Excursiegids voor het natuurgebied Appèlbergen Verkorte versie
Hans Boelens Gert Jan Huiskes Kees van de Ven
Colofon Appèlbergen, Verrassend Veengebied In opdracht van de IVN Natuurgidsencursus Leek, augustus 2002
Uitgave
Een eigen productie
Tekst
Hans Boelens Gert Jan Huiskes Kees van de Ven
Fotografie
Gert Jan Huiskes Hans Boelens Kees van de Ven
Vormgeving
Kees van de Ven
2
Voorwoord De voor u liggende bundel ‘Appèlbergen, Veelzijdig Natuurgebied’ is een uitwerking van een opdracht vanuit de IVN Natuurgidsencursus 2001-2002. We hebben gekozen voor het gebied Appèlbergen, omdat er dicht bij elkaar vele vormen van natuur voorkomen, zoals heide, bos en water (vennen), met elk hun specifieke flora en fauna. Het doel van de opdracht was “het verzorgen van een mondelinge eindpresentatie en er zodoende blijk van geven dat op een constructieve en vaardige manier IVN-werk kan worden verricht”. Het uitwerken van de opdracht behelste veel meer. Er werd literatuur gezocht over het gebied, waar redelijk wat inventarisaties over waren gemaakt. Er werden inventarisaties gehouden van een deel van de flora en fauna. Er werden tientallen foto’s gemaakt en er werd met mensen die het gebied goed kennen gesproken. Ook werd er flink gediscussieerd in de groep over de te kiezen vorm van het eindproduct. Met name dit laatste nam veel tijd in beslag. Het resultaat van de discussies en al die dagen werken ligt voor u. Wij willen hierbij alle mensen bedanken die hebben meegewerkt en -gedacht aan de totstandkoming van deze bundel, zoals Fronie Zant en Harrie Offringa (SBB). Daarnaast danken wij de medecursisten voor de stimulerende interacties tijdens de vele lessen. Verder danken wij de leiding van de IVNNatuurgidsencursus voor het aanreiken van de kennis op velerlei gebied. Dus Cor, Felix, Harm, Kees, Lieuwe, Albert en Willem: bedankt!
Hans, Gert Jan en Kees
N.B. Dit boekje is een iets verkorte versie van het origineel met dezelfde titel, speciaal in elkaar gezet om te kunnen binnenhalen vanaf de Internetsite van IVN Groningen/Haren. Hiertoe zijn met name de foto’s in mindere kwaliteit in dit voorliggende boekje gezet.
3
4
Inhoudsopgave Voorwoord ................................................................................................... 3 1. Algemeen................................................................................................. 7 2. Inleiding .................................................................................................. 8 2.1. Het gebied Appèlbergen ................................................................... 8 2.2. Geschiedenis................................................................................... 10 2.3. Bodems........................................................................................... 14 3. Beheer, bedreigingen en recreatie(druk) ................................................ 20 3.1. Beheer van Appèlbergen................................................................. 20 3.2. Externe en interne bedreigingen ..................................................... 21 3.3. Recreatie(druk) in Appèlbergen...................................................... 21 4. Water in Appèlbergen ............................................................................ 23 4.1. Het waterbeheer in Appèlbergen .................................................... 23 4.2. Het water in de poelen en het Grote Veen ...................................... 23 4.3. Amfibieën ....................................................................................... 26 4.4. Reptielen........................................................................................ 28 4.5. Waterdiertjes .................................................................................. 29 4.6. Libellen........................................................................................... 29 4.7. Planten in en om het water.............................................................. 31 4.8. Mossen............................................................................................ 31 5. Planten.................................................................................................... 33 6. Vogels .................................................................................................... 41 6.1. Algemeen....................................................................................... 41 6.2. Tijdstip voor excursies .................................................................. 41 6.3. Wintergasten.................................................................................. 42 6.4. Foerageergebied ............................................................................ 42 6.5. Veranderende omstandigheden...................................................... 42 6.6. Aantal soorten in Appèlbergen ...................................................... 43 7. Routebeschrijving.................................................................................. 46 8. Vlinders ................................................................................................. 51 5
8.1. Ei-rups-pop-vlinder...enzovoorts.................................................... 51 8.2. Soorten vlinders ............................................................................. 53 9. Bomen................................................................................................... 54 10. Paddestoelen in Appèlbergen.............................................................. 56 10.1. Algemeen .................................................................................... 56 10.2. Soorten paddestoelen .................................................................. 58 11. Zoogdieren in Appèlbergen................................................................. 64 Literatuur ................................................................................................... 68 Bijlage 1 Libellesoorten in Appèlbergen .................................................. 69 Bijlage 2 Boom- en struiksoorten in Appèlbergen .................................... 70 Bijlage 3 Paddestoelen in Appèlbergen .................................................... 71 Bijlage 4 Vogels in Appèlbergen .............................................................. 76
6
1. Algemeen In dit hoofdstuk wordt het doel en gebruik van de bundel toegelicht. Tevens wordt via de leeswijzer de inhoud kort behandeld. Doel van de bundel Het doel van het samenstellen van de bundel was om het bij de IVNNatuurgidsencursus geleerde te combineren met wat een natuurgebied te bieden heeft, en dit vervolgens te verwerken tot een overzichtelijk en interessant werkstuk. Gebruik van de bundel De bundel kan door geïnteresseerden gebruikt worden als bron van informatie over het gebied en (een deel van) de flora en fauna. Verder kunnen aan de hand van een kaartje met daarop 13 interessante locaties, en een korte uitleg bij die locaties, excursies worden gegeven in het gebied. Ook kan men zelf aan de hand van de kaart en bijbehorende routebeschrijving het gebied leren kennen. Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt het gebied, zijn geschiedenis en de bodemopbouw beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het beheer en de recreatiedruk van het gebied aangegeven. In hoofdstuk 4 tot en met 6 worden achtereenvolgens het water in Appèlbergen, een aantal planten en vlinders beschreven die in het gebied voorkomen. In hoofdstuk 7 wordt een routebeschrijving gegeven middels een kaart met tekst en uitleg van interessante locaties in het gebied. In hoofdstuk 8 tot en met 10 worden vogels, bomen, paddestoelen en zoogdieren die in het gebied worden aangetroffen beschreven. De beschrijvingen geschieden in algemene vorm en in de vorm van het beschrijven van enkele wetenswaardigheden van soorten.
7
2. Inleiding In dit hoofdstuk wordt het gebied Appèlbergen beschreven. Dit wordt gedaan aan de hand van een algemene beschrijving van het gebied, de geschiedenis en de bodemopbouw van Appèlbergen.
2.1. Het gebied Appèlbergen Het gebied Appèlbergen is gelegen ongeveer tien kilometer ten zuidoosten van de stad Groningen, in de gemeente Haren. Het is een ruim 35 hectare groot gebied, welke sinds 1994 grotendeels in eigendom is van Staatsbosbeheer.
Figuur 1 Kaart Appèlbergen
8
In het zuidoosten van Appèlbergen ligt een stuk bos dat eigendom is van een particulier. In het noorden ligt een gedeelte dat eigendom is van de gemeente Haren. Zie figuur 1. In Appèlbergen zijn de aanwezige natuurwaarden beslist hoog te noemen. Dit is deels een gevolg van de terreinsamenstelling die wisselt van hoog naar laag, nat naar droog en de voorkomende vegetatietypen van bos tot halfopen- en open terrein. Door deze gradiëntrijke plaatsen zijn groei- en leefomstandigheden ontstaan voor diverse levensvormen. Met name de aanwezige overgangszones tussen de verschillende bodemtype zijn in dit kader van belang. In Appèlbergen is bijvoorbeeld de overgang van de rijkere, hoge podzolgronden (bodem met veel grijs zand onder heide) naar de lager gelegen rauwveengronden een basis voor het voorkomen van complexe levensgemeenschappen. In en rondom Appèlbergen komen dobben voor. In sommige dobben zijn nog prachtige hoogveenvegetaties aanwezig. Vanwege de aanwezigheid van deze dobben wordt in het gebied soms de Ringslang waargenomen. De Heikikker, Adder en Levendbarende hagedis komen ook in Appèlbergen voor. Het grootste deel van de oppervlakte van Appèlbergen wordt ingenomen door bos. Moeras en heide nemen een aanzienlijk minder aandeel in, maar zijn nog wel redelijk vertegenwoordigd, zie tabel 1. Door deze variatie heeft het gebied een hoge belevingswaarde. Tabel 1 Oppervlakte en percentage van de verschillende terreintypes in Appèlbergen Terreintype
Oppervlakte (hectare)
Percentage (%)
Loofbos
14,23
40
Naaldbos
7,47
21
Moeras
8,55
24
Heide
2,27
7
Singels & houtwallen
0,75
2
Overige
2,16
6
Totaal
35,43
100
Over de naamgeving van het gebied heerst nogal verwarring. Zo wordt door de meeste mensen (en ook Staatsbosbeheer) de naam Appèlbergen (of De
9
Appèlbergen) gehanteerd. Anderen menen dat de naam is afgeleid van dennenappel en zodoende het gebied de naam Appelbergen dient te dragen.
2.2. Geschiedenis De basis voor het ontstaan van Appèlbergen is gelegd in het Pleistoceen. Voor Appèlbergen zijn de bodemvormende processen vanaf het Midden-Pleistoceen (circa driehonderdduizend jaar geleden) het meest van belang. In deze periode zijn drie ijstijden te onderscheiden, opeenvolgend het Elsterien, het Saalien en het Weichelien. Tijdens de ‘eerste’ ijstijd, het Elsterien, is onder invloed va n een lang aanwezig ijsfront ten noordoosten van Nederland, de formatie van Peelo afgezet. Deze formatie bestaat uit een mengsel van keileem en glimmerrijke zanddeeltjes. In het Saalien werd geheel Noord-Nederland met landijs bedekt. In deze periode is de formatie van Drenthe afgezet een waterondoorlatende keileemlaag De keileem bestaat uit hele fijne, maar ook uit grovere delen. Na het smelten van het landijs is het keileem meteen weer op enkele plaatsen door erosie aangetast of zelfs geheel verdwenen. In deze periode zijn ten gevolge van de grote hoeveelheden smeltwater de afvoerdalen van de Hunze en de Drentsche Aa ontstaan. Ook is toentertijd een verbinding tussen beide stroomdalen gevormd de Besloten Venen, welke nu nog als een laaggelegen onderbreking van de Hondsrug zichtbaar is. In Appèlbergen is in wisselende dikte en op wisselende diepte keileem aangetroffen. De relatief warme periode die na het Saalien aantreedt wordt het Eemien genoemd. Het wordt gekarakteriseerd door een verdere verwering van de aan dle oppervlakte liggende keileem Tijdens het Eemien zijn dikke pakketten Eemklei in het oerstroomdal van de Hunze afgezet. Deze zijn tot ten zuiden, maar niet in de bodem onder Appèlbergen aangetroffen. Na het Eemien breekt opnieuw een ijstijd aan, het Weichselien, waarin Nederland niet onder het landijs werd bedekt. Het eerste deel van het Weichselien was koud en vochtig en is een periode van sterke erosie. Het laatste deel van het Weichselien is droger en er wordt onder invloed van de ovenwegende westenwinden enorme hoeveelheden dekzand afgezet. De Beslotenen Veren en de stroomdalen werden met een dikke dekzandlaag overstoven. Uit liet Weichselien stammen ook de pingo-ruïnes, die onder invloed van bevriezing van vochtige grond gevormd zijn. Waarschijnlijk hebben er in de directe omgeving van Appèlbergen ook een aantal van dergelijke pingo-ruïnes gelegen. Bijvoorbeeld het sportterrein 'De Mosterdpot'
10
en het weiland in het noordoosten. Maar omdat nooit de kenmerkende gyttjaachtige opvullingen zijn gevonden, kan het ook om 'gewone' dobben gaan. Na het Pleistoceen breekt de periode aan die het Holoceen wordt genoemd Het Holoceen is een relatief warme en natte periode, die ongeveer tienduizend jaar geleden aanving en nog steeds voortduurt. In de laag en vochtig gelegen delen kunnen veenpakketten tot ontwikkeling komen. Zo zijn in de uitgestoven laagten in Appèlbergen het Grote en het Kleine Veen gevormd. Andere delen van Appèlbergen zijn in het Holoceen door gunstige klimaatomstandigheden langzamerhand bebost geraakt. Naast de klimaatsfactoren heeft ook de mens een grote rol gespeeld in het huidige landschapsbeeld van Appèlbergen De oudste bewoning in de omgeving van Appèlbergen dateert al uit de prehistorie. Uit het Neolithicum (Nieuwe steentijd), vanaf ongeveer vijfduizend voor Chr. stammen de overblijfselen van drie hunebedden. Hiervan zijn er twee op de es van Glimmen en één op de es van Onnen gevonden. In de Middeleeuwen, circa 400 tot 500 na Chr., ontwikkelden zich op de Hondsrug pas echte nederzettingen. Noordlaren, Onnen, Glimmen en Haren zijn dergelijke nederzettingen. Vanuit deze nederzettingen ontstonden door plaggenbemesting de verhoogde landbouwgronden, de essen. Van deze verhoogde landbouwgronden wordt aangenomen dat ze al zeer oud zijn. De plaggenbemesting in Drente is pas in de tweede helft van de 15e eeuw geïntroduceerd en pas echt op gang gekomen in de 17e eeuw. Naast het plaggen voor de bemesting was men afhankelijk van schape- en rundermest. Schapen vonden hun voedsel in de bossen op de hoger gelegen zandgronden. Hierdoor ontstond in deze bossen een verarming. De bossen maakten langzamerhand plaats voor heide. Het vervoer begon een steeds belangrijkere rol te spelen in de samenleving. De Hoge Hereweg, het zandpad door Appèlbergen vormde een onderdeel van de Hondsrugroute. Dit was de Rolderugroute, de meest gebruikte route tussen de twee belangrijkste plaatsen in Noordoost-Nederland, Coevorden en Groningen. De Hoge Hereweg is een voorbeeld van de zogenaamde heirwegen (heir = leger) en waren vermoedelijk al vanaf de 7e eeuw voor Christus in gebruik. Door het ontbreken van verharding werd de oorspronkelijke aanwezige heidevegetatie stukgereden. Na verloop van tijd werd het zelfs onmogelijk het spoor te volgen en werd de route enigszins verlegd. Het vrijgestelde zand uit de stukgereden sporen kon vervolgens op de wind gaan en in de vegetatie erlangs worden afgezet. Zo ontstonden de holle wegen met daarlangs de langgerekte ruggen, die in Appèlbergen op veel plaatsen nog goed zichtbaar zijn.
11
In de late middeleeuwen werd ter verdediging van de oversteek van de Besloten Venen, ten zuiden van Appèlbergen, in 1230 de versterking Nunspete gebouwd. Deze oversteek was niets meer dan een verhoging van zand, waar men veilig de Besloten Venen kon oversteken. Al in 1232 werd hier een slag geleverd tussen de Drenthen, die destijds met iedereen ruzie maakten, en de Groningers. De vage contouren zijn nog steeds vaag in het landschap te herkennen. Vanaf 1880 werd geprobeerd de woeste gronde door middel van veldontginning geschikt te maken voor landbouw. Appèlbergen is één van de weinige stukken die aan deze ontginningen is ontsprongen.
Figuur 2 Oude koetssporen en ruggen als overblijfsel van de Hoge Hereweg
12
In I890 werd een deel met Grove dennen ingeplant. Rond de eeuwwisseling is nog een poging ondernomen delen van Appèlbergen te ontwateren, in kavels te verdelen en geschikt te maken voer de teelt van landbouwgewassen Het slotenstelsel dat toen is aangelegd is momenteel voor een deel nog goed herkenbaar. De sloot die dwars door het Grote Veen loopt vormde daarbij de grens tussen de voormalige boermarken in Glimmen en Onnen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog is erop een aantal plaatsen veen gestoken. In de dobbe in het zuidwesten van Appèlbergen is tot acht meter diepte gegraven door de inwoners van Glimmen. Na de Eerste Wereldoorlog raakte de ontwatering geleidelijk in een achteruitgang, met als gevolg dat het Veen weer natter werd en opnieuw veenvorming kon optreden. In 1916 kocht de Staat der Nederlanden het gebied om te gebruiken als militair oefenterrein. Na een aantal jaren raakte de ontwatering in het slop en werd het veen steeds natter. De verveende delen groeiden dicht met Veenmos. Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd Appèlbergen door de Duitsers gebruikt als oefenterrein. Zij wierpen de noord-zuid lopende ruggen in het droge heidegedeelte op als schietbaan. Aan de noordkant van deze ruggen werd dwars daarop een wal als kogelvanger opgeworpen. Deze verhogingen zijn duidelijk terug te vinden, zie figuur 2. Na de Tweede Wereldoorlog werd er weer door de Nederlanders geoefend in het gebied. Er werd toen zo ruig door het terrein gereden dat de huidige grote zandplek ontstond en veel boomopslag in de droge heide werd weggereden. In het noorden van Appèlbergen, op de plaats waar nu het parkeerterrein ligt, is in 1935 een openluchtzwembad aangelegd. Het zwembad had een oppervlakte van 25 bij 75 meter en werd tot 1965 beheerd door de familie de Boer. Er kon dagelijks van 07.00u tot 22.00u gezwommen worden. Op mooie zomerse dagen kon het aantal bezoekers oplopen tot soms wel meer dan duizend. Het zwembad werd gevuld met water dat van een diepte van ongeveer honderd meter werd opgepompt. In 1965 is het zwembad verkocht aan de gemeente Haren, die het in 1975 sloot en veranderde in een parkeerterrein. Het Paviljoen Appèlbergen is in 1923 opgericht en werd toen nog kiosk Appèlbergen genoemd. In 1932 is het verbouwd en heeft het zijn huidige naam gekregen.
