Essay Kunst en Recht Marloes Tolman 5733510
Inleiding In de cultuursector wordt, net als in vrijwel elke andere sector, de komende jaren flink bezuinigd. De sector zal het met 200 miljoen euro minder moeten doen. Om het hoofd boven water te houden zal bij culturele instellingen een nieuwe balans moeten ontstaan tussen publieke en private financiering. De focus zal steeds meer moeten komen te liggen op ondernemerschap. Vanuit de cultuursector klinken luide protesten. Deze bezuinigingen zouden desastreuze gevolgen hebben voor de cultuur. Marktwerking en ondernemerschap zouden niet passen bij de culturele sector. In dit essay vraag ik mij af in hoeverre marktwerking en ondernemerschap mogelijk en wenselijk zijn in de culturele sector. Hiertoe zal ik allereerst kort de huidige situatie met bezuinigingen schetsen. Vervolgens vraag ik mij af of kunst en cultuur bijzondere ‘producten’ zijn en waarom ze niet volledig aan de markt overgelaten kunnen worden. Daarna zal ik ingaan op de wenselijkheid van subsidiëren door de overheid en tot slot ga ik in op het ‘cultureel ondernemerschap’ in het algemeen en het cultureel ondernemerschap van het Koninklijk Concertgebouw in het bijzonder. Tot slot beantwoord ik de vraag of bezuinigingen de sector ernstige schade toe brengen of dat de sector kan bloeien met meer marktwerking en ondernemerschap.
Schets huidige situatie Nederland verkeert sinds 2008 in een economische recessie en de verwachting is dat deze recessie de komende tijd zal aanhouden. 1 Naast de 200 miljoen euro die bezuinigd zal gaan worden lopen de bezoekersaantallen van culturele instellingen ook al enige tijd terug. Aanvankelijk werd ook het BTW tarief op toegangskaartjes verhoogd van 6% naar 19%. Deze maatregel werd echter later weer teruggedraaid. Daarnaast zijn de criteria voor het verkrijgen van subsidie aangescherpt en vastgelegd in de ‘Regeling op het specifiek cultuurbeleid’. Bij het toekennen van subsidie wordt gekeken naar de artistieke kwaliteit van de instelling, de educatie- en participatieprogramma’s, of het aanbod of de collectie van nationaal of internationaal belang is en naar de geografische spreiding. Verder moeten alle culturele instellingen in hun plannen aangeven hoe ze meer publiek willen gaan bereiken. Een andere voorwaarde is ondernemerschap, om subsidie te krijgen is het nodig om minstens 17,5% eigen inkomsten te hebben. 2 Voor de podiumkunsten en festivals geldt zelfs een percentage van 21,5% aan eigen inkomsten. Inmiddels zijn de subsidies voor de periode van 2013-2016
1 2
Rapport Cultuur in Beeld 2012, p. 56 Regeling op het specifiek cultuurbeleid artikel 3.6 jo 3.8
verdeeld over 83 instellingen en 6 fondsen. Opvallend is vooral dat de nadruk steeds meer gaat liggen op ‘cultureel ondernemerschap’.
