1960: Breestraat 57,
een postkantoor zoals vele andere door Aad Kok
E
r was een trapje met drie versleten treden. Naast het trapje stond altijd een slecht geschoren mannetje in een lange leren jas, met meestal een pet op het hoofd, waaronder dunne witte haren. Wie kende hem niet, Willem Knegjens! Willem, die voor een stuiver of een dubbeltje op de fietsen paste, die in de fietsenrekken bij de voordeur van het Postkantoor konden staan. Hij stond er al jaren, en had de fietsenstalling waarschijnlijk zelf bedacht. Hij was er iedere dag en kreeg koffie van mevrouw van der Leede van de Sneltax, later Taxi 3000. Willem, die altijd bereid was zich te laten machtigen door iemand die zijn legitimatiebewijs vergeten was. Willem, die dan wel even binnen het geld voor hem haalde. Bijna iedere bezoeker van het Postkantoor kende Willem wel en liet hem best even voorgaan. En iedere loketambtenaar op het Postkantoor kende Willem en betaalde de postwissel, de postcheque of de AOW-kwitantie dus uit. Bijna iedereen vond dat heel gewoon in een tijd dat nog niemand van een pin-code gehoord had. Alleen Taselaar, de directeur van het postkantoor, heeft Willem wel eens gewezen op het gevaar dat in zijn manier van doen schuilde. Willem vond het allemaal best, zolang hij er zo nu en dan een sigaar aan over hield. Via het trapje en een okergele draaideur kwam je in de hal van het postkantoor. De okergele kleur kwam overal in die hal voor: in de tegels van de vloer en de wanden, in de deuren en in de telefooncel van hout en zachtboard –als geluidsisolatie– die bijna midden in de hal stond. Er waren ter afwisseling ook nog wat bruine kleuren in de hal verwerkt: in een gedeelte van de vloertegels, in de balie en in de koperen postbusdeurtjes. Er waren 7 loketten in de glazen wand, die tot ongeveer 2 meter hoogte reikte. Alles gewoon en geen beveiliging. Gewoon vensterglas in groene stijlen, waarachter in houten laden soms honderdduizenden guldens waren opgeborgen.
De Geldloketten Loket 1, het meest linkse, en loket 2 waren voor geldzaken. Aan die loketten kon men b.v. terecht voor contante stortingen op girorekeningen. Daarvoor moest men een driedelig formulier ingevuld aanbieden. Zo een formulier kon je op hetzelfde postkantoor –maar dan aan een ander loket– kopen voor 1 cent zonder postzegel, of voor 16 cent met voorbedrukte postzegel. Ook kreeg men wel voorgedrukte formulieren toegestuurd, als men een betaling aan een instantie moest doen. Daar moest dan nog wel een zegel van 15 cent voor worden gekocht. Stortingen voor de Rijksbelastingen moesten op gele stortingsformulieren worden gedaan. Die kostten niets en ook het storten was gratis. Een andere dienst die aan de geldloketten thuis hoorde was de postwissel. Als je geld moest overmaken aan iemand die geen postrekening had kon daarvoor een postwissel worden gebruikt. Lang niet iedereen had een postrekening of een bankrekening en geldverkeer tussen de Postcheque- en Girodienst en de banken was alleen via moeilijke administratieve omwegen mogelijk.
Het postkantoor omstreeks 1940. Tot 1960 zou er weinig veranderen, maar het trapgeveltje van Simon de Wit zou gesloopt worden en in het pandje op nummer 55 zou Taxi 3000 komen. HGMK Ledenbulletin 28, 2004
5
Het Postkantoor aan de kant van de ambtenaren. Links op deze foto de achterzijde van de loketten.
