Examen aantekeningen 2014 Basisbehoeften zijn behoeften die je nodig hebt om in leven te blijven. Bijvoorbeeld eten en drinken, kleding en een huis. Luxe behoeften heb je niet echt nodig bijvoorbeeld televisie of een auto. Consumptie of consumeren is het kopen van goederen of diensten voor eigen gebruik. Consument betekent klant.
Je kan een euro maar een keer uitgeven, daarom moet men keuzes maken. Met andere woorden je moet prioriteiten stellen. Wat je belangrijk vindt daar geef je je geld aan uit. Alles waarvoor je moet betalen noemen we schaarse goederen. Bijvoorbeeld een spijkerbroek die je koopt.
Schaarste wil zeggen dat er niet genoeg kan worden geproduceerd. Niet genoeg om in alle behoeften van iedereen te voorzien. Er zijn ook goederen waarvoor je niet hoeft te betalen. Dit noemen we vrije goederen Bijvoorbeeld: zonlicht.
Er zijn ook mensen die zelf kleding maken of een tuintje hebben waar ze groenten verbouwen. Deze mensen doen aan zelfvoorziening.
Een doelgroep is een groep mensen waaraan bedrijven hun product willen verkopen. Koopgedrag is de manier waarop je je geld uitgeeft. Koopkracht: hoeveel geld wat je verdient/ hebt om iets te kopen
Inkomen: is geld wat je krijgt/verdient. Het inkomen wat je krijgt als je werkt heet loon.
Er zijn 5 inkomens waar je iets voor moet doen: 1. Loon; 2. Pacht: inkomen door grond te verhuren; 3. Huur: inkomen door grond te verhuren; 4. Winst: het inkomen uit een bedrijf; 5. Rente: inkomen uit spaargeld. Rente som Je zet € 1.250,00 op je spaarrekening tegen 3% rente per jaar. Hoeveel rente krijg je per jaar.? Antwoord: 1.250,00:100 = 12,50 x 3 = 37,50
Iedereen die in ons land betaald werk doet, heeft recht op minimumloon. Dit loon is voldoende om te leven.
De hoogte van je loon hangt van een aantal factoren af:
Je opleiding;
Je leeftijd;
Je ervaring;
De vraag die er naar een beroep is;
De verantwoordelijkheid die je krijgt.
Modaal inkomen: wat de grootste groep Nederlanders verdient Vandaag de dag zijn er in Nederland een groot aantal wetten die de Sociale zekerheid regelen. In deze wetten wordt het recht op een uitkering geregeld voor:
65 plussers
Zieken (zorg toeslag)
Werklozen
(ww werkeloosheidswet)
Weduwen
(ANW algemene nabestaanden wet)
Arbeidsongeschikten (wia wet inkomen en arbeid )
Iedereen die een te laag inkomen heeft. (bijstandswet)
(aow algemene ouderdomswet)
Marketing is verkoopbeleid, je wilt je klanten tevreden stellen. De onderdelen van marketing beginnen allemaal met de letter P Daarom praten we over de 4 P’s van marketing, te weten:
Prijs;
Plaats;
Product;
Promotie.
Een vijfde P is personeel.
Het kiezen van een vestigingsplaats heet plaatsbeleid.
Bij productbeleid gaat het om de soort en de kwaliteit van de goederen die worden verkocht. Je hebt verschillende merken zoals: A-merken (bekende merken zoals Nike) B-merken (minder bekende merken zoals rucanor) Je hebt ook huismerken zoals Albert Heijn koffie) Het vaststellen van de hoogte van de verkoopprijs heet prijsbeleid. Bij het vaststellen van de hoogte van de verkoopprijs moet je met de volgende zaken rekening houden:
hoe hoog zijn de kosten?
hoeveel geld hebben de consumenten te besteden?
hoe hoog zijn de prijzen van je concurrenten?
Promotiebeleid is de manier waarop een verkoper de aandacht trekt voor zijn producten en of voor zijn bedrijf (reclame maken).
Een vergelijkend warenonderzoek is een test. Producten van verschillende merken worden de prestaties en de prijzen vergelijken.
Bibliotheken krijgen geld van de overheid. Want de overheid wil de bibliotheek in stand houden. De overheid kan het gebruik van bepaalde goederen en diensten bevorderen/stimuleren of afremmen.
Subsidie geven doet de overheid aan mensen of aan instanties omdat ze er nuttige dingen mee doen. Bevoordeeld musea (cultuur) of zonnepanelen die zijn milieu vriendelijk.
