Exportcijfers zeggen steeds minder over toegevoegde waarde Een nieuwe maatstaf biedt een beter beeld. Hein Vrolijk en Geert Vissers* Groningen/Enschede, maart 2014
Een toenemende export kan heel goed samengaan met een stijgende import in dezelfde productcategorie. Het kan zijn dat Nederlandse producenten heel succesvol zijn in het buitenland terwijl de Nederlandse consument steeds meer de voorkeur geeft aan de producten van buitenlandse concurrenten. Een andere mogelijke verklaring is dat in toenemende mate buitenlandse grondstoffen en halffabricaten nodig zijn om de groeiende export te realiseren. En bij handelsnaties als Nederland zou ook nog de toenemende wederuitvoer de stijgende invoer kunnen verklaren. Een nieuwe maatstaf is nodig om dergelijke veranderingen in de internationale handel beter in beeld te krijgen.
1. Inleiding Nederland is op twee gebieden grotendeels een transito-economie. Ten eerste bij de buitenlandse investeringen, oftewel de foreign direct investments (FDI). Een ruime meerderheid van de Nederlandse FDI’s, is afkomstig van zogeheten Special Purpose Entities (SPE’s) 1, ook wel aangeduid als brievenbusfirma’s omdat de meeste SPE’s alleen over een postadres beschikken en nauwelijks mensen in dienst hebben. Deze firma’s hebben als enige doel om belastingvoordelen te benutten, door buitenlandse investeringen via Nederland te laten lopen. Zo kiezen bijvoorbeeld veel ondernemingen uit de VS ervoor hun investeringen in Zuid-Afrika via Nederland te laten lopen, in plaats van rechtstreeks te investeren (Van Sevenster 2014). Een andere transito-activiteit betreft de wederuitvoer. Wederuitvoer is iets anders dan doorvoer, want bij die laatste categorie komen de producten niet in Nederlands bezit, en blijven ze daarom buiten de in- en uitvoerstatistieken2. Bij wederuitvoer wordt een in Nederland gevestigd bedrijf of particulier (tijdelijk) eigenaar van de goederen, die worden ingevoerd en vervolgens het land in (vrijwel) onbewerkte staat verlaten. Dit artikel gaat uitsluitend over het transito-karakter van de goederenhandel. De financiële transito-transacties zullen immers grotendeels verdwijnen zodra binnen internationale gremia overeenstemming wordt bereikt om deze ‘financiële innovatie’ aan banden te leggen. Die overeenstemming, in welke vorm dan ook, zal waarschijnlijk niet lang op zich laten wachten want het onderwerp staat hoog op de internationale * Dr. Hein Vrolijk is partner bij Frisse Blik, dr. Geert Vissers partner bij InnoTeP. Correspondentie-adres:
[email protected] 1
Volgens de WRR (2013), die zich baseert op berekeningen van De Nederlandsche Bank, kwam in 2010 ongeveer driekwart van de in- en uitgaande FDI voor rekening van de SPE’s, die “geen effect hebben op de reële economie van Nederland”(p. 58). Zij voegt er aan toe: “ Een deel van de resterende vijfentwintig procent aan FDI wordt ook nog door Nederland geleid zonder enige relatie met de reële economie van Nederland”, maar laat achterwege dit toe te lichten of een bron te noemen. 2 Dat betekent niet dat er geen gegevens over de doorvoer worden bijgehouden, zie Blois et al. 2013. In de exportcijfers die door EUROSTAT worden gepubliceerd, wordt de doorvoer wèl tot de export gerekend.
1
agenda. Nationale overheden die belastinginkomsten mislopen in deze ‘’zero-sum game’, hebben - zeker in een periode waarin de economie stagneert - er alle belang bij om belastingontwijking zoveel mogelijk tegen te gaan. Een tweede reden om de goederenhandel centraal te stellen is dat bij financiële transito het meetprobleem relatief simpel is: de ‘echte’ FDI wordt berekend door de SPE’s buiten beschouwing te laten3. Bij wederuitvoer ligt dat wat minder eenvoudig. Er wordt immers vrijwel altijd waarde toegevoegd, zelfs als goederen eerst worden geïmporteerd en daarna zonder fysieke transformatie het land weer verlaten. Deze toegevoegde waarde kan worden gerealiseerd in de vorm van transport, opslag of verpakking4, en in ieder geval door werkzaamheden die met de overdracht van eigendom en met in- en uitvoer te maken hebben. Die toegevoegde waarde wordt verhoudingsgewijs groter naarmate productiekosten een kleiner deel van de kostprijs uitmaken. Omdat er sprake is van reële toegevoegde waarde is het geen optie om wederuitvoer simpelweg af te trekken van de totale export. Bovendien is er, zoals dit artikel laat zien, ook een groei van wat we ‘uitgestelde wederuitvoer’ kunnen noemen: veel goederen van Nederlandse makelij maken in toenemende mate gebruik van buitenlandse grondstoffen en halffabricaten. Los daarvan: het kan zijn dat Nederlandse producenten heel succesvol zijn in het buitenland terwijl de Nederlandse consument steeds meer de voorkeur geeft aan de producten van buitenlandse concurrenten, wat eveneens tot meer import leidt. In dit artikel wordt eerst onderzocht in welke mate het aandeel van de wederuitvoer is gegroeid in de Nederlandse export, en de toegevoegde waarde die daarmee wordt gerealiseerd. We zullen laten zien dat het aandeel wederuitvoer erg verschillend is per land en per product. In paragraaf 3 presenteren we een maatstaf, de internationale value added ratio (IVAR), waarmee gemeten wordt op welke manier de import zich tot de export verhoudt, deels om die export te realiseren. In paragraaf 4 passen we deze maatstaf toe op de internationale handel in agroproducten. Naast de geografische spreiding van de Nederlandse agro-export komt in paragraaf 5 aan bod uit welke landen of regio’s Nederland agroproducten importeert. Paragraaf 6 gaat over de ruimtelijke handelspatronen en trends die met behulp van de IVAR kunnen worden geïdentificeerd. Paragraaf 7 behandelt een drietal specifieke trends in de internationale positie van de Nederlandse agrosector. Het artikel sluit af met een pleidooi om de IVAR ook te gebruiken als indicator voor de internationale concurrentiepositie van Nederland. In twee bijlagen wordt een hypothetisch en simpel voorbeeld gebruikt om de IVAR toe te passen voor het in kaart brengen van verschuivingen in export- en importrelaties, in het bijzonder van veranderingen in internationale waardeketens.
3
In de sommige FDI-statistieken, worden deze financiële transito-transacties niet meegerekend (zoals in de OECD-statistieken) of apart vermeld (zoals bij De Nederlandse Bank). 4 Ook bij doorvoer kunnen deze economische activiteiten in Nederland worden gerealiseerd. En bij wederuitvoer is niet uitgesloten dat opslag, transport en verpakken niet in Nederland maar elders plaatsvinden. Niettemin is het waarschijnlijker dat deze activiteiten daadwerkelijk in Nederland worden verricht, als deze goederen eigendom worden van een in Nederland gevestigde onderneming (en dat kan overigens ook een dochteronderneming van een bij voorbeeld Duits of Chinees bedrijf zijn). Voor zowel doorvoer als wederuitvoer geldt dat er “ook een keerzijde aan de internationale transportstromen (is): ze dragen bij aan emissies van broeikasgassen, vervuiling van de zee en binnenwateren, veiligheidsrisico’s, files, geluidsoverlast en aantasting van het landschap” (CBS/VU 2013: 8).
2
2. Veranderingen in de samenstelling van de export In 2009 bedroeg de Nederlandse export bijna 400 mld. euro, dat is bijna een verdrievoudiging t.o.v. 1990. De samenstelling van de uitvoer is in die periode drastisch veranderd, want het aandeel van de wederuitvoer is gestegen van 21 naar 40 procent, wat vooral ten koste ging van het aandeel van de goederen van Nederlandse makelij (tabel 1). Tabel 1: Omvang van de Nederlandse export, 1990-2009 In miljarden euro 1990 2000 2009 Export binnenlands geproduceerde goederen 83 135 157 Export binnenlands geproduceerde diensten 25 56 81 Wederuitvoer goederen en diensten 29 102 158 TOTAAL 138 293 396 Bron: Kuypers et al. (2012), tabel 2.2.3; eigen berekeningen
in procenten van totaal 1990 2000 2009 60% 46% 40% 18% 19% 20% 21% 35% 40% 100% 100% 100%
Wat niet veranderde was de toegevoegde waarde van de uitvoer als percentage van het BBP: 29,7 in 1990 tegenover 28,8 in 2009. 5 Daarvoor zijn twee redenen. De toegevoegde waarde per euro export is om te beginnen bij wederuitvoer veel lager dan bij binnenlandse geproduceerde goederen of diensten. Bovendien is die toegevoegde waarde over de hele linie gedaald in de periode 1990 – 2009; alleen bij de diensten is de – vrij hoge - toegevoegde waarde per euro export min of meer constant gebleven. In combinatie met de groei van het aandeel in de totale exportwaarde, van 18 naar 20 procent (tabel 1), heeft dit ertoe geleid dat het aandeel van de dienstenexport is gestegen van 26 naar 37 procent in de toegevoegde waarde van de export. Daarnaast is het aandeel van de wederuitvoer gestegen, maar de stijging in de toegevoegde waarde, van 3 naar 7 procent, is relatief klein omdat per euro wederuitvoer gemiddeld slechts 7,4 eurocent aan toegevoegde waarde wordt gerealiseerd (tabel 2). Tabel 2: Toegevoegde waarde van de export, 1990-2009 in eurocenten per euro export 1990
2000
in procenten van totaal
2009
1990
2000
2009
Export binnenlands 61,8 59,5 58,5 geproduceerde goederen Export binnenlands 74,8 72,5 75,5 geproduceerde diensten Wederuitvoer goederen en 8,1 7,5 7,4 diensten TOTAAL 52,7 43,6 41,6 Bron: Kuypers et al. (2012), tabel 2.2.3; eigen berekeningen
71%
62%
56%
26%
32%
37%
3%
6%
7%
100%
100%
100%
Tussen de diverse goederencategorieën binnen de agrosector zijn er grote verschillen in het aandeel van wederuitvoer. Het hoogst is dit aandeel bij de categorie ‘machines en
5
Ook de zogeheten geëxporteerde toegevoegde waarde (die wordt gerealiseerd door export naar het buitenland) is als aandeel in de totale toegevoegde waarde al vanaf 1995 nagenoeg constant op ruim 35 procent. In Duitsland is dit aandeel gestegen van 19 tot 31 procent in 2011 (CBS, 2013: 171)
3
vervoermaterieel’ (gemiddeld 69% in de periode 2008-2011), het laagst bij dranken en tabak (13%) en bij de restcategorie ‘andere agroproducten’ (25%). Kijken we naar de bestemming van de (weder)uitvoer, dan blijkt er een groot verschil te bestaan tussen Europese en niet-Europese landen. Het aandeel van wederuitvoer in de uitvoer naar niet-Europese landen ligt veel lager dan naar Europese landen (tabel 3). De verschillen binnen Europa zijn betrekkelijk gering: relatief hoog voor de uitvoer naar landen die wat meer ‘landinwaarts’ liggen en wat lager voor de uitvoer naar de nabijgelegen landen, tevens de grootste handelspartners van Nederland. In deze laatste categorie varieert het aandeel wederuitvoer in 2011 tussen 49,5% voor Italië, 46,7 voor de UK, 46,4 voor Duitsland en 46,2 voor Frankrijk; een uitzondering is België met slechts 39,2% (CBS 2012). Ongetwijfeld speelt de Rotterdamse haven hier een belangrijke rol, als grootste toegangspoort naar Europa. Het patroon lijkt te zijn dat het percentage wederuitvoer relatief laag ligt voor de Nederlandse uitvoer naar landen die zelf over een grote zeehaven beschikken, zoals België (Antwerpen), Frankrijk (Le Havre) en Duitsland (Hamburg). Bedrijven uit Europese landen die een grote zeehaven ontberen (genoemd in de onderste helft van tabel 3) maken waarschijnlijk relatief veel gebruik van handelsbedrijven die vlakbij de Rotterdamse haven zijn gevestigd, voor de export of voor de import van producten6. Tabel 3: Exportlanden met relatief laag en juist hoog aandeel van wederuitvoer (Bron: CBS 2010)
Onze geografische ligging, in het bijzonder de positie van de Rotterdamse haven, uit zich ook in de twee belangrijke kenmerken van de Nederlandse handelspositie die verderop in dit artikel worden behandeld: de relatief hoge invoerquote en de gerichtheid van de 6
Bij de wederuitvoer wordt vaak gedacht aan producten uit bijv. China die door Nederlandse bedrijven worden geïmporteerd om verkocht te worden aan Duitse bedrijven. Zo had de Nederlandse goedereninvoer volgens het CBS in 2012 vanuit China gemiddeld voor 62% betrekking op wederuitvoer, waarschijnlijk vooral richting Duitsland. Maar de wederuitvoer kan ook betrekking hebben op de omgekeerde stroom: Duitse producten die worden geïmporteerd door in Nederland gevestigde bedrijven, en vervolgens geëxporteerd naar bijvoorbeeld China. Over dit onderscheid zijn echter geen cijfers voorhanden. Er is wel informatie beschikbaar over de landen waar de goederen en diensten naar toe gaan in de vorm van wederuitvoer (de bestemming), maar er is nauwelijks statistisch onderzoek gedaan naar de oorsprong van die wederuitvoer. Het is dus niet bekend hoe groot de bijdrage is van Europese landen die via in Nederland gevestigde bedrijven exporteren naar landen buiten Europa. Opvallend is dat de Nederlandse wederuitvoer voor een groter deel uit high-techproducten bestaat dan de reguliere uitvoer vanuit Nederland (CBS 2012)).