Daar stond je dan om geld over te maken naar bijvoorbeeld je broer in Vlissingen. Je kocht dan aan het zegelloket een postwissel. Dus moest je eerst daar in de rij staan. Afhankelijk van het over te maken bedrag moest daar 25 of 50 cent aan postzegels op geplakt worden. Met de ingevulde postwissel sloot je dan aan bij loket 2. Nadat het geld geteld was werden er drie stempels en een nummer op geplaatst en je ontving het meest rechtse strookje van de 3 als betalingsbewijs. De postwissel werd dan via de gewone post naar het postkantoor van de woonplaats van de begunstigde gestuurd, werd daar geregistreerd of was met een eenvoudige code beveiligd tegen knoeierijen. Daarna werd de postwissel door de postbode in de brievenbus van de geadresseerde bezorgd. Die ontvanger kon dan weer op zijn eigen postkantoor het geld in ontvangst gaan nemen. Wel even een legitimatiebewijs meenemen, of een loketambtenaar opzoeken die men kende! Als je geld over wilde maken naar het buitenland was daar de “Buitenlandse Postwissel”, le Mandat Postale Universelle. Nog steeds zal het zo zijn, dat de internationale posttaal het Frans is. Maar de kersverse gastarbeider uit Italië verstond nauwelijks Nederlands of Frans en met handen en voeten werd zo’n buitenlandse postwissel dan afgehandeld. In het allereerste begin van de stroom postwissels naar Italië -het begrip gastarbeider was toen net in de IJmond geïntroduceerd- hoefde de storting in guldens niet omgerekend te worden in Lires. Dat was even later ook nog zo bij de postwissels naar Spanje: de guldens werden in het Frans vermeld. Omrekening in Lires of Peseta’s volgde dan in Rome of Madrid. Aan de geldloketten 1 en 2 kon men ook geld ontvangen en geld opnemen van de eigen postrekening. Ongeveer een week daarvóór moest dan een chequeformulier in drie delen worden ingevuld. Deel één -de cheque zelf- moest men goed bewaren. Deel twee en drie moesten in een roze of gele giro-enveloppe (die kostten toen 1 cent per stuk) naar het girokantoor worden gestuurd. Op uw girokantoor werd het bedrag dat u per cheque wilde opnemen van uw rekening geboekt. In die tijd gebruikten ze daarvoor al zaalgrote computers! De inbreng van de gegevens gebeurde niet elektronisch maar mechanisch: met rollen papieren stroken met gaatjes of met Hollerith-ponskaarten. Als het bedrag dan op die manier van de rekening was afgeschreven werd het kleinste strookje van de roze cheque-opdracht naar het aangegeven postkantoor gezonden. Na ongeveer een week kon men naar ons Postkantoor komen en hopen dat het cheque-advies was aangekomen. Als iemand zijn pensioen of salaris per cheque uitbetaald kreeg ging dat op dezelfde manier, alleen werd de cheque dan door het pensioenfonds of het bedrijf aan de begunstigde toegestuurd. Als men erge haast had kon men het girokantoor vragen de cheque per telegram te laten adviseren. Ons Postkantoor kreeg dan een soort telegram, waarop uitbetaald kon worden. Ook toen ging dat al niet voor niets! Het financiële leven was toen ook niet zo eenvoudig; girobetaalkaarten, betaal- en eurocheques (nu al weer verouderd), geldautomaten en pincode’s moesten nog worden uitgevonden.
HGMK Ledenbulletin 28, 2004
6
De plattegrond met de hal en zeven loketten
AOW ontvangen. Wie in 1960 ouder dan 65 was die moest bij loket 2 zijn. Via het Postkantoor kreeg men van de Sociale Verzekeringsbank (svb) een soort legitimatiebewijs. Vergelijkbaar met een bankpasje, maar dan wel alleen met handtekening, naam en registratienummer. Een dik papieren, dubbelgevouwen kaartje met een gekleurd linnen ruggetje. Ook stond die dag van de maand erop vermeld, waarop twaalf keer per jaar van Drees kon worden getrokken. Op de aangegeven dag ging je naar het gekozen postkantoor of postagentschap en dan moest je bij loket 2 wachten tot je aan de beurt was en je kaartje afgeven. Dan zocht de loketambtenaar (de ouderen met een geelbruine stofjas aan, de jongeren in hun eigen kleding, maar de mannelijke ambtenaren wèl altijd met de door de directeur verplicht gestelde stropdas om) in een stapel gele bonnetjes het juiste uit. Het aow-maandbedrag voor u en uw echtgenote samen was in dit jaar vastgesteld op ƒ 113,50 en voor een alleenstaand iemand op ƒ 89,50. Bij mensen die recht hadden op een rente van de Raad van Arbeid, wegens geplakte rentezegels, waren de bedragen in bepaalde gevallen hoger. U moest uw handtekening zetten. De ambtenaar moest die vergelijken met de handtekening die op het kaartje stond. In die dagen waren er nog wel mensen die niet konden schrijven en dus geen handtekening konden zetten. Die hadden het helemaal moeilijk, want die moesten dan twee getuigen meenemen die –gelegitimeerd– moesten verklaren dat het kruisje dat gezet werd het handmerk van de gerechtigde was die verklaarde niet te kunnen tekenen. En dat kwam toch wat vaker voor dan je zou denken. Na het plaatsen van de handtekening of de verklaring werd dan het uitkeringsbedrag uitbetaald met die grote ouderwetse, zwartgele, roodroze of grijsblauwe bankbiljetten van 100, 25 en 10 gulden en met zilveren rijksdaalders en guldens. En als de uitkeringsdag nu op een zondag viel dan mocht men op de donderdag ervóór komen!
