, 1990-1991, 20 626, nr. 7, p. 2.
29
WAAR KOMEN DE KINDEREN STRAKS VANDAAN?
Vaststelling van het vaderschap Nieuw in het voorstel is de vestiging van het vaderschap door gerechtelijke vaststelling, ook tegen de wil van de vader. Een verzoek hiertoe kan door de moeder en het kind worden ingesteld binnen respectievelijk vijf jaren na de geboorte of, in geval van onbekendheid met de identiteit van de verwekker dan wel met onbekendheid met zijn verblijf, binnen vijf jaren na de dag waarop de moeder bekend is geworden met zijn identiteit en verblijfplaats, en drie jaren nadat het kind te weten is gekomen wie zijn verwekker was. Uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de verwekker zijn zowel de moeder als het kind gebonden aan een bepaalde termijn, zelfs zonder opneming van een hardheidsclausule.13 De man daarentegen die een kind wil erkennen en daarmee een juridische relatie tot stand wenst te brengen, heeft hiertoe in tijd onbeperkt de mogelijkheid. Er wordt een onderscheid gecreëerd tussen (de rechtspositie) van de man en de vrouw. In mijn visie zal ook aan de vrouw een onbeperkte termijn dienen te worden gegeven om tot vaststelling van het vaderschap te komen. Slechts het vaderschap van de verwekker en van degene die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, kan worden vastgesteld. De gerechtelijke vaststelling treedt ook in de plaats van de huidige brieven van wettiging met het verschil dat aan de gerechtelijke vaststelling terugwerkende kracht wordt toegekend (art. 207 lid 5 Wv). Ingevolge lid 2 sub c Wv is het uitgesloten om het vaderschap van een verwekker vast te stellen, die jonger is dan zestien jaar. Aan het ontstaan van het moederschap wordt echter geen leeftijdsgrens gesteld (art. 198 Wv). Met het oog op de mogelijkheid om jegens de verwekker een onderhoudsactie in te stellen conform art. 1:394, in welk artikel geen leeftijdsbeperking is opgenomen en dat dus evenzeer ten aanzien van jongere verwekkers geldt, zou een argument kunnen zijn het leeftijdscriterium met betrekking tot de vaststelling van het vaderschap op te heffen.14 Ook een erkenner dient minimaal zestien jaar te zijn. Ten aanzien van beide minderjarige vaders ontbreekt in het voorstel de mogelijkheid tot meerderjarigverklaring overeenkomstig 1:253ha voor de moeder van zestien en zeventien jaar. Dus: wel vader, geen mogelijkheid tot gezagsverkrijging.15 Adoptie In de nieuwe wet worden de adoptiemogelijkheden voor Nederlandse kinderen verruimd. De eenpersoonsadoptie krijgt een wettelijke basis en de mogelijkheid wordt geopend voor ongehuwd samenlevenden van verschillend geslacht, die direct voorafgaand aan het adoptieverzoek drie jaren hebben samengeleefd, om een kind te adopteren (art. 227 lid 2 Wv.). Opvallend is het verschil in verzorgings- en opvoedingstermijnen tussen een alleenstaan-
VERONICA M. SMITS
de adoptant (drie jaren) en twee al dan niet gehuwde adoptanten (een jaar). Een argumentatie hiervoor is in de toelichting niet te lezen. Een van de redenen van de minister om samenlevenden van gelijk geslacht bewust uit te sluiten van het adoptierecht is om te voorkomen dat een afstammingsband tot stand komt met een ouder die theoretisch niet de biologische ouder kan zijn. Terwijl toch de adoptie in ieder geval slechts een juridisch en niet een biologisch ouderschap vestigt. Mijns inziens ontstaat door het loskoppelen van de afstamming van de verzorgings- en opvoedingssituatie met de daarbij behorende rechtsgevolgen een waarheidsgetrouwe r beeld van de werkelijkheid. In dit idee blijft de afstammingsrelatie met de biologische ouders in stand, waardoor het betrokken kind ten alle tijde in staat zal zijn zijn 'roots' terug te vinden. Aan de verzorgende adoptiefouder(s) komen de rechten en plichten toe, die aan het juridisch ouderschap verbonden zijn.16 De verlaging van de leeftijdsgrens voor tegenspraak van het kind van vijftien naar twaalf jaar stemt overeen met de leeftijd waarop kinderen gehoord worden. Ook op deze plaats acht ik 'in staat kan worden geacht tot redelijke waardering van zijn belangen' een beter criterium. Dit is minder arbitrair, maar wellicht moeilijker te bepalen. Aan de tegenspraak van het kind kan in principe niet worden voorbijgegaan. Aan tegenspraak van de oorspronkelijke ouders kan slechts op zeer beperkte gronden worden voorbijgegaan. De eerste grond is dat de ouder die zich verweert niet of nauwelijks in gezinsverband heeft geleefd met het kind. De tweede en derde grond hebben betrekking op situaties, waarin de ouders de voorwaarden hebben vervuld die (kunnen) leiden tot ontzetting uit het gezag. Tot slot In dit voorstel zijn vernieuwingen opgenomen — grotendeels — conform de jurisprudentie inzake het afstammingsrecht en er is aansluiting gezocht bij de in de maatschappij levende ideeën over mogelijke relaties tussen ouders en kinderen en de daaraan gekoppelde rechtsgevolgen. Toch vind ik het een gemis dat het sociaal ouderschap en de juridische implicaties hiervan niet eveneens een plaats hebben gekregen in dit wetsvoorstel. De positie van de partner van gelijk geslacht is niet belicht. Indirect wordt - bij de bepalingen van het adoptierecht door één persoon - aan een mogelijke samenleving van personen van gelijk geslacht gerefereerd: 'De aard van de leefsituatie van de adoptant vormt geen aparte toetsingsmaatstaf voor een eenpersoonsadoptie'.'7 De wettelijke bepalingen betreffende het afstammingsrecht en de feitelijke verzorging en opvoeding verdienen in relatie tot elkaar aandacht van de wetgever. In dit kader kunnen ook de ideeën omtrent het homohuwelijk een plaats krijgen. De positie van de vrouw is enigszins verbeterd als het gaat om de ontkenning van het vaderschap; het tegenhouden van een erkenning is daarentegen bemoeilijkt18 en afhan-
13. TK, 1995-1996, 24 649, nr.3, p. 21. 16. Zie oolc Nieuw gezinsrec/it Rapport over ouderschap en partnerschap, 14. Zie ook: Vlaardingerbroek, Nieuw afstamming*- en adoptierecht, FJR, NGR, 1996. Van Vliet, Hoe zorg tot haar recht komt, Nemesis, nr. 3, 1996, nr. 10, 1996, p. 194-198. p. 87-93. 15. Zie ook: Van Wamelen, Het vaderschap van de minderjarige erkenner, 17. TK, 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 13. FJR, nr. 7/8, 1996, p. 145. 18. Zie ook: Laemers en Miltenburg, Moeders en de eer van het vader-
30
NEMESIS
WAAR KOMEN DE KINDEREN STRAKS VANDAAN?
VERONICA M. SMITS
kelijk gesteld van de invulling van de wettelijke criteria door de rechter. In dit kader acht ik het van belang aandacht te geven aan de ongelijke verhouding tussen de man en de vrouw met betrekking tot het doen ontstaan van een afstammingsrelatie. Erkenning is voorbehouden aan de man; de vrouw kan op geen enkele wijze (uitgezonderd stiefouderadoptie) juridisch ouder worden van een kind dat biologisch gezien, van een ander is. Ook hierin is mijns inziens een argument te lezen om te komen tot loskoppeling van de rechtsgevolgen van de afstammings- en de verzorgingsrelatie. Een duidelijk gemis is, mijns inziens, het ontbreken van een
juridisch kader voor de partner van gelijk geslacht als mede-opvoeder. In de diverse discussies wordt weliswaar verwezen naar het Wetsvoorstel betreffende de medevoogdij en het gezag19, waarin een regeling wordt gecreëerd voor de positie van de nieuwe partner, doch door een gescheiden behandeling van beide kwesties ontbreekt het noodzakelijke verband. Het is te hopen dat de wetgever het overzicht houdt over het familierecht. ^
schap. Emancipatie effectrapportage Wetsvoorstel herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (TK, 1995-1996, 24 649), 1996, p. 42.
