EZS 130 Gebruiksaanwijzing
08.09 -
H
51132944 10.15
EZS 130
9HUNODULQJYDQRYHUHHQVWHPPLQJ
-XQJKHLQULFK$*)ULHGULFK(EHUW'DPP'+DPEXUJ )DEULNDQWRILQGHJHPHHQVFKDSJHYHVWLJGHJHPDFKWLJGH 7\SH
2SWLH
6HULHQU
%RXZMDDU
$DQYXOOHQGHLQIRUPDWLH
,QRSGUDFKW
'DWXP
H(*YHUNODULQJYDQRYHUHHQVWHPPLQJ
1/
'H RQGHUWHNHQDDUV EHYHVWLJHQ KLHUELM GDW KHW JHGHWDLOOHHUG EHVFKUHYHQ DDQJHGUHYHQLQWHUQHWUDQVSRUWPLGGHOYROGRHWDDQGH(XURSHVHULFKWOLMQHQ (*PDFKLQHULFKWOLMQ HQ(8HOHNWURPDJQHWLVFKHFRPSDWLELOLWHLW±(0& PHW LQEHJULSYDQGHZLM]LJLQJHQHQGHEHWUHIIHQGHZHWJHYLQJYRRUGHRP]HWWLQJYDQGH ULFKWOLMQHQ LQ GH QDWLRQDOH ZHWJHYLQJ $OOH RQGHUWHNHQDDUV ]LMQ JHPDFKWLJG GH WHFKQLVFKHGRFXPHQWHQVDPHQWHVWHOOHQ
4 4 10.15 NL
10.15 NL
Voorwoord
Voorwoord
Aanwijzingen voor de handleiding
Aanwijzingen voor de handleiding
Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd.
Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd.
In deze handleiding worden verscheidene varianten van het interne transportmiddel beschreven. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat de beschrijving wordt gebruikt die geldt voor het betreffende type interne transportmiddel.
In deze handleiding worden verscheidene varianten van het interne transportmiddel beschreven. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat de beschrijving wordt gebruikt die geldt voor het betreffende type interne transportmiddel.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen hierdoor geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen hierdoor geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.
Veiligheidsaanwijzingen en aanduidingen
Veiligheidsaanwijzingen en aanduidingen
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg:
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg:
GEVAAR!
GEVAAR!
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kunnen onherstelbaar letsel en zelfs de dood het gevolg zijn.
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kunnen onherstelbaar letsel en zelfs de dood het gevolg zijn.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn.
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn.
Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn.
OPMERKING
OPMERKING
Duidt op gevaar van materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
Z
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen.
t o
Duidt op de standaarduitvoering Duidt op de optionele uitvoering
10.15 NL
t o
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen. Duidt op de standaarduitvoering Duidt op de optionele uitvoering
10.15 NL
Z
Duidt op gevaar van materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
5
5
Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG.
Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG.
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland
Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
www.jungheinrich.com
www.jungheinrich.com
6
10.15 NL
Auteursrecht
10.15 NL
Auteursrecht
6
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave 11
A
Gebruik volgens bestemming..................................................
11
1 2 3 4 5
Algemeen ................................................................................................ Gebruik volgens bestemming .................................................................. Toegestane gebruiksvoorwaarden .......................................................... Verplichtingen van de exploitant.............................................................. Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen ..............................................
11 11 12 13 13
1 2 3 4 5
Algemeen ................................................................................................ Gebruik volgens bestemming .................................................................. Toegestane gebruiksvoorwaarden .......................................................... Verplichtingen van de exploitant.............................................................. Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen ..............................................
11 11 12 13 13
B
Beschrijving van het voertuig ..................................................
15
B
Beschrijving van het voertuig ..................................................
15
1 2 3 3.1 3.2 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 5 5.1
Beschrijving van de toepassing ............................................................... Definitie van de rijrichting ........................................................................ Beschrijving van modules en functies ..................................................... Overzicht modules................................................................................... Functiebeschrijving.................................................................................. Technische gegevens.............................................................................. Vermogensgegevens............................................................................... Afmetingen .............................................................................................. Gewichten................................................................................................ Banden .................................................................................................... EN-normen .............................................................................................. Gebruiksvoorwaarden ............................................................................. Locaties van markeringen en typeplaatjes .............................................. Typeplaatje ..............................................................................................
15 15 16 16 17 20 20 21 22 22 23 24 25 26
1 2 3 3.1 3.2 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 5 5.1
Beschrijving van de toepassing ............................................................... Definitie van de rijrichting ........................................................................ Beschrijving van modules en functies ..................................................... Overzicht modules................................................................................... Functiebeschrijving.................................................................................. Technische gegevens.............................................................................. Vermogensgegevens............................................................................... Afmetingen .............................................................................................. Gewichten................................................................................................ Banden .................................................................................................... EN-normen .............................................................................................. Gebruiksvoorwaarden ............................................................................. Locaties van markeringen en typeplaatjes .............................................. Typeplaatje ..............................................................................................
15 15 16 16 17 20 20 21 22 22 23 24 25 26
C
Transport en eerste inbedrijfstelling ........................................
27
C
Transport en eerste inbedrijfstelling ........................................
27
1 2 3
Laden met een kraan............................................................................... Transport ................................................................................................. Eerste inbedrijfstelling .............................................................................
27 28 29
1 2 3
Laden met een kraan............................................................................... Transport ................................................................................................. Eerste inbedrijfstelling .............................................................................
27 28 29
D
Batterij - onderhouden, opladen, vervangen ...........................
31
D
Batterij - onderhouden, opladen, vervangen ...........................
31
1 1.1 2 3 3.1 3.2 4
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen ...................... Algemene opmerkingen over het werken met batterijen ......................... Batterijtypen............................................................................................. Batterij laden............................................................................................ Batterij laden met geïntegreerde lader .................................................... Batterij laden met stationaire lader .......................................................... Batterij demonteren en monteren ............................................................
31 33 34 35 36 42 43
1 1.1 2 3 3.1 3.2 4
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen ...................... Algemene opmerkingen over het werken met batterijen ......................... Batterijtypen............................................................................................. Batterij laden............................................................................................ Batterij laden met geïntegreerde lader .................................................... Batterij laden met stationaire lader .......................................................... Batterij demonteren en monteren ............................................................
31 33 34 35 36 42 43
10.15 NL
Gebruik volgens bestemming..................................................
10.15 NL
A
7
7
1 2 2.1 2.2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 5 5.1 6 7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6
E
Bediening ................................................................................
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel ... 45 Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen ................................ 47 Ladingindicatie......................................................................................... 50 Batterijverbruik-bewaker .......................................................................... 50 Intern transportmiddel in gebruik nemen ................................................. 51 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling ................. 51 Gebruiksklaar maken............................................................................... 52 Controles en handelingen na realisatie van de bedrijfsgereedheid......... 53 Intern transportmiddel veilig parkeren ..................................................... 54 Werken met het interne transportmiddel ................................................. 55 Veiligheidsregels voor het rijden.............................................................. 55 NOODSTOP ............................................................................................ 59 Maatregelen in ongewone situaties ......................................................... 61 Remmen .................................................................................................. 61 Rijden ...................................................................................................... 63 Sturen ...................................................................................................... 65 Meeloopmodus ........................................................................................ 66 Met aanhangers rijden............................................................................. 68 Storingshulp............................................................................................. 69 Intern transport-middel rijdt niet ............................................................... 69 Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving verplaatsen .................. 70 Extra uitrusting......................................................................................... 72 Soorten koppelingen................................................................................ 72 Displayinstrument CanDis ....................................................................... 75 Bedieningspaneel (CanCode) (o)........................................................... 77 Truckparameters met CanCode instellen ................................................ 96 Parameters .............................................................................................. 98 ISM-toegangsmodule (o)........................................................................ 104
1 2 2.1 2.2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 5 5.1 6 7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel ... 45 Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen ................................ 47 Ladingindicatie......................................................................................... 50 Batterijverbruik-bewaker .......................................................................... 50 Intern transportmiddel in gebruik nemen ................................................. 51 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling ................. 51 Gebruiksklaar maken............................................................................... 52 Controles en handelingen na realisatie van de bedrijfsgereedheid......... 53 Intern transportmiddel veilig parkeren ..................................................... 54 Werken met het interne transportmiddel ................................................. 55 Veiligheidsregels voor het rijden.............................................................. 55 NOODSTOP ............................................................................................ 59 Maatregelen in ongewone situaties ......................................................... 61 Remmen .................................................................................................. 61 Rijden ...................................................................................................... 63 Sturen ...................................................................................................... 65 Meeloopmodus ........................................................................................ 66 Met aanhangers rijden............................................................................. 68 Storingshulp............................................................................................. 69 Intern transport-middel rijdt niet ............................................................... 69 Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving verplaatsen .................. 70 Extra uitrusting......................................................................................... 72 Soorten koppelingen................................................................................ 72 Displayinstrument CanDis ....................................................................... 75 Bedieningspaneel (CanCode) (o)........................................................... 77 Truckparameters met CanCode instellen ................................................ 96 Parameters .............................................................................................. 98 ISM-toegangsmodule (o)........................................................................ 104
F
Onderhoud van het interne transportmiddel............................ 105
F
Onderhoud van het interne transportmiddel............................ 105
1 2 2.1 2.2 2.3 3 3.1 3.2 3.3 4 4.1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming.................................................. Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud .......................................... Werkzaamheden aan de elektrische installatie ....................................... Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen ..................................................... Wielen...................................................................................................... Bedrijfsmiddelen en smeerplan ............................................................... Veilig werken met bedrijfsmiddelen ......................................................... Smeerschema ......................................................................................... Gebruiksmiddelen.................................................................................... Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden ................................... Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. ..................................................................................... Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken .................................. Reinigingswerkzaamheden ..................................................................... Wielen vervangen.................................................................................... Wielmoeren vastdraaien.......................................................................... Voorkap demonteren ............................................................................... Controleer elektrische zekeringen ...........................................................
1 2 2.1 2.2 2.3 3 3.1 3.2 3.3 4 4.1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming.................................................. Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud .......................................... Werkzaamheden aan de elektrische installatie ....................................... Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen ..................................................... Wielen...................................................................................................... Bedrijfsmiddelen en smeerplan ............................................................... Veilig werken met bedrijfsmiddelen ......................................................... Smeerschema ......................................................................................... Gebruiksmiddelen.................................................................................... Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden ................................... Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. ..................................................................................... Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken .................................. Reinigingswerkzaamheden ..................................................................... Wielen vervangen.................................................................................... Wielmoeren vastdraaien.......................................................................... Voorkap demonteren ............................................................................... Controleer elektrische zekeringen ...........................................................
4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 8
45
105 106 107 107 107 108 108 110 111 112 112 113 114 116 117 118 120
4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 8
45
105 106 107 107 107 108 108 110 111 112 112 113 114 116 117 118 120
10.15 NL
Bediening ................................................................................
10.15 NL
E
4.8
4.8
Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden.............................................................................................. 5 Intern transportmiddel stilleggen ............................................................. 5.1 Maatregelen vóór de stillegging............................................................... 5.2 Noodzakelijke maatregelen tijdens de stillegging .................................... 5.3 Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging 6 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen 7 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren.................................................. 8 Meting van lichaamstrillingen .................................................................. 9 Onderhoud en inspectie .......................................................................... 10 Onderhoudscontrolelijst ........................................................................... 10.1 Exploitant................................................................................................. 10.2 Klantenservice .........................................................................................
122 123 123 123 124 125 125 125 126 127 127 129
10.15 NL
122 123 123 123 124 125 125 125 126 127 127 129
10.15 NL
Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden.............................................................................................. 5 Intern transportmiddel stilleggen ............................................................. 5.1 Maatregelen vóór de stillegging............................................................... 5.2 Noodzakelijke maatregelen tijdens de stillegging .................................... 5.3 Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging 6 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen 7 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren.................................................. 8 Meting van lichaamstrillingen .................................................................. 9 Onderhoud en inspectie .......................................................................... 10 Onderhoudscontrolelijst ........................................................................... 10.1 Exploitant................................................................................................. 10.2 Klantenservice .........................................................................................
9
9
10 10 10.15 NL
10.15 NL
Bijlage
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij Z
Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Z
Bijlage
1
1
2 2 0605.NL
0605.NL
A Gebruik volgens bestemming
A Gebruik volgens bestemming
1
1
Algemeen Het interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in deze gebruikshandleiding worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een andere toepassing is niet beoogd en kan leiden tot letsel en tot schade aan het interne transportmiddel of voorwerpen van waarde.
2
Algemeen Het interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in deze gebruikshandleiding worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een andere toepassing is niet beoogd en kan leiden tot letsel en tot schade aan het interne transportmiddel of voorwerpen van waarde.
Gebruik volgens bestemming
2
OPMERKING
Gebruik volgens bestemming OPMERKING
– Trekken van lasten. – Vervoeren van personen is verboden. – Het schuiven van lasten is enkel toegestaan met de trekhaak.
– Trekken van lasten. – Vervoeren van personen is verboden. – Het schuiven van lasten is enkel toegestaan met de trekhaak.
10.15 NL
De maximaal te slepen treklast is vermeld op het typeplaatje en mag niet worden overschreden. De last moet aan een aanhangerkoppeling of een door de producent toegelaten aanbouwapparaat worden gekoppeld.
10.15 NL
De maximaal te slepen treklast is vermeld op het typeplaatje en mag niet worden overschreden. De last moet aan een aanhangerkoppeling of een door de producent toegelaten aanbouwapparaat worden gekoppeld.
11
11
3
Toegestane gebruiksvoorwaarden
3
– Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving. – Toegestaan temperatuurbereik 5°C tot 40°C. – Uitsluitend gebruiken op versterkte en vlakke ondergrond met voldoende draagvermogen. – Toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen niet overschrijden. – Uitsluitend op goed overzichtelijke door de exploitant vrijgegeven rijbanen gebruiken. – Oprijden van hellingen tot maximaal 15 %. – Het is niet toegestaan om dwars of schuin over hellingen te rijden. Last aan hellingzijde transporteren. – Gebruik op gedeeltelijk openbare verkeerswegen.
– Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving. – Toegestaan temperatuurbereik 5°C tot 40°C. – Uitsluitend gebruiken op versterkte en vlakke ondergrond met voldoende draagvermogen. – Toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen niet overschrijden. – Uitsluitend op goed overzichtelijke door de exploitant vrijgegeven rijbanen gebruiken. – Oprijden van hellingen tot maximaal 15 %. – Het is niet toegestaan om dwars of schuin over hellingen te rijden. Last aan hellingzijde transporteren. – Gebruik op gedeeltelijk openbare verkeerswegen.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
10.15 NL
Gebruik onder extreme omstandigheden Het gebruik van het interne transportmiddel onder extreme omstandigheden kan leiden tot storingen en ongevallen. Voor gebruik onder extreme omstandigheden, in het bijzonder in sterk stoffige of corrosieveroorzakende omgeving, is voor het interne transportmiddel een speciale uitrusting en toelating vereist. Gebruik in explosieve omgevingen is niet toegestaan. Bij onweer (storm, bliksem) mag het interne transportmiddel niet buiten of in risicozones worden gebruikt.
10.15 NL
Gebruik onder extreme omstandigheden Het gebruik van het interne transportmiddel onder extreme omstandigheden kan leiden tot storingen en ongevallen. Voor gebruik onder extreme omstandigheden, in het bijzonder in sterk stoffige of corrosieveroorzakende omgeving, is voor het interne transportmiddel een speciale uitrusting en toelating vereist. Gebruik in explosieve omgevingen is niet toegestaan. Bij onweer (storm, bliksem) mag het interne transportmiddel niet buiten of in risicozones worden gebruikt.
12
Toegestane gebruiksvoorwaarden
12
4
Verplichtingen van de exploitant
4
Exploitant in de zin van deze gebruikshandleiding is elke natuurlijke of rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon die volgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en bediener van het interne transportmiddel de genoemde bedrijfsplichten moet waarnemen. De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend op de beoogde wijze wordt gebruikt en dat allerlei soorten gevaren voor leven en gezondheid van de bediener en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van voorschriften voor ongevallenpreventie, overige veiligheidstechnische regels en de richtlijnen voor gebruik en onderhoud bewaken. De exploitant moet ervoor zorgen, dat alle bedieners deze gebruikshandleiding hebben gelezen en begrepen.
Exploitant in de zin van deze gebruikshandleiding is elke natuurlijke of rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon die volgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en bediener van het interne transportmiddel de genoemde bedrijfsplichten moet waarnemen. De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend op de beoogde wijze wordt gebruikt en dat allerlei soorten gevaren voor leven en gezondheid van de bediener en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van voorschriften voor ongevallenpreventie, overige veiligheidstechnische regels en de richtlijnen voor gebruik en onderhoud bewaken. De exploitant moet ervoor zorgen, dat alle bedieners deze gebruikshandleiding hebben gelezen en begrepen.
OPMERKING
OPMERKING
Bij het niet in acht nemen van deze gebruikshandleiding vervalt de garantie. De garantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamheden aan het object verrichten, zonder toestemming van de producent.
5
Verplichtingen van de exploitant
Bij het niet in acht nemen van deze gebruikshandleiding vervalt de garantie. De garantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamheden aan het object verrichten, zonder toestemming van de producent.
Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen
5
De aan- of inbouw van extra elementen, waarmee de functies van het interne transportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet toestemming van de plaatselijke autoriteiten worden verkregen. De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de producent.
10.15 NL
10.15 NL
De aan- of inbouw van extra elementen, waarmee de functies van het interne transportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet toestemming van de plaatselijke autoriteiten worden verkregen. De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de producent.
Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen
13
13
14 14 10.15 NL
10.15 NL
B Beschrijving van het voertuig
B Beschrijving van het voertuig
1
1
2
Beschrijving van de toepassing
Beschrijving van de toepassing
Het interne transportmiddel is een elektrische trekker in driewieluitvoering met bestuurdersplaats en uitgerust met JetPilot. Het interne transportmiddel is bedoeld voor het transporteren van goederen binnen een gebouw op een effen vloer.
Het interne transportmiddel is een elektrische trekker in driewieluitvoering met bestuurdersplaats en uitgerust met JetPilot. Het interne transportmiddel is bedoeld voor het transporteren van goederen binnen een gebouw op een effen vloer.
Het interne transportmiddel mag niet in het normale wegverkeer worden gebruikt.
Het interne transportmiddel mag niet in het normale wegverkeer worden gebruikt.
De trekkracht is vermeld op het typeplaatje.
De trekkracht is vermeld op het typeplaatje.
Definitie van de rijrichting
2
De rijrichtingen worden als volgt aangegeven:
Definitie van de rijrichting De rijrichtingen worden als volgt aangegeven:
1
2
1
2
3
3
4 Pos. 1 2 3 4
Rijrichting Rechts Aandrijfrichting, vooruit (V) Lastrichting, achteruit (R) Links
10.15 NL
Rijrichting Rechts Aandrijfrichting, vooruit (V) Lastrichting, achteruit (R) Links
10.15 NL
Pos. 1 2 3 4
4
15
15
3
Beschrijving van modules en functies
3
Beschrijving van modules en functies
3.1
Overzicht modules
3.1
Overzicht modules
6
5
7
8
9
10
11
8
9
10
11
12
13
14
14
15
Pos 5 t 6 t 7 t 8 t
Aanduiding Frontkap Afdekkap NOODSTOP (hoofdschakelaar) Laadtoestandindicatie o Indicatie-instrument (CanDis)
Pos 11 t 12 t 13 o 14 t
Aanduiding JetPilot Opbergplaats Aanhangerkoppeling Batterij 15 t Aandrijfwiel
Pos 5 t 6 t 7 t 8 t
Aanduiding Frontkap Afdekkap NOODSTOP (hoofdschakelaar) Laadtoestandindicatie o Indicatie-instrument (CanDis)
t Contactslot o
o Flitslicht (geen afbeelding) o = optie
Aanduiding JetPilot Opbergplaats Aanhangerkoppeling Batterij 15 t Aandrijfwiel
t Contactslot o
Bedieningspaneel (CanCode)
10 t Rijschakelaar t = standaarduitvoering 10.15 NL
10 t Rijschakelaar t = standaarduitvoering
9 Lamp (geen afbeelding)
Pos 11 t 12 t 13 o 14 t
o
Lamp (geen afbeelding)
o Flitslicht (geen afbeelding) o = optie 10.15 NL
Bedieningspaneel o (CanCode)
16
7
13
15
9
6
5
12
16
3.2
Functiebeschrijving
3.2
Functiebeschrijving
Veiligheidssystemen
Veiligheidssystemen
Met de gesloten, gladde contour van het interne transportmiddelen en de ronde randen kan het interne transportmiddel veilig worden gebruikt. De wielen zijn rondom voorzien van een stabiele stootbescherming.
Met de gesloten, gladde contour van het interne transportmiddelen en de ronde randen kan het interne transportmiddel veilig worden gebruikt. De wielen zijn rondom voorzien van een stabiele stootbescherming.
In gevaarlijke situaties worden alle elektrische functies uitgeschakeld met de NOODUIT-schakelaar.
In gevaarlijke situaties worden alle elektrische functies uitgeschakeld met de NOODUIT-schakelaar.
Noodstop-veiligheidsconcept
Noodstop-veiligheidsconcept
De noodstop wordt geactiveerd door de rijregeling. Na het inschakelen voert het systeem van het interne transportmiddel een zelfdiagnose uit. De stuurregeling zendt een systeemstatussignaal uit, dat wordt bewaakt door de rijregeling. Als het signaal uitblijft of als er storingen worden herkend, wordt het interne transportmiddel automatisch afgeremd tot hij tot stilstand komt. Gebeurtenismeldingen op het display geven een noodstop aan.
De noodstop wordt geactiveerd door de rijregeling. Na het inschakelen voert het systeem van het interne transportmiddel een zelfdiagnose uit. De stuurregeling zendt een systeemstatussignaal uit, dat wordt bewaakt door de rijregeling. Als het signaal uitblijft of als er storingen worden herkend, wordt het interne transportmiddel automatisch afgeremd tot hij tot stilstand komt. Gebeurtenismeldingen op het display geven een noodstop aan.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
Bestuurdersplaats
Bestuurdersplaats
Alle rij- en heffuncties zijn eenvoudig en nauwkeurig te bedienen. De JetPilot biedt een veilige besturing van het interne transportmiddel.
Alle rij- en heffuncties zijn eenvoudig en nauwkeurig te bedienen. De JetPilot biedt een veilige besturing van het interne transportmiddel.
Staplatform
Staplatform
De rijfuncties worden pas vrijgegeven, als de bediener op het staplatform staat.
De rijfuncties worden pas vrijgegeven, als de bediener op het staplatform staat.
10.15 NL
Intern transportmiddel remt automatisch Als het systeem merkt dat vereiste signalen ontbreken of als er een storing optreedt, reageert het systeem met een noodstop en remt het interne transportmiddel af tot stilstand of tot een geldige signaalpositie. In de meerijmodus: Stabiele stapositie innemen en met beide handen vasthouden. In meeloopmodus: Vereiste bedieningsafstand tot intern transportmiddel aanhouden.
10.15 NL
Intern transportmiddel remt automatisch Als het systeem merkt dat vereiste signalen ontbreken of als er een storing optreedt, reageert het systeem met een noodstop en remt het interne transportmiddel af tot stilstand of tot een geldige signaalpositie. In de meerijmodus: Stabiele stapositie innemen en met beide handen vasthouden. In meeloopmodus: Vereiste bedieningsafstand tot intern transportmiddel aanhouden.
17
17
Curve Control
De optie Curve Control ondersteunt de bediener bij het gebruik van het interne transportmiddel. De maximale rijsnelheid wordt bij het rijden door bochten overeenkomst de stuuruitslag aangepast.
De optie Curve Control ondersteunt de bediener bij het gebruik van het interne transportmiddel. De maximale rijsnelheid wordt bij het rijden door bochten overeenkomst de stuuruitslag aangepast.
Z
De instelling kan door de klantenservice van de producent worden aangepast.
18
De instelling kan door de klantenservice van de producent worden aangepast. Rijaandrijving
Een vaststaande draaistroommotor drijft via een kegelwieloverbrenging het aandrijfwiel aan. De elektronische rijregeling zorgt voor traploze toerentalregeling van de rijmotor en daarmee voor een gelijkmatig, schokvrij optrekken, krachtig accelereren en elektronisch geregeld afremmen met energieterugwinning. Afhankelijk van de lading en de omgeving kan tussen 3 rijprogramma's worden gekozen: van volledig vermogen tot energiebesparend.
Een vaststaande draaistroommotor drijft via een kegelwieloverbrenging het aandrijfwiel aan. De elektronische rijregeling zorgt voor traploze toerentalregeling van de rijmotor en daarmee voor een gelijkmatig, schokvrij optrekken, krachtig accelereren en elektronisch geregeld afremmen met energieterugwinning. Afhankelijk van de lading en de omgeving kan tussen 3 rijprogramma's worden gekozen: van volledig vermogen tot energiebesparend.
Stuursysteem
Stuursysteem
De truck wordt gestuurd met een JetPilot. De stuurbewegingen worden door de stuurregeling via een stuurmotor direct overgebracht op de tandkrans van de draaibaar gelagerde aandrijving. De aandrijving kan +/- 90° worden gezwenkt.
De truck wordt gestuurd met een JetPilot. De stuurbewegingen worden door de stuurregeling via een stuurmotor direct overgebracht op de tandkrans van de draaibaar gelagerde aandrijving. De aandrijving kan +/- 90° worden gezwenkt.
Elektrische installatie
Elektrische installatie
Het interne transportmiddel beschikt over een elektronische rij- en stuurregeling. De elektrische installatie van het interne transportmiddel heeft een bedrijfsspanning van 24 volt.
Het interne transportmiddel beschikt over een elektronische rij- en stuurregeling. De elektrische installatie van het interne transportmiddel heeft een bedrijfsspanning van 24 volt.
Bedienings- en displayelementen
Bedienings- en displayelementen
Met ergonomische bedieningselementen kan de rijfunctie nauwkeurig worden gedoseerd. De batterijcapaciteit wordt aangegeven met een batterij-indicatie. Op de optionele weergave CanDis staan voor de bestuurder belangrijke informatie evenals rijprogramma, de bedrijfsuren, batterijcapaciteit en gebeurtenismeldingen.
Met ergonomische bedieningselementen kan de rijfunctie nauwkeurig worden gedoseerd. De batterijcapaciteit wordt aangegeven met een batterij-indicatie. Op de optionele weergave CanDis staan voor de bestuurder belangrijke informatie evenals rijprogramma, de bedrijfsuren, batterijcapaciteit en gebeurtenismeldingen.
10.15 NL
Rijaandrijving
10.15 NL
Z
Curve Control
18
3.2.1 Bedrijfsurenteller
Z
3.2.1 Bedrijfsurenteller
Z
Intern transportmiddel bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 52 of zie "Bedieningspaneel (CanCode) (o)" op pagina 77. De bedrijfsuren worden geteld, als het interne transportmiddel bedrijfsklaar is en de bediener op het staplatform staat.
De bedrijfsuren worden geteld, als het interne transportmiddel bedrijfsklaar is en de bediener op het staplatform staat.
3.2.2 Bedrijfsurenteller in meeloopmodus
Z
Intern transportmiddel bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 52 of zie "Bedieningspaneel (CanCode) (o)" op pagina 77.
3.2.2 Bedrijfsurenteller in meeloopmodus
Z
Intern transportmiddel bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 52 of zie "Bedieningspaneel (CanCode) (o)" op pagina 77.
De bedrijfsuren worden geteld, als het interne transportmiddel bedrijfsklaar is en één van de volgende bedieningselementen werd bediend: – Toets "meeloopmodus - aandrijfrichting", zie "Meeloopmodus" op pagina 66. – Toets "meeloopmodus - lastrichting", zie "Meeloopmodus" op pagina 66.
10.15 NL
10.15 NL
De bedrijfsuren worden geteld, als het interne transportmiddel bedrijfsklaar is en één van de volgende bedieningselementen werd bediend: – Toets "meeloopmodus - aandrijfrichting", zie "Meeloopmodus" op pagina 66. – Toets "meeloopmodus - lastrichting", zie "Meeloopmodus" op pagina 66.
Intern transportmiddel bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 52 of zie "Bedieningspaneel (CanCode) (o)" op pagina 77.
19
19
Technische gegevens
Z 4.1
4
Z
De informatie over de technische gegevens voldoet aan de Duitse richtlijn over typebladen voor interne transportmiddelen. Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
Vermogensgegevens
4.1
F Nominale trekkracht
EZS 130 600
N
Q Trekkracht 1) Rijsnelheid met / zonder last
3000 9,0/10,5
kg km/h
2000 600
N N
Max. trekkracht zonder last S2 5 min Trekkracht zonder last S2 60 min Rijmotor vermogen bij S2 60 min
2,8
kW
24 / 250
V/Ah
20
De informatie over de technische gegevens voldoet aan de Duitse richtlijn over typebladen voor interne transportmiddelen. Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
Vermogensgegevens
F Nominale trekkracht
EZS 130 600
N
Q Trekkracht 1) Rijsnelheid met / zonder last
3000 9,0/10,5
kg km/h
2000 600
N N
Max. trekkracht zonder last S2 5 min Trekkracht zonder last S2 60 min Rijmotor vermogen bij S2 60 min Batterijspanning, nominale capaciteit k5 1) Op een vlakke ondergrond, rolweerstand 200 N/t
10.15 NL
Batterijspanning, nominale capaciteit k5 1) Op een vlakke ondergrond, rolweerstand 200 N/t
Technische gegevens
2,8
kW
24 / 250
V/Ah
10.15 NL
4
20
4.2
Afmetingen
10.15 NL
Afmetingen
10.15 NL
4.2
21
21
EZS 130
EZS 130
y h7
Wielstand Zithoogte / stahoogte
930 115
mm mm
y h7
Wielstand Zithoogte / stahoogte
930 115
mm mm
h14 h10
Hoogte dissel in rijstand 1) Koppelingshoogte
1400 158
mm mm
h14 h10
Hoogte dissel in rijstand 1) Koppelingshoogte
1400 158
mm mm
1275
mm
l1
Totale lengte 2)
1275
mm
mm
b1 / b2
Totale breedte
485 50
mm mm
b11 m2
Spoorbreedte achteraan (lastdeel) Bodemvrijheid midden wielstand
1080
mm
l1
Totale lengte 2)
b1 / b2
Totale breedte
b11 m2
Spoorbreedte achteraan (lastdeel) Bodemvrijheid midden wielstand
Wa Draairadius 1) Hoogte Jetpilot
600 / -
Wa Draairadius 1) Hoogte Jetpilot
2) Totale lengte zonder koppeling, aangezien er verschillende koppelingen leverbaar zijn
4.4
4.3 EZS 130 340
kg
330/230
kg
220
kg
4.4 EZS 130 230 x 78 250x80
mm
1x/2
EZS 130 340
kg
330/230
kg
220
kg
Banden
Bandenmaat aandrijving Bandenmaat lastdeel Wielen, aantal vooraan / achteraan (x = aangedreven)
10.15 NL
22
1080
Gewichten
Eigen gewicht zonder batterij Aslast zonder last vooraan / achteraan + batterij Batterijgewicht
Banden
Bandenmaat aandrijving Bandenmaat lastdeel Wielen, aantal vooraan / achteraan (x = aangedreven)
mm mm
2) Totale lengte zonder koppeling, aangezien er verschillende koppelingen leverbaar zijn
Gewichten
Eigen gewicht zonder batterij Aslast zonder last vooraan / achteraan + batterij Batterijgewicht
485 50
EZS 130 230 x 78 250x80 1x/2
10.15 NL
4.3
mm
600 / -
22
Z
4.5
EN-normen
Gemiddeld geluidsdrukniveau
Gemiddeld geluidsdrukniveau
– EZS 130: 65 dB(A)
– EZS 130: 65 dB(A)
conform EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
conform EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z
Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de chauffeur.
Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de chauffeur.
Trilling
Trilling
– EZS 130: 0,96 m/s²
– EZS 130: 0,96 m/s²
conform EN 13059
conform EN 13059
Z
De op het lichaam van een bestuurder in bedieningspositie werkende trillingsacceleratie voldoet aan de voorgeschreven normen voor lineaire geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Dit resulteert uit een meting waarbij op constante snelheid over drempels werd gereden. Deze meetgegevens worden één keer voor het interne transportmiddel gemeten en mogen niet worden verwisseld met de lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/ EG Trillingen" die geldt voor exploitanten. Voor de meting van deze lichaamstrillingen biedt de producent een bijzondere service, zie "Meting van lichaamstrillingen" op pagina 125.
10.15 NL
Z
EN-normen
De op het lichaam van een bestuurder in bedieningspositie werkende trillingsacceleratie voldoet aan de voorgeschreven normen voor lineaire geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Dit resulteert uit een meting waarbij op constante snelheid over drempels werd gereden. Deze meetgegevens worden één keer voor het interne transportmiddel gemeten en mogen niet worden verwisseld met de lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/ EG Trillingen" die geldt voor exploitanten. Voor de meting van deze lichaamstrillingen biedt de producent een bijzondere service, zie "Meting van lichaamstrillingen" op pagina 125.
10.15 NL
4.5
23
23
Z
Elektromagnetische comptabiliteit (EMC)
Elektromagnetische comptabiliteit (EMC)
De producent bevestigt de naleving van grenswaarden voor uitgezonden elektromagnetische stoorsignalen en stoorvastheid, maar ook de controle van ontlading van statische elektriciteit conform EN 12895 en de daar genoemde normatieve verwijzingen.
De producent bevestigt de naleving van grenswaarden voor uitgezonden elektromagnetische stoorsignalen en stoorvastheid, maar ook de controle van ontlading van statische elektriciteit conform EN 12895 en de daar genoemde normatieve verwijzingen.
Z
U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen of verplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent. WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Storing van medische apparaten door niet-ioniserende straling Elektrische uitrustingen van het interne transportmiddel, die niet-ioniserende stralen afgeven (bijvoorbeeld draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking van medische apparatuur (pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storen en een verkeerde werking veroorzaken. Met een arts of de producent van het medische apparaat moet worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in de omgeving van het interne transportmiddel gebruikt kan worden.
Gebruiksvoorwaarden
4.6
24
Gebruiksvoorwaarden
Omgevingstemperatuur
Omgevingstemperatuur
– Bij gebruik 5°C tot 40°C
– Bij gebruik 5°C tot 40°C
Z
Bij voortdurend gebruik bij extreme schommelingen in temperatuur en condenserende luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toelating vereist.
10.15 NL
Z
Storing van medische apparaten door niet-ioniserende straling Elektrische uitrustingen van het interne transportmiddel, die niet-ioniserende stralen afgeven (bijvoorbeeld draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking van medische apparatuur (pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storen en een verkeerde werking veroorzaken. Met een arts of de producent van het medische apparaat moet worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in de omgeving van het interne transportmiddel gebruikt kan worden.
