Provincie Noord-Brabant
Evaluatie proef Financieel Toezicht
Redactie
W.Vink en R. Karamat Ali Datum
april 2010
Leeswijzer In deze rapportage wordt de proef ‘terughoudend financieel toezicht’ van de provincie NoordBrabant geëvalueerd. Deze proef, die gold voor de begrotingsjaren 2006 t/m 2010, is per 1 januari 2010 afgerond. In de periode maart en april 2010 is een interne evaluatie uitgevoerd. Bij de uitvoering van de evaluatie is uitgegaan van een achttal vragen: Twee vragen werden, voorafgaand aan de proef gesteld door het ministerie van BZK: 1. Zijn er bij gemeenten financiële rampen opgetreden? 2. Hoe heeft de klanttevredenheid zich ontwikkeld? De volgende drie vragen zijn door de provincie Noord-Brabant voorafgaand aan de proef gesteld, en zijn ook meegenomen in de tussenevaluatie: 3. Hoe heeft de financiële positie van de gemeente (ook gerelateerd aan landelijke ontwikkelingen) zich ontwikkeld? 4. Wat is de betekenis van de proef geweest voor de horizontale controle binnen de gemeente, zoals de rol van de gemeenteraad, de lokale rekenkamer, de accountant, etc.? 5. Wat is de mate van efficiencywinst geweest in tijd en menskracht bij zowel de gemeente als de provincie? Voorafgaand aan de eindevaluatie is een drietal aanvullende vragen door de provincie NoordBrabant geformuleerd. Deze vragen hebben betrekking op het procesmatige deel van de proef 6. Hoe hebben de medewerkers van FT de proef ervaren, wat was goed, wat was minder, kortom wat hebben we geleerd van de proef? 7. Hoe is de proef procesmatig ingestoken, wat is goed, wat is minder goed? 8. Tegen welke problemen is aangelopen tijdens de proef? In deze rapportage worden bovengenoemde acht vragen beantwoord. Na een korte introductie van de Brabantse proef (hoofdstuk 2), zullen de vragen 1 en 3 worden beantwoord in een hoofdstuk dat is gewijd aan de financiële positie van de deelnemende gemeenten (hoofdstuk 3). De overige vragen worden beantwoord in een eigen hoofdstuk, waarbij hoofdstuk 4 ingaat op de klanttevredenheid (vraag 2), hoofdstuk 5 zich bezighoudt met horizontaal toezicht (vraag 4) en hoofdstuk 6 de bereikte efficiencywinst laat zien (vraag 5). Aan de vragen 6,7 en 8, de procesinhoudelijke vragen, wordt één hoofdstuk (hoofdstuk 7) gewijd. De inhoudelijke hoofdstukken worden voorafgegaan door een hoofdstuk met samenvattingen en conclusies (hoofdstuk 1). De rapportage zal tenslotte worden beëindigd met een slothoofdstuk (hoofdstuk 8) waarin een doorkijk wordt gegeven naar de toekomst. In dit hoofdstuk zullen de lessen die zijn geleerd tijdens de proef worden afgezet tegen de (taakstellende) ontwikkelingen op het gebied van het financieel toezicht door de provincie. De bedoeling van dit laatste hoofdstuk is om een discussie op te starten waarbij de vraag ‘hoe kan het toezicht zo minimaal mogelijk worden ingevuld, zonder dat daarbij de wettelijke taak van de provincie in het geding komt?’ ‘s-Hertogenbosch, april 2010 Evaluatie proef Financieel Toezicht
1
2
Evaluatie proef Financieel Toezicht
Inhoud Leeswijzer
1
1
Samenvatting en conclusies
5
2
Inleiding: de proef terughoudend financieel toezicht
8
3
Financiële positie gemeenten
11
4
Klanttevredenheid
18
5
Horizontaal toezicht door de gemeenteraad
20
6
Efficiencyvoordelen
24
7
Procesmatige insteek van de proef
26
8
Hoe nu verder?
29
Bijlage: opzet onderzoek hoofdstuk 7
31
Bijlage: Interviews horizontaal toezicht (hoofdstuk 5)
33
Evaluatie proef Financieel Toezicht
3
4
Evaluatie proef Financieel Toezicht
1
Samenvatting en conclusies
Uit de proef met terughoudend toezicht kan worden geconcludeerd dat de provincie zijn wettelijke taak als verticaal toezichthouder kan invullen met minder toezicht, minder communicatie en minder producten dan vóór de proef het geval was. Hierbij dienen wel enkele kanttekeningen te worden geplaatst: - Minder verticaal toezicht dient hand in hand te gaan met een verbetering van het horizontaal toezicht. - Communicatie met de gemeenten blijft noodzakelijk, maar kan minder intensief dan vóór de proef. - Het gunstige economische tij tijdens de proef heeft invloed gehad op de resultaten van de proef tot en met 2009. In de proef terughoudend toezicht heeft de provincie door zich terug te trekken als financieel toezichthouder (er werd wel gemonitord) meer de nadruk gelegd op de eigen verantwoordelijkheid en de horizontale controle binnen de gemeenten. In het rapport van de Commissie Oosting en de huidige vernieuwing van het Interbestuurlijk Toezicht is sprake van een terugtrekkende verticale toezichthouder en meer nadruk op het horizontale toezicht. De proef sluit hier goed bij aan. Puntsgewijs kunnen de resultaten van de proef met het terughoudend toezicht als volgt worden samengevat: 1. De gevolgen voor het horizontaal toezicht Bij de start van de proef met het terughoudend verticaal toezicht, is de verwachting uitgesproken dat dit zou leiden tot een verbetering van het horizontaal toezicht, alhoewel hiervoor door de provincie geen handvatten aan de gemeenten werden geboden. Uit het gehouden klanttevredenheidsonderzoek en gesprekken met raadsleden blijken de raadsleden zich bewust te zijn van hun rol als horizontaal toezichthouder. Echter, het blijkt ook dat de raadsleden in meer of mindere mate niet tevreden te zijn met de wijze waarop het horizontaal toezicht in de eigen gemeente wordt ingevuld. Gebrek aan financiële kennis en belangstelling worden onder meer als redenen genoemd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het horizontale toezicht zich in beperkte mate heeft ontwikkeld. Indien het horizontaal toezicht volledig zou functioneren, en gemeenten dus per definitie financiële stukken zouden vaststellen die aan alle wettelijke eisen voldoen, zou het verticale toezicht zich verder kunnen terugtrekken. Instrumenten als ‘bestuurlijk overleg’ en ‘preventief toezicht’ zouden dan niet of nauwelijks gebruikt hoeven worden. Nu dat niet het geval is, ligt het voor de hand om deze instrumenten (voorlopig) wel te blijven gebruiken, zodat het verticale toezicht uitgebreider is dan tijdens de proef, maar minder uitgebreid dan vóór de proef. Met het oog op de ontwikkelingen in het interbestuurlijk toezicht (Oosting), zou de provincie zich, in samenwerking met de Vereniging van Brabantse Gemeenten, kunnen inspannen om een verdere ontwikkeling van het horizontaal toezicht te bewerkstelligen.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
5
2. De financiële positie van de gemeenten Tijdens de proefperiode (2006-2009) is de financiële positie van de gemeenten sterk verbeterd, zowel in Noord-Brabant als in Nederland als geheel. Deze ontwikkeling kan zeker niet los worden gezien van het gunstige economische klimaat in die periode. Er is geen verband gevonden tussen de verbeterde financiële positie en de deelname aan de proef. Uit het onderzoek van de begroting 2010 is inmiddels gebleken dat de begrotingspositie van de gemeenten in de komende jaren, als gevolg van de economische crisis, fors onder druk zal komen te staan. Bij acht gemeenten heeft dit, naar het oordeel van de toezichthouder, geleid tot het vaststellen van een niet-sluitende (meerjaren)begroting. Voor één van deze gemeenten heeft dit geleid tot het instellen van preventief toezicht. Bij de overige zeven gemeenten is, op basis van ambtelijk en bestuurlijk overleg (na afronding van de proef), de begroting alsnog aangepast aan de wettelijke eisen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat een minder terughoudende vorm van financieel toezicht, na de proef, in dit geval bijdroeg aan een gezondere financiële positie van de betreffende gemeenten. 3. De klanttevredenheid Uit het gehouden “klanttevredenheidsonderzoek” blijkt dat de gemeenten tevreden zijn met de wijze waarop de provincie het terughoudende toezicht heeft ingevuld. Vooral de bestuurders zijn positief over de nadruk die in Noord-Brabant wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenten. Dit is geheel in lijn met de aanbevelingen van de commissie Oosting. Op ambtelijk niveau bestaat bij de gemeenten wel een behoefte om periodiek met de toezichthouder van gedachten te wisselen. Uit de interviews met de raadsleden blijkt waardering voor de rol van de verticale toezichthouder als een aanvulling op de gemeentelijke verantwoordelijkheid. 4. Efficiencyvoordelen Tijdens de proef heeft de provincie een andere werkwijze gevolgd, die werd gekenmerkt door terughoudend toezicht. Onderdeel hiervan was ook dat een aantal “afgeleide” producten niet meer is gemaakt. Deze werkwijze leidde tijdens de proef tot een efficiencyvoordeel van (afgerond) 5 fte bij de provinciale toezichthouder. Er blijft echter wel een ‘piekbelasting’ bestaan tijdens het begrotingsonderzoek. De bereikte efficiencywinst bij gemeenten bleek vrij beperkt en was vooral het gevolg van het niet (hoeven) communiceren met de provinciale toezichthouder. 5. Communicatie met gemeenten Een essentieel onderdeel van de proef was dat er nauwelijks meer werd gecommuniceerd met de gemeenten. Doordat er geen informatieuitwisseling plaatsvond tussen gemeente en toezichthouder vond het begrotingstoezicht veelal plaats op grond van aannames. Tevens ontstond een achterstand in de informatievoorziening naar de gemeenten. Het belang van een goede communicatie met de gemeenten is dan ook een belangrijk leerpunt voor de modernisering van het financieel toezicht. 6. Werkwijze Een belangrijk voordeel van de proef is dat de toezichthouders de noodzaak zagen om na te denken over een andere invulling van het financieel toezicht. Men kon op een objectievere manier naar de eigen manier van werken kijken en er moesten nieuwe toetspunten worden ontwikkeld om