19. TK, 1995-1996,22 700.
Veronica M. Smits Toegevoegd docent familie- en jeugdrecht, Katholieke Universiteit Brabant
BELEIDSBRIEF EMANCIPATIE
M
De analyse dat niet vrouwen 'het probleem' vormen, maar dat het structurele en culturele belemmeringen zijn die de verdere totstandkoming van een geëmancipeerde samende Kamer gezonden, als vervolg^ep de leving in de weg staan, is al terug te vinden in het eerste nota Emancipatie in Uitvoering.2 In deze Beleidsprogramma Emancipatie uit 1985.5 Daarin werd ovebrief geeft het kabinet richtlijnen aan voor rigens nog expliciet ingegaan op machtswerking als fundahet interdepartementale emancipatiebeleid voor de menteel structurerend element. Dit komt nu niet (meer) komende jaren. De brief biedt ook het kader voorwet aan de orde, zodat de analyse van het 'emancipatievraagdepartementale beleid, dat wordt vastgelegd in afzonderstuk' oppervlakkig en beperkt blijft. Desalniettemin valt lijke departementale emancipatie-programma's. Algemene reactie op Emancipatie in uitvoering was dat deze het toe te juichen dat genoemde begrippen ruime aandacht krijgen in de beleidsbrief. Hierdoor wordt weer juist géén aanknopingspunten bood voor een concrete uiteens duidelijk gemaakt dat het niet gaat om de achterstand voering van het beleid. Mager, geen visie, geen samenhang, van vrouwen ten opzichte van mannen, maar om iets veel te weinig concrete doelstellingen, gebrek aan meetbare omvattenders. De verschuiving in accent van achterresultaten en geen tijdpaden: dat waren de belangrijkste standsdenken naar erkenning van de meerwaarde van verkritiekpunten in een notendop.3 De vraag die hier centraal staat is of de Beleidsbrief Emancipatie aan deze kritiekpun- schillen (diversiteit) is hoe dan ook een belangrijke stap vooruit. ten tegemoet komt. inister Melkert heeft op 17 september jl. de Beleidsbrief Emancipatie' naar de Twee-
Oud en nieuw beleid
Eén van de hoofdaandachtsgebieden (i.c. beleidsterreinen) is de combinatie van arbeid en zorg.6 Het kabinet onderscheidt weliswaar, in navolging van de Emancipatieraad, Opvallende nieuwkomers in de brief zijn het begrip divernog een derde leefsfeer, die van vrije tijd en sociaal leven, siteit en ongezien onderscheid, de zgn. verbindende themaar deze derde leefsfeer wordt in de brief verder zonma's. Nou ja, nieuw.... Gekoppeld aan het oude beleidsder enige toelichting buiten beschouwing gelaten. De uitgangspunt uit 1985 kan diversiteit gezien worden als combinatie van arbeid en zorg was al eerder speerpunt een ander woord voor pluriformiteit. Die link wordt in de van beleid. Via de interdepartementale projectgroep Herbrief zelf ook al gelegd. En ongezien onderscheid is weer verdeling Onbetaalde Arbeid en de Commissie Toeterug van weggeweest. Maakte beeldvorming vanaf de komstscenario's Herverdeling Onbetaalde Arbeid werd jaren tachtig al een essentieel onderdeel uit van de analyse van het emancipatievraagstuk, in Emancipatie in uitvoe- een belangrijke impuls gegeven aan het denken over arbeid en zorg.7 Samengevoegd met onder meer de adviering verdween het naar de marge.4 Nu is het weer terug zen van de Emancipatieraad zou je op de gedachte komen op de agenda, en neemt zelfs een centrale plaats in. 1. Tweede Kamer, 1996-1997, 25.006, nr. I. 2. Kamerstuk 1995-1996, 24.406, nr. 4. 3. Zie onder meer S. Keuzenkamp, J. Outshoorn, M. Schaapman, Beleid
6. Deze zijn naast arbeid, zorg en inkomen: kennis, opleiding en technologie, politieke en maatschappelijke besluitvorming, sexuele rechten, bestrijding van sexueel geweld en internationaal beleid. Gezien de beperktheid van dit artikel is ervoor gekozen om één van de hoofdaanals boodschappenlijstje: de nota Emancipatie in uitvoering, paper v o o r het dachtsgebieden nader te belichten. Politicologenetmaal 6/7 juni 1996, Doorn; Het Moet Anders, Commentaar van de vrouwenbeweging op de nota Emancipatie in Uitvoering, 7. Relevante adviezen van de Raad zijn onder meer: Naar een geëmanArachne, Den Haag, 11 januari 1996; J. van Stigt en J. Dierx, Van buitencipeerd arbeidsmarktbeleid in de jaren '90 (1990); Vrouwenmantel en staander naar partner, Nemesis, nr. 5, p. 146-155. mannetrouw (1993); Emancipatie mobiliteitsbeleid (1993); Mannen die 4. Zie Jantine Oldersma, Emancipatie in uitvoering, Nemesis 1996, nr. 2, van méér markten thuis zijn (1994); Geregeld werken, flexibel winkelen (1995); Eindadvies. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, p. 39-24. Den Haag; Commissie Toekomstscenario's (1995); Met zorg naar nieu5. Tweede Kamer, 1984-1985, 19.052, nrs. 1-2.
1997 nr. 1
31
JACQIE VAN STIGT
BELEIDSBRIEF EMANCIPATIE
dat er nu toch meer dan voldoende materiaal voorhanden is om tot een samenhangend beleid te komen.8 Maar helaas, een geïntegreerde aanpak van werkgelegenheid en zorg, sociale zekerheid en fiscale wetgeving ontbreekt nog immer. De minister heeft onlangs wel de Commissie Dagindeling ingesteld, als zogenaamde opvolger van de Commissie Toekomstscenario's. Maar wat nu de meerwaarde is van deze nieuwe Commissie blijft volstrekt onduidelijk. Ze moet voorstellen doen voor oplossingen van de belangrijkste knelpunten in de combinatie van arbeid en zorg. Waar is al het werk van de Projectgroep, de Commissie Toekomstcenario's en de Emancipatieraad (en van vele anderen) dan goed voor geweest? De enige toegevoegde waarde lijkt dat de Commissie zich vooral moet laten inspireren door Scandinavische voorbeelden. Nu, dan vallen er nog heel wat impulsen te verwachten, vooral op het terrein van wetgeving en de inzet van meer overheidsgelden. Het Noorse model, bijvoorbeeld, kent een wettelijk recht op betaald ouderschapsverlof, een 'verplicht' vaderschapsverlof9, daarnaast een recht op één jaar onbetaald ouderschapsverlof en een uitgebreid netwerk van kinderopvang. Als de Commissie Dagindeling daarmee aan de slag gaat, wordt me haar meerwaarde duidelijk.
senteerd werden omtrent de vernieuwingen van de emancipatie ondersteuningsstructuur, zorgde nu niet bepaald voor het gewenste draagvlak bij de vrouwenbeweging.''
we zekerheid (1996); Projectgroep Herverdeling Onbetaalde Arbeid
verlofrechten, verliezen de ouders vier weken van het verlof.
1993-1996 (1996); Onbetaalde zorg gelijk verdeeld. Toekomst-scena-
10. J. van Stigt en J. Dierx, a.w. (1996).
Nieuw is het Jaarboek Emancipatie, dat een soort publieksvriendelijke Sociale Atlas van de Vrouw moet worden. Dit Jaarboek wordt gepresenteerd als een monitoringsinstrument. Het lijkt me interessant om te monitoren hoeveel exemplaren verkocht worden en aan wie. Dan weten we ook of de lezersdoelgroep (en dat zijn?) wordt bereikt met zo'n jaarboek. De Sociale Atlas van de Vrouw voorzag in elk geval in een behoefte en werd bijzonder veel gebruikt door beleidsmakers, vrouwenorganisaties en vrouwenstudies. Wellicht dat met het Jaarboek op een breder publiek wordt gemikt?