Kunst als bijzonder ‘product’ Zijn kunst en cultuur bijzondere ‘producten’? Waarom kunnen zij niet gewoon overgelaten worden aan de markt? Volgens cultuurfilosoof Walter Benjamin neemt de ‘kunstwaarde’ van een kunstwerk af naarmate de ‘tentoonstellingswaarde’ toeneemt. 3 Bij ondernemerschap ligt de focus meer op de tentoonstellingswaarde van een kunstwerk, er moet immers geld verdiend worden door bezoekers aan te trekken. Als bij de schepping van een kunstwerk uitgegaan wordt van de tentoonstellingswaarde, zal de artistieke waarde daaronder lijden. 4 Hierdoor is kunst geen kunst meer. Kunst is volgens Benjamin dus geen gewoon product dat overgelaten kan worden aan de markt. Als kunst overgelaten wordt aan de markt blijft er van kunst alleen maar over wat veel mensen willen. 5 Als kunstenaars zich oriënteren op de markt zal dit hun omzet ten goede komen. Als je omzet ziet als een bewijs voor kwaliteit dan is de kunst die het beste verkoopt ook de beste kunst. De markt beschermt echter niet alle waarden van kunst. Het beschermt bijvoorbeeld niet de historische of educatieve waarde van kunst. De markt biedt geen structuur waardoor de samenleving verzekerd kan zijn van de ontwikkeling en het voortbestaan van de kunst. 6 Ook om deze reden is kunst is dus niet geschikt om volledig overgelaten te worden aan de markt. Naast dat kunst niet geschikt is om volledig overgelaten te worden aan de markt heeft kunst nog een andere bijzondere positie. De vrijheid van kunst is namelijk een sociaal grondrecht, opgenomen in artikel 22 van de Grondwet. Voor de realisering van dit grondrecht worden waarborgen geboden, de overheid heeft namelijk de plicht de vrijheid van kunst te garanderen en te beschermen en ook de plicht om deze te stimuleren. 7 Kunst vormt een belangrijke bijdrage aan de menselijke ontplooiing die voor de menselijke beschaving moet kunnen worden overgebracht. Daarom zouden zo veel mogelijk mensen in staat moeten worden gesteld om van kunst te genieten en hierin ligt een taak voor de overheid. De overheid
3
W. Benjamin, Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid, Nijmegen 1985, p. 20 W. Benjamin, Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid, Nijmegen 1985, p. 21 5 C. Smithuijsen en I.C. van der Vlies, Gepaste afstand, de ‘cultuurnotaprocedure’ tussen de kunst, het recht en het openbaar bestuur, ’s-Gravenhage 2004, p. 33 6 C. Smithuijsen en I.C. van der Vlies, Gepaste afstand, de ‘cultuurnotaprocedure’ tussen de kunst, het recht en het openbaar bestuur, ’s-Gravenhage 2004, p. 30 7 I.C. van der Vlies en A. Salomons, Kunst, recht en beleid, Den Haag 2012, p.103 4
dient kunst toegankelijk te maken en voor komende generaties te bewaren. 8 Ook dit argument pleit ervoor om kunst niet zomaar over te laten aan de grillen van de markt.
Subsidiëring Pas in de loop van de twintigste eeuw stelde de Nederlandse overheid regels op omtrent het bevorderen van het maken en vertonen van kunst. Thorbecke had zich daar in de negentiende eeuw nog tegen verzet. Hij was van mening dat er voor de overheid geen taak was weggelegd om de kunsten te stimuleren. Als de overheid zich zou bemoeien met kunst zou dit tot een oordeel over de kunsten kunnen leiden en dat hoorde niet bij haar taak. 9 Dit idee is bekend komen te staan als het ‘Thorbecke-beginsel’. Maar in de twintigste eeuw begon de overheid zich dan toch actief te bemoeien met de kunst, voornamelijk in de vorm van subsidie. Vandaag de dag vormen subsidies een substantieel deel van de inkomsten van veel culturele instellingen. Bij het maken van kunst gaat er veel tijd zitten in het onderzoeken en experimenteren. In deze fase zijn er nog geen inkomsten. Sommige kunst trekt weinig publiek en kan zichzelf moeilijk terugverdienen. Voor bijvoorbeeld speelfilms zijn de productiekosten erg hoog terwijl de markt soms klein is. Gelet op het hiervoor besproken belang van kunst, vastgelegd in artikel 22 van de Grondwet, is het wenselijk dat de overheid de kunsten door middel van subsidies ondersteunt.