Bij voortdurend gebruik bij extreme schommelingen in temperatuur en condenserende luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toelating vereist.
10.15 NL
4.6
U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen of verplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent.
24
Locaties van markeringen en typeplaatjes
5
Locaties van markeringen en typeplaatjes
16
16 12 0 11 1
12 0 11 1
9
2
1
17
3
18
19
2000 5
4
3
18
20
19
21
Pos 16 17 18 19 20 21
20
21
Aanduiding Typeplaatje Goedkeuringsplaatje Trekkracht Bevestigingspunten voor laden met een kraan Typeaanduiding Serienummer
10.15 NL
Aanduiding Typeplaatje Goedkeuringsplaatje Trekkracht Bevestigingspunten voor laden met een kraan Typeaanduiding Serienummer
10.15 NL
Pos 16 17 18 19 20 21
6
6
4
8 7
8 7
2000 5
1
9
17
2
5
25
25
5.1
Typeplaatje
22
Pos. 22 23 24 25 26 27
Z
23
5.1
24
25
26
27
22
28
23
24
25
26
27
28
29
29
30
30
31
31
32
32
33
33
Aanduiding Pos. Aanduiding Type 28 Bouwjaar Serienummer 29 Nominale trekkracht 5 min in N Nominale trekkracht 60 min in N 30 Aandrijfvermogen Batterijspanning in V 31 Batterijgewicht min/max in kg Leeg gewicht zonder batterij in kg 32 Producent Optie 33 Logo van de producent
Pos. 22 23 24 25 26 27
Z
Bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen van onderdelen het serienummer aangeven (23). OPMERKING
Aanduiding Pos. Aanduiding Type 28 Bouwjaar Serienummer 29 Nominale trekkracht 5 min in N Nominale trekkracht 60 min in N 30 Aandrijfvermogen Batterijspanning in V 31 Batterijgewicht min/max in kg Leeg gewicht zonder batterij in kg 32 Producent Optie 33 Logo van de producent
Bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen van onderdelen het serienummer aangeven (23). OPMERKING
10.15 NL
Het interne transportmiddel mag alleen met de op de trekhaak aangegeven trekkracht/aanhangerlast worden gebruikt. Als er geen gegevens op de trekhaak (standaard optie) aanwezig zijn, geldt de aangegeven maximaal toegestane trekkracht/aanhangerlast van het interne transportmiddel, zie "Vermogensgegevens" op pagina 20. Als trekhaken door de exploitant worden aangebouwd, moeten de trekkrachten/ aanhangerlast aan de trekhaak of aan de maximaal toegestane trekkracht/ aanhangerlast van het interne transportmiddel worden aangepast.
10.15 NL
Het interne transportmiddel mag alleen met de op de trekhaak aangegeven trekkracht/aanhangerlast worden gebruikt. Als er geen gegevens op de trekhaak (standaard optie) aanwezig zijn, geldt de aangegeven maximaal toegestane trekkracht/aanhangerlast van het interne transportmiddel, zie "Vermogensgegevens" op pagina 20. Als trekhaken door de exploitant worden aangebouwd, moeten de trekkrachten/ aanhangerlast aan de trekhaak of aan de maximaal toegestane trekkracht/ aanhangerlast van het interne transportmiddel worden aangepast.
26
Typeplaatje
26
C Transport en eerste inbedrijfstelling
C Transport en eerste inbedrijfstelling
1
1
Laden met een kraan WAARSCHUWING!
Laden met een kraan WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door onvakkundig verladen met kraan Door gebruik van ongeschikte hijsgereedschappen en een onjuiste toepassing kan het interne transportmiddel tijdens het verladen met een kraan naar beneden vallen. Het interne transportmiddel bij het heffen niet stoten en ongecontroleerde bewegingen voorkomen. Indien nodig intern transportmiddel met behulp van geleidingskabels vasthouden. Alleen personen die geschoold zijn in het werken met bevestigingsmiddelen en hijsgereedschappen mogen het interne transportmiddel verladen. Bij het verladen met een kraan persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsschoenen, veiligheidshelm, waarschuwingsvest, veiligheidshandschoenen etc.) dragen. Niet onder zwevende lasten gaan staan. Niet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan. Uitsluitend hijsgereedschappen met voldoende draagvermogen gebruiken (zie typeplaatje voor gewicht van het interne transportmiddel). De hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen en tegen verschuiven borgen. Bevestigingsmiddelen uitsluitend in de voorgeschreven belastingrichting gebruiken. Bevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het heffen niet in contact komen met aanbouwdelen.
Gevaar voor ongevallen door onvakkundig verladen met kraan Door gebruik van ongeschikte hijsgereedschappen en een onjuiste toepassing kan het interne transportmiddel tijdens het verladen met een kraan naar beneden vallen. Het interne transportmiddel bij het heffen niet stoten en ongecontroleerde bewegingen voorkomen. Indien nodig intern transportmiddel met behulp van geleidingskabels vasthouden. Alleen personen die geschoold zijn in het werken met bevestigingsmiddelen en hijsgereedschappen mogen het interne transportmiddel verladen. Bij het verladen met een kraan persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsschoenen, veiligheidshelm, waarschuwingsvest, veiligheidshandschoenen etc.) dragen. Niet onder zwevende lasten gaan staan. Niet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan. Uitsluitend hijsgereedschappen met voldoende draagvermogen gebruiken (zie typeplaatje voor gewicht van het interne transportmiddel). De hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen en tegen verschuiven borgen. Bevestigingsmiddelen uitsluitend in de voorgeschreven belastingrichting gebruiken. Bevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het heffen niet in contact komen met aanbouwdelen.
Intern transportmiddel met kraan verladen
Intern transportmiddel met kraan verladen
Voorwaarden – Voertuig veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54.
Voorwaarden – Voertuig veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Hijswerktuig – Hijsmiddelen
19
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Hijswerktuig – Hijsmiddelen
19
19
19
Het interne transportmiddel kan nu met een kraan worden verladen.
Het interne transportmiddel kan nu met een kraan worden verladen.
10.15 NL
Werkwijze • Hijsmiddelen aan de bevestigingspunten (19) bevestigen.
10.15 NL
Werkwijze • Hijsmiddelen aan de bevestigingspunten (19) bevestigen.
27
27
2
Transport
2
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transport Ondeskundige borging van het interne transportmiddel en de hefmast tijdens het transport kan tot ernstige ongevallen leiden. Het verladen mag uitsluitend worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschoold vakpersoneel. Het vakpersoneel moet in de ladingborging op voertuigen voor het wegverkeer en in de hantering van ladingborgmiddelen geïnstrueerd zijn. De juiste dimensionering en de te nemen veiligheidsmaatregelen voor het verladen gedetailleerd per geval vastleggen. Bij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet het interne transportmiddel vakkundig worden vastgesjord. De vrachtwagen of aanhanger moet voorzien zijn van sjorogen. Intern transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoelde bewegingen borgen. Enkel sjorriemen met voldoende nominale sterkte gebruiken. Slipvaste materialen voor het borgen van de laadhulpmiddelen (pallet, wiggen, ...) gebruiken, bijvoorbeeld een antislipmat.
Intern transportmiddel transport borgen
voor
34
Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transport Ondeskundige borging van het interne transportmiddel en de hefmast tijdens het transport kan tot ernstige ongevallen leiden. Het verladen mag uitsluitend worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschoold vakpersoneel. Het vakpersoneel moet in de ladingborging op voertuigen voor het wegverkeer en in de hantering van ladingborgmiddelen geïnstrueerd zijn. De juiste dimensionering en de te nemen veiligheidsmaatregelen voor het verladen gedetailleerd per geval vastleggen. Bij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet het interne transportmiddel vakkundig worden vastgesjord. De vrachtwagen of aanhanger moet voorzien zijn van sjorogen. Intern transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoelde bewegingen borgen. Enkel sjorriemen met voldoende nominale sterkte gebruiken. Slipvaste materialen voor het borgen van de laadhulpmiddelen (pallet, wiggen, ...) gebruiken, bijvoorbeeld een antislipmat.
34
Intern transportmiddel transport borgen
voor
34
34
Voorwaarden – Intern transportmiddel verladen. – Intern transportmiddel veilig geparkeerd, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Spangordels
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Spangordels
Werkwijze • Spangordels (34) aan het interne transportmiddel en aan het transportvoertuig bevestigen en voldoende spannen.
Werkwijze • Spangordels (34) aan het interne transportmiddel en aan het transportvoertuig bevestigen en voldoende spannen.
Het interne transportmiddel kan nu worden getransporteerd.
Het interne transportmiddel kan nu worden getransporteerd.
10.15 NL
Voorwaarden – Intern transportmiddel verladen. – Intern transportmiddel veilig geparkeerd, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54.
10.15 NL
28
Transport
28
3
Eerste inbedrijfstelling
3
Eerste inbedrijfstelling
WAARSCHUWING!
Z
WAARSCHUWING!
Gevaar door gebruik van ongeschikte energiebronnen Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie. Ongeschikte kabelverbindingen (te lang, te kleine kabeldoorsnede) naar de batterij (sleepkabels) kunnen verhit raken waardoor het interne transportmiddel en de batterij kunnen verbranden. Intern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom gebruiken. Kabelverbindingen naar de batterij (sleepkabels) moeten korter zijn dan 6 m en moeten een kabeldoorsnede van 50 mm² hebben.
Gevaar door gebruik van ongeschikte energiebronnen Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie. Ongeschikte kabelverbindingen (te lang, te kleine kabeldoorsnede) naar de batterij (sleepkabels) kunnen verhit raken waardoor het interne transportmiddel en de batterij kunnen verbranden. Intern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom gebruiken. Kabelverbindingen naar de batterij (sleepkabels) moeten korter zijn dan 6 m en moeten een kabeldoorsnede van 50 mm² hebben.
Werkwijze • Controleren of de uitrusting volledig is. • Indien nodig batterij monteren, zie "Batterij demonteren en monteren" op pagina 43. • Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 35. Instellingen van intern transportmiddel moeten overeenkomen met het batterijtype (als de batterij door de klant werd geplaatst).
Werkwijze • Controleren of de uitrusting volledig is. • Indien nodig batterij monteren, zie "Batterij demonteren en monteren" op pagina 43. • Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 35. Instellingen van intern transportmiddel moeten overeenkomen met het batterijtype (als de batterij door de klant werd geplaatst).
Z
Intern transportmiddel kan nu in gebruik worden genomen, zie "Intern transportmiddel in gebruik nemen" op pagina 51.
10.15 NL
10.15 NL
Intern transportmiddel kan nu in gebruik worden genomen, zie "Intern transportmiddel in gebruik nemen" op pagina 51.
29
29
30 30 10.15 NL
10.15 NL
D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen
D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen
1
1
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen
Onderhoudsmedewerkers
Onderhoudsmedewerkers
Uitsluitend hiervoor opgeleid personeel mag de batterijen opladen, onderhouden en vervangen. Deze handleiding en de voorschriften van de producent van de batterij en het batterijlaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden.
Uitsluitend hiervoor opgeleid personeel mag de batterijen opladen, onderhouden en vervangen. Deze handleiding en de voorschriften van de producent van de batterij en het batterijlaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden.
Brandpreventiemaatregelen
Brandpreventiemaatregelen
Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet geventileerd zijn. Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.
Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet geventileerd zijn. Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG! Gevaar voor brandwonden door gebruik van ongeschikte blusmiddelen Bij brand kan bij het blussen met water leiden tot een reactie met het batterijzuur. Daardoor kunnen brandwonden door zuren ontstaan. Poederblusser gebruiken. Brandende batterijen nooit met water blussen.
10.15 NL
10.15 NL
Gevaar voor brandwonden door gebruik van ongeschikte blusmiddelen Bij brand kan bij het blussen met water leiden tot een reactie met het batterijzuur. Daardoor kunnen brandwonden door zuren ontstaan. Poederblusser gebruiken. Brandende batterijen nooit met water blussen.
31
31
Onderhoud van de batterij
Onderhoud van de batterij
De celdoppen van de batterij moeten droog en schoon worden gehouden. Klemmen en kabelschoenen moeten schoon, licht gesmeerd met batterijpoolvet en stevig vastgeschroefd zijn.
De celdoppen van de batterij moeten droog en schoon worden gehouden. Klemmen en kabelschoenen moeten schoon, licht gesmeerd met batterijpoolvet en stevig vastgeschroefd zijn.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Batterij afvoeren
Batterij afvoeren
Batterijen mogen alleen worden afgevoerd met inachtneming van de nationale milieubepalingen of de wetgeving voor het afvoeren van batterijen. De aanwijzingen van de producent over het afvoeren opvolgen.
Batterijen mogen alleen worden afgevoerd met inachtneming van de nationale milieubepalingen of de wetgeving voor het afvoeren van batterijen. De aanwijzingen van de producent over het afvoeren opvolgen.
32
10.15 NL
Brandgevaar door kortsluiting Beschadigde kabels kunnen kortsluiting veroorzaken waardoor het interne transportmiddel en de batterij kunnen verbranden. Voor het sluiten van het batterijdeksel eerst controleren of de batterijkabel niet kan worden beschadigd.
10.15 NL
Brandgevaar door kortsluiting Beschadigde kabels kunnen kortsluiting veroorzaken waardoor het interne transportmiddel en de batterij kunnen verbranden. Voor het sluiten van het batterijdeksel eerst controleren of de batterijkabel niet kan worden beschadigd.
32
1.1
Algemene opmerkingen over het werken met batterijen
1.1
WAARSCHUWING!
Algemene opmerkingen over het werken met batterijen WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijen De batterijen bevatten opgelost zuur, dat giftig en corrosief is. Contact met batterijzuur beslist voorkomen. Oud batterijzuur op de voorgeschreven wijze afvoeren. Bij het werken aan de batterijen moeten altijd beschermende kleding en oogbescherming worden gedragen. Batterijzuur niet op de huid, kleding of in de ogen terecht laten komen, indien nodig batterijzuur met veel schoon water uitspoelen. Bij letsel (bijvoorbeeld na aanraking van huid en ogen met batterijzuur) meteen een arts opzoeken. Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren. Er mogen uitsluitend batterijen worden gebruikt met gesloten batterijtrog. De wettelijke voorschriften in acht nemen.
Gevaar voor ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijen De batterijen bevatten opgelost zuur, dat giftig en corrosief is. Contact met batterijzuur beslist voorkomen. Oud batterijzuur op de voorgeschreven wijze afvoeren. Bij het werken aan de batterijen moeten altijd beschermende kleding en oogbescherming worden gedragen. Batterijzuur niet op de huid, kleding of in de ogen terecht laten komen, indien nodig batterijzuur met veel schoon water uitspoelen. Bij letsel (bijvoorbeeld na aanraking van huid en ogen met batterijzuur) meteen een arts opzoeken. Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren. Er mogen uitsluitend batterijen worden gebruikt met gesloten batterijtrog. De wettelijke voorschriften in acht nemen.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterijen, moet het interne transportmiddel veilig worden geparkeerd (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54).
Voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterijen, moet het interne transportmiddel veilig worden geparkeerd (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54).
10.15 NL
Gevaar door het gebruik van ongeschikte, voor het interne transportmiddel door Jungheinrich niet vrijgegeven batterijen Constructie, gewicht en afmetingen van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de bedrijfsveiligheid van het interne transportmiddel, in het bijzonder op de stabiliteit en het draagvermogen ervan. Het gebruik van ongeschikte, niet door Jungheinrich voor het interne transportmiddel vrijgegeven batterijen kan bij de energieterugwinning leiden tot een verslechtering van de remeigenschappen van het interne transportmiddel, aanzienlijke schade veroorzaken aan de elektrische besturing en tot grote gevaren voor de veiligheid en gezondheid van personen leiden! Er mogen uitsluitend door Jungheinrich voor het interne transportmiddel vrijgegeven batterijen worden gebruikt. Het veranderen van batterij-uitrusting is uitsluitend toegestaan met toestemming van Jungheinrich. Bij het vervangen resp. de montage van de batterij moet erop worden gelet dat deze stevig in het batterijruimte van het interne transportmiddel van het interne transportmiddel zit. Het gebruik van door de producent niet vrijgegeven batterijen is niet toegestaan.
10.15 NL
Gevaar door het gebruik van ongeschikte, voor het interne transportmiddel door Jungheinrich niet vrijgegeven batterijen Constructie, gewicht en afmetingen van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de bedrijfsveiligheid van het interne transportmiddel, in het bijzonder op de stabiliteit en het draagvermogen ervan. Het gebruik van ongeschikte, niet door Jungheinrich voor het interne transportmiddel vrijgegeven batterijen kan bij de energieterugwinning leiden tot een verslechtering van de remeigenschappen van het interne transportmiddel, aanzienlijke schade veroorzaken aan de elektrische besturing en tot grote gevaren voor de veiligheid en gezondheid van personen leiden! Er mogen uitsluitend door Jungheinrich voor het interne transportmiddel vrijgegeven batterijen worden gebruikt. Het veranderen van batterij-uitrusting is uitsluitend toegestaan met toestemming van Jungheinrich. Bij het vervangen resp. de montage van de batterij moet erop worden gelet dat deze stevig in het batterijruimte van het interne transportmiddel van het interne transportmiddel zit. Het gebruik van door de producent niet vrijgegeven batterijen is niet toegestaan.
33
33
2
Batterijtypen
2
Batterijtypen
Afhankelijk van de uitvoering wordt het interne transportmiddel uitgerust met een bepaald batterijtype. De onderstaande tabel toont onder vermelding van het vermogen, welke combinatie als standaard is voorzien:
Afhankelijk van de uitvoering wordt het interne transportmiddel uitgerust met een bepaald batterijtype. De onderstaande tabel toont onder vermelding van het vermogen, welke combinatie als standaard is voorzien:
Batterijtype 24 V - batterij 540x306x627 (lXbXh)
Batterijtype 24 V - batterij 540x306x627 (lXbXh)
Capaciteit 2 PzS 220 L-C
Gewicht 220 kg
Het batterijgewicht is vermeld op het typeplaatje van de batterij. Batterijen met nietgeïsoleerde polen moeten afgedekt zijn met een slipvaste isoleermat.
34
Gewicht 220 kg
Het batterijgewicht is vermeld op het typeplaatje van de batterij. Batterijen met nietgeïsoleerde polen moeten afgedekt zijn met een slipvaste isoleermat.
Z
Het gebruikte batterijtype moet overeenkomen met de batterijparameters in de rijregeling.
10.15 NL
Het gebruikte batterijtype moet overeenkomen met de batterijparameters in de rijregeling.
10.15 NL
Z
Capaciteit 2 PzS 220 L-C
34
3
Batterij laden
3
WAARSCHUWING!
Batterij laden WAARSCHUWING!
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. Het aansluiten en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met de batterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en interne transportmiddel is uitgeschakeld. De lader moet zijn afgestemd op de spanning en het laadvermogen van de batterij. Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. Batterijdeksel moet geopend zijn en de oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen. Als er met batterijen wordt gewerkt, mag er niet worden gerookt en mag er geen open vuur worden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. Brandblussers klaarzetten. Geen metalen voorwerpen op de batterij plaatsen. De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd.
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. Het aansluiten en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met de batterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en interne transportmiddel is uitgeschakeld. De lader moet zijn afgestemd op de spanning en het laadvermogen van de batterij. Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. Batterijdeksel moet geopend zijn en de oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen. Als er met batterijen wordt gewerkt, mag er niet worden gerookt en mag er geen open vuur worden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. Brandblussers klaarzetten. Geen metalen voorwerpen op de batterij plaatsen. De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd.
OPMERKING
OPMERKING Beschadiging batterij Batterij, lader (laadkarakteristiek) en batterijparameters moeten bij elkaar passen, omdat er anders beschadigingen kunnen optreden.
10.15 NL
10.15 NL
Beschadiging batterij Batterij, lader (laadkarakteristiek) en batterijparameters moeten bij elkaar passen, omdat er anders beschadigingen kunnen optreden.
35
35
3.1
Batterij laden met geïntegreerde lader
3.1
GEVAAR!
GEVAAR!
Elektrische schok en brandgevaar Beschadigde en ongeschikte kabels kunnen een elektrische schok en brand door oververhitting veroorzaken. Enkel stroomkabel met een maximale kabellengte van 30 m gebruiken. De regionale voorschriften moeten worden nageleefd. Kabelrol bij gebruik helemaal afrollen. Uitsluitend de originele stroomkabels van de producent gebruiken. Isolatiebeschermingsklasse en bestendigheid tegen zuren en logen moet overeenstemmen met de stroomkabels van de producent. De laadstekker moet bij gebruik droog en schoon zijn.
Elektrische schok en brandgevaar Beschadigde en ongeschikte kabels kunnen een elektrische schok en brand door oververhitting veroorzaken. Enkel stroomkabel met een maximale kabellengte van 30 m gebruiken. De regionale voorschriften moeten worden nageleefd. Kabelrol bij gebruik helemaal afrollen. Uitsluitend de originele stroomkabels van de producent gebruiken. Isolatiebeschermingsklasse en bestendigheid tegen zuren en logen moet overeenstemmen met de stroomkabels van de producent. De laadstekker moet bij gebruik droog en schoon zijn.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Gevaar door beschadigingen aan de geïntegreerde batterijlader of spanningsgeleidende aanbouwdelen Beschadigingen aan de geïntegreerde batterijlader of spanningsgeleidende aanbouwdelen (netkabels, stekkers) kunnen kortsluiting of een elektrische schok veroorzaken. Bij het sluiten van het batterijdeksel stroomkabel niet inklemmen. Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. Verantwoordelijke klantenservice informeren. Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
Gevaar door beschadigingen aan de geïntegreerde batterijlader of spanningsgeleidende aanbouwdelen Beschadigingen aan de geïntegreerde batterijlader of spanningsgeleidende aanbouwdelen (netkabels, stekkers) kunnen kortsluiting of een elektrische schok veroorzaken. Bij het sluiten van het batterijdeksel stroomkabel niet inklemmen. Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. Verantwoordelijke klantenservice informeren. Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
OPMERKING
OPMERKING
10.15 NL
Beschadigingen door niet correct gebruik van de geïntegreerde lader De geïntegreerde lader die bestaat uit batterijlader en batterijcontroller mag niet worden geopend. Bij storingen moet de klantenservice van producent worden ingelicht. De lader mag alleen worden gebruikt voor de door Jungheinrich geleverde batterijen of andere batterijen die na aanpassing door de klantenservice van de producent zijn toegelaten voor het interne transportmiddel. Ze mogen niet worden verwisseld met andere interne transportmiddelen. De batterij niet tegelijkertijd op twee laders aansluiten.
10.15 NL
Beschadigingen door niet correct gebruik van de geïntegreerde lader De geïntegreerde lader die bestaat uit batterijlader en batterijcontroller mag niet worden geopend. Bij storingen moet de klantenservice van producent worden ingelicht. De lader mag alleen worden gebruikt voor de door Jungheinrich geleverde batterijen of andere batterijen die na aanpassing door de klantenservice van de producent zijn toegelaten voor het interne transportmiddel. Ze mogen niet worden verwisseld met andere interne transportmiddelen. De batterij niet tegelijkertijd op twee laders aansluiten.
36
Batterij laden met geïntegreerde lader
36
3.1.1 Instelling laadkarakteristiek (inbouwlader 2430)
Z
3.1.1 Instelling laadkarakteristiek (inbouwlader 2430)
Z
Af fabriek wordt bij aflevering van het interne transportmiddel zonder batterij de positie 0 ingesteld. Op de stekker (36) kan een batterij-indicatie, een laad-/ ontlaadindicator, een CanDis of een bipolaire led worden aangesloten. 35
Af fabriek wordt bij aflevering van het interne transportmiddel zonder batterij de positie 0 ingesteld. Op de stekker (36) kan een batterij-indicatie, een laad-/ ontlaadindicator, een CanDis of een bipolaire led worden aangesloten. 35
36
VOORZICHTIG!
36
VOORZICHTIG!
Laadkarakteristiek instellen
Laadkarakteristiek instellen
Voorwaarden – Batterij is aangesloten.
Voorwaarden – Batterij is aangesloten.
Werkwijze • Instelschakelaar (35) van de lader naar rechts draaien, om de laadcurve aan de gebruikte batterij aan te passen. • De geldigheid van de nieuwe instelling wordt bevestigd door een knipperende groene led en deze is meteen effectief.
Werkwijze • Instelschakelaar (35) van de lader naar rechts draaien, om de laadcurve aan de gebruikte batterij aan te passen. • De geldigheid van de nieuwe instelling wordt bevestigd door een knipperende groene led en deze is meteen effectief.
De laadkarakteristiek is ingesteld.
De laadkarakteristiek is ingesteld.
10.15 NL
Voor het instellen van de betreffende laadcurve eerst de netstekker eruit trekken!
10.15 NL
Voor het instellen van de betreffende laadcurve eerst de netstekker eruit trekken!
37
37
Toewijzing knippersequentie / laadcurve (IL 2430) Knippersequentie 0 1 2 3 4 5 6
Toewijzing knippersequentie / laadcurve (IL 2430)
Geselecteerde laadcurven (karakteristieken) Intern transportmiddel zonder batterij Natte batterij: PzS met 100 - 300 Ah Natte batterij: PzM met 100 - 179 Ah
Knippersequentie 0 1
Onderhoudsvrij: PzV met 100 - 149 Ah Onderhoudsvrij: PzV met 150 - 199 Ah Onderhoudsvrij: PzV met 200 - 330 Ah Natte batterij: PzS met pulskarakteristiek 200 400 Ah Natte batterij: PzM met pulskarakteristiek 180 400 Ah Jungheinrich 100 - 300 Ah
2 3 4 5 6
OPMERKING
Onderhoudsvrij: PzV met 100 - 149 Ah Onderhoudsvrij: PzV met 150 - 199 Ah Onderhoudsvrij: PzV met 200 - 330 Ah Natte batterij: PzS met pulskarakteristiek 200 400 Ah Natte batterij: PzM met pulskarakteristiek 180 400 Ah Jungheinrich 100 - 300 Ah
OPMERKING
10.15 NL
Alle overige standen van de schakelaar (35) blokkeren de batterijlader resp. de batterij wordt niet geladen. Bij PzM-batterijen met een capaciteit lager dan 180Ah karakteristiek 1 instellen, vanaf 180Ah karakteristiek 5 instellen. Bij natte batterijen PzS 200-300Ah kan zowel karakteristiek 1 als karakteristiek 5 worden gebruikt, waarbij de karakteristiek 5 zorgt voor een snellere lading. Bij aangesloten batterij is een instelhulp door de batterijlader mogelijk: Bij een geldige schakelaarstand knippert de groene led afhankelijk van de ingestelde stand, bij een ongeldige schakelaarstand knippert de rode led.
10.15 NL
Alle overige standen van de schakelaar (35) blokkeren de batterijlader resp. de batterij wordt niet geladen. Bij PzM-batterijen met een capaciteit lager dan 180Ah karakteristiek 1 instellen, vanaf 180Ah karakteristiek 5 instellen. Bij natte batterijen PzS 200-300Ah kan zowel karakteristiek 1 als karakteristiek 5 worden gebruikt, waarbij de karakteristiek 5 zorgt voor een snellere lading. Bij aangesloten batterij is een instelhulp door de batterijlader mogelijk: Bij een geldige schakelaarstand knippert de groene led afhankelijk van de ingestelde stand, bij een ongeldige schakelaarstand knippert de rode led.
38
Geselecteerde laadcurven (karakteristieken) Intern transportmiddel zonder batterij Natte batterij: PzS met 100 - 300 Ah Natte batterij: PzM met 100 - 179 Ah
38
3.1.2 Batterij opladen Laden starten batterijlader
3.1.2 Batterij opladen met
geïntegreerde
Laden starten batterijlader
Netaansluiting 37
37
Netspanning: 230 V / 110 V (+10/-15%) Netfrequentie: 50 Hz / 60 Hz De stroomkabel van de batterijlader (38) is geïntegreerd in de voorkap of in de batterijruimte.
38
38
Batterij opladen
Batterij opladen
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54. – Correct laadprogramma op batterijlader ingesteld.
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54. – Correct laadprogramma op batterijlader ingesteld.
Werkwijze • Eventueel aanwezige isoleermat van de batterij verwijderen. • Batterijstekker moet ingestoken blijven. • Netstekker (38) in een stopcontact steken. • NOODSTOP-schakelaar omhoog trekken. De knipperende led geeft de laadtoestand of een storing weer (zie tabel "ledindicatie" voor de knippercodes).
Werkwijze • Eventueel aanwezige isoleermat van de batterij verwijderen. • Batterijstekker moet ingestoken blijven. • Netstekker (38) in een stopcontact steken. • NOODSTOP-schakelaar omhoog trekken. De knipperende led geeft de laadtoestand of een storing weer (zie tabel "ledindicatie" voor de knippercodes).
Batterij wordt opgeladen.
Batterij wordt opgeladen.
Z
Wanneer de netstekker (38) op het stroomnet is aangesloten, zijn alle elektrische functies van het interne transportmiddel onderbroken (elektrische wegrijbeveiliging). Het interne transportmiddel kan niet worden gebruikt.
10.15 NL
Wanneer de netstekker (38) op het stroomnet is aangesloten, zijn alle elektrische functies van het interne transportmiddel onderbroken (elektrische wegrijbeveiliging). Het interne transportmiddel kan niet worden gebruikt.
10.15 NL
Z
geïntegreerde
Netaansluiting
Netspanning: 230 V / 110 V (+10/-15%) Netfrequentie: 50 Hz / 60 Hz De stroomkabel van de batterijlader (38) is geïntegreerd in de voorkap of in de batterijruimte.
met
39
39
Batterij opladen beëindigen, bedrijfsklaar maken
Batterij opladen beëindigen, bedrijfsklaar maken
OPMERKING Als het opladen wordt onderbroken is niet meer de volledige batterijcapaciteit beschikbaar.
Als het opladen wordt onderbroken is niet meer de volledige batterijcapaciteit beschikbaar.
Voorwaarden – Batterij is volledig geladen.
Voorwaarden – Batterij is volledig geladen.
Werkwijze • Netstekker (38) uit het stopcontact trekken en met stroomkabel volledig in het opbergvak (37) opbergen. • Indien nodig aanwezige isoleermat weer over de batterij leggen. • Batterijdeksel veilig sluiten.
Werkwijze • Netstekker (38) uit het stopcontact trekken en met stroomkabel volledig in het opbergvak (37) opbergen. • Indien nodig aanwezige isoleermat weer over de batterij leggen. • Batterijdeksel veilig sluiten.
Interne transportmiddel is weer gebruiksklaar.
Interne transportmiddel is weer gebruiksklaar.
Laadtijden
Laadtijden
De laadduur is afhankelijk van de capaciteit van de batterij.
De laadduur is afhankelijk van de capaciteit van de batterij.
Z
40
Na een stroomuitval wordt het laden automatisch voortgezet. U kunt het laden onderbreken door de netstekker eruit te trekken en voortzetten als deellading.
10.15 NL
Na een stroomuitval wordt het laden automatisch voortgezet. U kunt het laden onderbreken door de netstekker eruit te trekken en voortzetten als deellading.
10.15 NL
Z
OPMERKING
40
LED-indicatie (39)
LED-indicatie (39) 39
39
Rode LED (storing) brandt Overtemperatuur. Laden is onderbroken. knippert Veiligheidlaadtijd overschreden. langzaam Laden is onderbroken. Netonderbreking voor nieuwe laadstart vereist. knippert snel Instelling van karakteristiek is ongeldig.
Rode LED (storing) brandt Overtemperatuur. Laden is onderbroken. knippert Veiligheidlaadtijd overschreden. langzaam Laden is onderbroken. Netonderbreking voor nieuwe laadstart vereist. knippert snel Instelling van karakteristiek is ongeldig.
Druppelladen
Druppelladen
Het druppelladen begint automatisch na het voltooien van het laden.
Het druppelladen begint automatisch na het voltooien van het laden.
Deelladingen
Deelladingen
De lader is zodanig geconstrueerd, dat deze zich bij het bijladen van gedeeltelijk geladen batterijen automatisch aanpast. Dit beperkt de batterijslijtage.
De lader is zodanig geconstrueerd, dat deze zich bij het bijladen van gedeeltelijk geladen batterijen automatisch aanpast. Dit beperkt de batterijslijtage.
10.15 NL
Groene LED (laadtoestand) brandt Laden voltooid; batterij is vol. (laadpauze, druppelladen of compensatieladen). knippert Laadproces. langzaam knippert snel Indicatie bij het begin van het laden of na instelling van een nieuwe karakteristiek. Aantal knipperpulsen komt overeen met de ingestelde karakteristiek.
10.15 NL
Groene LED (laadtoestand) brandt Laden voltooid; batterij is vol. (laadpauze, druppelladen of compensatieladen). knippert Laadproces. langzaam knippert snel Indicatie bij het begin van het laden of na instelling van een nieuwe karakteristiek. Aantal knipperpulsen komt overeen met de ingestelde karakteristiek.
41
41
3.2
Batterij laden met stationaire lader
3.2
Batterij opladen
Batterij opladen
Voorwaarden – Intern transportmiddel horizontaal parkeren. – Batterijlader is uitgeschakeld. – Correct laadprogramma op batterijlader ingesteld.
Voorwaarden – Intern transportmiddel horizontaal parkeren. – Batterijlader is uitgeschakeld. – Correct laadprogramma op batterijlader ingesteld.
Werkwijze • Batterijstekker (40) uit intern transportmiddel trekken. • Eventueel aanwezige isoleermat van de batterij verwijderen. • Batterijstekker (40) met de laadkabel (41) van de stationaire lader verbinden. • Laadproces starten zoals beschreven in de handleiding van de lader.
Werkwijze • Batterijstekker (40) uit intern transportmiddel trekken. • Eventueel aanwezige isoleermat van de batterij verwijderen. • Batterijstekker (40) met de laadkabel (41) van de stationaire lader verbinden. • Laadproces starten zoals beschreven in de handleiding van de lader.
40 41
Batterij wordt opgeladen.
Batterij wordt opgeladen.
Batterij opladen beëindigen, bedrijfsklaar maken
Batterij opladen beëindigen, bedrijfsklaar maken
OPMERKING
40 41
OPMERKING Als het opladen wordt onderbroken is niet meer de volledige batterijcapaciteit beschikbaar.
Voorwaarden – Batterij is volledig geladen.
Voorwaarden – Batterij is volledig geladen.
Werkwijze • Laadproces beëindigen zoals beschreven in de gebruikshandleiding van de lader. • Batterijstekker (40) van de laadkabel (41) van de stationaire lader loskoppelen. • Batterijstekker (40) aansluiten op het interne transportmiddel.
Werkwijze • Laadproces beëindigen zoals beschreven in de gebruikshandleiding van de lader. • Batterijstekker (40) van de laadkabel (41) van de stationaire lader loskoppelen. • Batterijstekker (40) aansluiten op het interne transportmiddel.