Daarnaast wil het kabinet de bekende instrumenten inzetten: wetgeving, communicatie en het subsidie-instrument. Wetgeving is niet bepaald het favoriete instrument van dit kabinet, in elk geval niet als het gaat om maatregelen op het terrein van arbeid en zorg. Dan wordt steevast op de verantwoordelijkheid van de sociale partners gewezen. Meest recente voorbeeld daarvan is het wetsvoorstel op de loopbaanonderbreking (hierna WOLO). Hoewel een loffelijk initiatief, geeft de WOLO geen enkel recht aan werknemers. Het biedt alleen ruimte voor werkgever en Mainstreaming en emancipatie effectrapportage werknemer om laatstgenoemde, onder bepaalde, strikte voorwaarden, tijdelijk de loopbaan te laten onderbreEén van de belangrijkste boodschappen uit Beijing is het 12 begrip mainstreaming geweest. Doel van mainstreamen isken. dat algemeen beleid zich evenzeer richt op de belangen van vrouwen als van mannen. Integratiebeleid dus. In Uitvoering van beleid Beijing werd gesteld dat mainstreaming inhoud moet krijgen door algemeen beleid vooraf te toetsen op vooronBij de nadere uitwerking van de hoofdaandachtsgebieden derstellingen ten aanzien van sexeverschillen. Dus, het blijken de activiteiten die het kabinet wil uitvoeren zich structureel inzetten van de emancipatie effectrapportage vooral te beperken tot strategische (werk)conferenties of (hierna EER). Het is verheugend om te zien dat de EER het overlaten van activiteiten aan de sociale partners of opnieuw een plaats in het beleid heeft gekregen. Werd de aan hele andere partijen zoals de universiteit of VN-instanEER in Emancipatie in uitvoering nauwelijks genoemd, in de ties. Beleidsbrief komt de EER op meerdere plekken aan de Ook worden activiteiten genoemd die feitelijk al uitgeorde. Tevens wordt in een ondersteunende structuur voerd zijn, zoals het toepasbaar maken van de EER op voorzien. Wil mainstreamen echt succesvol zijn dan zou, gemeentelijk en provinciaal niveau. Ten minste twee zoals op deze plek reeds eerder is bepleit, de emancipatie gemeenten (Tilburg en Utrecht) hebben een zogenaamneffectrapportage een verplicht nummer moeten worden de emancipatie effecttoets uitgevoerd, evenals de provinvoor alle departementen. En de uitkomsten van zo'n EER cie Noord-Holland. Wel nieuw is de relatie die het kabimoeten dan natuurlijk gebruikt worden in het beleid.10 net wil leggen tussen sexe en etniciteit en de EER. De EER Anders leidt het mainstreamen van emancipatiebeleid tot zoals deze nu is ontwikkeld, houdt immers niet specifiek verdwijnbeleid. Desalniettemin is een veelbelovend begin rekening met etniciteit. Een denktank krijgt opdracht om gemaakt. aan de hand van concrete thema's voor de uitwerking van het begrip diversiteit (ingevuld naar sexe en etniciteit) nadere ideeën te ontwikkelen die bruikbaar zijn voor toeNaast het inzetten van de EER wordt als instrumentarium passing op uiteenlopende beleidsterreinen. Het ligt voor genoemd onder meer het verbreden van het draagvlak de hand dat deze denktank ook de opdracht krijgt de EER door middel van het aangaan van nieuwe allianties, zoals nader in te vullen op etniciteit. het bedrijfsleven. Dat is zeker zinvol, maar daarnaast lijkt het toch ook van belang dat er draagvlak voor het beleid Daarnaast heeft het kabinet enkele interessante initiatieis bij oude allianties, zoals de vrouwenbeweging. De wijze ven genomen, zoals Toplink, een databank voor vrouwewaarop voor het zomerreces plannen gemaakt en geprelijke bestuurders en Opportunitv in Bedrijf, een campagne
rio's voor herverdeling van onbetaalde arbeid. Ministerie van Sociale
11. Staatscourant 63, 28 maart 1996 over de herziening van de emanci-
Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag.
patie-ondersteuningsstructuur; Volkskrant 11 mei 1996 over het fusie-
8. O o k organisaties als de Vrouwenalliantie, de emancipatiebureaus, het
plan; N R C 13 mei 1996, Vrouwenarchief heeft andere doelen dan eman-
FNV-Vrouwensecretariaat en de Vrouwenbond zijn al jaren bezig mate-
cipatie; Trouw 7 juni 1996 over plan intrekken subsidie vrouwenclubs.
riaal te publiceren met ideeën en voorstellen die de combinatie van
12. Brief aan de Tweede Kamer van minister Melkert van Sociale Zaken
arbeid en zorg kunnen vergemakkelijken.
en Werkgelegenheid, d.d. 21 mei 1996, nummer AV/RV/96/865.
9. D e zogenaamde vaderquota. Als vaders geen gebruik maken van hun
32
NEMESIS
I
BELEIDSBRIEF EMANCIPATIE
voor en door het bedrijfsleven om meer vrouwen op betere posities te krijgen. Als de activiteiten van deze organisaties geëvalueerd worden op behaalde resultaten, zou het zinvol zijn om niet alleen naar kwantitatieve gegevens te kijken. Naast instroom- en doorstroomgegevens zijn ook uitstroomcijfers, type functies (lijn en staf) en spreiding over verschillende sectoren op de arbeidsmarkt van belang bij het meten van behaalde resultaten. Dat geeft ook een kwalitatief beeld van de positie van vrouwen in organisaties. De EOS: nog steeds onzekere toekomst
JACQ1E VAN STIGT
den. En dat die onderwerpen of beleidsthema's zijn uitgekozen, waarover brede overeenstemming bestond. Natuurlijk is het belangrijk dat verschillende partijen gehoord zijn. Maar onduidelijk blijft wat het kabinet nu zelf belangrijk vindt. Ongezien onderscheid en diversiteit zijn belangrijke uitgangspunten, maar het blijven loze kreten. Ongezien onderscheid wordt niet nader uitgewerkt: wat verstaat het kabinet daar nu precies onder en hoe wil het kabinet dit ongezien onderscheid aanpakken? Het concept diversiteit is eveneens niet nader uitgewerkt en niet vertaald naar de verschillende beleidsthema's. De samenhang tussen deze thema's ontbreekt, evenals de argumentatie waarom juist deze thema's van belang zijn.
Over de emancipatie ondersteuningsstructuur (hierna EOS) heeft de minister na de zomer een brief aan de Tweede Kamerverzonden.13 Hierin deelt de minister mee dat met de diverse betrokkenen overleg is gevoerd en dat hij een projectgroep heeft geïnstalleerd waarin de voorzitters van de besturen van Arachne, WEP-i en het Instituut Vrouw & Arbeid zitting hebben.14 Deze projectgroep heeft tot taak een voorstel op hoofdlijnen te maken dat vormgeeft aan de bundeling van taken en functies zoals verwoord in de brief van 24 juni jongstleden.15 Dat voorstel ligt er nog niet. De toekomst van de EOS is vooralsnog dus ongewis. Ook de beleidsbrief bevat geen enkele concrete maatregel over de EOS.
Het gebrek aan een duidelijke eigen visie heeft er wellicht toe bijgedragen dat de brief een onsamenhangend geheel van nieuwe bouwstenen, verbindende thema's en hoofdaandachtsgebieden laat zien. De beleidsbrief legt ook geen dwarsverbanden met andere beleidsterreinen. Zo komen de discussie over sociale zekerheid, het Kennisdebat, het Zorgdebat en de herziening van het familierecht niet aan de orde. Ook ontbreekt de relatie met de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Welzijn en Sport betreffende kinderopvang en het hoofdaandachtsgebied arbeid en zorg. Dat emancipatiebeleid facetbeleid is, blijft zo een inhoudsloze kreet. Een ernstig manco is wederom het ontbreken van concrete doelstellingen, van tijdpaden en te meten eindresulVrouwen blijven met de brokken zitten taten.16 Zo wordt het te voeren beleid wel heel vrijblijDe nota Emancipatie in uitvoering kreeg de nodige kritiek vend. Een duidelijke rolverdeling tussen overheid en te verduren. De Beleidsbrief Emancipatie kan gezien wor- sociale partners ontbreekt. den als een kleine stap vooruit. De brief bevat meer inzicht en een aanzet tot visievorming. Ongezien onderDe verschillende elementen worden als aparte beleidsscheid of beeldvorming wordt gezien als de kern van het brokjes gepresenteerd. Uitgezette lijntjes worden vervolemancipatievraagstuk. De verschuiving in accent van achgens niet doorgetrokken naar andere beleidsterreinen. terstandsdenken naar erkenning van de meerwaarde van Het enige echt concrete aan de beleidsbrief zijn de activiverschillen (diversiteit) is een stap vooruit. Ook van teiten, zoals het organiseren van strategische werkconfebelang is de erkenning van het kabinet dat het emanciparenties, maar het is zeer de vraag of dergelijke activiteiten tieproces op bepaalde terreinen stagneert. En dat de leiden tot meetbare beleidsresultaten op afzienbare termaatschappij nog onvoldoende is ingericht op de werknemijn. En wij blijven met de (beleids)brokken zitten. %» mer met zorgtaken. Jacqie van Stigt17 In de brief wordt meerdere malen benadrukt dat mede gebruik is gemaakt van de inbreng en adviezen van vele zijHet artikel is op persoonlijke titel geschreven.
13. Brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer 27 september 1996 over de emancipatie-ondersteuningsstructuur. 14. Tweede Kamer, 1996-1997, 25.006, nr. 2. 15. Brief van minister Melkert aan de Tweede Kamer 24 juni 1996 over de emancipatie-ondersteuningsstructuur.
1997 nr. 1
16. Zie ook Staatscourant 180, 18 september 1996, Wouwen Alliantie mist concrete maatregelen in emancipatiebeleid; en Staatscourant 185, 25 september 1996, Emancipatiebeleid kenmerkt zich door mooie woorden, maar kleine stapjes. 17. Met dank aan drs. A.M. Muusse-Schrevel.