6
Evaluatie proef Financieel Toezicht
de gemeenten te monitoren. Dankzij deze andere manier van werken zijn methoden en instrumenten ontwikkeld die ook in de toekomst van waarde zullen zijn.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
7
2
Inleiding: de proef terughoudend financieel toezicht In het Brabantse bestuursakkoord 2003-2007 werd deregulering als speerpunt genoemd. Het provinciebestuur wilde daarnaast zoveel mogelijk ruimte bieden aan de gemeentelijke beleidsvrijheid. Hierin paste een meer terughoudende vorm van financieel toezicht. Om een bijdrage te leveren aan de dereguleringsgedachte is de provincie Noord-Brabant in 2006 daarom gestart met de proef terughoudend financieel toezicht. Eén en ander geschiedde in nauw overleg met het ministerie van BZK. Gelijktijdig met de Brabantse proef heeft ook de provincie Limburg geëxperimenteerd met een nieuwe vorm van financieel toezicht. Het doel van de proef was de nadruk van het financiële toezicht meer bij de horizontale controle binnen de gemeente te leggen. Hierdoor wordt recht gedaan aan de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenten. De gemeenten die meededen aan de proef (uiteindelijk 62 van de 68 Brabantse gemeenten) konden volstaan met het inzenden van de wettelijke begrotingsstukken mét een verklaring waarin de gemeenteraad aangeeft dat de begroting, inclusief de meerjarenraming, en het financiële beleid voldoen aan de wettelijke eisen. Om zoveel mogelijk recht te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenten is de provincie zeer terughoudend geweest in de contacten met de gemeenten. Vóór de proef stelde de gemeenteraad elk jaar een sluitende begroting vast. Deze begroting werd daarna ingezonden naar de toezichthouder, de provincie. De toezichthouder oordeelde tijdens het reguliere toezicht of de begroting daadwerkelijk structureel in evenwicht was dan wel dat het voldoende aannemelijk was dat het structurele evenwicht uiterlijk in het laatste jaar van de meerjarenbegroting bereikt zou worden. Voor aanvang van het begrotingsjaar ontving de raad dan van de provincie de zogenaamde begrotingsbrief, waarin de bevindingen over de begroting en de voor de gemeente geldende toezichtvorm voor het komende jaar werd medegedeeld. Tijdens de proef van terughoudend financieel toezicht heeft de provincie geen oordeel uitgesproken over het wel of niet structureel sluitend zijn van de door de gemeenteraad vastgestelde begroting. Ook de mededeling over de vorm van toezicht bleef tijdens de proef achterwege. Als gevolg van de proef werd het instrument preventief toezicht (verscherpt toezicht) niet gebruikt. In overleg met het ministerie van BZK is afgesproken dat de provincie tijdens de proef wel de ontwikkelingen in de financiële positie van de gemeenten blijft monitoren om te voorkomen dat een gemeente in een dusdanige financiële positie komt te verkeren, dat men een beroep moet doen op middelen als bedoeld in artikel 12 Financiële Verhoudingswet. Als een gemeente in deze situatie terecht dreigt te komen, dan neemt de provincie de in de wet genoemde verantwoordelijkheid. De gemeente kan dan niet meer blijven meedoen aan de proef.
8
Evaluatie proef Financieel Toezicht
Om dit monitoren op een uniforme wijze te laten plaatsvinden, is gekozen voor het gebruik van een vijftal ‘toetspunten’. Bij het bepalen van deze punten is uitgegaan van die zaken die van belang zijn in een begroting en die een rechtstreeks verband hebben met de vorm van toezicht zoals die voor de proef werd bepaald. Voor elk van de toetspunten (begrotingssaldo, realiteit van de ramingen, jaarrekening en jaarverslag, informatiewaarde paragrafen en tijdigheid van stukken) is een methode ontwikkeld die de bevindingen koppelt aan een score. Toepassing hiervan leidt niet alleen tot een uniforme(re) werkwijze, maar tevens tot een mogelijkheid om trendmatige analyses te maken en tot een mate van onderlinge vergelijkbaarheid van de gemeente te komen. Met name van deze laatste twee eigenschappen zal in het volgende hoofdstuk gebruik gemaakt worden. Nadat de begrotingen van de deelnemende gemeenten voor het jaar 2006 nog op reguliere wijze waren getoetst, is voor de begrotingsjaren 2007, 2008 en 2009 sprake geweest van terughoudend toezicht. De begrotingen 2010 zijn de eindmeting van de proef. Om de eindmeting niet te beïnvloeden zijn de scores van de vijf toetspunten bepaald op basis van de door de gemeente vastgestelde en ingezonden begroting. Eventuele latere besluitvorming (n.a.v. bestuurlijk overleg) geldt alleen voor de vorm van toezicht voor het begrotingsjaar 2010, maar heeft geen invloed op de score van de eindmeting van de proef. Uiteindelijk hebben zes gemeenten (Geertruidenberg, Geldrop-Mierlo, Lith, Reusel-De Mierden, Son en Breugel en Waalwijk) aangegeven dat zij niet wilden meedoen aan de proef. Als belangrijkste redenen hiervoor werd gegeven dat deze gemeenten prijs stelden op de onafhankelijke blik die de provincie op hun begroting en jaarrekening werpt of dat de gemeenten van mening waren dat hun financiële positie te kwetsbaar was om af te zien van toezicht door de provincie. Voor deze gemeenten is het reguliere toezicht, dus met de jaarlijkse brief met daarin de vorm van toezicht en de bevindingen, voortgezet. Wel is voor deze gemeenten gebruik gemaakt van de toetspunten die bij de proef horen. Doordat tijdens de proef sprake was van terughoudend toezicht en doordat een aantal producten en diensten niet meer werden geleverd, liepen de werkzaamheden van de medewerkers van het cluster Financieel Toezicht terug. Gedurende de eerste drie jaren van de proef zijn deze medewerkers tijdelijk ingezet op ‘klussen’ en werkzaamheden voor andere onderdelen van de provincie. Nadat de proef twee jaar liep, in 2008, heeft een tussentijdse evaluatie plaatsgevonden. Belangrijke conclusies tijdens die evaluatie waren dat de financiële positie van de deelnemende gemeenten zich licht had verbeterd, dat gemeenten steeds vaker incomplete stukken inzonden (zelfs niet voldeden aan de wettelijke vereisten), dat een paar gemeenten hun eigen begroting (onterecht) positiever beoordeelden dan de toezichthouder dat deed en dat er twijfel bestond over de rol(invulling) van de horizontale toezichthouder. Tevens werd een aantal verbetervoorstellen gedaan. De onderwerpen uit de tussentijdse evaluatie, die uiteraard ook waren gebaseerd op de in het voorwoord genoemde vragen 1 t/m 5 komen in deze ‘eindevaluatie’ ook weer aan de orde.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
9
Gedurende de proef is het rapport ‘Van specifiek naar generiek’ van de commissie ‘Doorlichting Interbestuurlijke Toezichtsarrangementen’ (de commissie Oosting) verschenen. In dit rapport wordt de (eerste) verantwoordelijkheid voor het toezicht op de activiteiten van gemeenten vooral gelegd bij de gemeenteraden, als horizontaal toezichthouder. Verticaal toezicht, door de provincie, is gebaseerd op dezelfde informatie als waarover de gemeenteraad beschikt, eventueel en zeer terughoudend kan de provincie overgaan tot steekproeven (gebaseerd op risico-inschattingen). Wanneer een gemeente niet voldoet aan zijn wettelijke taken, of in strijd handelt met wet of algemeen belang, kan de provincie gebruik maken van de generieke instrumenten als schorsing, vernietiging of indeplaatstreding. In de rapportage van de commissie Oosting wordt het financieel toezicht expliciet genoemd als een toezichtsvorm waarvoor ‘specifieke instrumenten’ (als preventief toezicht) van toepassing blijven. Desondanks ligt het in de rede dat voor het financieel toezicht ook nadrukkelijk zal worden gekeken naar de ontwikkelingen in het interbestuurlijk toezicht en dan met name naar zaken die ook op het financieel toezicht toepasbaar zijn. Een grotere nadruk op horizontaal toezicht zal daar zeker onderdeel van uitmaken. Tenslotte hebben, tijdens de proeven in Brabant en Limburg, ook de andere tien provincies aandacht besteed aan de modernisering van het financieel toezicht. Deze aandacht was deels het gevolg van de resultaten van de commissie Oosting, maar ook van zaken als financiële taakstellingen of de discussie over de rol van de provincie in het staatsbestel. Uiteindelijk zullen de resultaten van deze activiteiten, samen met de resultaten van de proeven van Brabant en Limburg, leiden tot een landelijke discussie over de modernisering van het financieel toezicht. Deze discussie, die al in het najaar van 2009 is opgestart, zal naar verwachting in de loop van 2011 zijn vruchten afwerpen.