Interne transportmiddel is weer gebruiksklaar.
Interne transportmiddel is weer gebruiksklaar.
10.15 NL
Als het opladen wordt onderbroken is niet meer de volledige batterijcapaciteit beschikbaar.
10.15 NL
42
Batterij laden met stationaire lader
42
4
Batterij demonteren en monteren
4
WAARSCHUWING!
Batterij demonteren en monteren WAARSCHUWING!
Gevaar op ongevallen bij het uit- en inbouwen van de batterij Door het gewicht en de batterijzuren, kan er bij het uit- en inbouwen van de batterij letsel ontstaan. Neem de paragraaf „Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen“ in dit hoofdstuk in acht. Draag bij het uit- en inbouwen van de batterij veiligheidshandschoenen. Gebruik uitsluitend batterijen met geïsoleerde cellen en geïsoleerde poolconnectoren. Zet het interne transportmiddel horizontaal, om te voorkomen dat de batterij eruit glijdt. Vervang de batterij alleen met kraanhulpmiddelen met voldoende draagvermogen. Gebruik alleen goedgekeurde hulpmiddelen voor het vervangen van de batterij (batterijwisselframe, batterijwisselstation, etc.). Let er op dat de batterij stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst.
Gevaar op ongevallen bij het uit- en inbouwen van de batterij Door het gewicht en de batterijzuren, kan er bij het uit- en inbouwen van de batterij letsel ontstaan. Neem de paragraaf „Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen“ in dit hoofdstuk in acht. Draag bij het uit- en inbouwen van de batterij veiligheidshandschoenen. Gebruik uitsluitend batterijen met geïsoleerde cellen en geïsoleerde poolconnectoren. Zet het interne transportmiddel horizontaal, om te voorkomen dat de batterij eruit glijdt. Vervang de batterij alleen met kraanhulpmiddelen met voldoende draagvermogen. Gebruik alleen goedgekeurde hulpmiddelen voor het vervangen van de batterij (batterijwisselframe, batterijwisselstation, etc.). Let er op dat de batterij stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar Bij het zijwaarts demonteren en monteren van de batterij bestaat er beknellingsgevaar. Bij het demonteren en monteren van de batterij niet tussen batterij en frame grijpen.
10.15 NL
10.15 NL
Beknellingsgevaar Bij het zijwaarts demonteren en monteren van de batterij bestaat er beknellingsgevaar. Bij het demonteren en monteren van de batterij niet tussen batterij en frame grijpen.
43
43
Zijdelingse batterij-uitname Batterij demonteren
Z
Zijdelingse batterij-uitname Batterij demonteren
40
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54.
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Batterijwisselstation / batterijwagen
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Batterijwisselstation / batterijwagen
42
42
Werkwijze • Batterijvergrendeling (42) in rijrichting loszetten en eraf halen. • Batterijwisselstation / batterijwagen aan de zijkant van het interne transportmiddel plaatsen. • Batterijstekker (40) van de truckstekker loskoppelen. • Batterij voorzichtig uit het interne transportmiddel op het batterijwisselstation / de batterijwagen schuiven.
Werkwijze • Batterijvergrendeling (42) in rijrichting loszetten en eraf halen. • Batterijwisselstation / batterijwagen aan de zijkant van het interne transportmiddel plaatsen. • Batterijstekker (40) van de truckstekker loskoppelen. • Batterij voorzichtig uit het interne transportmiddel op het batterijwisselstation / de batterijwagen schuiven.
Batterij is gedemonteerd.
Batterij is gedemonteerd.
Montage batterij
Montage batterij
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54.
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54.
Werkwijze De montage vindt in omgekeerde volgorde plaats. Daarbij op de juiste montagepositie en juiste aansluiting van de batterij letten.
Z
VOORZICHTIG!
Werkwijze De montage vindt in omgekeerde volgorde plaats. Daarbij op de juiste montagepositie en juiste aansluiting van de batterij letten. VOORZICHTIG!
10.15 NL
Na de montage van de batterij moet worden gecontroleerd of de batterij is beveiligd tegen verschuiven.
10.15 NL
Na de montage van de batterij moet worden gecontroleerd of de batterij is beveiligd tegen verschuiven.
44
40
44
E Bediening
E Bediening
1
1
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel
Het interne transportmiddel mag alleen worden gebruikt door personen die zijn opgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, die hun vaardigheden in het rijden en hanteren van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en die van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het interne transportmiddel.
Het interne transportmiddel mag alleen worden gebruikt door personen die zijn opgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, die hun vaardigheden in het rijden en hanteren van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en die van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het interne transportmiddel.
Rechten, plichten en gedragregels voor de bediener
Rechten, plichten en gedragregels voor de bediener
De bediener moet onderricht hebben ontvangen in zijn rechten en plichten en in de bediening van het interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze gebruikshandleiding. Bij interne transportmiddelen, die in de meeloopmodus worden gebruikt, moeten bij de bediening veiligheidsschoenen worden gedragen.
De bediener moet onderricht hebben ontvangen in zijn rechten en plichten en in de bediening van het interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze gebruikshandleiding. Bij interne transportmiddelen, die in de meeloopmodus worden gebruikt, moeten bij de bediening veiligheidsschoenen worden gedragen.
Verbod op gebruik door onbevoegden
Verbod op gebruik door onbevoegden
De bediener is tijdens de gebruikstijd verantwoordelijk voor het interne transportmiddel. De bediener moet onbevoegden verbieden met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen meegenomen of opgetild worden.
De bediener is tijdens de gebruikstijd verantwoordelijk voor het interne transportmiddel. De bediener moet onbevoegden verbieden met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen meegenomen of opgetild worden.
Beschadigingen en gebreken
Beschadigingen en gebreken
Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat moeten onmiddellijk worden gemeld aan de leidinggevende. Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen of defecte remmen) mogen niet worden gebruikt voordat ze op de voorgeschreven wijze zijn gerepareerd.
Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat moeten onmiddellijk worden gemeld aan de leidinggevende. Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen of defecte remmen) mogen niet worden gebruikt voordat ze op de voorgeschreven wijze zijn gerepareerd.
Reparaties
Reparaties
Zonder toestemming en zonder speciale opleiding mag de bediener geen reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. De bediener mag de werking van de veiligheidssystemen of schakelaars in geen geval veranderen of buiten werking zetten.
Zonder toestemming en zonder speciale opleiding mag de bediener geen reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. De bediener mag de werking van de veiligheidssystemen of schakelaars in geen geval veranderen of buiten werking zetten.
10.15 NL
Rijbevoegdheid
10.15 NL
Rijbevoegdheid
45
45
Gevarenzone
Gevarenzone
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen / letsel in de gevarenzone van het interne transportmiddel De gevarenzone is het bereik, waarbinnen de rijbewegingen van het interne transportmiddel of de last een gevaar betekenen voor personen. Hiertoe behoort ook het bereik waar vallende lasten terecht kunnen komen. Onbevoegde personen uit de gevarenzone sturen. Bij gevaar voor personen moet er tijdig een waarschuwingsteken worden gegeven. Wanneer onbevoegden ondanks opdracht daartoe de gevarenzone niet verlaten, het interne transportmiddel onmiddellijk tot stilstand brengen.
Gevaar voor ongevallen / letsel in de gevarenzone van het interne transportmiddel De gevarenzone is het bereik, waarbinnen de rijbewegingen van het interne transportmiddel of de last een gevaar betekenen voor personen. Hiertoe behoort ook het bereik waar vallende lasten terecht kunnen komen. Onbevoegde personen uit de gevarenzone sturen. Bij gevaar voor personen moet er tijdig een waarschuwingsteken worden gegeven. Wanneer onbevoegden ondanks opdracht daartoe de gevarenzone niet verlaten, het interne transportmiddel onmiddellijk tot stilstand brengen.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes en waarschuwingen
Veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes en waarschuwingen
De in deze gebruikshandleiding beschreven veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 25) en waarschuwingen beslist in acht nemen.
De in deze gebruikshandleiding beschreven veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 25) en waarschuwingen beslist in acht nemen.
46
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen bij onoplettendheid door gebruik van mobiele telefoons Het gebruik van mobiele telefoons tijdens het werken met het interne transportmiddel kan ongelukken veroorzaken. Nationale voorschriften voor het gebruik van mobiele telefoons tijdens het gebruik van het interne transportmiddel in acht nemen.
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen bij onoplettendheid door gebruik van mobiele telefoons Het gebruik van mobiele telefoons tijdens het werken met het interne transportmiddel kan ongelukken veroorzaken. Nationale voorschriften voor het gebruik van mobiele telefoons tijdens het gebruik van het interne transportmiddel in acht nemen.
46
2
Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen
2
Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen
11
11 10
10
7
7
44
43
45
44
9
43
45
9 46
46
47
47
48
48
49
49
13
13
50
Functie
Pos
t Onderbreekt de verbinding met de batterij – Alle elektrische functies worden uitgeschakeld en het interne transportmiddel wordt afgeremd.
7
10.15 NL
7
Bedienings-/indicatieelement NOODSTOP-schakelaar
Bedienings-/indicatieelement NOODSTOP-schakelaar
Functie t Onderbreekt de verbinding met de batterij – Alle elektrische functies worden uitgeschakeld en het interne transportmiddel wordt afgeremd.
10.15 NL
Pos
50
47
47
CanCode
ISM
48
10 11 13 48
Rijschakelaar JetPilot Trekhaak STOP-knop "meeloper"
43
44
Toets – waarschuwingssignaal (claxon) CanDis
45
STOP-toets
46
Toets "meeloper" Achteruit
47
Toets "meeloper" Vooruit
49
JetPilot-verstelling
50
Staplatform
Functie
Pos
t – Intern transportmiddel door het inschakelen van de stuurspanning vrijgeven – Door de sleutel uit het contactslot te trekken is het interne transportmiddel beveiligd tegen inschakelen door onbevoegden. o Vervangt het contactslot – Intern transportmiddel vrijgeven door invoeren van de juiste code – Rijprogramma selecteren – Code-instelling o Vervangt het contactslot – Intern transportmiddel vrijgeven met kaart / transponder – Indicatie bedrijfsklare toestand – Bedrijfsgegevensregistratie – Gegevensuitwisseling met kaart / transponder t – Rijrichting en snelheid regelen t – Intern transportmiddel sturen o – Aanhangers koppelen o – De elektrische functies schakelen uit en het interne transportmiddel remt automatisch. t – Toets voor waarschuwingssignaal o Displayinstrument voor – Batterijcapaciteit – Bedrijfsuren – Waarschuwingen – Parameterinstelling t – Het interne transportmiddel wordt afgeremd. o – Het rijden start in de meeloopmodus in de richting achteruit (R) (langzaam rijden). o – Het rijden start in de meeloopmodus in voorwaartse richting (V) (langzaam rijden). t – De JetPilot kan in de gewenste hoogte worden gezet t – Vrijgegeven (onbelast): Rijden geblokkeerd, rijden alleen met meeloopfunctie mogelijk – Bediend (belast): Rijden vrijgegeven
9
Bedienings-/indicatieelement Contactslot met sleutel
CanCode
ISM
48
10 11 13 48
Rijschakelaar JetPilot Trekhaak STOP-knop "meeloper"
43
44
Toets – waarschuwingssignaal (claxon) CanDis
45
STOP-toets
46
Toets "meeloper" Achteruit
47
Toets "meeloper" Vooruit
49
JetPilot-verstelling
50
Staplatform
Functie t – Intern transportmiddel door het inschakelen van de stuurspanning vrijgeven – Door de sleutel uit het contactslot te trekken is het interne transportmiddel beveiligd tegen inschakelen door onbevoegden. o Vervangt het contactslot – Intern transportmiddel vrijgeven door invoeren van de juiste code – Rijprogramma selecteren – Code-instelling o Vervangt het contactslot – Intern transportmiddel vrijgeven met kaart / transponder – Indicatie bedrijfsklare toestand – Bedrijfsgegevensregistratie – Gegevensuitwisseling met kaart / transponder t – Rijrichting en snelheid regelen t – Intern transportmiddel sturen o – Aanhangers koppelen o – De elektrische functies schakelen uit en het interne transportmiddel remt automatisch. t – Toets voor waarschuwingssignaal o Displayinstrument voor – Batterijcapaciteit – Bedrijfsuren – Waarschuwingen – Parameterinstelling t – Het interne transportmiddel wordt afgeremd. o – Het rijden start in de meeloopmodus in de richting achteruit (R) (langzaam rijden). o – Het rijden start in de meeloopmodus in voorwaartse richting (V) (langzaam rijden). t – De JetPilot kan in de gewenste hoogte worden gezet t – Vrijgegeven (onbelast): Rijden geblokkeerd, rijden alleen met meeloopfunctie mogelijk – Bediend (belast): Rijden vrijgegeven
10.15 NL
9
Bedienings-/indicatieelement Contactslot met sleutel
10.15 NL
Pos
Pos
Bedienings-/indicatieelement
t = standaarduitvoering
Functie
Pos
o = optie
t = standaarduitvoering
11
Functie
o = optie 11
10
10
7 44
Bedienings-/indicatieelement
7 43
45
44
9
43
45
9 46
46
47
47
48
48
49
49
13
13
10.15 NL
50
10.15 NL
50
49
49
2.1
Ladingindicatie
2.1
Nadat het voertuig is vrijgeschakeld door sleutelschakelaar, codeslot of ISM wordt de laadtoestand van de batterij weergegeven. De lichtkleuren van de LED (51) geven de volgende toestanden aan: Kleur van LED groen oranje groen/oranje knippert. 1Hz rood
Z
Nadat het voertuig is vrijgeschakeld door sleutelschakelaar, codeslot of ISM wordt de laadtoestand van de batterij weergegeven. De lichtkleuren van de LED (51) geven de volgende toestanden aan:
51
Restcapaciteit 40 - 100 % 30 - 40 %
Kleur van LED groen oranje groen/oranje knippert. 1Hz rood
20 - 30 % 0 - 20 %
Z
Wanneer de LED rood brandt, is de rijsnelheid tot de helft van de ingestelde waarde gereduceerd. De volledige rijsnelheid wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij ten minste voor 70% is geladen. Wanneer de LED rood knippert en het voertuig niet bedrijfsgereed is, moet u contact opnemen met de klantenservice van de producent. Het rood knipperen is een code van de voertuigregeling. De knippervolgorde toont het type storing aan.
2.2
Z
51
Restcapaciteit 40 - 100 % 30 - 40 % 20 - 30 % 0 - 20 %
Wanneer de LED rood brandt, is de rijsnelheid tot de helft van de ingestelde waarde gereduceerd. De volledige rijsnelheid wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij ten minste voor 70% is geladen. Wanneer de LED rood knippert en het voertuig niet bedrijfsgereed is, moet u contact opnemen met de klantenservice van de producent. Het rood knipperen is een code van de voertuigregeling. De knippervolgorde toont het type storing aan.
Batterijverbruik-bewaker
2.2
Z
De batterij-ontlaadindicator / ontlaadbewaker wordt standaard ingesteld op standaardbatterijen. Bij gebruik van onderhoudsvrije of speciale batterijen moeten de indicatie- en uitschakelpunten van de batterijontlaadbewaker door de klantenservice van de producent worden ingesteld. Als dit niet gebeurd kan de batterij door diepteontlading worden beschadigd.
Batterijverbruik-bewaker De batterij-ontlaadindicator / ontlaadbewaker wordt standaard ingesteld op standaardbatterijen. Bij gebruik van onderhoudsvrije of speciale batterijen moeten de indicatie- en uitschakelpunten van de batterijontlaadbewaker door de klantenservice van de producent worden ingesteld. Als dit niet gebeurd kan de batterij door diepteontlading worden beschadigd.
10.15 NL
Bij het onderschrijden van de restcapaciteit wordt de rijsnelheid gereduceerd tot de helft van de ingestelde waarde. Dit wordt aangegeven op het scherm (51). De volledige rijsnelheid wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij ten minste voor 70% is geladen.
10.15 NL
Bij het onderschrijden van de restcapaciteit wordt de rijsnelheid gereduceerd tot de helft van de ingestelde waarde. Dit wordt aangegeven op het scherm (51). De volledige rijsnelheid wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij ten minste voor 70% is geladen.
50
Ladingindicatie
50
3
Intern transportmiddel in gebruik nemen
3
Intern transportmiddel in gebruik nemen
3.1
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
3.1
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Uitvoering van een visuele controle vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Uitvoering van een visuele controle vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Werkwijze • Volledig interne transportmiddel aan de buitenkant op zichtbare schade en lekkages controleren. Beschadigde slangen moeten beslist worden vervangen. • Bestuurdersplaats op beschadigingen controleren. • Batterijbevestiging en kabelaansluitingen op beschadiging en stevige bevestiging controleren. • Controleren of de batterijstekker vastzit. • Wielen controleren op beschadigingen. • Controleren of alle markeringen en plaatjes aanwezig en leesbaar zijn (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 25). • Controleren of kappen en afdekkingen goed vastzitten en niet zijn beschadigd. • Controleren of de opties niet beschadigd zijn en goed vastzitten.
Werkwijze • Volledig interne transportmiddel aan de buitenkant op zichtbare schade en lekkages controleren. Beschadigde slangen moeten beslist worden vervangen. • Bestuurdersplaats op beschadigingen controleren. • Batterijbevestiging en kabelaansluitingen op beschadiging en stevige bevestiging controleren. • Controleren of de batterijstekker vastzit. • Wielen controleren op beschadigingen. • Controleren of alle markeringen en plaatjes aanwezig en leesbaar zijn (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 25). • Controleren of kappen en afdekkingen goed vastzitten en niet zijn beschadigd. • Controleren of de opties niet beschadigd zijn en goed vastzitten.
10.15 NL
Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) kunnen tot ongevallen leiden. Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of andere gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
10.15 NL
Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) kunnen tot ongevallen leiden. Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of andere gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
51
51
3.2
Z
Gebruiksklaar maken
3.2
Intern transportmiddel inschakelen
Intern transportmiddel inschakelen
Voorwaarden – Controles en handelingen voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling uitgevoerd, zie pagina 51.
Voorwaarden – Controles en handelingen voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling uitgevoerd, zie pagina 51.
Werkwijze • Op het staplatform (50) gaan staan. • JetPilot-verstelling losmaken en JetPilot in de gewenste stand zwenken. Daarna JetPilot-verstelling weer loslaten. • NOODSTOP-schakelaar (7) eruit trekken. • Intern transportmiddel inschakelen, daarvoor de volgende stappen nemen: • Sleutel in contactslot (9) steken en helemaal naar rechts draaien in de stand "I". • Code in het codeslot (52, o) invoeren, zie "Bedieningspaneel (CanCode) (o)" op pagina 77. • Kaart of transponder voor de ISM-toegangsmodule (52, o) houden en afhankelijk van de instelling de groene toets op de ISM-toegangsmodule indrukken.
Werkwijze • Op het staplatform (50) gaan staan. • JetPilot-verstelling losmaken en JetPilot in de gewenste stand zwenken. Daarna JetPilot-verstelling weer loslaten. • NOODSTOP-schakelaar (7) eruit trekken. • Intern transportmiddel inschakelen, daarvoor de volgende stappen nemen: • Sleutel in contactslot (9) steken en helemaal naar rechts draaien in de stand "I". • Code in het codeslot (52, o) invoeren, zie "Bedieningspaneel (CanCode) (o)" op pagina 77. • Kaart of transponder voor de ISM-toegangsmodule (52, o) houden en afhankelijk van de instelling de groene toets op de ISM-toegangsmodule indrukken.
Intern transportmiddel is bedrijfsklaar.
Intern transportmiddel is bedrijfsklaar.
Z
Het displayinstrument CanDis (44(o)) geeft de beschikbare batterijcapaciteit aan. VOORZICHTIG!
Het displayinstrument CanDis (44(o)) geeft de beschikbare batterijcapaciteit aan. VOORZICHTIG!
Bij het op- en afstappen van het interne transportmiddel niet de rijschakelaar of de toets "meeloper" (o) bedienen. 9
Bij het op- en afstappen van het interne transportmiddel niet de rijschakelaar of de toets "meeloper" (o) bedienen.
43
9
52, 44
43
52, 44
7
7
10.15 NL
50 10.15 NL
50
52
Gebruiksklaar maken
52
3.3
Controles en handelingen na realisatie van de bedrijfsgereedheid
3.3
WAARSCHUWING!
Controles en handelingen na realisatie van de bedrijfsgereedheid WAARSCHUWING!
Werkwijze • Controleren of de alarm- en veiligheidssystemen werken: • Controleren of NOODSTOP-schakelaar werkt, daarvoor de NOODSTOPschakelaar indrukken. Het hoofdstroomcircuit wordt onderbroken, zodat er geen truckbewegingen kunnen worden uitgevoerd. Vervolgens de NOODSTOPschakelaar ontgrendelen door deze te trekken. • Controleren of de claxon werkt, daarvoor de toets "waarschuwingssignaal" (43) indrukken. • Controleren of het de rem werkt, zie "Remmen" op pagina 61. • Controleren of het stuursysteem werkt, zie "Sturen" op pagina 65. • Rijfuncties controleren, zie "Rijden" op pagina 63. • Controleren of de bedienings- en displayelementen werken en niet zijn beschadigd, zie "Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 47. • Automatische terugzetting van de bedieningselementen in nulstand na bediening controleren.
Werkwijze • Controleren of de alarm- en veiligheidssystemen werken: • Controleren of NOODSTOP-schakelaar werkt, daarvoor de NOODSTOPschakelaar indrukken. Het hoofdstroomcircuit wordt onderbroken, zodat er geen truckbewegingen kunnen worden uitgevoerd. Vervolgens de NOODSTOPschakelaar ontgrendelen door deze te trekken. • Controleren of de claxon werkt, daarvoor de toets "waarschuwingssignaal" (43) indrukken. • Controleren of het de rem werkt, zie "Remmen" op pagina 61. • Controleren of het stuursysteem werkt, zie "Sturen" op pagina 65. • Rijfuncties controleren, zie "Rijden" op pagina 63. • Controleren of de bedienings- en displayelementen werken en niet zijn beschadigd, zie "Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 47. • Automatische terugzetting van de bedieningselementen in nulstand na bediening controleren.
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen door beschadigingen of andere gebreken aan het interne transportmiddel en de opties Als bij volgende controles beschadigingen of andere gebreken aan het interne transportmiddel of de opties worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. Defect intern transportmiddel kenmerken en stilleggen. Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen door beschadigingen of andere gebreken aan het interne transportmiddel en de opties Als bij volgende controles beschadigingen of andere gebreken aan het interne transportmiddel of de opties worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. Defect intern transportmiddel kenmerken en stilleggen. Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
53
53
3.4
Intern transportmiddel veilig parkeren
3.4
WAARSCHUWING!
Intern transportmiddel veilig parkeren WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddel Het is gevaarlijk om het interne transportmiddel op hellingen te parkeren en niet toegestaan. Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd.
Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddel Het is gevaarlijk om het interne transportmiddel op hellingen te parkeren en niet toegestaan. Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd.
Intern transportmiddel veilig parkeren
Intern transportmiddel veilig parkeren
Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond parkeren. • Aandrijfwiel in "rechtuitstand" draaien. • Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor: • Sleutel in het contactslot (9) tot de aanslag tegen de klok in draaien. Sleutel uit het contactslot (9) trekken. • Bij CanCode de toets O indrukken (o). • Rode toets van ISM-toegangsmodule (o) indrukken. • NOODSTOP-schakelaar (7) indrukken.
Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond parkeren. • Aandrijfwiel in "rechtuitstand" draaien. • Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor: • Sleutel in het contactslot (9) tot de aanslag tegen de klok in draaien. Sleutel uit het contactslot (9) trekken. • Bij CanCode de toets O indrukken (o). • Rode toets van ISM-toegangsmodule (o) indrukken. • NOODSTOP-schakelaar (7) indrukken.
Intern transportmiddel is geparkeerd.
Intern transportmiddel is geparkeerd.
9
9
54
10.15 NL
7
10.15 NL
7
54
4
Werken met het interne transportmiddel
4
Werken met het interne transportmiddel
4.1
Veiligheidsregels voor het rijden
4.1
Veiligheidsregels voor het rijden
Rijwegen en werkzones
Rijwegen en werkzones
Er mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer. Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. U mag de last uitsluitend op de daarvoor bedoelde plaatsen neerzetten. Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waarin er voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor het gebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra uitrusting nodig.
Er mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer. Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. U mag de last uitsluitend op de daarvoor bedoelde plaatsen neerzetten. Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waarin er voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor het gebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra uitrusting nodig.
GEVAAR!
GEVAAR!
Gedrag tijdens het rijden
Gedrag tijdens het rijden
De bediener moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. De bediener moet bijvoorbeeld langzaam rijden in bochten en nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren en op onoverzichtelijke plaatsen. De bediener moet altijd een veilige remafstand aanhouden tot de trucks die zich in de rijrichting gezien vóór hem bevinden en hij moet het interne transportmiddel altijd onder controle hebben. Plotseling remmen (m.u.v. bij gevaar), snel keren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijk plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werkof bedienbereik te leunen of te grijpen.
De bediener moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. De bediener moet bijvoorbeeld langzaam rijden in bochten en nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren en op onoverzichtelijke plaatsen. De bediener moet altijd een veilige remafstand aanhouden tot de trucks die zich in de rijrichting gezien vóór hem bevinden en hij moet het interne transportmiddel altijd onder controle hebben. Plotseling remmen (m.u.v. bij gevaar), snel keren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijk plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werkof bedienbereik te leunen of te grijpen.
10.15 NL
De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert. De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden en lossen niet wordt verwijderd of losraakt.
10.15 NL
De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert. De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden en lossen niet wordt verwijderd of losraakt.
55
55
De bestuurder moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over het traject dat wordt gereden.
De bestuurder moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over het traject dat wordt gereden.
Rijden over hellingen
Rijden over hellingen
U mag uitsluitend op hellingen rijden, wanneer deze als verkeersweg zijn bedoeld, schoon en stroef zijn, en veilig kunnen worden bereden volgens de technische voertuigspecificaties. U mag niet omkeren, niet schuin rijden en het interne transportmiddel niet uitschakelen op hellingen. Op hellingen uitsluitend met lage snelheid rijden en altijd klaar zijn om te remmen.
U mag uitsluitend op hellingen rijden, wanneer deze als verkeersweg zijn bedoeld, schoon en stroef zijn, en veilig kunnen worden bereden volgens de technische voertuigspecificaties. U mag niet omkeren, niet schuin rijden en het interne transportmiddel niet uitschakelen op hellingen. Op hellingen uitsluitend met lage snelheid rijden en altijd klaar zijn om te remmen.
Liften inrijden en laadplaten en laadbruggen oprijden
Liften inrijden en laadplaten en laadbruggen oprijden
Er mag uitsluitend in liften worden gereden wanneer deze voldoende draagvermogen hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden en door de exploitant zijn vrijgegeven om te worden bereden. Dit moet voor het rijden worden gecontroleerd. Het interne transportmiddel met de last naar voren de lift in rijden en een positie innemen waarin contact met de schachtwanden uitgesloten is. Personen, die meerijden in de lift, mogen deze pas betreden, wanneer het interne transportmiddel veilig is neergezet, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het interne transportmiddel. De bediener moet erop letten, dat tijdens het laden en lossen de laadplaat of de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt.
Er mag uitsluitend in liften worden gereden wanneer deze voldoende draagvermogen hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden en door de exploitant zijn vrijgegeven om te worden bereden. Dit moet voor het rijden worden gecontroleerd. Het interne transportmiddel met de last naar voren de lift in rijden en een positie innemen waarin contact met de schachtwanden uitgesloten is. Personen, die meerijden in de lift, mogen deze pas betreden, wanneer het interne transportmiddel veilig is neergezet, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het interne transportmiddel. De bediener moet erop letten, dat tijdens het laden en lossen de laadplaat of de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt.
56
10.15 NL
Zichtverhoudingen tijdens het rijden
10.15 NL
Zichtverhoudingen tijdens het rijden
56
Aanhangers slepen
Aanhangers slepen
De voor het interne transportmiddel aangegeven maximale aanhangerlast voor ongeremde en/of geremde aanhangers mag niet worden overschreden. De lading van de aanhanger moet goed zijn beveiligd en mag niet groter zijn dan de afmetingen die zijn toegestaan voor de rijbanen. Na het aankoppelen moet de bestuurder controleren of de trekhaak beveiligd is tegen loslaten. Trekkende interne transportmiddelen moeten zo worden gebruikt, dat een veilig rijden en remmen van de trekcombinatie bij alle rijbewegingen is gegarandeerd.
De voor het interne transportmiddel aangegeven maximale aanhangerlast voor ongeremde en/of geremde aanhangers mag niet worden overschreden. De lading van de aanhanger moet goed zijn beveiligd en mag niet groter zijn dan de afmetingen die zijn toegestaan voor de rijbanen. Na het aankoppelen moet de bestuurder controleren of de trekhaak beveiligd is tegen loslaten. Trekkende interne transportmiddelen moeten zo worden gebruikt, dat een veilig rijden en remmen van de trekcombinatie bij alle rijbewegingen is gegarandeerd.
Bochten rijden
Bochten rijden
Bij bochten rijden moet de bediener de snelheid aanzienlijk verlagen en erop letten dat de rijsnelheid pas weer verhoogd wordt als de hele routecombinatie het bochten rijden heeft beëindigd. Anders worden de aanhangers die zich nog in de bocht bevinden te sterk geaccelereerd.
Bij bochten rijden moet de bediener de snelheid aanzienlijk verlagen en erop letten dat de rijsnelheid pas weer verhoogd wordt als de hele routecombinatie het bochten rijden heeft beëindigd. Anders worden de aanhangers die zich nog in de bocht bevinden te sterk geaccelereerd.
Toestand van de te transporteren last op het laadvlak
Toestand van de te transporteren last op het laadvlak
De bediener moet controleren of de last correct is geplaatst. Er mogen uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten worden bewogen. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of eraf vallen, moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen, bijvoorbeeld vastsjorren aan de sjorogen.
De bediener moet controleren of de last correct is geplaatst. Er mogen uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten worden bewogen. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of eraf vallen, moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen, bijvoorbeeld vastsjorren aan de sjorogen.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING! Windlast Bij het transporteren van grote lasten beïnvloedt windkracht de stabiliteit van de routecombinatie. Als lichte lasten bloot komen te staan aan windkracht, moet de lading bijzonder goed geborgd worden. In beide gevallen moet het gebruik worden gestaakt.
10.15 NL
10.15 NL
Windlast Bij het transporteren van grote lasten beïnvloedt windkracht de stabiliteit van de routecombinatie. Als lichte lasten bloot komen te staan aan windkracht, moet de lading bijzonder goed geborgd worden. In beide gevallen moet het gebruik worden gestaakt.
57
57
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door verwijderen of buiten werking zetten van veiligheidssystemen Het verwijderen of buiten werking zetten van veiligheidssystemen zoals NOODSTOP-schakelaar, afdekkingen etc. kan leiden tot ongelukken en letsel. Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. Defecte routecombinatie en defecte aanhangers markeren en stilleggen. Routecombinatie pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
Gevaar voor ongevallen door verwijderen of buiten werking zetten van veiligheidssystemen Het verwijderen of buiten werking zetten van veiligheidssystemen zoals NOODSTOP-schakelaar, afdekkingen etc. kan leiden tot ongelukken en letsel. Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. Defecte routecombinatie en defecte aanhangers markeren en stilleggen. Routecombinatie pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Intern transportmiddel niet in vluchtroutes, in gangen, in toegangen naar trappen of naar veiligheidssystemen parkeren.
Intern transportmiddel niet in vluchtroutes, in gangen, in toegangen naar trappen of naar veiligheidssystemen parkeren.
Als het interne transportmiddel in de buurt van spoorrails wordt geparkeerd, mag geen enkel deel van het interne transportmiddel dichter dan 2 m van het dichtstbijzijnde spoor af staan.
Als het interne transportmiddel in de buurt van spoorrails wordt geparkeerd, mag geen enkel deel van het interne transportmiddel dichter dan 2 m van het dichtstbijzijnde spoor af staan.
58
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen door elektromagnetische storingen Sterke magneten kunnen elektronische componenten, bijvoorbeeld Hall-sensoren, storen en ongevallen veroorzaken. Geen magneten meenemen in het bedieningsbereik van het interne transportmiddel. Uitgezonderd zijn in de handel gebruikelijke, zwakke hechtmagneten voor het bevestigen van notitiebriefjes.
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen door elektromagnetische storingen Sterke magneten kunnen elektronische componenten, bijvoorbeeld Hall-sensoren, storen en ongevallen veroorzaken. Geen magneten meenemen in het bedieningsbereik van het interne transportmiddel. Uitgezonderd zijn in de handel gebruikelijke, zwakke hechtmagneten voor het bevestigen van notitiebriefjes.
58
4.2
NOODSTOP
4.2
VOORZICHTIG!
NOODSTOP VOORZICHTIG!
Gevaar voor ongevallen door maximale afremming Wanneer de NOODSTOP-schakelaar tijdens het rijden wordt bediend, wordt het interne transportmiddel met maximale remwerking tot stilstand afgeremd. Daarbij kan de last van de aanhanger glijden. Er bestaat een verhoogd risico op ongevallen en letsel. De NOODSTOP-schakelaar niet als bedrijfsrem gebruiken. De NOODSTOP-schakelaar tijdens het rijden alleen bij gevaar gebruiken.
Gevaar voor ongevallen door maximale afremming Wanneer de NOODSTOP-schakelaar tijdens het rijden wordt bediend, wordt het interne transportmiddel met maximale remwerking tot stilstand afgeremd. Daarbij kan de last van de aanhanger glijden. Er bestaat een verhoogd risico op ongevallen en letsel. De NOODSTOP-schakelaar niet als bedrijfsrem gebruiken. De NOODSTOP-schakelaar tijdens het rijden alleen bij gevaar gebruiken.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door defecte of niet toegankelijke NOODSTOPschakelaar Door defecte of niet toegankelijke NOODSTOP-schakelaar bestaat er gevaar voor ongevallen. In een gevaarlijke situatie kan de bediener het interne transportmiddel niet op tijd stilzetten met de NOODSTOP-schakelaar . De werking van de NOODSTOP-schakelaar mag niet worden beperkt door voorwerpen. Vastgestelde gebreken aan de NOODSTOP-schakelaar direct bij de leidinggevende melden. Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
10.15 NL
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen door defecte of niet toegankelijke NOODSTOPschakelaar Door defecte of niet toegankelijke NOODSTOP-schakelaar bestaat er gevaar voor ongevallen. In een gevaarlijke situatie kan de bediener het interne transportmiddel niet op tijd stilzetten met de NOODSTOP-schakelaar . De werking van de NOODSTOP-schakelaar mag niet worden beperkt door voorwerpen. Vastgestelde gebreken aan de NOODSTOP-schakelaar direct bij de leidinggevende melden. Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
59
59
Z
NOODSTOP-schakelaar indrukken
NOODSTOP-schakelaar indrukken
Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar (7) indrukken.
Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar (7) indrukken.
Alle elektrische functies zijn uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand.
Alle elektrische functies zijn uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand.
NOODSTOP-schakelaar loszetten
NOODSTOP-schakelaar loszetten
Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar (7) weer ontgrendelen door eraan te trekken.
Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar (7) weer ontgrendelen door eraan te trekken.
Alle elektrische functies zijn ingeschakeld, het interne transportmiddel is weer klaar voor gebruik (mits het interne transportmiddel vóór het indrukken van de NOODSTOP-schakelaar gebruiksklaar was).
Alle elektrische functies zijn ingeschakeld, het interne transportmiddel is weer klaar voor gebruik (mits het interne transportmiddel vóór het indrukken van de NOODSTOP-schakelaar gebruiksklaar was).
Bij CanCode en uitgeschakeld.
ISM-toegangsmodule
blijft
het
interne
Z
transportmiddel
60
ISM-toegangsmodule
blijft
het
interne
transportmiddel
10.15 NL
7
10.15 NL
7
Bij CanCode en uitgeschakeld.
60
4.3
Maatregelen in ongewone situaties
4.3
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Wanneer het interne transportmiddel dreigt om te vallen of van een laadplatform te vallen, als volgt handelen. Intern transportmiddel verlaten.
Z 4.4
Maatregelen in ongewone situaties
Wanneer het interne transportmiddel dreigt om te vallen of van een laadplatform te vallen, als volgt handelen. Intern transportmiddel verlaten.
Z
Bij het rijden op het laadplatform grotere stuurbewegingen vermijden en de rijsnelheid reduceren.
Remmen
4.4
WAARSCHUWING!
Bij het rijden op het laadplatform grotere stuurbewegingen vermijden en de rijsnelheid reduceren.
Remmen WAARSCHUWING!
Het interne transportmiddel kan op twee manieren worden afgeremd:
Het interne transportmiddel kan op twee manieren worden afgeremd:
– Met de bedrijfsrem (STOP-knop) – Met de uitlooprem
– Met de bedrijfsrem (STOP-knop) – Met de uitlooprem
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt in belangrijke mate af van de toestand van de rijweg. De bediener moet op de toestand van de rijbaan letten en daarmee rekening houden bij het remgedrag. Intern transportmiddel voorzichtig afremmen, zodat de last niet verschuift. Bij het rijden met aangehangen last moet rekening worden gehouden met een langere remweg. In gevaarlijke situaties met de bedrijfsrem remmen.
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt in belangrijke mate af van de toestand van de rijweg. De bediener moet op de toestand van de rijbaan letten en daarmee rekening houden bij het remgedrag. Intern transportmiddel voorzichtig afremmen, zodat de last niet verschuift. Bij het rijden met aangehangen last moet rekening worden gehouden met een langere remweg. In gevaarlijke situaties met de bedrijfsrem remmen.
61
61
4.4.1 Remmen met de bedrijfsrem
4.4.1 Remmen met de bedrijfsrem 10
Werkwijze • STOP-knop (45) indrukken. Het interne transportmiddel wordt afgeremd.
Z
Het interne transportmiddel rijdt meteen verder als de STOP-knop wordt losgelaten en de rijschakelaar (10) nog steeds ingedrukt is.
10
Werkwijze • STOP-knop (45) indrukken. Het interne transportmiddel wordt afgeremd.
Z 45
Het interne transportmiddel rijdt meteen verder als de STOP-knop wordt losgelaten en de rijschakelaar (10) nog steeds ingedrukt is.
45
4.4.2 Remmen met de uitlooprem
4.4.2 Remmen met de uitlooprem
Werkwijze • Rijschakelaar (10) loslaten.
Werkwijze • Rijschakelaar (10) loslaten.
De rijschakelaar keert terug naar de neutrale stand.
De rijschakelaar keert terug naar de neutrale stand.
Het interne transportmiddel wordt met de uitlooprem motorisch afgeremd tot stilstand. Daarna activeert de bedrijfsrem.
Het interne transportmiddel wordt met de uitlooprem motorisch afgeremd tot stilstand. Daarna activeert de bedrijfsrem.
Z
62
Op hellingen kan de werking van de uitlooprem onvoldoende zijn. Dan moet het interne transportmiddel met de bedrijfsrem worden afgeremd.
10.15 NL
Op hellingen kan de werking van de uitlooprem onvoldoende zijn. Dan moet het interne transportmiddel met de bedrijfsrem worden afgeremd.
10.15 NL
Z
62
4.5
Rijden
4.5
WAARSCHUWING!
Z Z
Rijden WAARSCHUWING!
Botsinggevaar bij het gebruik van het interne transportmiddel Als het interne transportmiddel wordt gebruikt met geopende kappen en afdekkingen kan dit leiden tot botsingen met personen en voorwerpen. Intern transportmiddel uitsluitend met gesloten en correct vergrendelde kappen en afdekkingen gebruiken.
Botsinggevaar bij het gebruik van het interne transportmiddel Als het interne transportmiddel wordt gebruikt met geopende kappen en afdekkingen kan dit leiden tot botsingen met personen en voorwerpen. Intern transportmiddel uitsluitend met gesloten en correct vergrendelde kappen en afdekkingen gebruiken.
Voorwaarden – Intern transportmiddel in bedrijf nemen, zie "Intern transportmiddel in gebruik nemen" op pagina 51.
Voorwaarden – Intern transportmiddel in bedrijf nemen, zie "Intern transportmiddel in gebruik nemen" op pagina 51.
Werkwijze • Op het staplatform (50) gaan staan. • Rijrichting regelen met de rijschakelaar (10): • Rijschakelaar (10) langzaam naar onderen draaien: Rijden in lastrichting. • Rijschakelaar (10) langzaam naar boven draaien: Rijden in aandrijfrichting. • Rijsnelheid regelen met de rijschakelaar (10): • Hoe verder de rijschakelaar (10) wordt gedraaid, hoe hoger de snelheid wordt. • Rijsnelheid regelen door verder- of terugdraaien van de rijschakelaar (10). Na het loslaten van de rijschakelaar (10) keer deze automatisch terug in de nulstand (0) en het interne transportmiddel wordt afgeremd. Bij interne transportmiddelen met "meeloopmodus" (o) kan het interne transportmiddel zonder het staplatform te betreden met gereduceerde snelheid (langzaam rijden) gereden worden, zie "Meeloopmodus" op pagina 66.
Werkwijze • Op het staplatform (50) gaan staan. • Rijrichting regelen met de rijschakelaar (10): • Rijschakelaar (10) langzaam naar onderen draaien: Rijden in lastrichting. • Rijschakelaar (10) langzaam naar boven draaien: Rijden in aandrijfrichting. • Rijsnelheid regelen met de rijschakelaar (10): • Hoe verder de rijschakelaar (10) wordt gedraaid, hoe hoger de snelheid wordt. • Rijsnelheid regelen door verder- of terugdraaien van de rijschakelaar (10). Na het loslaten van de rijschakelaar (10) keer deze automatisch terug in de nulstand (0) en het interne transportmiddel wordt afgeremd. Bij interne transportmiddelen met "meeloopmodus" (o) kan het interne transportmiddel zonder het staplatform te betreden met gereduceerde snelheid (langzaam rijden) gereden worden, zie "Meeloopmodus" op pagina 66.
Z Z
De rem wordt losgezet en het interne transportmiddel begint in de geselecteerde richting te rijden.
De rem wordt losgezet en het interne transportmiddel begint in de geselecteerde richting te rijden.
10
10
10.15 NL
50
10.15 NL
50
63
63
4.5.1 Tijdens het rijden rijrichting veranderen
4.5.1 Tijdens het rijden rijrichting veranderen
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
Gevaar bij het veranderen van rijrichting tijdens het rijden Door het veranderen van rijrichting vindt er aan het interne transportmiddel een sterke remvertraging plaats. Bij het wijzigen van de rijrichting tijdens het rijden, kan er een hogere snelheid in de tegenstelde rijrichting ontstaan als het rijpedaal niet op tijd wordt losgelaten. Rijpedaal nadat men in de tegenovergestelde rijrichting is gaan rijden slechts licht of niet meer bedienen. Geen plotselinge stuurbewegingen maken. In rijrichting kijken. Voldoende overzicht over het te rijden traject houden.
Tijdens het rijden rijrichting veranderen
Gevaar bij het veranderen van rijrichting tijdens het rijden Door het veranderen van rijrichting vindt er aan het interne transportmiddel een sterke remvertraging plaats. Bij het wijzigen van de rijrichting tijdens het rijden, kan er een hogere snelheid in de tegenstelde rijrichting ontstaan als het rijpedaal niet op tijd wordt losgelaten. Rijpedaal nadat men in de tegenovergestelde rijrichting is gaan rijden slechts licht of niet meer bedienen. Geen plotselinge stuurbewegingen maken. In rijrichting kijken. Voldoende overzicht over het te rijden traject houden.
10
Tijdens het rijden rijrichting veranderen
Intern transportmiddel wordt afgeremd, totdat het in tegengestelde rijrichting gaat rijden.
Intern transportmiddel wordt afgeremd, totdat het in tegengestelde rijrichting gaat rijden.
64
10.15 NL
Werkwijze • Rijschakelaar (10) tijdens het rijden in de tegengestelde rijrichting schakelen.
10.15 NL
Werkwijze • Rijschakelaar (10) tijdens het rijden in de tegengestelde rijrichting schakelen.
10
64
4.6
Z
Sturen
4.6
Z
Bij het loslaten van de JetPilot draait deze vanzelf in de middelste stand voor rechtuit rijden. WAARSCHUWING!
Bij het loslaten van de JetPilot draait deze vanzelf in de middelste stand voor rechtuit rijden. WAARSCHUWING!
Botsingsgevaar door defecte JetPilot Als het interne transportmiddel wordt gebruikt met een defecte JetPilot, kan dit leiden tot botsingen met personen en voorwerpen. Als de JetPilot bij het loslaten te langzaam draait of helemaal niet naar de middelste stand voor rechtuit rijden beweegt, moet het interne transportmiddel stilgelegd worden tot de oorzaak is geïdentificeerd en verholpen. Klantenservice van producent informeren.
Botsingsgevaar door defecte JetPilot Als het interne transportmiddel wordt gebruikt met een defecte JetPilot, kan dit leiden tot botsingen met personen en voorwerpen. Als de JetPilot bij het loslaten te langzaam draait of helemaal niet naar de middelste stand voor rechtuit rijden beweegt, moet het interne transportmiddel stilgelegd worden tot de oorzaak is geïdentificeerd en verholpen. Klantenservice van producent informeren.
Werkwijze • JetPilot naar links of rechts draaien.
Werkwijze • JetPilot naar links of rechts draaien.
Het interne transportmiddel wordt in de gewenste richting gestuurd.
Het interne transportmiddel wordt in de gewenste richting gestuurd.
Z
Beide rijschakelaars van de JetPilot zijn ergonomisch zo vormgegeven dat ze bij het rijden en sturen met links en recht bediend kunnen worden.
10.15 NL
Beide rijschakelaars van de JetPilot zijn ergonomisch zo vormgegeven dat ze bij het rijden en sturen met links en recht bediend kunnen worden.
10.15 NL
Z
Sturen
65
65
4.7
Meeloopmodus
4.7
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
Beknellingsgevaar door het interne transportmiddel tijdens de meeloopmodus In de meeloopmodus gaat van het interne transportmiddel beknellingsgevaar uit voor de bediener en andere personen. Persoonlijke beschermingsmiddelen dragen (bijvoorbeeld veiligheidsschoenen, ...). De bediener moet zich in de meeloopmodus naast het interne transportmiddel bevinden. In de meeloopmodus moet het interne transportmiddel bijzonder voorzichtig en aandachtig worden bediend. Tijdens de meeloopmodus mogen er zich geen personen tussen het interne transportmiddel en hindernissen bevinden. Stuursysteem in de rechtuitstand. Tijdens de meeloopmodus mogen er zich geen personen op het staplatform bevinden.
Z
Z Z
Beknellingsgevaar door het interne transportmiddel tijdens de meeloopmodus In de meeloopmodus gaat van het interne transportmiddel beknellingsgevaar uit voor de bediener en andere personen. Persoonlijke beschermingsmiddelen dragen (bijvoorbeeld veiligheidsschoenen, ...). De bediener moet zich in de meeloopmodus naast het interne transportmiddel bevinden. In de meeloopmodus moet het interne transportmiddel bijzonder voorzichtig en aandachtig worden bediend. Tijdens de meeloopmodus mogen er zich geen personen tussen het interne transportmiddel en hindernissen bevinden. Stuursysteem in de rechtuitstand. Tijdens de meeloopmodus mogen er zich geen personen op het staplatform bevinden.
Z
De bediener kan het interne transportmiddel in de meeloopmodus vanaf beide zijden lopend bedienen. De maximale snelheid is sterk gereduceerd.
De bediener kan het interne transportmiddel in de meeloopmodus vanaf beide zijden lopend bedienen. De maximale snelheid is sterk gereduceerd.
Rijden met knop "meeloopmodus"
Rijden met knop "meeloopmodus"
Werkwijze • Knop "meeloopmodus" (47,46) indrukken. De snelheid kan via de rijparameters worden ingesteld, zie "Parameters" op pagina 98. Bij het rijden met de knop "meeloopmodus" (47,46) zijn stuurbewegingen tussen +/ - 10° naar links en rechts mogelijk. Bij grotere stuurbewegingen blijft het intern transportmiddel stilstaan.
Werkwijze • Knop "meeloopmodus" (47,46) indrukken. De snelheid kan via de rijparameters worden ingesteld, zie "Parameters" op pagina 98. Bij het rijden met de knop "meeloopmodus" (47,46) zijn stuurbewegingen tussen +/ - 10° naar links en rechts mogelijk. Bij grotere stuurbewegingen blijft het intern transportmiddel stilstaan.
Z Z
10.15 NL
Wanneer op de knop wordt gedrukt rijdt het interne transportmiddel met de ingestelde gereduceerde snelheid 300 mm in de geselecteerde richting.
10.15 NL
Wanneer op de knop wordt gedrukt rijdt het interne transportmiddel met de ingestelde gereduceerde snelheid 300 mm in de geselecteerde richting.
66
Meeloopmodus
66
47
46
47
10
46
10
10.15 NL
46 47
10.15 NL
46 47
67
67
4.8
Met aanhangers rijden
4.8
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Treklast Bij zware gebruikssituaties (hellingen, gladde of glibberige rijbaan) moet u eventueel de last van de aanhangers verminderen, zodat veilig afremmen mogelijk is. Deze vermelde toegestane maximale last geldt alleen voor slepen op vlakke vloeren met draagkrachtige, slipvrije ondergrond. Bij aanhangerlasten van meer dan 2000 kg en op hellingen moeten er geremde aanhangers worden gebruikt.
Treklast Bij zware gebruikssituaties (hellingen, gladde of glibberige rijbaan) moet u eventueel de last van de aanhangers verminderen, zodat veilig afremmen mogelijk is. Deze vermelde toegestane maximale last geldt alleen voor slepen op vlakke vloeren met draagkrachtige, slipvrije ondergrond. Bij aanhangerlasten van meer dan 2000 kg en op hellingen moeten er geremde aanhangers worden gebruikt.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Windlast Bij het heffen, neerlaten en transporteren van grote lasten beïnvloeden windkrachten de stabiliteit van het interne transportmiddel. Wanneer lichte ladingen blootstaan aan windkrachten, moeten deze ladingen bijzonder goed worden vastgezet. In beide gevallen moet het gebruik worden gestaakt.
Windlast Bij het heffen, neerlaten en transporteren van grote lasten beïnvloeden windkrachten de stabiliteit van het interne transportmiddel. Wanneer lichte ladingen blootstaan aan windkrachten, moeten deze ladingen bijzonder goed worden vastgezet. In beide gevallen moet het gebruik worden gestaakt.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG! Bochten nemen met aanhangers Bij het rijden in bochten met lange aanhangers of meerdere aanhanger een grotere bochtradius nemen, omdat de aanhanger het interne transportmiddel met een kleinere radius volgen.
Met aanhangers rijden
Met aanhangers rijden
Voorwaarden – Voordat er met de truck wordt gereden eerst vertrouwd raken met remsysteem en stuursysteem van de aanhanger.
Voorwaarden – Voordat er met de truck wordt gereden eerst vertrouwd raken met remsysteem en stuursysteem van de aanhanger.
Werkwijze • Langzaam optrekken tot de trekhaak strak staat. • Voorzichtig tot rijsnelheid accelereren.
Werkwijze • Langzaam optrekken tot de trekhaak strak staat. • Voorzichtig tot rijsnelheid accelereren.
Stoppen met aanhangers
Stoppen met aanhangers
Werkwijze • Snelheid zo ver reduceren, dat de trekker en aanhangers geleidelijk langzamer worden. • Rem voorzichtig.
Werkwijze • Snelheid zo ver reduceren, dat de trekker en aanhangers geleidelijk langzamer worden. • Rem voorzichtig.
10.15 NL
Bochten nemen met aanhangers Bij het rijden in bochten met lange aanhangers of meerdere aanhanger een grotere bochtradius nemen, omdat de aanhanger het interne transportmiddel met een kleinere radius volgen.
10.15 NL
68
Met aanhangers rijden
68
5
Storingshulp
5
Storingshulp
Dit hoofdstuk maakt het de bediener mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen van een onjuiste bediening zelf te lokaliseren en te verhelpen. Bij het lokaliseren van de storingen moet de volgorde van de in de tabel genoemde oplossingen worden aangehouden.
5.1
Z
Als het interne transportmiddel na het uitvoeren van de "oplossingen" niet in de gebruiksklare toestand kan worden gebracht of wanneer een storing of een defect in de elektronica wordt aangegeven met de bijbehorende gebeurtenismelding, moet u contact opnemen met de klantenservice van de producent. De fout mag verder nog uitsluitend door de klantenservice van de producent worden verholpen. De producent beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice. De volgende gegevens zijn voor de klantenservice belangrijk en nuttig om snel en doelgericht te kunnen reageren op de storing: - serienummer van het interne transportmiddel - gebeurtenismelding op het display (indien beschikbaar) - foutbeschrijving - huidige locatie van het interne transportmiddel.
Intern transport-middel rijdt niet Mogelijke oorzaak Batterijstekker niet ingestoken NOODSTOP ingedrukt Contactsleutel in de stand O Batterijlading te laag
Oplossingen Batterijstekker controleren en indien nodig insteken. NOODSTOP-schakelaar ontgrendelen Contactsleutel in de stand I schakelen Batterijlading controleren en indien nodig batterij laden. Zekeringen controleren
10.15 NL
Zekering defect
5.1
Als het interne transportmiddel na het uitvoeren van de "oplossingen" niet in de gebruiksklare toestand kan worden gebracht of wanneer een storing of een defect in de elektronica wordt aangegeven met de bijbehorende gebeurtenismelding, moet u contact opnemen met de klantenservice van de producent. De fout mag verder nog uitsluitend door de klantenservice van de producent worden verholpen. De producent beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice. De volgende gegevens zijn voor de klantenservice belangrijk en nuttig om snel en doelgericht te kunnen reageren op de storing: - serienummer van het interne transportmiddel - gebeurtenismelding op het display (indien beschikbaar) - foutbeschrijving - huidige locatie van het interne transportmiddel.
Intern transport-middel rijdt niet Mogelijke oorzaak Batterijstekker niet ingestoken NOODSTOP ingedrukt Contactsleutel in de stand O Batterijlading te laag Zekering defect
Oplossingen Batterijstekker controleren en indien nodig insteken. NOODSTOP-schakelaar ontgrendelen Contactsleutel in de stand I schakelen Batterijlading controleren en indien nodig batterij laden. Zekeringen controleren
10.15 NL
Z
Dit hoofdstuk maakt het de bediener mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen van een onjuiste bediening zelf te lokaliseren en te verhelpen. Bij het lokaliseren van de storingen moet de volgorde van de in de tabel genoemde oplossingen worden aangehouden.
69
69
6
Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving verplaatsen
6
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Ongecontroleerde beweging van het interne transportmiddel Bij het loszetten van de rem moet het interne transportmiddel op een vlakke ondergrond geplaatst zijn, omdat geen remwerking meer aanwezig is. Rem niet loszetten op hellingen. Intern transportmiddel niet met losse rem parkeren. Rem op de plaats van bestemming weer activeren.
Ongecontroleerde beweging van het interne transportmiddel Bij het loszetten van de rem moet het interne transportmiddel op een vlakke ondergrond geplaatst zijn, omdat geen remwerking meer aanwezig is. Rem niet loszetten op hellingen. Intern transportmiddel niet met losse rem parkeren. Rem op de plaats van bestemming weer activeren.
Rem lossen
Rem lossen
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Twee M5x45 bouten – Moersleutel
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Twee M5x45 bouten – Moersleutel
Werkwijze • Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor: • Sleutel in het contactslot (9) tot de aanslag tegen de klok in draaien. Sleutel uit het contactslot (9) trekken. • Bij CanCode de toets O indrukken (o). • Rode toets van ISM-toegangsmodule (o) indrukken. • NOODSTOP-schakelaar (7) indrukken. • Intern transportmiddel tegen wegrollen beveiligen. • Batterijstekker lostrekken. • Voorkap (5) openen en wegleggen, zie pagina 118. • Twee M5x45 bouten (53) tot de aanslag inschroeven en de ankerplaat omhoog trekken. • Voor het wijzigen van de rijrichting indien nodig intern transportmiddel heffen en opbokken. Aandrijfwiel met de hand naar links of rechts draaien en interne transportmiddel weer dalen.
Werkwijze • Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor: • Sleutel in het contactslot (9) tot de aanslag tegen de klok in draaien. Sleutel uit het contactslot (9) trekken. • Bij CanCode de toets O indrukken (o). • Rode toets van ISM-toegangsmodule (o) indrukken. • NOODSTOP-schakelaar (7) indrukken. • Intern transportmiddel tegen wegrollen beveiligen. • Batterijstekker lostrekken. • Voorkap (5) openen en wegleggen, zie pagina 118. • Twee M5x45 bouten (53) tot de aanslag inschroeven en de ankerplaat omhoog trekken. • Voor het wijzigen van de rijrichting indien nodig intern transportmiddel heffen en opbokken. Aandrijfwiel met de hand naar links of rechts draaien en interne transportmiddel weer dalen.
De rem is los. Het interne transportmiddel kan worden bewogen.
De rem is los. Het interne transportmiddel kan worden bewogen.
53
5
10.15 NL
5
10.15 NL
53
70
Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving verplaatsen
70
Rem activeren
Rem activeren
Werkwijze • Intern transportmiddel tegen wegrollen beveiligen. • Twee M5x45 bouten weer uitdraaien.
Werkwijze • Intern transportmiddel tegen wegrollen beveiligen. • Twee M5x45 bouten weer uitdraaien.
VOORZICHTIG! Gevaar op letsel en ongevallen door niet gesloten afdekkingen De afdekkingen (batterijkap, zijbekledingen, afdekking aandrijfruimte, etc.) moeten tijdens het bedrijf gesloten zijn.
VOORZICHTIG! Gevaar op letsel en ongevallen door niet gesloten afdekkingen De afdekkingen (batterijkap, zijbekledingen, afdekking aandrijfruimte, etc.) moeten tijdens het bedrijf gesloten zijn.
• Voorkap (5) monteren.
• Voorkap (5) monteren.
De remtoestand is weer gerealiseerd.
De remtoestand is weer gerealiseerd.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING! Het interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
10.15 NL
10.15 NL
Het interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
71
71
7
Extra uitrusting
7
Extra uitrusting
7.1
Soorten koppelingen
7.1
Soorten koppelingen
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
Gevaar voor kneuswonden Bij het aankoppelen van een aanhanger bestaat er gevaar voor kneuswonden. Bij gebruik van speciale trekhaken voorschriften van de producent van de trekhaak in acht nemen. Aanhanger voor het aankoppelen tegen wegrollen borgen. Bij het aan- en afkoppelen van aanhangers moeten trekker en aanhanger op een vlakke ondergrond staan. Er mag zich niemand tussen trekker en aanhanger bevinden. Alle bedieningselementen moeten in de neutrale stand staan.
Gevaar voor kneuswonden Bij het aankoppelen van een aanhanger bestaat er gevaar voor kneuswonden. Bij gebruik van speciale trekhaken voorschriften van de producent van de trekhaak in acht nemen. Aanhanger voor het aankoppelen tegen wegrollen borgen. Bij het aan- en afkoppelen van aanhangers moeten trekker en aanhanger op een vlakke ondergrond staan. Er mag zich niemand tussen trekker en aanhanger bevinden. Alle bedieningselementen moeten in de neutrale stand staan.
7.1.1 Dubbele steekkoppeling (o)
7.1.1 Dubbele steekkoppeling (o)
Aanhanger aankoppelen
Aanhanger aankoppelen
Voorwaarden – Pen (54) helemaal uit de aanhangerkoppeling trekken.
Voorwaarden – Pen (54) helemaal uit de aanhangerkoppeling trekken.
Werkwijze • Trekoog van de aanhanger in de aanhangerkoppeling schuiven. • Pen van de aanhangerkoppeling van boven door de boorgaten van de aanhangerkoppeling en door het trekoog schuiven. • Voor de borging de veerstekker (55) vanaf de zijkant door het boorgat aan het einde van de pen steken.
54 55
Werkwijze • Trekoog van de aanhanger in de aanhangerkoppeling schuiven. • Pen van de aanhangerkoppeling van boven door de boorgaten van de aanhangerkoppeling en door het trekoog schuiven. • Voor de borging de veerstekker (55) vanaf de zijkant door het boorgat aan het einde van de pen steken.
Aanhanger afkoppelen
Aanhanger afkoppelen
Werkwijze • Aanhanger tegen wegrollen borgen • Veerstekker (55) zijwaarts uit de pen (54) trekken. • Pen naar boven toe uit de koppeling trekken. • Trekoog zijwaarts uit de koppeling trekken. • Pen weer in de koppeling plaatsen en borgen.
Werkwijze • Aanhanger tegen wegrollen borgen • Veerstekker (55) zijwaarts uit de pen (54) trekken. • Pen naar boven toe uit de koppeling trekken. • Trekoog zijwaarts uit de koppeling trekken. • Pen weer in de koppeling plaatsen en borgen.
De aanhanger is afgekoppeld.
De aanhanger is afgekoppeld.
72
55
10.15 NL
De aanhanger is aangekoppeld.
10.15 NL
De aanhanger is aangekoppeld.
54
72
7.1.2 Koppeling met handhendel of afstandsontgrendeling (o)
7.1.2 Koppeling met handhendel of afstandsontgrendeling (o)
VOORZICHTIG! Gevaar op ongevallen door verkeerd gekoppelde aanhanger Voordat het rijden eerst controleren of de koppeling is vergrendeld. Controlepen (58) moet met de controlehuls (57) goed afsluiten.
Gevaar op ongevallen door verkeerd gekoppelde aanhanger Voordat het rijden eerst controleren of de koppeling is vergrendeld. Controlepen (58) moet met de controlehuls (57) goed afsluiten.
Aanhanger aankoppelen
Aanhanger aankoppelen
Werkwijze • Trekoog van de aanhanger in de aanhangerkoppeling schuiven. • Handhendel (59) / afstandsontgrendeling (56) (o) naar boven trekken. Pen van aanhangerkoppeling sluit automatisch. • Intern transportmiddel langzaam terugzetten tot de koppeling vergrendeld. • Handhendel (59) / afstandsontgrendeling (56) (o) omlaag duwen.
Werkwijze • Trekoog van de aanhanger in de aanhangerkoppeling schuiven. • Handhendel (59) / afstandsontgrendeling (56) (o) naar boven trekken. Pen van aanhangerkoppeling sluit automatisch. • Intern transportmiddel langzaam terugzetten tot de koppeling vergrendeld. • Handhendel (59) / afstandsontgrendeling (56) (o) omlaag duwen.
De aanhanger is aangekoppeld.
Z
56
58
57
59
De aanhanger is aangekoppeld.
56
58
57
59
Aanhanger afkoppelen
Werkwijze • Aanhanger tegen wegrollen borgen. • Handhendel (59) / afstandsbediening (56) (o) naar boven trekken. • Intern transportmiddel naar voren rijden. • Handhendel (59) / afstandsbediening (56) (o) naar onderen duwen.
Werkwijze • Aanhanger tegen wegrollen borgen. • Handhendel (59) / afstandsbediening (56) (o) naar boven trekken. • Intern transportmiddel naar voren rijden. • Handhendel (59) / afstandsbediening (56) (o) naar onderen duwen.
De aanhanger is afgekoppeld.
De aanhanger is afgekoppeld.
10.15 NL
Aanhanger afkoppelen
10.15 NL
Z
VOORZICHTIG!
73
73
7.1.3 Starre dissel (o)
Z
7.1.3 Starre dissel (o)
Z
Voor aanhanger met koppelingsdoorn. Aanhanger aankoppelen
Aanhanger aankoppelen
Werkwijze
Werkwijze
• Lastdissel (60) tot onder de koppelingsdoorn aan de aanhangerdissel (61) omlaag drukken. • De gasdrukdemper op de dissel houdt de verbinding op spanning
• Lastdissel (60) tot onder de koppelingsdoorn aan de aanhangerdissel (61) omlaag drukken. • De gasdrukdemper op de dissel houdt de verbinding op spanning
61
60
61
60
Aanhanger afkoppelen
Aanhanger afkoppelen
Werkwijze • Lastdissel (60) naar beneden drukken, tot hij loskomt van de koppelingsdoorn (61) van de aanhangerdissel. • Lastdissel voorzichtig omhoogklappen.
Werkwijze • Lastdissel (60) naar beneden drukken, tot hij loskomt van de koppelingsdoorn (61) van de aanhangerdissel. • Lastdissel voorzichtig omhoogklappen.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
10.15 NL
Letselgevaar! Wanneer u zonder aanhanger rijdt, moet u erop letten dat de lastdissel (60) omhooggeklapt is.
10.15 NL
Letselgevaar! Wanneer u zonder aanhanger rijdt, moet u erop letten dat de lastdissel (60) omhooggeklapt is.
74
Voor aanhanger met koppelingsdoorn.
74
7.2
Displayinstrument CanDis
7.2
Het instrument toont de volgende parameters:
62 63 64 65 66
67
Het instrument toont de volgende parameters:
63
62
65
63
67 64 65 66
67
Indicatie batterijcapaciteit (alleen bij 62 inbouwlader) 64 Led-balken voor laadtoestand van de batterij 66 Pictogram "let op" (geel), Opladen van batterij wordt aanbevolen Pictogram "stop" (rood); Batterij moet worden opgeladen Pictogram "T verschijnt tijdens het gebruik bij instelling van de ontlaadbewaker op onderhoudsvrije batterij 6-cijferig lcd-display: – Bedrijfsuren – Parameters invoeren en wijzigen – Gebeurtenismeldingen
63 65 67
Indicatie laadtoestand
Indicatie laadtoestand
De laadtoestand wordt aangegeven met acht led-balken.
De laadtoestand wordt aangegeven met acht led-balken.
Acht brandende led-balken komen overeen met een geheel opgeladen batterij. Eén brandende led-balk komt overeen met een bijna lege batterij.
Acht brandende led-balken komen overeen met een geheel opgeladen batterij. Eén brandende led-balk komt overeen met een bijna lege batterij.
Als het pictogram "let op" (64) begint te knipperen, wordt aanbevolen om de batterij op te laden.
Als het pictogram "let op" (64) begint te knipperen, wordt aanbevolen om de batterij op te laden.
Als het pictogram "let op" (64) continu gaat branden, moet de batterij worden opgeladen.
Als het pictogram "let op" (64) continu gaat branden, moet de batterij worden opgeladen.
Als het pictogram "stop" (65) brandt, moet de batterij meteen worden geladen. Indien geactiveerd gaat in dit geval de ontlaadbewaker af, zie "Ontlaadbewaker" op pagina 76.
Als het pictogram "stop" (65) brandt, moet de batterij meteen worden geladen. Indien geactiveerd gaat in dit geval de ontlaadbewaker af, zie "Ontlaadbewaker" op pagina 76.
Z
Vanaf welke laadtoestand de pictogrammen "let op" (64) en "stop" (65) beginnen te branden, verschilt per batterijtype.
10.15 NL
Vanaf welke laadtoestand de pictogrammen "let op" (64) en "stop" (65) beginnen te branden, verschilt per batterijtype.
10.15 NL
Z
Indicatie batterijcapaciteit (alleen bij 62 inbouwlader) 64 Led-balken voor laadtoestand van de batterij 66 Pictogram "let op" (geel), Opladen van batterij wordt aanbevolen Pictogram "stop" (rood); Batterij moet worden opgeladen Pictogram "T verschijnt tijdens het gebruik bij instelling van de ontlaadbewaker op onderhoudsvrije batterij 6-cijferig lcd-display: – Bedrijfsuren – Parameters invoeren en wijzigen – Gebeurtenismeldingen
Displayinstrument CanDis
75
75
7.2.1 Ontlaadbewaker
7.2.1 Ontlaadbewaker
Als het pictogram "stop" (65) brandt is de ontlaadgrens bereikt. Als de ontlaadbewaker geactiveerd is wordt de rijsnelheid met de helft gereduceerd. De maximale rijsnelheid wordt pas weer vrijgegeven, als de aangesloten batterij voor 70% is geladen.
62
63
64
65
66
67
Als het pictogram "stop" (65) brandt is de ontlaadgrens bereikt. Als de ontlaadbewaker geactiveerd is wordt de rijsnelheid met de helft gereduceerd. De maximale rijsnelheid wordt pas weer vrijgegeven, als de aangesloten batterij voor 70% is geladen.
7.2.2 Bedrijfsurenindicatie
Bij onderhoudsvrije bedrijfsurenindicatie.
batterijen
verschijnt
het
pictogram "T" (66)
in
Z
de
65
66
67
Bij onderhoudsvrije bedrijfsurenindicatie.
batterijen
verschijnt
het
pictogram "T" (66)
in
de
7.2.3 Gebeurtenismeldingen
De bedrijfsurenindicatie wordt ook gebruikt voor indicatie van gebeurtenismeldingen. De gebeurtenismeldingen overschrijven de bedrijfsurenindicatie. De gebeurtenismelding begint met een "E" voor event gevolgd door een viercijferig gebeurtenisnummer. De gebeurtenismelding wordt weergegeven, zolang de storing aanwezig is. Als er meerdere gebeurtenismeldingen zijn, worden deze een voor een weergegeven. De meeste gebeurtenismeldingen activeren een noodstop.