33
BOEKBESPREKING CONSTITUTIONELE BEGINSELEN I N HET FAMILIERECHT
Caroline Joanna Forder, Legal establishment of the parent-child familierecht biedt. Het Engelse recht kent een dualistisch relationship: Constitutional Prindples in Dutch, English and systeem, waarin de internationaalrechtelijke beginselen German Law, hoving regard to the European Convention for worden onderscheiden van het nationale recht: rechters the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms zijn volkomen vrij de bepalingen van het verdrag te negeand other applicable international instruments, Maastricht ren, zelfs als het duidelijk is dat het Engelse recht deze (1995), 571 p., ISBN 9090089306, Proefschrift Rijksuniversi- bepalingen schendt. Wellicht mede als gevolg van deze teit Limburg plaats van het verdrag in het Engelse recht, heeft de Engel-
I
n dit proefschrift vergelijkt Forder de doorwerking van constitutionele beginselen, en met name artikel 8 EVRM, in het Duitse, Engelse en Nederlandse familierecht in het bijzonder met betrekking tot de vaststelling van de ouder-kindrelatie, zowel in de zin van biologische afstamming als in de zin van uitoefening van het ouderlijk gezag. Soms is kinderen namelijk - zelfs indien ze hun ouder(s) kennen of bij hen wonen - de mogelijkheid tot het vestigen van een juridische afstammingsrelatie met een of beide van de biologische ouders ontnomen. Dit is bijvoorbeeld het geval in de Marckx- (RVR 1992, nr. I) en in de Kroon-zaak (EHRM 27 oktober 1994, RN 1995, 470, m.nt. Titia Loenen), of in gevallen waar de ongehuwde moeder weigert toe te staan dat op initiatief van de vader de juridische vader-kind relatie wordt vastgesteld of de moeder weigert de identiteit van de vader bekend te maken. Ook kan het voorkomen dat aan kinderen de kennis omtrent een of beide van hun biologische ouders is ontnomen, zoals bijvoorbeeld in de Vo/kenhorst-zaak (HR 15 april 1994, RN 1994, 430, m.nt. Nora Holtrust), de Gosk/n-zaak (EHRM 7 juli 1989, NJ 1991, 659, m.nt. EJD) en in gevallen van adoptie, kunstmatige inseminatie en overspel. Een ander aspect van de ouder-kindverhouding is wanneer een rechtsstelsel niet in de mogelijkheid voorziet dat beide ongehuwde of niet meer gehuwde ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over een kind kunnen uitoefenen of, waar het kind wordt opgevoed door een van zijn biologische ouders en haar/zijn partner, deze samen niet dat ouderlijk gezag kunnen uitoefenen. Al deze situaties worden door Forder besproken. Bovendien behandelt Forder in dit boek de aard en de constitutionele effecten van het conflict dat zich kan voordoen indien een zaak betreffende de juridische vaststelling van de ouder-kind relatie met meer dan een rechtsstelsel te maken heeft.
Het centrale thema van het boek is de vergelijking met betrekking tot deze onderwerpen van constitutionele beginselen in het familierecht van de drie genoemde rechtsstelsels tegen de achtergrond van de beginselen van het EVRM. In elk van de besproken landen heeft het EVRM een verschillende plaats. In Nederland is het verdrag rechtstreeks toepasselijk: iedere rechter is gehouden de beginselen van het EVRM toe te passen. In Duitsland heeft het EVRM de status van gewone federale wetgeving: de rechters mogen ernaar verwijzen, maar het verdrag heeft geen status die vergelijkbaar is met die van de Duitse Grondwet welke echter wel bescherming van constitutionele rechten in het
34
se wetgever veel vlotter dan de Nederlandse en Duitse wetgevers op de enorme veranderingen in de sociale omstandigheden van het gezinsleven gereageerd door middel van de Children Act 1989 die een hervorming inhield van het gehele recht van ouders en kinderen met uitzondering van het adoptierecht. Vaststelling van een afstammingsrelatie In het eerste hoofdstuk gaat Forder in op het mogelijke grondrecht van een biologische ouder om een juridische afstammingsrelatie met zijn of haar kind te vestigen. De constitutionele bescherming van de vaststelling van de ouder-kindverhouding werd sterk vergroot door de uitspraak van het Europese Hof in de zaak Marckx, waarin het Hof besliste dat er op grond van artikel 8 EVRM een positieve verplichting rust op de staat om de vestiging van een juridische afstammingsrelatie tussen een moeder en haar onwettige kind vanaf de geboorte mogelijk te maken. Bovendien besliste het Hof in de zaak Gaskin in 1989 dat op de staat ook een positieve verplichting rust om de toegang tot gegevens betreffende iemand's afkomst en opvoeding te waarborgen. Als gevolg van dit opleggen van positieve verplichtingen aan de staat veranderde de toepassing en ook de bescherming van het EVRM aanmerkelijk. De blik kon niet meer beperkt blijven tot de klassieke negatieve verplichting die vergt dat de staat zich onthoudt van inmenging in een beschermde sfeer. Forder geeft vervolgens een interessante uiteenzetting over - aan de ene kant - klassieke grondrechten en negatieve verplichtingen die beiden de bescherming van het individu tegen de staat betreffen, en aan de andere kant over sociale grondrechten en positieve verplichtingen die de staat opleggen actie te ondernemen of bescherming te waarborgen. Zij concludeert vervolgens dat een waterdichte onderscheiding in deze niet mogelijk is, omdat met name het onderscheid tussen positieve en negatieve verplichtingen op zichzelf al niet duidelijk is. Bijvoorbeeld in het geval waar op de staat een positieve verplichting rust om omgangsrecht mogelijk te maken tussen een ouder die na echtscheiding niet met het ouderlijk gezag belast is en het kind, en er een negatieve verplichting rust op de staat om een recht op omgang niet te beperken. In de jongste jurisprudentie van het Europese Hof met betrekking tot positieve verplichtingen wordt het onderscheid met negatieve verplichtingen echter geminimaliseerd en min of meer gelijk getrokken aan toepassing van lid 2 van artikel 8 EVRM (zie bijv. Hokkanen en Keegan (EHRM 26 mei 1994, RN 1995, 469 m.nt Titia Loenen). For-
der bekritiseert deze methode van het Hof en betoogt
NEMESIS
I
BOEKBESPREKING
GERDA A. KLEIJKAMP
het 'Jugendamt', en niet de moeder, die een procedure kan instellen om een juridische band tussen vader en kind vast te stellen. Hoewel ontstaan uit goede bedoelingen,2 geeft deze bevoegdheid van de staat tot 'automatische voogdij' aanleiding tot een aantal schendingen van de Duitse Grondwet. Forder bespreekt bijvoorbeeld de schendingen met betrekking tot de gelijke behandeling van de ongehuwde moeder ten opzichte van de gescheiden moeder of de moeder waarvan de echtgenoot overleden is, en de gelijke behandeling van het buiten huwelijk geboren kind ten opzichte van het binnen huwelijk geboren kind. Zij vergelijkt vervolgens de ontwikkeling in het Duitse (constitutionele) recht betreffende het (door de staat ten onrechte gebruikte) recht van een kind om de identiteit Na een vergelijking van de jurisprudentie van het Europevan zijn/haar vader te kennen met het constitutioneel se Hof en de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing beschermde recht op privacy van de moeder. Forder convan artikel 8 EVRM, vraagt Forder zich af of een individu cludeert dat, in een zaak tussen de staat en de moeder om wel net zoveel bescherming ondervindt van een positieve de identiteit van de vader bekend te maken, het recht van als van een negatieve verplichting. Bij een beroep op een de moeder op privacy een groter - hoewel niet noodzapositieve verplichting probeert de verzoeker namelijk kelijk doorslaggevend - gewicht heeft dan in een zaak ingevaak een vooroordeel of een strukturele benadeling te steld door het kind om de identiteit van de vader bekend beëindigen of een beroep te doen op een recht dat weinig te maken en een juridische afstammingsrelatie te vestigen. begrip ondervindt in de samenleving. De jurisprudentie Zij betoogt echter dat, indien het kind een procedure tot met betrekking tot positieve verplichtingen laat volgens bekendmaking van de identiteit van de vader instelt tegen Forder dan ook een bijzonder gebrek aan begrip zien ten de moeder, er situaties zijn waaronder het recht van de opzichte van deze verzoekers