10
Evaluatie proef Financieel Toezicht
3
Financiële positie gemeenten Eén van de vragen die vooraf door BZK zijn gesteld is ‘zijn er bij gemeenten financiële rampen opgetreden?’. Aan deze vraag is door Noord-Brabant de vraag toegevoegd ‘hoe heeft de financiële positie van de gemeenten zich ontwikkeld?’. Wanneer de vraag van BZK wordt vertaald met ‘hebben tijdens de proef gemeenten een beroep moeten doen op artikel 12 van de Financiële Verhoudingenwet?’, dan luidt het antwoord op deze vraag neen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat tijdens de proefperiode in heel Nederland maar twee gemeenten de artikel 12 status hebben gekregen (Loppersum en Ouderkerk) en dat op 31 december 2009 in totaal 4 gemeenten (de beide genoemde gemeenten plus Boskoop en Lelystad) de artikel 12 status hebben. Een verband tussen het niet vóórkomen van artikel 12 situaties in Brabant en de proef kan niet worden gelegd. Zoals in hoofdstuk 2 is besproken, is bij het monitoren van de begrotingen gebruik gemaakt van een vijftal toetspunten. Hieronder zullen de resultaten en trends uit de monitoring worden gepresenteerd. Toetspunt 1: Begrotingssaldo Eén van de belangrijkste toetspunten bij het monitoren van de deelnemende gemeenten is de ontwikkeling van het begrotingssaldo. Het toetspunt begrotingssaldo kent de volgende vijf mogelijke scores: 1) slecht: structureel tekort op de (meerjaren)begroting 2) matig: opschuivend structureel sluitend in laatste jaarschijf1 3) voldoende: structureel sluitend in begrotingsjaar of structureel sluitend in laatste jaarschijf 4) goed: structureel sluitend in alle jaarschijven o.b.v. nieuw beleid begrotingsjaar 5) zeer goed: duurzaam financieel evenwicht (nieuw beleid in alle jaarschijven en dekkingsmiddelen in alle jaarschijven)
Trends/ontwikkelingen begrotingssaldi deelnemende gemeenten In onderstaande grafieken is een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het begrotingssaldo bij deelnemende gemeenten.
Hier is sprake van wanneer elk jaar opnieuw slechts de laatste jaarschijf van de meerjarenraming structureel sluitend is
1
Evaluatie proef Financieel Toezicht
11
Gemiddelde score toetspunt 1 proefgemeenten 3,66 3,5
3,29 3,13
3,07 2,95
3
Gemiddelde score
2,5
2
1,5
1
0,5
0 2006
2007
2008
2009
2010
Uit deze grafiek blijkt een gestage verbetering van de financiële positie in de jaren 2006 t/m 2009, waarna in 2010 een scherpe terugval is waar te nemen. Deze terugval valt samen met de gevolgen van de economische crisis die voor het eerst in de begroting van 2010 worden gevoeld. Onderstaande tabel geeft procentueel de scores op het toetspunt ‘begrotingssaldo’ aan, verdeeld over de jaren van de proef Begrotingssaldo Noord-Brabantse gemeenten
2006
2007
2008
2009
2010
1: structureel tekort meerjarenbegroting 2: opschuivend sluitend laatste schijf meerjarenperspectief 3: structureel sluitend begrotingsjaar of meerjarenbegroting 4: structureel sluitend in alle jaarschijven 5: duurzaam financieel evenwicht
0% 15% 63% 15% 7%
5% 12% 59% 17% 7%
5% 5% 58% 26% 7%
0% 2% 48% 32% 18%
10% 0% 79% 8% 3%
Hieruit kunnen de volgende zaken worden geconcludeerd: Ontwikkeling deelnemende gemeenten met een structureel tekort op de (meerjaren)begroting (score 1) In het begrotingsjaar 2006 vond de “nulmeting” plaats op basis van een reguliere toets. Op grond hiervan kwamen twee gemeenten in aanmerking voor preventief toezicht. Met hen is bestuurlijk overleg gevoerd, waardoor op grond van de door hen gedane toezeggingen ze toch onder repressief toezicht gekomen zijn. Hun score op toetspunt 1 is opgehoogd van 1 (structureel tekort) tot 3 punten (structureel sluitend). In de daarop volgende jaren is op basis 12
Evaluatie proef Financieel Toezicht
van monitoring de volgende ontwikkeling van het aantal gemeenten met structurele tekorten op de (meerjaren)begroting geconstateerd: 2007: 3 2008: 3 2009: 0 2010: 8 8 gemeenten hebben voor 2010 een niet sluitende (meerjaren)begroting ingediend. Na ambtelijk en (in sommige gevallen) bestuurlijk overleg is door 7 gemeenten de begroting alsnog gewijzigd. Voor deze gemeenten is het repressief toezicht van toepassing. Eén geval heeft geleid tot de preventieve toezichtsvorm. Gemeenten die tijdens de proef een structureel tekort op de begroting hadden, handelden in feite in strijd met de verklaring die zij zelf hebben afgegeven. Zij voldeden dus niet aan de wet, want er was volgens de toezichtsnormen geen sprake van een structureel sluitende (meerjaren)begroting. Zoals gezegd heeft dit niet tot acties van de kant van de provincie geleid, zolang er geen dreiging bestond om richting een artikel-12 gemeente af te glijden. Deze dreiging bestond tijdens de proef niet, want geen van deze gemeenten voldeed aan de criteria om voor artikel 12 FV in aanmerking te komen (aanmerkelijk en structureel tekort en redelijk peil van de inkomsten). Ontwikkeling proefgemeenten met een structureel opschuivend saldo in laatste jaarschijf (score 2) Deze groep neemt fors in omvang af tijdens de proef (tot zelfs 0 in 2010). Dit wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de gunstige ontwikkeling van de algemene uitkering voor 2007 en 2008 (macro-economisch). Ook hebben veel gemeenten in 2006 een omvangrijke ombuigingsoperatie in gang gezet die in de jaren 2007 tot en met 2009 grotendeels wordt gerealiseerd of gedeeltelijk komt te vervallen, als gevolg van de positieve tendens van de algemene uitkering. Vanaf 2010 verslechtert het meerjarig beeld mede als gevolg van een verlaging van de algemene uitkering en de economische crisis. Ontwikkeling proefgemeenten die structureel sluitend zijn in begrotingsjaar of laatste jaarschijf (score 3) Dit is elk jaar de grootste groep gemeenten. Van 2006 tot en met 2009 is sprake van een dalende trend, van 63% in 2006; 58% in 2007; 59% in 2008 naar 48% in 2009. Vervolgens volgt een forse stijging naar 79% in 2010. Ontwikkeling proefgemeenten die structureel sluitend zijn in alle jaarschijven o.b.v. nieuw beleid begrotingsjaar (score 4) De groep die de grootste procentuele toename laat zien, zijn de gemeenten met een structureel sluitende begroting in alle jaarschijven (op basis van het nieuwe beleid in het eerste begrotingsjaar). In 2006 behoort 15% van de gemeenten tot deze groep en dit loopt uiteindelijk op tot 26% in 2008; 32% in 2009. Daarna zet een daling in naar 8% in 2010.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
13
Ontwikkeling proefgemeenten met een duurzaam financieel evenwicht (score 5) In de begrotingsjaren 2006, 2007 en 2008 gaat het om een beperkt aantal gemeenten (7%), maar in 2009 neemt de groep opeens fors toe tot 18% van het totaal, om vervolgens in 2010 weer fors af te nemen tot 3%. Overigens is dit beeld mogelijk enigszins vertekend, omdat er op basis van de huidige wetgeving voor de bepaling van de vorm van toezicht nog niet verder hoeft te worden gekeken dan een structureel sluitende begroting in het eerste dan wel het laatste begrotingsjaar. Conclusie(s) Geconcludeerd kan worden dat er een positieve tendens is in de ontwikkeling van het begrotingsbeeld van de deelnemende gemeenten voor de jaren 2006 tot en met 2009. Vervolgens slaat het beeld in de begroting 2010 weer sterk om in negatieve richting. Deze verslechtering is met name het gevolg van de economische recessie die medio 2009 voelbaar is geworden. Toetspunt 2: Realiteit ramingen en risico’s Er is een afzonderlijk toetspunt opgenomen om de realiteit van de ramingen en de risico’s in de begroting te kunnen monitoren. Samen met het begrotingssaldo vormt dit een belangrijk ijkpunt voor de ontwikkeling van de financiële positie van de gemeenten tijdens de proef. Bij dit toetspunt is een onderscheid gemaakt in zogenaamde risicovolle gemeenten, gemeenten met gering risico en gemeenten die geen risico lopen. Om een afweging van de risico’s mogelijk te maken, zijn bij de nulmeting 2006 de volgende indicatoren voor dit toetspunt vastgelegd: risico’s van de paragrafen in relatie tot het weerstandsniveau, in hoeverre zijn de onderhoudsramingen kapitaalgoederen gebaseerd op actuele beheerplannen, wat is de realiteit van de uitgangspunten in de begroting, de realiteit van de nog te nemen dekkingsmaatregelen en de realiteit van diverse signaalposten (bespaarde rente, onderuitputting, doorberekende apparaatskosten, lagere rentebijschrijving). Trends/ontwikkelingen realiteit van de ramingen en risico’s van deelnemende gemeenten In de bijgaande tabel is de ontwikkeling van de proefgemeenten voor wat betreft de realiteit van de ramingen en risico’s weergegeven. Gemeenten zonder risico hebben de hoogste score van 4 punten. Gemeenten die risicovol zijn hebben de laagste score van 2 punten. Score toetspunt 2 (procentueel)
2006
2007
2008
2009
2010
Risicovolle gemeenten (score 2) Gemeenten met gering risico (score 3) Gemeenten zonder risico (score 4)
29% 63% 7%
24% 70% 6%
11% 76% 13%
31% 60% 9%
40% 58% 2%
Toelichting: In onderstaande grafiek staat de gemiddelde score van toetspunt 2 van alle gemeenten die aan de proef deelnemen per jaar vermeld.