13
Dat men in vroegere tijden tol heeft moeten betalen om de Hoge Hereweg te berijden wordt bevestigd door de aanwezigheid van een tolhek, op de hoek van de Hoge Hereweg en de Vogelzangsteeg die er tot 1940 heeft gestaan. Het tolhuisje staat er nog. Het Landgoed Vogelzang is ten zuiden van Appèlbergen gelegen. In 1880 had het nog een renbaan, welke destijds (1893) nog is bezocht door Koningin Wilhelmina. In 1991 kwam Appèlbergen in het nieuws door de mogelijke aanwezigheid van een massagraf uit de Tweede Wereldoorlog. In mei 1943 braken spontane stakingen uit naar aanleiding van een bericht dat Nederlandse militairen in krijgsgevangenschap zouden worden afgevoerd. Deze stakingen werden met name in Noord-Nederland op wrede wijze door de Duitsers onderdrukt. Dit gebeurde door stakers terecht te stellen. Op aanwijzingen van een getuige zijn in eind 1945 de stoffelijke overschotten van negentien slachtoffers gevonden en op het kerkhof van Marum herbegraven. Op één na konden alle slachtoffers geïdentificeerd worden. De lichamen van nog zestien vermisten, waarvan vermoed wordt dat ze in Appèlbergen begraven liggen, zijn ondanks uitgebreid onderzoek in 1994 niet gevonden.
2.3. Bodems In Appèlbergen komen een aantal verschillende typen bodems voor. Met bodem bedoelen we de bovenste laag van de aardkorst, voor zover die door planten beworteld is of kan worden, of voorzover deze door bodemvormende processen is veranderd. De bodems in Appèlbergen zijn ontstaan door invloeden van vegetatie, klimaat en menselijke activiteiten op het geologisch moedermateriaal. Ook de factor tijd speelt daarin een rol. Zo moet men voor het ontstaan van een podzolgrond een paar honderd jaar rekenen. De aard van de bodem bepaalt voor een groot deel de mogelijkheden voor de plantengroei door de factoren vochtgehalte, poriënvolume, doordringbaarheid voor wortels en vocht, en voedingsmogelijkheden (humus, anorganische zouten, zuurgraad). Menselijke invloeden als betreding, plaggen steken, houtteelt, bemesting en dergelijke hebben ook hun invloed op de bodem en vegetatie. In dit hoofdstuk bespreken we de in Appèlbergen voorkomende bodemtypen. Daarvoor zijn er een aantal boringen tot 1.20 meter diep verricht en is materiaal van vroeger biologisch onderzoek gebruikt. Bij elke bodem staan we bij een aantal punten stil: • Het ontstaan,omdat begrip daarvan aanwijzingen kan geven voor een te voeren beheer; 14
• • • •
De structuur van de bodem; De vegetatiemogelijkheden; De gevolgen van enkele menselijke invloeden; De plaats in Appèlbergen waar we de bodem aantreffen.
In figuur 3 is de bodemkaart van Appèlbergen weergegeven. De verschillende bodemtypen die hieronder worden beschreven staan vermeld in de kaart.
Figuur 3 Bodemkaart van Appèlbergen
15
De overgangen van de ene bodem naar de andere zijn meestal geleidelijk, en plaatselijk treden verschillen en afwijkingen op. Op verschillende plaatsen ligt een zanddek op het bodemprofiel. Dat kan ontstaan zijn door verstuiving of door mensenhanden. De dikte in Appèlbergen varieert van enkele centimeters tot een halve meter. Het moedermateriaal (C-laag, zie figuur 3) boven het keileem liggend, bestaat uit fijn zand (0,075 - 0,150 mm). A. Podzolgronden Podzolgronden ontstaan in het algemeen op de volgende wijze. Op het moedermateriaal (b.v. dekzanden) ontwikkelt zich een begroeiing. Er ontstaat op de grond een strooisellaag van plantenresten. In bodemkundige termen wordt dit de A0-laag genoemd. Door bodemdieren en chemische processen wordt dit dode plantenmateriaal omgezet in humus, dat in eerste instantie in de bovenste bodemlaag terecht komt. Dit is de A1-laag en die is zwart van kleur. Door neerslag wordt een deel van de humus omlaag de grond in gevoerd tot een plaats waar ze stagneert. Deze humusinspoelingslaag is bruin tot zwart van kleur en wordt de B-laag in het bodemprofiel genoemd, zie figuur 4. De laag daarboven,waar de humus wegspoelde is vaak grijs van kleur, de A2laag. Onder de B-laag vinden we het onaangetaste moedermateriaal, de C-laag. In figuur 4 zijn de verschillende bodemlagen van een podzolgrond getekend. Door variatie in vegetatie, activiteit van bodemdieren en grondwaterbewegingen in de bodem ontstaan verschillende podzolgronden. A0 - laag strooisellaag A1 - laag humeuze bovengrond A2 - laag uitspoelingslaag
B - laag inspoelingslaag
C - laag moedermateriaal (Zand)
Figuur 4 Schema van een podzolgrond
16
Holtpodzol ook wel bekend als bruine bosgrond. Het ontstaan is als volgt. De oorspronkelijke begroeiing is bos (holt). Kleine bodemdieren verteren de plantenresten die ze uitscheiden als modderbolletjes. Tegelijkertijd homogeniseren ze de bovengrond. Het weer heeft door het bladerdek niet zo’n directe invloed op de bodem. Er is dan ook geen sterke uitspoeling. De bodem bestaat dus uit een 40 centimeter dikke humeuze homogene laag met een geleidelijke overgang naar het moedermateriaal daaronder. Wat betreft de vegetatie is een rijke kruid-, struik- en boomlaag mogelijk. Een goed doordringbare bodem met goede voedingsmogelijkheden. Er is weinig inklinking door een vaste consistentie van de bodem. De herstelmogelijkheden zijn vrij groot, doordat bodemdieren de grond weer loswoelen. Haarpodzol Haarpodzol ontstaat wanneer het bos verdwijnt. Het klimaat heeft dan een veel sterkere invloed op de bodem. De bodemdieren verdwijnen waardoor de dode plantenresten veel langer op de grond blijven liggen. Er ontstaat een strooisellaag. Er worden geen modderbolletjes gevormd, de humus valt uiteen tot amorfe, colloïdale deeltjes die met het regenwater makkelijk omlaag spoelen naar de B-laag. Daar gaat de humus in huidjes rond zandkorrels zitten. Er ontstaat een 10 tot 20 centimeter dikke humusarme uitspoelinglaag. Haarpodzolgronden liggen buiten het bereik van het grondwater. Onder en in de B-laag vinden we ijzerbandjes: niet gereduceerd ijzer (Fe+), die een harde, verkitte laag vormt met humusdelen. De ijzerbandjes kunnen water en wortels tegenhouden. De vegetatie bestaat uit een arme kruidlaag doordat de wortels weinig voeding vinden in de uitspoelinglaag. Er is wel een rijke struik- en bomenlaag aanwezig. De strooisellaag kan snel weggetreden worden en verdwijnen, waardoor de A1laag bloot komt te liggen. Die wordt makkelijk aangestampt en droogt uit. Er is geen bodemfauna om dit te herstellen. Veldpodzol Het ontstaan van de veldpodzol verschilt van die van de haarpodzol door meer invloed van het grondwater. Door wisselende grondwaterstanden reduceert het ijzer tot Fe2+, waardoor het samen met de humus nog verder omlaag kan spoelen. Er is een minder duidelijke B-laag die geleidelijk over gaat in een Claag. De vegetatie bestaat uit een armere kruid- en struiklaag door diepere inspoeling van humus en voedingszouten. Misschien een rijke boomlaag. Wat betreft de betreding is de strooisellaag snel weg, waardoor de A1-laag bloot komt te liggen. Dit kan leiden tot uitdroging van de onderliggende lagen. Als de
17
A1-laag vertreden wordt kan de A2-laag makkelijk omgewoeld of weggetrapt worden. Moerpodzol een podzol met een venige bovenlaag Ontstaan in vochtige gebieden onder invloed van wisselende grondwaterstanden, `s winters tot aan het maaiveld, `s zomers lager. De vegetatie bestaat vaak uit Veenmos en Pijpestrootje dat in bulten opgroeit . Wanneer in de winter het terrein onder water staat, kunnen de plantenresten niet verteren in deze gereduceerde (zure) omstandigheden waardoor de moerige laag ontstaat. In de zomer worden de plantenresten bij lagere waterstanden tot humus omgezet. Deze humus gaat via wortelkanaaltjes van onder andere Pijpestrootje omlaag. Er ontstaat een brede zwart-bruine B-laag. De vegetatie moet aan het waterregiem kunnen voldoen, dus ook onder zuurstofloze omstandigheden in leven blijven. Betreding kan de bovenliggende moerige laag met de kruidlaag makkelijk verkneden of verwijderen. Maar door de hardere A1- en A2-laag daaronder heeft betreding minder vergaande invloed dan bij vlierveengronden. Een geringe mate van betreding en open trappen geeft de storing en open plekjes voor een bijzondere vegetatie, bijvoorbeeld Klokjesgentiaan en Zonnedauw in Appèlbergen. B. Veengronden Vlierveengronden nog niet vergraven (turf) en niet veraarde veengronden Ontstaan: Als veenmosveen (afgestorven veenmos) op plaatsen met een permanent hoge waterstand onder voedselarme omstandigheden (oligotroof).De hoge waterstand is gewaarborgd door een keileemlaag. De voedselarme situatie wordt bereikt wanneer de watertoevoer vrijwel alleen van regenwater afkomstig is. In de Appèlbergen is deze situatie van nature vrij goed mogelijk. De veenlaag in het veen is tot 1 meter dik. De bovenkant is net genoeg gerijpt om licht betreden te kunnen worden. De vegetatiemogelijkheden worden beperkt door de hoge waterstand en de voedselarme situatie. Doordat de bodem en de kruidlaag snel worden opengetrapt zijn de zichtbare gevolgen van betreding vrij groot. Een spoor blijft een seizoen lang staan. In een volgend seizoen kan zich dat bij voldoende hoge waterstand herstellen. C. Vaaggronden Duinvaaggronden zijn ontstaan doordat de begroeiing door menselijke activiteiten van de podzol verdween, zodat de wind vat kreeg op het profiel en er duinen konden ontstaan uit vele lagen zand. Een deel van de heuvels in het gebied is zo ontstaan. Soms is in het profiel een omgekeerde podzol waar te 18
nemen doordat da bovenste lagen van de oorspronkelijke, elders verwaaide podzol nu onder liggen. De duinvaaggronden zijn zo jong dat er nog weinig bodemvormende processen hebben plaatsgevonden. De bodem is, voor de vegetatie, meestal arm aan voedingsstoffen maar bestaat uit goed bewortelbare, losse grond zonder ijzerbanden. De vrij losse bodem is makkelijk open te trappen door ontbreken van een humeuze A1-laag die wat stevigheid zou kunnen geven. D. Eerdgronden op de essen van Glimmen en Onnen Bruine enkeerdgronden zijn ontstaan vanuit oude bouwlanden met een dik (50 centimeter) mestdek van honderden jaren op het moedermateriaal. Met de mest werd steeds ook zand aangevoerd. Door bewerking en bodemdieren is de zo ontstane eerdlaag homogeen geworden. De vegetatie is afhankelijk van bemesting en gebruik.
Onneres
Literatuur - Flora en fauna van Appèlbergen, 1995. - Recreatie en natuur in de Appèlbergen, 1981. - De bodemgesteldheid van het herinrichtingsgebied “Haren”, 1989.
19
3. Beheer, bedreigingen en recreatie(druk) In dit hoofdstuk wordt het beheer en de interne en externe bedreigingen ten aanzien van Appèlbergen beschreven. De druk van de recreatie wordt apart geschetst.
3.1. Beheer van Appèlbergen De hoofddoelstellingen van Staatsbosbeheer voor Appèlbergen zijn het in stand houden van de landschappelijke- en natuurwaarden. Kort samengevat omvat dit de volgende punten: • Het instandhouden en deels laten regenereren van de aanwezige veenvegetatie en de daar bij behorende levensgemeenschappen. • Het herstellen van oude dobben en poelen ten behoeve van verbindingszones voor diverse dier en levensgemeenschappen. • Herstel van het deels oude half open landschap tussen de diverse vennen, dobbes en natte laagtes, als verbindingszone en leefgebied, ten behoeve van de complexe leefgemeenschappen. • Het tegen gaan en terugdringen van uitheemse soorten om zo de soorten die landschappelijk verantwoord zijn uit te breiden. • Bevorderen van biologische graanteelt met akkerkruiden op de essen. Als subdoelstelling geldt recreatief medegebruik van het natuurgebied, voor extensieve en natuurgerichte recreatie.
Bord van Staatsbosbeheer in Appèlbergen
Houtproductie behoort niet tot de doelstelling maar beperkte houtoogst ten behoeve van de structuur of ter verbetering van de landschappelijke- en natuurwaarde, is toegestaan. 20
3.2. Externe en interne bedreigingen Externe bedreigingen De omliggende landbouw en teelt van bomen en siergewassen heeft een vermestende invloed op de lager gelegen veengedeelten. Een deel van deze landbouwgronden wateren af naar het hoogveen gedeelte op Appèlbergen. Hierdoor ontstaat een verstoring in het voedselarme milieu van het veen en zijn er beperkingen opgelegd door het Waterschap Gorecht op het gewenste peilbeheer voor de veenvegetatie. Ook is de depositie van stikstof en andere materialen vanuit de lucht bedreigend voor de natuurwaarde van de voedselarme veenvegetatie. Interne bedreigingen voor het gebied zijn de verbossing van de veengedeeltes, heidestukken en kale zandplaatsen. Verder is de Prunus-opslag in het hele gebied een bedreiging. Ook verdroging van het veen door verkeerd peilbeheer met te lage waterstanden en onttrekking van water uit het veen door opgaand bos langs de veenranden kunnen bedreigingen zijn. Een laatste bedreiging is de uitbreiding van exoten in het gebied, zoals de bomen Douglas en Larix.
3.3. Recreatie(druk) in Appèlbergen Al tientallen jaren is Appèlbergen in trek bij recreanten. De laatste jaren trekt het gebied minder recreanten. Eerst doordat het openluchtzwembad verdween en later doordat de mensen mobieler zijn geworden en in andere gebieden gaan recreëren. De zandplekken (ontstaan door activiteiten met militaire voertuigen) en de restanten heide zijn geliefde speelplekken voor de kinderen. Buiten de reguliere wandelpaden is er een wirwar aan paadjes ontstaan. Honden lopen veelal los, al mogen ze eigenlijk alleen aangelijnd mee, en ruiters wijken nogal eens af van de hen toebedachte (rood gemarkeerde) route. Daarnaast wordt ook Appèlbergen gebruikt om met de mountainbike door te crossen. Voor de wandelaar is er een route uitgezet door het gehele gebied met gele paadjes. Op deze manier worden alle mooie delen van Appèlbergen ontdekt. Deze route is ook uitgezet om te voorkomen dat het gebied te veel vertrapt wordt onder de voeten van recreanten en dieren. Concentreren van de activiteiten is dus de oplossing. Verder wordt het gebied ook gebruikt als trimterrein, voor natuurexcursies en voor cursussen voor biologen en bodemkundige studenten. Verder leidt hondenpoep en paardemest tot extra vermesting van het gebied en dan met name de randen van de paden.
21
Zandverstuiving in Appèlbergen
Om de rust in het gebied te handhaven en maar een deel van de Hoge Hereweg te hoeven onderhouden is de Hoge Hereweg enige jaren geleden afgesloten voor doorgaand gemotoriseerd verkeer. Met de fiets kan je wel nog steeds van Glimmen naar Noordlaren. Middenin het gebied ligt het Paviljoen, waar men nog wel kan komen met de auto, en waar het goed toeven is (met mooi weer).
Klimbomen
Literatuur - Het nieuwe Appèlbergen, 1994. - Concept beheersvisie deelobject Appèlbergen, 2000. 22
4. Water in Appèlbergen In de eerste paragrafen van dit hoofdstuk wordt het waterbeheer en de eigenschappen van het water in de poelen en vennen beschreven. In de daaropvolgende paragrafen wordt een deel van de aanwezige fauna en flora in en rond de poelen en vennen besproken. Daarbij worden amfibieën, reptielen, waterdiertjes, libellen en enkele planten en mossen beschreven.
4.1. Het waterbeheer in Appèlbergen Het gebied Appèlbergen is door de ligging op de Hondsrug een inzijgingsgebied. De aanwezigheid van keileem in de ondergrond zorgt ervoor dat in de vennen en poelen regenwater blijft staan. In 1992 heeft het Grote Veen een enkele tientallen centimeters hoger waterpeil verkregen dan voorheen het geval was. Nu is na een langdurige droge zomerperiode nog steeds het grootste deel van het Grote Veen onder water. Het doel hiervan is de instandhouding van de waardevolle hoogveenvegetatie. Bovendien is het gebied zodoende veel geschikter voor amfibieën en reptielen. De kleinere vennen worden verder opgeschoond, en er wordt meer open ruimte rondom de kleine poelen en vennen gecreëerd. Hier kan de zon dan delen van het ven en de oever verwarmen. Dit is met name ook weer van belang voor de ontwikkeling van eieren en larven van onder andere amfibieën en reptielen.