en een duidelijke tendens moeder op privacy meer bescherming verdient. naar rechterlijke terughoudendheid, zoals bijvoorbeeld in Aan de hand van de uitspraak van de Hoge Raad in de Valhet geval van Rees (EHRM 24 januari 1986, Series A no. kenhorst-zaak illustreert Forder voorts dat het kritiekloos 106), die als transsexueel bij het Europese Hof geen overnemen van een recht - tot kennis van de identiteit van erkenning kreeg van zijn veranderde status, en in het geval de vader van een kind - van het ene rechtsstelsel in het van de lesbische co-ouder die, hoewel ze family life had andere het risico met zich meebrengt dat een rechtsbemet het kind, geen ouderlijk gezag kreeg toegewezen door ginsel wordt ingevoerd dat ongeschikt is voor dat rechtsde Hoge Raad. In Marckx daarentegen, bestond er overstelsel. In Duitsland wordt deze 'vaderschapsactie' nameeenstemming in de samenlevingen van de lidstaten dat de lijk ingesteld door de staat tegen de moeder als onderdeel positie van een buiten huwelijk geboren kind verbeterd van de 'automatische voogdij', terwijl in Nederland het zou moeten worden. Forder betoogt echter dat, juist in kind deze actie instelt tegen de moeder. Als gevolg van dit situaties waarin een bepaald verzoek niet een grote steun blijkbaar niet onderkende verschil, komt het recht op priin de samenlevingen van de lidstaten ondervindt, het Eurovacy van de moeder er in Nederland slechter van af. pese Hof toch bescherming zou moeten bieden tegen het handelen van de overheid en krachtiger zou moeten toepassen wat het Hof stelde in Young, James & Webster, Biologische vaderschap en family life namelijk dat 'hoewel individuele belangen soms moeten worden onderworpen aan groepsbelangen, democratie Het tweede deel van dit hoofdstuk behandelt vragen als: niet slechts betekent dat meerheidsstandpunten altijd de Wanneer kan de vader een juridische verhouding met het overhand moeten krijgen: er moet een evenwicht bereikt kind vestigen tegen de wil van de moeder? Kan de moeder worden waarbij een eerlijke en juiste behandeling van minde vader dwingen tot vestiging van een afstammingsband derheden wordt gewaarborgd en ieder misbruik van een met het kind? Welke actie kan een kind ondernemen om overheersende mening voorkomen wordt. Het enkele feit uit te vinden wie zijn biologische ouders zijn en om een dat het standpunt van de verzoekers slechts door enkele juridische relatie met hen te vestigen? Deze vragen worvan hun collega's gedeeld werd is daarom niet beslissend den met name behandeld met betrekking tot de rechtvoor het geschilpunt dat nu voor het Hof ligt.'1 streekse toepassing van artikel 8 EVRM in het Nederlandse recht. In afwijking van de meeste commentaren op de jurispruGrondrechten en vestigen juridische relatie dentie van het Europese Hof en in tegenstelling tot de ontwikkeling in het Nederlandse recht met betrekking tot de Het tweede hoofdstuk gaat in op de rol van grondrechten betekenis van het begrip family life in artikel 8, stelt Forbij de vraag wanneer een juridische afstammingsrelatie der dat louter biologisch vaderschap voldoende zou moegevestigd kan worden tussen een ongehuwde vader en zijn ten zijn voor de vaststelling van het bestaan van family life kind. tussen de vader en zijn kind.3 Forder onderscheidt nameIn Duitsland bijvoorbeeld is het de staat, door middel van dat, nadat vastgesteld is dat artikel 8 EVRM van toepassing is, eerst door het Hof bekeken zou moeten worden of er sprake is van inbreuk op artikel 8 en indien dat het geval is of deze inbreuk gerechtvaardigd wordt door het tweede lid van artikel 8. Wanneer het tweede lid van artikel 8 inbreuk rechtvaardigt, vervalt de noodzaak het bestaan van een positieve verplichting te onderzoeken. Hierbij worden immers dezelfde overwegingen toegepast als bij het onderzoek naar een ongerechtvaardigde inbreuk. Pas indien er echter geen inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde recht is vastgesteld zou het Hof moeten overgaan tot de overweging of er een positieve verplichting bestaat.
I. Young, James & Webster v. U.K., 4 E.H.R.R. 38 (1981), Series A. no. 44, par. 63: 'Although individual interests must on occasion be subordinated to those of a group, democracy does not simply mean that the views of the majority must always prevail: a balance must be achieved which ensures a fair and proper treatment of minorities and avoids any abuse of a dominant position. Accordingly, the mere fact that the appli-
1997 nr. 1
cants' standpoint was adopted by very few of their colleagues is again not conclusive of the issue now before the Court'. 2. O.a. namelijk om het buiten huwelijk geboren kind dezelfde positie te geven als het binnen huwelijk geboren kind met betrekking tot bijvoorbeeld de kennis van de identiteit van de vader en de onderhouds- en erfrechtelijke aanspraken.
35
I
BOEKBESPREKING
lijk twee aspecten in het begrip family life: family life op grond van louter biologisch ouderschap op basis waarvan vestiging van een juridische afstammingsrelatie mogelijk zou moeten zijn, en family life op grond van een feitelijke, de facto ouder-kind relatie op basis waarvan gezagsrechten toegewezen zouden moeten kunnen worden. Family life, aldus Forder, is dan ook niet op te vatten als een homogeen begrip, maar houdt, zoals inmiddels wel door de Hoge Raad is aanvaard4, verschillende dingen in verschillende situaties in. Op deze verklaring baseert Forder haar stelling dat het onder Nederlands recht in principe mogelijk zou moeten zijn voor een vader om louter op basis van zijn biologisch vaderschap ongeclausuleerd — dus zonder (vervangende) toestemming - een juridische afstammingsrelatie met zijn kind te kunnen vestigen. In Nederland is echter aan het vestigen van een juridische afstammingsrelatie tussen vader en kind een aantal rechtsgevolgen verbonden, bijvoorbeeld met betrekking tot de naam van het kind, het ouderlijk gezag en de nationaliteit. Deze verstrengeling van erkenning en o.a. ouderlijk gezag is er de oorzaak van dat de verschillende aspecten van family life zowel in de rechtspraak als in de parlementaire geschiedenis door elkaar gehaald worden. Erkenning van een juridische afstammingsrelatie zou echter, zoals in Engeland, los van deze rechtsgevolgen tot stand moeten kunnen komen. Bovendien, indien de rechtsgevolgen van een erkenning beperkt zouden zijn tot de juridische vaststelling van de vader-kind relatie, dan zou de inbreuk op de rechten van de moeder minimaal zijn en haar weigering om toestemming te verlenen minder gemakkelijk gekwalificeerd kunnen worden als een te beschermen belang. Pas als er meer consequenties aan de vestiging van een juridische afstammingsrelatie worden verbonden, mogen er zwaardere eisen gesteld worden aan het bestaan van family life. Indien bijvoorbeeld een beroep op een recht op omgang gedaan wordt zou meer geëist mogen worden dan een louter biologisch vaderschap. Wetsvoorstel herziening afstammingsrecht Hoewel Forder haar stelling, dat een louter biologische vader een juridische afstammingsrelatie met zijn kind zou moeten kunnen vestigen van vele kanten belicht en goed beargumenteert, voorziet het in maart van dit jaar ingediende Wetsvoorstel Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (TK 24 649) niet in een ongeclausuleerde mogelijkheid tot vestiging van een juridische afstammingsrelatie tussen de biologische vader en zijn kind. De man behoeft hiertoe nog steeds de toestemming van moeder en/of kind of kan 'indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden en de man de verwekker is van het kind' hiertoe de rechtbank om vervangende toestemming verzoeken (artikel 204 van het wetsvoorstel). Ook in haar voorstel dat een biologische vader onder speciale omstandigheden, bijvoorbeeld indien het huwelijk waarbinnen zijn kind opgroeit daardoor niet ontwricht wordt of indien de moeder en haar echtgenoot overleden
3. Forder zondert uitdrukkelijk de situaties waarin een kind geboren wordt als gevolg van verkrachting, incest of bedrog uit van deze regel dat family life altijd zou moeten worden aangenomen tussen een louter biologische vader en zijn kind.