4
export op de andere Europese landen. Nederland is de toegangspoort voor grote delen van Europa en dus bij uitstek een transito-economie7. Het is natuurlijk helemaal niet verkeerd om te profiteren van onze geografische ligging. Maar dan moeten we wel kunnen achterhalen in hoeverre we daarmee voldoende toegevoegde waarde realiseren. In plaats van exportcijfers kunnen we beter gebruik maken van een andere maatstaf, die in de volgende paragraaf wordt gepresenteerd.
3. Een nieuwe maatstaf De laatste jaren hebben diverse onderzoekers pogingen ondernomen om betere indicatoren te ontwikkelen voor en/of betere inschattingen te maken van de toegevoegde waarde die door internationale handel wordt gecreëerd. Zo heeft het Groningen Growth & Development Centre (GGDC) van de Rijksuniversiteit Groningen op basis van internationale input-output tabellen een inschatting gemaakt van de toegevoegde waarde door rekening te houden met grensoverschrijdende toeleveringsen uitbestedingsrelaties (zie o.a. Timmer 20138). Aan dezelfde universiteit hebben Bouwmeester et al. (2014) een nieuwe empirische methode ontwikkeld om de toegevoegde waarde van exporten te meten. Met de maatstaf die wij in dit artikel presenteren, aangeduid als de International Value Added Ratio (IVAR), kiezen we voor een andere aanpak. De gedachte achter onze maatstaf is heel eenvoudig: de toegevoegde waarde die in Nederland per saldo met export wordt gerealiseerd, berust primair op het verschil tussen export en import in de betreffende productcategorie. Door dit verschil te relateren aan de hoogte van de export, ontstaat de IVAR, in formule: (export – import)/export. In het geval tegenover de export geen import staat, is de IVAR gelijk aan 1. Bestaat de export daarentegen volledig uit wederuitvoer, dan is de import nagenoeg even groot als de export, zodat de IVAR bijna nul is. Het moge duidelijk zijn dat dit een zeer grove maatstaf is9. Daar staat echter een belangrijk voordeel tegenover: de IVAR maakt gebruik van variabelen die voor iedereen toegankelijk zijn en waarvoor in de regel vrij recente gegevens beschikbaar zijn, namelijk de import- en exportcijfers van het CBS. Dit betekent dat iedereen onze berekeningen kan controleren en eigen berekeningen kan maken10. Ons uitgangpunt is dat een ruwe 7
Een vergelijkbare positie heeft Hong Kong in relatie met NO-Azie, en Singapore met ZO-Azie. Ook daar is het aandeel wederuitvoer hoog en de export vooral op de eigen regio gericht. 8 Zie http://www.wiod.org/ voor de research memoranda en de working papers die in het kader van dit EUproject zijn verschenen. 9 Zo wordt bij de IVAR buiten beschouwing gelaten dat een deel van de import voor binnenlands gebruik is, en dus niet voor de export beschikbaar is. Aangezien het binnenlandse verbruik in de regel redelijk constant is, vergeleken met de internationale handelsstromen, is dit probleem in een tijdreeks niet al te groot; de veranderingen in de IVAR zijn daarom belangrijker dan de absolute hoogte. Ook zijn er producten waarbij de import groter is dan de export (mede vanwege het binnenlandse verbruik), zodat de IVAR een negatieve waarde krijgt. Het gaat dan om producten waar Nederland geen comparatief voordeel heeft (opgebouwd), en die dus voor een concurrentie-analyse in eerste instantie niet relevant zijn. 10 De eis dat de markt doorzichtig moet zijn, met voldoende aanbieders en effectieve waarborgen voor eerlijke concurrentie, krijgt bij economen altijd heel veel aandacht als het gaat om de markt van goederen en commerciële diensten (‘the market of goods’), maar wordt volgens Nobelprijswinnaar Herbert Coase vaak genegeerd als het wetenschappelijk onderzoek betreft, en andere producten op ‘the market of ideas’ (zie Coase 1994). De methoden die de onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen toepassen, leiden ertoe dat alleen een beperkte groep onderzoekers en opdrachtgevers toegang heeft tot de benodigde informatie.
5
maar voor iedereen toegankelijke methode de voorkeur verdient boven een geavanceerde methode die voorbehouden is aan een beperkte groep deskundigen11. In tabel 4 wordt de IVAR berekend voor de Nederlandse export in totaal, uitgesplitst naar de export van goederen en diensten van Nederlandse makelij en de wederuitvoer van goederen en diensten12. Hierbij is gebruik gemaakt van de gegevens waarmee in tabel 2 de toegevoegde waarde is berekend. 13
Tabel 4: Exportwaarde, importwaarde en partiële IVAR, 1990-2009 Exportwaarde (mld.euro) 1990 2000 2009 Export goederen Nederlandse makelij Export diensten Nederlandse makelij Wederuitvoer goederen en diensten TOTAAL
Gerelateerde import14 waarde (mld.euro) 1990 2000 2009
IVAR (export – import)/export 1990 2000 2009
83
135
157
32
55
65
0,62
0,59
0,59
25
56
81
6
15
20
0,75
0,73
0,76
29
102
158
27
95
147
0,08
0,08
0,07
138
293
396
65
165
231
0,53
0,44
0,42
Bron: Kuypers et al. (2012), tabel 2.2.3; eigen berekeningen
Te zien is dat de IVAR overeen komt met de toegevoegde waarde per euro export (vergelijk tabel 2). Een IVAR van bijv. 0,07 (voor de wederuitvoerproducten in 2009) betekent dus dat met 1 euro wederuitvoer gemiddeld een toegevoegde waarde van zeven eurocenten wordt gerealiseerd in Nederland. In tabel 4 is de import die niet aan de export is gerelateerd, buiten beschouwing gelaten. Nemen we die wel mee in de analyse, dan kunnen drie basisposities worden onderscheiden 1. IVAR = 1, indien binnen de betreffende productgroep uitsluitend export en geen import plaatsvindt: de toegevoegde waarde is dan gelijk aan de exportwaarde. De export van diensten benadert deze basispositie het meest (uitgaande van tabel 4). 2. IVAR = 0, indien binnen de betreffende productgroep de export even groot is als de import: de toegevoegde waarde is per saldo nul omdat de positieve toegevoegde waarde van de export wordt als het ware wordt gecompenseerd door de negatieve toegevoegde waarde van de import (zie wederuitvoer)
11
Zie Gigerenzer et al (2011) voor een overzicht van recent onderzoek waaruit naar voren komt dat simpele vuistregels (‘heuristics’) zelfs tot betere keuzes en beslissingen leiden dan geavanceerde modellen. 12 Het onderscheid tussen beide categorieën heeft betrekking op het al of niet bewerken van de geïmporteerde grondstoffen, halffabricaten en productiemiddelen; bij wederuitvoer blijft een fysieke transformatie achterwege en wordt toegevoegde waarde uitsluitend gerealiseerd in de vorm van transport, opslag of verpakking, en door werkzaamheden die met de overdracht van eigendom en met in- en uitvoer te maken hebben. 13 Gesproken wordt over een partiële IVAR omdat uitsluitend wordt gekeken naar de import die rechtstreeks is gekoppeld aan de export, en dus niet inclusief de import voor het binnenlandse verbruik. 14 Dit is niet de totale waarde van de goederen en diensten die Nederland importeert, maar uitsluitend de import die rechtstreeks is gekoppeld aan de export, vandaar de aanduiding partiële IVAR.
6
3. IVAR = negatief, indien de import groter is dan de export. Deze situatie treedt op wanneer de binnenlandse productie te klein is (of zelfs geheel ontbreekt) om in de binnenlandse behoefte te voorzien. Toelichting Wij noemen onze maatstaf de IVAR, Internationale Value Added Ratio, omdat zij aangeeft hoeveel toegevoegde waarde in Nederland wordt gerealiseerd als het saldo van export en import. Zo komt uit onze berekeningen naar voren dat de IVAR voor de categorie zuivelproducten (incl. eieren) in de periode 1996-2012 is gestegen van 0,47 naar 0,54 (tabel 6). Dit betekent dat iedere euro die in 1996 werd geëxporteerd gemiddeld een toegevoegde waarde van 47 eurocent opleverde, en in 2012 van 54 eurocent. In deze periode is dus meer toegevoegde waarde gerealiseerd met de productie en handel van zuivelproducten, doordat er meer is geëxporteerd bij gelijkblijvende import of minder is geïmporteerd bij gelijkblijvende export. De verandering van de IVAR kan in verschillende stadia van de bedrijfskolom plaatsvinden, voor zover deze door het CBS onder dezelfde categorie worden gerekend. Zo kan het zijn dat Nederlandse zuivelbedrijven meer melk hebben aangekocht van melkveehouders in het buitenland (vooral in de grensregio’s) en dat deze toename van de import ruimschoots is gecompenseerd door de export van de eindproducten in deze keten. Ook is het mogelijk dat Nederlandse handelaren meer eindproducten, zoals melkpoeder, hebben geïmporteerd om deze vervolgens weer te exporteren (wederuitvoer). In beide gevallen wordt per saldo in Nederland meer toegevoegde waarde gerealiseerd; bij de eerste optie meer dan bij de tweede, per euro export. In beide gevallen is er (bij gelijkblijvende arbeidsproductiviteit) ook per saldo een stijging van de werkgelegenheid die verbonden is aan de productie van en de handel in zuivelproducten. Een andere categorie agroproducten met een stijgende IVAR in dezelfde periode heeft betrekking op “koffie, thee, cacao e.d.”, van 0,04 naar 0,15. Aangezien de primaire grondstoffen voor deze producten niet in Nederland worden geteeld, is de IVAR lager dan voor zuivelproducten. Anders gezegd: van deze internationale value chain bevindt zich een kleiner (maar groeiend) gedeelte in Nederland, omdat tegenover de export relatief veel import staat15. Bij een vergelijkbaar exportvolume is ook de werkgelegenheid in deze bedrijfskolom aanzienlijk kleiner dan in de zuivelsector (bij overeenkomstige arbeidsproductiviteit). De IVAR kan ook negatief zijn of worden. Zo is de IVAR voor granen en graanproducten gedaald van -0,55 in 1996 naar -0,97 in 2012. Dit betekent dat de import (aanzienlijk) harder is gestegen dan de export, en per saldo er een groter handelstekort is ontstaan in deze productcategorie. Ongetwijfeld is er nog steeds behoorlijk wat werkgelegenheid verbonden aan de productie van en handel in deze categorie maar gezien het binnenlands verbruik zijn de benodigde arbeidsplaatsen in toenemende mate in het buitenland te vinden. In bijlage A wordt aan de hand van een hypothetisch en simpel voorbeeld uiteengezet waarom de IVAR een bruikbare indicator is voor het in kaart brengen van verschuivingen 15
Die import heeft niet alleen betrekking op de grondstoffen die in Nederland worden bewerkt en vervolgens geëxporteerd, maar ook op de import van eindproducten doordat Nederlandse consumenten en andere eindgebruikers buitenlandse producten prefereren boven Nederlandse producten.