4.2. Het water in de poelen en het Grote Veen Het water in de poelen en vennen De poelen en vennen worden volledig door regenwater gevoed en zijn afgesloten van het grondwater door de keileemlaag en de dikke turflaag. Dit heeft als gevolg dat het water kalkzoutloos is, wat (een ongunstige) invloed heeft op het dierenleven. Kalk heeft een pH-bufferende werking, dus wordt het water zuurder. Een belangrijke eigenschap van het water, waardoor een rijk dierenleven in het hoogveen wordt beïnvloed, is de lage zuurgraad. De pHwaarde ligt altijd onder de 5. Het blijkt dat deze zuurgraad hoofdzakelijk berust op de ionenuitwisseling van Veenmossen als Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum). Deze mossen halen hun voedingszouten met hun gehele oppervlak uit de in het regenwater opgeloste stoffen en rondzwevende stoffen en bevorderen zo de daling van de pH tot zeer lage waarden. Zuur water doodt bacteriën, zodat het water ook nagenoeg bacterievrij is. Zonder bacteriën treedt er echter geen verrotting op. Restanten van afgestorven 23
planten en bladeren vergaan dus niet, maar worden geconserveerd. Eencellige algen, die een belangrijke schakel zijn in de vorming en omzetting van organische stoffen, kunnen zich in het voedselarme water ook slechts matig ontwikkelen. Er komen wel enkele algensoorten voor die kenmerkend zijn voor dit soort poelen en vennen. Het geringe aantal algen is een belangrijke oorzaak van het praktisch ontbreken van dierlijk plankton, en als gevolg daarvan weer het ontbreken van menige planktoneter (bijv. vis). Ook is het hoogveenwater zuurstofarm en kunnen er grote temperatuurschommelingen gedurende het etmaal plaatsvinden.
De poel bij locatie 13
De poel bij locatie 3
Dit alles heeft er mee te maken dat enkele zeer algemene soorten waterdieren niet voorkomen in deze poelen, zoals waterpissebedden, vlokreeftjes en platwormen. Er komen, vanwege met name het kalkzoutarme milieu en de hoge zuurgraad van het water, ook geen (huisjes-)slakken, mosselen en hogere kreeften voor.
24
Het water in het Grote Veen In principe komt er, net zoals bij de overige poelen in het gebied, alleen regenwater het Grote Veen in, maar aan de Noordzijde, waar de Onneres aan het gebied grenst, watert een maïsakker gedeeltelijk nog af op dit ven (zie punt 5 op het routebeschrijvingskaartje). Dit leidt tot een zodanige waterkwaliteit dat zich daar een grote Pitrusruigte bevindt (zie foto. Doordat er sinds een tiental jaren een hoger waterpeil wordt aangehouden, is het waarschijnlijk dat het water van de maïsakker (met meststoffen) zich kan verspreiden over het hele ven.
Het gebied met de pitrusruigte Op punt 7 van de routebeschrijving kun je zien waar een overstort is aangebracht. De houten wand in de afvoersloot zorgt ervoor dat het ven een bepaalde waterstand behoudt. De overstort dient ervoor dat de afvoer ook weer niet zodanig stagneert dat de afstroom van het water vanaf de Onneres op het ven te veel wordt geblokkeerd.
Sluisje 25
Door het ven loopt in noord-noordwestelijke richting een sloot. Deze sloot vormde de grens tussen de voormalige boermarken van Onnen en Glimmen. Bedreigingen voor de waterkwaliteit De Onneres en de Glimmeres hebben vanouds een agrarische bestemming. De teelt van granen was gebruikelijk. Tegenwoordig wordt er veel maïs verbouwd en wordt er flink bemest en gif gespoten. Op de Glimmeres is een bomenkwekerij actief. Ook daarbij wordt veel gif gebruikt. Via de lucht en met het afstromen van een deel van het water vanaf de essen naar Appèlbergen vinden gif en meststoffen hun weg naar het (nog) voedselarmere milieu in dat gebied.
Kwekerij op Glimmeres
4.3. Amfibieën In Appèlbergen zijn vijf amfibiesoorten vastgesteld. Dit zijn de Kleine groene kikker, de Heikikker, de Bruine kikker, de Gewone pad en de Kleine watersalamander. Amfibieën zijn kleine koudbloedige gewervelde dieren die afstammen van de waterbewoners (vissen). Ze kunnen op het land leven, maar voor hun voortplanting zijn ze geheel afhankelijk van water. Hieronder worden de in Appèlbergen voorkomende amfibieën beschreven. Kleine groene kikker De Kleine groene kikker (Rana lessonae) ook wel Poelkikker genoemd, is in tegenstelling tot de Grote groene kikker een kwetsbare soort. Het dier dat zich vooral ophoudt in kleine watertjes die omgeven zijn door bossages, heeft vooral te lijden van verzuring, verdroging, verlanding, verrijking, waterverontreiniging en biotoopvernietiging.
26
De Heikikker De Heikikker (Rana arvalis) is een 7 à 8 centimeter grote kikker met relatief korte poten, die wel 10 jaar oud kan worden. Ze zijn bruingrijs van kleur en verschillen slechts weinig van de bruine kikker. De verschillen zijn dat ze een lichte streep over het lichaam hebben lopen, een spitsere snuit hebben en een metarsus knobbel bezitten die langer is dan de helft van de kleinste teen. De mannetjes kunnen in de voortplantingsperiode helder blauw zijn. De kikker heeft een voorkeur voor vochtig en ruw terrein, zoals vochtige heiden, vochtige bossen en op plaatsen waar veenvorming optreedt. De paarroep klinkt als ‘wuob…. wuob…. wuob’. Dit lijkt op een op afstand blaffende kleine hond. Vaak roepen de dieren in koor. De mannetjes roepen onder water op zonnige dagen rond het middaguur en aan het begin van de avond. Heikikkers eten vooral spinnen, kevers, rupsen en vangen ook wel eens vliegende insecten. De vijanden zijn vogels zoals buizerds, bosuil en kraaiachtigen. De larven vallen ten prooi aan vissen en verschillende waterinsekten. De Heikikker is een ernstig bedreigde soort in Nederland. Bruine Kikker De Bruine kikker (Rana temporaria) is een circa 9 centimeter grote, veelvoorkomende gestreepte en gevlekte kikker die bruin van kleur is. Ze zijn al vroeg in het jaar aanwezig en stellen geen specifieke eisen aan de omgeving. De bruine kikker bewoont in onze streken alle landschapstypen, met inbegrip van tuinsteden en stadsranden. Bruine kikkers overwinteren onder water of op land in (muize-) holletjes. Het voedsel bestaat uit spinnen, slakken, wormen, rupsen, kevers, springstaarten en ook wel vliegende insecten. De vijanden kunnen de Buizerd, Bosuil, Merel, Ringslang en Bunzing zijn. Gewone pad De mannetjes van de Gewone pad (Bufo bufo) worden 10 centimeter lang, de vrouwtjes 15 centimeter. De pad heeft een brede kop en de droge huid is bedekt met vele grotere wratten. De huid op de rugzijde heeft een bruinachtige kleur. De Gewone pad bewoont alle landschapstypen, maar is voor de voortpalnting afhankelijk van vijvers, meren of poelen. De paarroep klinkt als een metaalachtig en langgerekt ‘quààk - quààk - quààk’. In de paartijd hoort men zowel overdag als ’s avonds deze roep. De mannetjes roepen dit ook na het hoogtepunt van de voortplantingstijd. Het voedsel bestaat uit kevers, springstaarten, spinnen, vliegen, mieren etc. De vijanden zijn de Bunzing, Buizerd, Bosuil, Ringslang. De paddenlarven kunnen worden gegeten door libellenlarven en de Geelgerande waterkever. 27
Kleine watersalamander De Kleine watersalamander (Triturus vulgaris) bereiken een lengte van maximaal 11 centimeter. De vrouwtjes worden meestal iets groter dan de mannetjes. De kleine watersalamander heeft lichte strepen over de zijkant van de kop die parallel lopen met de lengte-as van het lichaam. Beide geslachten hebben een duidelijk verschillend gekleurd en getekend lichaam. Het voedsel bestaat uit watervlooien (in de waterfase-periode), muggelarven en ook amfibieënlarven. De vijanden kunnen libellenlarven, vissen en larven van waterinsecten zijn. De winterrust is van oktober tot en met maart, in de zomermaanden bevinden ze zich op het land en in de herfst zoeken ze weer het water op.
4.4. Reptielen In Appèlbergen is één reptielsoort vastgesteld. Dit is de Levendbarende hagedis. Mogelijk dat er nog twee reptielsoorten voorkomen, namelijk de Ringslang en de Adder. Reptielen zijn evenals de amfibieën koudbloedig gewervelde dieren, die waarschijnlijk zo'n 300 miljoen jaar geleden ontstaan zijn uit amfibieën. Deze overgang wordt gekenmerkt door een toenemende aanpassing aan het landleven. Reptielen zijn namelijk goed tegen uitdrogen beschermd en zijn voor hun voortplanting geheel onafhankelijk van water. Hieronder worden de in Appèlbergen (mogelijk) voorkomende reptielen beschreven. Levendbarende hagedis Zoals de naam al aangeeft baart de Levendbarende hagedis (Lacerta vivipara) levende jongen. De jongen worden één voor één afgezet als een pakketje verpakt in een vlies. Onmiddellijk of na een poosje breken de diertjes hier uit. Hoewel het dier vergeleken met vroeger wel achteruit is gegaan, is het tot op heden aangemerkt als een (nog) niet bedreigde soort. Ringslang De Ringslang (Natrix natrix) heeft een voorkeur voor natte gebieden en hij is een snelle zwemmer. De mannetjes zijn meer dan één, de wijfjes soms twee meter lang. De herkenning van de Ringslang is gemakkelijk. Direct achter de kop bevinden zich twee halvemaanvormige gele of witgele vlekken, die de indruk van een ring maken. Vijanden van de Ringslang zijn ooievaars, reigers, katten, honden, egels, roofvogels en (domme) mensen. De slang bijt zelden. De beet van een Ringslang is altijd ongevaarlijk. Ze hebben wel giftanden, maar die zijn naar achteren gericht en dienen bij de Ringslang alleen om de ingeslikte prooi vol met gif te pompen en daardoor sneller te verteren. Het voedsel bestaat 28
uit kikkers, padden, visjes, donderpadden, salamanders, hazelwormen hagedissen, regenwormen en insecten. De achteruitgang van de Ringslang heeft vooral te maken met intensivering van de landbouw, verdroging en versnippering van de leefgebieden, verkeersslachtoffers enz. Ook het verdwijnen van geschikte eilegplaatsen (bijvoorbeeld open stalmesthopen) spelen de dieren parten. Om dit laatste te verbeteren wordt met behulp van vrijwilligers, in voor de Ringslang geschikte gebieden, broeihopen aangelegd. Adder De Adder (Vipera Berus) heeft vergeleken met de Ringslang een betrekkelijk gedrongen lichaamsbouw en een korte staart. De naar achteren verbrede kop is duidelijk van de romp gescheiden. Boven op de kop is vaak een donkere V-, Y-, of een X-vormige figuur te onderscheiden. Vrouwtjes worden ruim 70 centimeter lang, mannetjes 65 centimeter. Het voedsel van de Adder bestaat voor het grootste gedeelte uit zoogdieren, maar als voedsel kunnen ook vogels, reptielen, amfibieën, wormen en insekten dienen. De Adder heeft maar weinig voedsel nodig om te leven. De Adder was zeker voor de waterstandsverhoging van het Grote Veen van 1992 aanwezig. Door de verhoging van het water werd zijn verspreidingsgebied beperkt tot de randen van het Grote Veen. Na 1992 is de Adder nog zelden waargenomen.
4.5. Waterdiertjes De poelen zijn in het algemeen relatief soortenarm qua waterdiertjes. Dit vanwege de specifieke eigenschappen van het water, zie paragraaf 4.2. De volgende waterdiertjes komen er zeker nog voor. Dit zijn een enkele watervlooi-soort, waterroofkevers, haftelarven, Staafwants (Ranatra linearis L.) en andere zwemwantsen, waterspinnen, verschillende soorten muggelarven, borstelwormen en libellenlarven. Er komen, vanwege met name het kalkzoutarme milieu en de hoge zuurgraad van het water, geen (huisjes-)slakken, mosselen en hogere kreeften voor in de poelen. De poelen worden volledig door (kalkzoutloos) regenwater gevoed.
4.6. Libellen Libellen hebben lange, slanke lichamen en twee paar vleugels met een ingewikkeld netwerk van aders. Ze kunnen mooie kleuren hebben. Ze zijn 2 tot 13 centimeter lang en hebben grote facetogen. Libellen zijn goed aangepaste jagers. Ze vangen hun prooi in de lucht. De onderlip van de libelle heeft haakjes 29
om in de vlucht de prooi in stukken te kunnen bijten. Ze kunnen wel 40-50 km/u vliegen en hebben een speciaal borststuk dat de klap van de botsing met de gevangen prooi opvangt. Ze hebben een enorme reactiesnelheid en kunnen goed manoeuvreren. Ze kunnen zelfs stilstaan in de lucht en achteruit vliegen! Libelles ondergaan een metamorfose. De eieren worden gelegd tussen de vertakkingen van waterplanten. Uit de eieren komen larven, die onder water leven en ademen door een soort kieuwen. Larven zijn vleeseters en kunnen hun onderlip gebruiken als een soort grijporgaan. De larve vervelt 10 tot 15 keer. Als een larve op het punt staat te vervellen tot een geslachtsrijpe, gevleugelde libelle komt hij uit het water, rust wat en dan splijt de oude huid. Er zijn 3000 soorten libellen, verdeeld in twee onderordes: de Zygoptera of Waterjuffers en de Anisoptera of Eigenlijke libellen. Larves van de Waterjuffers zijn slank en hebben tracheekieuwen aan het achterlijf. Larves van de Eigenlijke libellen zijn groter en steviger en hebben tracheekieuwen in de einddarm. Volwassen waterjuffers vouwen de vleugels op. Dat doen libellen niet.
Gewone oeverlibelle
Libellen in Appèlbergen Tussen 1998 en 2002 zijn 28 libellesoorten in Appèlbergen waargenomen. Wat libelles betreft is Appèlbergen zeker een interessant gebied. Zeldzame soorten als de Tengere pantserjuffer en Glassnijder komen er voor. Andere belangrijke soorten die er voorkomen zijn Tangpantserjuffer, Maanwaterjuffer, Koraalwaterjuffer en Noordse witsnuitlibel. Meer algemene soorten zijn het Lantaarntje, de Azuurwaterjuffer, Variabele waterjuffer, Gewone pantserjuffer en de Zwarte heidelibel. In bijlage 1 staan de 28 libellesoorten opgesomd die tussen 1998 en 2002 in het gebied zijn waargenomen.
30
4.7. Planten in en om het water Bij het inventariseren van de poelen in het gebied kwamen we onder andere de volgende oever- en waterplanten tegen. Gele lis De Gele lis (Íris pseudácorus) is een middelhoge tot hoge plant die bloeit in de voorzomer. De iets blauwachtig groene bladeren reiken ongeveer even hoog als de bloemen. Bladeren zijn breed lijnvormig en zwaardvormig. De zeer fraaie gele bloemen staan met twee of drie aan de top van de plant. Na de bloei ontstaan er langwerpige driekantige doosvruchten, welke opeengestapelde, bruine, platte zaden bevatten. De doosvruchten bevatten luchtholten, zodat ze al drijvende door het water kunnen worden verspreid. Gele lis is een veelzijdige moeras- en oeverplant, die voorkomt op alle grondsoorten. Zij staat in het algemeen met de voeten in ondiep zoet water. Als de Gele lis in heidevennen voorkomt dan geeft het aan dat het water voedselrijk is. Pitrus Pitrus (Juncus effusus) is een middelhoge tot hoge glanzend grasgroene plant. De plant groeit vaak in dichte en omvangrijke pollen en bloeit in de zomer. De gladde bevatten compact merg (pit) en zijn niet makkelijk samen te knijpen. De bloeiwijze steekt uit de bovenste helft van de halm. Pitrus gedijt op allerlei vochtige, kalkarme tot kalkloze locaties. En ook vooral op zure, zeker in de winter natte gronden, die onder een zeker invloed van bemesting staan. Het veel voorkomen van Pitrus is een teken dat een biotoop uit zijn evenwicht gebracht is, door bijvoorbeeld een veranderde waterhuishouding of bemesting in een van nature voedselarme omgeving. Tot in de 19e eeuw diende Pitrus voor het vlechten van matten. Het merg van Pitrus was, gedrenkt in schapevet, las lampepit in gebruik. Klein kroos Klein kroos (Lemna minor) vormt lichtgroene schijfjes van twee tot vier millimeter lengte. In van nature voedselarme, zure wateren zoals heidevennen verschijnt het als een van de eerste bemestingsindicatoren. De plant kan op schaduwrijke plaatsen voorkomen.
4.8. Mossen Je hebt in het gebied Appèlbergen vele soorten mossen en ook vele soorten Veenmos. De wereld van mossen (en het determineren) is echter zeer complex.
31
We behandelen hier alleen maar de algemene soort Veenmos wat uitgebreider, omdat ie wel specifiek is voor het gebied. Veenmos Veenmos (Sphagnum spp.) is het fundament van hoogvenen. Een Veenmosplant heeft het vermogen enkele tientallen malen haar eigen gewicht aan water op te slaan in haar cellen en tussen haar stengels en bladeren. Dit geeft het sponsachtige effect. Verder kan Veenmos met verbazend weinig mineralen voedingsstoffen toe. Veenmos maakt het water om haar heen zelf steeds zuurder en voedselarmer. Aan de top groeit het mos steeds door en aan de voet sterft het door lichtgebrek af. Daar wordt het ineengeperst onder het gewicht van het levende materiaal. In het zure veen water gaat het echter nauwelijks tot ontbinding over, zodat het zijn structuur en sponswerking behoudt. De sponswerking van het mospakket maakt dat het hoogveen natte en droge perioden kan ‘opvangen’ door uit te dijen of in te krimpe n.
Veenmos
Literatuur - Venen, plassen en poelen, 1986. - Vegetatiekartering Appèlbergen, Hoeksmeer, Noorderland, Veenhuizerstukken, 1995. - Ecologische beoordeling van wateren in de gebieden Oldambt en Gorecht, 1999. - Libellen in Appèlbergen, 1999. - Flora een Fauna van Appèlbergen, 1995. - Amfibieëngids van Europa, 2001. - www. Ravon.nl. - www.museon.nl/objextra/libellen.htm.