14
Evaluatie proef Financieel Toezicht
Gemiddelde score toetspunt 2 proefgemeenten 3,5 3,02 3 2,78
2,81
2,79 2,61
gemiddelde score
2,5
2
1,5
1
0,5
0 2006
2007
2008
2009
2010
Ontwikkeling van risicovolle proefgemeenten De belangrijkste constatering is uiteraard dat het aantal ‘risicovolle gemeenten’ tijdens de proefperiode aanvankelijk daalde, maar vanaf 2009 weer fors toenam. In 2010 is het aantal risicovolle gemeenten beduidend groter dan in 2006, bij de start van de proef. Uit de toezichtnotities blijkt dat de meest genoemde punten van kritiek betrekking hebben op: toereikendheid van het weerstandsvermogen, ontbreken van actuele onderhoudsplannen, risico’s in de grondexploitatie en niet-ingevulde taakstellingen. Ter illustratie: Indicatoren realiteit ramingen en risico’s
2006
2007
2008
2009
2010
Weerstandsvermogen zwak of matig Ramingen onderhoud kap.goederen onvoldoende Taakstellende bezuinigingen/stelposten niet ingevuld Risico’s in ontwikkeling van de grondexploitatie Loon- en prijsstijgingen niet voldoende reëel geraamd
12 12 7 6 2
10 10 4 3 3
7 12 3 6 0
9 9 10 9 0
13 14 13 12 4
Scores toetspunten 1 en 2 gecombineerd De reden om toetspunt 1 en 2 te combineren is dat deze toetspunten vaak in een onderlinge samenhang moeten worden bezien. Bij toetspunt 1 wordt de begroting beoordeeld zoals deze door de gemeente wordt gepresenteerd. Correctie van het begrotingssaldo vindt alleen plaats indien het gepresenteerde begrotingssaldo afwijkt van de wettelijke kaders. Bij toetspunt 2 wordt door de toezichthouder de realiteit van de raming beoordeeld. Toetspunt 1 en 2 geven samen een beoordeling van de financiële positie van de gemeente. Evaluatie proef Financieel Toezicht
15
Hiermee wordt ook een eventueel effect van het verschillend omgaan met de interpretatie van de toetspunten geneutraliseerd. Gemiddelde scores proefgemeenten toetspunt 1+2
6,31 6
5,91
6,45
5,9 5,56
5
4
3
2
1
0 2006
2007
2008
2009
2010
Conclusies: 1) Uit bovenstaande grafiek blijkt duidelijk dat m.b.t. de gemiddelde score voor de toetspunten 1 en 2 gezamenlijk 2009 het beste jaar was en 2010 het slechtste jaar. 2) Uitgedrukt in een gemiddelde score valt er t/m 2009 een opgaande lijn te constateren van 5,91 punten in 2006 tot 6,45 punten in 2009. In 2010 is er echter een forse terugval met 14%. De score in 2010 is de laagste in 5 jaar. Toetspunt 3: jaarrekening De jaarrekening geeft ook belangrijke indicaties over de financiële positie van een gemeente en wordt daarom normaliter meegewogen bij de beoordeling van de vorm van toezicht. Tijdens de proef is terughoudender omgegaan met de beoordeling van de jaarrekeningen. Uit de gepresenteerde jaarrekeningsaldi over de jaren 2004 tot en met 2008 blijkt dat de gemeenten nog niet te lijden hadden van de gevolgen van de crisis. Naar verwachting zal pas in het rekeningjaar 2010 een terugval in de financiële positie te zien zijn. Naast bovenstaande toetspunten, die een beeld van de financiële positie van de gemeente geven en die daarom voor deze evaluatie van belang zijn, is tijdens de proef gebruik gemaakt van een tweetal aanvullende toetspunten. Deze punten zijn: informatiewaarde van de paragrafen (4) en termijnen en volledigheid van stukken (5). De toetspunten doen vooral een uitspraak over de kwaliteit van de ingediende stukken. Bij toetspunt 4 is, gedurende de proef, over het algemeen een stijgende lijn te zien. Dit duidt erop dat de begrotingsparagrafen geleidelijk beter aan de eisen gingen voldoen. Deze 16
Evaluatie proef Financieel Toezicht
ontwikkeling staat overigens los van de proef. Een ander beeld zien wij bij toetspunt 5. De volledigheid van de stukken laat een gestage terugloop zien in de loop van de proefperiode. Dit wordt enerzijds veroorzaakt doordat de gemeenten tijdens de proef minder stukken hebben ingezonden dan voorheen en anderzijds doordat de toezichthouder geen ontbrekende stukken meer opvroeg. Ontwikkeling financiële positie Gedurende de proef zijn in Noord-Brabant geen gemeenten onder preventief toezicht geplaatst. Er waren echter wel gemeenten die structurele tekorten op de (meerjaren)begroting hadden. Onder normale omstandigheden zouden deze gemeenten in aanmerking zijn gekomen voor preventief toezicht. Jaar 2006 2007 2008 2009 2010
Totaal aantal gemeenten 68 68 68 68 68
Gemeenten met structureel tekort 2 3 3 0 8
2,9% 4,4% 4,4% 0,0% 11,8%
De jaren 2006-2008 laten een constant beeld zien. We zien een verbetering in 2009 (als gevolg van het gunstige economische tij) en een verslechtering in 2010 (als gevolg van de economische crisis). Dit leidde er toe dat in 2010 acht gemeenten een niet-sluitende (meerjaren)begroting hebben ingediend. Dit is een indicatie dat het horizontaal toezicht in deze gemeenten niet voldoende heeft gefunctioneerd. Uiteindelijk hebben zeven van de acht gemeenten (na ambtelijk en/of bestuurlijk overleg) dusdanige raadsbesluiten genomen, waardoor er alsnog sprake was van een sluitende begroting. Het daadwerkelijk instellen van preventief toezicht kon bij die zeven gemeenten dus achterwege blijven. De ontwikkeling van de financiële positie van de Brabantse gemeenten wijkt niet veel af van het landelijke beeld. Deze constatering is gebaseerd op het aantal daadwerkelijk preventieve gemeenten in Nederland. Van 2006 tot en met 2009 was er sprake van een daling van het aantal preventieve gemeenten van 34 naar 12. In 2010 was er weer sprake van een stijging naar 19 preventieve gemeenten.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
17
4
Klanttevredenheid Eén van de vragen die het ministerie van BZK aan het eind van de proef graag beantwoord wil zien, is hoe de klanttevredenheid zich heeft ontwikkeld? Hierbij dient direct een kanttekening te worden geplaatst, namelijk dat de klanttevredenheid bij aanvang van de proef niet in beeld is gebracht. Door het ontbreken van een nulmeting is het daarom niet mogelijk de ‘ontwikkeling’ van de klanttevredenheid te meten. Om de klanttevredenheid bij gemeenten te kunnen meten is een enquête opgesteld en uitgevoerd door het onafhankelijke Adviespunt Onderzoek van de provincie Limburg (gelijktijdig met het onderzoek in Noord-Brabant heeft ook de provincie Limburg een klanttevredenheidsonderzoek volgends dezelfde opzet gehouden). Deze enquête is in juni 2009 uitgezet bij de 62 gemeenten in Noord-Brabant die aan de proef hebben meegedaan. Binnen elke gemeente is de gemeenteraad, portefeuillehouder financiën en het hoofd financiën aangeschreven. In het rapport ‘Klanttevredenheid pilots modernisering financieel toezicht gemeenten’ (oktober 2009) wordt verslag gedaan van de uitkomsten van de klanttevredenheidsmeting. Het klanttevredenheidsonderzoek is, op verzoek van BZK, uitgevoerd nog voordat de proef formeel is beëindigd (vastgestelde begroting 2010). In hoeverre dit - gelet op de impact van de economische crisis op de gemeentebegroting 2010 de uitkomsten van het klanttevredenheidsonderzoek heeft beïnvloed, valt moeilijk te zeggen. Belangrijkste bevindingen tevredenheid met de proef In de enquête is aan de gemeenten gevraagd in hoeverre de wijze waarop het financieel toezicht in de proef is geregeld, voldoet aan hun behoeften. De proef blijkt vooral heel goed aan te sluiten bij de behoefte van de portefeuillehouders (64%) en de hoofden financiën (57%). De proef sluit in mindere mate aan bij de gemeenteraden: 38% van de raden vinden dat de proef helemaal voldoet aan hun behoefte. Omgekeerd zeggen verhoudingsgewijs weinig raadsleden (13%) dat de proef helemaal niet beantwoordt aan hun behoefte. Uit de resultaten komt geen eenduidige verklaring naar voren waarom de proef niet beantwoordt aan de behoefte van deze groep raadsleden. Wel is een paar keer genoemd dat er behoefte is aan inbreng van de provincie (toezicht afhankelijk maken van financiële positie gemeente, benchmarkgegevens). Gevraagd naar een toelichting op de vraag waarom de proef heel goed aansluit bij hun behoefte, blijkt dat de respondenten vooral de eigen gemeentelijke verantwoordelijkheid waarderen. Veelvuldig wordt vermeld dat de gemeente zelf verantwoordelijk is en ook zelf goed in staat is om financieel beleid en controle uit te oefenen, waardoor financieel toezicht door de provincie niet nodig hoeft te zijn. Een vraag die ook aanhaakt bij de klanttevredenheid is in hoeverre de gemeenten (vormen van) financieel toezicht tijdens de proef hebben gemist. Een ruime meerderheid van de gemeenteraden (75%) en portefeuillehouders (60%) geeft aan geen verticaal financieel toezicht te hebben gemist en hier ook geen behoefte aan te hebben. Opvallend is dat een grote meerderheid van de hoofden financiën (69%) juist wel aangeeft behoefte te hebben aan een of meer vormen van toezicht. De hoofden financiën geven dan vooral aan behoefte te hebben aan ‘communicatie’ met de provincie; in de vorm van overleg, advies (op afroep),
18
Evaluatie proef Financieel Toezicht
vraagbaakfunctie, fungeren als financieel sparringpartner en het leveren van kengetallen/brochures. Tot slot is in de enquête gevraagd hoe voor de gemeenten de ideale vorm van toezicht eruit ziet. Hieruit is naar voren gekomen dat een ruime meerderheid van de gemeenteraden (75%), portefeuillehouders (76%) en hoofden financiën (63%) het toezicht in de proef als ideale toezichtsvorm ervaart. Een beperkt deel (circa 20% van de bestuurders en 37% van de hoofden financiën) ziet een lichte vorm van financieel toezicht door de provincie als het meest ideaal. Het is opmerkelijk dat 75% van de gemeenteraden aangeeft het toezicht in de proef als ideale toezichtsvorm te beschouwen, terwijl slechts 38% van de raden vindt dat de proef helemaal voldoet aan hun behoefte. Uit de enquêteresultaten kan geen verklaring voor deze schijnbare tegenstrijdigheid worden gevonden. De uitkomsten van het klanttevredenheidsonderzoek zijn gepresenteerd in een afzonderlijke rapportage. Deze is te raadplegen op www.brabant.nl/ToezichtOpGemeenten .