Pawan Bhansing, die onlangs promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam op zijn proefschrift ‘Business in the performing arts, dual executive leadership and organizational performance’ houdt er een iets andere mening op na. Volgens Bhansing kan men onterecht de indruk krijgen dat de culturele industrie een complexe en unieke omgeving is, anders dan bijvoorbeeld het bankwezen. 10 Kwesties die betrekking hebben op het balanceren tussen economische doelen en niet-economische doelen en onzekerheid over productinnovativiteit zijn ook aanwezig in andere industrieën. Als een commercieel bedrijf een product ontwikkelt gaat er ook veel tijd zitten in onderzoeken en experimenteren, in deze fase heeft een commercieel bedrijf ook geen inkomsten. Zo groot is het verschil tussen culturele instellingen en commerciële bedrijven dus niet. Wat wel een probleem is volgens Bhansing is dat de managers van Nederlandse dans- en theatergezelschappen geen bijzonder hoge marktoriëntatie hebben. Veel gezelschappen hebben een artistiek en een zakelijk directeur 8
I.C. van der Vlies en A. Salomons, Kunst, recht en beleid, Den Haag 2012, p.104 I.C. van der Vlies en A. Salomons, Kunst, recht en beleid, Den Haag 2012, p.167 10 P. Bhansing, Business in the performing arts, dual executive leadership and organizational performance, Amsterdam 2013, p. 154 9
maar in de praktijk blijkt dat hun doelen te dicht bij elkaar liggen. Bij de zakelijk directeur zou de marktoriëntatie een dominante oriëntatie moeten zijn, maar dit blijkt lang niet altijd het geval. Bhansing pleit dan ook voor een meer strategisch management bij dans- en theatergezelschappen. Maar aangezien deze veranderingen niet vanzelf zullen gaan dient de overheid voorzichtig te handelen en tijdelijk bescherming te bieden aan deze gezelschappen. Kortom, subsidies moeten rustig worden afgebouwd totdat er binnen de dans- en theatergezelschappen een management is ontstaan waarin naast artistieke doelen ook de markt centraal staat. Naar mijn mening is deze theorie van Bhansing ook zeker toepasbaar op overige culturele instellingen waar tijd nodig is om ook zakelijke doelen na te gaan streven.
Cultureel ondernemerschap Cultureel ondernemerschap lijkt hoe dan ook de toverformule te zijn. Maar wat is nu precies cultureel ondernemerschap? Bij een symposium over cultureel ondernemerschap dat ik onlangs heb bijgewoond bleek dat de meningen hierover sterk verdeeld zijn. Volgens Paul Spies, directeur van het Amsterdam museum, is ‘cultureel ondernemerschap’ iets anders dan ‘ondernemen in cultuur’. Omdat culturele instellingen geen winstoogmerk hebben zijn ze niet commercieel pur sang, het gaat dus om een bijzondere vorm van ondernemen waarbij niet winst maken centraal. Ik sluit mij bij deze definitie aan. Culturele instellingen kunnen om extra inkomsten te genereren verschillende dingen doen. Een veelvoorkomend concept is de ‘vriendenkring’ van een culturele instelling waarbij vaste bezoekers van de instelling jaarlijks een bedrag doneren en hier bepaalde voordelen voor terug ontvangen. Ook middels sponsoring kunnen extra inkomsten binnengehaald worden. Zo wordt het Holland Festival bijvoorbeeld gesponsord door de Rabobank, voor de Rabobank een mooie reclame en voor het Festival extra inkomsten. Verder kunnen private begunstigers een bijdrage leveren in de vorm van een donatie. Het mecenaat is een begrip dat al stamt uit de Romeinse tijd maar het principe is ook nu nog springlevend. Natuurlijk lijden ook donateurs onder de crisis maar door het mecenaat meer bekendheid te geven en er wellicht bijzondere privileges tegenover te stellen kan hier meer uitgehaald worden.