32
5. Planten In dit hoofdstuk worden een aantal planten beschreven die specifiek zijn voor het gebied. De lijst is zeker niet volledig. Veenpluis Vanaf de locaties 6, 7 en 8 van de routebeschrijving het Grote Veen in kijkend kun je Veenpluis (Erióphorum angustifólium) zien bloeien. In mei valt het witte pluis van de bloeiwijzen op. Veenpluis is een middelhoge, soms hoge, meestal donkergroene, later vaak bloedrood tot zwartbruin verkleurende plant. Veenpluis bloeit in de eerste helft van de lente (april – mei) en in beperkte mate ook later in het jaar. De stengel is rolrond, naar de top stomp driekantig. De bloeiwijze bestaat uit drie tot vijf, soms tot acht aren met gladde stelen van verschillende lengte: één is vrijwel zittend en blijft rechtop staan, de andere buigen en hangen in de vruchttijd over. De aren zijn een à twee centimeter lang en bevatten vijftig bloemen. De helmknoppen zijn drie tot vijf millimeter lang. De witte haren worden na de bloei drie tot vijf centimeter lang. Vruchtpluis van Veenpluis diende vroeger als verband en vulling voor kussens. Veenpluis is de voornaamste voedselplant van het Veenhooibeestje (Coenonympha tullia). Voor zijn nectar is deze vlinder aangewezen op Gewone dophei (Erica tetralix L.).
Grote Veen met Veenpluis en zonnedauw Eenarig wollegras Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum) is een middelhoge, grijsachtig groene voorjaarsbloeier. De stengels zijn rolrond, naar de top stomp driekantig. Aan de voet dragen ze talrijke bladeren. De helmknoppen zijn twee tot vier millimeter lang. De witte haren worden na de bloei tot tweeëneenhalve centimeter lang. Eenarig wollegras is een typische hoogveenplant 33
gespecialiseerd in het groeien in een zuur milieu. De plant groeit vaak in pollen op de iets hogere/drogere gedeeltes in het hoogveen. Blauwe bosbes Langs de paden rond het Grote Veen komen plekken met Blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus L.) voor. De Blauwe bosbes is een loofverliezende dwergheester, die grote aaneengesloten groepen kan vormen. Zij bloeit in de lente, met soms nabloei in zomer en herfst. De bosbes heeft bredere blaadjes dan Veenbes. De zwarte, glanzende of blauwe vruchten vertonen aan de top een karakteristieke indeuking. De vruchten bevatten veel sap en worden geplukt voor onder andere bosbessenjam en –sap. Blauwe bosbes is een plant van zure, min of meer droge bodem, die overwegend in matige schaduw wordt aangetroffen. Op verdroogd hoogveen wordt Blauwe bosbes niet hoger dan twee à drie decimeter.
Bosbes
Veenbes Het geslacht Veenbes (Oxycoccus) omvat een paar soorten, die veel op elkaar lijken. Het zijn halfstruikjes met gedeeltelijk liggende stengels. De vrij smalle balderen zijn gaafrandig en staan verspreid. De bovenkant is glanzend groen en de onderkant dof blauwig. Er hangen grote bessen aan de struikjes. De bessen smaken wat zuur en wrang. Ze bevatten, net als Vossebessen, benzoëzuur, dat ze voor bederf bewaart. Veelal blijven ze de winter door aan de plant zitten. Zonnedauw Ook ziet u, vooral in juni en juli, zonnedauw groeien langs de ‘drogere’ randen in het Grote Veen (punt 6 van de routebeschrijving). Er komen twee soorten zonnedauw voor in het gebied: de Kleine zonnedauw en de Ronde zonnedauw.
34
De Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia L.) doet zijn naam eer aan: de blaadjes zijn rond. De Kleine zonnedauw (Drosera intermedia L.) heeft langwerpige blaadjes. Wie zonnedauw ziet bloeien weet dat het al twaalf uur is, want pas midden op de dag gaan de witte bloempjes open. Dat gebeurt overigens alleen bij zonnig weer. De rozetjes van de zonnedauwplantjes zijn hooguit zo groot als een rijksdaalder. Ze groeien graag op voedselarme en kale plekken in natte heidegebieden en bij vennetjes. In het verleden kwamen ze bij miljoenen voor in de hoogveenmoerassen. Het zou niet handig zijn als alle soorten zonnedauw dezelfde prooien zouden vangen. In de loop der tijd is dan ook een taakverdeling ontstaan: Kleine zonnedauw vangt vooral muggen en de ronde probeert met name kevertjes te bemachtigen.
Ronde zonnedauw
Op de blaadjes van zonnedauw staan rode haren. Aan het eind van elke haar zit een fraai glinsterende dauwdruppel. Hoe zonniger, des te meer dauwdruppels. Dat is vreemd. Want dauw verdwijnt zodra de zon verschijnt. Het is dan ook geen dauw, maar een soort lijm. Insecten die daar op af komen, raken verstrikt in die kleverige druppels. Een mug of een kever probeert zich dan los te wringen. Door dat gespartel worden andere blaadjes gewaarschuwd dat er een dikke kluif is te verdelen. Door met elkaar samen te werken kunnen de blaadjes zelfs libellen vangen. De blaadjes krullen zich om de prooi heen. Daarna werken de dauwdruppels als een soort maagsap, waar het diertje in oplost. Op deze manier krijgt de zonnedauw via zijn blaadjes toch wat extra voedsel binnen. Na een dag of wat gaan de blaadjes weer open. De pootjes en vleugeltjes van het slachtoffer waaien weg. Er worden nieuwe dauwdruppels gevormd en dan maar weer wachten op het volgende slachtoffer...
35
Echte koekoeksbloem De bloei van de Echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi) is maar kort en valt voornamelijk in de voorzomer. Haar naam heeft ze te danken aan het schuim wat dikwijls in de bladoksels wordt aangetroffen. Dat schuim is de afscheiding van de larve van een schuimcicade. Dat is een sapzuigend insekt, die luchtbellen blaast in z'n eigen vloeibare afscheiding. Dat schuim waarin hij zelf verblijft, werd vroeger als koekoeksspog (spuug) beschouwd. Heide Er zijn vier soorten heide die in Appèlbergen voorkomen, te weten Struikheide, Kraaiheide, Dopheide en Lavendelheide. Met het woord "heide" duidt men de altijd groene dwergstruikjes in groepen aan, met in de omgeving slechts weinig bomen of struiken. Doordat de bodem voedselarm is, groeien er weinig soorten op de heide. De zure, ruwe humuslaag die op den duur door dode dieren en planten wordt gevormd, wordt meestal afgeplagd. Gebeurt dit niet, dan zullen er door verdere vertering van de humus meer voedingsstoffen vrijkomen, waardoor er grassen gaan groeien. Dopheide (Erica L.) De meest voorkomende heidesoort op Appèlbergen is de Dopheide, doordat dit gebied in het algemeen zeer vochtig is. Het water kan niet wegzakken, vanwege de ondoordringbare keileemlaag, die zich in de bodem van Drenthe bevindt. Daarom spreekt men ook wel van natte heide. De blaadjes van de Dopheide zijn licht van kleur. De bloempjes zijn roze. Dopheide bloeit in juni.
Dopheide
Struikheide (Calluna vulgaris) Op de drogere delen van de Appèlbergen groeit de Struikheide. Men treft hem dus vooral op heuveltjes en andere hoger gelegen gebieden aan. Het struikje, dat pas na twintig jaar is volgroeid, kan een hoogte bereiken van 1 meter. 36
De Struikheide bloeit in augustus. De bloempjes zijn paars-rood en vormen langwerpige trossen. Struikheide diende eeuwenlang voor allerlei doeleinden. In bier werd het gebruikt om deze drank meer smaak te geven en ook werd het gebruikt als dakbedekking. Kraaiheide (Empetrum nigrum L.) Een ander plantje is de Kraaiheide. Deze behoort niet tot de heidefamilie, waartoe dop- en struikheide behoren, maar tot de kraaiheidefamilie. De Kraaiheide is niet aangepast aan een droge of natte heide, hij is veel toleranter. De plant is twee-huizig en bloeit eind maart, begin april. De vrouwelijke plant is in de nazomer herkenbaar aan de blauw-zwarte bessen. Lavendelheide (Andromeda polifolia L.) Lavendelhei is een altijdgroene, spaarzaam vertakte heester. De hoofdbloei vindt plaats in het midden van de lente, maar tot de herfst zijn nog bloeiende twijgen waar te nemen. De plant heeft lavendel-achtige bladeren en aan het eind van de takken staat een klein aantal knikkende vijftallige roze bloemen, die tijdens de bloei wit worden. Het is een typische hoogveenplant en groeit met name op zeer zure grond. Blauwe knoop (Succisa pratensis) Lid van de familie der Kaardebollen, waarvan er in Nederland 5 vertegenwoordigd zijn. De bladeren van deze familie staan altijd kruisgewijs tegenover elkaar. Een ander gezamenlijk kenmerk zijn de vele omwindsels, de kransen van (schut)blaadjes aan de voet en onder de afzonderlijke bloemen. De kaardebollen in het algemeen zijn belangrijke nectarplanten voor bijen, vlinders en zweefvliegen, en de Blauwe knoop in het bijzonder voor de zandbijen (Andrea marginata en hattorfiana). Ook de Moerasparelmoervlinder (Eurodryas aurinia) maakt gebruik van deze plant als voedselbron. Het is een middelhoge, overblijvende plant, bloeiend met lichtpaarse bloemen. Hij bloeit in de nazomer en herfst. In Nederland komt deze soort nog vrijveel voor op de pleistocene (zand)gronden. Houdt van grazige vegetaties op vochtige tot vrij droge, weinig voedselrijke tot arme grond. Is een typische bewoner van de blauwgraslanden. Hooilanden die in de winter vrij nat waren, in de zomer licht uitdroogden en die niet werden bemest. Aangezien dit nog maar weinig voorkomt staat ook de Blauwe knoop als soort onder druk.
37
Echte guldenroede (Solidago virgaurea) Eén van de circa 100 soorten van het geslacht Guldenroede, die wereldwijd voorkomen, onder de familie der Composieten. Zoals de naam al aangeeft, solidago betekent in het Latijn brenger van heelheid, staat deze familie bekend om haar geneeskrachtige werking, met name bij de behandeling van wonden en zweren. Als enige vertegenwoordiger van deze familie is de Echte guldenroede inheems. De ook in Nederland voorkomende Canadese en Late guldenroede komen van oorsprong uit Noord-Amerika. De guldenroeden worden over het algemeen veel bezocht door honingbijen, wilde bijen en andere insecten. Om deze reden wordt ook vaak de Bijenwolf, een graafwesp die jacht maakt op honingbijen, op deze planten gesignaleerd. Dat de Echte guldenroede in Appèlbergen te vinden is, op de routekaart is het elk jaar te vinden op de kleine stuifduintjes van punt 8, is vrij bijzonder. Deze plant is namelijk behoorlijk kieskeurig wat betreft de leefomgeving (biotoop). Op matig voedselarme, licht humeuze grond (meestal zand), dat kalkarm is en een beetje leem bevat. Alleen daar wil het groeien. En dan met voorkeur ook nog op een wat hellend terrein zoals dijkhellingen en slootwanden. Qua uiterlijk bezit de Echte guldenroede gele straalbloemen, die in een lange pluimvormige bloeiwijze met korte zijtakken bijeenstaan. Bloeit in de nazomer, heeft eironde (aan de basis) tot smalle blaadjes (aan de top), wordt tot 1,5 meter hoog en groeit meestal vanuit een rozet. Grasklokje (Campunala rotundifolia) Eén van de planten die vaak in gezelschap wordt gezien van het Muizeoor is het Grasklokje. Lid van de Klokjesfamilie of Campunalaceae (wereldwijd ruim 2000 soorten), melksapbevattende planten met enkelvoudige bladeren zonder steunblaadjes en vaak met blauwe of paarse bloemen, waarbij er af en toe witbloemige afwijkingen voorkomen. En omdat zij vaak voorkomt op plaatsen waar ook Muizeoor staat, heeft zij daarmee ook dezelfde biotoop. Daarnaast is zij ook nog wel eens te zien aan de randen van spoorrails (door het opgebrachte zand en veel uitspoeling ontstaan daar soms schrale plekken) en kan dit klokje iets beter tegen hoge begroeiing. Op de routekaart te vinden bij de punten 8 t/m 12. De plant bloeit in de zomer en herfst. Hij heeft opvallende hangende klokvormige bloemen en is praktisch onbehaard en groeit vanuit een bladrozet. Er bestaat qua bladtype een groot verschil tussen het blad van de rozet en het stengelblad. De eerste is hartvormig tot rond en iets gekarteld, het blad aan de stengel is eerder grasachtig: lang en dun (vandaar Grasklokje).
38
Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) De plant waarvan ik het van haar afhankelijke insect eerder kende als de plant zelf. Het gaat hierbij om het Gentiaanblauwtje (Maculinea alcon). Dit blauwtje gebruikt alleen de Klokjesgentiaan als waardplant. Dat betekent dat zij haar eitjes alleen legt op deze plant en dat haar rupsen zich alleen met de zaadknoppen ervan voeden. De Klokjesgentiaan is in Nederland een bedreigde plant. Daarmee is meteen duidelijk hoe het staat met de van deze plant afhankelijke vlinder: uiterst zeldzaam. Er is in het verleden een plaats geweest in Appèlbergen waar deze plant is waargenomen. Op de routekaart is dit bij de poel (punt 13). Hier bevindt zich een afgeplagd stukje en als deze plant nog steeds voorkomt in dit natuurgebied, dan moet dat daar zijn. Dat is namelijk ook de enige plaats waar de biotoop voor deze plant geschikt is: natte heide. Vroeger was dit gebied daar veel rijker aan. Nu zijn sommige delen wel weer nat, sinds het waterpeil is verhoogd, maar vaak te rijk aan voeding, waardoor het zowel voor de heide (met name Dopheide) als ook voor de Klokjesgentiaan ongeschikt is als leefgebied. Het is een lange, middelhoge plant met vierkante stengel, lijnvormige bladen en grote blauwe klokvormige bloemen. De hoofdbloei valt in de nazomer.
Stuifduintje met zandvegetatie
Muizeoor (Hieracium pilosella) Een andere vertegenwoordiger van de Composietenfamilie, die ook vanuit een rozet groeit en ook een erge liefhebber is van schrale zandgronden en daarmee slecht tegen vermesting kan, is deze Muizeoor. Vanwege dezelfde voorkeuren als de Echte guldenroede, hoewel zij geen bezwaar heeft tegen iets kalkrijkere gronden, staat ook deze plant onder druk. Bovendien kan het zich alleen handhaven daar waar het gras laag blijft. Vaak samen met Schapegras (Festuca ovrina), Rood zwenkgras (Festuca rubra) en Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum).
39
Aangezien delen van Appèlbergen niet worden begraasd, is dit laatste, de lage grasvegetatie, een probleem. Alleen in de schaduwkanten van bomen, daar waar door het tekort aan zonlicht het gras niet hoog kan worden, kan zij zich nog handhaven. Ook op punt 8 van de route te vinden. Opvallendste kenmerken zijn de kleine, spatelvormige, behaarde en grijsgroene blaadjes die samen een rozet vormen. De bloemstengel bevat geen blaadjes en maar één bloem. De gele kleur van deze bloem is van een harde en zeer heldere intensiteit. De plant wordt in zijn totaliteit niet hoger dan 30 centimeter. Zij bloeit al in de voorzomer en soms opnieuw in de nazomer. Tormentil (Potentilla erecta) Tormentil treft men eveneens vaak aan tussen de heide. En aangezien heide vaak op wat zuurdere bodem staat, vaart dit plantje daar dus wel bij.
Tormentil
De plant kan in tegenstelling tot de Klokjesgentiaan iets beter tegen verrijking en verdroging en komt zodoende nog wel in redelijke aantallen voor in Appèlbergen. Dit lid van de Rozenfamilie heeft, evenals velen van zijn familiegenoten waaronder de wilde Aardbei en het Zilverschoon, opvallend gekartelde blaadjes. Verder bezit het mooie gele bloemen, ongeveer 1 cm in doorsnede, die 4 kroonbladen hebben. De stengel-bladeren zijn zittend en dus steelloos en vormen een soort krans om de stengel. De plant bloeit gedurende de hele zomer. Leuk detail is dat zij haar naam (van torment = kwelling) heeft gekregen dankzij de pijnstillende werking van de wortel van de plant. Literatuur - Nederlandse Oecologische Flora: deel 2, deel 3, deel 4 en deel 5, 1999. - Heukel’s Flora van Nederland, 1990.
40
6. Vogels 6.1. Algemeen Appèlbergen is het beste te typeren als afwisselend. Afwisselend qua bos. Jong en oud. Loofbos en naaldbos, apart of gemengd. En ook afwisselend wat betreft dichtheid en openheid van het landschap en haar zand- en veengedeelten. Hierdoor is het voor een groot aantal soorten interessant als broed- en foerageergebied (=voedselgebied). Zo is het vanwege de vochtige, venige gedeelten zeer rijk een insecten. En de libelles, muggen, vliegen en dazen, om maar een aantal te noemen, zijn met hun larven op zich weer voedsel voor menig insecteneter onder de vogels, zoals o.a. de mezen en de vliegenvangers. Ook aan ruigtevegetatie ontbreekt het niet in en om Appèlbergen. Dus is het ook rijk aan vele ‘onkruiden’, en daarmee aan vele onkruidzaden. En dat staat weer op het dagelijkse menu van vinken, gorzen en mussen. Ook doen soorten van wat ouder bos en de holenbroeders het over het algemeen goed in Appèlbergen. Voorbeelden hiervan zijn de Bosuil, de verschillende spechten, de Boomklever en Boomkruiper en de Zwartkop en Tjiftjaf.