Evaluatie proef Financieel Toezicht
19
5
Horizontaal toezicht door de gemeenteraad Voorafgaand aan de proef met terughoudend toezicht is door een lid van de Tweede Kamer aan de minister van BZK gevraagd wanneer deze de Brabantse proef als geslaagd beschouwde. De minister antwoordde dat ‘de proef is geslaagd als de gemeenteraden zich bewuster zijn van de financiële positie van de gemeente en zich er meer verantwoordelijk voor voelen, uiteraard zonder achteruitgang van de financiële positie van de gemeente’ (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004). In de brief die de provincie Noord-Brabant aan alle gemeenteraden stuurde om de proef aan te kondigen, stond opgenomen dat ‘wij streven door het houden van de proef naar een situatie waarin meer recht wordt gedaan aan uw eigen gemeentelijke verantwoordelijkheden … daarom wordt in Noord-Brabant de nadruk van het financiële toezicht de komende jaren bij de horizontale controle binnen uw gemeente gelegd’ (Brief 101968/101969, dd. 25 januari 2005). In zowel het antwoord van de minister als de brief van de provincie is dus sprake van een verlegging in het accent van financieel toezicht van verticaal toezicht (provincie op gemeente) naar horizontaal toezicht (gemeenteraad op college van B&W). In antwoord en brief is eveneens sprake van de ontwikkeling van het horizontaal toezicht als criterium om het succes van de proef te meten. Tijdens het klanttevredenheidsonderzoek is aan de gemeenteraden gevraagd of zij van mening zijn dat het horizontaal toezicht voldoende is ingericht. Op deze vraag antwoordde 71% van de respondenten dat dat het geval was. Daarnaast is voor een aantal instrumenten die een rol spelen in het horizontaal toezicht (eigen deskundigheid, accountantsonderzoek, lokale rekenkamer) de vraag voorgelegd of deze verbetering behoeven. Hierop antwoordde eveneens een grote meerderheid dat dit het geval was. Deze discrepantie, tussen enerzijds de tevredenheid over het horizontaal toezicht en anderzijds de ontevredenheid over de instrumenten, was mede aanleiding om nader onderzoek in te stellen. In het kader hiervan en om meer over de ontwikkeling van het horizontaal toezicht te weten te komen zijn 10 gemeenten geselecteerd, verdeeld naar grootte en regio. Voor elk van deze gemeenten is de griffier benaderd met het verzoek om de interviewers in contact te brengen met twee gemeenteraadsleden, één van de coalitie en één van de oppositie. Vervolgens is met deze beide raadsleden een interview gehouden waarin de invulling van het horizontaal toezicht en de ontwikkeling van dat toezicht in de laatste jaren centraal stond. Daarnaast is aan de raadsleden gevraagd wat zij hebben gemerkt van de proef door de provincie en hoe zij de rol van de provincie zien in het financieel toezicht. Door omstandigheden bleek het niet mogelijk te zijn om bij alle gemeenten twee raadsleden te spreken, waardoor er uiteindelijk met 17 raadsleden een interview heeft plaatsgevonden. Een lijst van deze raadsleden is terug te vinden in de bijlage. De resultaten van de interviews worden behandeld in dit hoofdstuk. Er is, in overleg met de deelnemers, voor gekozen om deze resultaten in geaggregeerde vorm te presenteren, dus niet herleidbaar naar individuele interviews. Hierbij zal een onderscheid worden gemaakt naar de
20
Evaluatie proef Financieel Toezicht
rol van de gemeente als horizontaal toezichthouder en de (gewenste) rol van de provincie als verticaal toezichthouder. Het hoofdstuk zal worden afgerond met een aantal conclusies. De rol van de gemeenteraad als horizontaal toezichthouder Uit de interviews bleek dat vrijwel alle raadsleden zich bewust zijn van hun rol als ‘horizontale toezichthouder’. Deze rol wordt echter in lang niet alle gevallen op de gewenste wijze ingevuld. Slechts vier van de zeventien ondervraagde raadsleden bleek tevreden te zijn met de wijze waarop het horizontaal financieel toezicht in de eigen gemeente wordt ingevuld. Als belangrijkste redenen voor het niet op de gewenste wijze invullen van het horizontaal toezicht werden genoemd gebrek aan kennis, gebrek aan belangstelling, weinig mogelijkheid tot (politieke) profilering en het nog in ontwikkeling zijn van het dualisme. In veel gemeenteraden is het financiële debat beperkt tot een paar (raadsbrede) specialisten. In vrijwel alle gevallen bleek de financiële crisis ook bij de gemeenten aanleiding te zijn tot een grotere belangstelling voor de financiële kant van het gemeentelijke beleid. Bij de behandeling van de begroting voor 2010 bleek in veel gevallen nadrukkelijk te zijn stilgestaan bij het sluitend zijn van die begroting en de gevolgen die de crisis heeft op het meerjarenperspectief. Dit was mede in lijn met de brief (nr 1552501 d.d. 06 juli 2009, ‘aangepast financieel toezicht tijdens de economische crisis’) die de provincie in de zomer van 2009 aan alle gemeenten heeft gestuurd. In de meeste gevallen zijn de beslissingen tot de invulling van de bezuinigingen doorgeschoven naar ‘de nieuwe raad’. Door vrijwel alle ondervraagde raadsleden werd geconstateerd dat de begroting een duidelijk document is en dat deze zich (vrijwel) op het niveau bevindt dat van een dergelijk document verwacht kan worden. Met de invoering van het BBV is een grote verbetering in de opzet en inhoud van de begroting waargenomen. In vrijwel alle gevallen bleken raadsleden een beroep te kunnen doen op de inhoudelijke expertise van het ambtelijk apparaat, in geval van vragen of opmerkingen over de begroting. Opvallend, zowel in relatie tot het horizontaal toezicht als in relatie tot het dualisme, is de wijze waarop de jaarrekening door de verschillende gemeenten wordt behandeld. Een meerderheid van de ondervraagde raadsleden gaf aan dat de jaarrekening niet de aandacht krijgt die deze in hun ogen verdient. Slechts in een beperkt aantal gevallen wordt bij de behandeling van de jaarrekening teruggegrepen op de begroting en wordt een analyse gemaakt van de verschillen, gericht op de vraag of de plannen uit de begroting ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd. De provincie als verticale toezichthouder Bij de meeste raadsleden was de proef die de provincie in de afgelopen jaren heeft gehouden niet of nauwelijks bekend. Terugkijkend op de proef, die is toegelicht aan de geïnterviewden die er niet mee bekend waren, is er geen enkele ontwikkeling geconstateerd die kan worden toegeschreven aan de proef. Ontwikkelingen op het gebied van begrotingsopzet, financieel beleid of (belangstelling voor) horizontaal toezicht worden vooral toegerekend aan zaken als
Evaluatie proef Financieel Toezicht
21
het ontwikkelende dualisme, verbeteringen in het BBV of de gevolgen van de economische crisis. Een minderheid van de ondervraagden was van mening dat de proef van de provincie sowieso nooit had moeten plaatsvinden. Deze mening was enerzijds gebaseerd op de wettelijke taak van de provincie (‘als je een wettelijke taak hebt, dan moet je die ook naar behoren uitvoeren’), anderzijds was deze gebaseerd op ontwikkelingen in de eigen gemeenten. Een meerderheid van de ondervraagden (11 van de 17) is van mening dat behoefte is aan een vorm van verticaal toezicht. Als meest gehoorde argument gold het feit dat behoefte is aan een onafhankelijke toezichthouder die geen deel uitmaakt van het gemeentelijke politieke proces. Andere argumenten waren dat ‘vreemde ogen dwingen’ en dat de raad zelf niet in staat is (of wordt) om het horizontale toezicht in te vullen. Over de wijze waarop dit verticale toezicht moet worden ingevuld bestond redelijke eenduidigheid, dit zou vooral dun en op afstand moeten plaatsvinden. Dit werd ook geconstateerd tijdens het klanttevredenheidsonderzoek. Daarnaast ziet een meerderheid van de raadsleden ook een rol voor de provincie weggelegd als ‘kennismakelaar’. Met name nu, net na de gemeenteraadsverkiezingen en aan het begin van een nieuwe raadsperiode, zou de provincie zijn toegevoegde waarde kunnen bewijzen door in contact te treden met raadsleden en hen op de hoogte te brengen