36
GERDA A. KLEIJKAMP
zijn, de mogelijkheid zou moeten hebben om het door huwelijk ontstane vaderschap te ontkennen, ondervindt Forder geen steun in het nieuwe wetsvoorstel. De vele andere voorstellen die Forder in dit deel van het tweede hoofdstuk doet, vinden echter wel erkenning in het nieuwe wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht (TK 24 649). Bijvoorbeeld: - het, in tegenstelling tot de beslissing van de Hoge Raad in HR 20 januari 1995, NJ 1995, 326, vervallen van de verjaringstermijn van de onderhoudsaktie op basis van art. 1:405 lid 2 BW; - de man en de moeder dezelfde mogelijkheid tot ontkenning van het binnen huwelijk ontstane vaderschap bieden (zie artikel 200 lid I van het wetsvoorstel) met een eventueel verschil in verjaringstermijn tussen de vader en de moeder op grond van het feit dat het moment van bekend worden met het feit dat de vader vermoedelijk niet de biologische vader van het kind is voor de vader en de moeder wellicht verschillend zijn (zie artikel 200 lid 5); - het binnen huwelijk geboren kind een vergelijkbare mogelijkheid tot ontkenning van het vaderschap geven als het buiten huwelijk geboren kind dat om vernietiging van de erkenning kan verzoeken (zie artikel 200); - het kind het recht geven om, zonder het aantonen van een feitelijk family life, bekendheid te krijgen met de identiteit van zijn vader en een juridische afstammingsrelatie met zijn vader te vestigen (zie de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in artikel 207); - het recht van het kind tot eerbiediging van zijn/haar family life met de vader op grond van biologisch ouderschap brengt voor de moeder mee dat zij het vaderschap gerechtelijk moet kunnen vaststellen. Dit is in tegenstelling tot de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 1992, NJ 1993, 286, waarin de moeder als gevolg van het feit dat tussen de vader en het kind geen feitelijk family life kon worden vastgesteld (een vereiste voor erkenning), geen erkenning door de vader kon afdwingen. Bovendien stelt Forder dat er altijd een bijzondere curator benoemd zou moeten worden in zaken betreffende de ouder-kind relatie: artikel 212 voorziet in de vertegenwoordiging van het kind door een bijzondere curator in zaken van afstamming. Het Engels recht en vaststelling afstammingsrelatie In het derde deel van dit hoofdstuk worden de gevolgen in het Engelse recht besproken van de vaststelling van een juridische afstammingsrelatie tussen een ongehuwde vader en zijn kind tegen de wil van de moeder, met name met betrekking tot onderhouds-vorderingen en de vestiging van een gezagsrelatie. Het Engelse recht kent geen judicial review in de vorm van een constitutionele toetsing zoals in Duitsland, of een direkte toepassing van het EVRM zoals in Nederland. Echter, sommige ontwikkelingen in de Engelse rechtspraak en wetgeving doen beslist niet onder voor de constitutionele of 'conventionele' bescherming van de rechten van betrokkenen zoals Duitsland en Nederland deze kennen. Ook in Engels recht kunnen aan de vestiging van een juri4. Zie bijvoorbeeld HR 17 december 1993, NJ 1994,360, r.o. 3.5; HR 22 december 1995, NJ 1996, 419, r.o. 3.3. Zie ook J. de Boer, Preadvies NJV, Artikel 8 EVRM: Algemeen, 42 (1990).
NEMESIS
GERDA A. KLEIJKAMP
BOEKBESPREKING
dische afstammingsrelatie onder omstandigheden toekenning van meerdere rechtsgevolgen verbonden worden, bijvoorbeeld met betrekking tot het uitoefenen van ouderlijk gezag. Door in de toewijzing van een verzoek tot ouderlijk gezag een onderscheid te maken tussen rechten die slechts toegewezen worden en rechten die ook uitgeoefend kunnen worden, beperkt het Engelse recht de inhoud van de vestiging van een juridische afstammingsrelatie op een vergelijkbare manier als Forder voorstelt dat het Nederlandse recht minder rechtsgevolgen zou moeten verbinden aan erkenning. Internationaal privaatrecht Het derde hoofdstuk behandelt een internationaal privaatrechtelijk vraagstuk van de ouder-kind relatie speciaal met betrekking tot de situatie in Duitsland, waar sinds de invoering van het Wetboek Internationaal Privaatrecht in 1986, de bevoegdheid bestaat tot toepassing van de 'automatische voogdij' op niet-Duitse kinderen. Het Duitse constitutionele Hof besliste dat deze bevoegdheid niet onder uitoefening van ouderlijk gezag/voogdij viel en dat volgens het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 dus het recht van het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft van toepassing is. In dit verdrag is namelijk bepaald dat kinderbeschermings-maatregelen genomen mogen worden onder toepassing van het recht van de gewone verblijfplaats van het kind, maar dat op uitoefening van het ouderlijk gezag/voogdij het recht van het land van herkomst van het kind van toepassing is. Op basis van uitleg en toepassing van het Haags Kinderbeschermingsverdrag in Nederland stelt Forder echter dat 'automatische voogdij' niet een kinderbeschermingsmaatregel is en dat de Duitse overheid bij toepassing van deze 'automatische voogdij' dus rekening moet houden met het recht van het land van herkomst van het kind. Forder bespreekt vervolgens de gevolgen van deze stelling voor de constitutionele bescherming van de rechten van de betrokkenen. Uitoefening van ouderlijk gezag Het vierde hoofdstuk betreft de toekenning van het ouderlijk gezag in plaats van de vestiging van de ouder-kind relatie. Forder bespreekt in dit hoofdstuk eerst de voorwaarden waaronder de staat het mogelijk moet maken dat ouders gezamenlijk het gezag kunnen uitoefenen en geeft vervolgens een beschrijving van de geleidelijke ontwikkeling van de constitutionele bescherming van de uitoefening van gezamenlijk gezag door achtereenvolgens gescheiden ouders, ongehuwde ouders, en sociale ouders. Hierbij komt Forder terug op haar bespreking van de twee aspecten van family life, namelijk family life gebaseerd op biologisch ouderschap op basis waarvan een juridische afstammingsrelatie gevestigd kan worden, en family life gebaseerd op feitelijk ouderschap op basis waarvan toewijzing van ouderlijk gezag mogelijk zou moeten zijn, ook voor sociale ouders. De voorwaarden waaronder uitoefening van gezamenlijk gezag toegekend wordt en de problemen die zich als gevolg van de uitoefening van gezamenlijk gezag van gescheiden of nimmer gehuwde ouders kunnen voordoen worden uitgebreid besproken. Bijvoorbeeld: moeten de ouders ook werkelijk gezamenlijk de zorg voor het kind 5. Markisinis, B., Comparative Law-a Subject in Seorch ofan Aud/ence, 53
1997 nr. 1
dragen? Welke gevolgen heeft gezamenlijk gezag voor de onderhoudsbijdrage? En voor de omgang? Moeten de ouders het verzoek tot gezamenlijk gezag gezamenlijk doen of kan gezamenlijk gezag na echtscheiding automatisch toegekend worden? Voorts besteedt Forder in dit hoofdstuk aandacht aan de situatie waarin de rechter geen oplossing biedt, maar dit overlaat aan de wetgever. Forder stelt aan de hand van de uitspraken van het Duitse constitutionele Hof dat de relatie tussen wetgever en rechter aan het veranderen is en dat een beroep op de scheiding van machten niet meer geldt indien de rechter kan kiezen tussen verschillende mogelijke oplossingen. Deze keuze kan tenslotte altijd nog te niet gedaan worden door de wetgever. De Hoge Raad ging dit dilemma echter uit de weg door de wet zo te interpreteren dat gezamenlijk gezag door niet gehuwde ouders toegekend kon worden op basis van de bestaande regeling van de voogdij. Indien er echter een keuze gemaakt kan worden tussen verschillende mogelijke oplossingen, moet deze keuze volgens de Hoge Raad aan de wetgever overgelaten worden. Hierbij gaat de Hoge Raad, aldus Forder, echter voorbij aan het feit dat de positie van vrouwen en moeders in het familierecht vaak niet of nauwelijks geregeld is als gevolg waarvan de keuze voor analoge toepassing of interpretatie zich minder vaak voordoet. Conclusie Forder geeft in dit boek zeer veel informatie over een interessant, belangrijk maar - ook volgens haarzelf - zeer ingewikkeld onderwerp. Vooral haar verdediging van het recht van een vader om een juridische afstammingsrelatie met zijn kind te kunnen vestigen op grond van louter biologisch vaderschap verdient aandacht en zal ook de nodige aandacht vragen nu dit recht (nog) niet in die directe vorm door het nieuwe wetsvoorstel gehonoreerd wordt. Ook het betoog over de toepassing van negatieve en positieve verplichtingen en de interpretatie-methode die het Europese Hof bij de vaststelling van deze verplichting zou moeten volgen, verdienen aandacht, alsook de beschrijving van de twee aspecten van family life. Wat de rechtsvergelijkende methode betreft heeft Forder niet getracht een systematische weergave te geven van de drie behandelde rechtsstelsels door dezelfde vragen in verband met elk rechtsstelsel te beantwoorden. Om elk aspect van de problemen en oplossingen die eigen zijn aan elk stelsel bloot te leggen en dan naar overeenkomsten en verschillen te gaan zoeken, heeft ze een doorlopende, vloeiende tekst geschreven over de vaststelling van de ouder-kindrelatie in Duitsland, Engeland en Nederland. Rechtsvergelijkers stellen zich, volgens Markisinis5, vaak te gemakkelijk tevreden stellen met het 'plat' weergeven van burgerlijke wetboeken en andere wetsbepalingen in plaats van zich bezig te houden met een meer gedetailleerde manier van rechtsvergelijken, met meer jurisprudentie en meer analyse. Door de juridische kwesties in hun hele context aan de orde te stellen, heeft Forder getracht tegemoet te komen aan de kritiek op rechtsvergelijkers. Hierbij openbaart zich ook dat de in Engeland geboren en opgegroeide Forder geschoold is in het case-law systeem. Forder geeft echter toe voorafgaand aan haar onderzoek geen enkel boek over de methodiek van rechtsvergelijking M.LR. I (1990).