7
in export- en importrelaties. In bijlage B wordt toegelicht hoe de IVAR benut kan worden om veranderingen in internationale uitbesteding te analyseren. Wat is nu de meerwaarde van deze maatstaf? Zij biedt vooral een correctie op de exportcijfers, en heeft in eerste instantie een signaleringsfunctie. Stel dat in het afgelopen jaar de Nederlandse export van zuivelproducten met 10% is gestegen. Dit goede nieuws wordt wat minder positief in het geval dit succes op de buitenlandse markt ertoe heeft geleid dat de binnenlandse markt wordt verwaarloosd zodat de buitenlandse concurrenten een groter marktaandeel hebben gekregen op de Nederlandse markt. Ook kan het zijn dat de stijging van de zuivelexport mogelijk is gemaakt door een extra beroep op buitenlandse melkveehouders of andere toeleveranciers. In beide gevallen stijgt de IVAR minder snel dan de (bruto)export16. Deze correctie kan ook worden toegepast als we de exportontwikkeling van twee verschillende producten of productgroepen vergelijken. Bij een gelijkblijvende IVAR zal een stijging van de zuivelexport meer toegevoegde waarde opleveren dan eenzelfde stijging van de export van bijv. koffie of cacao. Zoals bij elke maatstaf het geval is, geeft de IVAR niet in alle situaties een juiste weergave van de werkelijkheid. Zo kan het zijn dat de export binnen een bepaalde productgroep niet berust op de importen in dezelfde productgroep maar (grotendeels of gedeeltelijk) op de importen uit een andere groep; in dat geval geeft de IVAR een overschatting van de gerealiseerde toegevoegde waarde. Zo heeft de laatste decennia de sterk gestegen export van vooral varkensvlees geleid tot een groot invoervolume bij veevoer. Oplettendheid is ook geboden als we de IVAR gaan differentiëren naar landen en economische regio’s. Zo laten we verderop in dit artikel zien dat de Nederlandse exporten van agroproducten naar andere Europese landen grotendeels zijn gebaseerd op importen van buiten Europa. Enige kennis van de sector en van de handelsstromen is onontbeerlijk voor een goed gebruik van de IVAR; hetzelfde geldt voor andere indicatoren. Om de volgende redenen wordt de rest van dit artikel toegespitst op de handel in agroproducten. Om te beginnen kennen we deze sector relatief goed. Ten tweede bestaat een groot gedeelte van de Nederlandse export uit agroproducten. Ten derde heeft Nederland in deze sector ogenschijnlijk een sterke internationale concurrentiepositie; onze analyse met behulp van de IVAR kan duidelijk maken in welke mate deze positie gevaar loopt. Tot slot is er in Nederland wel altijd veel aandacht voor de export van agroproducten maar heel weinig voor de daarbij benodigde invoer17; de IVAR neemt deze variabele uitdrukkelijk mee in de berekeningen. 16
Aangezien de gemiddelde IVAR voor de categorie zuivelproducten in 2011/12 0,54 bedraagt, zal een toename van de (bruto)export van bijv. 10 miljoen euro leiden tot een stijging van de toegevoegde waarde van grofweg 5,4 miljoen euro. 17 Bij agrarische producten wordt vaak als indicator de voorzieningsgraad gebruikt: de productie in verhouding tot de consumptie (als bijv. de Nederlandse productie van varkensvlees het dubbele is van de consumptie in Nederland, is de voorzieningsgraad 200%). Deze indicator geeft een misleidend beeld als een deel van de consumptie betrekking heeft op buitenlandse producten (import van eindproducten) of de binnenlandse productie relatief veel gebruik maakt van buitenlandse grondstoffen en halffabricaten (zoals veevoer bij de productie van varkensvlees).
8
4. Toepassing op de internationale handel in agroproducten Tabel 5 laat zien dat van 1996/97 tot 2011/12 de export van agroproducten fors is gestegen, van 28 naar 56 miljard Euro. De stijging van de export geldt voor alle productgroepen. Hetzelfde geldt voor de invoer. Voor de agrosector als geheel is deze stijging groter dan de uitvoerstijging, 123 tegen 99 procent. De grootste categorie is groenten en fruit (22% van de uitvoer), gevolgd door vlees en vleesproducten (14%) en zuivelproducten en eieren (12%). Tabel 5: omvang van de uitvoer en de invoer van agroproducten, 1996/97 en 2011/12 uitvoer (mln. Euro) SITC-code (productgroep)
1996
00 Levende dieren 01 Vlees en vleesproducten 02 Zuivelproducten en eieren 03 Vis, schaal- en weekdieren 04 Granen en graanproducten 05 Groenten en fruit 06 Suiker en suikerwerken 07 Koffie, thee, cacao e.d. 08 Veevoeders 09 Bereide voedingsmiddelen 11 Dranken 12 Tabakswaren AGRO TOTAAL Index Agro totaal Goederen totaal
788 4.681 4.123 1.451 1.155 6.086 672 1.721 2.016 1.523 1.479 2.551 28.247 100 162.587
invoer (mln. Euro)
2012
1996
2012
1.968 7.860 6.995 2.547 2.012 12.542 1.192 4.630 4.447 4.853 3.436 3.658 56.140 199 419.537
492 1.354 2.172 866 1.791 3.921 402 1.647 1.289 512 1.124 889 16.459 100 148.683
1.031 4.198 3.246 2.217 3.960 8.220 848 3.916 3.516 1.692 2.352 1.456 36.650 223 377.185
samenstelling in 2011/12 uitvoer invoer 4% 14% 12% 5% 4% 22% 2% 8% 8% 9% 6% 7% 100%
3% 11% 9% 6% 11% 22% 2% 11% 10% 5% 6% 4% 100%
Bron: CBS. Cijfers voor 1996 (2012) zijn het gemiddelde voor de jaren 1996 en 1997 (2011 en 2012).
In welke mate de import van belang is in de handelsrelatie komt tot uiting in de importquote: de importwaarde in procenten van de uitvoerwaarde. Bedroeg voor de agrosector als geheel de invoer 58 procent van de uitvoerwaarde, in 2011/12 was deze quote al gestegen tot 65 procent (tabel 6). Nederland is dus nog steeds netto-exporteur van agroproducten, maar die ‘concurrentievoorsprong’ wordt steeds kleiner. Dat geldt voor het merendeel van de agrocategorieën. De enige uitzonderingen zijn de categorieën ‘levende dieren’, zuivelproducten en eieren, koffie, thee en cacao, en dranken, die minder afhankelijk zijn geworden van de import. Hoe belangrijk de rol van de import is voor de Nederlandse agrosector kan worden afgelezen uit het feit dat de groep met de laagste score, bereide voedingsmiddelen, nog altijd een importquote van meer dan een derde van de (bruto)uitvoer heeft. Door gebruik te maken van de IVAR kunnen de belangrijkste veranderingen in het internationale handelspatroon worden geïnterpreteerd in termen van toegevoegde waarde. Drie productgroepen hebben in 2011/12 een IVAR groter dan 0,5: zuivelproducten en eieren (0,54 in 2011/12), bereide voedingsmiddelen (0,65) en tabakswaren (0,60). Bij deze productgroepen is de uitvoer meer dan twee keer zo groot als de import, wat betekent dat - per saldo - bij iedere euro export meer dan 50 eurocent aan toegevoegde waarde in Nederland wordt gerealiseerd.
9
Aan de andere kant van het spectrum staan de productgroepen met een negatieve IVAR: de import is groter dan de uitvoer, wat betekent dat de meeste waarde in het buitenland wordt toegevoegd. Figuur 2 laat zien dat een negatieve IVAR nu nog alleen geldt voor de categorie ’granen en graanproducten’. In de toekomst kan dat ook gelden voor de visproducten: de VAR is gezakt van 0,40 naar 0,13. Als deze trend doorzet, zal binnen afzienbare tijd de import groter zijn dan de export en wordt Nederland dus een netto-importeur. Ook de veel grotere categorie vleesproducten laat een fikse daling zien van de IVAR: van 0,71 naar 0,47. Daar staat tegenover dat bij de categorie ‘levende dieren’ de IVAR is gestegen: de export is nu bijna twee keer zo groot als de invoer. Nederland heeft dus steeds meer de functie van kraamkamer in de veehouderij. Anders gezegd: Nederlandse bedrijven realiseren de toegevoegde waarde steeds meer in het begin van de dierketen, zoals dat trouwens in de plantaardige keten ook het geval is (zaad- en pootgoed). Tabel 6: De ontwikkeling van invoerquote en IVAR voor de handel in agroproducten, 1996 - 2012 Invoerquote (invoer/uitvoer)
IVAR
SITC-code (productgroep)
1996
2012
∆
1996
2012
∆
00 Levende dieren
0,62
0,52
-0,10
0,38
0,48
0,10
01 Vlees en vleesproducten
0,29
0,53
0,24
0,71
0,47
-0,24
02 Zuivelproducten en eieren
0,53
0,46
-0,07
0,47
0,54
0,07
03 Vis, schaal- en weekdieren
0,60
0,87
0,27
0,40
0,13
-0,27
04 Granen en graanproducten
1,55
1,97
0,42
-0,55
-0,97
-0,42
05 Groenten en fruit
0,64
0,66
0,02
0,36
0,34
-0,02
06 Suiker en suikerwerken
0,60
0,71
0,11
0,40
0,29
-0,11
07 Koffie, thee, cacao e.d.
0,96
0,85
-0,11
0,04
0,15
0,11
08 Veevoeders
0,64
0,79
0,15
0,36
0,21
-0,15
09 Bereide voedingsmiddelen
0,34
0,35
0,01
0,66
0,65
-0,01
11 Dranken
0,76
0,68
-0,08
0,24
0,32
0,08
12 Tabakswaren
0,35
0,40
0,05
0,65
0,60
-0,05
AGRO TOTAAL
0,58
0,65
0,07
0,42
0,35
-0,07
Goederen totaal
0,91
0,90
-0,01
0,09
0,10
0,01
Bron: CBS. Cijfers voor 1996 (2012) zijn het gemiddelde voor de jaren 1996 en 1997 (2011 en 2012). Bij een negatieve IVAR geldt: IVAR + 1 = importquote. Bij een positieve IVAR geldt: IVAR – 1 = importquote. Veranderingen (∆) zijn in procentpunten weergegeven.
Figuur 2: De IVAR voor de handel in agroproducten, 1996/97 en 2011/12 0,80 0,60 0,40 0,20 0,00
1996/97
-0,20
2011/12
-0,40 -0,60 -0,80 -1,00 -1,20
10
IVAR in 1996/97
Tabel 7: Veranderingen in de IVAR voor de handel in agroproducten Verandering in de IVAR 1996/97-2011/12 verbeterd verslechterd totaal BovenZuivel en eieren: 12,5% Vleesproducten: 0,71→0,47 14,0% 41,7% gemiddeld 0,47→0,54 Bereide voeding: 0,66→0,65 8,6% (>0,42) Tabakwaren: 0,65→0,60 6,5% Levende dieren: 3,5% Viswaren: 0,40→0,13 4,5% 54,7% Onder0,38→0,48 Groenten en fruit: 22,3% gemiddeld Koffie, thee, cacao 8,2% 0,36→0,34 Suikerwaren: 2,1% (<0,42) e.d.: 0,04→0,15 0,40→0,29 7,9% Dranken: 0,24→0,32 6,1% Veevoeder: 0,36→0,21 HandelsGraan en graanproducten: 3,6% 3,6% tekort 0,55→-0,97 TOTAAL 30,3% 69,7% 100% Bron: CBS. Toelichting: achter iedere categorie staat vermeld de IVAR in 1996/97 resp. 2011/12, met rechts het aandeel in de totale export van agroproducten in 2011/12
De grootste categorie die haar positie op wereldniveau heeft verbeterd is de zuivelsector (incl. eieren): van 0,47 naar 0,54. Indrukwekkend is ook de stijging van de categorie ‘koffie, thee en cacao e.d.’, vooral omdat de grondstoffen uitsluitend uit het buitenland komen. Blijkbaar zijn Nederlandse bedrijven erg succesvol (geworden) in het realiseren van toegevoegde waarde met het bewerken en/of verkopen van die buitenlandse grondstoffen (zie ook tabel 16) Voor de categorie agroproducten als geheel is de IVAR gedaald van 0,42 in 1996/97 naar 0,35 in 2011/12 (tabel 6). Dat betekent dat – per euro export - de Nederlandse agroexport steeds minder toegevoegde waarde oplevert. Bij totale goederenexport hebben Nederlandse bedrijven per saldo juist iets meer toegevoegde waarde gerealiseerd, want de IVAR steeg van 0,09 naar 0,10. De analyse laat zien dat een groot deel van de ‘echte’ export in toenemende mate het karakter heeft van ‘uitgestelde wederuitvoer’. Je kunt ook zeggen dat Nederland op agrogebied in toenemende mate het karakter van een transito-economie heeft gekregen. Dat roept de vraag op bij welke landen of economische regio’s de Nederlandse handel relatief veel toegevoegde waarde oplevert, en met welke productgroepen. Ook deze vraag kan met behulp van de IVAR worden beantwoord. Eerst kijken we in de volgende paragraaf naar de ruimtelijke patronen van de uitvoer en de invoer van agroproducten, om deze vervolgens in paragraaf 6 te vertalen in verschuivingen in de IVAR.