6.2. Tijdstip voor excursies Over het algemeen gesproken is het voorjaar, en dan met name de maanden april en mei, de beste tijd om vogelexcursies te houden. Deze tijd is om meerdere redenen interessant voor het bekijken en herkennen van vogels. Ten eerste zit er rond die tijd nog nauwelijks blad aan de bomen, waardoor vogels makkelijker waar te nemen zijn. Daar komt bij dat bijna alle vogels juist in het voorjaar op hun mooist zijn. Dan dragen allen het zomerkleed, ook wel prachtkleed genoemd. Deze laatste benaming gaat voornamelijk voor de mannelijke exemplaren op, omdat zij op hun allerbeste ‘gekleed’ in het voorjaar de vrouwtjes proberen te verleiden met hen een nestje te bouwen. Tenslotte is het voorjaar ook de tijd waarin onze gevederde vrienden het meest van zich laten horen. Wederom proberen de mannetjes zo enerzijds de vrouwtjes te imponeren en anderzijds tegenover andere mannetjes hun territorium kenbaar te maken. ’s Ochtends is het vaak rond deze tijd dan ook een gekwetter van jewelste van al die zingende vogels.
41
6.3. Wintergasten Maar ook `s winters is het de moeite waard een bezoek te brengen aan Appèlbergen. Niet alleen zit er ook dan geen blad aan de bomen, waardoor de vogels zich beter laten bekijken, ook zijn ze door hun constante zoektocht naar voedsel minder schuw. Daarbij komt, dat het er qua bezoekers rond die tijd meestal erg rustig is. Bovendien zijn er dan naast de jaarvogels, die er gedurende het hele jaar zijn, als bijvoorbeeld de mezen en de vinken, er een aantal wintergasten te zien. Dit zijn vogels die alleen in de winter een bezoek brengen aan Nederland en de rest van het jaar ergens anders, meestal veel noordelijker, doorbrengen. Voorbeelden hiervan zijn de Kramsvogel en de Koperwiek, beide lijstersoorten, die op zoek zijn naar de vruchten van besdragende struiken in het gebied als de lijsterbes en de meidoorn. Met veel geluk zal men ook de Pestvogel of een Kruisbek aan kunnen treffen. Ook wintergasten, maar in veel kleinere aantallen en veel onregelmatiger.
6.4. Foerageergebied Naast broedgebied is Appèlbergen ook een foerageergebied van veel vogels. Naast de broedsoorten zijn er ook een paar soorten, die er niet broeden, maar er wel een groot gedeelte van hun dagelijkse voedsel vandaan halen. Een goed voorbeeld hiervan zijn de zwaluwen: de Boerenzwaluw, de Huiszwaluw en ook de Gierzwaluw (die overigens geen familie is van de eerste twee). De Boerenzwaluw en Huiszwaluw broeden in de huizen en boerderijen rondom het gebied. Maar omdat Appèlbergen zeer rijk is aan insecten, halen zij hun favoriete voedsel, de insecten dus, hier vandaan. Dat is ook de reden dat de Gierzwaluw zich af en toe hier laat zien, terwijl zij vaak haar nest heeft onder de pannen van grote gebouwen in de stad.
6.5. Veranderende omstandigheden Door de verlanding en daarmee verdwijnen van open water zijn er zo goed als zeker twee soorten verdwenen: de Wilde eend en de Wintertaling. Maar deze verlanding biedt voor andere soorten juist weer een hernieuwde kans zich in het gebied te vestigen. Een vogel, die je als broedvogel nu in Appèlbergen zou verwachten, maar er nog niet is waargenomen, is bijvoorbeeld de Putter (Carduelis carduelis). Aan voedsel ontbreekt het hem daar inmiddels niet. Veel ruigtevegetaties met daarin voldoende distels en andere zaaddragende planten en als gevolg van de verlanding ook veel zwarte elzen, een ander favoriet voedsel van de putter en
42
dan met name in de winter. Ongetwijfeld een vaste bewoner van het gebied in de toekomst, zeker ook gezien de landelijke toename van deze soort.
6.6. Aantal soorten in Appèlbergen Hieronder worden voor Appèlbergen een aantal typische vogels uitgelicht en kort beschreven. Bosuil (Strix aluco) De Bosuil is een echte bosvogel. Is samen met de Ransuil de meest algemeen voorkomende uilensoort van Nederland. Zijn typische roep, een zangerig hoehoe-hoe is in de winter en het vroege voorjaar regelmatig `s avonds en `s nac hts te horen. Evenals de andere uilensoorten heeft ook de Bosuil een kenmerkende uilenkop. Een beetje afgeplat met dat prachtige, hartvormige masker, ook wel gezichtssluier genoemd. En daarin verscholen een paar zwarte ogen: het teken van de echte nachtjager. Het voedsel van deze uil bestaat voornamelijk uit kleine knaagdieren, spitsmuizen en af en toe een vogeltje. Naast haar ogen gebruikt de uil ook haar erg goede gehoor om deze prooien te vangen. Begint al in maart met het leggen van eieren, 2 tot 5, in een nestholte. Groene specht (Picus viridis) De Groene specht is één van de soorten, die sterk geprofiteerd heeft van de veranderende omstandigheden in Appèlbergen. Met name de verhoging van de waterstand heeft een aantal gunstige gevolgen voor deze specht gehad. Trouwens ook voor de andere twee, de Grote bonte specht en de Kleine bonte specht.Hierdoor zijn namelijk veel bomen dood gegaan, of staan op het punt het loodje te leggen. Dat betekent veel dood hout, waarin zich veel insecten bevinden en veel gelegenheden tot het maken van een nestholte. Weliswaar roffelt de Groene specht niet veel, maar met haar ‘stem’ daarentegen brengt zij een aantal bijzondere geluiden voort. Soms lijkt dit geluid wat op een scherp gelach. Soms ook op het geluid van papegaaien. Wanneer je dit geluid eenmaal hebt gehoord, vergeet je het nooit weer. Het voedsel van deze specht bestaat voornamelijk uit insecten, waarbij haar voorkeur uitgaat naar mieren. Vandaar dat zij ook wel eens zittend op de grond wordt aangetroffen. Legt in de zelfuitgehakte nestholte 5 à 7 eieren. Boompieper (Anthus trivialis) De Boompieper is een typische bewoner van heidevelden met ruige vegetatie en hier en daar een boom en langs bosranden. In Appèlbergen is dit aanwezig, maar het gebied waar we dan over spreken is niet erg groot (op de route bij de 43
punten 10 en 11). Bovendien staat dit gedeelte onder druk van het bos. Er is geregeld onderhoud nodig om alle jonge boompjes te rooien en zo de heideveldjes in stand te houden. In juli/augustus 2002 is dit door de vrijwilligers van de Franciscaner orde voor het laatst gebeurd. De Boompieper is een zomervogel: zij broedt hier alleen, maar vertoeft in de winter in zuidelijker oorden. Van begin april tot eind september is zij dus hier en probeert dan in een nest op de grond tussen de ruigte een legsel van 4-6 eitjes uit te broeden. Tijdens dit broeden maakt het mannetje vaak opvallende zangvluchten, die steevast eindigen met een parachute-achtige daalvlucht naar zijn vaste uitkijkpost. Zijn tijdens de trekperiode vaak in groepjes waar te nemen. Goudhaan (Regulus regulus) De Goudhaan is, samen met haar familielid het Vuurgoudhaantje, met haar lengte van 9 centimeter de kleinste broedvogel van Nederland. Dit en haar mooie gele kruinstreep maken haar tot een bijzonder vogeltje. Niet dat deze vaak is waar te nemen. Want ondanks de beroemde nieuwsgierigheid van deze vogel, vaak volgt zij een tijdje een groep, houdt zij zich het liefst op boven in de bomen. Dit zijn over het algemeen naaldbomen, waar zij ook hun nest in maken. Toch blijft hun aanwezigheid meestal niet onopgemerkt. Dit komt door de hoge piepjes die zij regelmatig laten horen. Verder bestaat hun zang uit een aantal snel herhaalde hoge tonen met aan het einde een kort aflopend tierelantijntje. In hun nestje bestaand uit haar en mos, bij elkaar gehouden door spinnenrag en hangend aan een tak, leggen zij tussen de 7 en 10 eitjes. Verder is het goudhaantje vrij vorstgevoelig. In een strenge winter vallen er nogal wat slachtoffers. In deze zelfde tijd is zij vaak waar te nemen in groepen. Soms in gezelschap van mezen. Boomklever (Sitta europaea) In het Duits wordt de mooi gekleurde Boomklever soms ‘Blauspecht’ genoemd. En dat is niet verwonderlijk, omdat de snavel van de Boomklever veel weg heeft van een spechtensnavel, zij ook af en toe roffelt als een specht, zij vliegt als een specht en zij vaak net als een specht tegen een boom zit. Alleen kan deze vogel nog iets wat de specht en ook de boomkruiper niet kan : met de kop naar beneden toe de boom afdalen. Wat dit aangaat is zij inderdaad een echte boomklever. Hier is zij toe in staat vanwege een grote naar achteren gerichte teen. Haar roep is vaak een hard en opvallend ‘metaalachtig’ klinkend twiet, twiet, twiet. Gebruikt voor haar nest vaak een oud spechtenholte, maar broedt ook wel in nestkasten. Legt zo`n 6 tot 8 eieren. 44
Boomklever
Literatuur - Flora en Fauna van Appèlbergen, 1995. - ANWB Vogelgids van Europa, 2000. - Het Vogelboek, 1977. - Complete gids Vogels van Nederland, 1993.
45
7. Routebeschrijving In dit hoofdstuk staat een routebeschrijving weergegeven, behorende bij de kaart die op de volgende pagina staat. Op de kaart staat een excursieroute aangegeven met een nummering. De nummers in de tekst verwijzen naar de nummers op de kaart. Verder staat in de bundel veel meer achtergrondinformatie omtrent een aantal onderwerpen die gebruikt worden bij de beschrijving van de route. De opsomming van wat er te zien is op de diverse in de routekaart aangegeven locaties is absoluut niet volledig. Er is veel meer te zien en dat staat voor een groot deel ook in deze bundel beschreven. Excursieroutebeschrijving Appèlbergen 1.)
Parkeerplaats De route begint op de parkeerplaats aan de noordzijde van Appèlbergen. Op deze lokatie lag vroeger het openluchtzwembad van Glimmen. Rond de parkeerplaats staat een grote verscheidenheid aan bomen. De Kaukasische vleugelnoot en de Kastanje staan op de weide, een lindenrij is aanwezig aan de zuidelijke rand van de parkeerplaats. Je ziet aan de hand van rijtjes van beuken waar vroeger de ingang e.d. was van het zwembad. Dit gedeelte van Appèlbergen is van de Gemeente Haren. Hier ‘begint’ de geschiedenis van Appèlbergen.
2.)
Grasveld Dit is een ruig stukje grasland met in de lente en zomer veel akkerkruiden, wat weer zeer aantrekkelijk is voor veel vlinders en libellen. ’s Winters komen er veel vinken voor. Hier lopende kijk je uit over een deel van de Onneres, als de maïs weg is of nog niet zo hoog. Aan het eind van het grasland kom je bij een oude houtwal met oude bomen en ook prikkeldraad dat de functie van de houtwal heeft overgenomen.
3.)
Dobbe De dobbe op deze lokatie lijkt doods, maar toch zit er veel leven in. Onder andere zijn er kikkers, kevers, muggelarven en Klein kroos in te vinden en vliegen er libellen rond. Het water is behoorlijk zuur en waarschijnlijk vermest ten gevolge van de landbouw eromheen. In het bosgedeelte staan er eiken op de drogere delen en berken op de nattere delen. Er groeit verder Lijsterbes en de Brede stekelvaren.
46
4.)
Onneres Hier aan de rand van het bos ziet u een dobbe liggen in een laag gelegen gedeelte, waar het zeer voedselrijk is, wat te zien is aan de vegetatie rondom de dobbe van onder andere Pitrus. Dit stukje is wel heel rijk aan libellen. Hier heeft u wederom mooi uitzicht op de Onneres met bouwland (maïs met name) en grasland.
5.)
Pitrusruigte Op deze plek zit een afvoerpijp vanuit het landbouwgebied op de Onneres naar het Grote Veen. Hier vindt dus al vele jaren een vermesting plaats van het ven. Ondertussen heeft er zich dan ook een grote Pitrusruigte ontwikkeld alhier. Pitrus is een liefhebber van een gebied dat nat en rijk aan meststoffen is. Een nadelig effect van de waterstandsverhoging vanaf 1992 is dat de verspreiding van meststoffen nu wel over een groter gebied kunnen plaatsvindt in het Grote Veen. Staatsbosbeheer hoopt in de toekomst de Onneres te gaan beheren en er dan op biologische wijze granen te gaan verbouwen. Op de Onneres kun je vaak foeragerende zwaluwen zien. In het Grote Veen zie je nog veel dode bomen (met name berken). Zodoende is het een goed spechtengebied. De bomen worden wel tijdens een strenge winter nog een keer weggehaald.
6.)
Uitzicht Grote Veen Vanaf deze plek met een bankje om even bij te komen kunt u genieten van het uitzicht over het Grote Veen. U ziet in het voorjaar hier Eenarig wollegras en Veenpluis bloeien en vooral na de bloeitijd valt het witte pluis van deze planten op. In het Grote Veen kunt u ook zonnedauw waarnemen. Er komen 2 soorten voor: de Ronde zonnedauw en de Kleine zonnedauw. De plant valt op door zijn rode kleur. Ook kunt u Veenmos waarnemen, zeker wanneer u een klein stukje het Grote Veen inloopt. Tussen het pad en het ven komt hier ook de Blauwe bosbes en Hengel voor. In de herfst bloeit hier veel Klaverzuring onder de bomen. Het bosgedeelte aan de linkerkant van het pad ligt hoger en droger. Het is een eiken-berkenbos met een kruidlaag eronder.
47
48
7.)
Overlaat Op deze lokatie is een overlaat aangebracht, om de peilverhoging van circa 50 centimeter sinds 1992 te behouden. Het water loopt via een sloot naar het Zuidlaardermeer. Door het ven loopt in noord-noordwestelijke richting een sloot. Deze sloot vormde de grens tussen de voormalige boermarken van Onnen en Glimmen. Hier begint ook weer het pad door Appèlbergen van Staatsbosbeheer, het vorige deel van het pad met het aangrenzende stuk bos (tot aan de sloot) is privébezit. In het Grote Veen kunt u enkele soorten kikkers aantreffen. Verder komen hier mogelijk nog de Adder en de Ringslang voor.
8.) Hekje bij Grote Veen Bij het hekje op het pad langs het Grote Veen kunt u in juli/augustus Cantharellen aantreffen. Ook ziet u houtzwammen, zoals de Berkenzwam, op de berken die nog in en rond het Grote Veen staan. In het Grote Veen kunt u in de lente en zomer Veenpluis en Eenarig wollegras zien staan. De planten vallen vooral op als ze uitgebloeid zijn door het vruchtpluis. De dennen in dit gebied zijn ooit hier geplaatst in het kader van de werkverschaffing ten behoeve van de mijnbouw. 9.) Kleine stuifduinen Dit gedeelte met stuifduintjes is een voormalig stuifgebied. In het bos komen met name de Grove den, berk, eik en beuk voor. Hier staan ook typische schrale grondplanten als Muizenoor, Echte gulden roede en de Blauwe knoop. Ook is hier Waterpeper te vinden, waar je na het proeven van het blad wel van snapt waarom het zo heet. Als paddestoel is hier het mooie Gewone vuuurzwammetje te vinden. 10.) Heidevelden Vanaf dit punt heeft u een prachtig uitzicht op het Grote Veen, de natte en droge heide en het bos: drie verschillende landschappen dicht bij elkaar. Het is een halfopen landschap. Ook komen hier nog een aantal solitaire dode eiken voor die dit deel weer een mooie sfeer geven. Het beheer van de heide wordt bepaald en georganiseerd door Staatsbosbeheer, en vrijwillig uitgevoerd door een groep Franziskaners. Zij verwijderen daarbij jonge boompjes en braamstruiken. Ook zonnedauw is hier te vinden in het natte heidestuk: wel goed zoeken. 49
11.) Duinenruggen met heide Hier komt u op een punt waar vooral heide (Dopheide, Kraaiheide, Struikheide) voorkomt. De kleine boompjes (Berk en Eik) die u ziet worden regelmatig verwijderd om het gebied open te houden. Daarnaast vindt er, met name door de aanvoer van meststoffen via de lucht, vergrassing van het gebied plaats. Nu en dan wordt er ook een stuk heide afgeplagd. Hier groeit het plantje Tormentil en heeft de Levendbarende hagedis zijn leefgebied. Dit gebied is wel zeer kwetsbaar voor externe invloeden. In dit gedeelte ziet u ook duidelijk zichtbare door verstuiving ontstane duinenrijen. 12.) Zandverstuiving Hier bent u aangekomen op een zandverstuiving, die ontstaan is door militaire activiteiten (oefeningen met tanks). Het is nu een speelveld voor kinderen en honden. Er staan enkele oude eiken met deels ontblote wortelstelsels, die goed dienst kunnen doen als klimboom. Aan de noordrand van het speelveld ligt de door de Duitsers opgeworpen kogelvanger. Verder komen in dit gebied ook weer vele paddestoelen voor zoals Cantharellen. Langs de rand is een specifieke zoomvegetatie voor zand ontstaan met onder andere Blauwe knoop. 13.) Poelen In de poelen en dobbes in dit gebied komen verschillende soorten kikkers voor, zoals de Heikikker, de Kleine groene kikker en de Bruine kikker. In de poelen kunt u verder een aantal waterdieren aantreffen zoals de Staafwants, verschillende kevers, ruggezwemmers, hafte- en libellenlarven. Langs de rand van de poel groeit onder andere Driedelig tandzaad, Gele lis en Pitrus. In het water komt ook Waterveenmos voor. De omgeving van de dobbe en de poel worden nu en dan vrijgemaakt van bomen en struiken. Meer licht en warmte is gunstig voor amfibieën en reptielen. In het gebied van de aangelegde dobbe, aan de linkerkant van dit punt, komt waarschijnlijk ook de zeldzame plant Klokjesgentiaan voor. De Klokjesgentiaan is een bijzondere plant die bloeit in de zomer. Het mooie Oranjerood trechtertje komt ook in dit gebiedje voor.