37
I
BOEKBESPREKING
GERDA A. KLEIJKAMP
Raad heeft in de Valkenhorst-zaak dit recht vrijwel kritiekbestudeerd te hebben. Toch durft ze te stellen dat er method in my madness is. Gezien mijn ervaring met de sys- loos uit het Duitse recht overgenomen. tematische methode van rechtsvergelijkend onderzoek durf ik te stellen dat er echter ook madness in method is. Het hoofdstuk over de toepassing van het internationaal privaatrecht had wat mij betreft achterwege gelaten mogen worden, omdat er al zo diepgaand op de twee Omdat het familierecht nauw verbonden is met de culturele en sociale waarden van hen die aan dit recht onderhoofdonderwerpen - afstamming en ouderlijk gezag - en worpen zijn, is Forder geen voorstander van vergaande de invloed van grondrechten hierop, ingegaan werd. Forharmonisatie van het familierecht. En hoewel het soms der's boek heeft dan ook veel meer te bieden dan wat in verrassend is te ontdekken hoe vanuit een heel ander deze bespreking aan de orde kon komen."% rechtssysteem, achtergrond en methode soms tot een min of meer — vergelijkbare oplossing gekomen wordt, mr Gerda A. Kleijkamp geeft ook Forder voorbeelden van hoe bij de overnemening van een rechtsbeginsel of van een oplossing van een Schrijfster werkt aan de afronding van haar proefschrift een bepaald vraagstuk van het ene rechtsstelsel in het ander rechtsvergelijkende studie over de invloed van het EVRM op het vaak verkeerde interpretaties en/of toepassingen voorkoNederlandse afstammingsrecht en de invloed van de Amerimen. Zoals bijvoorbeeld bij het hierboven beschreven kaanse Constitutie op het Amerikaanse afstammingsrecht in recht op kennis van de identiteit van de vader. De Hoge het bijzonder in de staten California, New York en Texas.
38
NEMESIS
BERICHTEN WOMEN AND H U MAN RLGHTS, SOCIAL JUSTICE, AND CITIZENSHIP: INTERNATIONAL HISTORICAL PERSPECTIVES.
Call for papers
vidual papers, and a one-paragraph description of the session. Roundtable proposals should include the panel title, Melbourne, Australia 30 June - 2 July 1998 a convenor, a list of participants with short vitas, and a one paragraph description of the session. Panel and roundtaThe International Federation for Research in Women's ble proposals can be sent directly to the conference coörHistory/Federation Internationale pour la Recherche en dinator, Professor Patricia Grimshaw, History DepartHistoire des Femmes announces a conference on the ment, University of Melbourne, Parkville, vic. 3052, theme 'Women and Hu man Rights, Social Justice and Australia. Citizenship: International Historical Perspectives', to be held in Melbourne, Australia from 30 June to 2 July 1998. Where individual scholars find it inappropriate to form a panel, single paper proposals should be sent to the convenors of national committees or members of the Proposals are invited for presentations on historical understandings, across time and place, of the experiences IRFWH/FIRHF Board, who will assist in the formation of panels. Single paper proposals should include title of of women as they relate to issues of human rights, social paper, a short vita, and a one-paragraph description of the justice, and citizenship. The programme will include sespaper. sions that analyse the origins of these terms and categories, contestations over their meaning and implementation, and their expression in a range of social and cultural The closing date for proposals is 30 June, 1997. contexts. Voor informatie en met suggesties vanuit Nederland kan contact worden opgenomen met: Participants are urged to organize panels or roundtables around specific themes and to include panelists from a Berteke Waaldijk range of regions and/or countries within single sessions. Vakgroep Vrouwenstudies Letteren, Universiteit Utrecht Panels should consist of two or three presenters and a Kromme Nieuwegracht 29 chair/commentator. Roundtables should consist of three 3512 HD Utrecht to five speakers. Proposals should include the panel title, 0 3 0 - 2 5 3 6 1 2 5 / 2 5 3 6 151 a list of participants with short vitas for each, titles of
[email protected]
CURSUS OSR ARBEID EN GELIJKE BEHANDELING
Het arbeidsrecht kent een jarenlange traditie op het terrein van gelijke behandeling. De Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling vormen het sluitstuk van de regeling gelijke behandeling op het gebied van het arbeidsrecht. De Commissie gelijke behandeling heeft een enorme deskundigheid op het gebied van gelijke behandeling. Deze kennis dringt nog te weinig door tot de civiele rechter. Dat maakt de stap naar de kantonrechter des te belangrijker wanneer partijen geen gevolg geven aan de uitspraak. In samenwerking met het Clara Wichmann Instituut organiseert OSR nu een cursus waarin de cursist inzicht verkrijgt in de mogelijkheden van het begrip gelijke behandeling voor de arbeidsrechtpraktijk. Gespecialiseerde docenten bieden de cursisten diverse handvatten voor de aanpak van arbeidsrechtzaken en de mogelijkheden om schadevergoeding te verkrijgen.
Opzet De cursus beslaat twee dagdelen. Korte algemene theoretische inleidingen worden gevolgd door een uitgebreide praktijkgerichte behandeling van actuele thema's. De docenten zijn gespecialiseerd op het terrein van het arbeidsrecht en gelijke behandeling en beschikken over een ruime praktijkervaring. Een als naslag te gebruiken reader met relevante regelgeving, artikelen en jurisprudentie behoort tot het cursusmateriaal. Docenten Prof. mr I.P. Asscher-Vonk, hoogleraar sociaal recht, KUN; dr A. Veldman UD UvU, NISER; mr CE. van Vleuten, secretaris Landelijk Bureau Leeftijdsdiscriminatie; mr A. Legeland, advocaat. Op 3 februari 1997 van 9.45 - 17.15 OSR, Nieuwegracht 60, Utrecht. Prijs f 425,-; opleidingspunten: 6.
1997 nr. 1
39
RECHT UIT HET HART IN HET BELANG VAN HET KIND
I
n Justitiële Verkenningen (jg. 22, nr. 8, 1996, p. 4655) stelt mr D.W.J.M. Pessers dat liefde niet genoeg is voor kinderen en dat zij er recht op hebben deel uit te maken van een verwantschapssysteem. 'Voor de identiteitsontwikkeling van een kind gaat het in de verwantschap niet zozeer om de praktische zorg en liefde die wordt geboden, maar vooral om de symbolische betekenis van de verwantschapsstructuur.'(p. 47). Door de veranderde maatschappelijke positie van vrouwen wordt volgens de auteur het traditionele verwantschapsmodel vervangen door een commercialiseren van persoonlijke betrekkingen, ook tussen ouders en kinderen. Zij komt tot de slotsom dat liefde en nestwarmte niet voldoende zouden zijn om het verwantschapssysteem te vervangen. Als sociale wetenschapper en als pleegouder heb ik ernstige bezwaren tegen de redenering van Pessers. Haar uitspraken over de noodzaak van een verwantschapssysteem voor het welzijn van kinderen zijn niet gebaseerd op empirisch onderzoek maar op theoretische beschouwingen die eerder ideologisch dan empirisch van karaker zijn. Om het belang van het traditionele huwelijk voor de opvoeding van kinderen te onderbouwen, verwijst zij naar 'de wereldliteratuur en de rol die de familieroman, de familievete en het familie-album daarin speelt.'(p. 48) Daarbij ziet zij gemakshalve over het hoofd dat al eeuwen kinderen worden opgevoed in culturen die het westers huwelijksideaal niet delen en andere vormen hebben ontwikkeld om kinderen op te voeden. Haar verdediging van de traditionele rolverdeling 'van De Moeder en De Vader' (p. 48) gaat voorbij aan onderzoek waaruit blijkt dat het in de opvoeding niet zozeer gaat om dergelijke stereotype vrouwen- en mannenbeelden maar om de functies die vervuld moeten worden en die in beginsel zowel door vrouwen als door mannen vervuld kunnen worden. Er spreekt uit haar betoog een biologisch-deterministisch mensbeeld: het feit dat iemand vrouw of man is, is volgens haar belangrijker dan dat zij of hij een goede opvoeder is. Als het belang van het kind werkelijk centraal zou staan in haar redenering dan zou zij ook eens aandacht moeten geven aan het regelmatig disfunctioneren van het door haar bepleite traditionele huwelijk, zoals bijvoorbeeld in geval van incest. Dan zou zij ook eens aandacht moeten geven aan het onderzoek onder kinderen die door homosexuele ouders zijn opgevoed waaruit blijkt dat heteroseksueel of homosexueel ouderschap geen verschil maakt