Accijnzen zijn belastingen die de prijs verhogen. Hiermee probeert de overheid het gebruik van schadelijke producten af te remmen. Bijvoorbeeld: alcohol
Postbus 51, via deze postbus geeft de overheid de consument nuttige informatie. Over milieu, over het gedrag in het verkeer, enz.
Geld is elk algemeen aanvaard ruilmiddel. Ruilhandel is het ruilen van goederen. Bijvoorbeeld een worst ruilen voor een brood. De drie functies van geld zijn: Ruilmiddel
je ruilt producten tegen geld
Rekenmiddel
een brood kost twee euro en een worst 4 euro
Spaarmiddel:
geld op een spaarrekening krijg je rente
Het bestaan van geld maakt andere beroepen nodig. Geld maakt arbeidsverdeling mogelijk. Arbeidsverdeling is het verdelen van taken.
Koopkracht is hoeveel producten je kan kopen met je geld.
Inflatie betekent dat de prijzen in de winkels stijgen. Geld wordt dan minder waard. Bijvoorbeeld een brood kost eerst 1 euro en het wordt 2 euro. Dus je kan minder brood kopen.
Chartaal geld is het tastbare geld bijvoorbeeld: munten en bankbiljetten Giraal geld is onzichtbaar geld. Je kan het geld niet zien maar er wel mee betalen. Bijvoorbeeld pinnen.
Op de volgende manieren kan je betalen:
met munten bankbiljetten
chipknip
pinnen
creditcard
overschrijvingskaart
Sparen is het opzij leggen van inkomen.
Op de volgende manieren kan je sparen:
Thuis met een spaarpot
Met een spaarrekening (je ontvang rente)
Rente is een vergoeding voor het gebruik van geld.
Bij het sparen van geld is het verstandig om op de volgende zaken te letten:
Rentepercentage:
hoe hoger, hoe beter;
De looptijd:
Hoe lang zet je je geld vast. Hoe langer hoe hoger de rente;
De boete:
kun je altijd kosteloos over je geld beschikken of moet je een boete betalen.
Salarisspecificatie
: een blad waarop staat hoe je loon berekent is.
Brutoloon
: is de beloning die de werkgever met de werknemer heeft afgesproken
Nettoloon
: is het brutoloon min alle inhoudingen
Brutoloon
Inhoudingen
Nettoloon
€ 500
€ 100
€400
€…………………….
€ 2.300
€ 5.000
€ 780
€ …………………………..
€ 540
€ 2345
€ 923
€………………………
€………………………
€ 45
€ 214
Loonheffing
: is een inhouding op het brutoloon. Een deel gaat naar de belastingdienst, een ander deel naar de sociale fondsen
Begroting
: is een schatting van je inkomsten en uitgaven in een
bepaalde periode.
Dagelijkse uitgaven
: zijn de huishoudelijke uitgaven voor de boodschappen
Incidentele uitgaven
: zijn vaak grote uitgaven die niet van huishoudgeld betaald kunnen worden. (incidenteel=af en toe)
Vaste lasten
: uitgaven die steeds terugkomen bijvoorbeeld Contributie, huur.
Een jaar heeft 12 maanden of 365 dagen (met schrikkeljaar 366) of 52 weken. Een maand heeft geen 4 weken.
Betaalde arbeid is arbeid waarvoor je betaald wordt.
Onbetaalde arbeid is arbeid waar je niet voor betaald wordt.
Redenen om te werken zijn arbeidsmotieven. De volgende arbeidsmotieven zijn er:
Geld verdienen;
Financiële onafhankelijkheid;
Sociale contacten (nieuwe mensen leren kennen);
Mezelf ontwikkelen;
Nuttig zijn in de maatschappij.
Een bedrijf moet goed georganiseerd zijn, daarom zijn er verschillende functies in een bedrijf. Er zijn drie functies 1
uitvoerend werk:
je moet gewoon je werk doen bv vuilnisman die zakken vuil ophaalt
2
middenkader:
organiseert het werk en geeft leiding aan de uitvoerenden.
3
Management:
De directie zij stippelt het beleid uit
Als je gaat werken, krijg je te maken met een arbeidsovereenkomst.
Je kan een individuele arbeidsovereenkomst krijgen. (daar staan de afspraken tussen 1 werkgever en 1 werknemer.)
Of je krijgt te maken met een collectieve arbeidsovereenkomst (cao). In een cao zijn afspraken opgenomen die gelden voor alle werknemers in een groot bedrijf of bedrijfstak. Werknemers en werkgeversorganisaties onderhandelen met elkaar over de inhoud van de cao.