50
8. Vlinders 8.1. Ei-rups-pop-vlinder...enzovoorts Vroeger dachten de mensen dat rupsen en vlinders twee heel verschillende dieren waren. Nu weten we dat rupsen en vlinders in feite één en hetzelfde dier zijn. Eigenlijk is de rups een jonge vlinder. Zoals bij de meeste dieren, bestaan er bij vlinders mannetjes en vrouwtjes. Meestal zien die er hetzelfde uit, maar bij het Oranjetipje bijvoorbeeld kun je gemakkelijk zien of het een mannetje of een vrouwtje is, want alleen het mannetje heeft grote oranje vlekken op de vleugels. Na de paring gaan de vrouwtjesvlinders op zoek naar planten die de rupsen lekker vinden. Die kunnen de rupsen later als voedsel gebruiken. De planten waar de rupsen van eten noemen we de waardplant. Sommige vlindersoorten kiezen daarvoor gras, andere soorten kiezen bloemen, struiken of bomen. Op of vlakbij zo'n waardplant leggen de vrouwtjesvlinders eitjes, die niet groter zijn dan een speldenknop. Het is heel belangrijk dat ze de juiste waardplanten uitzoeken, want de rupsen die uit de eitjes komen zijn heel kieskeurige eters: ze lusten bijna niets! De rupsen van de Dagpauwoog lusten bijvoorbeeld alleen maar brandnetel. Rupsen eten heel veel en groeien snel. Hun vel kan alleen niet meegroeien, zoals onze huid. Daarom barst het vel open, wanneer het te krap wordt. Daaronder zit dan meteen een nieuw, ruimer vel. Na zo'n vijf keer vervellen is een rups uitgegroeid. Dan gebeurt er iets heel raars: de rups gaat verpoppen. De rups stopt met eten en hecht zich vast met een spinseldraad. De huid gaat weer open, net als bij een vervelling, maar nu komt er een pop te voorschijn. In de pop ontstaat langzaam een vlinder. Hoe dit precies gaat, weet niemand! Tenslotte barst de pop open en kruipt de vlinder naar buiten. De vleugels zijn dan nog nat en opgevouwen. Pas wanneer er vanuit het lijf bloed in de vleugels wordt gepompt kan de vlinder zijn vleugels ontvouwen. Als de vleugels droog zijn kan de vlinder wegvliegen en op zoek gaan naar bloemen om nectar te drinken. Het begin van een nieuwe cyclus... Vlinders worden hooguit een jaar oud. Maar verreweg de meeste leven maar twee tot drie weken!
51
Wat hebben vlinders nodig? Als je vlinders wilt gaan kijken, moet je eigenlijk eerst weten hoe vlinders leven en waar je dus moet zoeken. Vlinders hebben bijvoorbeeld nectar uit bloemen nodig, planten om hun eitjes op te leggen en waarvan de rupsen kunnen eten en warmte van de zon om te kunnen bewegen. Nectar uit bloemen Vlinders hebben voedsel nodig: ze drinken nectar uit bloemen. Ze hebben voorkeur voor bloemen met veel nectar. Rozen hebben bijna geen nectar; daar zul je dus geen vlinders zien. Bloeiende braamstruiken zijn wel heel geliefd bij vlinders, omdat ze daar veel nectar kunnen vinden. Als de vlinders vliegen, is het niet moeilijk om te zien welke bloeiende planten erg in trek zijn en welke niet. Voedsel voor rupsen Rupsen van vlinders kun je vrij gemakkelijk vinden op koolplanten in de tuin of op brandnetels. Let maar op aangevreten bladeren! Warmte en beschutting Vlinders hebben de warmte van de zon nodig om te kunnen vliegen. Let maar eens op: als het regent zul je geen vlinders zien vliegen! Als het slecht weer is, zitten de vlinders op beschutte plekjes, bijvoorbeeld onder de bladeren van planten. Oriëntatiepunten In een groot weiland waar alleen maar gras staat, zul je geen vlinders zien. Vlinders hebben namelijk bomen of planten nodig om de weg te kunnen vinden, in zo'n grote 'lege' ruimte verdwale n ze. Ander voedsel Behalve nectar uit bloemen gebruiken sommige vlinders nog ander voedsel. Atalanta's en dagpauwogen zijn bijvoorbeeld dol op rottend fruit. Ga in het najaar eens kijken in een boomgaard of probeer ze zelf te lokken met wat rotte appels of pruimen in de tuin. Soms kun je groepjes vlinders zien drinken op een vochtig pad of bij modderpoelen.
52
8.2. Soorten vlinders Hieronder staan een aantal vlinders die in Appèlbergen voorkomen: •
Citroenvlinder
•
Oranjetipje
•
Kleine vuurvlinder
•
Icarusblauwtje
•
Dagpauwoog
•
Atalanta
•
Kleine vos
•
Landkaartje
•
Bruin zandoogje
•
Koevinkje
•
Argusvlinder
•
Bont zandoogje
53
9. Bomen Bomen zijn overgebleven planten met een houtachtige stam. In het algemeen vormen ze één stam, die zich op een bepaalde hoogte vertakt – tot een lengte van minimaal 5 meter. Grote bomen kunnen meer dan 25 meter hoog worden. De grootste boom van Europa is de Europese zilverspar, die wel 60 tot 65 meter hoog kan worden. Middelgrote bomen worden 15 tot 25 meter (bijv. Zwarte els en Haagbeuk) en kleine bomen 5 tot 15 meter hoog (bijv. Taxus en Meidoorn). Vanaf ongeveer honderd jaar geleden is het beeld ontstaan zoals we dat nu kennen in Appèlbergen. In 1890 zijn daartoe delen van de woeste gronden met Grove den aangeplant. Waarschijnlijk is dit uitgevoerd in het kader van werkverschaffingsprojecten onder toezicht van Staatsbosbeheer. In Appèlbergen is vooral in het zuiden van het gebied deze aangeplante Grove den te vinden. Een groter deel van de bomen is echter pas veel later aangeplant. Meer dan de helft van het aangeplante areaal is van na 1930. Een aantal aanplanten zijn nu nog zichtbaar als zogenaamde monoculturen.
Bomen in het Grote Veen
Hieronder worden een aantal bomen opgesomd die specifiek zijn voor het gebied Appèlbergen. Dit zijn onder andere: • Gewone vleugelnoot of Kaukasische vleugelnoot (Pterocarya fraxinifolia) •
Wilde kastanje of Witte paardekastanje (Aesculus hippocastanum) 54
•
Zwarte els (Alnus glutinosa)
•
Amerikaans krenteboompje of Drents krenteboompje (Amelanchier lamarckii)
•
Gewone berk, Ruwe berk, Scherpe berk of Witte berk (Betula pendula)
•
Zachte berk of Zachtharige berk (Betula pubescens)
•
Fijnspar (Picea abies)
Den en Eik in innige omhelzing
•
Grove den of Groveden (Pinus sylvestris)
•
Scherpe hulst, Groene hulst, Beshulst of Egelbeshulst (Ilex aquifolium)
•
Gewone es (Fraxinus excelsior)
•
Zomereik of Gewone eik (Quercus robur)
•
Amerikaanse eik (Quercus rubra)
Literatuur - Cd rom Dryade. 55
10. Paddestoelen in Appèlbergen 10.1. Algemeen Paddestoelen (macrofungi of hogere schimmels) behoren samen met de microfungi (de lagere schimmels, vaak kleiner dan 1 mm) tot het rijk der schimmels (de fungi). Dit rijk heeft als overeenkomst dat het, in tegenstelling tot de planten, geen chlorofyl (bladgroen) bezit en dat het dus niet in staat is energie aan te maken uit zonlicht. Door dit energieproces in het bladgroen (fotosynthese genoemd) zijn planten in staat hun eigen noodzakelijk stoffen te fabriceren. Hierdoor worden zij producenten genoemd. Wegens hun rijkdom aan voedingsstoffen worden zij geconsumeerd door mens en dier: de consumenten. Hierna komen de paddestoelen om de hoek kijken. Want wat wordt opgebouwd, moet ook weer worden afgebroken, anders zou de wereld één grote vuilnisbelt worden en er geen enkele voedselkringloop kunnen bestaan. Uit de afbraak van complexe stoffen (organisch materiaal) tot eenvoudige elementen (die daarna weer gebruikt kunnen worden door de planten) halen de zwammen en schimmels hun energie en voedsel. Zij worden dan ook wel reducenten genoemd.
Berkezwam
Vruchtlichaam en sporen De fungi zijn in staat dit organische voedsel af te breken door hun mycelium of zwamvlok. Kennen de meeste mensen de paddestoel alleen als het zichtbare vruchtlichaam boven de grond, deze onder de oppervlakte liggende zwamvlok, voornamelijk bestaand uit schimmeldraden, is de eigenlijke paddestoel of zwam. Dit mycelium maakt meestal 1 keer per het jaar, als de omstandigheden goed zijn, met name de juiste vochtigheid en warmte, dit zichtbare 56
vruchtlichaam. Deze ‘vrucht’ bevat miljoenen spor en. Deze sporen kan men grofweg zien als zaadjes van de zwam met dit verschil dat sporen geen enkele kiemreserve (eiwitten) met zich meedragen. Het voordeel hiervan is dat ze vederlicht en zeer klein zijn, waardoor ze makkelijk door de lucht worden verspreid. Het nadeel is dat ze op een ideale plaats moeten landen, willen ze ooit kunnen ontkiemen en tot wasdom komen. Maar van al die miljoenen is er altijd wel eentje die goed terechtkomt. Bouw De wereld van de paddestoelen kent een ongelofelijke rijkdom aan kleuren en vormen. Is het principe van de zwamvlok en het vruchtlichaam bij praktisch allen gelijk, bij de uitvoering hiervan ontstaan ongelofelijk veel verschillen. Natuurlijk bestaat er een grote groep die aan de verwachtingen voldoet hoe een paddestoel eruit moet zien, namelijk met een steel en een hoed. Maar er is minstens zo`n grote groep die hier niet aan voldoet: ze zijn snotvormig, koraalvormig, zien eruit als een aardappel etcetera. En dan heb ik het nog niet eens over de vele verschillende geuren van de paddestoelen. Basidiomyceten en ascomyceten Een niet zichtbaar onderscheid, wat alleen wordt gebruikt om de paddestoelen te classificeren en in te delen, is de manier waarop de sporen worden gevormd. Bij de basidiomyceten of steeltjeszwammen ontstaan deze op zogenaamde basidiën. Dit zijn kleine knotsvormige cellen. Bij de ascomyceten of zakjeszwammen worden de sporen juist gemaakt in knots-, buis-, of flesvormige zakjes, ook wel asci genoemd. Mychorizza In het rijk der macrofungi, waarvan er in Nederland zo`n 4000 voorkomen, bestaan er naast de paddestoelen, die het overal goed doen, vele specialisten. Bijna elke organische stof (ook wel substraat genoemd) heeft wel een specialist als afbreker. Daarnaast kennen 20% van alle zwammen in Nederland een bijzondere samenwerking (of symbiose) met een plant of boom. Door middel van vorming van een netwerk van schimmeldraden om de plant- of boomwortels, een zogenaamd mycorhizza, beschermt de paddestoel tegen ziektes en uitdroging en levert ze allerlei mineralen. In ruil voor deze dienst ontvangt zij op haar beurt verschillende voedingsstoffen van haar waard. Beide organismen profiteren van deze samenwerking.
57
Het gebied Appèlbergen is voor paddestoelenliefhebbers een zeer geschikt gebied. Wegens de vele grondsoorten (zand, veen en leem) en de daarbij horende verscheidenheid aan begroeiing (bomen en planten) en vanwege de vele overgangen van rijk aan organische stoffen (het veen) naar arm (het zand en de zandverstuivingen), bestaat er ook een grote variatie aan zwammensoorten.
10.2. Soorten paddestoelen Een aantal soorten wordt iets uitgebreider behandeld. Zodat tijdens een excursie ook een onervaren gids een aantal paddestoelen kan herkennen en hierover een aantal interessante zaken kan vertellen. Vliegenzwam (Amanita muscaria) De Vliegenzwam behoort tot de familie der Amanieten (orde Agaricus, de plaatjeszwammen en boleten), waarvan ongeveer 35 soorten in Europa. Bezitten een beurs (volva) aan de voet van de steel. Dit is een knolachtige verdikking, die groot of zakvormig kan zijn of soms slechts zichtbaar als een klein randje aan de voet van de paddestoel. De meeste soorten hebben ook een ring om de steel. De bij iedereen zo bekende paddestoel van dat prachtige rijmpje. Leuk hierbij is te vertellen dat de witte stippen op de rode hoed eigenlijk geen stippen zijn, maar restjes van het velum. Dit is een weefsel dat jonge paddestoelen ter bescherming om zich heen hebben. Worden ze volwassen, dan barst dit velletje en blijven de resten vaak achter op de hoed. Bij andere paddestoelen blijft dit ook wel achter op de steel. Deze stippen vormen samen met het rode vliesje op de hoed het giftige deel van de zwam. Dit vlies werd vroeger, gedompeld in melk, gebruikt als vliegenvanger vanwege de bedwelmende werking. Hierdoor verdronken de vliegen. En hier dankt deze paddestoel ook haar naam aan. Om dezelfde bedwelmende en hallucinogene werking werd zij gebruikt door de Lappen in Noord-Europa om visioenen op te wekken. Leeft vaak in symbiose met de berk en soms ook eik. Van late zomer tot late herfst. Echte honingzwam (Armillaria mellea) De Echte honingzwam behoort tot het geslacht der Honingzwammen onder de orde der Agaricales. Deze zwam heeft een heel andere verhouding met haar gastheer. In plaats van met deze in harmonie te leven als de vliegenzwam, parasiteert de honingzwam. Zodra een boom een zwakke plek kent of slecht in conditie is, duurt het niet lang of deze fungus heeft hem te pakken. En als er één paddestoel veel voorkomt in Appèlbergen dan is het deze soort. Dit hangt voor een groot deel 58
samen met de veranderde waterhuishouding. Sinds het waterpeil namelijk is verhoogd heeft een groot aantal bomen, met name eiken, een veel slechtere conditie. Heel veel bomen zijn doodgegaan of staan op het punt om dood te gaan en daardoor krijgt de honingzwam volop kans om zich heen te grijpen.
Echte honingzwam Opvallend bij deze zwam zijn haar rhizomorfen. Dit zijn speciale, dikke zwarte schimmeldraden waarmee ze zich verspreidt over de boom. Vlak onder de schors van een aangetaste boom is dit mooi te zien. Komt voor vanaf het voorjaar tot de vroege winter. Gewoon vuurzwammetje (Hygrocybe miniata) Het Gewone vuurzwammetje behoort tot het geslacht der Wasplaten, orde der Agaricales. Dit geslacht kent vaak paddestoelen met felgekleurde en slijmerige hoeden en wasachtig aanvoelende lamellen (plaatjes) onder de hoed. In Nederland komen zo`n 45 soorten voor. Zowel in Nederland als ook in de Appèlbergen is dit een steeds zeldzamer wordende paddestoel. Dit prachtige zwammetje met haar vuurrode kleur houdt namelijk van arme zandgrond. In de Appèlbergen is er steeds één plaats waar zij regelmatig in de herfst te zien is. Dit is vlakbij de kleine zandverstuiving. Op de route is dit bij punt 9, op het heuveltje aan de linkerkant. De paddestoel groeit c.q. bloeit in de herfst. Oranjerood trechtertje (Omphalina postii) Het Oranjerood trechtertje behoort tot het geslacht Omphalina en vormt samen met het geslacht Rickinella de trechtertjes (orde Agaricales). Een groep van
59
kleine vaak trechtervormige paddestoelen, waarvan er in Nederland zo`n 17 voorkomen. Een andere zeldzame verschijning is dit trechtertje, die qua uiterlijk met zijn oranjerode hoed en geeloranje plaatjes wel lijkt op het hierboven beschreven vuurzwammetje. Alleen zijn de biotopen totaal verschillend en kan er dus nooit sprake zijn van verwarring. Dit trechtertje groeit namelijk het liefst op vochtige plekken tussen het veenmos of op de veengrond. Op twee plaatsen is de grootste kans deze paddestoel aan te treffen. Allereerst langs het grote ven op punt 5. Wanneer iets richting het veen wordt gewandeld zie je al gauw het veenmos in grote aantallen staan. En de tweede plaats is op het 13e punt. Ook hier in de nabijheid van de poel staat veel Veenmos met verhoogde kans op dit zwammetje. Groeit in de zomer en herfst. Kruidige melkzwam (Lactarius camphoratus) De Kruidige melkzwam is één van de vele tot het geslacht Melkzwammen (Lactarius) behorende paddestoelen (orde Agaricales). Bij kneuzing scheiden de plaatjes en het vlees een melkachtig vocht af. Geur en smaak van deze zijn een belangrijk determinatiemiddel. Er bestaan 90 soorten in Europa. Vertegenwoordiger van een erg leuke groep. Afhankelijk van de kleur, de smaak en de geur van de ‘melk’ kunnen veel melkzwammen o p naam worden gebracht. Bij de kruidige is de melk vrij waterig, smaakt ze mild, ruikt ze vers naar muffe kleding en gedroogd sterk kruidig naar maggi. Ze heeft een reebruine hoed met bleek roodbruine plaatjes. Is vaak te vinden onder dennen, maar ook wel in gewoon loofbos. Groei/bloei van de paddestoel is van de zomer tot de late herfst. Geelwitte russula (Russula ochroleuca) De Geelwitte russula behoort tot het geslacht Russula, orde Agaricales. Grote, 160 soorten in Europa, en moeilijk uit elkaar te houden geslacht door de vele kleurvariëteiten. Een van de meest algemeen voorkomende russula`s. Dit geslacht is goed van andere zwammen te onderscheiden vanwege hun maagdelijke witte steel en witte plaatjes en de vaak opvallende kleur van de hoed. Ook zijn hoed en steel heel makkelijk breekbaar. Om ze onderling uit elkaar te houden is weer een stuk moeilijker. Ten eerste zijn er heel veel russula`s, waaronder velen met praktisch dezelfde hoedkleur, en daarbij komt het dat er vaak kleurvariaties voorkomen. De Geelwitte russula groeit in loof- en naaldbos van de zomer tot de late herfst.