Sluitingstijd Nog een ervaring op ons Postkantoor, uit die goeie ouwe tijd. Stel je voor, je kwam op een werkdag om ongeveer 3 uur binnen. Je sloot netjes aan bij een van de rijen die voor loket 1 of 2 stonden. Het schoot maar langzaam op. Na bijna een kwartier was je eindelijk aan de beurt. Tot je ontzetting sloot de loketbeambte voor je neus zijn loket en zei: “Sorry, U was na 3 uur binnen, morgen bent u de eerste!” Zo ging dat, en je kon gaan! Je kon nog proberen erover te redetwisten dat je er wel voor 3 uur of precies om 3 uur stond, maar je verloor dat dispuut beslist. De chef, verantwoordelijk voor de interne goede gang van zaken (waaronder natuurlijk ook viel: het op tijd klaar zijn van alle werkzaamheden, bij voorkeur vóór 4 uur) meldde namelijk aan zijn personeel dat het 3 uur was, waarop de laatste persoon in de rij gevraagd werd zijn “stukken” (postwissel, cheque, girobiljetten, etc.) even aan de loketambtenaar af te geven. Deze kon dan doorwerken zonder verder op te hoeven letten of er nog mensen aansloten. Als dan de persoon van de ingeleverde stukken was geholpen, schoven ze meestal onbarmhartig het loket dicht. De mensen daarachter hadden geen poot om op te staan als ze protesteerden.
De hal met het lokettenfront. Foto’s: Museum voor Communicatie, ‘s-Gravenhage. HGMK Ledenbulletin 28, 2004
7
En de beambte? Die had nog maar drie kwartier in de baas zijn tijd over om heel veel te doen voordat het 4 uur was. Alle lijsten die in de loop van de dag ingevuld waren moesten dan opgeteld zijn. Op topdagen waren er soms wel 600 girostortingen, 200 cheques, 100 postwissels, 200 svb-kwitanties en nog meer zaken afgehandeld. Vaak probeerden de loketbeambten tussendoor wat te tellen, of tijdens hun etenspauze, maar aangezien het vooral tussen half twee en drie uur meestal heel erg druk was, liepen ze daar om kwart over drie meestal flink mee achter. En: het moest uit het hoofd gebeuren, want er waren op ons hele Postkantoor maar twee telmachines; 1 voor de controleambtenaar en 1 voor zijn hulp. Een loketambtenaar kon die echt niet zo maar gebruiken. Dan moest de kas gecontroleerd worden en dat was, als alles goed ging, meestal zo tegen 4 uur wel geklaard. En als de kas niet klopte? Dan moesten alle staten van ontvangsten en uitgaven worden nageteld evenals het geld zelf. Als de controleambtenaar en zijn hulp met hun werk klaar waren, kon men daarvoor een telmachine gebruiken. Men moest er iemand bijhalen. De collega van het andere loket, die wel klopte, wilde altijd helpen. Doorwerken in eigen tijd dus, tot men klopte of het kasverschil moest melden bij de chef. Dan kwam meestal de controleambtenaar erbij, de chef geldzaken en -als het een flink verschil was- uiteindelijk de directeur. Maar dan was het al 5 uur geweest. Een kasverschil was in principe rekening man: het kwam voor rekening van de ambtenaar en een kasoverschot in principe ten gunste van hem. Als het een groot tekort was, werd het voorlopig als een voorschot aan de ambtenaar geboekt, waarna later een schriftelijk verzoek tot kwijtschelding kon worden ingediend. Soms volgde dan een betalingsregeling, soms een gedeeltelijke kwijtschelding, soms een gehele kwijtschelding. Als men vaker kastekorten had gehad werd de directeur daarin steeds strenger. Bij een wat groter kasoverschot werd het bedrag een paar jaar geblokkeerd op een spaarrekening op naam van de betreffende ambtenaar gezet, die ook weer schriftelijk kon proberen toestemming te verkrijgen voor de aanwending van dat overschot bij latere kastekorten. Iedereen zal begrijpen dat een kastekort van ƒ 25 voor een jongeman die ƒ 120 per maand verdiende een boel geld was, en dat lang zoeken daarom op zijn plaats was. Begrijpt u nu misschien waarom dat loket zo precies om 3 uur dicht moest?