van hun taak als horizontale toezichthouder. Daarbij kan de provincie de raadsleden dan tevens voorzien van handvatten om die rol naar behoren in te vullen. Eén van de tastbare resultaten van het financieel toezicht door de provincie buiten de proefperiode is de jaarlijkse brief waarin de vorm van toezicht voor het komende jaar wordt vastgesteld en waarin een aantal opmerkingen over de begroting is opgenomen. Bij de meeste raadsleden die wij hebben geïnterviewd bleek deze brief niet of nauwelijks bekend. Sinds de invoering van het dualisme is deze brief gericht aan de gemeenteraad, en niet langer aan het college. De contacten die de toezichthouders met de gemeente hebben, zijn vooral op ambtelijk en soms op bestuurlijk niveau. Een minderheid van de ondervraagde gemeenteraadsleden geeft aan dat het daarom wellicht ook zinvol is om periodiek ook eens ‘als toezichthouders onder elkaar’ van gedachten te wisselen, bijvoorbeeld met een delegatie van de raad. Overige onderwerpen Een onderwerp dat bij een aantal gesprekken ter tafel kwam, was het toezicht op de gemeenschappelijke regelingen. Een aantal raadsleden gaf aan dat zij van mening waren dat hun rol (en die van de gemeenteraad) als toezichthouder op deze regelingen tekort schiet. Als reden hiervoor werd gegeven dat de invloed die een gemiddelde gemeente op de gemeenschappelijke regeling heeft beperkt is, zeker als er ook nog eens sprake is van een dominante ‘centrumgemeente’. Een laatste onderwerp dat bij één gemeente ter sprake kwam (Tilburg) is het zogenaamde ‘Tilburgse Model’. In het Tilburgse Model is binnen alle geledingen (ambtelijk en bestuurlijk) 22
Evaluatie proef Financieel Toezicht
sprake van een gemeenschappelijk gedragen inzicht in de wijze waarop de bedrijfsvoering van de gemeente is ingericht. Hierbij is een systeem geïntroduceerd in het planning & controlproces, waarbij op basis van checks & balances, inzicht wordt verworven in het financiële reilen en zeilen van de gemeente. Op deze wijze worden de randvoorwaarden gecreëerd die het horizontaal toezicht mogelijk maken. Het Tilburgse Model staat weliswaar al sinds enige jaren in de belangstelling van andere gemeenten, maar is nog maar op zeer weinig plaatsen succesvol overgenomen. Vaak is dit een gevolg van het niet op één lijn kunnen brengen van de verschillende geledingen binnen de gemeente. Het gaat te ver om het Tilburgse Model als basis te laten fungeren voor de wijze waarop in Noord-Brabant met gemeentefinanciën en het toezicht daarop wordt omgegaan, wel kan het dienen als voorbeeld. Conclusie Horizontaal toezicht als alternatief voor verticaal toezicht was een belangrijk doel van de proef. Uit het gehouden klanttevredenheidsonderzoek en gesprekken met raadsleden blijkt het volgende: - de raadsleden zijn zich bewust van hun rol als horizontaal toezichthouder; - de raadsleden hebben voldoende instrumenten tot hun beschikking om hun rol als horizontaal toezichthouder te kunnen vervullen, de begroting is namelijk een duidelijk document en er is voldoende ambtelijke ondersteuning; - de raadsleden zijn desondanks in meer of mindere mate niet tevreden met de wijze waarop het horizontaal toezicht in de eigen gemeente wordt ingevuld (door gebrek aan financiële kennis en belangstelling); - als gevolg hiervan kan geconcludeerd worden (mede op basis van de bevindingen in hoofdstuk 3) dat het horizontale toezicht zich in beperkte mate heeft ontwikkeld.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
23
6
Efficiencyvoordelen In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de efficiencyvoordelen van de proef voor het cluster Financieel Toezicht. Aan het einde van het hoofdstuk wordt kort stilgestaan bij de efficiencyvoordelen die deze proef voor de gemeenten had. Formationele aspecten De toegestane formatie van FT bedroeg per 1 mei 2005 13,38 fte (exclusief de uren van de operationeel manager die deels ook FT-taken vervulde). Vooruitlopend op en direct voorafgaande aan de officiële start van de proef per 1 januari 2006 is de formatie vanwege de 10%-personeelsreductie met 1 fte teruggebracht. Bij de start van de proef per 1-1-2006 bedroeg de formatie daardoor 12,38 fte. De huidige formatie (op 31-12-2009) van FT bedraagt 9,29 fte. Het verschil tussen de formatie bij de officiële start van de proef op 1 januari 2006 en de huidige formatie bedraagt 3,09 fte (25% van 12,38 fte). Taken FT Tijdens de proefperiode is ervoor gekozen om een aantal taken geheel of deels te laten vervallen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de communicatie met gemeenten, zoals de ambtelijke evaluatiegesprekken, de vraagbaakfunctie en de bestuurlijke overleggen die voorheen met de gemeenten werden gevoerd. Ook werden er tijdens de proef geen diagnoserapporten geschreven en werden geen begrotingsscans gemaakt. De vermindering van de formatie tijdens de proef heeft ook geleid tot een discussie welke taken onlosmakelijk verbonden zijn aan de functie van financieel toezichthouder op de gemeenten. Daarbij is het uitgangspunt geweest dat zoveel mogelijk (neven)taken worden afgestoten indien is aangetoond dat deze taken worden waargenomen door andere (overheids)instanties. In dit kader is bijvoorbeeld besloten om de jaarlijkse belastingspecial niet meer te maken en in plaats daarvan de gemeenten door te verwijzen naar het COELO. Het afstoten van dergelijke taken past in de geactualiseerde taakopvatting van de provincies en biedt mogelijkheden om structurele efficiencywinst te realiseren. Daarnaast is de werkwijze integraal tegen het licht gehouden met het oogmerk om structurele efficiencywinst te boeken bij de uitoefening van de kerntaken. Daarbij gaat het vooral om het begrotingsonderzoek, maar ook om de jaarrekeningen. Het gaat hier nadrukkelijk om taken die ook tijdens de looptijd van de proef moesten worden uitgeoefend. Efficiencyvoordeel tijdens de proef Gedurende een groot deel van de proef was er dus sprake van vermindering van werkzaamheden. De maximale vrijval wegens het anders inrichten van het werk tijdens de proef werd bij aanvang van de proef berekend op 38% van het aantal beschikbare uren op jaarbasis. Omgerekend naar fte’s betekende dit een vrijval van circa 4,7 fte. Deze vrijvallende uren zouden worden ingezet om tijdelijke knelpunten elders in de organisatie, bij voorkeur
24
Evaluatie proef Financieel Toezicht
binnen het Programma Landelijk Gebied, op te lossen. De inzet van FT voor aanvullende werkzaamheden tijdens de proef was zeer divers, van projectleiderschap tot applicatiebeheer. Het efficiencyvoordeel tijdens de proef van 4,7 fte is gerealiseerd in combinatie met de uitgevoerde aanvullende werkzaamheden, afname van de formatie en (langdurige) vacatures. Efficiencyvoordeel na de proef De (afgerond) 4 fte afname van de formatie van FT kan onderverdeeld worden in circa 1,25 fte afname formatie toezichthouders en circa 2,75 fte afname formatie (administratieve) ondersteuning. De afname van de formatie ondersteuning kon gerealiseerd worden door structurele werkzaamheden te laten vervallen. Ondersteuning had voor de proef een belangrijk aandeel in het vervaardigen van diagnoserapporten. Over het weer gaan vervaardigen van diagnoserapporten moet nog een definitief besluit genomen worden. Bij het weer gaan vervaardigen van diagnoserapporten zal in ieder geval een groot deel van de cijfers op een andere manier beschikbaar moeten komen of komen deze mogelijk te vervallen. Verder worden werkzaamheden, die in het verleden door ondersteuning verricht werden, nu door de toezichthouders verricht. De afname van de formatie toezichthouders kan opgevangen worden door het doorvoeren van efficiencymaatregelen, zoals het definitief laten vervallen van werkzaamheden en het op een andere wijze vervullen van diverse werkzaamheden. Wat blijft is een piekperiode tijdens de begrotingsronde. Verwacht wordt dat de werkdruk tijdens de piekperiode verminderd kan worden door de huidige werkwijze aan te passen. Dit aspect heeft echter een directe relatie met (de visie op) de modernisering van het financieel toezicht. Efficiencyvoordelen gemeenten In het klanttevredenheidsonderzoek uit hoofdstuk 4 is aan de portefeuillehouders en hoofden financiën van de gemeenten gevraagd of de proef hen efficiencyvoordeel heeft opgeleverd. Een meerderheid van de portefeuillehouders (64%) en hoofden financiën (60%) signaleert een, doorgaans licht, efficiencyvoordeel. Uit de toelichting van de respondenten komt naar voren dat de proef heeft geleid tot minder overleg c.q. rapportages/procedures/ administratieve lasten, hetgeen heeft geleid tot een beperkte tijdwinst.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