60
Geelwitte russula met naaktslak
Plooirok (Coprinus plicatilis) De Plooirok is één der inktzwammen, het geslacht Coprinus onder de orde der Agaricales. Dit geslacht dankt zijn naam aan het ‘oplossen’ van de hoeden in een zwarte vloeistof, de ‘afdruipende inkt’. De bruinzwarte lamellen staan dicht opeen. Er zijn ongeveer 90 soorten in Europa. Een prachtig klein inktzwammetje (3 tot 7 centimeter), die aan zijn geraffineerde vorm, dat sterk doet denken aan de rokken die werden gedragen in de jaren `60, zijn naam dankt. Net als alle andere inktzwammen verdruipt ook de hoed van deze soort langzaam tot een soort inkt. Dit zorgt voor de verspreiding van de sporen. Vaak te vinden tussen het gras in gazons en in weilanden vanaf het voorjaar tot het late najaar. Kastanjeboleet (Boletus badius) De Kastanjeboleet behoort tot de familie der Boleten (Boletus) onder de orde der Agaricales. De hoeden van deze paddestoelen lijken vaak op Duitse broodjes. Kenmerkend voor deze soort zijn de buisjes onder de hoed (i.p.v. plaatjes). Vaak breekbare stelen met daarop een duidelijk netwerk. In Europa zo`n 87 soorten. Een makkelijk te herkennen vertegenwoordiger van de boleten vanwege zijn gele onderkant van de hoed, die bij kneuzing (bijvoorbeeld door een indruk van de vinger) als enige van zijn soort blauwgroen verkleurt. Verder heeft ook deze boleet een prachtig kastanjebruin ‘broodje’ als hoed, vanwaar ook zijn naam. Leeft in symbiose met verschillende naald en loofbomen. Is dus een generalist en geen specialist. Kan gedurende de hele herfst worden aangetroffen.
61
Gewoon elfenbankje (Trametes versicolor) Het Gewone Elfenbankje behoort tot de familie der Polyporaceae, een omvangrijke en vormrijke familie van één of meerjarige houtzwammen onder de orde der Aphyllophorales, de plaatjesloze vlieszwammen. Vaak worden paddestoelen geassocieerd met sprookjes of sprookjesachtige taferelen. Naast de reeds behandelde Vliegenzwam is het Elfenbankje hier ook een mooi voorbeeld van. Men kan zich het haast voorstellen. Dat op een mooie zwoele avond in september elfen en kabouters, zittend op deze paddestoel, met schommelende beentjes genieten van het weer en elkanders gezelschap. Los hiervan is het een prachtig gezoneerde zwam. Het vruchtlichaam lijkt geringd over de lengte van het oppervlak in allerlei verschillende kleuren, van zwartgroen tot oker-roestbruin, met aan de buitenkant vaak een witte of lichtcrème ring. Het oppervlak van het Elfenbankje voelt fluwelig aan. Op loof en naaldhout gedurende het hele jaar. Echt judasoor (Hirneola auricula-judea) De Echte judasoor wordt gerekend tot de Judasoren en vormt samen met onder andere de trilzwammen de orde der Phragmobasidiomycetidae. De vertegenwoordigers van deze orde bezitten vaak een gelatineus vruchtlichaam, welke zich na uitdroging bij hernieuwde vochtopname kan regenereren. Deze paddestoel is vaak te zien op boomstronken en boomstammen en dan met name die van de iep. Daar vormt zij een soort naar beneden gericht oor met ook ongeveer dezelfde eigenschappen, soepel en aan de buitenkant een beetje harig. Op de buitenkant zijn soms een soort ‘aders’ te zien, iets dat men ook aantreft bij de oren van koeien. Verder is de binnenkant vaak glad en ook iets lichter. Is het hele jaar te zien. Grote stinkzwam (Phallus impudicus) De Grote stinkzwam behoort tot orde der Phallales, de stinkzwammen onder de klasse der Gasteromyceten, de buikzwammen. De paddestoel, die qua vorm en Latijnse naam de meeste aanstoot geeft. Hij lijkt er namelijk niet alleen op, hij is er zelfs naar vernoemd. Want de letterlijke vertaling van zijn wetenschappelijke naam, fallus impudicus, luidt: onbeschaamde penis. Het vruchtlichaam van deze stinkzwam begint als een soort ei, in de volksmond heet dit het duivelsei. En eindigt als een lange broze steel met aan de top een verdikking met daarop een olijfgroene substantie die een enorme aasgeur verspreidt en daardoor veel aasvliegen aantrekt. Smullend van deze lekkernij zorgen zij zo voor de verspreiding van de sporen die in deze vreemde substantie zitten. Voorkomend vanaf de zomer tot de late herfst. 62
Grote stinkzwam
Geweizwam (Xylaria hypoxylon) De Geweizwam behoort tot de Ascomyceten of Zakjeszwammen en vormt samen met 13 anderen het geslacht Hypoxylon. Deze soortenrijke groep van paddestoelen komen meestal op hout en een enkele keer op mest voor. Een vertegenwoordiger van een groot aantal paddestoelen dat wel iets weg heeft van koraal. Komt vaak voor op houtsnippers of dode takken, en dan vaak met meerdere exemplaren tegelijk, zonder dat ze een bundel vormen. Tussen de 1 en 7 centimeter groot. Zwart aan de voet en wit aan de gevorkte top (een soort wit gewei). Groeit vaak wat later in het jaar.
Geweizwam
Literatuur - Paddestoelen van West-Europa, 1993. - Paddestoelengids in kleur, 1985. - Flora en Fauna van Appèlbergen, 1995. - De interactieve paddestoelengids, 2001. 63
11. Zoogdieren in Appèlbergen In Appèlbergen komen zeker de volgende zoogdieren voor. Dit zijn de Egel, spitsmuizen, Veldmuis, Mol, Haas, Konijn, Eekhoorn, Ree, Steenmarter, Dwergvleermuis, Ruige dwergvleermuis en Rosse vleermuis,. Mogelijk komen er ook Wezel, Hermelijn, Bunzing en meerdere vleermuizen voor. Een aantal zoogdieren worden hieronder kort besproken. Egel In niet al te nette tuinen met voldoende voedsel (slakken, insecten, wormen, muizen en vruchten), schuilgelegenheid en plek voor een winterslaap (takkenhopen en blafafval) woont al snel een Egel (Erinaceus europaeus). Verder kun je ze tegenkomen bij bosranden en struwelen. Egels worden pas actief in de schemering. Je kunt ze dan goed horen. Ze proesten en knorren en maken veel lawaai. Geef egels trouwens nooit melk, want dan krijgen ze last van hun darmen. Gebruik ook geen slakkenkorrels. Egels eten veel slakken en slaan het gif op in hun lichaam. Ree Reeën (Capreolus capreolus) komen voor in het overgangsgebied tussen loofbos en open terrein. Ze eten het liefst kruiden, jonge twijgen en knoppen. In de winter als er weinig voedsel is, knabbelen ze ook aan de bast van bomen. Ze foerageren veel op de Glimmeres en de Onneres en duiken bij gevaar weer Appèlbergen in. Eekhoorn De eekhoorn (Sciurus vulgaris) leeft vooral in bossen en parken waarin grote, oude (naald)bomen staan. Ook in Appèlbergen kun je, als je geluk hebt, een eekhoorntje tegenkomen. Ze eten vooral de zaden van dennenappels, maar ook wel andere boomzaden, noten, vruchten, paddestoelen, boomschors en insecten. In het voorjaar lusten ze wel eens een jong vogeltje of een ei. Haas Hazen (Lepus europaeus) hebben grotere oren dan konijnen en hebben ook een andere leefomgeving. Hazen komen vooral voor in open en halfopen cultuurlandschap. Door de moderne landbouwtechnieken en stroperij komen er steeds minder hazen voor. Ze eten gras, landbouwgewassen en planten die in de berm en langs slootkanten staan.
64
Konijn Konijnen (Oryctolagus cuniculus) komen voor in halfopen landschappen waar ze holen kunnen graven. Ze zijn vooral 's nachts actief en leven in groepen. Ze eten grassen en kruiden. 's Winters leven ze van w ortels en bast. Steenmarter De steenmarters (Martes foina) zijn zo groot als een poes en hebben een grijsbruine vacht en een witte keelvlek. Je krijgt ze zelden te zien, omdat ze vooral 's nachts leven. Ze leven in een kleinschalig landschap in de buurtvan menselijke bebouwing. 's Zomers in holle bomen en flinke nestkasten, 's winters onder daken, in spouwmuren of in kruipkelders. Ze veroorzaken wel eens schade aan kabels en leidingen van geparkeerde auto's. Steenmarters eten naast muizen, vogels en eieren ook insecten en vruchten. Vleermuizen Vleermuizen zijn geen vogels en ook geen muizen. Ze vormen een aparte groep zoogdieren, de enige zoogdieren die echt kunnen vliegen. Dat vliegen doen ze met hun handen. Ze hebben heel lange vingers met een dun (vlieg)huidje ertussen, die bij de meeste soorten via hun achterpoten doorloopt tot aan het puntje van hun staart. Alle vleermuizen eten grote hoeveelheden insecten en leveren daarmee een belangrijke bijdrage aan het biologische evenwicht. De levenscyclus van een vleermuis Lente: Na de winterslaap kunnen op warme dagen in februari en maart ’s avonds al de eerste jagende vleermuizen gezien worden, meestal in de buurt van hun winterverblijf. Tussen begin en eind april vertrekken de meeste vleermuizen naar hun zomerverblijf, vaak in de directe omgeving, maar soms tientallen kilometers verder weg. Zomer: Vanaf begin juni zitten alle vrouwtjes (15 tot 400) bijeen in de kraamkolonie. Mannetjes zitten alleen of in kleine groepjes elders. Deze verblijfplaatsen zijn warm en droog. Op de kraamplaats worden in juni de jongen geboren. Dat alle jongen op een plek zitten heeft het voordeel dat zij elkaar warm kunnen houden, maar dat maakt vleermuizen ook kwetsbaar voor verstoringen. De jongen worden ongeveer vier weken dag en nacht gezoogd. Het is voor de vrouwtjes 's avonds hard werken. Na jachtvluchten van een half uur tot een uur wordt het ene jong in de verblijfplaats gezoogd, alvorens weer uitgevlogen wordt om op insectenjacht te gaan. Op warme avonden wordt het dan rond de kraamplaats net een bijenkorf van komende en vertrekkende 65
vleermuizen. Vanaf half juni zijn de eerste stuntelvluchten van jonge vleermuizen te zien. Eind juni lost de kolonie op en zijn in de omgeving alleen nog kleine groepjes vleermuizen aan te treffen. Herfst: In augustus breekt voor veel vleermuizen de paartijd aan. Mannetjes proberen met luide kreten vrouwtjes naar hun plek te lokken en met ze te paren. Vanaf deze periode tot aan de winter proberen vleermuizen hun vetreserves weer aan te vullen en bij perioden van koud weer gaan ze in winterslaap. Deze winterslaapplekken hebben een constante lage temperatuur en een relatief hoge luchtvochtigheid, zoals in kelders, forten en bunkers. Winter: In hun winterslaap verlagen de vleermuizen hun lichaamstemperatuur (tot 5 graden) evenals hun ademhaling, hartritme en stofwisseling. Met het lichaam op een spaarvlammetje kunnen zij met hun opgedane vetreserve net de winter doorkomen, totdat in het voorjaar de eerste insecten weer te voorschijn komen. Vleermuizen in hun winterslaap kun je beter niet storen. Een vleermuis die uit haar winterslaap wakker wordt gemaakt en gaat rondvliegen, moet, omdat dit haar energie kost, haar winterslaap met 15 dagen verkorten. Soorten vleermuizen Er komen een aantal soorten vleermuizen voor in Appèlbergen. Hieronder worden deze kort beschreven. Dwergvleermuis: “de kleinste van allemaal” De Dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus) is de kleinste van Europa, en ook de algemeenste. Kort na zonsondergang komen de eerste Dwergvleermuizen al naar buiten om te jagen. In een snelle en grillige jachtvlucht worden allerlei kleine insecten gevangen en opgegeten. Overdag houdt de vleermuis zich op allerlei onzichtbare plaatsen schuil zoals in spouwmuren en achter daklijsten. Zacht gekwetter en keuteltjes op de muur en vensterbank verraden hun aanwezigheid. Dwergvleermuizen eten 's nachts rondvliegende insecten als muggen, langpootmuggen, gaasvliegen en nachtvlinders. Gewone grootoor: “heeft extra grote oren om….” De Gewone grootoor (Plectocus auritus), zo genoemd vanwege haar enorme grote oren, jaagt in langzame vlucht langs en tussen bladeren op allerlei grote insecten. Met een fluisterzachte sonar zorgt zij er voor dat motten haar niet kunnen horen. Grootoren leven in kleine groepjes van 5 tot 25 dieren. ’s Zomers verblijven Grootoren zowel in boomholten als op zolders van oudere gebouwen.