11
5. De geografische spreiding van de Nederlandse agrohandel Het mededingingsrecht maakt gebruik van het begrip ‘relevante markt’ om vast te stellen of sprake is van (misbruik van) een economische machtpositie. Zo leidt een fusie tussen twee ondernemingen alleen tot een (mogelijke) machtpositie als ze beide op dezelfde relevante product- en geografische markt opereren18. Het volgende voorbeeld maakt duidelijk dat dit concept ook bruikbaar is in een internationale concurrentieanalyse. Voor product X bestaat de wereldmarkt uit twee regionale submarkten, bijv. een Europees/Afrikaanse markt (incl. Midden-Oosten) en een Amerikaanse (incl. Oost-Azie en Australië), zoals bij voorbeeld bij pootaardappelen grotendeels het geval is. Als deze wereldexportmarkt een omvang heeft van 100 mln. euro en Nederland daarvan 40 mln. voor zijn 19 rekening neemt, dan is het marktaandeel 40%. Maar als Nederland om allerlei redenen uitsluitend op de Europees/Afrikaanse markt opereert en de twee deelmarkten zijn even groot, dan is het marktaandeel op de relevante markt maar liefst 80%. In de hypothetische situatie dat in de andere deelmarkt de internationale handel verdubbelt (van 50 naar 100 mln. euro), zakt het marktaandeel van Nederland op de wereldexportmarkt van 40 naar 27 procent. In de regel zullen deze veranderingen niet onmiddellijk invloed hebben op de concurrentiepositie van Nederland op de relevante markt, de Europees/Afrikaanse. In deze situatie is de wereldmarkt voor product X niet volledig homogeen omdat er sprake is van regionale submarkten die - volledig of grotendeels - van elkaar zijn gescheiden.
Tabel 8 laat zien dat van de totale Nederlandse goederenexport (incl. wederuitvoer) maar liefst een kwart naar Duitsland gaat. Dat geldt zowel voor de agroproducten als de niet-agrarische goederen. Bij de import uit Duitsland zijn er wel verschillen tussen deze twee groepen; van de Nederlandse agro-import komt 21% uit Duitsland, bij de nietagrarische goederenimport is dat aandeel 16%. Dit patroon zien we ook in de importrelatie met België. In de verhouding tussen import en export is er wel een groot verschil tussen de twee buurlanden. Bij de agroproducten heeft België een groter aandeel in de import dan in de export van Nederland20. Bij de handelsrelatie met Duitsland is het omgekeerde het geval. Een ander groot verschil zien we bij de vergelijking tussen de overige Europese landen (excl. Rusland) en met de niet-Europese landen (incl. Rusland). Het algemene patroon is dat de eerste groep het spiegelbeeld vormt van de tweede groep. Een relatief klein gedeelte van de Nederlandse import is namelijk uit de overige Europese landen afkomstig, terwijl zij een relatief groot deel van de Nederlandse export voor hun rekening nemen. Voor de landen buiten Europa geldt juist het omgekeerde, want een 18
"De relevante geografische markt is het gebied waarbinnen de betrokken ondernemingen een rol spelen in de vraag naar en het aanbod van goederen of diensten, waarbinnen de concurrentievoorwaarden voldoende homogeen zijn en dat van aangrenzende gebieden kan worden onderscheiden doordat daar duidelijk afwijkende concurrentievoorwaarden heersen." Bron: BEKENDMAKING VAN DE COMMISSIE inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht (97/C 372/03) 19 Bij handelsbelemmeringen moet niet alleen worden gedacht aan WTO-achtige hindernissen, zoals invoerrechten, maar ook aan transportkosten, consumentenvoorkeuren of culturele barrières. 20 Dat betekent overigens niet dat Nederland een handelstekort heeft in de handelsrelatie met België. Zowel bij agrarische als niet-agrarische producten hebben wij met beide buurlanden een handelsoverschot, wat vooral iets zegt over de mondiale handelsstromen (zie figuur 3).
12
relatief klein deel van de Nederlandse export komt buiten Europa terecht: 18% bij de agro-export, 23% bij de overige goederenexport. Tabel 8: Geografische verdeling van de Nederlandse import en export in 2011/12. Duitsland
België
overige Europese landen (excl. Rusland)
buiten Europa
import
export
import
export
import
export
import
export
Agro-producten
21%
25%
15%
11%
32%
46%
32%
Overige goederen
16%
24%
9%
12%
31%
41%
44%
23%
Goederen totaal
16%
24%
10%
12%
31%
42%
43%
22%
18%
Bron: CBS; eigen berekeningen
Een waarschuwing is op haar plaats bij vergelijkingen tussen mondiale regio’s. Met name bij agroketens waar de grondstoffen uit andere continenten komen, zoals bij veevoer, koffie, cacao, tabak het geval is, komt een zeer groot deel van de import uit niet-Europese landen. Van de Nederlandse export gaat een relatief groot deel naar (West-)Europese landen, vooral vanwege de wederuitvoer. Het handelsprofiel van Nederland BV wordt dus gekenmerkt door mondiale importen en West-Europese exporten (zie ook figuur 3). Figuur 3: Handelsstromen vanuit en naar Nederland (Bron: ING 2012)
13
Voor producten die onderdeel zijn van het agrocluster is hierna aangegeven welk deel van de import afkomstig is uit, en welk percentage van de export terecht komt in de buurlanden Duitsland en België, en in Europa als geheel (excl. Rusland). Tabel 9 toont de situatie in 2011/12, tabel 9 de veranderingen in de periode 1996-2012. Figuur 4 schetst de handelsrelatie met de niet-Europese landen in 2011/12, figuur 5 de veranderingen in de periode 1996-2012. De belangrijkste uitkomsten worden hieronder besproken, eerst voor de uitvoer en daarna voor de invoer. UITVOER In 2011/12 is de Nederlandse export van agro-producten bijna uitsluitend op de Europese markt gericht. De enige uitzonderingen zijn zuivelproducten, bereide voedingsmiddelen en vooral dranken (figuur 4). Een relatief groot gedeelte gaat naar Duitsland, vooral bij levende dieren, groenten en fruit, en veevoeders. Datzelfde geldt voor de export naar België (m.u.v. groenten en fruit). Ook bij visproducten (zoals mosselen) en graanproducten gaat een relatief groot deel van de Nederlandse export naar België. Tabel 9: aandeel in de Nederlandse import en export in 2011/12. Europa Duitsland import export import export 00 Levende dieren 98% 89% 60% 50% 01 Vlees en vleesproducten 74% 90% 25% 21% 02 Zuivelproducten en eieren 98% 74% 43% 30% 03 Vis, schaal- en weekdieren 61% 82% 16% 17% 04 Granen en graanproducten 92% 91% 26% 27% 05 Groenten en fruit 51% 91% 9% 32% 06 Suiker en suikerwerken, honing 87% 82% 25% 21% 07 Koffie, thee, cacao, specerijen e.d. 41% 80% 11% 26% 08 Veevoeder 47% 88% 22% 34% 09 Bereide voedingsmiddelen n.a.g. 82% 63% 20% 15% 11 Dranken 86% 56% 25% 8%
België import export 20% 18% 19% 6% 19% 13% 9% 17% 19% 18% 12% 8% 26% 16% 12% 9% 9% 21% 21% 8% 15% 7%
12 Tabak en tabaksfabrikaten TOTAAL AGRO
63% 68%
86% 82%
10% 21%
13% 25%
11% 15%
7% 11%
Totaal goederen
56%
77%
16%
25%
10%
13%
Figuur 4: aandeel van de import uit en de export naar niet-Europese landen in 2011/12 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0%
invoer uitvoer
14
De grootste veranderingen vanaf 1996/97qua exportaandeel (tabel 10) zijn te zien bij:
graanproducten (+8%) en bij tabaksproducten (-11%) op Europees niveau; levende dieren (+11%) en vleesproducten (-10%) in de relatie met Duitsland, en bereide voedingsmiddelen (-8%) in de handelsrelatie met België.
INVOER Duitsland neemt hier een uitzonderlijke positie in, want het aandeel in de Nederlandse agro-import is gelijk gebleven, terwijl het aandeel van de overige Europese landen over de hele linie is afgenomen. Vooral bij levende dieren en bij dranken is het aandeel van Duitsland in de Nederlandse invoer behoorlijk toegenomen, een indicatie dat de Duitse concurrentiepositie in deze categorieën sterker is geworden. Wat verder opvalt: bij de invoer van agroproducten is het aandeel van de Europese landen een stuk lager dan bij de uitvoer, 68 tegenover 82 procent. Dat geldt natuurlijk vooral voor agrarische grondstoffen die grotendeels of uitsluitend buiten Europa worden verbouwd, zoals koffie, thee, specerijen e.d. Deze worden in Nederland verwerkt en vervolgens grotendeels geëxporteerd. In de periode 1996 – 2012 is bij de meeste categorieën de invoer uit niet-Europese landen toegenomen. De enige uitzonderingen zijn levende dieren, zuivelproducten, granen, suiker, en tabak (figuur 5). Tabel 10: veranderingen in het aandeel in de Nederlandse im- en export in de periode 1996 – 2012 (in procentpunten).
00 Levende dieren 01 Vlees en vleesproducten 02 Zuivelproducten en eieren 03 Vis, schaal- en weekdieren 04 Granen en graanproducten 05 Groenten en fruit 06 Suiker en suikerwerken, honing 07 Koffie, thee, cacao, specerijen e.d. 08 Veevoeder 09 Bereide voedingsmiddelen n.a.g. 11 Dranken 12 Tabak en tabaksfabrikaten AGRO TOTAAL Goederen totaal
Europa import export 0% -5% -8% -2% -1% -4% -9% -4% 1% 8% -11% 0% 5% 4% 2% -6% -6% -5% -5% -5% -7% 9% 4% -11% -6% -3% -12% -6%
Duitsland import export 14% 11% 2% -10% 2% -9% 1% -2% 0% -1% -1% -8% 1% -5% -2% -5% -5% -3% -8% 0% 14% -1% 3% 3% 0% -5% -5% -3%
België import export -16% 2% -14% 1% -2% -1% -3% -2% 0% 1% 3% 0% -3% 2% -4% -2% 1% 1% -2% -8% -7% -2% -13% -1% -4% -1% -1% -2%
Figuur 5: veranderingen in het niet-Europese aandeel in de Nederlandse im- en export in 1996 – 2012 (in procentpunten) 20,0% 10,0% invoer
0,0%
uitvoer
-10,0% -20,0%
15
In de volgende paragraaf worden deze cijfers over de Nederlandse in- en uitvoer van agrarische producten gebruikt om ruimtelijke patronen in de relatieve toegevoegde waarde (IVAR) in kaart te brengen.