40
als het gaat om het belang van het kind. (Zie onder andere de onderzoeken genoemd in de rapporten van de Raad voor het Jeugdbeleid, de Gezinsraad en de Emancipatieraad.) Als homosexuele pleegouder heb ik meer dan twintig jaar mogen helpen bij het verwerken van problemen die door heterosexuele ouders werden veroorzaakt omdat die dachten dat het kunnen verwekken van kinderen voldoende waarborg was voor het kunnen opvoeden ervan. Daarbij gesteund door een samenleving die het door Pessers bepleite verwantschapssysteem belangrijker vond dan de vraag of iedere heterosexuele ouder ook in staat is om kinderen op te voeden. Homosexuele ouders worden voortdurend bewust of onbewust getoetst op de vraag of zij het wel goed doen, heterosexuele ouders kunnen falen zoveel zij willen zonder dat het heterosexueel ouderschap ter discussie wordt gesteld. Het is juist in het belang van de ruim 20.000 kinderen die momenteel door homosexuele ouders in Nederland worden opgevoed dat zij recht hebben op juridisch goed geregeld ouderschap. Nu zweven zij nog in een juridisch luchtledige. Dat is niet het gevolg van ontbrekende verwantschapssystemen maar van een verwantschapsideologie die verhindert het feit onder ogen te zien dat het belang van het kind vereist dat het kan vertrouwen op een goede juridische inbedding. Zij heeft gelijk als zij stelt dat de vrouwenemancipatie en het zelfbeschikkingsdenken 'vrouwen in beginsel de mogelijkheid (hebben) geboden zich los te maken van huwelijk, moederschap, verwantschap en de verplichtende wederkerigheidsketen die daaraan inherent is.'(p. 52) Maar zij heeft ongelijk dat vrouwen daardoor meer afhankelijk zouden zijn geworden. Met deze redenering zou men ook kunnen beweren dat de afschaffing van het lijfeigenschap en de slavernij de afhankelijkheid van de betrokkenen zou hebben vergroot. Vormen van onderdrukking die uitstekend pasten in de ideologie van de verwantschap maar die niets van doen hebben met de mensenrechten zoals wij die nu aanvaarden. Haar pleidooi plaatst het belang van het verwantschapssysteem boven het belang van het kind en is daarmee in strijd met de rechten van het kind, het gelijkheidsbeginsel, het recht om een gezin te stichten en het lichamelijk zelfbeschikkingsrecht. %^ Prof. dr R.A.P. Tielman
NEMESIS
RECHT UIT DE KRANT
Zorgtaak mannen beperkt tot de krenten uit de pap Onderzoek laat herhaaldelijk zien dat mannen (gewild of ongewild) er meester in zijn de krenten uit de pap van de huishoudelijke en zorgtaken te pikken met Kareltje (Carolientje) voetballen en naar de kinderboerderij en voorlezen en boodschappen doen ('als jij maar een lijstje maakt'), wil meestal nog wel lukken, maar modderige kleren wassen, kwijtge-
raakte knopen aan een jack zetten of het bad schoonschrobben is in veel huishoudens nog steeds het exclusieve domein van de vrouw. Bovendien (en het genoemde boodschappenlijstje vormt daarvan een treffende illustratie) zegt de tijd die aan bepaalde activiteiten besteed wordt nog lang niet alles over wie uiteindelijk de (last van de) verantwoordelijk
draagt. Want ook al gaat vader met de kinderen op stap is het toch vaak moeder die er op toeziet dat elk kind ook twee schoenen aanheeft die samen een paar vormen ('Ach, hij ziet dat soort dingen meestal niet'). Goudse Courant26-9-V6
Met een redderende man kan de vrouw niet lekker zeuren
Achterstand van mannen in huishouden toegenomen
de mannen zijn gekomen die hun eigen huishouden runnen. In gezinnen met twee werkende partners daarentegen besteden de vrouwen nog steeds bijna tweemaal zoveel tijd aan huishouding en gezin als mannen, namelijk 17,7 uren per week tegen werkende mannen 9,4 uur per week. Vergeleken met twintig jaar geleden besteden werkende vrouwen nu ruim vier uur per week meer aan huishouding en gezin en werkende mannen slechts ruim drie uren. In uren is de achterstand van mannen in het huishouden dus juist gegroeid. Mannen hebben gemiddeld nog steeds meer vrije tijd dan vrouwen, maar het verschil is de afgelopen twintig jaar wel kleiner geworden. Toen hadden mannen nog 3,4 uur per week meer vrije tijd dan vrouwen, nu dus nog maar 1,1 uur. Trouw 20-9-V6
Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau zijn mannen steeds harder gaan werken, en hebben ze nu zelfs hun nijvere vrouwen ingehaald. Gemiddeld zouden ze per week maar liefst twee uur langer bezig zijn dan in 1975. Ze besteden meer tijd aan hun werk, aan hun hobby's en vooral aan hun gezin. Zegt het Sociaal en Cultureel Planbureau. De afgelopen twintig jaar groeide de weektaak, aldus de Volkskrant (10 september), voor werkende mannen met gemiddeld vijf uur, voor werkende vrouwen met gemiddeld twee uur. Volkskrant 13-9-V6
Rijswijk - Ondanks al het emancipatiebeleid is er nog weinig terecht gekomen vaa"herverdeling van. zorgtaken binnen het gezin. Dat blijkt uit het twee jaarlijkse Sociaal en cultureel rapport. Gemiddeld zijn mannen weliswaar meer tijd gaan besteden aan huishoudelijk werk. Maar dat is voor een groot deel veroorzaakt doordat er meer alleenstaan-
Onderzoek SCP:
Man werkt nu harder dan vrouw Den Haag - Mannen werken anno 1996 harder dan vrouwen De achterstand die de Nederlandse man had op de vrouw bij het aantal uren dat per week besteed werd aan werk buitenshuis, studie en het huishouden, is in tien jaar tijd meer dan ingelopen. In 1985 besteedde de doorsnee vrouw hieraan 41,5 uur per week. De man zat
toen op iets minder dan veertig uur. Inmiddels is dat voor mannen opgelopen 42,1 uur, terwijl vrouwen nog steeds op 42,5 uur zitten. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) signaleert in zijn verslag 1996 dat mannen in 1995 iets minder vrije tijd hadden en vrouwen iet meer. Haagse Courant 9-9- '96
Het drukste leven hebben hoogopgeleide tweeverdieners tussen de 31 en 35, die elk twee of meer taken (arbeid, zorg, studie) combineren. Beiden zijn gemiddeld 55 uur per week kwijt aan verplichtingen. De verschillen tussen de partners zijn klein. Per week zijn de mannen twaalf minuten meer kwijt. Vrij Nederland 10-9-V6
Een echte man In de afgelopen twintig jaar hebben vrouwen hun huishoudelijk taken een uurtje of drie zien verminderen, maar die potentiële vrije tijd is weer verloren gegaan door een toename van werk voor een arbeidsloon. Mannen zijn weliswaar ruim twee uur meer gaan werken in het huishouden, maar daar staat weer een praktisch gelijke arbeidstijdverkorting tegenover. En die twee uur blijkt voornamelijk te bestaan uit het naar bed brengen en voorlezen van de kinderen. Niet het ergste werk, zou je zeggen. 16-9-'96
REDACTIONEEL ALBERTINE VELDMAN, HEEFT EEN NICHT GEEN VERWANTEN? HET VERWANTSCHAPSSYSTEEM
EN HOMOSEXUEEL
OUDERSCHAP
ARTIKELEN LOUISE MULDER, RECHT VOOR ÉÉN IS GEEN RECHT VOOR ALLEN, EMANCIPATIERECHTEN VAN ZWARTE, MIGRANTEN EN
VLUCHTELINGENVROUWEN
CATELENE PASSCHIER, ILO-VERDRAG
THUISWERK,
SNELLE RATIFICATIE DOOR N EDERLAND GEWENST
KRONIEK ASHLEY TERLOUW, ASIELVERZOEKEN VAN VROUWEN, [RONIEK VAN HET VLUCHTELINGEN RECHT
AANHANGIGE ZAKEN VERONLCA M. SMITS, WAAR KOMEN DE KINDEREN STRAKS VANDAAN?, HET NIEUWE AFSTAM MINGS- EN ADOPTIERECHT JACQIE VAN STIGT, BELEIDSBRIEF EMANCIPATIE
BOEKBESPREKING GERDA A. KLEIJKAMP, CONSTITUTIONELE BEGINSELEN I N HET FAMILIERECHT
RECHT UIT HET HART ROB TIELMAN, I N HET BELANG VAN HET KIND
ACTUALITEITEN KATERN
WETGEVING ELS VAN BLOKLAND, DE KOPPELINGSWET EN HET AFHANKELIJK VERBLIJFSRECHT RLËL HAMELUNCK, DE LAATSTE LEVENSMAANDEN VAN ART. 1 2 WET VEREVENING PENSIOENRECHTEN BIJ ECHTSCHEIDING VERKLARING VAN PEKING CONVENTION CONCERNING HOMEWORK
WEJ. Tjeenk Willink bv