Loket 3, allerlei andere zaken Half vier ’s middags, loket 3 en 6 waren nog open. Aan loket 3 kon men terecht voor spaarbankhandelingen, voor telegraafzaken en voor telefoongesprekken. Om de spaarzin te bevorderen was het spaarbankloket op een Hoofdpostkantoor zoals het onze tot ’s avonds 7 uur geopend. Er waren eigenlijk maar drie soorten rekeningen: het gewone spaarboekje, het groene Jeugd-spaarwetboekje een spaarrekening met een opzegtermijn van een jaar. Van de laatste kreeg je van de rps afschriften van je opnamen en stortingen. Er konden, uiteraard tegen betaling, ook spoeduitbetalingen verricht worden. Net als bij de spoedcheques ontving ons Postkantoor daarvoor dan een telegrafische opdracht. Stortingen op een spaarboekje konden contant gebeuren of door het inleveren van een volgeplakte spaarkaart met spaarbankzegeltjes. Spaarbankzegeltjes konden aan het zegelloket worden gekocht. Meerdere scholen deden aan schoolsparen, om de spaarzin van de kinderen te bevorderen. Daarvoor kon men bij het Postkantoor spaarzegeltjes kopen: blauwe van 5 cent, roze van 10 cent en gele van 25 cent. Volgeplakte kaarten konden bij loket 3 worden aangeboden. Aan loket 3 konden ook nog andere zaken worden afgehandeld, zoals het aanmelden voor een luistervergunning en de inlevering van de daarvoor bestemde luisterkaarten. Televisie stond nog in het beginstadium van zijn ontwikkeling. Iedereen die een radiotoestel had moest daarvoor een luistervergunning bezitten. Als bewijs van inschrijving ontving men dan van de Dienst Omroepbijdragen een luisterkaart. Daarop moest voor elke maand die sinds de ingangdatum voorbij was, een luisterzegel van 1 gulden worden geplakt. Die
Van rond 1960 konden we geen foto’s vinden. Wel deze van zo’n 20 jaar eerder. Het postkantoor zal in die periode minder veranderd zijn dan de uniformen en de snorren. Foto: collectie C.E. de Boer HGMK Ledenbulletin 28, 2004
8
Deze foto is nog wat ouder. Let vooral op de lampen en de telefooncentrale op de voorgrond. Foto: collectie C.E. de Boer
konden dan op ons Postkantoor aan het zegelloket worden gekocht. Op die manier konden de mensen, van wie de meeste een weekloon verdienden, hun luisterbijdrage verspreid over het hele jaar voldoen. Was de luisterkaart vol, dan moest die aan loket 3 tegen een ontvangstbewijs worden ingeleverd. Het postkantoor stuurde voor controle de ingenomen kaarten naar de Dienst Luistergelden. Later kreeg men dan een nieuwe kaart uit Den Haag toegestuurd en begon het plakken weer opnieuw. De kaart moest thuis, met voldoende zegels erop, bij het radiotoestel worden bewaard. Er kon door inspecteurs huis aan huis worden aangebeld. Hij legitimeerde zich en mocht controleren of er een radiotoestel met bijbehorende luistervergunning in huis was. Wel een radio, geen luisterkaart? Dan een boete, die op bepaalde dagen op ons Postkantoor bij die inspecteur aan loket 4 kon worden betaald. Zo speelde ons loket 3 ook nog een kleine rol in de primitieve voorloper van de kabeltelevisie: de Draadomroep. Nog lang niet iedere Nederlander was er toe in staat om voor zichzelf een radio te kopen, zo’n duur apparaat met daarbinnenin al die verschillende vreemd gloeiende radiolampen en met een antenne op het dak of door de kamer. Als men het niet erg vond om geen buitenlandse, krakende, verweg-zenders