De bedrijfsurenindicatie wordt ook gebruikt voor indicatie van gebeurtenismeldingen. De gebeurtenismeldingen overschrijven de bedrijfsurenindicatie. De gebeurtenismelding begint met een "E" voor event gevolgd door een viercijferig gebeurtenisnummer. De gebeurtenismelding wordt weergegeven, zolang de storing aanwezig is. Als er meerdere gebeurtenismeldingen zijn, worden deze een voor een weergegeven. De meeste gebeurtenismeldingen activeren een noodstop.
Z
Oplossingen, zie "Storingshulp" op pagina 69.
7.2.4 Inschakeltest
Oplossingen, zie "Storingshulp" op pagina 69.
7.2.4 Inschakeltest Na het bedrijfsklaar maken van het interne transportmiddel verschijnen de volgende indicaties:
– kort knipperen van de softwareversie van het display – bedrijfsuren – laadtoestand van batterij
– kort knipperen van de softwareversie van het display – bedrijfsuren – laadtoestand van batterij
10.15 NL
Na het bedrijfsklaar maken van het interne transportmiddel verschijnen de volgende indicaties:
10.15 NL
76
64
Het indicatiebereik voor de bedrijfsuren ligt tussen 0,0 en 99.999,0 uur. De indicatie (67) heeft een achtergrondverlichting.
7.2.3 Gebeurtenismeldingen
Z
63
7.2.2 Bedrijfsurenindicatie
Het indicatiebereik voor de bedrijfsuren ligt tussen 0,0 en 99.999,0 uur. De indicatie (67) heeft een achtergrondverlichting.
Z
62
76
7.3
Bedieningspaneel (CanCode) (o)
7.3
7.3.1 Codeslot
7.3.1 Codeslot
Het codeslot biedt de mogelijkheid om aan een bediener of een groep bedieners een individuele bedienercode toe te wijzen. Bovendien kunnen aan de verschillende bedienercodes rijprogramma's worden toegewezen. De bedienercodes worden met behulp van een mastercode geconfigureerd. Dit wordt in de onderstaande paragrafen in dit hoofdstuk beschreven.
Het codeslot biedt de mogelijkheid om aan een bediener of een groep bedieners een individuele bedienercode toe te wijzen. Bovendien kunnen aan de verschillende bedienercodes rijprogramma's worden toegewezen. De bedienercodes worden met behulp van een mastercode geconfigureerd. Dit wordt in de onderstaande paragrafen in dit hoofdstuk beschreven.
Na invoer van de geldige bedienercode is het interne transportmiddel bedrijfsgereed. De rij-, stuur- en hydraulische bewegingen kunnen met het interne transportmiddel worden uitgevoerd.
Na invoer van de geldige bedienercode is het interne transportmiddel bedrijfsgereed. De rij-, stuur- en hydraulische bewegingen kunnen met het interne transportmiddel worden uitgevoerd.
Na invoer van de geldige mastercode is het interne transportmiddel ingeschakeld. Rijbewegingen van het interne transportmiddel zijn geblokkeerd. Stuur- en hydraulische bewegingen kunnen met het interne transportmiddel worden uitgevoerd. Het codeslot bevindt zich in de programmeermodus. Na het invoeren van één van de volgende parameters kunnen de instellingen van het codeslot worden gewijzigd.
Na invoer van de geldige mastercode is het interne transportmiddel ingeschakeld. Rijbewegingen van het interne transportmiddel zijn geblokkeerd. Stuur- en hydraulische bewegingen kunnen met het interne transportmiddel worden uitgevoerd. Het codeslot bevindt zich in de programmeermodus. Na het invoeren van één van de volgende parameters kunnen de instellingen van het codeslot worden gewijzigd.
Parameter 0-0-0 0-0-1 0-0-2 0-0-3 0-0-4
0-1-0
0-2-4
Beschrijving – Mastercode wijzigen (zie "Mastercode wijzigen" op pagina 80) – Bedienercodes toevoegen (zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 82) – Bedienercode wijzigen (zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 84) – Bedienercode wissen (zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 86) – Alle bedienercodes wissen (zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 88) – Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel interne transportmiddel instellen (zie "Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen" op pagina 90) – Rijprogramma's toewijzen aan bedienercodes (zie "Rijprogramma toewijzen" op pagina 92)
Parameter 0-0-0 0-0-1 0-0-2 0-0-3 0-0-4
0-1-0
0-2-4
In de leveringstoestand staat de code vermeld op een opgeplakte folie. Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en bedienercode wijzigen, en de folie verwijderen! – Fabrieksinstelling bedienercode: 2-5-8-0 – Fabrieksinstelling mastercode: 7-2-9-5
Z
Beschrijving – Mastercode wijzigen (zie "Mastercode wijzigen" op pagina 80) – Bedienercodes toevoegen (zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 82) – Bedienercode wijzigen (zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 84) – Bedienercode wissen (zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 86) – Alle bedienercodes wissen (zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 88) – Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel interne transportmiddel instellen (zie "Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen" op pagina 90) – Rijprogramma's toewijzen aan bedienercodes (zie "Rijprogramma toewijzen" op pagina 92)
In de leveringstoestand staat de code vermeld op een opgeplakte folie. Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en bedienercode wijzigen, en de folie verwijderen! – Fabrieksinstelling bedienercode: 2-5-8-0 – Fabrieksinstelling mastercode: 7-2-9-5 Bij het toewijzen van de code moet erop worden gelet, dat aan interne transportmiddelen met meerijmodus een andere code wordt toegewezen dan aan interne transportmiddelen met meeloopmodus.
10.15 NL
Bij het toewijzen van de code moet erop worden gelet, dat aan interne transportmiddelen met meerijmodus een andere code wordt toegewezen dan aan interne transportmiddelen met meeloopmodus.
10.15 NL
Z
Bedieningspaneel (CanCode) (o)
77
77
Het bedieningspaneel bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-toets (71) en een o-toets (73). Cijfertoetsen Met de cijfertoetsen wordt de bedienercode resp. mastercode ingevoerd en het rijprogramma geselecteerd.
68
69
70
Het bedieningspaneel bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-toets (71) en een o-toets (73).
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
Cijfertoetsen Met de cijfertoetsen wordt de bedienercode resp. mastercode ingevoerd en het rijprogramma geselecteerd.
De groene led van de cijfertoetsen 1, 2 en 3 (68, 69, 70) geven het ingestelde rijprogramma aan. o-toets
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
De groene led van de cijfertoetsen 1, 2 en 3 (68, 69, 70) geven het ingestelde rijprogramma aan. 71
72
73
o-toets
71
72
73
Door het indrukken van de o-toets wordt het intern transportmiddel uitgeschakeld en in de toestand "niet gebruiksklaar" gezet.
De o-toets geeft met een rode/groene led (72) de volgende bedrijfstoestanden aan: – Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het interne transportmiddel). – Foutindicatie bij configureren van de bedienercodes. – Instelling van het rijprogramma afhankelijk van de instelling van het interne transportmiddel. – Instellen en wijzigen van parameters.
De o-toets geeft met een rode/groene led (72) de volgende bedrijfstoestanden aan: – Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het interne transportmiddel). – Foutindicatie bij configureren van de bedienercodes. – Instelling van het rijprogramma afhankelijk van de instelling van het interne transportmiddel. – Instellen en wijzigen van parameters.
SET-toets
SET-toets
Bij veranderingen van de parameters wordt de SET-toets (71) als bevestigingstoets gebruikt.
Bij veranderingen van de parameters wordt de SET-toets (71) als bevestigingstoets gebruikt.
10.15 NL
Door het indrukken van de o-toets wordt het intern transportmiddel uitgeschakeld en in de toestand "niet gebruiksklaar" gezet.
10.15 NL
78
68
78
7.3.2 Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren
Z
7.3.2 Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren
Gebruiksklare toestand door invoeren van een geldige bedienercode realiseren
Gebruiksklare toestand door invoeren van een geldige bedienercode realiseren
Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar door eraan te trekken ontgrendelen, zie "NOODSTOP" op pagina 59. Led (72) brandt rood.
Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar door eraan te trekken ontgrendelen, zie "NOODSTOP" op pagina 59. Led (72) brandt rood.
• Bedienercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld.
• Bedienercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld.
Z
Wanneer de led (72) rood knippert, is een onjuiste code ingevoerd. De code moet nog een keer worden ingevoerd. De SET-toets (71) heeft geen functie in de bedieningsmodus.
7.3.3 Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen
7.3.3 Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen
Intern transportmiddel uitschakelen
Intern transportmiddel uitschakelen
Werkwijze • O-toets (73) indrukken.
Werkwijze • O-toets (73) indrukken.
Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
Z
Het interne transportmiddel kan ook automatisch na een vooraf ingestelde tijd worden uitgeschakeld. Als binnen een instelbare tijd geen rij-, stuur- en hydraulische bewegingen worden uitgevoerd, wordt het interne transportmiddel automatisch uitgeschakeld. Na invoer van de geldige code is het interne transportmiddel weer bedrijfsgereed. De voor de automatische uitschakeling verantwoordelijke codeslotparameter moet worden ingesteld, zie "Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen" op pagina 90.
10.15 NL
Het interne transportmiddel kan ook automatisch na een vooraf ingestelde tijd worden uitgeschakeld. Als binnen een instelbare tijd geen rij-, stuur- en hydraulische bewegingen worden uitgevoerd, wordt het interne transportmiddel automatisch uitgeschakeld. Na invoer van de geldige code is het interne transportmiddel weer bedrijfsgereed. De voor de automatische uitschakeling verantwoordelijke codeslotparameter moet worden ingesteld, zie "Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen" op pagina 90.
10.15 NL
Z
Wanneer de led (72) rood knippert, is een onjuiste code ingevoerd. De code moet nog een keer worden ingevoerd. De SET-toets (71) heeft geen functie in de bedieningsmodus.
79
79
7.3.4 Mastercode wijzigen
Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen.
Z
68
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
80
Voor het wijzigen van de lengte van de mastercode moet de werkwijze in paragraaf "Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen" worden aangehouden, zie "Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen" op pagina 89. Als er nog bedienercodes in het codeslot opgeslagen zijn, moet de lengte van de te wijzigen mastercode net zo lang zijn als de opgeslagen bedienercodes. Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen.
73
68
69
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
• Parameter 0-0-0 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (68,72) knipperen groen.
• Geldige mastercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
• Geldige mastercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
• Nieuwe mastercode met cijfertoetsen invoeren. De nieuwe mastercode moet verschillen van de bestaande bedienercodes. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
Z
70
1
• Parameter 0-0-0 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (68,72) knipperen groen.
72
73
• Nieuwe mastercode met cijfertoetsen invoeren. De nieuwe mastercode moet verschillen van de bestaande bedienercodes. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
• Nieuwe mastercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De instelling is opgeslagen.
• Nieuwe mastercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De instelling is opgeslagen.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Nieuwe mastercode controleren: • Intern transportmiddel met de mastercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Nieuwe mastercode controleren: • Intern transportmiddel met de mastercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
10.15 NL
Z
7.3.4 Mastercode wijzigen
Voor het wijzigen van de lengte van de mastercode moet de werkwijze in paragraaf "Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen" worden aangehouden, zie "Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen" op pagina 89. Als er nog bedienercodes in het codeslot opgeslagen zijn, moet de lengte van de te wijzigen mastercode net zo lang zijn als de opgeslagen bedienercodes.
10.15 NL
Z
80
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Oorzaak Oplossing – Nieuwe mastercode wordt al – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern gebruikt door een transportmiddel met de bedieningstoetsen bedienercode (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Andere mastercode vastleggen, zie "Mastercode wijzigen" op pagina 80. – Bedienercode wijzigen, zodat de gewenste mastercode kan worden gebruikt, zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 84. – Bedienercode wissen, zodat de gewenste mastercode kan worden gebruikt, zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 86. – De te wijzigen mastercodes – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern zijn niet gelijk transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Mastercode nog een keer invoeren, zie "Mastercode wijzigen" op pagina 80. – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern – Lengte van de ingevoerde transportmiddel met de bedieningstoetsen mastercode is niet gelijk aan (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. de lengte van de bedienercode – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode.
Oorzaak Oplossing – Nieuwe mastercode wordt al – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern gebruikt door een transportmiddel met de bedieningstoetsen bedienercode (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Andere mastercode vastleggen, zie "Mastercode wijzigen" op pagina 80. – Bedienercode wijzigen, zodat de gewenste mastercode kan worden gebruikt, zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 84. – Bedienercode wissen, zodat de gewenste mastercode kan worden gebruikt, zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 86. – De te wijzigen mastercodes – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern zijn niet gelijk transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Mastercode nog een keer invoeren, zie "Mastercode wijzigen" op pagina 80. – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern – Lengte van de ingevoerde transportmiddel met de bedieningstoetsen mastercode is niet gelijk aan (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. de lengte van de bedienercode – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode.
10.15 NL
Foutindicatie bij het wijzigen van de mastercode
10.15 NL
Foutindicatie bij het wijzigen van de mastercode
81
81
7.3.5 Bedienercode toevoegen Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen. • Parameter 0-0-1 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
68
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen. 73
• Parameter 0-0-1 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
• Nieuwe bedienercode met cijfertoetsen invoeren. De lengte (4-6 tekens) van de nieuwe bedienercodes moet gelijk zijn aan de lengte van de eerder ingevoerde mastercode. Bovendien moet de nieuwe bedienercode verschillen van de bestaande mastercode. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
Z
82
68
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
73
• Nieuwe bedienercode met cijfertoetsen invoeren. De lengte (4-6 tekens) van de nieuwe bedienercodes moet gelijk zijn aan de lengte van de eerder ingevoerde mastercode. Bovendien moet de nieuwe bedienercode verschillen van de bestaande mastercode. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen. • Nieuwe bedienercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De instelling is opgeslagen.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Nieuwe bedienercode controleren: • Intern transportmiddel met de bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Nieuwe bedienercode controleren: • Intern transportmiddel met de bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
10.15 NL
• Nieuwe bedienercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De instelling is opgeslagen.
10.15 NL
Z
7.3.5 Bedienercode toevoegen
82
Foutindicaties bij het toevoegen van een bedienercode
Foutindicaties bij het toevoegen van een bedienercode
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Oorzaak – Lengte van de ingevoerde bedienercode is niet gelijk aan de lengte van de mastercode
Oorzaak – Lengte van de ingevoerde bedienercode is niet gelijk aan de lengte van de mastercode
Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode. – Nieuwe bedienercode wordt – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen al gebruikt door een (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. mastercode – Andere bedienercode vastleggen, zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 82. – De nieuw ingevoerde – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern bedienercodes zijn niet transportmiddel met de bedieningstoetsen gelijk (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Bedienercode nog een keer toevoegen, zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 82. – Codegeheugen is vol – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Afzonderlijke bedienercodes wissen, zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 86. – Alle bedienercodes wissen, zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 88.
10.15 NL
10.15 NL
Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode. – Nieuwe bedienercode wordt – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen al gebruikt door een (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. mastercode – Andere bedienercode vastleggen, zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 82. – De nieuw ingevoerde – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern bedienercodes zijn niet transportmiddel met de bedieningstoetsen gelijk (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Bedienercode nog een keer toevoegen, zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 82. – Codegeheugen is vol – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Afzonderlijke bedienercodes wissen, zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 86. – Alle bedienercodes wissen, zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 88.
83
83
7.3.6 Bedienercode wijzigen Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen. • Parameter 0-0-2 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (68,72) knipperen groen.
7.3.6 Bedienercode wijzigen 68
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen. 73
• Parameter 0-0-2 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (68,72) knipperen groen.
• Te wijzigen bedienercode met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
84
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
73
• Te wijzigen bedienercode met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
• Nieuwe bedienercode met cijfertoetsen invoeren. De lengte (4-6 tekens) van de nieuwe bedienercodes moet gelijk zijn aan de lengte van de eerder ingevoerde mastercode. Bovendien moet de nieuwe bedienercode verschillen van de bestaande mastercode. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
Z
• Nieuwe bedienercode met cijfertoetsen invoeren. De lengte (4-6 tekens) van de nieuwe bedienercodes moet gelijk zijn aan de lengte van de eerder ingevoerde mastercode. Bovendien moet de nieuwe bedienercode verschillen van de bestaande mastercode. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen. • Nieuwe bedienercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De instelling is opgeslagen.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Nieuwe bedienercode controleren: • Intern transportmiddel met de bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Nieuwe bedienercode controleren: • Intern transportmiddel met de bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
10.15 NL
• Nieuwe bedienercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De instelling is opgeslagen.
10.15 NL
Z
68
84
Foutindicaties bij het wijzigen van een bedienercode
Foutindicaties bij het wijzigen van een bedienercode
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Oorzaak – Lengte van de ingevoerde bedienercode is niet gelijk aan de lengte van de mastercode
Oorzaak – Lengte van de ingevoerde bedienercode is niet gelijk aan de lengte van de mastercode
Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode. – Er is geen bedienercode om – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern te veranderen transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Ingevoerde bedienercode code. – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern – De te wijzigen transportmiddel met de bedieningstoetsen bedienercodes zijn niet (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. gelijk – Bedienercode nog een keer toevoegen, zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 84. – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern – De bedienercode moet transportmiddel met de bedieningstoetsen worden veranderd in een (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. andere bedienercode, die reeds aanwezig is – Een andere bedienercode vastleggen, zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 84.
10.15 NL
10.15 NL
Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode. – Er is geen bedienercode om – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern te veranderen transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Ingevoerde bedienercode code. – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern – De te wijzigen transportmiddel met de bedieningstoetsen bedienercodes zijn niet (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. gelijk – Bedienercode nog een keer toevoegen, zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 84. – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern – De bedienercode moet transportmiddel met de bedieningstoetsen worden veranderd in een (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. andere bedienercode, die reeds aanwezig is – Een andere bedienercode vastleggen, zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 84.
85
85
7.3.7 Afzonderlijke bedienercodes wissen Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen.
7.3.7 Afzonderlijke bedienercodes wissen 68
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen.
73
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
73
• Parameter 0-0-3 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
• Te wissen bedienercode met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
• Te wissen bedienercode met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
• Te wissen bedienercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De bedienercode is gewist.
• Te wissen bedienercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De bedienercode is gewist.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Controleren of de bedienercode gewist is: • Intern transportmiddel met de te wissen bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na het invoeren van de bedienercode knippert de led (72) rood en het intern transportmiddel blijft uitgeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel blijft uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Controleren of de bedienercode gewist is: • Intern transportmiddel met de te wissen bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na het invoeren van de bedienercode knippert de led (72) rood en het intern transportmiddel blijft uitgeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel blijft uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
10.15 NL
• Parameter 0-0-3 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
10.15 NL
86
68
86
Foutindicaties bij het wissen van een afzonderlijke bedienercode
Foutindicaties bij het wissen van een afzonderlijke bedienercode
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Oorzaak – Lengte van de ingevoerde bedienercode is niet gelijk aan de lengte van de mastercode
Oorzaak – Lengte van de ingevoerde bedienercode is niet gelijk aan de lengte van de mastercode
Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode. – Er is geen bedienercode om – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern te wissen transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Ingevoerde bedienercode code. – De te wissen bedienercodes – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern zijn niet gelijk transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Bedienercode nog een keer wissen, zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 86.
10.15 NL
10.15 NL
Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode. – Er is geen bedienercode om – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern te wissen transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Ingevoerde bedienercode code. – De te wissen bedienercodes – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern zijn niet gelijk transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Bedienercode nog een keer wissen, zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 86.
87
87
7.3.8 Alle bedienercodes wissen Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen.
7.3.8 Alle bedienercodes wissen 68
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen.
73
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
73
• Parameter 0-0-4 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
• Code 3-2-6-5 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. Alle bedienercodes zijn gewist.
• Code 3-2-6-5 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. Alle bedienercodes zijn gewist.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Controleren of de bedienercodes gewist zijn: • Intern transportmiddel met een oude bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Na het invoeren van de bedienercode knippert de led (72) rood en het intern transportmiddel blijft uitgeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel blijft uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Controleren of de bedienercodes gewist zijn: • Intern transportmiddel met een oude bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Na het invoeren van de bedienercode knippert de led (72) rood en het intern transportmiddel blijft uitgeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel blijft uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
10.15 NL
• Parameter 0-0-4 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
10.15 NL
88
68
88
7.3.9 Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen
Z
7.3.9 Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen
Z
De mastercode is af fabriek op viercijferige invoer ingesteld. Indien nodig kan de viercijferige mastercode op vijfcijferige of zescijferige invoer omgezet worden. Voordat de lengte van de mastercode kan worden gewijzigd, moeten alle bedienercodes worden gewist. De lengte van de bedienercode (4-6 tekens) richt zich altijd naar de lengte van de mastercode. Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • Alle bedienercodes wissen, zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 88. • Nieuwe mastercode (4-6 tekens) invoeren, zie "Mastercode wijzigen" op pagina 80. • Nieuwe bedienerscodes toevoegen, zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 82.
68
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
De mastercode is af fabriek op viercijferige invoer ingesteld. Indien nodig kan de viercijferige mastercode op vijfcijferige of zescijferige invoer omgezet worden. Voordat de lengte van de mastercode kan worden gewijzigd, moeten alle bedienercodes worden gewist. De lengte van de bedienercode (4-6 tekens) richt zich altijd naar de lengte van de mastercode. Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • Alle bedienercodes wissen, zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 88. • Nieuwe mastercode (4-6 tekens) invoeren, zie "Mastercode wijzigen" op pagina 80. • Nieuwe bedienerscodes toevoegen, zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 82.
73
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
73
Lengte van de nieuwe mastercode is gewijzigd en bedienercodes zijn toegevoegd.
10.15 NL
10.15 NL
Lengte van de nieuwe mastercode is gewijzigd en bedienercodes zijn toegevoegd.
68
89
89
7.3.10 Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen. • Parameter 0-1-0 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert.
68
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
7.3.10 Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen
72
Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (72) groen. 73
• Parameter 0-1-0 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert.
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
73
• Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) met de cijfertoetsen instellen: • 00: Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel is gedeactiveerd. • 01 - 30: Instellen van de tijd (in minuten) waarna het interne transportmiddel automatisch uitgeschakeld wordt (minimale uitschakeltijd bedraagt 1 minuut, maximale uitschakeltijd bedraagt 30 minuten). • 31: Na afloop van 10 seconden wordt het interne transportmiddel automatisch uitgeschakeld. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De instelling is opgeslagen.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel controleren: • Intern transportmiddel met de bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld. • Geen rij-, stuur- en hydraulische bewegingen met het interne transportmiddel uitvoeren. • Wachten totdat het interne transportmiddel na afloop van de ingestelde tijd automatisch uitschakelt. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel controleren: • Intern transportmiddel met de bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79. Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld. • Geen rij-, stuur- en hydraulische bewegingen met het interne transportmiddel uitvoeren. • Wachten totdat het interne transportmiddel na afloop van de ingestelde tijd automatisch uitschakelt. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
10.15 NL
• Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) met de cijfertoetsen instellen: • 00: Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel is gedeactiveerd. • 01 - 30: Instellen van de tijd (in minuten) waarna het interne transportmiddel automatisch uitgeschakeld wordt (minimale uitschakeltijd bedraagt 1 minuut, maximale uitschakeltijd bedraagt 30 minuten). • 31: Na afloop van 10 seconden wordt het interne transportmiddel automatisch uitgeschakeld. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De instelling is opgeslagen.
10.15 NL
90
68
90
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Oorzaak Oplossing – Ingevoerde uitschakeltijd ligt – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern buiten het waardebereik transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen, daarbij erop letten, dat de invoer binnen het waardebereik ligt.
Oorzaak Oplossing – Ingevoerde uitschakeltijd ligt – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern buiten het waardebereik transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen, daarbij erop letten, dat de invoer binnen het waardebereik ligt.
10.15 NL
Foutindicaties bij het instellen van de automatische uitschakeling van het interne transportmiddel
10.15 NL
Foutindicaties bij het instellen van de automatische uitschakeling van het interne transportmiddel
91
91
7.3.11 Rijprogramma toewijzen
7.3.11 Rijprogramma toewijzen
De rijprogramma's zijn aan de bedienercode gebonden en kunnen met een configuratiecode worden vrijgegeven of geblokkeerd. Bovendien kan met de configuratiecode aan iedere bedienercode een start-rijprogramma worden toegewezen.
Z
Het start-rijprogramma is het rijprogramma dat na het inschakeling van het interne transportmiddel geactiveerd en met de leds (68,69,70) wordt aangegeven. - Led (68) brandt = rijprogramma 1 is geactiveerd - Led (69) brandt = rijprogramma 2 is geactiveerd - Led (70) brandt = rijprogramma 3 is geactiveerd
92
Het start-rijprogramma is het rijprogramma dat na het inschakeling van het interne transportmiddel geactiveerd en met de leds (68,69,70) wordt aangegeven. - Led (68) brandt = rijprogramma 1 is geactiveerd - Led (69) brandt = rijprogramma 2 is geactiveerd - Led (70) brandt = rijprogramma 3 is geactiveerd De configuratiecode bestaat uit vier tekens en is als volgt samengesteld: – 1e cijfer: vastleggen van de rechten voor het rijprogramma 1 – 2e cijfer: vastleggen van de rechten voor het rijprogramma 2 – 3e cijfer: vastleggen van de rechten voor het rijprogramma 3 – 4e cijfer: vastleggen van het start-rijprogramma
Na het toevoegen of wijzigen van een bedienercodes zijn alle rijprogramma vrijgeschakeld, het start-rijprogramma is het rijprogramma 2.
Na het toevoegen of wijzigen van een bedienercodes zijn alle rijprogramma vrijgeschakeld, het start-rijprogramma is het rijprogramma 2.
10.15 NL
De configuratiecode bestaat uit vier tekens en is als volgt samengesteld: – 1e cijfer: vastleggen van de rechten voor het rijprogramma 1 – 2e cijfer: vastleggen van de rechten voor het rijprogramma 2 – 3e cijfer: vastleggen van de rechten voor het rijprogramma 3 – 4e cijfer: vastleggen van het start-rijprogramma
10.15 NL
Z
De rijprogramma's zijn aan de bedienercode gebonden en kunnen met een configuratiecode worden vrijgegeven of geblokkeerd. Bovendien kan met de configuratiecode aan iedere bedienercode een start-rijprogramma worden toegewezen.
92
Configuratiecode vastleggen: Instelwaarde 0 1e cijfer 1 0 2e cijfer 1 0 3e cijfer 1 0
1 4e cijfer 2
3
Beschrijving – Rijprogramma 1 is voor de geselecteerde bedienercode geblokkeerd – Rijprogramma 1 is voor de geselecteerde bedienercode vrijgegeven – Rijprogramma 2 is voor de geselecteerde bedienercode geblokkeerd – Rijprogramma 2 is voor de geselecteerde bedienercode vrijgegeven – Rijprogramma 3 is voor de geselecteerde bedienercode geblokkeerd – Rijprogramma 3 is voor de geselecteerde bedienercode vrijgegeven – Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is geen rijprogramma geactiveerd – Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is het rijprogramma 1 geactiveerd – Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is het rijprogramma 2 geactiveerd – Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is het rijprogramma 3 geactiveerd
Instelwaarde 0 1e cijfer 1 0 2e cijfer 1 0 3e cijfer 1 0
1 4e cijfer 2
3
Z
Beschrijving – Rijprogramma 1 is voor de geselecteerde bedienercode geblokkeerd – Rijprogramma 1 is voor de geselecteerde bedienercode vrijgegeven – Rijprogramma 2 is voor de geselecteerde bedienercode geblokkeerd – Rijprogramma 2 is voor de geselecteerde bedienercode vrijgegeven – Rijprogramma 3 is voor de geselecteerde bedienercode geblokkeerd – Rijprogramma 3 is voor de geselecteerde bedienercode vrijgegeven – Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is geen rijprogramma geactiveerd – Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is het rijprogramma 1 geactiveerd – Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is het rijprogramma 2 geactiveerd – Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is het rijprogramma 3 geactiveerd
De standaard-instelwaarde van de configuratiecode van de rijprogramma's is: 1-1-1-2. Betekenis: Rijprogramma's 1, 2 en 3 zijn vrijgegeven. Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is het rijprogramma 2 geactiveerd
10.15 NL
De standaard-instelwaarde van de configuratiecode van de rijprogramma's is: 1-1-1-2. Betekenis: Rijprogramma's 1, 2 en 3 zijn vrijgegeven. Nadat het interne transportmiddel met de geselecteerde bedienercode is ingeschakeld, is het rijprogramma 2 geactiveerd
10.15 NL
Z
Configuratiecode vastleggen:
93
93
Configuratie rijprogramma's voor bedienercode instellen Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de groene led (72). • Parameter 0-2-4 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (68,72) knipperen groen. • Geldige bedienercode met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
68
69
Configuratie rijprogramma's voor bedienercode instellen
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
Werkwijze • O-toets(73) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de groene led (72). • Parameter 0-2-4 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (68,72) knipperen groen. • Geldige bedienercode met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (69,72) knipperen groen.
73
69
70
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
71
72
73
• Configuratiecode (4 tekens) van de rijprogramma's invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
• Configuratiecode (4 tekens) van de rijprogramma's nog een keer met de cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De rijprogramma's zijn toegewezen aan de bedienercode.
• Configuratiecode (4 tekens) van de rijprogramma's nog een keer met de cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. Wachten totdat de led (72) groen knippert. De rijprogramma's zijn toegewezen aan de bedienercode.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Configuratie rijprogramma's voor bedienercode controleren: • Intern transportmiddel met de geconfigureerde bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Configuratie rijprogramma's voor bedienercode controleren: • Intern transportmiddel met de geconfigureerde bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 79 Na invoeren van de geldige bedienercode brandt de led (72) groen, het ingestelde rijprogramma wordt door het branden van de bijbehorende leds (68,69,70) aangegeven en het interne transportmiddel is ingeschakeld. • O-toets(73) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (72) brandt rood.
• Indien nodig deze handeling voor andere bedienercodes herhalen.
• Indien nodig deze handeling voor andere bedienercodes herhalen.
10.15 NL
• Configuratiecode (4 tekens) van de rijprogramma's invoeren. • Invoer met SET-toets (71) bevestigen. De leds (70,72) knipperen groen.
10.15 NL
94
68
94
Foutindicatie bij de configuratie van de rijprogramma's
Foutindicatie bij de configuratie van de rijprogramma's
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (72) rood:
Oorzaak – Geblokkeerd rijprogramma als start-rijprogramma gedefinieerd
Oorzaak – Geblokkeerd rijprogramma als start-rijprogramma gedefinieerd
Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen, daarbij erop letten dat de configuratiecode correct wordt ingevoerd.
10.15 NL
10.15 NL
Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 79. – Invoer herhalen, daarbij erop letten dat de configuratiecode correct wordt ingevoerd.
95
95
7.4
Truckparameters met CanCode instellen
7.4
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
Onjuiste invoer Zonder CanDis kunnen alleen interne CanCode-parameters worden veranderd. Alleen met CanDis kunnen parameters van de rijregeling worden gewijzigd, zonder CanDis moeten de instellingen door de service van de producent worden ingesteld.
Onjuiste invoer Zonder CanDis kunnen alleen interne CanCode-parameters worden veranderd. Alleen met CanDis kunnen parameters van de rijregeling worden gewijzigd, zonder CanDis moeten de instellingen door de service van de producent worden ingesteld.
VOORZICHTIG!
Z Z Z
Gevaar voor ongevallen door gewijzigde rijparameters Het wijzigen van de instellingen voor de functies acceleratie, sturen en rijden naar hogere waarden kan tot ongevallen leiden. Een proefrit maken in een veilig gebied. Pas extra op tijdens het bedienen van het interne transportmiddel.
Gevaar voor ongevallen door gewijzigde rijparameters Het wijzigen van de instellingen voor de functies acceleratie, sturen en rijden naar hogere waarden kan tot ongevallen leiden. Een proefrit maken in een veilig gebied. Pas extra op tijdens het bedienen van het interne transportmiddel.
Voorbeeld parameterinstelling
Voorbeeld parameterinstelling
In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de acceleratie van het rijprogramma 1 (parameter 0256) beschreven.
In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de acceleratie van het rijprogramma 1 (parameter 0256) beschreven.
Voorbeeld acceleratie
Voorbeeld acceleratie
Werkwijze • Viercijferig parameternummer "0256" invoeren en met de SET-knop (71) bevestigen. • Subindex (invoer "2") invoeren en bevestigen met de SET-knop (71). Op het display wordt de parameter met subindex afwisselend met de huidige waarde weergegeven (0256-2<->0000-3). • Parameterwaarde invoeren volgens de parameterlijst en bevestigen met de SETknop (71). De LED (72) van de o-knop (73) schakelt kort op continu branden en begint na circa 2 seconden weer te knipperen. Bij niet toegestane invoer knippert de LED (72) van de o-knop (73) rood. Door het parameternummer nog een keer in te voeren kan de instelprocedure worden herhaald. Op het display wordt de parameter met subindex afwisselend met de ingevoerde waarde weergegeven (0256-2<->0000-5).
Werkwijze • Viercijferig parameternummer "0256" invoeren en met de SET-knop (71) bevestigen. • Subindex (invoer "2") invoeren en bevestigen met de SET-knop (71). Op het display wordt de parameter met subindex afwisselend met de huidige waarde weergegeven (0256-2<->0000-3). • Parameterwaarde invoeren volgens de parameterlijst en bevestigen met de SETknop (71). De LED (72) van de o-knop (73) schakelt kort op continu branden en begint na circa 2 seconden weer te knipperen. Bij niet toegestane invoer knippert de LED (72) van de o-knop (73) rood. Door het parameternummer nog een keer in te voeren kan de instelprocedure worden herhaald. Op het display wordt de parameter met subindex afwisselend met de ingevoerde waarde weergegeven (0256-2<->0000-5).
Z Z Z Z
Rijparameter is ingesteld.
Rijparameter is ingesteld.
Voor invoer van meer parameters moet de procedure worden herhaald, zodra de LED (72) van de o-knop (73) knippert.
Voor invoer van meer parameters moet de procedure worden herhaald, zodra de LED (72) van de o-knop (73) knippert.
Z
De rijfunctie is tijdens het invoeren van parameters uitgeschakeld.
10.15 NL
Z
VOORZICHTIG!
96
De rijfunctie is tijdens het invoeren van parameters uitgeschakeld.
10.15 NL
Z
Truckparameters met CanCode instellen
96
Instelwaarde in programmeermodus controleren
Werkwijze • Na invoer van de parameterwaarde het bewerkte rijprogramma selecteren en met de SET-knop (71) bevestigen.
Werkwijze • Na invoer van de parameterwaarde het bewerkte rijprogramma selecteren en met de SET-knop (71) bevestigen.
Het interne transportmiddel staat in de rijmodus. en kan worden gecontroleerd.
Het interne transportmiddel staat in de rijmodus. en kan worden gecontroleerd.
Z
Om door te gaan de instelling SET-knop (71) opnieuw bevestigen.
Om door te gaan de instelling SET-knop (71) opnieuw bevestigen. Opslaan van de rijparameters
Voorwaarden – Alle parameters zijn ingevoerd.