25
7
Procesmatige insteek van de proef Deze proef is op een vooraf bepaalde manier procesmatig ingestoken. In dit hoofdstuk wordt met name teruggekeken op het proces van de proef. Vraagstelling en methode In dit hoofdstuk staan de volgende vragen centraal:
-
Hoe hebben de medewerkers van FT de proef ervaren, wat was goed, wat was minder goed, kortom wat zijn de leerpunten van de proef? Hoe is de proef procesmatig ingestoken, wat is goed, wat is minder goed? Tegen welke problemen is men aangelopen tijdens de proef? De centrale vragen zijn uitgewerkt naar een aantal deelvragen (zie bijlage). Om de vragen te beantwoorden zijn interviews gehouden met de bij financieel toezicht en de proef meest betrokken medewerkers, managers en bestuurders. Een lijst met geïnterviewden en een verdere uitwerking van de gehanteerde methode zijn ook als bijlage bijgevoegd. Proces ‘Niet communiceren’ was het centrale uitgangspunt van de proef: er was geen contact met de gemeenten en zij ontvingen van de toezichthouders geen feedback op de door hen ingediende begrotingen. In theorie lijkt geen communicatie een krachtig en helder concept te zijn, maar aan de consequenties in de praktijk is vooraf weinig aandacht gegeven. Volgens de toenmalige gedeputeerde was de keuze voor terughoudend toezicht niet een strategische. Het was zodoende niet nodig om vooraf een ‘doorberekening’ te maken van alle mogelijke effecten. Voor de beeldvorming en helderheid was het wel belangrijk om een strakke lijn te hanteren, waardoor gemeenten zich echt gedwongen zouden voelen om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Ervaringen Algemeen Het vernieuwende van ‘toezicht houden door geen toezicht te houden’ werd door de meeste toezichthouders wel als prikkelend ervaren. Met name het bewust nadenken over criteria om de gemeenten te monitoren en de verfijning daarvan heeft men als een interessante exercitie beschouwd. Het dwong de toezichthouders ook om bewuster na te denken over de uniformiteit van toetsing. Daarover is onderling veel van gedachten gewisseld. Ook de ruimte die men ervoer om zelf invulling te geven aan de uitvoering van de proef is als positief ervaren. Bij aanvang van de proef leefde de verwachting dat door de proef met het financieel toezicht gemeenten zich zouden gaan realiseren dat ze hun horizontale toezicht op een andere wijze moesten gaan organiseren. Bij de betrokken toezichthouders bestaat de indruk dat die
26
Evaluatie proef Financieel Toezicht
verwachting niet is ingelost. De meeste gemeenten leken op dezelfde voet door te gaan als voor aanvang van de proef. De vraag is of gemeenten zelf bij machte waren om de omslag te maken als reactie op de proef. Het directielid ROH verantwoordelijk voor financieel toezicht vraagt zich achteraf af, of de provincie daartoe gemeenten toch niet meer handreikingen had moeten bieden. Gemeenten hadden weliswaar zelf hun verantwoordelijkheid moeten nemen, maar wellicht was het binnen die restrictie toch mogelijk geweest om gemeenten meer te ondersteunen bij de omvorming van hun financieel toezicht. De huidige gedeputeerde vraagt zich ook af of men zich bij de start van de proef voldoende heeft afgevraagd of gemeenten op dat moment wel geëquipeerd waren om horizontaal toezicht te waarborgen. Het was wellicht nuttig geweest als er vanuit de provincie meer geïnvesteerd was in de gemeenteraden, dat die bijgepraat waren over wat van hen verwacht werd in de nieuwe situatie van financieel toezicht. Problemen Het belangrijkste probleem dat ervaren is door de toezichthouders zelf is het gebrek aan communicatie met de gemeenten. Het is lastig om, op basis van alleen de begroting en eventuele aanvullende documenten die door gemeenten zijn ingediend, alle informatie te achterhalen die nodig is om een oordeel te vellen over de kwaliteit van de ingediende begroting. Non-communicatie is door de toezichthouders zelf ervaren als niet effectief en niet efficiënt. Het bemoeilijkt aan de ene kant het achterhalen van relevante, achterliggende informatie. Aan de andere kant kost het meer tijd om nadere informatie te achterhalen of na te gaan of de benodigde informatie in de door de gemeente aangeleverde stukken aanwezig is. In de periode voorafgaand aan de proef had het plegen van één telefoontje antwoord op de vragen opgeleverd. Ook hebben veel van de toezichthouders het gebrek aan contact met de gemeenten als een verarming beschouwd, een ‘uitholling van de functie’. Zij constateren verder een toename van wat zij noemen ‘lijkt’-notities: notities waarin de toezichthouders een oordeel geven over wat zij in de begroting menen te zien: “het lijkt erop dat…”. Een ander probleem is dat het besluit om niet met gemeenten te communiceren inhield dat niet alleen in het kader van toezicht niet met gemeenten werd gecommuniceerd, maar ook dat er over de stand van zaken en het verloop van de proef met de gemeenten geen communicatie was. Ook werden gemeenten niet meer ‘bijgepraat’ over landelijke ontwikkelingen op het gebied van financieel toezicht en overheidsfinanciën. Ondanks een uitgebreide brief die bij start van de proef naar de gemeenten is gestuurd, bleek een twintigtal gemeenten na het eerste jaar niet de vereiste goedkeuringsverklaring meegestuurd te hebben. Het zou in lijn met de aard van de proef zijn geweest om daarover geen contact met deze gemeenten op te nemen. De consequentie daarvan zou echter zijn dat een aanzienlijk deel van de gemeenten niet meer hadden kunnen meedoen aan de proef. Daarom is er voor gekozen om alsnog contact op te nemen met deze gemeenten. Uiteindelijk deden in 2007 slechts 9 gemeenten niet mee aan de proef.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
27
In het tweede deel van de proef is meer gecommuniceerd met de gemeenten. Dit werd noodzakelijk geacht vanwege de economische recessie en de vragen die dat bij gemeenten opriep. Ook gaf de nieuwe gedeputeerde aan dat gemeenten niet verrast zouden mogen worden bij de eindmeting van de proef. In het voorjaar van 2009 hebben de toezichthouders bezoeken aan de gemeenten afgelegd om de banden weer aan te halen en zich te informeren over de stand van zaken bij de gemeenten met het oog op de toetsing van de begroting 2010. Om tijdens de proef te kunnen monitoren zijn toetspunten ontwikkeld. Deze toetspunten bleken in de praktijk voor meerderlei uitleg vatbaar en zijn in de loop van de proef verder uitgekristalliseerd. Leerpunten FT’ers zijn zich meer bewust geworden van wat toezicht houden inhoudt. Met name door het proces van nadenken over de criteria die gebruikt werden voor de monitoring van de gemeenten is dat bewustzijn versterkt. Ook is er daardoor meer terminologie vastgelegd en heeft er een veel scherpere definitie plaatsgevonden van begrippen die relevant zijn in het werk van financiële toezichthouders. Verder heeft men gemerkt dat bepaalde diensten die voor de proef verleend werden, zoals het opstellen en aan gemeenten toesturen van een belastingspecial, maar door een beperkt aantal, met name kleinere gemeenten, gemist werden. De financieel toezichthouders hebben door het uitblijven van contact met gemeenten tijdens de proef gemerkt dat toezicht houden meer is dan alleen naar de cijfers kijken. In hun taakuitvoering betrekken ze bij hun oordeelsvorming ook hoe het er in een gemeente aan toegaat en hoe de betrokken bestuurders en ambtenaren ‘erin staan’.