6. Ontwikkeling van de IVAR - ruimtelijke patronen Tabel 11 maakt een vergelijking tussen de totale agrohandel en de handel in overige goederen voor een drietal economische regio’s: Duitsland (onze belangrijkste handelspartner), de overige Europese landen, en de rest van de wereld. Kijken we eerst naar de handelsrelaties als geheel (rechtse kolommen in tabel 11), dan valt op dat de IVAR voor de agroproducten is gedaald, terwijl deze voor de overige goederen licht is gestegen. Dat contrast zien we vooral bij de handelsrelaties met Duitsland en met de niet-Europese landen. De handel met de overige Europese landen laat een stijging van de IVAR zien, zowel bij de agroproducten als bij de overige producten. Bij de agroproducten leverde in 1996/97 de handel met Duitsland per saldo de meeste toegevoegde waarde op, 60 eurocent van iedere euro export, terwijl de handel met de overige Europese landen gemiddeld per euro export slechts 44 eurocent aan toegevoegde waarde creëerde. In 2011/12 zijn als het ware de rollen omgedraaid. In toenemende mate verschuift de netto-export dus naar andere Europese landen. De IVAR voor de export met de landen buiten Europa is negatief, wat betekent dat Nederland een handelstekort heeft. Bij de agroproducten is dat tekort flink gegroeid in de periode 1996-2012. Tabel 11: IVAR voor de handel met Duitsland, overig Europa en andere werelddelen, 1996 en 2012
Agro-producten Overige goederen Totaal goederen
Duitsland 1996 2012 0,60 0,46 0,21 0,39 0,29 0,40
Overig Europa 1996 2012 0,44 0,50 0,19 0,32 0,23 0,34
Buiten Europa 1996 2012 -0,04 -0,17 -0,94 -0,80 -0,80 -0,73
21
Totaal 1996 0,42 0,02 0,09
2012 0,35 0,06 0,10
Een waarschuwing is op haar plaats bij de interpretatie van de IVAR wanneer deze wordt toegepast in vergelijkingen tussen mondiale regio’s. Met name bij agroketens waar de grondstoffen uit andere continenten komen, zoals bij veevoer, koffie, cacao, tabak het geval is, is de IVAR voor die handelsrelatie bijna altijd negatief omdat de import van de grondstoffen meestal groter is dan export van de eindproducten naar die continenten (zie figuur 3). Om een vergelijkbare reden is de IVAR voor de handel met Duitsland bijna altijd positief, omdat de Nederlandse export grotendeels bestaat uit producten die eerder zijn ingevoerd, niet zozeer uit Duitsland maar uit andere landen, die vooral via de Rotterdamse haven in Duitsland terecht komen. Tabel 12 geeft voor elk van de 12 agro categorieën de IVAR in 1996/97, in 2011/12, en de tussentijdse veranderingen. De situatie in 2011/12 wordt weergegeven in figuur 6, de tussentijdse veranderingen in figuur 7. Hieronder worden achtereenvolgens voor de drie regio’s de belangrijkste patronen en trends samengevat. 21
De IVAR is hier berekend over de totale waarde van de goederen en diensten die Nederland importeert, en dus niet uitsluitend over de waarde van de import die rechtstreeks is gekoppeld aan de export, zoals in tabel 4 het geval is
16
Duitsland Wat het meest opvalt is, dat de IVAR is gestegen bij slechts een kwart van de agroexport naar Duitsland. Vooral bij de agroproducten waar de IVAR in 1996/97 boven het gemiddelde zat, is sindsdien een daling opgetreden; bij sommige productgroepen vrij fors, zoals bij vlees- en vleesproducten. De export naar Duitsland steeg nauwelijks in de periode 1996 – 2012, terwijl de invoer met 250% steeg. Ongeveer hetzelfde patroon zien we bij vis en visproducten, bij graan en graanproducten, en bij dranken. Zelfs bij de zuivelproducten, de Nederlandse exporttopper bij uitstek, is de IVAR verslechterd sinds 1996/97, omdat de invoer sneller steeg (met 32%) dan de uitvoer (57%). Een gedeelte van die invoer heeft overigens betrekking op melk die Nederlandse zuivelbedrijven inkopen bij in Duitsland gevestigde boeren (Vrolijk et al 2013, bijlage E). Bereide voedingsmiddelen vormt de enige categorie waar sprake is van een behoorlijke stijging van de IVAR. Tabel 12: de IVAR in 1996/97, in 2011/12, en de tussentijdse veranderingen, gedifferentieerd naar drie economische regio’s
00 Levende dieren 01 Vlees en vleesproducten 02 Zuivelproducten en eieren 03 Visproducten 04 Granen en graanproducten 05 Groenten en fruit 06 Suiker en suikerwerken 07 Koffie, thee, cacao, e.d. 08 Veevoeder 09 Bereide voedingsmiddelen 11 Dranken 12 Tabak en tabaksfabrikaten AGRO TOTAAL
1996 0,27 0,80 0,44 0,56 -0,48 0,84 0,47 0,61 0,53 0,35 0,13 0,73 0,60
Duitsland 2012 0,37 0,39 0,34 0,19 -0,94 0,81 0,16 0,65 0,49 0,52 -1,08 0,69 0,46
∆ 0,11 -0,41 -0,11 -0,37 -0,46 -0,03 -0,31 0,04 -0,04 0,17 -1,22 -0,04 -0,14
Overig Europa 1996 2012 ∆ 0,41 0,01 -0,40 0,71 0,58 -0,13 0,22 0,37 0,15 0,50 0,47 -0,03 -0,82 -0,92 -0,10 0,34 0,71 0,37 0,33 0,31 -0,03 0,55 0,53 -0,02 0,70 0,46 -0,24 0,63 0,53 -0,10 -0,64 0,34 0,99 0,79 0,83 0,04 0,44 0,50 +0,06
Buiten Europa 1996 2012 ∆ 0,75 0,90 0,15 0,35 -0,47 -0,81 0,96 0,96 0,00 -0,26 -0,85 -0,60 0,24 -0,61 -0,85 -1,64 -2,39 -0,75 0,49 0,47 -0,02 -3,04 -1,48 1,55 -3,09 -2,55 0,54 0,87 0,83 -0,03 0,90 0,78 -0,12 -4,08 -0,06 4,02 -0,04 -0,17 -0,13
Figuur 6: de IVAR in 2011/12, gedifferentieerd naar drie economische regio’s 1,50 1,00 0,50 0,00 Duitsland
-0,50
Overig Europa -1,00
buiten Europa
-1,50 -2,00 -2,50 -3,00
17
Overige Europese landen De agrohandel met de overige landen van Europa laat voor sommige agroproducten een geheel andere ontwikkeling zien. De IVAR voor groenten en fruit vertoont een flinke stijging, omdat de Nederlandse export veel meer gestegen is dan de invoer uit die landen (136 tegen 4 procent). Iets vergelijkbaars geldt voor de categorie dranken: de uitvoer steeg met 195 procent, de invoer slechts met 18 procent; deze categorie vertoonde in de handel met Duitsland juist het omgekeerde patroon. Opvallend is dat de IVAR voor de handel in levende dieren behoorlijk is gedaald, een groot contrast met de export naar Duitsland en naar de niet-Europese landen. Figuur 7: Veranderingen van de IVAR tussen 1996/97 en 2011/12 2,00 1,50 1,00 0,50
Duitsland
0,00
Overig Europa buiten Europa
-0,50 -1,00 -1,50
IVAR in 1996/97
Tabel 13: Overzicht van verschuivingen in de IVAR 1996-2012, naar economische regio’s Verandering in de IVAR 1996/97-2011/12 Duitsland overig Europa buiten Europa mondiaal + + + + Bovengemiddeld 1 7 1 6 2 3 2 7 (>0,42) Ondergemiddeld 2 1 2 1 0 2 2 0 (<0,42) Handels0 1 1 1 3 2 0 1 tekort Totaal 3 9 4 8 5 7 4 8 Gemiddelde IVAR 0,60→0,46 0,44→0,50 -0,04→-0,17 0,42→0,35 Toelichting: per economische regio staat aangegeven bij hoeveel van de 12 agrocategorieen de IVAR is gestegen (+) of gedaald (-), en hoe de uitgangspositie in 1996/97 was. Zo is van de acht categorieën die toen in de handel met Duitsland een bovengemiddelde IVAR hadden, er slechts één die sindsdien een stijgende IVAR laat zien. De onderste regel toont de verschuiving van de gemiddelde IVAR.
Buiten Europa De situatie in 2011/12, afgebeeld in figuur 6, laat een dualistische structuur zien. Bij sommige categorieën is de IVAR relatief hoog en komt zelfs in de buurt van de 1, wat betekent dat er tegenover de export nauwelijks import staat, althans in dezelfde categorie. Bij zeven van de 12 agroproductgroepen heeft Nederland juist een behoorlijk groot handelstekort (oftewel is de IVAR juist zwaar negatief). Dat laatste geldt natuurlijk 18
in het bijzonder voor producten waarvan de grondstoffen niet in Nederland of in Europa groeien, zoals koffie, cacao, en tabak. Voor het merendeel van de agrogroepen geldt verder dat de IVAR is lager is geworden. Hetzelfde geldt voor de gemiddelde IVAR, deze daalde van -0,04 naar -0,17 (tabel 13). De Nederlandse uitvoer van graan en graanproducten naar andere werelddelen is ongeveer gelijk gebleven terwijl de invoer met ruim 100 procent is gestegen. Bij vleesproducten is de groei van de uitvoer weliswaar aanzienlijk hoger (101%) maar de invoer steeg maar liefst met 351%. Hetzelfde patroon zien we bij de categorie dranken, waar de Nederlandse uitvoer steeg met 92% en de invoer met 314%. Bij tabak en tabaksfabrikaten gebeurde juist het omgekeerde: de invoer steeg met 49%, en de uitvoer met maar liefst 612%22.
7. Enkele toepassingen van de IVAR-benadering Deze paragraaf behandelt een drietal belangrijke trends in de internationale positie van de Nederlandse agrosector. Deze trends worden pas goed zichtbaar wanneer niet alleen wordt gekeken naar de export, zoals gebruikelijk is, maar naar de combinatie van export- en importontwikkelingen, en deze vervolgens te differentiëren naar economische regio’s. Van vlees naar zuivel Tabel 14 toont de verschuivingen van de IVAR tussen 1996/97 en 2011/12 in de diverse geledingen van de bedrijfskolom voor de veehouderij. Bij veevoer heeft Nederland een behoorlijk groot handelstekort met de landen buiten Europa, vooral door de invoer van grondstoffen als soja vanuit Brazilië en Argentinië. Deze basisbestanddelen worden vervolgens bewerkt tot veevoer en geëxporteerd naar andere Europese landen; dat levert Nederland een handelsoverschot op, maar dat overschot wordt wel steeds kleiner. Per saldo is de toegevoegde waarde die door deze handelsstromen wordt gerealiseerd enigszins afgenomen, van 0,36 in 1996/97 naar 0,21 in 2011/12 (tabel 6). Bij de categorie ‘levende dieren’, het volgende onderdeel van de bedrijfskolom, is er over de hele linie sprake van een hogere IVAR, behalve bij de handel met overige Europese landen (naast Duitsland). Vooral de export naar landen buiten Europa is sterk gestegen, met 340%. De export van levende dieren is voor de helft bestemd voor Duitsland; het gaat dan vooral om biggen die in Nederland worden grootgebracht en vervolgens over de grens gaan om te worden afgemest, soms door Nederlandse varkenshouders die ook een vestiging in Duitsland hebben (Vrolijk et al 2013). Ook bij rundvee beschikt Nederland over nogal wat fokbedrijven. De twee andere onderdelen van de bedrijfskolom voor de veehouderij betreffen vleesproducten en zuivelproducten (incl. eieren). Bij de eerste categorie is de IVAR over de hele linie sterk gedaald, bij de tweede behoorlijk gestegen. Overigens is de IVAR voor vleesproducten nog steeds hoger dan die van zuivelproducten, met uitzondering van de landen buiten Europa. In deze laatstgenoemde handelsrelatie heeft zuivel een veel hoger aandeel (26%) dan in de totale export dan bij vleesproducten het geval is (10%).
22
Vanwege deze uitschieter is deze categorie in figuur 7 buiten beschouwing gelaten.
19
Tabel 14: Verschuivingen in onderdelen van de veehouderij-keten tussen 1996 en 2012 Duitsland Overige Europese Buiten Europa Mondiaal landen Veevoer 0,53→0,49 0,70→0,46 -3,09→-2,55 0,36→0,21 (33%) (55%) (12%) (100%) Levende dieren 0,27→0,37 0,41→0,01 0,75→0,90 0,38→0,48 (50%) (39%) (11%) (100%) Vleesproducten 0,80→0,39 0,71→0,58 0,35→-0,47 0,71→0,47 (21%) (69%) (10%) (100%) Zuivelproducten 0,44→0,34 0,22→0,37 0,96→0,96 0,47→0,54 (30%) (44%) (26%) (100%) Bron: CBS. Vermeld staat de IVAR in 1996/97 resp. 2011/12, en tussen haakjes het aandeel in 2011/12 in de totale Nederlandse export in de betreffende productgroep.
De meerwaarde van deze analyse op basis van de IVAR kan worden geïllustreerd aan de hand van het succes van de Nederlandse zuivelsector. De cijfers in tabel 14 laten zien dat de toename van de relatieve toegevoegde waarde (van 0,47 naar 0,54) valt toe te schrijven aan een combinatie van twee uiteenlopende ontwikkelingen. De daling van IVAR voor de handelsrelatie met Duitsland (van 0,44 naar 0,34) wordt gecompenseerd door een stijging van de IVAR voor de rest van de wereld. Bij de overige Europese landen valt de zeer sterke stijging op, bij de landen buiten Europa vooral het hoge niveau van de IVAR ; een IVAR van 0,96 wil zeggen dat tegenover de export bijna geen import staat. De versterking van internationale positie van de Nederlandse zuivelsector staat in groot contrast met de ontwikkelingen in de vleessector waar de IVAR op alle afzetmarkten een sterke daling vertoont. De opkomst en ondergang van het nieuwe VOC-model? Het internationale handelspatroon van de Nederlandse agrosector kan met enige overdrijving in toenemende mate worden bestempeld als het VOC-model. Ten tijde van de Vereenigde Oostindische Compagnie werden specerijen, rietsuiker, cacao- en koffiebonen, thee- en tabakbladeren e.d. uit de toenmalige koloniën geïmporteerd, in Nederland bewerkt en vervolgens geëxporteerd naar andere Europese landen (en voor binnenlandse consumptie benut). De combinatie van handelstekorten met landen buiten Europa en handelsoverschotten met Europese landen bestaat nog steeds in de agrosector, zoals de vorige paragraaf laat zien. Dat Nederland redelijk succesvol is met zijn activiteiten op basis van buitenlandse grondstoffen blijkt onder meer uit tabel 15. In 2003 was de top-10 van de agroproducten met een hoog Nederlands aandeel in de wereldexport voor meer dan de helft gebaseerd op grondstoffen die niet uit Nederland komen (cursief weergegeven in tabel 15). Deels gaat om producten met een relatief kleine exportwaarde, dus om sterkte in relatief smalle niches, maar bij sommige producten gaat om grote bedragen. Zoals bij cacaoboter en –poeder. Afzonderlijke vermelding verdient de productgroep tabak en tabakswaren. Deze ontbreekt in de top-10 (omdat er naast Nederland nog andere zeer grote exporteurs zijn), maar ook hier is het handelspatroon zoals geschetst: een (inmiddels miniem) handelstekort met landen buiten Europa en een klein handelsoverschot met Europese landen. Het gaat hierbij om een grote markt. In 2003 bedroeg het exportvolume maar liefst 3,1 miljard US dollar, dus groter dan de snijbloemensector (Jacobs en Lankhuizen 2005, p. 9-11). 20
Tabel 15: Top 10 van meest competitieve agrarische producten van Nederland (2003) productgroep 1. snijbloemen 2. bloembollen 3. kokosolie 4. cashewnoten 5. spruiten 6. aardnootolie 7. cacaoboter 8. nootmuskaat 9. cacaopoeder
Aandeel op wereldexportmarkt 84% 83% 68% 64% 57% 56% 55% 54% 54%
Exportwaarde (mln. $) 2815 800 93 65 40 328 568 11 534
10. mosselen 51% Bron: Jacobs en Lankhuizen 2005 en 2006, (beperkt tot OECD-landen); eigen berekeningen.