Voorwaarden – Alle parameters zijn ingevoerd.
Werkwijze • "SaveParameter" met de knoppenreeks "1-2-3-Set" uitvoeren. • Met o-knop (73) bevestigen.
Werkwijze • "SaveParameter" met de knoppenreeks "1-2-3-Set" uitvoeren. • Met o-knop (73) bevestigen.
10.15 NL
Opslaan van de rijparameters
10.15 NL
Z
Instelwaarde in programmeermodus controleren
97
97
7.5
Parameters
7.5
Rijprogramma 1 (tot 10.11) Functie
Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-9 5
Opmerkingen
0-9
0
0-9
2
0-9
6
0-9
3
0-9
5
0-9
3
0-9
9
Afhankelijk van rijschakelaar
0-9
5
Afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
Nr.
98
Functie
0256 Acceleratie meerijmodus 0257 Acceleratie meeloopmodus 0260 Uitlooprem meerijmodus 0261 Uitlooprem meeloopmodus 0264 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0265 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0266 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0268 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0269 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0270 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Vaste snelheid
Vaste snelheid
10.15 NL
0256 Acceleratie meerijmodus 0257 Acceleratie meeloopmodus 0260 Uitlooprem meerijmodus 0261 Uitlooprem meeloopmodus 0264 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0265 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0266 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0268 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0269 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0270 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Rijprogramma 1 (tot 10.11) Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-9 5
Opmerkingen
0-9
0
0-9
2
0-9
6
0-9
3
0-9
5
0-9
3
0-9
9
Afhankelijk van rijschakelaar
0-9
5
Afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Vaste snelheid
Vaste snelheid
10.15 NL
Nr.
Parameters
98
Rijprogramma 1 (vanaf 11.11) Functie
2 - 21
2
20 - 250
120
20 - 250
80
0 - 105 (9,0 km/h) 0 - 40 (2,5 km/h) 0 - 40 (2,5 km/h)
90 25 25
Opmerkingen
Nr.
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Instelbaar
0 - 60 (6,0 km/h)
60
Afhankelijk van rijschakelaar
0 - 25 (2,5 km/h)
25
Afhankelijk van rijschakelaar
0 - 25 (1,0 km/h)
10
Functie
0256 Acceleratie meerijmodus 0257 Acceleratie meeloopmodus 0260 Uitlooprem meerijmodus 0261 Uitlooprem meeloopmodus 0264 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0265 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0266 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0268 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0269 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0270 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Instelbaar
10.15 NL
0256 Acceleratie meerijmodus 0257 Acceleratie meeloopmodus 0260 Uitlooprem meerijmodus 0261 Uitlooprem meeloopmodus 0264 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0265 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0266 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0268 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0269 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0270 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Bereik Standaard instelwaarde instelwaarde 30 - 105 81
Bereik Standaard instelwaarde instelwaarde 30 - 105 81 2 - 21
2
20 - 250
120
20 - 250
80
0 - 105 (9,0 km/h) 0 - 40 (2,5 km/h) 0 - 40 (2,5 km/h)
90 25 25
Opmerkingen
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Instelbaar
0 - 60 (6,0 km/h)
60
Afhankelijk van rijschakelaar
0 - 25 (2,5 km/h)
25
Afhankelijk van rijschakelaar
0 - 25 (1,0 km/h)
10
Instelbaar
10.15 NL
Nr.
Rijprogramma 1 (vanaf 11.11)
99
99
Rijprogramma 2 (tot 10.11) Functie
0-9
0
0-9
4
0-9
6
0-9
4
0-9
5
0-9
3
0-9
9
0-9
5
0-9
3
Opmerkingen
Nr.
100
Functie
0272 Acceleratie meerijmodus 0273 Acceleratie meeloopmodus 0276 Uitlooprem meerijmodus 0277 Uitlooprem meeloopmodus 0280 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0281 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0282 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0284 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0285 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0286 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Vaste snelheid Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Vaste snelheid
10.15 NL
0272 Acceleratie meerijmodus 0273 Acceleratie meeloopmodus 0276 Uitlooprem meerijmodus 0277 Uitlooprem meeloopmodus 0280 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0281 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0282 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0284 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0285 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0286 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-9 6
Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-9 6 0-9
0
0-9
4
0-9
6
0-9
4
0-9
5
0-9
3
0-9
9
0-9
5
0-9
3
Opmerkingen
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Vaste snelheid Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Vaste snelheid
10.15 NL
Nr.
Rijprogramma 2 (tot 10.11)
100
Rijprogramma 2 (vanaf 11.11) Bereik instelwaarde 0272 Acceleratie meerijmodus 30 - 105 0273 Acceleratie meeloopmodus 2 - 40 0276 Uitlooprem meerijmodus 56 - 250 0277 Uitlooprem meeloopmodus 20 - 250 0280 Maximale snelheid vooruit 0 - 105 met rijschakelaar (10,5 km/h) 0281 Meeloopsnelheid vooruit 0 - 40 met rijschakelaar (2,5 km/h) 0282 Meeloopsnelheid vooruit 0 - 40 met knop (2,5 km/h) 0284 Maximale snelheid 0 - 60 achteruit met rijschakelaar (6,0 km/h) 0285 Meeloopsnelheid achteruit 0 - 25 met rijschakelaar (2,5 km/h) 0286 Meeloopsnelheid achteruit 0 - 25 met knop (1,0 km/h)
Standaard Opmerkingen instelwaarde 89 2 160 190 Afhankelijk van 105 rijschakelaar Afhankelijk van 25 rijschakelaar Instelbaar 25 60 25 10
Nr.
Bereik instelwaarde 0272 Acceleratie meerijmodus 30 - 105 0273 Acceleratie meeloopmodus 2 - 40 0276 Uitlooprem meerijmodus 56 - 250 0277 Uitlooprem meeloopmodus 20 - 250 0280 Maximale snelheid vooruit 0 - 105 met rijschakelaar (10,5 km/h) 0281 Meeloopsnelheid vooruit 0 - 40 met rijschakelaar (2,5 km/h) 0282 Meeloopsnelheid vooruit 0 - 40 met knop (2,5 km/h) 0284 Maximale snelheid 0 - 60 achteruit met rijschakelaar (6,0 km/h) 0285 Meeloopsnelheid achteruit 0 - 25 met rijschakelaar (2,5 km/h) 0286 Meeloopsnelheid achteruit 0 - 25 met knop (1,0 km/h)
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Instelbaar
Functie
Standaard Opmerkingen instelwaarde 89 2 160 190 Afhankelijk van 105 rijschakelaar Afhankelijk van 25 rijschakelaar Instelbaar 25 60 25 10
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Instelbaar
10.15 NL
Functie
10.15 NL
Nr.
Rijprogramma 2 (vanaf 11.11)
101
101
Rijprogramma 3 (tot 10.11) Functie
Opmerkingen
0-9
0
0-9
5
0-9
6
0-9
4
0-9
5
0-9
3
0-9
9
Afhankelijk van rijschakelaar
0-9
5
Afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
Nr.
102
Functie
0288 Acceleratie meerijmodus 0289 Acceleratie meeloopmodus 0292 Uitlooprem meerijmodus 0293 Uitlooprem meeloopmodus 0296 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0297 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0298 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0300 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0301 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0302 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Vaste snelheid
Vaste snelheid
10.15 NL
0288 Acceleratie meerijmodus 0289 Acceleratie meeloopmodus 0292 Uitlooprem meerijmodus 0293 Uitlooprem meeloopmodus 0296 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0297 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0298 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0300 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0301 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0302 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-9 7
Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-9 7
Opmerkingen
0-9
0
0-9
5
0-9
6
0-9
4
0-9
5
0-9
3
0-9
9
Afhankelijk van rijschakelaar
0-9
5
Afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Vaste snelheid
Vaste snelheid
10.15 NL
Nr.
Rijprogramma 3 (tot 10.11)
102
Rijprogramma 3 (vanaf 11.11) Nr.
Rijprogramma 3 (vanaf 11.11)
Functie
0288 Acceleratie meerijmodus 0289 Acceleratie meeloopmodus 0292 Uitlooprem meerijmodus 0293 Uitlooprem meeloopmodus 0296 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0297 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0298 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0300 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0301 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0302 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Bereik instelwaarde 30 - 105
Standaard Opmerkingen instelwaarde 98
2 - 40
2
20 - 250 20 - 250 0 - 105 (10,5 km/h) 0 - 40 (2,5 km/h) 0 - 40 (2,5 km/h) 0 - 60 (6,0 km/h) 0 - 25 (2,5 km/h) 0 - 25 (1,0 km/h)
160 190 105 25 25 60 25 10
Nr.
0288 Acceleratie meerijmodus 0289 Acceleratie meeloopmodus 0292 Uitlooprem meerijmodus 0293 Uitlooprem meeloopmodus 0296 Maximale snelheid vooruit met rijschakelaar 0297 Meeloopsnelheid vooruit met rijschakelaar 0298 Meeloopsnelheid vooruit met knop 0300 Maximale snelheid achteruit met rijschakelaar 0301 Meeloopsnelheid achteruit met rijschakelaar 0302 Meeloopsnelheid achteruit met knop
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Instelbaar Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Instelbaar
Batterijparameter (tot 10.11) Functie
1377 Batterijtype (normaal / extra capaciteit / droog)
Standaard Opmerkingen instelwaarde 98
2 - 40
2
20 - 250 20 - 250 0 - 105 (10,5 km/h) 0 - 40 (2,5 km/h) 0 - 40 (2,5 km/h) 0 - 60 (6,0 km/h) 0 - 25 (2,5 km/h) 0 - 25 (1,0 km/h)
160 190 105 25 25 60 25 10
Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Instelbaar Afhankelijk van rijschakelaar Afhankelijk van rijschakelaar Instelbaar
Batterijparameter (tot 10.11)
Opmerkingen Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-2 1 0 = normaal (nat)
Nr.
1 = extra capaciteit (nat)
0 /1
1
Functie
1377 Batterijtype (normaal / extra capaciteit / droog)
2 = droog (onderhoudsvrij) 0 = niet actief 1 = actief
1389 Ontlaadbewaking
10.15 NL
1389 Ontlaadbewaking
Bereik instelwaarde 30 - 105
Opmerkingen Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-2 1 0 = normaal (nat) 1 = extra capaciteit (nat)
0 /1
1
2 = droog (onderhoudsvrij) 0 = niet actief 1 = actief
10.15 NL
Nr.
Functie
103
103
Nr.
Functie
1377 Batterijtype (normaal / extra capaciteit / droog)
1389 Ontlaadbewake r
Z 104
Opmerkingen Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-7 1 0 = normaal (nat)
Nr.
1 = extra capaciteit (nat) 2 = droog (onderhoudsvrij)
0-4
1
Functie
1377 Batterijtype (normaal / extra capaciteit / droog)
Opmerkingen Standaard Bereik instelwaard instelwaard e e 0-7 1 0 = normaal (nat) 1 = extra capaciteit (nat) 2 = droog (onderhoudsvrij)
3 = VS-type ("Flate Plate")
3 = VS-type ("Flate Plate")
4 = VS-type ("Pallet Pro")
4 = VS-type ("Pallet Pro")
5 = VS-type ("Tubular Plate" / droge batterij)
5 = VS-type ("Tubular Plate" / droge batterij)
6 = banner DB69 (droge batterij)
6 = banner DB69 (droge batterij)
7 = Exide GF12 063 Y (droge batterij)
7 = Exide GF12 063 Y (droge batterij)
8 = gereserveerd (niet instelbaar)
8 = gereserveerd (niet instelbaar)
9 = XFC (droge batterij) 0 = niet actief
1389 Ontlaadbewake r
1 = actief
0-4
1
9 = XFC (droge batterij) 0 = niet actief 1 = actief
2 = indicatie en hefuitschakeling actief (behalve voor digitale hefingang)
2 = indicatie en hefuitschakeling actief (behalve voor digitale hefingang)
3 = indicatie en hefuitschakeling actief (behalve voor MFC05hefinstelwaarden)
3 = indicatie en hefuitschakeling actief (behalve voor MFC05hefinstelwaarden)
4 = indicatie en hefuitschakeling actief (behalve voor MFC05hefinstelwaarden en digitale hefingang)
4 = indicatie en hefuitschakeling actief (behalve voor MFC05hefinstelwaarden en digitale hefingang)
ISM-toegangsmodule (o) Bij uitrusting met ISM-toegangsmodule of CanCode, zie handleiding „ISM toegangsmodule“.
7.6 10.15 NL
7.6
Batterijparameter (vanaf 11.11)
Z 104
ISM-toegangsmodule (o) Bij uitrusting met ISM-toegangsmodule of CanCode, zie handleiding „ISM toegangsmodule“.
10.15 NL
Batterijparameter (vanaf 11.11)
F Onderhoud van het interne transportmiddel
F Onderhoud van het interne transportmiddel
1
1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming
De in dit hoofdstuk beschreven controles en onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de onderhoudsintervallen in de onderhoudscontrolelijsten.
De in dit hoofdstuk beschreven controles en onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de onderhoudsintervallen in de onderhoudscontrolelijsten.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen en beschadiging van onderdelen Het is niet toegestaan veranderingen aan het interne transportmiddel en in het bijzonder aan de veiligheidssystemen door te voeren.
Gevaar voor ongevallen en beschadiging van onderdelen Het is niet toegestaan veranderingen aan het interne transportmiddel en in het bijzonder aan de veiligheidssystemen door te voeren.
Uitzondering: Exploitanten mogen enkel wijzigingen aan door motorisch aangedreven interne transportmiddelen aanbrengen of laten aanbrengen als de producent van het interne transportmiddel zich uit de handel heeft teruggetrokken en er geen opvolger is. De exploitanten moeten echter: – ervoor zorgen, dat de uit te voeren wijzigingen door een vakingenieur voor interne transportmiddelen worden aangebracht en de veiligheid ervan gepland, gecontroleerd en uitgevoerd wordt – duurzame documentatie van de planning, controle en uitvoering van de wijziging hebben – de betreffende wijzigingen aan de informatieplaatjes over het draagvermogen, aan de pictogrammen en stickers, evenals aan de bedienings- en werkplaatshandboeken laten aanbrengen en laten verifiëren – een duurzame en goed zichtbare markering aan het interne transportmiddel aanbrengen, waaruit de aard van de aangebrachte wijzigingen, de datum van de wijzigingen en naam en adres van de organisatie, aan wie deze taak werd toevertrouwd, blijken.
Uitzondering: Exploitanten mogen enkel wijzigingen aan door motorisch aangedreven interne transportmiddelen aanbrengen of laten aanbrengen als de producent van het interne transportmiddel zich uit de handel heeft teruggetrokken en er geen opvolger is. De exploitanten moeten echter: – ervoor zorgen, dat de uit te voeren wijzigingen door een vakingenieur voor interne transportmiddelen worden aangebracht en de veiligheid ervan gepland, gecontroleerd en uitgevoerd wordt – duurzame documentatie van de planning, controle en uitvoering van de wijziging hebben – de betreffende wijzigingen aan de informatieplaatjes over het draagvermogen, aan de pictogrammen en stickers, evenals aan de bedienings- en werkplaatshandboeken laten aanbrengen en laten verifiëren – een duurzame en goed zichtbare markering aan het interne transportmiddel aanbrengen, waaruit de aard van de aangebrachte wijzigingen, de datum van de wijzigingen en naam en adres van de organisatie, aan wie deze taak werd toevertrouwd, blijken.
OPMERKING
OPMERKING
Uitsluitend originele vervangingsonderdelen zijn onderworpen aan de kwaliteitscontrole des producent. Om een veilige en betrouwbare werking te garanderen mogen uitsluitend vervangingsonderdelen van de producent worden gebruikt.
Z
Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de handelingen uit die worden beschreven in de paragraaf „Intern transportmiddel weer in gebruik nemen na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden“ (zie "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden" op pagina 122).
10.15 NL
Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de handelingen uit die worden beschreven in de paragraaf „Intern transportmiddel weer in gebruik nemen na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden“ (zie "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden" op pagina 122).
10.15 NL
Z
Uitsluitend originele vervangingsonderdelen zijn onderworpen aan de kwaliteitscontrole des producent. Om een veilige en betrouwbare werking te garanderen mogen uitsluitend vervangingsonderdelen van de producent worden gebruikt.
105
105
2
Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud
2
Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud
Personeel voor onderhoud en revisie
Z
De producent beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice. De afsluiting van een onderhoudscontract met de producent ondersteunt een storingsvrij gebruik.
106
De producent beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice. De afsluiting van een onderhoudscontract met de producent ondersteunt een storingsvrij gebruik. Onderhoud en revisie van de interne transportmiddelen mogen uitsluitend door vakpersoneel worden uitgevoerd. De uit te voeren werkzaamheden zijn voor de volgende doelgroepen ingedeeld.
Klantenservice
Klantenservice
De klantenservice is speciaal geschoold voor het interne transportmiddel en in staat onderhouds- en revisiewerkzaamheden zelfstandig uit te voeren. De medewerkers van de klantenservice kennen de bij de werkzaamheden verplichte normen, richtlijnen en veiligheidsvoorschriften, en de mogelijke gevaren.
De klantenservice is speciaal geschoold voor het interne transportmiddel en in staat onderhouds- en revisiewerkzaamheden zelfstandig uit te voeren. De medewerkers van de klantenservice kennen de bij de werkzaamheden verplichte normen, richtlijnen en veiligheidsvoorschriften, en de mogelijke gevaren.
Exploitant
Exploitant
De onderhoudsmedewerkers moeten door vakkundige kennis en ervaring in staat zijn om de aangegeven werkzaamheden in de onderhoudscontrolelijst voor de exploitant uit te voeren. Voor het overige zijn de door de exploitant uit te voeren onderhoudsen revisiewerkzaamheden beschreven, zie "Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden" op pagina 112.
De onderhoudsmedewerkers moeten door vakkundige kennis en ervaring in staat zijn om de aangegeven werkzaamheden in de onderhoudscontrolelijst voor de exploitant uit te voeren. Voor het overige zijn de door de exploitant uit te voeren onderhoudsen revisiewerkzaamheden beschreven, zie "Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden" op pagina 112.
10.15 NL
Onderhoud en revisie van de interne transportmiddelen mogen uitsluitend door vakpersoneel worden uitgevoerd. De uit te voeren werkzaamheden zijn voor de volgende doelgroepen ingedeeld.
10.15 NL
Z
Personeel voor onderhoud en revisie
106
2.1
Werkzaamheden aan de elektrische installatie
2.1
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door elektrische stroom Er mag uitsluitend in spanningsvrije toestand aan de elektrische installatie worden gewerkt. De in de besturing ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor begin van de onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie: Uitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmedewerkers mogen werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische installatie. Voor het begin van werkzaamheden moeten eerst alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten. Intern transportmiddel veilig parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54). Batterijstekker eruit trekken. Ringen, metalen armbanden etc. afdoen.
2.2
Gevaar voor ongevallen door elektrische stroom Er mag uitsluitend in spanningsvrije toestand aan de elektrische installatie worden gewerkt. De in de besturing ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor begin van de onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie: Uitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmedewerkers mogen werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische installatie. Voor het begin van werkzaamheden moeten eerst alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten. Intern transportmiddel veilig parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54). Batterijstekker eruit trekken. Ringen, metalen armbanden etc. afdoen.
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen
2.2
VOORZICHTIG!
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform de geldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. Bij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
Wielen
2.3
WAARSCHUWING!
Wielen WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door gebruik van wielen die niet voldoen aan de specificaties van de producent De kwaliteit van de wielen beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddel minder en de remweg langer. Als de wielen worden vervangen, moet erop worden gelet dat het interne transportmiddel niet scheef komt te staan. Wielen altijd per paar vervangen, d.w.z. tegelijkertijd links en rechts.
Gevaar voor ongevallen door gebruik van wielen die niet voldoen aan de specificaties van de producent De kwaliteit van de wielen beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddel minder en de remweg langer. Als de wielen worden vervangen, moet erop worden gelet dat het interne transportmiddel niet scheef komt te staan. Wielen altijd per paar vervangen, d.w.z. tegelijkertijd links en rechts.
Z
In de fabriek gemonteerde wielen uitsluitend vervangen door originele vervangingsonderdelen van de producent, omdat anders de specificaties van de producent niet worden aangehouden.
10.15 NL
In de fabriek gemonteerde wielen uitsluitend vervangen door originele vervangingsonderdelen van de producent, omdat anders de specificaties van de producent niet worden aangehouden.
10.15 NL
Z
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen VOORZICHTIG!
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform de geldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. Bij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
2.3
Werkzaamheden aan de elektrische installatie
107
107
3
Bedrijfsmiddelen en smeerplan
3
Bedrijfsmiddelen en smeerplan
3.1
Veilig werken met bedrijfsmiddelen
3.1
Veilig werken met bedrijfsmiddelen
Werken met bedrijfsmiddelen
Werken met bedrijfsmiddelen
Bedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de instructies van de producent worden gebruikt.
Bedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de instructies van de producent worden gebruikt.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar Bedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn. Breng bedrijfsmiddelen niet in contact met hete onderdelen of open vuur. Sla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften. Vul gebruiksmiddelen uitsluitend in schone vaten. Meng bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet door elkaar. U mag uitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in deze handleiding.
Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar Bedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn. Breng bedrijfsmiddelen niet in contact met hete onderdelen of open vuur. Sla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften. Vul gebruiksmiddelen uitsluitend in schone vaten. Meng bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet door elkaar. U mag uitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in deze handleiding.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
108
10.15 NL
Gevaar voor uitglijden en het milieu door uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen Door uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen bestaat er gevaar voor uitglijden. Dit gevaar wordt in combinatie met water versterkt. Bedrijfsmiddelen niet morsen. Uitgestroomd en gemorst bedrijfsmiddel direct met geschikt bindmiddel verwijderen. Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
10.15 NL
Gevaar voor uitglijden en het milieu door uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen Door uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen bestaat er gevaar voor uitglijden. Dit gevaar wordt in combinatie met water versterkt. Bedrijfsmiddelen niet morsen. Uitgestroomd en gemorst bedrijfsmiddel direct met geschikt bindmiddel verwijderen. Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
108
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Gevaar door onjuiste omgang met olie Olie (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig. Oude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig en op de voorgeschreven wijze bewaren Olie niet morsen. Gemorste of uitgelopen olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen. Het mengsel van bindmiddel en olie volgens de geldende voorschriften afvoeren. De wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht nemen. Geschikte veiligheidshandschoenen dragen bij het werken met olie. Erop letten dat er geen olie op hete motordelen komt. Niet roken bij het werken met olie. Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren. Als er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen. Als olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteen een arts raadplegen. Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.
Gevaar door onjuiste omgang met olie Olie (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig. Oude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig en op de voorgeschreven wijze bewaren Olie niet morsen. Gemorste of uitgelopen olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen. Het mengsel van bindmiddel en olie volgens de geldende voorschriften afvoeren. De wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht nemen. Geschikte veiligheidshandschoenen dragen bij het werken met olie. Erop letten dat er geen olie op hete motordelen komt. Niet roken bij het werken met olie. Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren. Als er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen. Als olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteen een arts raadplegen. Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG! Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform de geldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. Bij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
10.15 NL
10.15 NL
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform de geldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. Bij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
109
109
3.2
Smeerschema
3.2
Smeerschema
E
E
1)
1)
1,4 l B
1,4 l B
a
a
b Vulopening transmissieolie
b Vulopening transmissieolie
a Aftapbout transmissieolie
a Aftapbout transmissieolie
110
10.15 NL
1 De hoeveelheid transmissieolie is een richtwaarde. Recht tandwiel moet ca. 2 mm in de transmissieolie gedompeld zijn. 10.15 NL
1 De hoeveelheid transmissieolie is een richtwaarde. Recht tandwiel moet ca. 2 mm in de transmissieolie gedompeld zijn.
110
Gebruiksmiddelen Code Bestelnr. B E
50449961 29202050
3.3
Aantal/ volume 5,0 l 1,0 kg
Aanduiding
Gebruik voor
75W-90 Vet, Polylub GA 352P
Transmissie Smeerdienst
Gebruiksmiddelen Code Bestelnr. B E
50449961 29202050
Aantal/ volume 5,0 l 1,0 kg
Aanduiding
Gebruik voor
75W-90 Vet, Polylub GA 352P
Transmissie Smeerdienst
Vet-richtwaarden
Vet-richtwaarden
Code Verzepingstyp Druppelpun Walkpenetra NLG1-klasse Bedrijfstempe tie bij 25 °C ratuur °C e t °C
Code Verzepingstyp Druppelpun Walkpenetra NLG1-klasse Bedrijfstempe tie bij 25 °C ratuur °C e t °C
Lithium
>220
280 - 310
2
-35/+120
10.15 NL
E
E
Lithium
>220
280 - 310
2
-35/+120
10.15 NL
3.3
111
111
4
Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden
4
Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden
4.1
Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden.
4.1
Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden.
Om ongevallen bij onderhouds- en revisiewerkzaamheden te voorkomen moeten alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen worden getroffen. Aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan:
Om ongevallen bij onderhouds- en revisiewerkzaamheden te voorkomen moeten alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen worden getroffen. Aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan:
Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond neerzetten. • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54. • Batterijstekker eruit trekken en zo voorkomen dat het interne transportmiddel onbedoeld in gebruik wordt genomen. • Bij werkzaamheden onder een opgeheven intern transportmiddel moet het transportmiddel zodanig worden geborgd, dat neerlaten, kantelen of wegglijden is uitgesloten.
Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond neerzetten. • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 54. • Batterijstekker eruit trekken en zo voorkomen dat het interne transportmiddel onbedoeld in gebruik wordt genomen. • Bij werkzaamheden onder een opgeheven intern transportmiddel moet het transportmiddel zodanig worden geborgd, dat neerlaten, kantelen of wegglijden is uitgesloten.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
112
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen bij werkzaamheden onder het intern transportmiddel Bij werkzaamheden onder het opgeheven interne transportmiddel moet deze zodanig worden beveiligd, dat dalen, kantelen of wegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten. Bij het opheffen van het interne transportmiddel moeten de vermelde instructies worden gevolgd, zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 27. Het interne transportmiddel borgen tegen per ongeluk wegrollen (bijv. met wiggen), wanneer u aan de parkeerrem werkt.
10.15 NL
Gevaar voor ongevallen bij werkzaamheden onder het intern transportmiddel Bij werkzaamheden onder het opgeheven interne transportmiddel moet deze zodanig worden beveiligd, dat dalen, kantelen of wegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten. Bij het opheffen van het interne transportmiddel moeten de vermelde instructies worden gevolgd, zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 27. Het interne transportmiddel borgen tegen per ongeluk wegrollen (bijv. met wiggen), wanneer u aan de parkeerrem werkt.
112
4.2
Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken
4.2
WAARSCHUWING!
Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken WAARSCHUWING! Intern transportmiddel veilig heffen en opbokken Voor het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen bevestigen. Om het interne transportmiddel op te heffen en op te bokken de volgende stappen nemen: Intern transportmiddel enkel op een vlakke ondergrond opbokken en borgen tegen ongewilde bewegingen. Uitsluitend een krik met voldoende draagvermogen gebruiken. Bij het opbokken moet met geschikte middelen (wiggen, hardhouten blokken) worden uitgesloten dat de truck wegglijdt of kantelt. Voor het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen bevestigen, zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 27. Bij het opbokken moet met geschikte middelen (wiggen, hardhouten blokken) worden uitgesloten dat de truck wegglijdt of kantelt.
10.15 NL
10.15 NL
Intern transportmiddel veilig heffen en opbokken Voor het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen bevestigen. Om het interne transportmiddel op te heffen en op te bokken de volgende stappen nemen: Intern transportmiddel enkel op een vlakke ondergrond opbokken en borgen tegen ongewilde bewegingen. Uitsluitend een krik met voldoende draagvermogen gebruiken. Bij het opbokken moet met geschikte middelen (wiggen, hardhouten blokken) worden uitgesloten dat de truck wegglijdt of kantelt. Voor het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen bevestigen, zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 27. Bij het opbokken moet met geschikte middelen (wiggen, hardhouten blokken) worden uitgesloten dat de truck wegglijdt of kantelt.
113
113
4.3
Reinigingswerkzaamheden
4.3
4.3.1 Intern transportmiddel reinigen
4.3.1 Intern transportmiddel reinigen
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
Brandgevaar Het interne transportmiddel mag niet met brandbare vloeistoffen worden gereinigd. Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden batterijstekker eruit trekken. Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden eerst alle veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten.
Brandgevaar Het interne transportmiddel mag niet met brandbare vloeistoffen worden gereinigd. Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden batterijstekker eruit trekken. Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden eerst alle veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
10.15 NL
Gevaar voor beschadiging van componenten bij het reinigen van het interne transportmiddel Een reiniging met hogedrukreiniger kan tot storingen door vocht veroorzaken. Voordat het interne transportmiddel met een hogedrukreiniger wordt gereinigd eerst alle bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie zorgvuldig afdekken. De reinigingsstraal van de hogedrukreiniger niet op de gemarkeerde punten richten, om de gemarkeerde punten niet te beschadigen (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 25). Intern transportmiddel niet met een stoomstraal reinigen.
10.15 NL
Gevaar voor beschadiging van componenten bij het reinigen van het interne transportmiddel Een reiniging met hogedrukreiniger kan tot storingen door vocht veroorzaken. Voordat het interne transportmiddel met een hogedrukreiniger wordt gereinigd eerst alle bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie zorgvuldig afdekken. De reinigingsstraal van de hogedrukreiniger niet op de gemarkeerde punten richten, om de gemarkeerde punten niet te beschadigen (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 25). Intern transportmiddel niet met een stoomstraal reinigen.
114
Reinigingswerkzaamheden
114
Voorwaarden – Bereid het interne transportmiddel voor op onderhoudwerkzaamheden (zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 112).
Voorwaarden – Bereid het interne transportmiddel voor op onderhoudwerkzaamheden (zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 112).
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – In water oplosbaar reinigingsmiddel – Spons of doek
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – In water oplosbaar reinigingsmiddel – Spons of doek
Werkwijze • Intern transportmiddel met in water oplosbare reinigingsmiddelen en water oppervlakkig reinigen. Voor de reiniging een spons of doek gebruiken. • De volgende plekken bijzonder goed reinigen: • Raam/ramen • Olievulopeningen en de omgeving ervan • Smeernippels (voorafgaande aan smeerwerkzaamheden) • Intern transportmiddel na de reiniging drogen, bijvoorbeeld met perslucht of een droge doek. • Werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf "Nieuwe inbedrijfname van het intern transportmiddel na reinigingsen onderhoudswerkzaamheden" (zie "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden" op pagina 122).
Werkwijze • Intern transportmiddel met in water oplosbare reinigingsmiddelen en water oppervlakkig reinigen. Voor de reiniging een spons of doek gebruiken. • De volgende plekken bijzonder goed reinigen: • Raam/ramen • Olievulopeningen en de omgeving ervan • Smeernippels (voorafgaande aan smeerwerkzaamheden) • Intern transportmiddel na de reiniging drogen, bijvoorbeeld met perslucht of een droge doek. • Werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf "Nieuwe inbedrijfname van het intern transportmiddel na reinigingsen onderhoudswerkzaamheden" (zie "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden" op pagina 122).
Intern transportmiddel is gereinigd.
Intern transportmiddel is gereinigd.
10.15 NL
Intern transportmiddel reinigen
10.15 NL
Intern transportmiddel reinigen
115
115
4.3.2 Bouwgroepen elektrische installatie reinigen
4.3.2 Bouwgroepen elektrische installatie reinigen
VOORZICHTIG!
Gevaar voor beschadigingen aan de elektrische installatie Het reinigen van de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie met water, kan de elektrische installatie beschadigen. Elektrische installatie niet met water reinigen. Elektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor met waterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast reinigen.
Bouwgroepen van elektrische installatie reinigen
Bouwgroepen van elektrische installatie reinigen
Voorwaarden – Bereid het interne transportmiddel voor op onderhoudwerkzaamheden (zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 112).
Voorwaarden – Bereid het interne transportmiddel voor op onderhoudwerkzaamheden (zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 112).
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Compressor met waterafscheider – Niet geleidende, antistatische kwast
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Compressor met waterafscheider – Niet geleidende, antistatische kwast
Werkwijze • Elektrische installatie vrijleggen, zie pagina 118. • Bouwgroepen van de elektrische installatie met zwakke zuig- of perslucht (compressor met waterafscheider gebruiken) en een niet geleidende, antistatische kwast reinigen. • Afdekking van elektrische installatie monteren, zie pagina 118. • Werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf "Weer in gebruik nemen van intern het transportmiddel na reinigingsof onderhoudswerkzaamheden" (zie "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden" op pagina 122).
Werkwijze • Elektrische installatie vrijleggen, zie pagina 118. • Bouwgroepen van de elektrische installatie met zwakke zuig- of perslucht (compressor met waterafscheider gebruiken) en een niet geleidende, antistatische kwast reinigen. • Afdekking van elektrische installatie monteren, zie pagina 118. • Werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf "Weer in gebruik nemen van intern het transportmiddel na reinigingsof onderhoudswerkzaamheden" (zie "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden" op pagina 122).
Bouwgroepen van elektrische installatie zijn gereinigd.
Bouwgroepen van elektrische installatie zijn gereinigd.
Wielen vervangen
4.4
Z
Wielen mogen uitsluitend door bevoegd servicepersoneel worden vervangen.
10.15 NL
Z
Gevaar voor beschadigingen aan de elektrische installatie Het reinigen van de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie met water, kan de elektrische installatie beschadigen. Elektrische installatie niet met water reinigen. Elektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor met waterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast reinigen.
116
Wielen vervangen Wielen mogen uitsluitend door bevoegd servicepersoneel worden vervangen.
10.15 NL
4.4
VOORZICHTIG!
116
4.5
Z
Wielmoeren vastdraaien
4.5
Z
De wielmoeren aan het aandrijfwiel vastdraaien volgens de in de onderhoudscontrolelijst aangegeven onderhoudsintervallen, zie "Onderhoud en inspectie" op pagina 126.
Wielmoeren vastdraaien De wielmoeren aan het aandrijfwiel vastdraaien volgens de in de onderhoudscontrolelijst aangegeven onderhoudsintervallen, zie "Onderhoud en inspectie" op pagina 126.
Wielmoeren vastdraaien
Wielmoeren vastdraaien
Voorwaarden – Intern transportmiddel voorbereiden op de onderhoudsen revisiewerkzaamheden, zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 112.
Voorwaarden – Intern transportmiddel voorbereiden op de onderhoudsen revisiewerkzaamheden, zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 112.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Momentsleutel
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Momentsleutel
Werkwijze • Aandrijfwiel (76) zo positioneren, dat de wielmoeren (75) door het gat (74) kunnen worden vastgedraaid. • Alle wielmoeren (75) met de momentsleutel door het gat (74)in de stootbescherming vastdraaien. Daarvoor wielmoeren in de aangegeven volgorde vastdraaien. • Eerst 10 Nm vastdraaien. • Daarna met 150 Nm vastdraaien.