·
· · · ·
28
Belangrijkste conclusies De houding ten aanzien van non-communicatie is in de loop van de proef veranderd. Naar het einde van de proef toe, toen gemeenten in economisch zwaarder weer terechtkwamen en er een nieuwe gedeputeerde aangetreden was, is er meer contact met gemeenten geweest dan tijdens de eerste jaren van de proef. Een regide regime van (bijna) non-communicatie is te extreem. De andere manier van werken tijdens de proef bevorderde een kritische kijk op het financieel toezicht. Door het tijdens de proef ontwikkelde instrumentarium is het mogelijk om als toezichthouders uniformer te werken op basis van beter gedefinieerde begrippen. Vanuit financieel toezicht heeft men geen informatieproducten meer ontwikkeld waaraan bij de gemeenten weinig behoefte is.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
8
Hoe nu verder? Naast de proef zoals die is gehouden binnen de provincie Noord-Brabant, heeft ook de provincie Limburg ervaring opgedaan met een andere vorm van financieel toezicht. Ook de andere provincies en BZK hebben tijdens de proeven in Brabant en Limburg nagedacht over de wijze waarop het financieel toezicht er in de toekomst zou moeten uitzien. Inmiddels is gebleken dat binnen het financieel toezicht bij de provincie Noord-Brabant rekening moet worden gehouden met een taakstelling van 15%. Dit zal tot gevolg hebben dat de reeds lopende discussie over de toekomst van het financieel toezicht binnen de provincie zich zal gaan toespitsen op de vraag hoe het toezicht zo minimaal mogelijk kan worden ingevuld, zonder dat daarbij de wettelijke taak van de provincie in het geding komt. De uitgangspunten van het financieel toezicht (voorkomen van art. 12 situaties) en de instrumenten zoals die zijn vastgelegd in de Gemeentewet, zijn daarbij leidend. Hieronder wordt een aantal leerpunten uit deze proef kort uitgewerkt als bouwstenen voor de nog te voeren discussie. Nadat de provincie zich had teruggetrokken, heeft zij geen handreikingen aan de gemeenten geboden om de omvorming tot meer horizontaal toezicht te ondersteunen. Het horizontaal toezicht door de gemeenteraden blijkt volgens deze evaluatie nog niet op het gewenste niveau te zijn. Dit betekent dat het financieel toezicht (nog) niet, zoals wel gewenst in de visie op interbestuurlijk toezicht door de commissie Oosting, hoofdzakelijk kan worden gebaseerd op het horizontaal toezicht. Om deze, mede in het licht van de toekomst van het interbestuurlijke toezicht, gewenste stap toch te kunnen zetten, is een ontwikkeling van het horizontaal toezicht nodig. Bij het verder versterken van het horizontaal toezicht zullen de vergroting van de financiële interesse en expertise belangrijke aandachtpunten moeten zijn. Wellicht kan de provincie in samenwerking met de Vereniging van Brabantse Gemeenten een rol spelen in de verdere ontwikkeling van het financiële horizontale toezicht. De provincie zou gemeenteraden kunnen bijstaan in hun ontwikkeling tot volwaardig horizontaal toezichthouder, bijvoorbeeld door het aanbieden van ‘workshops’ en ‘best practices’. Veel producten die voor de proef nog onderdeel uitmaakten van het financieel toezicht zijn afgeschaft. Overgebleven zijn (o.a.) de begrotingsscan en het verdiepingsonderzoek bij gemeenten die onder preventief toezicht staan. De verwachting is dat de afgeschafte producten ook in de toekomst niet meer zullen terugkeren. Met eventuele nieuwe producten dient uiterst terughoudend te worden omgegaan. Het ligt in de rede uitsluitend nieuwe producten te ontwikkelen als deze uniek zijn (alleen door de provincie kunnen worden aangeboden) en als zij bijdragen aan de ontwikkeling van het horizontaal toezicht. Alleen op die manier kan de geboekte efficiencywinst als gevolg van het afschaffen van producten worden gehandhaafd. Geconstateerd is dat het uitgangspunt om niet met de gemeenten te communiceren niet gewenst is. Communicatie is van essentieel belang. De toezichthouder stelt zich echter zeer terughoudend op als adviseur.
Evaluatie proef Financieel Toezicht
29
Bovenstaande leerpunten leiden, als zij succesvol worden uitgewerkt, tot een verbetering van de kwaliteit van het financieel beleid en het horizontale toezicht binnen de gemeenten. De toezichthouder kan dan op basis van een risicoanalyse komen tot risicogericht toezicht. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen risico-arme gemeenten en risicovolle gemeenten. Voor de risico-arme gemeenten kan een beperkte begrotingstoets plaatsvinden. Slechts periodiek vindt voor deze gemeenten een uitgebreidere begrotingstoets plaats. Dit zou kunnen leiden tot een mate van selectief toezicht waarbij de provincie zich als verticaal toezichthouder (verder) terugtrekt ten faveure van de horizontaal toezichthouder. Voor de risicovolle gemeenten blijft daarentegen jaarlijks een uitgebreidere toets noodzakelijk. Zoals gezegd is bovenstaande opsomming niet uitputtend, maar slechts bedoeld om bij te dragen aan de discussie en uitwerking van het financieel toezicht door de provincie NoordBrabant na de proef. Alle conclusies en leerpunten kunnen kort samengevat worden: minder financieel toezicht dan vóór de proef, maar meer financieel toezicht dan tijdens de proef.
30
Evaluatie proef Financieel Toezicht
Bijlage: opzet onderzoek hoofdstuk 7 Uitwerking van de vraagstelling De geformuleerde onderzoeksvragen hebben betrekking op het proces van de proef, ervaringen en leerpunten. Deze onderdelen worden hieronder nader uitgewerkt.
-
Proces Voorbereiding: Hoe is de voorbereiding op de proef verlopen? Waren doel en opzet van de proef helder bij de start van de proef?
-
Uitvoering: Hoe is de uitvoering van de proef verlopen? Wat liep er qua proces goed aan de proef? Wat liep er qua proces minder goed?
-
Ervaringen Hoe heeft men de proef ervaren? Heeft de proef de verwachtingen waargemaakt die er op voorhand waren?
-
Problemen: Welke problemen heeft men ervaren bij de uitvoering van de proef? Hoe is men met die problemen omgegaan?
-
Aanvullende werkzaamheden: Hebben medewerkers FT aanvullende werkzaamheden uitgevoerd? Zo ja, wat voor werkzaamheden waren dat? Hoe zijn die werkzaamheden bevallen?
-
Leerpunten Wat heeft men geleerd van de proef? Welke leerpunten zijn bruikbaar voor het reguliere financiële toezicht? Stel dat de proef staand beleid zou worden, wat voor reacties roept dat beeld op? Methode Als uitgangspunt is genomen om bij de personen die binnen de provinciale organisatie het meest direct betrokken waren bij de proef informatie te verzamelen aan de hand van de uitgewerkte vraagstelling. Als meest direct betrokkenen worden gezien de bestuurlijk en ambtelijk verantwoordelijken en de uitvoerenden van het financieel toezicht. Het gaat dan om:
-
Peter van Vugt, voormalige gedeputeerde verantwoordelijk voor FT; Thoon Essed, huidige gedeputeerde verantwoordelijk voor FT; Jan ten Doeschate, directielid van de directie Ruimtelijke Ordening en Handhaving (ROH) met FT in zijn portefeuille;
Evaluatie proef Financieel Toezicht
31
-
Roberto Heijmerink, het bureauhoofd Interbestuurlijke Betrekkingen en Toezicht (IBT) waaronder FT valt; Teco Noordegraaf, clustercoördinator voor FT; Medewerkers FT; Marc van de Water, als toenmalig clustercoördinator FT betrokken geweest bij de opstart en vormgeving van de proef. Gegeven de beperkte hoeveelheid informanten, is er voor gekozen om de informatievergaring te laten plaatsvinden door middel van interviews. Deze leveren hoogwaardigere informatie op dan wanneer een enquête gehouden wordt. Met de bestuurlijk en ambtelijk verantwoordelijken vonden afzonderlijke interviews plaats. De interviews met de uitvoerenden vonden – gegeven de omvang van deze groep informanten – plaats door middel van enkele groepsgesprekken. De interviews en groepsgesprekken zijn verwerkt tot een kort en krachtig verslag waarin antwoord gegeven wordt op de centrale vragen die de aanleiding voor de deelevaluatie zijn. Dit deelverslag kan onderdeel worden van het volledige evaluatierapport over de proef FT. De deelevaluatie is uitgevoerd door Tim van der Avoird, coördinator BrabantStad, werkzaam binnen IBT. Er heeft tijdens de uitvoering van de deelevaluatie regelmatig terugkoppeling plaatsgevonden met de direct leidinggevende en de clustercoördinator FT.
32
Evaluatie proef Financieel Toezicht
Bijlage: Interviews horizontaal toezicht (hoofdstuk 5) Gesproken met: A.P. d’Haens (CDA Bergeijk) L.J.J. Smid (CDA Moerdijk) F.P. Fakkers (Onafhankelijk Moerdijk) J.W.F. Hoskam (VVD Den Bosch) T.C.M.A. van den Hout (PPA Sint-Michielsgestel)* J.M.A.M. Boldewijn (PvdA Sint-Michielsgestel)* W.J.F. van der Rijt- van der Kruijs (CDA Heeze-Leende) G.C.A.J. Verzijden (VVD Heeze-Leende) J.G. Ooms (Steenbergen Anders) A. de Graaf (CDA Woudrichem) D. Sonneveld (CDA Woudrichem)* R. van der Made (Groen Links Helmond) W.M.H. Dams (VVD Helmond)* J.G.M. van den Boogaart (AB’90 Mill en Sint Hubert) J.J.M. van Kempen (VKP Mill en Sint Hubert) J. van Huijgevoort (CDA Tilburg) G. van der Zee (PvdA Tilburg) * na de verkiezingen van 3 maart 2010 niet teruggekeerd in de gemeenteraad
Evaluatie proef Financieel Toezicht
33