66
Alleen tijdens strenge winters verlaten zij deze lokaties en zijn dan in diverse ondergrondse ruimten, zoals kelders en bunkers, te vinden. Laatvlieger: “de buiten vleermuis” De Laatvlieger (Eptesicus serotinus), zo genoemd omdat zij later naar buiten komt dan een andere vleermuis (de Vroegvlieger) is een van de grootse vleermuizen van Nederland. Haar spanwijdte is ongeveer 32 tot 38 centimeter. Laatvliegers zijn vooral te vinden in afwisselend open agrarisch landschap, het kleinschalige boerenland. Midden in de nacht jagen Laatvliegers vooral bij felle lampen. Kenmerkend zijn de relatief trage vleugelslag en langzame grillige vlucht. Overdag bevinden Laatvliegers zich vaak in de spouwmuur of onder dakpannen van vaak wat oudere huizen. Ze verraden hun aanwezigheid door luid gepiep vlak voor het uitvliegen. Watervleermuis: “…leeft op grote voet” De Watervleermuis (Myotis daubentonii) jaagt met een snelle vlucht laag boven het water en schept met haar extra grote voeten muggen van het wateroppervlak. Net als alle andere vleermuizen buigt de watervleermuis in de vlucht voorover om het gevangen insect uit haar staartvlieghuid of poten te pakken. In de zomermaanden verblijven watervleermuizen vaak in boomholten. ’s Winters zoekt deze vleermuis vorstvrije, vochtige kelderachtige ruimten zoals forten en bunkers op om ongestoord de winterslaap te houden. Rosse vleermuis: “…leeft op stand” De rosse vleermuis (Nyclatus noctula), een relatief grote vleermuis, is zo genoemd om haar oranjebruine vacht. Ze jaagt in snelle vlucht op grote hoogte op allerlei middelgrote insecten, zoals muggen, vliegende kevers, nachtvlinders, vliegen, wantsen en vliegende mieren. Jagende rosse vleermuizen zijn vroeg in de avond boven vochtige weidegebieden, moerassen en langs bosranden waar te nemen. Overdag verblijven deze vleermuizen zowel `s zomers als `s winters, in boomholten. Aangezien zij regelmatig van boomholte wisselen, verblijven rosse vleermuizen op landgoederen met veel oude bomen. Net als de landheren van vroeger ‘wonen’ zij op het landgoed en gaan zij `s avonds jagen in het open gebied eromheen. Literatuur - Flora en fauna van Appèlbergen, 1995. - Het mysterie ontrafeld. - Handvat voor vleermuiswerker. - Een vleermuisjaar rond, 1998. 67
Literatuur ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬ ¬
¬
Amfibieëngids van Europa (2001). A.Nöllert & C. Nöllert. Tirion Natuur, Baarn. ANWB Vogelgids van Europa (2000). K. Mullarney et al. Complete gids Vogels van Nederland (1993). L. Jonsson. Concept beheersvisie deelobject Appèlbergen (2000). Staatsbosbeheer Proko code 71-1512-30.05 De bodemgesteldheid van het herinrichtingsgebied “Haren” (1989). E. van Dodewaard & E. Kiestra. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. De interactieve paddestoelengids (2001). Cd-rom, ETI. Dryade cd-rom. Dryade. Ecologische beoordeling van wateren in de gebieden Oldambt en Gorecht (1999). F.M. Zant, R. Bijkerk & B. Storm. Koeman en Bijkerk bv. Een vleermuisjaar rond (1998). Folder. Vereniging voor zoogdierkunde en zoogdierbescherming. Flora en fauna van Appèlbergen; literatuurstudie en gegevensverzameling over Appèlbergen (1995). H. Steendam. Stageverslag Van Hall, Groningen. Handvat voor vleermuiswerker. Landschapsbeheer Groningen en vleermuiswerkgroep Groningen. Het mysterie ontrafeld. Folder. Vereniging zoogdierkunde en zoogdierbescherming. Het nieuwe Appèlbergen (1994). L. Stockmann. Noorderbreedte vol. 18, afl 4. Het Vogelboek (1977). P. Burton & P. Hayman. Heukel’s Flora van Nederland. R. van der Meijde n. 21e druk, 1990. Libellen in Appèlbergen (1999). M.C. Bonder & B. van de Wetering. Nederlandse Oecologische Flora, wilde planten en hun relaties: deel 2, 3, 4 en 5 (1999). E.J. Weeda, R. Westra, Ch. Westra, T. Westra. Amsterdam. Paddestoelen van West-Europa (1983). R. Phillips. Paddestoelengids in kleur (1985). Tirion. Recreatie en natuur in Appèlbergen (1981). E. Loeff & J. J. Stam. Vegetatiekartering Appèlbergen, Hoeksmeer, Noorderland en Veenhuizerstukken (1995). Buro Bakker, adviesburo voor ecologie. Venen, plassen en poelen: flora en fauna (1986). Wolfgang Engelhardt. Thieme’s natuurgidsen, Baarn. www.museon.nl/objextra/libellen.htm. www.ravon.nl. 68
Bijlage 1 Libellesoorten in Appèlbergen Hieronder staan de resultaten van inventarisaties uitgevoerd door de Vlinder- en libellenwerkgroep. Het veldonderzoek is gedaan tussen 1998 tot 2002. De gegevens zijn beschikbaar gesteld door de Vlinder- en libellenwerkgroep, Stad & Ommeland. Met dank aan Bas v.d. Wetering, Groningen. Aeschna cyanea Aeschna grandis Aeschna juncea Aeschna mixta Anax imperator Brachytron pratense Calopteryx splendens Ceriagrion tenellum Coenagrion lunulatum Coenagrion puella Coenagrion pulchellum Enallagma cyathigerum Erythromma viridulum Ischmura elegans Lestus barbarus Lestus sponsa Lestus virens Lestus viridis Leucorrhinia rubicunda Libellula depressa Libellula quadrimaculata Orthetrum cancellatum Pyrrhosoma nymphula Sympetrum danae Sympetrum flaveolu Sympetrum sanguineum Sympetrum striolatum Sympetrum vulgatum
Blauwe glazenmaker Bruine glazenmaker Venglazenmaker Paardenbijter Grote keizerlibel Glassnijder Weidebeekjuffer Koraaljuffer Maanwaterjuffer Azuurwaterjuffer Variabele waterjuffer Watersnuffel Kleine roodoogjuffer Lantaarntje Zwervende pantserjuffer (alleen in `99) Gewone pantserjuffer Tengere pantserjuffer Houtpantserjuffer Noordse witsnuitlibel Platbuik Viervlek Gewone oeverlibel Vuurjuffer Zwarte heidelibel Geelvlekheidelibel Bloedrode heidelibel Bruinrode heidelibel Steenrode heidelibel
69
Bijlage 2 Boom- en struiksoorten in Appèlbergen Acer pseudoplatanus Aeasculus hippocastanum Alnus glutinosa Amelanchier lamarkii Betula pendula Betula pubescens Corylus avellana Crataegus monogyna Cytisus scoparius Fagus sylvatica Fraxinus excelsior Ilex aquifolium Larix decidua Picea abies Pinus sylvestris Prunus avium Prunus padus Prunus serotina Prunus spinosa Pterocarya fraxinifolia Robinia pseudoacacia Quercus robur Quercus rubra Rhamnus frangula Salix aurita Salix caprea Salix cinerea Salix repens Sambucus nigra Sorbus aucuparia Tilia cordata
Gewone esdoorn Witte paardekastanje Zwarte els Amerikaans krenteboompje Ruwe berk Zachte berk Hazelaar Eenstijlige meidoorn Brem Beuk Es Hulst Europese larix Fijnspar Grove den Zoete kers Vogelkers Amerikaanse vogelkers Sleedoorn Kaukasische vleugelnoot Robinia Zomereik Amerikaanse eik Sporkehout Geoorde wilg Boswilg Grauwe wilg Kruipwilg Vlier Lijsterbes Winterlinde
70
Bijlage 3 Paddestoelen in Appèlbergen Hieronder volgt een soortenlijst van de in Appèlbergen aangetroffen soorten uit gegevens van het NJN (1968) en de heer T. Spencer Elce (1978, `79, `81, `82, `83, `90 en `91) en eigen waarnemingen (G.J Huiskes: 1999, 2000, 2001 en 2002). De vetgedrukte soorten worden in hoofdstuk 10 uitvoerig beschreven. N.B. Aangezien de gegevens tot zo`n 35 jaar geleden teruggaan en er in die tijd veel is veranderd, denk bijvoorbeeld aan de vermesting door de regen en aan alle veranderingen die er in die tijd hebben plaatsgevonden in Appèlbergen, kan het zijn dat een aantal schaars voorkomende paddestoelen vroeger wel zijn waargenomen, maar inmiddels door de veranderde omstandigheden zijn verdwenen of zich sinds die tijd niet meer hebben laten zien. Kortom deze lijst biedt geen enkele garantie op het aantreffen van de genoemde soorten, maar dient meer als een handleiding van wat men zou kunnen aantreffen tijdens een excursie op basis van waarnemingen uit het verleden. Agaricales (plaatjeszwammen en boleten) Amethistzwam (Laccaria amethystina) Berijpte russula (Russula parazurea) Beukerussula (Russula fellea) Bitterzoete melkzwam (Lactarius subdulcis) Braakrussula (Russula emetica) Breedplaatstreephoed (Megacollybia platyphylla) Broze russula (Russula fragilis) Bruine moeraszwavelkop (Psilocybe udor) Bruine satijnzwam (Entoloma sericeum) Bruine schijntrechterzwam (Pseudoclitocybe cyathiformis) Bruinschubbige gordijnzwam (Cortinarius pholideus) Bundelcollybia (Collybia confluens) Denneslijmkop (Hygrophorus hypothejus) Dennevlamhoed (Gymnopilus sapineus) Dennezwavelkop (Psilocybe capnoides) Draadsteelmycena (Mycena filopes) Duifrussula (Russula grisea) Echte honingzwam (Armillariela mellea) Eikebladzwammetje (Collybia dryophyla) 71
Elzebundelzwam (Pholiota alnicola) Fijnplaatrussula (Russula densifolia) Fluweelboleet (Boletus subtomentosus) Geelwitte russula (Russula ochroleuca) Gele berkerussula (Russula claroflava) Gele knolamaniet (Amanita citrina var. citrina), Geschubde stropharia (Psilocybe squamosa) Gewone berkeboleet (Leccinium scabrum) Gewone Botercollybia (Collybia butyracea asema) Gewone fopzwam (Laccaria laccata) Gewone heksenboleet (Boletus erythropus) Gewone hertezwam (Pluteus cervinus) Gewone krulzoom (Paxillis involutus) Gewone zwavelkop (Psilocybe fascicularis) Gewoon eekhoorntjesbrood (Boletus edulis) Gewoon elfenschermpje (Mycena pura) Gewoon veentrechtertje (Phytoconis ericetorum) Gewoon vuurzwammetje (Hygrocybe miniata) Graskleefsteelmycena (Mycena epipterygia) Grauwe amaniet (Amanita spissa excelsa) Grijsgroene melkzwam (Lactarius blennius) Groene anijstrechterzwam (Clitocybe odora) Groene berkerussula (Russulla aeruginea) Groene knolamaniet (Amanita phalloides) Grofplaatrussula (Russula nigricans) Grote bloedsteelmycena (Mycena haematopus) Grote parasolzwam (Macrcolepiota procera) Helmmycena (Mycena galericulata) Jodoformgordijnzwam (Cortinarius obtusus) Kale inktzwam (Coprinus atramentarius) Kaneelkleurige melkzwam (Lacterius quietus) Kastanjeboleet (Boletus badius) Kleine loofbostrechterzwam (Clitocybe candicans) Kleine bloedsteelmycena (Mycena sanguinolenta) Kleverige knolamaniet (Amanita virosa) Knotsvoettrechterzwam (Clitocybe clavipes) Koeieboleet (Suillus bovinus) Kokosmelkzwam (Lactarius glyciosmus) Kopergroenzwam (Psilocybe aeruginosa) Kruidige melkzwam (Lactarius camphoratus) 72
MeIksteelmycena (Mycena galopus) Muisgrijze ridderzwam (Tricholoma myomyces) Nevelzwam (Clitocybe nebularis) Okergele gordijnzwam (Cortinarius delibutus) Okergele korrelhoed (Cystoderma amianthinum) Okerknolcollybia (Collybia cookei) Oranjegeel trechtertje (Rickenella fibula) Oranjerood trechtertje (Omphalina postii) Paardehaartaailing (Marasmius androsaceus) Paarse dennezwam (Trichaptum abietinum) Paarse schijnridderzwam (Lepista nuda) Papilmycena (Mycena vitilis) Parelamaniet (Amanita rubescens) Plooirok (Coprinus plicatilis) Poederzwamgast (Asterophora lycoperdoides) Porfieramaniet (Amanita porphyria) Radijsvaalhoed (Hebeloma crustuliniforme) Regenboogrussula (Russula cyanoxantha) Rimpelende melkzwam (Lactarius theiogalies) Rimpelige gordijnzwam (Cortinarius lividoochraceus) Rode zwavelkop (Psilocybe sublaterita) Roestvlekkenzwam (Collybia maculata) Roodbruine slanke amaniet (Amanita fulva) Roodsteelfluweelboleet (Boletus chrysenteron) Rossige melkzwam (Lactarius rufus) Roze pronkridder (Calocybe carnea) Schaapje (Lactarius veIlereus) Scherpe collybia (Collybia peronata) Slanke trechterzwam (Clitocybe gibba) Smakelijke russula (Russula vesca) Sombere fluweelboleet (Boletus porosporus) Sparrestinktaailing (Micromphale perforans) Spikkelplooiparasolzwam (Leucocoprinus brebissonii) Stinksatijnzwam (Entoloma rhotopolium f.nidorosum) Streepsteelmycena (Mycena polygramma) Valse hanekam (Hygrophoropsis aurantiaca) Vissige russula (Russula xerampelina) Vliegenzwam (Amanita muscaria) Vlokkig veenmosklokje (Galerina paludosa) Vroege franjehoed (Psathyrella spadiceogrisea) 73
Witbruine ridderzwam (Tricholoma albobrunneum) Wit oorzwammetje (Crepidotus variabilis) Witsteelfranjehoed (Psathyrella piluliformis) Witte knolamaniet (Amanita citrina var. alba) Witte satijnvezelkop (Inocybe geophylla) Wollige franjehoed (Psathyrella artemisiae) Zandpadvezelkop (Inocybe lacera) Zwartgroene melkzwam (Lactarius necator) Zwartpurperen russula (Russula andulata) Zwartwitte russula (Russlila albonigra) Zwerminktzwam (Coprinus disseminatus) Aphyllophorales (plaatjesloze vlieszwammen) Berkezwam (Piptoporus betulinus) Bittere kaaszwam (Oligoporus stipticus) Dennenmoorder (Heterobasidion annosum) Doolhofzwam (Daedala quercina) Draadknotszwam (Macrotyphula junceus) Echte tolzwam (Coltricia perennis) Eikebloedzwam (Stereum gausapatum) Elzeweerschijnzwam (Inonotus radiatus) Gele korstzwam (Stereum hirsutum) Gerimpelde korstzwam (Stereum rugosum) Gewone franjezwam (Thelephora terrestris) Gewoon elfenbankje (Trametes versicolor) Grijze buisjeszwam (Bjerkandera adusta) Hanenkam (Cantharellus cibarius) Oranje aderzwam (Phlebia radiata) Paarse eikeschorszwam (Peniophora quercina) Plakaatstrookzwam (Antrodia sinuosa) Platte tonderzwam (Ganoderma lipsiense) Roodporiehoutzwam (Daedaleopsis confragosa) Scherpe schelpzwam (Panellus stipticus) Spekzwoerdzwam (Merulius tremellosus) Voorjaarshoutzwam (Polyporus ciliatus f. lepideus) Waaierbuisjeszwam (Polyporus varius) Waaiertje (Schizophyllum commune) Winterhoutzwam (Polyporus brumalis) Witte bultzwam (Trametes gibbosa) Witte koraalzwam (Clavulina coralloides) 74
Witte tandzwam (Schizopora paradoxa) Phragmobasidiomycetidae (Trilzwammen, judasoren en verwanten) Echt judasoor (Hirneola auricula-judae) Geel hoorntje (Calocera cornea) Kleverig koraalzwammetje (Calocera viscosa) Oranje druppelzwam (Dacrymyces stillatus) Zwarte trilzwam (Exidia plana) Gasteromyceten (Buikzwammen) Gele aardappelbovist (Scleroderma citrinum) Grote stinkzwam (Phallus impudicus) Parelstuifzwam (Lycoperdon perlatum) Wortelende aardappelbovist (Scleroderma verrucosum) Zwartwordende stuifzwam (Lycoperdon foetidum) Zachtstekelige stuifzwam (Lycoperdon molle) Ascomycotina (Zakjeszwammen) Echt moederkoren (Claviceps purpurea) Eikelbekertje (Ciboria batschiana) Eikeldopzwam (Hymenoscyphus fructigenus) Geweizwam (Xylaria hypoxylon) Gewone wimperzwam (Scutellinia scutellata) Gewoon meniezwammetje (Nectria cinnabaria) Holsteelkluifzwam (Helvella elastica) Korsthoutskoolzwam (Ustulina deusta) Paarse knoopzwam (Ascocoryne sarcoides) Roestbruine kogelzwam (Hypoxylon fragiforme) Rupsendoder (Cordyceps militaris) Witte kluifzwam (Helvella crispa) Zwarte knoopzwam (Bulgaria inquinans)
Literatuur ETI : De Interactieve Paddestoelengids H. Steendam : Flora en Fauna van Appèlbergen
75
Bijlage 4 Vogels in Appèlbergen Om een indruk te krijgen wat er in het gebied aan vogels aangetroffen kan worden, staat hieronder een opsomming van de broedvogels voorkomend in Appèlbergen, ingedeeld naar soorten op basis van broedvogelgegevens van 1968,1969, 1976, 1988 en 1994 en roofvogelgegevens uit de periode van 1980 tot 1994. De vetgedrukte soorten worden in hoofdstuk 8 beschreven. N.B.: Voor deze bijlage geldt dat de gegevens waarop deze broedvogellijst is gebaseerd gemiddeld al 20 jaar oud zijn. In deze tijd is er ook voor verschillende vogels veel veranderd. Zo heeft bijvoorbeeld de verlanding van de veengedeelten zich verder voortgezet, waardoor er steeds minder open water is, en waardoor onder andere de Wintertaling en de Wilde eend zijn verdwenen uit dit gebied. Deze bijlage biedt dus geen enkele garantie op succes. Ganzen (Anser, Branta) - Nijlgans (Alopochen aegyptiacus) - Bergeend (Tadorna tadorna) Grondeleenden (Anatini) - Wintertaling (Anas crecca) - Wilde eend (Anas platyrhynchos) Roofvogels (Accipitriformes) - Sperwer (Accipiter nisus) - Buizerd (Buteo buteo) - Torenvalk (Falco tinnunculus) Patrijzen en Fazanten (Phasianidae) - Fazant (Phasianus colchicus) Rallen (Rallidae) - Waterhoen (Gallinula chloropus) - Meerkoet (Fulica atra) Duiven en Tortels (Columbidae) - Holenduif (Columba oenas) - Houtduif (Columba palumbus) - Tortelduif (Streptopelia turtur) 76
Koekoeken (Cuculidae) - Koekoek (Cuculus canorus) Uilen (Strigiformes) - Bosuil (Strix aluco) - Ransuil (Asio otus) Spechten (Picidae) - Groene specht (Picus viridis) - Grote bonte specht (Dendrocopus major) - Kleine bonte specht (Dendrocopus minor) Piepers en Kwikstaarten (Motacillidae) - Boompieper (Anthus trivialis) Heggenmussen (Prunellidae) - Heggenmus (Prunella modularis) - Winterkoning (Troglodytes troglodytes) Lijsters (Turdidae) - Roodborst (Erithacus rubecula) - Gekraagde roodstaart (Phoenicurus phoenicurus) - Merel (Turdus merula) - Zanglijster (Turdus philomelos) - Grote lijster (Turdus viscivorus) Zangers (Sylviidae) - Spotvogel (Hippolais icterina) - Braamsluiper (Sylvia curruca) - Grasmus (Sylvia communis) - Tuinfluiter (Sylvia borin) - Zwartkop (Sylvia atricapilla) - Fluiter (Phylloscopus sibilatrix) - Tjiftjaf (Phylloscopus collybita) - Fitis (Phylloscopus trochilus) - Goudhaan (Regulus regulus) Vliegenvangers (Muscicapidae) - Grauwe vliegenvanger (Muscicapa striata) - Bonte vliegenvanger (Ficedula hypoleuca) 77
Mezen (Paridae) - Staartmees (Aegithalos caudatus) - Glanskopmees (Parus palustris) - Matkopmees (Parus montanus) - Zwarte mees (Parus ater) - Pimpelmees (Parus caeruculus) - Koolmees (Parus major) Boomklevers (Sittidae) - Boomklever (Sitta europaea) Boomkruipers (Certhiidae) - Boomkruiper (Certhia brachydactyla) Spreeuwen (Sturnidae) - Spreeuw (Sturnis vulgaris) Wielewalen - Wielewaal (Oriolus oriolus) Kraaien (Corvidae) - Ekster (Pica pica) - Kauw (Corvus monedula) - Zwarte kraai (Corvus corone corone) - Vlaamse gaai (Garrulus glandarius) Mussen (Passeridae) - Huismus (Passer domenicus) Vinken (Fringillidae) - Vink (Fringilla coelebs) - Groenling (Carduelis chloris) - Goudvink (Pyrrhula pyrrhula) - Appelvink (Coccothraustes coccothraustes) Gorzen (Emberizidae) - Geelgors (Emberiza citrinella) - Rietgors (Emberizza schoeniclus) Literatuur:
- ANWB Vogelgids van Europa, 2000. - Flora en Fauna van Appèlbergen, 1995. 78