121
Uit statistische berekeningen van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) komt naar voren dat in de periode 1995-2005 de importwaarde van het agrocluster sterker toenam dan de exportwaarde, respectievelijk 2,1 en 1,2 procent gemiddeld per jaar (Van Leeuwen et al 2008: 22). Tabel 16 laat zien hoe belangrijk de buitenlandse grondstoffen zijn geworden voor de diverse onderdelen van de secundaire agrosector. Was deze in 1995 voor 49% van de toegevoegde waarde aan buitenlandse grondstoffen gerelateerd, in 2005 was dat aandeel al gestegen naar 64%. Daarna ging het nog harder: in 2010 is bijna tweederde van toegevoegde waarde in de secundaire agrosector afhankelijk van de invoer van buitenlandse grondstoffen. De afhankelijkheid geldt vooral voor de agrologistiek (distributie), maar sinds 2005 zijn ook de toelevering en de verwerking veel meer afhankelijk geworden van buitenlandse grondstoffen. Tabel 16: Toegevoegde waarde in de secundaire onderdelen van de agrosector 1995 2005
2010
1. secundaire productie op basis van binnenlandse grondstoffen (mld. euro)
Toelevering
6,6
8,9
8,9
Verwerking
3,1
3,9
3,9
Distributie
2,4
2,6
2,6
12,1
15,4
15,4
TOTAAL
2. secundaire productie op basis van buitenlandse grondstoffen (mld. euro)
Toelevering
2,8
4,6
6,9
Verwerking
5,7
7,2
9,4
Distributie
3,3
6,1
11,9
11,8
17,9
28,2
TOTAAL
3. secundaire productie op basis van buitenlandse grondstoffen (2) in procenten van totale secundaire productie (1+2)
Toelevering
30%
34%
44%
Verwerking
65%
65%
71%
Distributie
58%
70%
82%
49%
54%
65%
TOTAAL
Bron: Leeuwen et al (2012), tabel 1.1; eigen berekeningen.
21
In de hoogtijdagen van de VOC ging het eenrichtingsverkeer geleidelijk over in tweerichtingsverkeer: een gedeelte van de eindproducten ging ook naar de landen die de grondstoffen leverden. Deze ontwikkeling lijkt zich de afgelopen 15 jaar ook te hebben voorgedaan. Bij typische VOC-producten als koffie, thee, cacao, specerijen e.d. is de Nederlandse handelsbalans met niet-Europese landen namelijk minder negatief geworden (stijgende IVAR). Als uit nader onderzoek zou blijken dat deze ontwikkeling specifiek is terug te voeren op de handelsrelatie met grondstoffenlanden, dan is deze trend niet zonder risico’s. Hoe lang zal het nog duren voordat deze landen de bewerking van hun grondstoffen zelf ter hand nemen? Het ‘stuivertje wisselen’ is niet alleen afhankelijk van de opbouw van voldoende kennis in die landen, zowel van het productieproces als van marketing en distributie, al of niet dankzij betrokkenheid van Nederlandse bedrijven23. Van belang is ook het tempo waarmee allerlei handelsbarrières worden geslecht. Nu nog moeten bedrijven in ontwikkelingslanden hoge invoerrechten betalen wanneer zij eindproducten als cacaoboter en –poeder naar Europa en NoordAmerika exporteren terwijl voor de cacaobonen een nultarief wordt gehanteerd. Een land als Brazilië is al begonnen met tegenmaatregelen door eveneens hoge invoerrechten op eindproducten te heffen, wat voor Nederlandse en andere buitenlandse bedrijven een prikkel kan zijn om de productie daar te laten plaatsvinden. Duitsland wordt een geduchte concurrent op agrogebied Het stereotype beeld is dat Duitsland het land is van de industrie en Nederland vooral goed is in landbouw. Vanuit dat beeld wordt vaak gedacht dat er sprake is van eenrichtingsverkeer: agrarische producten gaan vanuit Nederland naar Duitsland, maar niet omgekeerd (zoals dat andersom bij personenauto’s het geval is). Tabel 9 liet al zien dat dit stereotype beeld niet klopt. Van de Nederlandse import van agroproducten komt maar liefst 21% uit Duitsland. Dat is weliswaar lager dan het aandeel van Duitsland in de Nederlandse export, maar het verschil is vanaf 1996/97 bij de meeste agrocategorieen kleiner geworden, vooral door de relatieve daling van de Nederlandse export naar Duitsland (figuur 8) Figuur 8: Veranderingen in het Duitse aandeel van de Nederlandse invoer en uitvoer van agroproducten, tussen 1996/97 en 2011/12 20% 15% 10% 5%
invoer
0%
uitvoer
-5% -10% -15%
23
Onder Nederlandse bedrijven vallen ook de buitenlandse ondernemingen die in Nederland actief zijn sinds ze de van oorsprong Nederlandse vestigingen hebben overgenomen. Zo zijn ADM en Cargill, beide uit de VS, de leidende ondernemingen in de Nederlandse cacaosector.
22
Het beeld wordt nog verder genuanceerd als we gebruik maken van de classificatie die het Amerikaanse ministerie van Landbouw (USDA) heeft ontwikkeld (Regmi et al 2005). Naast ‘horticulture’ (alle activiteiten die onder tuinbouw vallen) worden daarin drie categorieën producten onderscheiden: ‘bulk, semi-processed and processed’ (zie box 1). De categorie ‘processed’ is het meest interessant omdat bij deze categorie de groei van de wereldhandel het sterkst is en Nederland een relatief hoge en stijgende invoerquote heeft, van 46% in 1995/97 naar 52% in 2006/08 (Liapis 2011). Box 1: de drie categorieen in de bedrijfskolom Bulkproducten vormen de input voor industriële verwerking van agrarische grondstoffen, die eerst halffabricaten (‘semi-processed’) en daarna eindproducten (‘processed’) oplevert. Zo vallen cacaobonen in de categorie bulk, de producten van de cacaoverwerkende industrie in de vorm van cacaoboter, -poeder en -massa onder halffabricaten, terwijl chocolade onder de eindproducten wordt gerekend (zie de figuur). Veehouderij, in de statistiek aangeduid als levende dieren, valt in de Amerikaanse classificatie in de categorie halffabricaten omdat zij bulkgoederen – in de vorm van veevoer – als input hebben, en hun ‘output’ uit zuivelproducten en vleeswaren bestaat. Anders gezegd: bij halffabricaten is er sprake van b2b (business-to-business) terwijl eindproducten direct of indirect bij de consument terecht komt (business-to-consumer oftewel b2c).
Cacaobonen (1801)
Cacaomassa (1803)
Afval (1802)
Cacaoboter (1804)
Chocolade (1806)
Cacaopoeder (1805)
V+G Industrie
Figuur: Bedrijfskolom voor cacao (tussen haakjes de code van UN-comtrade)
Nederland nam in de periode 1995-1997 gemiddeld maar liefst ruim 10% van de wereldhandel in deze categorie voor zijn rekening, dat is in 2006-2008 gezakt tot ruim 8% (tabel 17). Frankrijk – dat na de VS het grootste marktaandeel had op de wereldmarkt voor ‘processed food’ – verliest nog meer terrein dan Nederland. België blijft nagenoeg gelijk, terwijl Duitsland zijn aandeel sterk ziet stijgen van 8,31 naar 9,87%. Het beeld wordt nog scherper als we kijken naar de netto-export. Dan verliest Nederland sterker terrein dan Frankrijk, en groeien België en vooral Duitsland. Nederland heeft weliswaar nog steeds een voorsprong op Duitsland wat betreft het netto-marktaandeel in de wereldhandel, maar die voorsprong wordt heel snel kleiner. Tabel 17: Aandeel in de wereldhandel van ´processed food´, 1996-2007 Bruto-exportaandeel Netto-exportaandeel 1995/97 2006/08 Verschil 1995/97 2006/08 Verschil Nederland 10,10 8,10 -2,00 5,42 3,88 -1,54 Duitsland 8,31 9,87 +1,56 -2,15 2,09 +4,24 Frankrijk 11,43 8,97 -2,46 4,38 3,38 -1,00 België 5,19 5,12 -0,07 0,97 1,72 +0,75 Bron: Liapis 2011, tabel 4 en 8; eigen berekeningen. Het netto-exportaandeel is berekend door het aandeel in de wereldimport af te trekken van het aandeel in de wereldexport van ‘processed food’.