Werkwijze • Aandrijfwiel (76) zo positioneren, dat de wielmoeren (75) door het gat (74) kunnen worden vastgedraaid. • Alle wielmoeren (75) met de momentsleutel door het gat (74)in de stootbescherming vastdraaien. Daarvoor wielmoeren in de aangegeven volgorde vastdraaien. • Eerst 10 Nm vastdraaien. • Daarna met 150 Nm vastdraaien.
Wielmoeren zijn vastgedraaid.
Wielmoeren zijn vastgedraaid.
76
74
75
4
76
74
75
4
2
1
2
1 5
10.15 NL
3
10.15 NL
3
5
117
117
4.6
118
Voorkap demonteren
Voorkap demonteren
Voorkap demonteren
Voorwaarden – Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden, zie "Onderhoud en inspectie" op pagina 126.
Voorwaarden – Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden, zie "Onderhoud en inspectie" op pagina 126.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Sleufschroevendraaier
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Sleufschroevendraaier
Werkwijze • Bouten (78) met behulp van een sleufschroevendraaier verwijderen. • Voorkap (5) verwijderen en wegleggen.
Werkwijze • Bouten (78) met behulp van een sleufschroevendraaier verwijderen. • Voorkap (5) verwijderen en wegleggen.
De voorkap is gedemonteerd.
De voorkap is gedemonteerd.
Z
Monteren in omgekeerde volgorde.
10.15 NL
Z
Voorkap demonteren
Monteren in omgekeerde volgorde.
10.15 NL
4.6
118
77
77
78,79
5
5
10.15 NL
6
10.15 NL
6
78,79
119
119
Controleer elektrische zekeringen
4.7
120
Controleer elektrische zekeringen Zekeringen controleren
Voorwaarden – Intern transportmiddel is voorbereid op onderhouds- en revisiewerkzaamheden, zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 112. – Voorkap verwijderd, zie "Voorkap demonteren" op pagina 118.
Voorwaarden – Intern transportmiddel is voorbereid op onderhouds- en revisiewerkzaamheden, zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 112. – Voorkap verwijderd, zie "Voorkap demonteren" op pagina 118.
Werkwijze • Zekeringen controleren op de juiste waarde volgens de tabel en indien nodig vervangen.
Werkwijze • Zekeringen controleren op de juiste waarde volgens de tabel en indien nodig vervangen.
Zekeringen zijn gecontroleerd.
Zekeringen zijn gecontroleerd.
10.15 NL
Zekeringen controleren
10.15 NL
4.7
120
Zekeringen vanaf 11.11
Zekeringen vanaf 11.11
80
80
81
81
82
82
83
83
84
84
Zekeringen vanaf 11:11
Z
Aanduiding F17 F13 1F9 6F1 1F1
Afzekering van Draadloze datacommunicatie (o) Rem / opties Rijden / displayinstrument Batterij-indicatie Rijmotor / besturing
Waarde (A) 10 10 10 2 300
Zekering F17 alleen bij optie draadloze datacommunicatie insteken.
Pos. 80 81 82 83 84 10.15 NL
10.15 NL
Pos. 80 81 82 83 84
Zekeringen vanaf 11:11
121
Z
Aanduiding F17 F13 1F9 6F1 1F1
Afzekering van Draadloze datacommunicatie (o) Rem / opties Rijden / displayinstrument Batterij-indicatie Rijmotor / besturing
Waarde (A) 10 10 10 2 300
Zekering F17 alleen bij optie draadloze datacommunicatie insteken.
121
4.8
Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden
4.8
Werkwijze • Batterijstekker (40) verbinden met intern transportmiddel. • Intern transportmiddel voorbereiden op het gebruik, zie pagina 51. • Intern transportmiddel bedrijfsklaar maken, zie pagina 52. • Controleren of de veiligheidssystemen werken, zie pagina 53.
Werkwijze • Batterijstekker (40) verbinden met intern transportmiddel. • Intern transportmiddel voorbereiden op het gebruik, zie pagina 51. • Intern transportmiddel bedrijfsklaar maken, zie pagina 52. • Controleren of de veiligheidssystemen werken, zie pagina 53.
10.15 NL
40
10.15 NL
40
122
Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden
122
5
Intern transportmiddel stilleggen
Z
5
Intern transportmiddel stilleggen
Als het interne transportmiddel langer dan een maand wordt stilgelegd, mag hij uitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte worden opgeslagen. De maatregelen voor, tijdens en na stillegging uitvoeren, zoals hierna beschreven.
Als het interne transportmiddel langer dan een maand wordt stilgelegd, mag hij uitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte worden opgeslagen. De maatregelen voor, tijdens en na stillegging uitvoeren, zoals hierna beschreven.
Het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig opbokken dat de wielen geen contact meer hebben met de ondergrond. Uitsluitend op deze manier is gegarandeerd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
Het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig opbokken dat de wielen geen contact meer hebben met de ondergrond. Uitsluitend op deze manier is gegarandeerd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
Z
Intern transportmiddel opbokken, zie "Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken" op pagina 113. Wanneer het interne transportmiddel langer dan 6 maanden wordt stilgelegd, moeten verdergaande maatregelen worden afgesproken met de klantenservice van de producent.
5.1
Z 5.2
Wanneer het interne transportmiddel langer dan 6 maanden wordt stilgelegd, moeten verdergaande maatregelen worden afgesproken met de klantenservice van de producent.
Maatregelen vóór de stillegging
5.1
Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen, zie "Reinigingswerkzaamheden" op pagina 114. • Intern transportmiddel tegen ongewild wegrollen borgen. • Een dunne olie- of vetlaag aanbrengen op alle mechanische componenten van de machine, die niet zijn voorzien van een dunne olie- of verflaag. • Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie "Smeerschema" op pagina 110. • Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 35. • Batterijklemmen loskoppelen, batterij reinigen en poolbouten invetten met poolvet. Bovendien de aanwijzingen van de batterijproducent in acht nemen.
Z
Noodzakelijke maatregelen tijdens de stillegging
5.2
OPMERKING
Maatregelen vóór de stillegging Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen, zie "Reinigingswerkzaamheden" op pagina 114. • Intern transportmiddel tegen ongewild wegrollen borgen. • Een dunne olie- of vetlaag aanbrengen op alle mechanische componenten van de machine, die niet zijn voorzien van een dunne olie- of verflaag. • Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie "Smeerschema" op pagina 110. • Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 35. • Batterijklemmen loskoppelen, batterij reinigen en poolbouten invetten met poolvet. Bovendien de aanwijzingen van de batterijproducent in acht nemen.
Noodzakelijke maatregelen tijdens de stillegging OPMERKING
Beschadiging van de batterij door diepontlading Door zelfontlading van de batterij kan er diepontlading voorkomen. Door diepontlading gaat de batterij minder lang mee. Batterij minimaal om de 2 maanden opladen.
Beschadiging van de batterij door diepontlading Door zelfontlading van de batterij kan er diepontlading voorkomen. Door diepontlading gaat de batterij minder lang mee. Batterij minimaal om de 2 maanden opladen.
Z
batterij opladen Batterij laden zie "Batterij laden" op pagina 35.
10.15 NL
batterij opladen Batterij laden zie "Batterij laden" op pagina 35.
10.15 NL
Z
Intern transportmiddel opbokken, zie "Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken" op pagina 113.
123
123
5.3
Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging
5.3
124
10.15 NL
Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen, zie pagina 114. • Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie pagina 110. • Batterij reinigen, de poolbouten met poolvet invetten en de batterij aansluiten. • Batterij opladen, zie pagina 35. • Intern transportmiddel in bedrijf nemen, zie pagina 51.
10.15 NL
Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen, zie pagina 114. • Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie pagina 110. • Batterij reinigen, de poolbouten met poolvet invetten en de batterij aansluiten. • Batterij opladen, zie pagina 35. • Intern transportmiddel in bedrijf nemen, zie pagina 51.
Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging
124
6
Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen
7
6
Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na bijzondere gebeurtenissen of minimaal één keer per jaar (nationale voorschriften in acht nemen) controleren. De producent biedt voor de veiligheidsinspectie een service aan, die wordt uitgevoerd door speciaal voor deze werkzaamheden opgeleid personeel.
Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na bijzondere gebeurtenissen of minimaal één keer per jaar (nationale voorschriften in acht nemen) controleren. De producent biedt voor de veiligheidsinspectie een service aan, die wordt uitgevoerd door speciaal voor deze werkzaamheden opgeleid personeel.
De technische toestand van het interne transportmiddel moet met het oog op de veiligheid bij ongevallen worden onderworpen aan een algehele controle. Daarnaast moet het interne transportmiddel grondig worden gecontroleerd op beschadigingen.
De technische toestand van het interne transportmiddel moet met het oog op de veiligheid bij ongevallen worden onderworpen aan een algehele controle. Daarnaast moet het interne transportmiddel grondig worden gecontroleerd op beschadigingen.
De exploitant is ervoor verantwoordelijk dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
De exploitant is ervoor verantwoordelijk dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
Z
Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen
7
Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
Z
Bij de definitieve buitenbedrijfstelling moet het interne transportmiddel vakkundig buiten bedrijf worden gesteld en afgevoerd volgens de geldende wettelijke voorschriften in het land waar het transportmiddel wordt gebruikt. Vooral de voorschriften voor het afvoeren van de batterij, de bedrijfsmiddelen, de elektronica en de elektrische installatie moeten worden nageleefd. De demontage van het interne transportmiddel mag enkel door geschoolde personen volgens de door de producent voorgeschreven werkwijze plaatsvinden.
De demontage van het interne transportmiddel mag enkel door geschoolde personen volgens de door de producent voorgeschreven werkwijze plaatsvinden.
Meting van lichaamstrillingen
Meting van lichaamstrillingen
Z
Trillingen die in de loop van de dag tijdens het rijden op de bediener inwerken, worden als lichaamstrillingen beschouwd. Te hoge lichaamstrillingen veroorzaken zijn op lange termijn schadelijk voor de gezondheid van de bediener. Om de exploitant te helpen bij het inschatten van de toepassingssituatie, biedt de producent meting van deze lichaamstrillingen aan als dienstverlening.
10.15 NL
Z
8
Trillingen die in de loop van de dag tijdens het rijden op de bediener inwerken, worden als lichaamstrillingen beschouwd. Te hoge lichaamstrillingen veroorzaken zijn op lange termijn schadelijk voor de gezondheid van de bediener. Om de exploitant te helpen bij het inschatten van de toepassingssituatie, biedt de producent meting van deze lichaamstrillingen aan als dienstverlening.
10.15 NL
8
Bij de definitieve buitenbedrijfstelling moet het interne transportmiddel vakkundig buiten bedrijf worden gesteld en afgevoerd volgens de geldende wettelijke voorschriften in het land waar het transportmiddel wordt gebruikt. Vooral de voorschriften voor het afvoeren van de batterij, de bedrijfsmiddelen, de elektronica en de elektrische installatie moeten worden nageleefd.
125
125
9
Onderhoud en inspectie
9
Onderhoud en inspectie
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door verwaarloosd onderhoud Verzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel en vormt bovendien een potentieel gevaar voor personen en bedrijf. Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel.
Gevaar voor ongevallen door verwaarloosd onderhoud Verzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel en vormt bovendien een potentieel gevaar voor personen en bedrijf. Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel.
De randvoorwaarden tijdens het gebruik van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de slijtage van de componenten. De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een enkele ploegdienst en normale toepassingsvoorwaarden. Bij hogere belastingen, zoals veel stof, sterke temperatuurschommelingen of gebruik in meerdere ploegen, moeten de intervallen worden verkort.
De randvoorwaarden tijdens het gebruik van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de slijtage van de componenten. De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een enkele ploegdienst en normale toepassingsvoorwaarden. Bij hogere belastingen, zoals veel stof, sterke temperatuurschommelingen of gebruik in meerdere ploegen, moeten de intervallen worden verkort.
OPMERKING Voor het afstemmen van de onderhoudsintervallen wordt aanbevolen om door de producent ter plaats een gebruiksanalyse te laten maken om beschadigingen door slijtage te voorkomen.
Voor het afstemmen van de onderhoudsintervallen wordt aanbevolen om door de producent ter plaats een gebruiksanalyse te laten maken om beschadigingen door slijtage te voorkomen.
In de volgende onderhoudscontrolelijst worden de uit te voeren werkzaamheden en het tijdstip aangegeven waarop ze moeten worden uitgevoerd. De volgende onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd:
In de volgende onderhoudscontrolelijst worden de uit te voeren werkzaamheden en het tijdstip aangegeven waarop ze moeten worden uitgevoerd. De volgende onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd:
W A B C t k
Z
OPMERKING
= = = = =
Om de 50 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per week Om de 500 bedrijfsuren C= om de 1000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaar C= om de 2000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaar Onderhoudsinterval standaard Onderhoudsinterval koelhuis (aanvulling op onderhoudsinterval = standaard)
W A B C t k
Z
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W uitvoeren.
126
Om de 50 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per week Om de 500 bedrijfsuren C= om de 1000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaar C= om de 2000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaar Onderhoudsinterval standaard Onderhoudsinterval koelhuis (aanvulling op onderhoudsinterval = standaard)
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W uitvoeren.
10.15 NL
In de inrijfase - na circa 100 werkuren - van het interne transportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -bouten controleren en ze indien nodig vaster draaien.
10.15 NL
In de inrijfase - na circa 100 werkuren - van het interne transportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -bouten controleren en ze indien nodig vaster draaien.
= = = = =
126
10
Onderhoudscontrolelijst
10
Onderhoudscontrolelijst
10.1 Exploitant
10.1 Exploitant
10.1.1 Standaarduitvoering
10.1.1 Standaarduitvoering
Remmen 1 Controleren of de remmen werken.
W A B C t
Remmen 1 Controleren of de remmen werken.
W A B C t
Elektrische installatie Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de handleiding 1 controleren. 2 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt.
W A B C
Elektrische installatie Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de handleiding 1 controleren. 2 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt.
W A B C
Energietoevoer Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten 1 en schoon zijn, indien nodig polen invetten. 2 Batterij en batterijcomponenten controleren. 3 Zuurstand controleren, indien nodig gedestilleerd water bijvullen. Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed 4 functioneert en vastzit.
W A B C
Energietoevoer Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten 1 en schoon zijn, indien nodig polen invetten. 2 Batterij en batterijcomponenten controleren. 3 Zuurstand controleren, indien nodig gedestilleerd water bijvullen. Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed 4 functioneert en vastzit.
W A B C
Rijden 1 Wielen controleren op slijtage en beschadigingen.
W A B C t
Rijden 1 Wielen controleren op slijtage en beschadigingen.
W A B C t
t t
t t t t
t
t t t t
Frame en opbouw W A B C 1 Deuren en/of afdekkingen controleren. t Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar 2 t zijn.
10.15 NL
10.15 NL
Frame en opbouw W A B C 1 Deuren en/of afdekkingen controleren. t Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar 2 t zijn.
t
127
127
10.1.2 Optie
10.1.2 Optie
Werklamp Elektrische installatie 1 Controleren of de verlichting werkt.
Werklamp W A B C t
Elektrische installatie 1 Controleren of de verlichting werkt.
Flitslicht / zwaailicht
Flitslicht / zwaailicht Elektrische installatie 1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is.
128
W A B C t
10.15 NL
W A B C t
10.15 NL
Elektrische installatie 1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is.
W A B C t
128
10.2 Klantenservice
10.2 Klantenservice
10.2.1 Standaarduitvoering
10.2.1 Standaarduitvoering
Remmen 1 Controleren of de remmen werken. 2 Luchtspleet van magneetrem controleren.
W A B C t t
Remmen 1 Controleren of de remmen werken. 2 Luchtspleet van magneetrem controleren.
W A B C t t
Elektrische installatie 1 Kabel- en motorbevestiging controleren. Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de handleiding 2 controleren. 3 Controleren of de indicaties en bedieningselementen werken. 4 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt. 5 Contactgevers en/of relais controleren. 6 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. 7 Framesluiting controleren. Elektrische bedrading op beschadiging (beschadigde isolatie, 8 aansluitingen) controleren. Controleren of de aansluitingen van de kabels goed vastzitten.
W A B C t
Elektrische installatie 1 Kabel- en motorbevestiging controleren. Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de handleiding 2 controleren. 3 Controleren of de indicaties en bedieningselementen werken. 4 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt. 5 Contactgevers en/of relais controleren. 6 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. 7 Framesluiting controleren. Elektrische bedrading op beschadiging (beschadigde isolatie, 8 aansluitingen) controleren. Controleren of de aansluitingen van de kabels goed vastzitten.
W A B C t
Energietoevoer Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten 1 en schoon zijn, indien nodig polen invetten. 2 Batterij en batterijcomponenten controleren. 3 Zuurdichtheid, zuurstand en batterijspanning controleren. 4 Zuurstand controleren, indien nodig gedestilleerd water bijvullen. Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed 5 functioneert en vastzit.
W A B C
Energietoevoer Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten 1 en schoon zijn, indien nodig polen invetten. 2 Batterij en batterijcomponenten controleren. 3 Zuurdichtheid, zuurstand en batterijspanning controleren. 4 Zuurstand controleren, indien nodig gedestilleerd water bijvullen. Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed 5 functioneert en vastzit.
W A B C
Rijden 1 Controleren of de dodemansschakelaar werkt. 2 Lagers en bevestiging van rijaandrijving controleren. 3 Transmissie controleren op geluiden en lekkages. 4 Transmissieolie verversen. 5 Wielen controleren op slijtage en beschadigingen. 6 Wiellagers en wielbevestiging controleren.
W A B C t t t
Rijden 1 Controleren of de dodemansschakelaar werkt. 2 Lagers en bevestiging van rijaandrijving controleren. 3 Transmissie controleren op geluiden en lekkages. 4 Transmissieolie verversen. 5 Wielen controleren op slijtage en beschadigingen. 6 Wiellagers en wielbevestiging controleren.
W A B C t t t
t t t t t t t
t t t t t
t t t t t t
t t t t t
t t
10.15 NL
10.15 NL
t t
t
129
129
Frame en opbouw W A B C 1 Frame- en schroefverbindingen controleren op beschadigingen. t 2 Deuren en/of afdekkingen controleren. t Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar 3 t zijn. Controleren of de rugsteun en/of bekleding in de bestuurdersplaats 4 t werkt en niet is beschadigd. 5 Controleren of het staplatform werkt en niet is beschadigd. t 6 Controleren of de sta- en tredevlakken niet glad of beschadigd zijn. t
Frame en opbouw W A B C 1 Frame- en schroefverbindingen controleren op beschadigingen. t 2 Deuren en/of afdekkingen controleren. t Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar 3 t zijn. Controleren of de rugsteun en/of bekleding in de bestuurdersplaats 4 t werkt en niet is beschadigd. 5 Controleren of het staplatform werkt en niet is beschadigd. t 6 Controleren of de sta- en tredevlakken niet glad of beschadigd zijn. t
Overeengekomen diensten Proefrit maken met nominale last, indien nodig met klantspecifieke 1 last uitvoeren. 2 Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren. 3 Demonstratie na geslaagd onderhoud.
W A B C
Overeengekomen diensten Proefrit maken met nominale last, indien nodig met klantspecifieke 1 last uitvoeren. 2 Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren. 3 Demonstratie na geslaagd onderhoud.
W A B C
Sturen Controleren of het elektrische stuursysteem en de componenten 1 ervan werken.
W A B C
Sturen Controleren of het elektrische stuursysteem en de componenten 1 ervan werken.
W A B C
t t
10.15 NL
t
130
t t t
t
10.15 NL
t
130
10.2.2 Optie
10.2.2 Optie
Akoestische waarschuwingssystemen
Akoestische waarschuwingssystemen
Elektrische installatie W A B C Controleren of de zoemer / alarmmelder werkt, is bevestigd en niet is 1 t beschadigd.
Elektrische installatie W A B C Controleren of de zoemer / alarmmelder werkt, is bevestigd en niet is 1 t beschadigd.
Trekhaak Frame en opbouw 1 Trekhaakvergrendeling of treksysteem controleren.
Trekhaak W A B C t
Frame en opbouw 1 Trekhaakvergrendeling of treksysteem controleren.
Aquamatik Energietoevoer Controleren of de Aquamatik-stop, slangaansluitingen en vlotter 1 werken en niet lekken. 2 Controleren of de stromingsindicator werkt en dicht is.
Aquamatik W A B C
Energietoevoer Controleren of de Aquamatik-stop, slangaansluitingen en vlotter 1 werken en niet lekken. 2 Controleren of de stromingsindicator werkt en dicht is.
t t
Werklamp Elektrische installatie 1 Controleren of de verlichting werkt.
W A B C t
Elektrische installatie 1 Controleren of de verlichting werkt.
W A B C t
Energietoevoer 1 Controleren of het navulsysteem werkt en dicht is.
t
W A B C t
W A B C t
Flitslicht / zwaailicht W A B C t
Elektrische installatie 1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is.
Draadloze datacommunicatie
W A B C t
Draadloze datacommunicatie W A B C
Systeemcomponenten Controleren of scanner en terminal werken, niet beschadigd, goed 1 bevestigd en schoon zijn. 2 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. 3 Controleren of de bedrading is bevestigd en niet is beschadigd.
t
W A B C t t t
10.15 NL
t t
10.15 NL
Systeemcomponenten Controleren of scanner en terminal werken, niet beschadigd, goed 1 bevestigd en schoon zijn. 2 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. 3 Controleren of de bedrading is bevestigd en niet is beschadigd.
t
Batterij-bijvulsysteem
Flitslicht / zwaailicht Elektrische installatie 1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is.
W A B C
Werklamp
Batterij-bijvulsysteem Energietoevoer 1 Controleren of het navulsysteem werkt en dicht is.
W A B C t
131
131
Inbouwlader serie Batterijlader 1 Netstekker en stroomkabel controleren. Bij interne transportmiddelen met inbouwlader controleren of de 2 wegrijbeveiliging werkt. Controleren of de kabelverbindingen en elektrische aansluitingen 3 vastzitten en niet zijn beschadigd. Tijdens het laadproces een potentiaalmeting aan het frame 4 uitvoeren.
Inbouwlader serie W A B C t
Batterijlader 1 Netstekker en stroomkabel controleren. Bij interne transportmiddelen met inbouwlader controleren of de 2 wegrijbeveiliging werkt. Controleren of de kabelverbindingen en elektrische aansluitingen 3 vastzitten en niet zijn beschadigd. Tijdens het laadproces een potentiaalmeting aan het frame 4 uitvoeren.
t t t
Elektrolytcirculatie Energietoevoer 1 Filterwatten van het luchtfilter vervangen. 2 Slangaansluitingen controleren en controleren of de pomp werkt.
W A B C t t
Energietoevoer 1 Filterwatten van het luchtfilter vervangen. 2 Slangaansluitingen controleren en controleren of de pomp werkt.
W A B C t
Rijden 1 Transmissieolie voor gebruik in koelhuizen verversen.
W A B C t t
W A B C t
Elektrische installatie W A B C Controleren of de schoksensor / datarecorder is bevestigd en niet is 1 t beschadigd.
Toegangsmodule
Toegangsmodule W A B C
Elektrische installatie Controleren of de toegangsmodule werkt, is bevestigd en niet is 1 beschadigd.
t
Extra bedieningselementen
W A B C t
Extra bedieningselementen W A B C
Elektrische installatie Controleren of de extra bedieningselementen aanwezig zijn en 1 aannemelijk zijn.
t
W A B C t
10.15 NL
Gemaakt op: 16-9-2015, 14:12:47
10.15 NL
Gemaakt op: 16-9-2015, 14:12:47
132
t
Schoksensor/datarecorder
Elektrische installatie W A B C Controleren of de schoksensor / datarecorder is bevestigd en niet is 1 t beschadigd.
Elektrische installatie Controleren of de extra bedieningselementen aanwezig zijn en 1 aannemelijk zijn.
t
Gebruik in koelhuizen
Schoksensor/datarecorder
Elektrische installatie Controleren of de toegangsmodule werkt, is bevestigd en niet is 1 beschadigd.
t
Elektrolytcirculatie
Gebruik in koelhuizen Rijden 1 Transmissieolie voor gebruik in koelhuizen verversen.
W A B C t
132
Voorwoord
Voorwoord
Aanwijzingen voor de gebruikshandleiding
Aanwijzingen voor de gebruikshandleiding
Voor een veilig gebruik van de tractiebatterij is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE GEBRUIKSHANDLEIDING vindt. De informatie is in korte, overzichtelijke vorm weergegeven. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd.
Voor een veilig gebruik van de tractiebatterij is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE GEBRUIKSHANDLEIDING vindt. De informatie is in korte, overzichtelijke vorm weergegeven. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd.
In deze gebruikshandleiding worden verschillende batterijvarianten en de verschillende opties gedocumenteerd. Bij het gebruik en het uitvoeren van de onderhoudswerkzaamheden moet erop worden gelet, dat de voor het betreffende batterijtype geldende beschrijving wordt toegepast.
In deze gebruikshandleiding worden verschillende batterijvarianten en de verschillende opties gedocumenteerd. Bij het gebruik en het uitvoeren van de onderhoudswerkzaamheden moet erop worden gelet, dat de voor het betreffende batterijtype geldende beschrijving wordt toegepast.
Onze tractiebatterijen en de opties worden continu doorontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze gebruikshandleiding kunt u daarom geen aanspraken op bepaalde eigenschappen van de tractiebatterij afleiden.
Onze tractiebatterijen en de opties worden continu doorontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze gebruikshandleiding kunt u daarom geen aanspraken op bepaalde eigenschappen van de tractiebatterij afleiden.
Veiligheidsaanwijzingen en markeringen
Veiligheidsaanwijzingen en markeringen
De volgende pictogrammen kenmerken veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg:
De volgende pictogrammen kenmerken veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg:
GEVAAR!
GEVAAR!
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen leidt dit tot ernstig onherstelbaar letsel of overlijden.
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen leidt dit tot ernstig onherstelbaar letsel of overlijden.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn.
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn.
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG!
Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn.
Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn.
AANWIJZING
AANWIJZING
Kenmerk gevaren voor materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
Z
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen. t o
Wijst op de standaarduitvoering Wijs op opties
07.13 NL
07.13 NL
Z
Kenmerk gevaren voor materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
3
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen. t o
Wijst op de standaarduitvoering Wijs op opties
3
Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG.
Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG.
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland
Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
www.jungheinrich.com
www.jungheinrich.com
4
07.13 NL
Auteursrecht
07.13 NL
Auteursrecht
4
Inhoudsopgave Tractiebatterij ..........................................................................
7
Gebruik volgens bestemming .................................................................. Typeplaatje .............................................................................................. Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen....... Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt................. Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen................................... Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............ Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzVBS............................................................................................................ 6 Waterbijvulsysteem Aquamatik ............................................................... 6.1 Opbouw waterbijvulsysteem.................................................................... 6.2 Functiebeschrijving.................................................................................. 6.3 Vullen....................................................................................................... 6.4 Waterdruk ................................................................................................ 6.5 Vulduur .................................................................................................... 6.6 Waterkwaliteit .......................................................................................... 6.7 Batterijslangen......................................................................................... 6.8 Bedrijfstemperatuur ................................................................................. 6.9 Reinigingsmethoden................................................................................ 6.10 Servicewagen .......................................................................................... 7 Elektrolytcirculatie.................................................................................... 7.1 Functiebeschrijving.................................................................................. 8 Batterijen reinigen.................................................................................... 9 Batterij opslaan........................................................................................ 10 Storingshulp............................................................................................. 11 Afdanking.................................................................................................
7 7 8 9 9 11 14 16 16 17
Tractiebatterij ..........................................................................
7
Gebruik volgens bestemming .................................................................. Typeplaatje .............................................................................................. Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen....... Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt................. Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen................................... Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............ Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzVBS............................................................................................................ 6 Waterbijvulsysteem Aquamatik ............................................................... 6.1 Opbouw waterbijvulsysteem.................................................................... 6.2 Functiebeschrijving.................................................................................. 6.3 Vullen....................................................................................................... 6.4 Waterdruk ................................................................................................ 6.5 Vulduur .................................................................................................... 6.6 Waterkwaliteit .......................................................................................... 6.7 Batterijslangen......................................................................................... 6.8 Bedrijfstemperatuur ................................................................................. 6.9 Reinigingsmethoden................................................................................ 6.10 Servicewagen .......................................................................................... 7 Elektrolytcirculatie.................................................................................... 7.1 Functiebeschrijving.................................................................................. 8 Batterijen reinigen.................................................................................... 9 Batterij opslaan........................................................................................ 10 Storingshulp............................................................................................. 11 Afdanking.................................................................................................
7 7 8 9 9 11 14 16 16 17
1 2 3 4 4.1 4.2 4.3 5 5.1 5.2 5.3
20 21 21 22 22 22 23 23 23 23 23 23 24 24 26 28 28 28
07.13 NL
1 2 3 4 4.1 4.2 4.3 5 5.1 5.2 5.3
A
20 21 21 22 22 22 23 23 23 23 23 23 24 24 26 28 28 28
07.13 NL
A
Inhoudsopgave
5
5
6 6 07.13 NL
07.13 NL
A Tractiebatterij
A Tractiebatterij
1
1
Gebruik volgens bestemming
2
Gebruik volgens bestemming
Als de gebruikshandleiding niet in acht worden genomen, als bij de reparatie geen originele vervangingsonderdelen worden gebruikt, als er eigenmachtige ingrepen plaatsvinden, als er additieven aan de elektrolyt wordt toegevoegd vervalt de garantie.
Als de gebruikshandleiding niet in acht worden genomen, als bij de reparatie geen originele vervangingsonderdelen worden gebruikt, als er eigenmachtige ingrepen plaatsvinden, als er additieven aan de elektrolyt wordt toegevoegd vervalt de garantie.
Aanwijzingen voor het behoud van de beschermingsgraad tijdens het gebruik van de batterijen conform Ex I en Ex II in acht nemen (zie bijbehorend certificaat).
Aanwijzingen voor het behoud van de beschermingsgraad tijdens het gebruik van de batterijen conform Ex I en Ex II in acht nemen (zie bijbehorend certificaat).
Typeplaatje
2
Typeplaatje
1
2
1
2
3
4
3
4
5
6
5
6
7
8
7
8
9
10
9
10
11
11 12
13
12
13
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
14
Type (batterij-aanduiding) Productieweek / productiejaar Serienummer Leveranciersnummer Nominale spanning Capaciteit Aantal cellen Gewicht Artikelnummer Zuurhoeveelheid Producent Logo van de producent CE-markering )alleen voor batterijen vanaf 75 V) Veiligheidsaanwijzingen en waarschuwingen
07.13 NL
07.13 NL
14
7
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Type (batterij-aanduiding) Productieweek / productiejaar Serienummer Leveranciersnummer Nominale spanning Capaciteit Aantal cellen Gewicht Artikelnummer Zuurhoeveelheid Producent Logo van de producent CE-markering )alleen voor batterijen vanaf 75 V) Veiligheidsaanwijzingen en waarschuwingen
7
Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen
3
8
Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen
Gebruikte batterijen is afval dat onder strenge bewaking moet worden gerecycled.
Deze batterij is voorzien van het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak en mag niet bij het huisvuil worden gegooid.
Deze batterij is voorzien van het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak en mag niet bij het huisvuil worden gegooid.
De wijze van terugname en hergebruik moet volgens artikel 8 BattG worden overeengekomen met de producent van de batterij.
De wijze van terugname en hergebruik moet volgens artikel 8 BattG worden overeengekomen met de producent van de batterij.
Roken verboden!
Roken verboden!
Geen open vuur, gloed of vonken in de buurt van de batterij. Er bestaat explosie- en brandgevaar!
Geen open vuur, gloed of vonken in de buurt van de batterij. Er bestaat explosie- en brandgevaar!
Explosie- en brandgevaar, kortsluiting door oververhitting vermijden!
Explosie- en brandgevaar, kortsluiting door oververhitting vermijden!
Uit de buurt houden van open vuur en sterke hittebronnen.
Uit de buurt houden van open vuur en sterke hittebronnen.
Bij werkzaamheden aan cellen en batterijen moeten persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsbril en veiligheidshandschoenen). Na de werkzaamheden handen wassen. Uitsluitend geïsoleerd gereedschap gebruiken. Batterij niet mechanisch bewerken, stoten, inklemmen, samendrukken, inkerven, deuken of andere modificaties aanbrengen.
Bij werkzaamheden aan cellen en batterijen moeten persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsbril en veiligheidshandschoenen). Na de werkzaamheden handen wassen. Uitsluitend geïsoleerd gereedschap gebruiken. Batterij niet mechanisch bewerken, stoten, inklemmen, samendrukken, inkerven, deuken of andere modificaties aanbrengen.
Gevaarlijke elektrische spanning! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, daarom mogen er geen vreemde voorwerpen of gereedschappen op de batterij worden gelegd. Nationale voorschriften voor ongevallenpreventie in acht nemen.
Gevaarlijke elektrische spanning! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, daarom mogen er geen vreemde voorwerpen of gereedschappen op de batterij worden gelegd. Nationale voorschriften voor ongevallenpreventie in acht nemen.
Bij het uittreden van inhoudsstoffen de dampen niet inademen. Veiligheidshandschoenen dragen.
Bij het uittreden van inhoudsstoffen de dampen niet inademen. Veiligheidshandschoenen dragen.
Gebruiksaanwijzing lezen en zichtbaar op de laadplaats aanbrengen!
Gebruiksaanwijzing lezen en zichtbaar op de laadplaats aanbrengen!
Werkzaamheden aan batterij uitsluitend na instructie door vakpersoneel uitvoeren!
Werkzaamheden aan batterij uitsluitend na instructie door vakpersoneel uitvoeren!
07.13 NL
Gebruikte batterijen is afval dat onder strenge bewaking moet worden gerecycled.
07.13 NL
3
8
4
Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt
4
Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt
4.1
Beschrijving
4.1
Beschrijving
Tractiebatterijen van Jungheinrich zijn loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt. De benamingen voor de tractiebatterijen zijn PzS, PzB, PzS Lib en PzM.
Tractiebatterijen van Jungheinrich zijn loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt. De benamingen voor de tractiebatterijen zijn PzS, PzB, PzS Lib en PzM.
Aanduiding
Toelichting
Aanduiding
Toelichting
PzS
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar elektrolyt – Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzS
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar elektrolyt – Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzB
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "British Standard" en vloeibaar elektrolyt – Breedte van een batterijcel: 158 mm
PzB
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "British Standard" en vloeibaar elektrolyt – Breedte van een batterijcel: 158 mm
PzS Lib PzM
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar elektrolyt – Loodbatterij met langer onderhoudsinterval – Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzS Lib PzM
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar elektrolyt – Loodbatterij met langer onderhoudsinterval – Breedte van een batterijcel: 198 mm
De nominale dichtheid van het elektrolyt heeft betrekking op 30 °C en de nominale elektrolytstand in volledig opgeladen toestand. Hogere temperaturen verlagen, lagere temperaturen verhogen de elektrolytdichtheid. De bijbehorende correctiefactor bedraagt ± 0,0007 kg/l per K, bijvoorbeeld elektrolytdichtheid 1,28 kg/l bij 45 °C komt overeen met een dichtheid van 1,29 kg/l bij 30 °C.