Het Koninklijk Concertgebouw Er zijn dus vele mogelijkheden om cultureel ondernemerschap tot uiting te brengen. Ik wil hier nog wat verder op ingaan aan de hand van een mooi voorbeeld van cultureel ondernemerschap namelijk Het (sinds kort) Koninklijk Concertgebouw te Amsterdam,
Het Concertgebouw werd 125 jaar geleden geopend voor publiek. In 1881 waren zes burgers van mening dat de stad een goede concertzaal nodig had en omdat ‘de overheid het noodlottige woord “kunst is geen regeeringszaak” in haar schild voerde’ besloten ze zelf het heft in handen te nemen. 11 Door de jaren heen werd de beroemde Grote Zaal lang niet alleen gebruikt voor klassieke concerten, de zaal werd ook regelmatig omgetoverd tot boksring, turnzaal, catwalk of voetbalveld om extra inkomsten te genereren. Vandaag de dag bestaat het jaarbudget van het Concertgebouw slechts voor 6% uit subsidie van de gemeente, die uitsluitend bedoeld is voor educatie en onderhoud van het gebouw. De overige inkomsten haalt het Concertgebouw uit kaartverkoop (24%), zaalverhuur (24%), horeca en evenementen (20%), sponsoring en fondsenwerving (19%) en overige inkomsten (7%). 12 Hieruit blijkt duidelijk dat het Concertgebouw met haar ‘kerntaak’ namelijk kaartjes voor concerten verkopen nog geen kwart van haar jaarinkomsten binnen haalt. Maar het Concertgebouw is creatief door bijvoorbeeld het uitgeven van jubileumaandelen en de mogelijkheid te bieden dat bezoekers die na hun dood een bedrag willen schenken aan het gebouw daar nu al voordelen van kunnen hebben. Ook wordt het gebouw nog steeds op allerlei manieren ingezet voor bijvoorbeeld congressen, diners en zelfs dancefeesten. Op deze manier houdt het Concertgebouw haar hoofd boven water zonder afhankelijk te zijn van subsidie. Er wordt ‘out of the box’ gedacht zonder dat dit afdoet aan de kwaliteit van het Concertgebouw. Ik ben mij ervan bewust dat het Concertgebouw natuurlijk voordelen heeft ten opzichte van andere culturele instellingen door bijvoorbeeld haar ligging en de geschiktheid van het gebouw voor andere doeleinden dan concerten. Maar ik bewonder de ondernemende kwaliteiten van het Concertgebouw, er is een mooie balans gevonden tussen artistieke kwaliteit en zakelijk inzicht. Het Concertgebouw is naar mijn mening een heel goed voorbeeld van cultureel ondernemerschap en kan zo een voorbeeld vormen voor andere culturele instellingen.
Conclusie Kunst en cultuur hebben een bijzondere positie en zijn geen gewone ‘producten’ die aan de markt overgelaten kunnen worden. Dat er bezuinigd wordt op de culturele sector is onvermijdelijk en dit kan pijnlijke gevolgen hebben voor met name kleine instellingen. Toch hoeft dit niet het einde te betekenen van een bloeiende culturele sector in Nederland. Wel is
11
H. Posthuma de Boer, Concertgebouw & Koninklijk Concertgebouworkest, p. 6 M. Khalifa, Bravo! 125 jaar Het Concertgebouw en Koninklijk Concertgebouw orkest, Amsterdam 2013, p. 245
12
naar mijn mening een ‘cultuuromslag’ nodig in de cultuur. Een goed begin is al zoals Bhansing aandraagt het aanstellen van artistieke en zakelijke directeuren, mits deze zakelijk directeuren er ook daadwerkelijk voor waken dat de instelling financieel gezond blijft. De culturele sector kan bezuinigingen opvangen mits ze tijd krijgt om haar structuur aan te passen. Verder zijn er naar mijn idee vele mogelijkheden om private gelden aan te trekken, het Koninklijk Concertgebouw vormt hiervan een mooi voorbeeld. Ik wil overigens niet beweren dat dit gemakkelijk is, hier zal veel creativiteit voor nodig zijn, maar daar is in de culturele sector natuurlijk geen gebrek aan.
De culturele sector volledig aan de markt overlaten is geen optie. Maar naar mijn mening kan meer marktwerking de culturele sector ook stimuleren. Bezuinigingen zullen de culturele sector zeker raken maar met een blik die meer gericht is op het ondernemerschap, een ‘cultuurverandering’, zal de sector blijven bloeien.
Literatuurlijst Benjamin 1985 W. Benjamin, Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid, Nijmegen 1985
Bhansing 2013 P. Bhansing, Business in the performing arts, dual executive leadership and organizational performance, Amsterdam 2013
Khalifa 2013 M. Khalifa, Bravo! 125 jaar Het Concertgebouw en Koninklijk Concertgebouw orkest, Amsterdam 2013
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Rapport Cultuur in Beeld 2012
Posthuma de Boer 1996 H. Posthuma de Boer, Concertgebouw & Koninklijk Concertgebouworkest, Amsterdam 1996
Smithuijsen & van der Vlies 2004 C. Smithuijsen en I.C. van der Vlies, Gepaste afstand, de ‘cultuurnotaprocedure’ tussen de kunst, het recht en het openbaar bestuur, ’s-Gravenhage 2004
Van de Vlies & Salomons 2012 I.C. van der Vlies en A. Salomons, Kunst, recht en beleid, Den Haag 2012