23
8. IVAR ook geschikt voor een concurrentie-analyse? De IVAR is ontworpen om uitspraken te doen over veranderingen in de toegevoegde waarde die in de handel met andere landen wordt gerealiseerd. Die toegevoegde waarde, ook wel aangeduid als geëxporteerde toegevoegde waarde (CBS 2013: 171), wordt kleiner naarmate de export afneemt maar ook wanneer in de dezelfde productcategorie de import toeneemt, van eindproducten en/of van grondstoffen en halffabricaten. Kunnen we de IVAR ook gebruiken om uitspraken te doen over verschuivingen in de concurrentiepositie in een bepaalde productcategorie? Wij menen van wel. Wij verzetten ons tegen de stelling dat toegevoegde waarde en concurrentiepositie twee verwante maar toch heel verschillende zaken zijn, die derhalve met andere indicatoren moeten worden gemeten. Volgens die opvatting zegt alleen de hoogte van de export iets over de concurrentiepositie van een land. De meest gehanteerde maatstaf is Balassa’s definitie van Revealed Comparative Advantage (RCA). Een voorbeeld: product X maakt een half procent uit van de totale wereldexport, en bij de export van land A heeft het een aandeel van 4%, dan heeft land A voor product X een RCA van 8,0 (4% gedeeld door 0,5%). Naarmate de RCA hoger is, zal land A een sterkere concurrentiepositie hebben voor product X, zo is de gedachtegang. Er zitten nogal wat haken en ogen aan deze redenering. Ten eerste geeft Balassa’s RCAindicator alleen een adequaat beeld van de concurrentiepositie wanneer er sprake is van een homogene wereldmarkt waarin afstanden of andere handelsbelemmeringen geen rol van betekenis spelen. Paragraaf 5 toont dat bij de meeste agroproducten de relevante exportmarkt voor Nederlandse bedrijven in hoofdzaak zich beperkt tot (West)Europa, terwijl veel importmarkten zich buiten Europa bevinden. Dit probleem is grotendeels op te lossen door bij de berekening van de RCA alleen uit te gaan van Europa (of de EU), en de overige werelddelen buiten beschouwing te laten. Ten tweede kun je de vraag stellen waarom je als land een sterke concurrentiepositie zou willen nastreven als de productie van de betreffende goederen of diensten relatief weinig toegevoegde waarde oplevert en dus weinig inkomen en werkgelegenheid genereert. Niemand zal zijn kinderen of naasten aanraden veel tijd en energie te investeren om te excelleren in een sport of een beroep dat relatief weinig aanzien, inkomen of andere verdiensten oplevert. Waarom dan wel trots verkondigen dat Nederland de hoogste RCA heeft met producten als bloembollen en snijbloemen terwijl er in die branches relatief weinig wordt verdiend?24 Een ander probleem dat verbonden is aan de exportpositie als enige graadmeter voor concurrentievermogen kan wellicht als volgt worden geïllustreerd. Stel dat in een voetbalcompetitie de plaats in het klassement niet langer wordt bepaald door het aantal wedstrijdpunten maar uitsluitend door het aantal gescoorde doelpunten, zonder rekening te houden met het aantal tegendoelpunten. In dat systeem maakt het geen verschil of een ploeg met 4-0 wint of met 4-7 verliest wint, in beide gevallen gaan ze met 4 punten naar huis (en dus niet met 3 of 0 punten zoals in de huidige situatie). Het aantal doelpunten zal in die competitie zeker omhoog gaan, wat ongetwijfeld ten goede 24
Zie http://www3.lei.wur.nl/BIN_ASP/show.exe
24
komt aan de attractiviteit van deze sport. Maar deze maatstaf impliceert dat alleen de aanvalskracht van de elftallen wordt beoordeeld, en niet de combinatie met verdedigingskracht. In de voetbalsport vinden we een dergelijke maatstaf eenzijdig en onacceptabel, maar bij het bepalen van de economische concurrentiepositie van een land is het blijkbaar geen probleem dat alleen naar de export wordt gekeken en niet naar de combinatie van export en import. Op die manier ontstaat een eenzijdig beeld, want de RCA gaat omhoog als Nederlandse bedrijven het goed doen op buitenlandse markten, maar niet omlaag als zij op hun thuismarkt worden verdrongen door buitenlandse concurrenten of wanneer zij afhankelijker worden van buitenlandse toeleveranciers. De export als (enige) maatstaf is in het nadeel van landen met een portfolio van goederen en diensten die geheel in eigen land worden geproduceerd, en in het voordeel van landen als Nederland die een belangrijke transito-functie hebben. Nederland heeft bijvoorbeeld een hoog aandeel in de wereldexport van farmaceutische producten, maar die ‘superieure positie’ is gebaseerd op ingevoerde medicijnen die met toevoeging van een bijsluiter in een doosje weer worden uitgevoerd (Snijders en Jacobs 2013: 6). In de periode 1970-2010 bedroeg de import gemiddeld 95% van de export bij deze categorie (p. 47). Er zijn zelfs producten waarbij een relatief hoog aandeel in de wereldexport samengaat met een negatieve handelsbalans. Voorbeelden zijn speelgoed, roestvrij plaatstaal, ruw zink en machines voor de printsector (p. 51-60)25. Om misverstanden te vermijden: het feit dat bijvoorbeeld medicijnen hier worden verpakt, en niet in een ander land, zegt natuurlijk wel iets over een concurrentievoordeel van Nederland; het is echter niet juist om dat voordeel (met weinig toegevoegde waarde) even zwaar te tellen als een exportproduct waarmee veel meer toegevoerde waarde wordt gerealiseerd26 Het is niet verkeerd om economisch te profiteren van onze geografische ligging. Maar er wordt te gemakkelijk gedacht dat deze alleen voordelen oplevert. Nederland maakt ook relatief veel kosten die voortvloeien uit de “keerzijde aan de internationale transportstromen: ze dragen bij aan emissies van broeikasgassen, vervuiling van de zee en binnenwateren, veiligheidsrisico’s, files, geluidsoverlast en aantasting van het landschap” (CBS/VU 2013: 8). Bovendien roept onze transito-economie twee problemen op. Het eerste probleem is dat we zeer afhankelijk zijn van het economische wel en wee van West-Europa, vooral van de Duitse economie. Als Europa economisch nog meer in het slop raakt, dan heeft Nederland daar de meeste last van27. Een ander probleem zou kunnen zijn dat Nederland te snel de gemakkelijkste weg neemt bij de onvermijdelijke veranderingen in de wereldeconomie. Voor een transito-economie is het op korte termijn profijtelijk om handel te drijven met goederen waarvoor Nederland qua productie niet langer concurrerend is. Rozen en andere snijbloemen zijn een bekend voorbeeld. De 25
Snijders en Jacobs (2013: 5) proberen het ‘probleem’ van de combinatie van een hoge RCA en een negatieve handelsbalans op te lossen door een onderscheid te maken tussen product- en doorvoerspecialisatie; van dat laatste is sprake als de handelsbalans negatief is en de Balassa-index hoger dan twee. De IVAR maakt dit kunstmatige onderscheid en die willekeurige grens overbodig. 26 Vergelijk de 4-0 winst en het 4-7 verlies in het eerdere voorbeeld over klassementsregels bij voetbal. 27 Sinds het eind van de vorige eeuw nemen de Europese landen weliswaar een kleiner deel van onze in- en uitvoer voor hun rekening maar dat is grotendeels het automatische gevolg van de opkomende economieën, en niet het resultaat van doelbewust beleid aan Nederlandse kant.
25
Nederlandse export van deze producten blijft voortdurend stijgen maar een steeds groter gedeelte daarvan wordt eerst geïmporteerd, met name vanuit Oost-Afrika. Of ons handelsvoordeel onder wederuitvoer of export van Nederlandse waar valt is niet zo belangrijk, in beide gevallen is de toegevoegde waarde per euro export een stuk lager geworden. Op de langere termijn kan Nederland zich alleen handhaven als bedrijven zich gaan toeleggen op producten met een hoge toegevoegde waarde, dus op het creëren en benutten van productievoordelen28. In de tuinbouw gaat het dan vooral om groenten- en bloemenzaden (uitgangsmaterialen), geavanceerde kassen, machines, apparaten en andere kennisintensieve productiemiddelen. De afzetmarkt voor deze producten bevindt zich vooral in Oost-Europa, de opkomende economieën en ontwikkelingslanden. Om het scherp te formuleren: de Nederlandse tuinbouw kan het meeste verdienen en meer hoogwaardige werkgelegenheid creëren als zij producten maakt die de tuinbouw in andere landen beter maakt; voor de rest van de agrosector en voor de industrie geldt hetzelfde. Op die manier is internationale handel niet langer een zero-sum game, want beide partijen worden er beter van. Als deze producten vooral buiten Europa aftrek vinden, heeft deze vorm van upgrading als bijkomend voordeel dat de export-portfolio van Nederland wat minder op (stagnerende) Europese markten wordt gericht.
9. Tot besluit De indicator die in dit artikel is gepresenteerd heeft de volgende voordelen. Ten eerste wordt op deze manier verdisconteerd dat de concurrentiepositie niet alleen afhangt van de mate waarin het Nederlandse product op buitenlandse markten wordt verkocht (export), maar ook van de mate waarin buitenlandse producenten op de Nederlandse markt actief zijn (import). Ten tweede brengt deze indicator beter in beeld in hoeverre de export is gebaseerd op buitenlandse toeleveringen, en dus hoeveel toegevoegde waarde in Nederland zelf wordt gegenereerd. Tot slot is een voordeel dat de IVAR specifiek berekend kan worden voor de landen of regio’s waar een relatief groot gedeelte van de Nederlandse export naar toe gaat. LITERATUUR Blois, Chris de, Anne-Peter Alberda en Harm Jan Boonstra (2013), ’Een derde internationaal transport is doorvoer’, CBS-Webartikel 4 juli 2013. Bouwmeester, M.C., J. Oosterhaven en J.M. Rueda-Cantuche (2014), ‘Measuring the EU value added embodied in EU foreign exports by consolidating 27 national supply and use tablets for 2000-2007’, SOM Research Report, 004, Groningen CBS (diverse jaren), Internationalisation Monitor, Den Haag/Heerlen CBS (2013), ‘De rol van de Nederlandse industrie in internationale productieketens’, in: De Nederlandse economie 2012, Den Haag/Heerlen CBS/VU (2013), Internationale handel en doorvoer – een nieuwe statistiek, CBS en Economische Faculteit van de Vrije Universiteit, Den Haag/Heerlen. 28
Het is niet uitgesloten dat de toegevoegde waarde per werknemer (of een andere maat voor arbeidsproductiviteit) heel hoog is in geval van wederuitvoer. De marges per product zijn echter klein en de kwetsbaarheid is groot. Zo kunnen eventuele handelsrestricties door buitenlandse overheden snel een grote negatieve invloed hebben. Bovendien is het gemakkelijker om ergens anders een nieuw transport- en distributiecentrum aan te leggen dan om ‘echte productie’ te verplaatsen (want daar is de kennisintensiteit groter, en ben je dus meer afhankelijk van goed personeel)
26
Coase, R.H. (1994), ‘Market for goods and market for ideas’, in: Essays on Economics and Economists, The University of Chicago Press, pp. 64-74. Gigerenzer, Gerd, Ralph Hertwig en Thorsten Pachur (2011), Heuristics, The Foundations of Adaptive Behavior, Oxford University Press, New York Jacobs, Dany en Maureen Lankhuizen (2005), De sterke Nederlandse clusters volgens de Portermethodiek anno 2003, Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van het ministerie van LNV. Jacobs, Dany en Maureen Lankhuizen (2006), ‘De Nederlandse exportsterkte geclusterd’, ESB, 2-62006, p. 247-249. Kuypers, F., A. Lejour, O, Lemmens en P. Ramaekers (2012) Kenmerken van wederuitvoerbedrijven. Den Haag/Heerlen: Centraal Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek. Leeuwen, M. van, T. de Kleijn, B. Pronk en D. Verhoog (2008), Het Nederlandse agrocomplex 2008, , LEI-rapport 5.08.01, Den Haag Leeuwen, M.G.A. van, A.J. de Kleijn, A. Pronk en A.D. Verhoog (2012), Het Nederlandse agrocomplex 2012, LEI-rapport 2012-073, Den Haag Liapis, P. (2011), Changing Patterns of Trade in Processed Agricultural Products, OECD Food, Agriculture and Fisheries Working Papers, No. 47, OECD Publishing, Parijs. Regmi, Anita, et al (2005), Market Access for High-Value Foods. Electronic Report from the Economic Research Service, USDA/ERS Report No. 840, February, 2005. Sevenster, Annemijn M. van (2014), Dutch investments in South Africa – The Netherlands as an investor or a tax haven? Masterthesis International Financial Management, Rijksuniversiteit Groningen. Snijders, Hendrik, Dany Jacobs en Hein Vrolijk, De economische kracht van agrofood in Nederland, Uitgeverij SMO, 2007 Snijders, Hendrik, en Dany Jacobs (2013), Clusters en niches, de specialisatie van de Nederlandse economie, Webpublicatie nr. 76 (achtergrondstudie voor WRR 2013), Den Haag Timmer, Marcel P., Bart Los, Robert Stehrer en Gaaitzen de Vries (2013), Fragmentation, Incomes and Jobs. An analysis of European competitiveness, Paper prepared for the 57t Panel Meeting of Economic Policy, April 2013 Vrolijk, Hein (2007), ‘Cacao: Stille Sterkte’, in: Snijders et al (2007), pp. 51-70 Vrolijk, Hein, Jos van der Broek en Huub Smulders (2013), Agrofood Cluster Niederrhein/ZONederland. Het beste van twee werelden, Stichting Greenport Venlo Vrolijk, Hein, en Geert Vissers, “Toenemende convergentie van de Nederlandse en Duitse goederenhandel”, ESB, 98 (4670), 11 oktober 2013. WRR (2013), Naar een lerende economie, investeren in het verdienvermogen van Nederland, Amsterdam University Press, Amsterdam.