De nominale dichtheid van het elektrolyt heeft betrekking op 30 °C en de nominale elektrolytstand in volledig opgeladen toestand. Hogere temperaturen verlagen, lagere temperaturen verhogen de elektrolytdichtheid. De bijbehorende correctiefactor bedraagt ± 0,0007 kg/l per K, bijvoorbeeld elektrolytdichtheid 1,28 kg/l bij 45 °C komt overeen met een dichtheid van 1,29 kg/l bij 30 °C.
Het elektrolyt moet voldoen aan de zuiverheidsvoorschriften van DIN 43530 deel 2.
Het elektrolyt moet voldoen aan de zuiverheidsvoorschriften van DIN 43530 deel 2.
07.13 NL
Elektrolyt
07.13 NL
Elektrolyt
9
9
4.1.1 Nominale gegevens batterij
4.1.1 Nominale gegevens batterij
1.
Product
Tractiebatterij
1.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
zie typeplaatje
3.
Nominale capaciteit C5
zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
Nominale dichtheid van het elektrolyt1
1,29 kg/l
5.
Nominale dichtheid van het elektrolyt1
1,29 kg/l
6.
Nominale temperatuur2
30 °C
6.
Nominale temperatuur2
30 °C
7.
Nominale elektrolytstand systeem Tot elektrolytstand markering "Max"
7.
Nominale elektrolytstand systeem Tot elektrolytstand markering "Max"
Grenstemperatuur3
Grenstemperatuur3
55 °C
10
55 °C
07.13 NL
1. Wordt binnen de eerste 10 cycli bereikt. 2. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit. 3. Niet als bedrijfstemperatuur toegestaan.
07.13 NL
1. Wordt binnen de eerste 10 cycli bereikt. 2. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit. 3. Niet als bedrijfstemperatuur toegestaan.
10
4.2
Gebruik
4.2
4.2.1 Lege batterijen in bedrijf nemen
Z
4.2.1 Lege batterijen in bedrijf nemen
Z
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
4.2.2 Gevulde en geladen batterijen in bedrijf nemen
Doorsnede van een batterijcel
Z
16
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
4.2.2 Gevulde en geladen batterijen in bedrijf nemen
Bovenaanzicht op een batterijcel
15 15
Gebruik
16
Doorsnede van een batterijcel
Bovenaanzicht op een batterijcel
17
15
17
15
16
16
17
17
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm. • Batterij bijladen, zie "Batterij opladen" op pagina 12. • Elektrolytstand van iedere batterijcel na het laden controleren en indien nodig bijvullen: • Afsluitdop (15) openen. De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16) niet onderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) niet overschrijden. • Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering "Max" (17) bijvullen, zie "Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt" op pagina 14. • Afsluitdop (15) sluiten.
Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm. • Batterij bijladen, zie "Batterij opladen" op pagina 12. • Elektrolytstand van iedere batterijcel na het laden controleren en indien nodig bijvullen: • Afsluitdop (15) openen. De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16) niet onderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) niet overschrijden. • Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering "Max" (17) bijvullen, zie "Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt" op pagina 14. • Afsluitdop (15) sluiten.
Z
07.13 NL
Controle is uitgevoerd.
07.13 NL
Controle is uitgevoerd.
11
11
4.2.3 Ontladen van de batterij
Z
4.2.3 Ontladen van de batterij
Z
Voor het bereiken van een optimale levensduur tijdens het gebruik ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit vermijden (diepontlading). Dat komt overeen met een minimale elektrolytdichtheid van 1,13 kg/l aan het einde van de ontlading. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
4.2.4 Batterij opladen
4.2.4 Batterij opladen
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd.
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd.
AANWIJZING
AANWIJZING
07.13 NL
Batterij mag uitsluitend met gelijkstroom worden geladen. Alle laadmethoden volgens DIN 41773 en DIN 41774 zijn toegestaan.
07.13 NL
Batterij mag uitsluitend met gelijkstroom worden geladen. Alle laadmethoden volgens DIN 41773 en DIN 41774 zijn toegestaan.
12
Voor het bereiken van een optimale levensduur tijdens het gebruik ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit vermijden (diepontlading). Dat komt overeen met een minimale elektrolytdichtheid van 1,13 kg/l aan het einde van de ontlading. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
12
Z
Z
Z
Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Daarom mag pas worden begonnen met het opladen als de elektrolyttemperatuur lager is dan 45 °C. De elektrolyttemperatuur van batterijen moet voorafgaande aan het laden minimaal +10 °C bedragen, omdat anders de correcte lading niet wordt bereikt. Onder de +10 °C wordt de batterij bij standaardlaadtechniek onvoldoende geladen. Batterij opladen
Batterij opladen
Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur min. 10 °C tot max. 45 °C
Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur min. 10 °C tot max. 45 °C
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. Eventuele afwijkingen komen voort uit de gebruikshandleiding van het interne transportmiddel. De afsluitdoppen blijven op de cellen of blijven gesloten. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen.
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. Eventuele afwijkingen komen voort uit de gebruikshandleiding van het interne transportmiddel. De afsluitdoppen blijven op de cellen of blijven gesloten. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen.
Z
Batterij wordt opgeladen.
Z
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft.
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft.
Compensatieladen
Compensatieladen
Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading. De laadstroom van de compensatielading kan een nominale capaciteit van max. 5 A/100 Ah hebben.
Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading. De laadstroom van de compensatielading kan een nominale capaciteit van max. 5 A/100 Ah hebben.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren.
Compensatielading één keer per week uitvoeren.
Tussenladen
Tussenladen
Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z
Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 60 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
07.13 NL
Z
Batterij wordt opgeladen.
Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 60 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
07.13 NL
Z
Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Daarom mag pas worden begonnen met het opladen als de elektrolyttemperatuur lager is dan 45 °C. De elektrolyttemperatuur van batterijen moet voorafgaande aan het laden minimaal +10 °C bedragen, omdat anders de correcte lading niet wordt bereikt. Onder de +10 °C wordt de batterij bij standaardlaadtechniek onvoldoende geladen.
13
13
Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen
4.3
4.3.1 Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt
Z
4.3.1 Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt
Z
De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
4.3.2 Dagelijks
Bovenaanzicht op een batterijcel
15
16
Doorsnede van een batterijcel
14
Bovenaanzicht op een batterijcel
17
15
17
15
16
16
17
17
– Batterij na iedere ontlading opladen. – Na afloop van het opladen moet de elektrolytstand van iedere batterijcel worden gecontroleerd en indien nodig worden bijgevuld:
– Batterij na iedere ontlading opladen. – Na afloop van het opladen moet de elektrolytstand van iedere batterijcel worden gecontroleerd en indien nodig worden bijgevuld:
– Afsluitdop (15) openen. – Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering "Max" (17) bijvullen. – Afsluitdop (15) sluiten.
– Afsluitdop (15) openen. – Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering "Max" (17) bijvullen. – Afsluitdop (15) sluiten.
Z
De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16) niet onderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) niet overschrijden.
07.13 NL
Z
16
De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
4.3.2 Dagelijks
Doorsnede van een batterijcel
15
Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen
De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16) niet onderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) niet overschrijden.
07.13 NL
4.3
14
4.3.3 Wekelijks
4.3.3 Wekelijks
– Visuele controle na heroplading op vervuiling of mechanische beschadigingen. – Bij het regelmatig opladen op basis van IU-karakteristiek een compensatielading uitvoeren.
– Visuele controle na heroplading op vervuiling of mechanische beschadigingen. – Bij het regelmatig opladen op basis van IU-karakteristiek een compensatielading uitvoeren.
4.3.4 Maandelijks
Z
4.3.4 Maandelijks
– Tegen het einde van de laadcyclus moeten de spanningen van alle cellen bij ingeschakelde lader worden gemeten en geregistreerd. – Na het einde van het laden moet de elektrolytdichtheid en de elektrolyttemperatuur van alle cellen worden gemeten en geregistreerd. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.
Z
Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
4.3.5 Jaarlijks
Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
4.3.5 Jaarlijks
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten. – Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten.
Z
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten. – Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten. De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
07.13 NL
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
07.13 NL
Z
– Tegen het einde van de laadcyclus moeten de spanningen van alle cellen bij ingeschakelde lader worden gemeten en geregistreerd. – Na het einde van het laden moet de elektrolytdichtheid en de elektrolyttemperatuur van alle cellen worden gemeten en geregistreerd. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.
15
15
5
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
5
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
5.1
Beschrijving
5.1
Beschrijving
PzV-batterijen zijn gesloten batterijen met vastgelegd elektrolyt, waarbij gedurende de volledige bruikbaarheidsduur geen water mag worden bijgevuld. Als afsluitdoppen worden veiligheidsventielen gebruikt die bij het openen vernietigd worden. Tijdens het gebruik worden aan de gesloten batterijen dezelfde veiligheidseisen gesteld als aan batterijen met vloeibare elektrolyt, om een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen en in het geval van een vernietiging van de celbehuizingen het gevaar door de corrosieve elektrolyt te voorkomen.
Z
PzV-batterijen zijn gesloten batterijen met vastgelegd elektrolyt, waarbij gedurende de volledige bruikbaarheidsduur geen water mag worden bijgevuld. Als afsluitdoppen worden veiligheidsventielen gebruikt die bij het openen vernietigd worden. Tijdens het gebruik worden aan de gesloten batterijen dezelfde veiligheidseisen gesteld als aan batterijen met vloeibare elektrolyt, om een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen en in het geval van een vernietiging van de celbehuizingen het gevaar door de corrosieve elektrolyt te voorkomen.
Z
PzV-batterijen zijn gasarm, maar niet gasvrij. Elektrolyt
Elektrolyt
De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt kan niet worden gemeten.
De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt kan niet worden gemeten.
Aanduiding
Toelichting
Aanduiding
Toelichting
PzV
– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "standaard" en elektrolyt in gelmassa – Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzV
– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "standaard" en elektrolyt in gelmassa – Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzV-BS
– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "British Standard" en elektrolyt in gelmassa – Breedte van een batterijcel: 158 mm
PzV-BS
– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "British Standard" en elektrolyt in gelmassa – Breedte van een batterijcel: 158 mm
5.1.1 Nominale gegevens batterij 1.
5.1.1 Nominale gegevens batterij
Product
Tractiebatterij
1.
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
5.
6. 7.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
zie typeplaatje
C5/5h
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
Nominale temperatuur
30 °C
Grenstemperatuur1
45 °C niet als bedrijfstemperatuur toegestaan
Nominale dichtheid van de elektrolyt
Niet meetbaar
6.
Nominale elektrolytstand systeem Niet meetbaar
7.
Nominale temperatuur
30 °C
Grenstemperatuur1
45 °C niet als bedrijfstemperatuur toegestaan
Nominale dichtheid van de elektrolyt
Niet meetbaar
Nominale elektrolytstand systeem Niet meetbaar
07.13 NL
1. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
07.13 NL
1. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
16
PzV-batterijen zijn gasarm, maar niet gasvrij.
16
5.2
Gebruik
5.2
5.2.1 Inbedrijfstelling
5.2.1 Inbedrijfstelling
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm. • Batterij opladen, zie "Batterij opladen" op pagina 18.
Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm. • Batterij opladen, zie "Batterij opladen" op pagina 18.
Controle is uitgevoerd.
Controle is uitgevoerd.
5.2.2 Ontladen van de batterij
Z Z
Door ontladingen tijdens het gebruik van meer dan 80% van de nominale capaciteit verlaagt de levensduur van de batterij aanmerkelijk. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
07.13 NL
Z
5.2.2 Ontladen van de batterij
Voor het bereiken van een optimale levensduur moeten ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit worden vermeden.
Voor het bereiken van een optimale levensduur moeten ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit worden vermeden. Door ontladingen tijdens het gebruik van meer dan 80% van de nominale capaciteit verlaagt de levensduur van de batterij aanmerkelijk. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
07.13 NL
Z
Gebruik
17
17
5.2.3 Batterij opladen
5.2.3 Batterij opladen
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd.
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd.
AANWIJZING
AANWIJZING
18
07.13 NL
Materiële schade door onjuist opladen van de batterij Onjuist opladen van de batterij kan leiden tot overbelastingen van de elektrische leidingen en contacten, ontoelaatbare gasvorming en het uittreden van elektrolyt uit de batterijcel. XBatterij uitsluitend met gelijkstroom laden. XAlle laadmethoden op basis van DIN 41773 zijn in de door de producent vrijgegeven uitvoering toegestaan. XBatterij uitsluitend aansluiten op laders die geschikt zijn voor de batterijgrootte en het batterijtype. XEventueel de lader door de klantenservice van de producent laten testen of de lader geschikt is. XGrensstromen conform DIN EN 50272-3 in het gasbereik niet overschrijden.
07.13 NL
Materiële schade door onjuist opladen van de batterij Onjuist opladen van de batterij kan leiden tot overbelastingen van de elektrische leidingen en contacten, ontoelaatbare gasvorming en het uittreden van elektrolyt uit de batterijcel. XBatterij uitsluitend met gelijkstroom laden. XAlle laadmethoden op basis van DIN 41773 zijn in de door de producent vrijgegeven uitvoering toegestaan. XBatterij uitsluitend aansluiten op laders die geschikt zijn voor de batterijgrootte en het batterijtype. XEventueel de lader door de klantenservice van de producent laten testen of de lader geschikt is. XGrensstromen conform DIN EN 50272-3 in het gasbereik niet overschrijden.
18
Z
Batterij opladen
Batterij opladen
Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur tussen +15 °C en +35 °C
Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur tussen +15 °C en +35 °C
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Als de temperaturen constant hoger zijn dan 40 °C of lager dan 15 °C is een temperatuurafhankelijke constantespanningsregeling van de lader vereist. Hierbij moet de correctiefactor met -0,004 V/Z per °C worden toegepast.
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Als de temperaturen constant hoger zijn dan 40 °C of lager dan 15 °C is een temperatuurafhankelijke constantespanningsregeling van de lader vereist. Hierbij moet de correctiefactor met -0,004 V/Z per °C worden toegepast.
Z
Batterij wordt opgeladen.
Z
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft.
Compensatieladen
Compensatieladen
Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading.
Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren.
Compensatielading één keer per week uitvoeren.
Tussenladen
Tussenladen
Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z
Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 50 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
Z
Tussenladingen bij PzV-batterijen vermijden.
07.13 NL
Z
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft.
Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 50 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken. Tussenladingen bij PzV-batterijen vermijden.
07.13 NL
Z
Batterij wordt opgeladen.
19
19
5.3
Z
Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
5.3
Z
Geen water bijvullen!
5.3.1 Dagelijks
– Batterij na iedere ontlading opladen.
5.3.2 Wekelijks
5.3.2 Wekelijks
– Visuele controle op vervuiling of mechanische beschadigingen.
– Visuele controle op vervuiling of mechanische beschadigingen.
5.3.3 Per kwartaal
5.3.3 Per kwartaal
– Totaalspanning meten en registreren. – Afzonderlijke spanningen meten en registreren. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.
Z
De metingen na volledige lading en een daarop volgende standtijd van minimaal 5 uur uitvoeren.
Z
Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
5.3.4 Jaarlijks
20
De metingen na volledige lading en een daarop volgende standtijd van minimaal 5 uur uitvoeren. Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
5.3.4 Jaarlijks
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten. – Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten.
Z
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
07.13 NL
Z
– Totaalspanning meten en registreren. – Afzonderlijke spanningen meten en registreren. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten. – Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten. De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
07.13 NL
Z
Geen water bijvullen!
5.3.1 Dagelijks
– Batterij na iedere ontlading opladen.
Z
Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
20
6
Waterbijvulsysteem Aquamatik
6
Waterbijvulsysteem Aquamatik
6.1
Opbouw waterbijvulsysteem
6.1
Opbouw waterbijvulsysteem
18
18
>3m
19
19
20
20 >3m
21
21
22
22
23 +
+
18 19 20 21 22 23
-
Watertank Tappunt met kogelkraan Stromingsindicator Afsluitkraan Afsluitkoppeling Afsluitstekker op batterij
07.13 NL
Watertank Tappunt met kogelkraan Stromingsindicator Afsluitkraan Afsluitkoppeling Afsluitstekker op batterij
07.13 NL
18 19 20 21 22 23
23
-
21
21
6.2
6.3
Functiebeschrijving
6.2
Het waterbijvulsysteem Aquamatik wordt gebruikt voor het automatisch instellen van de nominale elektrolytstand bij aandrijfbatterijen voor interne transportmiddelen.
Het waterbijvulsysteem Aquamatik wordt gebruikt voor het automatisch instellen van de nominale elektrolytstand bij aandrijfbatterijen voor interne transportmiddelen.
De batterijcellen zijn met slangen met elkaar verbonden en worden met een steekaansluiting aangesloten op het waterbijvulstation (bijvoorbeeld watertank). Na het openen van de afsluitkraan worden alle cellen met water gevuld. De Aquamatikstop regelt het benodigde watervolume en zorgt ervoor dat bij een bepaalde waterdruk op het ventiel de watertoevoer wordt afgesloten en het ventiel veilig wordt gesloten.
De batterijcellen zijn met slangen met elkaar verbonden en worden met een steekaansluiting aangesloten op het waterbijvulstation (bijvoorbeeld watertank). Na het openen van de afsluitkraan worden alle cellen met water gevuld. De Aquamatikstop regelt het benodigde watervolume en zorgt ervoor dat bij een bepaalde waterdruk op het ventiel de watertoevoer wordt afgesloten en het ventiel veilig wordt gesloten.
De stopsystemen hebben een optische vulstandindicatie, een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur, de elektrolytdichtheid en de ontgassingsopening.
De stopsystemen hebben een optische vulstandindicatie, een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur, de elektrolytdichtheid en de ontgassingsopening.
Vullen
6.3
De batterijen moeten zo kort mogelijk voor de beëindiging van de volledige oplading van de batterij worden gevuld met water. Daardoor wordt veiliggesteld dat het bijgevulde watervolume met de elektrolyt wordt gemengd.
22
Vullen De batterijen moeten zo kort mogelijk voor de beëindiging van de volledige oplading van de batterij worden gevuld met water. Daardoor wordt veiliggesteld dat het bijgevulde watervolume met de elektrolyt wordt gemengd.
Waterdruk
6.4
Waterdruk Het waterbijvulsysteem moet met een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar worden gebruikt. Afwijkingen van de toegestane drukbereiken beperken de functionele betrouwbaarheid van de systemen.
Waterkracht
Waterkracht
Opstelhoogte boven batterijoppervlak bedraagt tussen 3 en 18 m. 1 m komt overeen met 0,1 bar.
Opstelhoogte boven batterijoppervlak bedraagt tussen 3 en 18 m. 1 m komt overeen met 0,1 bar.
Waterdruk
Waterdruk
De instelling van het drukventiel is afhankelijk van het systeem en moet tussen 0,3 1,8 bar liggen.
De instelling van het drukventiel is afhankelijk van het systeem en moet tussen 0,3 1,8 bar liggen.
07.13 NL
Het waterbijvulsysteem moet met een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar worden gebruikt. Afwijkingen van de toegestane drukbereiken beperken de functionele betrouwbaarheid van de systemen.
07.13 NL
6.4
Functiebeschrijving
22
6.5
Vulduur
6.5
De vulduur van een batterij is afhankelijk van het elektrolytniveau, de omgevingstemperatuur en de vuldruk. Het vullen wordt automatisch beëindigd. De watertoevoerleiding moet na het einde van het vullen van de batterij worden losgekoppeld.
6.6
Z
6.7
De vulduur van een batterij is afhankelijk van het elektrolytniveau, de omgevingstemperatuur en de vuldruk. Het vullen wordt automatisch beëindigd. De watertoevoerleiding moet na het einde van het vullen van de batterij worden losgekoppeld.
Waterkwaliteit
6.6
Z
De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
Batterijslangen
6.7
De slangen van de verschillende stoppen moeten langs de elektrische schakeling worden gelegd. Wijzigingen mogen niet worden aangebracht.
6.8
Waterkwaliteit De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
Batterijslangen De slangen van de verschillende stoppen moeten langs de elektrische schakeling worden gelegd. Wijzigingen mogen niet worden aangebracht.
Bedrijfstemperatuur
6.8
Batterijen met automatische waterbijvulsystemen mogen uitsluiten in ruimtes worden opgeslagen met temperaturen > 0 °C, anders bestaat er gevaar voor bevriezing.
6.9
Vulduur
Bedrijfstemperatuur Batterijen met automatische waterbijvulsystemen mogen uitsluiten in ruimtes worden opgeslagen met temperaturen > 0 °C, anders bestaat er gevaar voor bevriezing.
Reinigingsmethoden
6.9
De stopsystemen mogen uitsluitend met gezuiverd water conform DIN 43530-4 worden gereinigd. Delen van de stoppen mogen niet met oplosmiddelhoudende stoffen of zepen in aanraking komen.
Reinigingsmethoden De stopsystemen mogen uitsluitend met gezuiverd water conform DIN 43530-4 worden gereinigd. Delen van de stoppen mogen niet met oplosmiddelhoudende stoffen of zepen in aanraking komen.
6.10 Servicewagen
6.10 Servicewagen Mobiele watervulwagen met pomp en vulpistool voor het vullen van afzonderlijke cellen. De dompelpomp die zich in het reservoir bevindt zorgt voor de vereiste vuldruk. Er mag geen hoogteverschil bestaan tussen standvlak van de servicewagen en die van de batterij.
07.13 NL
07.13 NL
Mobiele watervulwagen met pomp en vulpistool voor het vullen van afzonderlijke cellen. De dompelpomp die zich in het reservoir bevindt zorgt voor de vereiste vuldruk. Er mag geen hoogteverschil bestaan tussen standvlak van de servicewagen en die van de batterij.
23
23
7
Elektrolytcirculatie
7
Elektrolytcirculatie
7.1
Functiebeschrijving
7.1
Functiebeschrijving
Een in de lader ingebouwde pomp zorgt voor de vereiste perslucht die via een slangensysteem naar de batterijcellen wordt geleid. De circulatie van de elektrolyt vindt plaats middels de toegevoerde lucht en over de totale elektrodelengte worden dezelfde elektrolytdichtheidswaarden gerealiseerd.
Een in de lader ingebouwde pomp zorgt voor de vereiste perslucht die via een slangensysteem naar de batterijcellen wordt geleid. De circulatie van de elektrolyt vindt plaats middels de toegevoerde lucht en over de totale elektrodelengte worden dezelfde elektrolytdichtheidswaarden gerealiseerd.
Pomp
Pomp
Bij een storing, bijvoorbeeld onverklaarbare respons van de drukbewaking, moeten de filters worden gecontroleerd en indien nodig worden vervangen.
Bij een storing, bijvoorbeeld onverklaarbare respons van de drukbewaking, moeten de filters worden gecontroleerd en indien nodig worden vervangen.
Batterij-aansluiting
Batterij-aansluiting
Er is een slang aangebracht aan de pompmodule, die samen met de laadleidingen uit de lader naar de laadstekker wordt gevoerd. Via de in de stekker geïntegreerde koppelingsdoorvoeringen voor de elektrolytcirculatie wordt de lucht verder geleid naar de batterij. Bij het leggen moet er goed op worden gelet dat er geen knikken in de slang komen.
Er is een slang aangebracht aan de pompmodule, die samen met de laadleidingen uit de lader naar de laadstekker wordt gevoerd. Via de in de stekker geïntegreerde koppelingsdoorvoeringen voor de elektrolytcirculatie wordt de lucht verder geleid naar de batterij. Bij het leggen moet er goed op worden gelet dat er geen knikken in de slang komen.
Drukbewakingsmodule
Drukbewakingsmodule
De elektrolytcirculatiepomp wordt aan het begin van het laden geactiveerd. De drukopbouw tijdens het laden wordt gecontroleerd met de drukbewakingsmodule. Op deze manier wordt gegarandeerd dat de benodigde luchtdruk bij het laden met elektrolytcirculatie beschikbaar is.
De elektrolytcirculatiepomp wordt aan het begin van het laden geactiveerd. De drukopbouw tijdens het laden wordt gecontroleerd met de drukbewakingsmodule. Op deze manier wordt gegarandeerd dat de benodigde luchtdruk bij het laden met elektrolytcirculatie beschikbaar is.
Bij eventuele storingen is er een storingsmelding op de lader te zien. Hieronder zijn enkele voorbeelden van storingen beschreven: – Geen verbinding tussen luchtkoppeling van de batterij en de circulatiemodule (bij aparte koppeling) of defecte luchtkoppeling – Lekkende of defecte slangverbindingen op de batterij – Aanzuigfilter vuil
Bij eventuele storingen is er een storingsmelding op de lader te zien. Hieronder zijn enkele voorbeelden van storingen beschreven: – Geen verbinding tussen luchtkoppeling van de batterij en de circulatiemodule (bij aparte koppeling) of defecte luchtkoppeling – Lekkende of defecte slangverbindingen op de batterij – Aanzuigfilter vuil
24
07.13 NL
De elektrolytcirculatie zorgt door de toevoer van lucht tijdens het laden voor een vermenging van de elektrolyt en voorkomt zo zuurlagen, verkort de laadtijd (laadfactor ca. 1,07) en reduceert de gasvorming tijdens het laden. De lader moet voor de batterij en elektrolytcirculatie toegelaten zijn.
07.13 NL
De elektrolytcirculatie zorgt door de toevoer van lucht tijdens het laden voor een vermenging van de elektrolyt en voorkomt zo zuurlagen, verkort de laadtijd (laadfactor ca. 1,07) en reduceert de gasvorming tijdens het laden. De lader moet voor de batterij en elektrolytcirculatie toegelaten zijn.
24
AANWIJZING
AANWIJZING
Schematische weergave
Schematische weergave
Elektrolytcirculatie-installatie op de batterij en de luchttoevoer via de lader.
Elektrolytcirculatie-installatie op de batterij en de luchttoevoer via de lader.
07.13 NL
Als een geïnstalleerd elektrolytcirculatiesysteem niet of niet regelmatig wordt gebruikt of als de batterij blootstaat aan grotere temperatuurschommelingen, kan het elektrolyt terugstromen in het slangensysteem. XVoorzien in een luchttoevoerleiding met een apart koppelingssysteem, bijvoorbeeld: Afsluitkoppeling aan batterijzijde en doorvoerkoppeling aan luchttoevoerzijde.
07.13 NL
Als een geïnstalleerd elektrolytcirculatiesysteem niet of niet regelmatig wordt gebruikt of als de batterij blootstaat aan grotere temperatuurschommelingen, kan het elektrolyt terugstromen in het slangensysteem. XVoorzien in een luchttoevoerleiding met een apart koppelingssysteem, bijvoorbeeld: Afsluitkoppeling aan batterijzijde en doorvoerkoppeling aan luchttoevoerzijde.
25
25
Batterijen reinigen
8
26
Batterijen reinigen Het is nodig om de batterijen en troggen te reinigen, om – de isolatie van de cellen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de aarde of externe geleidende delen te behouden. – schade door corrosie en door kruipstroom te vermijden. – verhoogde en uiteenlopende zelfontlading van de afzonderlijke cellen of blokbatterijen door kruipstroom te vermijden. – vorming van elektrische vonken door kruipstroom te vermijden.
Bij het reinigen van de batterijen erop letten, dat – de opstelplaats voor reiniging zo wordt gekozen, dat het elektrolythoudende spoelwater naar een daarvoor geschikte zuiveringsinstallatie wordt geleid. – bij het afvoeren van gebruikte elektrolyt en/of het spoelwater de voorschriften voor een veilige werkplek en het voorkomen van ongevallen, en de voorschriften voor het afvoeren van afval worden nageleefd. – veiligheidsbril en veiligheidskleding worden gedragen. – celdoppen niet worden verwijderd of geopend. – de kunststof onderdelen van de batterij, in het bijzonder de celbehuizingen, uitsluitend met water of in water gedrenkte poetsdoeken zonder additieven worden gereinigd. – na het reinigen het batterijoppervlak met geschikte middelen wordt gedroogd, bijvoorbeeld met perslucht of poetsdoeken. – Vloeistof die in de batterijtrog terecht is gekomen, moet worden opgezogen en met inachtneming van de eerder genoemde voorschriften worden afgevoerd.
Bij het reinigen van de batterijen erop letten, dat – de opstelplaats voor reiniging zo wordt gekozen, dat het elektrolythoudende spoelwater naar een daarvoor geschikte zuiveringsinstallatie wordt geleid. – bij het afvoeren van gebruikte elektrolyt en/of het spoelwater de voorschriften voor een veilige werkplek en het voorkomen van ongevallen, en de voorschriften voor het afvoeren van afval worden nageleefd. – veiligheidsbril en veiligheidskleding worden gedragen. – celdoppen niet worden verwijderd of geopend. – de kunststof onderdelen van de batterij, in het bijzonder de celbehuizingen, uitsluitend met water of in water gedrenkte poetsdoeken zonder additieven worden gereinigd. – na het reinigen het batterijoppervlak met geschikte middelen wordt gedroogd, bijvoorbeeld met perslucht of poetsdoeken. – Vloeistof die in de batterijtrog terecht is gekomen, moet worden opgezogen en met inachtneming van de eerder genoemde voorschriften worden afgevoerd.
07.13 NL
Het is nodig om de batterijen en troggen te reinigen, om – de isolatie van de cellen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de aarde of externe geleidende delen te behouden. – schade door corrosie en door kruipstroom te vermijden. – verhoogde en uiteenlopende zelfontlading van de afzonderlijke cellen of blokbatterijen door kruipstroom te vermijden. – vorming van elektrische vonken door kruipstroom te vermijden.
07.13 NL
8
26
Z
Z
Batterij met hogedrukreiniger reinigen
Batterij met hogedrukreiniger reinigen
Voorwaarden – Celverbinders moeten vastgedraaid en stevig ingestoken zijn – Celstoppen gesloten
Voorwaarden – Celverbinders moeten vastgedraaid en stevig ingestoken zijn – Celstoppen gesloten
Werkwijze • Gebruiksaanwijzing van de hogedrukreiniger lezen. • Geen reinigingsadditieven gebruiken. • Toegestane temperatuurinstelling voor het reinigingsapparaat van 140 °C aanhouden. Op deze manier gegarandeerd dat bij een afstand van 30 cm achter de uitlaatsproeier een temperatuur van 60 °C niet wordt overschreden. • Maximale werkdruk van 50 bar aanhouden. • Minimaal 30 cm afstand tot het oppervlak van de batterij aanhouden. • Batterij over een groot oppervlak worden bestralen, om lokale oververhitting te vermijden. Niet langer dan 3 s op één plek reinigen met de straal, om de oppervlaktetemperatuur van de batterij van maximaal 60 °C niet te overschrijden. • Batterijoppervlak na het reinigen met geschikte middelen drogen, bijvoorbeeld perslucht of poetsdoeken.
Werkwijze • Gebruiksaanwijzing van de hogedrukreiniger lezen. • Geen reinigingsadditieven gebruiken. • Toegestane temperatuurinstelling voor het reinigingsapparaat van 140 °C aanhouden. Op deze manier gegarandeerd dat bij een afstand van 30 cm achter de uitlaatsproeier een temperatuur van 60 °C niet wordt overschreden. • Maximale werkdruk van 50 bar aanhouden. • Minimaal 30 cm afstand tot het oppervlak van de batterij aanhouden. • Batterij over een groot oppervlak worden bestralen, om lokale oververhitting te vermijden. Niet langer dan 3 s op één plek reinigen met de straal, om de oppervlaktetemperatuur van de batterij van maximaal 60 °C niet te overschrijden. • Batterijoppervlak na het reinigen met geschikte middelen drogen, bijvoorbeeld perslucht of poetsdoeken.
Z
Z
07.13 NL
Batterij is gereinigd.
07.13 NL
Batterij is gereinigd.
27
27
9
Batterij opslaan
9
Batterij opslaan
AANWIJZING
10
AANWIJZING
De batterij mag niet langer dan 3 maanden zonder lading worden opgeslagen, anders is hij op lange termijn niet meer functioneel.
De batterij mag niet langer dan 3 maanden zonder lading worden opgeslagen, anders is hij op lange termijn niet meer functioneel.
Als batterijen voor een langere tijd niet worden gebruikt, moeten ze volledig opgeladen in een droge, vorstvrije ruimte worden opgeslagen. Om de functionaliteit van de batterij veilig te stellen kunnen de volgende laadbehandelingen worden gekozen:
Als batterijen voor een langere tijd niet worden gebruikt, moeten ze volledig opgeladen in een droge, vorstvrije ruimte worden opgeslagen. Om de functionaliteit van de batterij veilig te stellen kunnen de volgende laadbehandelingen worden gekozen:
– maandelijkse compensatielading voor PzS- en PzB-batterijen resp. volledig oplading voor PzV-batterijen één keer per kwartaal. – Onderhoudsladingen bij een laadspanning van 2,23 V x aantal cellen voor PzS-, PzM- en PzB-batterijen of 2,25 V x aantal cellen voor PzV-batterijen.
– maandelijkse compensatielading voor PzS- en PzB-batterijen resp. volledig oplading voor PzV-batterijen één keer per kwartaal. – Onderhoudsladingen bij een laadspanning van 2,23 V x aantal cellen voor PzS-, PzM- en PzB-batterijen of 2,25 V x aantal cellen voor PzV-batterijen.
Als batterijen voor een langere tijd (> 3 maanden) niet worden gebruik moeten deze voor 50% opgeladen, in een droge, koele en vorstvrije ruimte worden opgeslagen.
Als batterijen voor een langere tijd (> 3 maanden) niet worden gebruik moeten deze voor 50% opgeladen, in een droge, koele en vorstvrije ruimte worden opgeslagen.
Storingshulp
10
Als er storingen aan de batterij of lader worden vastgesteld, moet meteen contact worden opgenomen met de klantenservice van de producent.
Z
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
Afdanking
11
28
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
Afdanking
Batterijen met het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak mogen niet bij het huisvuil worden gegooid.
Batterijen met het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak mogen niet bij het huisvuil worden gegooid.
De wijze van terugname moet volgens artikel 8 van de Duitse batterijenwet (BattG) worden afgesproken met de producent van de batterij.
De wijze van terugname moet volgens artikel 8 van de Duitse batterijenwet (BattG) worden afgesproken met de producent van de batterij.
07.13 NL
11
Als er storingen aan de batterij of lader worden vastgesteld, moet meteen contact worden opgenomen met de klantenservice van de producent.
07.13 NL
Z
Storingshulp
28