In een CAO staan de volgende zaken:
De hoogte van het loon;
De arbeidstijden;
Het werk wat moet worden gedaan;
Hoogte van vergoedingen zoals reiskosten.
In Nederland mag je nooit minder verdienen dan het minimumloon.
Als je bij een bedrijf begint te werken dan krijg je eerst een proeftijd. Binnen de proeftijd mogen de werkgever en de werknemer beide de overeenkomst direct beëindigen. De werkgever of de werknemer hoeven hiervoor geen reden te noemen.
Ontslag Een werknemer kan in de volgende gevallen ontslagen worden:
Binnen de proeftijd;
Na de proeftijd, als blijkt dat het werk toch eigenlijk niets is, werkgever en werknemer zijn het daar over eens;
Ontslag op staande voet: bij mishandeling, belediging, dronkenschap, diefstal en werkweigering;
Ontslag om gewichtige redenen (als het bedrijf bijvoorbeeld veel verlies maakt)
Er zijn regels over werktijden. Deze staan in de arbeidstijdenwet. Er zijn ook regels opgesteld hoe gewerkt wordt. Deze regels staan in de Arbeidsomstandighedenwet.
De wet beschermt jonge werknemers. De arbeidsmarkt is het geheel van vraag naar arbeid en aanbod van arbeid. Uitzendbureaus zijn bedrijven die werkgevers en mensen die tijdelijk werk zoeken bij elkaar brengen. Bij een tekort aan werkzoekenden is de vraag naar arbeid groter dan het aanbod van arbeid. Een tekort aan arbeidskrachten wordt ook wel een krappe arbeidsmarkt genoemd.
Bij een tekort aan arbeidskrachten:
Stijgen de lonen
Kan de winst van de werkgever dalen
Kunnen de prijzen van de goederen en diensten stijgen;
Wordt de concurrentie met buitenlandse bedrijven zwaarder;
Worden (dure) arbeidskrachten vervangen door goedkope machines.
Dit is niet goed voor de economie van een land. Bij een overschot aan arbeidskrachten is het aanbod van arbeid groter dan de vraag naar arbeid. Werkloosheid kan ontstaan doordat er minder verkocht wordt en als er te veel concurrentie is.
Je bent officieel werkloos als je:
Geen betaalde baan hebt;
Een baan zoekt van minstens twaalf uur per week;
Staat ingeschreven bij het CWI;
Direct beschikbaar bent.
Dankzij de werkloosheidswet hebben ontslagen werknemers recht op een werkloosheidsuitkering(WW). Je moet onvrijwillig werkloos zijn, dus het ontslag mag niet je eigen schuld zijn en Je moet je laten inschrijven bij een CWI.
Werkloosheid heeft gevolgen te weten:
Voor je persoonlijke leven (minder geld);
Voor de maatschappij (vandalisme uit verveling);
Voor de economie (minder geld voor de overheid en winkeliers).
De werkloosheid kun je bestrijden door:
Voor meer werk te zorgen;
Werkweek korter maken;
Loonkosten verlagen;
Te zorgen voor betere scholing.
afzet
= stuks (producten) dat wordt verkocht
omzet/verkoopopbrengst
= verkoopprijs x afzet
inkoopwaarde van de omzet
= inkoopprijs x aantal stuks wat je hebt ingekocht
brutowinst
= omzet – Inkoopwaarde van de omzet
nettowinst
= brutowinst - bedrijfskosten
Verlies is als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten.
Nu in een tabel: Omzet
300
Inkoopwaarde
150 -/-
Brutowinst Bedrijfskosten
150 60
Nettowinst
90
B.t.w.is belasting toegevoegde waarde. Op alle producten (behalve medicijnen) in de winkel zit b.t.w. Dit is 6% bij eten en drinken en 21% btw bij de overige producten. Bij export producten is dit 0%. Produceren is het maken van goederen en diensten.
Producten worden gemaakt in de agrarische sector en industriëlensector. Agrarische sector zijn alle producten uit de natuur bijvoorbeeld bloemkool. Industriële sector zijn producten die uit de natuur verwerkt worden tot een product. (de fabrieken)
Goederen kun je beet pakken zoals een TV (tastbaar) Diensten kun je niet beetpakken (ontastbaar) zoals een reis boeken bij een reisbureau.
Voorbeelden van bedrijven die in de dienstensector werken zijn: politie, banken handelsondernemingen enz Commerciële dienstverlening zijn bedrijven die winst willen maken bijvoorbeeld banken. Niet commerciële dienstverlening zijn instanties zoals het onderwijs gemeente en verzorgingstehuizen. In Nederland werken de meeste mensen voor de dienstensector.