27
Bijlage A: De IVAR als graadmeter voor veranderingen in handelsrelaties Stel dat er slechts twee landen zijn die – om het simpel te houden – elk evenveel van een bepaald product – bijv. vollegrondgroenten - consumeren, namelijk voor 50 miljoen. Het totaal van geconsumeerde (en geproduceerde) groenten in de twee landen is dus 100 mln., en er wordt geen rekening gehouden met tussentijdse prijsveranderingen. In de beginsituatie heeft land A bij deze productcategorie een betere concurrentiepositie, zodat het meer produceert dan het consumeert, met als gevolg dat land A het verschil exporteert naar land B. Aangezien het om twee landen gaat, is de export van het ene land gelijk aan de import van het andere land. Om het realistisch te houden gaan we er tevens vanuit dat in land B een specifieke groente wordt verbouwd waarin land B een superieure positie heeft, zodat de helft van de productie (ter waarde van 4 miljoen) naar A wordt geëxporteerd. Bij een van de andere groenten heeft land A een absoluut kostenvoordeel in dezelfde orde van grootte. Tabel A laat de gevolgen zien voor de productie en de export als land A een slechtere concurrentiepositie krijgt, bijv. doordat de grondprijzen (belangrijk bij grondgebonden groenteteelt) sneller stijgen dan in land B. In fase 1 is de export van A (= de import van B) gedaald van 22 naar 12. In fase 2 zijn de grondprijzen in land A op gelijke hoogte als in land B, met als gevolg dat de productie in beide landen even groot is en de onderlinge handel beperkt blijft tot de twee groenten waarvoor elk land een absoluut kostenvoordeel heeft. Tabel A: ontwikkeling van de export, de handelsbalans, de IVAR en de RCA productie (bruto)export handelsoverschot land A fase A B A B A
IVAR B
0
70
30
22
2
20
0,9
-10,0
1
60
40
12
2
10
0,8
-5,0
2
50
50
2
2
0
0,0
0,0
3
40
60
2
12
-10
-5,0
0,8
4
10
90
0,1
40,1
-40
-400,0
0,998
5
10
90
30
70
-40
-1,3
0,6
Toelichting: in iedere land geldt in elke fase dat de consumptie = productie – export + import = 50 miljoen
Stel dat in fase 3 de grondprijzen nog verder stijgen, bijv. doordat er in land A relatief veel woningen worden gebouwd of veel natuur wordt aangelegd, zodat ook op de prijs voor landbouwgrond een opwaartse druk ontstaat. De rollen zijn dan omgedraaid: B produceert meer dan A, zodat de handelsbalans (export – import) voor A negatief en voor B positief is. De verslechterende situatie in land A kan ertoe leiden dat daar een benedenwaartse spiraal ontstaat. Zo kan het zijn dat veel tuinders hun bedrijf beëindigen, zodat ook de groenten die land A nog wel exporteerde minder worden
28
geproduceerd. Hetzelfde geldt als sommige tuinders uit land A emigreren naar land B29. Deze ontwikkelingen kunnen ertoe leiden dat fase 4 aanbreekt: land A produceert nog maar voor 10 miljoen aan groenten, en exporteert alleen nog maar een fractie van die ene groente waarvoor zij een absoluut kostenvoordeel heeft. Alvorens fase 5 te bekijken, kijken we eerst naar de ontwikkeling van de IVAR in beide landen. De IVAR wordt als volgt berekend: (export – import) / export. De volgende basisposities kunnen worden onderscheiden:
De eerste basispositie (IVAR = 1) geldt het meest voor land A in fase 0 en voor land B in fase 4: eerst heeft land A en later heeft land B een relatief grote export waar weinig import tegenover staat, althans in dezelfde productcategorie30. De tweede basispositie (IVAR = 0) is in fase 2 (en fase 5) van toepassing, per definitie in beide landen. De toegevoegde waarde die via de export wordt gerealiseerd, is voor beide landen even groot. Anders gezegd: de extra toegevoegde waarde door export in het ene land wordt ‘gecompenseerd’ door de extra toegevoegde waarde die in het andere land wordt gerealiseerd (en in de import van land A tot uiting komt). De IVAR is negatief als de export kleiner is dan de import, dus als er sprake is van een handelstekort in de betreffende categorie. Hoe meer in de min, hoe groter het handelstekort. Dit is in tabel A vooral het geval voor land A in fase 4
In fase 5 heeft land A zich niet langer gericht op de productie van groenten maar op de handel in deze en vergelijkbare producten. Zij heeft daarin een zodanige positie verworven dat een deel van de tuinders uit land B hun groenten aan de handelaren in land A verkopen, die op hun beurt deze groenten verhandelen aan de retail in land B. Deze toename van de wederuitvoer zorgt ervoor dat land A een enorme groei van de (bruto)export laat zien, zelfs vergeleken met fase 0 toen dit land 70% van de totale productie voor zijn rekening nam (tegenover 10% in fase 5): het productienadeel is in fase 5 gedeeltelijk gecompenseerd door een handelsvoordeel. Welke indicatoren doen het meest recht aan de strategiewijziging die land A heeft gerealiseerd in fase 5? De (bruto)export geeft een overschatting, zeker als de verandering in relatieve termen wordt gemeten. Het handelsoverschot, dus de nettouitvoer, is ongewijzigd, wat geen recht doet aan de verandering in handelspositie van land A. De IVAR geeft een beter beeld: vergeleken met fase 3 (toen land A alleen een productienadeel had) is de IVAR voor land A minder negatief geworden, dankzij de oriëntatie op het handelsvoordeel (voor een discussie over het gebruik van de IVAR om uitbestedingsprocessen in beeld te brengen, zie bijlage B).
29
Deze situaties zullen vooral optreden als er sprake is van economies of scope: product X produceren wordt rendabeler als het wordt gecombineerd met product Y (wat bij vollegrondsgroenten vaak het geval is, vooral vanwege wisselteelt) 30 De IVAR heeft enige verwantschap met de Grubel-Lyold (GL) index. In formule
GL=0 indien bij een bepaalde productcategorie land A louter importeert of louter exporteert. In vaktaal: er is geen intra-industry trade en louter inter-industry trade. Uit de GL-index valt niet af te lezen welke van de twee landen importeur of juist exporteur is. Bij de IVAR is dat wel het geval.
29
Bijlage B Veranderingen in de IVAR als gevolg van uitbesteding31 Stel dat de wereld bestaat uit twee landen, A en B, die allebei auto’s maken. Beide landen doen dat volledig op eigen kracht: alle onderdelen van de productieketen bevinden zich in het land zelf. In land A bedraagt de autoproductie 400 mln., en in land B 200 mln. euro, dus de wereldproductie heeft een omvang van 600 mln. euro. Het marktaandeel in de totale productie is dan 67% voor land A, en 33% voor land B. In beide landen wordt aanvankelijk (situatie 0) de helft van de productie in eigen land geconsumeerd en de andere helft geëxporteerd. Dus de consumptie van auto’s heeft in land A een omvang van 300 mln. euro (200 eigen productie plus 100 import uit B), evenals dat in land B het geval is (100 eigen productie plus 200 import uit A). Als de wereld louter uit A en B bestaat, dan is de wereldexport 300 mln. euro. Het marktaandeel van land A op de wereldexportmarkt is dan 67% (200/300), van land B 33%. Vanuit deze nulsituatie bekijken we de volgende hypothetische veranderingen op.
Situatie
Toegevoegde waarde A B
Aandeel in toegevoegde waarde A B
Export vanuit
IVAR
A
B
samen
A
B
0
400
200
67%
33%
200
100
300
0,5
-1,0
1
300
300
50%
50%
300
200
500
0,3
-0,5
2
200
400
33%
67%
400
300
700
0,3
-0,3
3
100
500
17%
83%
50
250
300
-4,0
0,8
1. Stel dat het voor de autofabrikanten in land A profijtelijk is om een deel van de productie, bijv. van bepaalde onderdelen, uit te besteden aan bedrijven in land B, zeg in de orde van 100 mln. euro. Door deze offshoring blijft het marktaandeel van land A en land B ongewijzigd, althans op de wereldexportmarkt van auto’s gereed product. Er zijn wel veranderingen in de toegevoegde waarde die in deze landen wordt gerealiseerd bij de productie van auto’s. In land A daalt deze van 400 naar 300 mln., terwijl die in land B stijgt van 200 naar 300 mln. Beide landen krijgen nu de helft van de toegevoegde waarde die met de productie van auto’s wordt gerealiseerd. De wereldexport neemt toe, omdat er naast kant-en-klare auto’s ook auto-onderdelen worden geëxporteerd door land B (en geïmporteerd door land A). 2. Deze strategische wijziging is dermate succesvol dat ook de assemblage van afzonderlijke modules A naar B wordt verplaatst, in de orde van 100 mln.; alleen de eindassemblage en de dienstverlening, in vorm van marketing en R&D e.d., vinden nog in land A plaats. Het aandeel van A op de wereldexportmarkt voor auto’s gereed product is nog steeds 67%. 3. De laatste fase in het uitbestedingproces kan zijn dat sommige autofabrikanten uit A ook de overige activiteiten (incl. het hoofdkantoor) naar B verplaatsen. Stel dat er 31
Deze bijlage is geïnspireerd door BOX 1 in Timmer et al (2013; 35-36) maar gebruikt andere indicatoren.
30
nog 1 autofabrikant in A overblijft die – zonder uit te besteden- voor 100 mln. aan auto’s maakt, waarvan de helft voor export naar land B. In dat geval heeft land A een marktaandeel van 17% op de wereldexportmarkt (50/300) en neemt het eveneens 17% van de totale toegevoegde waarde voor zijn rekening (100/600) Welke indicatoren doen het meest recht aan de veranderingen die hierboven zijn beschreven? Door louter naar de ontwikkeling van de (bruto)export te kijken, krijg je geen indruk van de veranderingen in de toegevoegde waarde die plaatsvinden in de overgang van situatie 0 naar situatie 2. Zowel land A als land B kent een stijgende export in absolute bedragen. Het aandeel van land A in de totale wereldexport laat weliswaar een daling zien (van 67% naar 57% in situatie 2) maar die daling is relatief gering vergeleken met de forse daling in termen van toegevoegde waarde (van 67 naar 33 procent). Dus kijken we alleen naar beide indicatoren (absolute en relatieve export) of naar de netto-export (100 mln. euro in alle situaties), zonder op de hoogte te zijn van de uitbestedingsprocessen in deze sector, dan zal situatie 3 voor een complete verrassing zorgen: ‘plotseling’ zakt de export van land A van 400 naar 50 mln. euro. Zelfs land B lijkt geen baat te hebben van de ontwikkelingen in de autosector, want de export daalt van 300 naar 250 mln. euro. Ook wanneer de RCA als indicator wordt genomen, blijven de verschuivingen in toegevoegde waarde buiten beeld die in situatie 2 en 3 optreden, dus in de situatie dat een OEM een deel van de productie naar het buitenland verplaatst. Het aandeel van land A op de wereldexportmarkt voor auto’s gereed product blijft in alle situaties 67%, behalve in de laatste situatie als deze daalt naar 17%. De IVAR geeft een genuanceerder beeld. In ons voorbeeld heeft land A in de nulsituatie een IVAR van 0,5 (32), en bedraagt in de volgende situatie 0,3. De IVAR van land B stijgt van -1,0 naar -0,05. In tegenstelling tot het marktaandeel en de RCA wordt bij deze indicator dus wel rekening gehouden met verschuivingen in toegevoegde waarde als gevolg van uitbesteding. De IVAR brengt eveneens beter in beeld dat tegenover de export meestal import staat, in de vorm van concurrerende producten uit het buitenland of in de vorm van grondstoffen, halffabricaten en andere inputs die nodig zijn om de export te realiseren. Op deze manier wordt – weliswaar redelijk grof33 gemeten hoeveel toegevoegde waarde netto met de export wordt gerealiseerd. Het lijkt voor de hand te liggen om gebruik te maken van data over input-output transacties, zoals o.a. in Timmer et al. (2013). Op basis van deze analyse wordt immers zichtbaar dat land A gaandeweg een steeds kleiner deel realiseert van de totale toegevoegde waarde. Volgens deze indicator zakt het ‘marktaandeel in de toegevoegde waarde’ geleidelijk van 67 naar 17 procent. Toch is dit een schijnoplossing. In situatie 2 zitten de besliscentra (de hoofdkantoren), waar de beslissingen worden genomen (ook op het gebied van uitbesteding) nog steeds 32
De IVAR wordt als volgt berekend: (export – import) / export, dus bij land A in situatie 0: (200 -100) / 200. In dit voorbeeld met slechts twee landen is de import van land A gelijk aan de export van land B. 33 Hoe grof deze maatstaf is, hangt sterk af van de classificatie, de manier waarop deze wordt gebruikt, en de mate van aggregatie. Als de onderdelen die nodig zijn om een auto te maken, in dezelfde rubriek vallen als de auto’s gereed product, dan brengt de IVAR beter in beeld welke veranderingen in de toegevoegde waarde plaatsvinden als gevolg van uitbesteding, dan in de situatie dat de diverse onderdelen van de waardeketen in verschillende rubrieken zijn ondergebracht.
31
in land A. Als omgevingsvariabelen zich wijzigen of een strategische herpositionering wordt doorgevoerd, dan zal situatie 3 helemaal niet optreden. Bovendien gaat het bij de overgang van situatie 2 naar 3 niet zozeer om productievoordelen maar om voordelen op het gebied van handel, reputatie, R&D en corporate governance. Deze voordelen zijn zeer regio- of landgebonden, en zullen derhalve niet snel van het ene land naar het andere land worden verplaatst. Zo hebben de Duitse auto-ondernemingen sinds het begin van de jaren ’90 steeds meer activiteiten uitbesteed aan met name voormalige landen uit het Oostblok. Anders gezegd: een steeds kleiner deel van de toegevoegde waarde die verbonden is met de productie van Duitse auto’s, wordt in Duitsland gerealiseerd. Vanwege het handels- en reputatievoordeel dat aan ‘Standort Deutschland’ is verbonden (“Deutsche Weltauto’s”), is niet te verwachten dat de Duitse bedrijven hun hoofdkantoor eveneens naar die landen verplaatsen, De IVAR brengt dit verschil heel duidelijk tot uitdrukking. In de overgang van situatie 1 naar 2 gaat het vooral om productievoordelen, en de IVAR laat zien dat deze verschuiven in het voordeel van land B. Pas als het niet meer om productie-gerelateerde maar om strategische koerswijzigingen gaat, zien we een forse verandering van deze indicator bij land A (van +0,25 naar -4,0) en bij land B (van -0,33 naar +0,8).
32