Bij arbeidsverdeling worden de taken verdeeld. De arbeidsproductiviteit is de productie per werkende gedurende een bepaalde tijd. Het gebruik maken van kapitaal goederen vergroot de arbeidsproductiviteit,.
Om te kunnen produceren heb je productiefactoren nodig. Dit zijn: 1
natuur
bijv. grond, wind, zon, klimaat enz
2
arbeid
bijv. het werken van mensen
3
kapitaal
bijv. productiemiddelen die al geproduceerd zijn machines, vrachtwagen
Productie in ruime zin is
iedereen die iets maakt dit zijn bedrijven maar ook jij die bijvoorbeeld een taart bakt.
Productie in enge zin is productie door bedrijven en overheid. Voor deze goederen Moet worden betaald. De bedrijfskolom is de weg die een product aflegt van oerproducent naar consument. bijvoorbeeld Bedrijfskolom kaas
Boer (melk) ↓ kaasfabriek ↓ groothandel ↓ detaillist (winkelier) ↓ Consument ( voegt geen waarde toe)
Als je een officiële baan hebt bij een bedrijf of overheid. Dan werk je in de formele sector. Als je zwart werkt dan werk je in de informele sector.
De formele sector bestaat uit 4 sectoren: 1
Primaire sector
: agrarische sector (landbouw), visserij en mijnbouw
2
Secundaire sector
: industrie en bouw, fabrieken
3
Tertiaire sector
: commerciële dienstverlening, diensten waarmee men winst wil maken. Banken, verzekeringen vervoer
4
Kwartaire sector
: niet commerciële dienstverlening zoals brandweer en politie,
Vraag naar arbeid
: bedrijven vragen mensen om het werk te doen
Aanbod van arbeid
: mensen bieden zich aan om te werken
Werkloosheid
: mensen die willen werken, maar geen werk hebben.
Beroepsbevolking
: iedereen tussen 15 en 65 jaar die werkt of wil Gaan werken.
Geregistreerde werkloosheid
: iedereen die werkloos is en bij het CWI werk zoekt
Verborgen werkloosheid
: mensen die willen werken maar niet ingeschreven staan bij het CWI
Vraag naar goederen
: mensen kopen goederen en diensten
Arbeidsmarkt
: alle bedrijven die personeel willen en mensen die werk willen
Kinderopvang
: kinderen worden goed opgevangen. Dan kunnen Moeders gaan werken.
De belangrijkste handelspartner van Nederland is Duitsland. Dit komt omdat er vrijhandel is door de EU en Duitsland ligt dichtbij. De haven van Rotterdam vervult hierin een belangrijke functie.
Als er veel goederen van Nederland geëxporteerd worden naar het buitenland, dan is dit goed voor de werkgelegenheid van Nederland.
Lid worden van de EU gaat niet zomaar. De Europese Commissie stelt strenge Eisen:
Er moet sprake zijn van democratie;
Het land moet een rechtstaat zijn;
Mensenrechten moeten worden nageleefd;
Er moet sprake zijn van markteconomie.
Monocultuur: ontwikkelingslanden zijn afhankelijk van de verkoop van 1a 2 producten bijvoorbeeld rijst, koffie. Een ontwikkelingsland heeft de volgende kenmerken:
Analfabetisme;
Snelle bevolkingsgroei;
Grote werkloosheid
Ondervoeding
Gebrekkige infrastructuur
armoede
beperkte scholing en technische kennis
De wereld bank geeft leningen aan ontwikkelingslanden. Daar moeten die landen wel rente over betalen.
Internationaal Monetair fonds (IMF) geeft ook leningen.
Multilaterale hulp: bijvoorbeeld het geld van wenskaarten gaat naar de ontwikkelingslanden Multilaterale hulp is meestal gebonden hulp. Dit betekent dat het ontwikkelingsland er niets voor terug hoeft te doen.
Bilaterale hulp: Het ene land helpt het andere land. Bij Bilaterale hulp komt gebonden hulp vaak voor. Bijvoorbeeld: Nederland geeft India geld om bruggen te bouwen. India is dan wel verplicht om het geld bij Nederlandse aannemers te besteden. Voor wat hoort wat!
Trade Not Aid: ontwikkelingslanden leren om op eigen benen te staan. Dus handelen en niet helpen. EU Europese Unie (Zwitserland is bijvoorbeeld geen lid van de EU) Europese monetaire unie: zijn alle landen die met de euro betalen
Binnen de EU is er:
Vrijverkeer van goederen en diensten;
Vrijverkeer van kapitaal (geld);
Vrijverkeer van personen;
Dit is een open economie.