te kunnen ontvangen en genoegen nam met Hilversum 1 en 2 en twee andere geselecteerde radioprogramma’s, dan kon men een abonnement nemen op de draadomroep. De aansluiting werd door PTT verzorgd en bestond uit een eenvoudig luidsprekerkastje dat meestal bovenin een kamerhoek kwam te hangen, met op de muur een knop die op een van de vier keuzezenders kon staan en waarmee ook het volume kon worden geregeld. De aanmelding hiervoor en, voorzover mijn herinnering strekt, ook de betaling liep via ons Postkantoor. Ook konden aan loket 3 nog binnenlandse en buitenlandse telegrafische postwissels worden verzonden en worden uitbetaald en cheques met (telegrafische) spoedbehandeling. Bij de telegrafische postwissels werd feitelijk een telegramtekst overgezonden naar het postkantoor van bestemming. Het was de snelste, maar zeker niet de goedkoopste manier om geld over te maken naar iemand. Omdat het zowel een telegram als een postwissel betrof, werd het betreffende telegraafbericht door de telegrambesteller op een bromfiets aan huis afgeleverd. De begunstigde kon dan naar ons Postkantoor komen en tot ’s avonds 9 uur het bedrag uitbetaald krijgen. Wanneer het een begunstigde in de verste buitenwijken van Beverwijk betrof (de polder, Tussenwijk of helemaal achter de Creutzberglaan in Het Duin) kreeg de telegrambesteller het geld mee, zodat hij meteen kon uitbetalen.
De telegraaf Lang niet iedereen had telefoon. De fax bestond nog niet. Grote bedrijven hadden wel vaak al een telex, maar daarmee kon je niet overal en naar iedereen berichten versturen. Voor dat soort berichten bestond de tweede poot van het Staatsbedrijf der PTT. De tweede T stond voor Telegraaf. Uiteraard stond de P voor Post en de laatste T voor Telefoon. Tenslotte werd de telefoon later uitgevonden dan de telegraaf, zodat het logisch was dat die T achteraan stond. Als iemand snel een bericht wilde versturen was een telegram de aangewezen weg. Ook dat was niet goedkoop, 80 cent voor 10 woorden in Nederland. Maar een beetje telegram had natuurlijk inclusief adres, afzender en inhoud, waarin het woordje stop toch echt wel minstens een keer voor moest komen, wel 20 woorden. Dat kostte wel het dubbele. (N.B.: De Telegraafdienst op de postkantoren werd per 1 januari 2002 opgeheven!) De interessantste telegrammen werden altijd aangeleverd door het zakenleven. Een groot, internationaal werkend en in Beverwijk gevestigd baggerbedrijf had heel vaak telegrammen -en dat waren niet de kortste- voor bijvoorbeeld Conakry in Nigeria. De spanning die dat voor een gewone loketambtenaar na half vijf ’s middags als vervangende telegrafist opleverde was groot. Van het toetsen van het landennummer van Nigeria, daarna het nummer van het telegraafkantoor van Conakry, tot “Conakry” zich dan meldde, en HGMK Ledenbulletin 28, 2004
9
de voldoening dat het gelukt was kon heerlijk zijn! Nog spannender was het om in die tijd van de koude oorlog een telegram aan Moskou te moeten verzenden, alhoewel een telegram van meer dan 100 woorden van Hoogovens naar ergens in Italië ook een mooie klus was. Soms was het verreschrijver-verkeer gestoord. Dan werden telegrammen heel ouderwets per telefoon doorgegeven aan het Telegraafkantoor te Amsterdam. Dit systeem werd ook toegepast door de kleinere hulpkantoren van de plaatsen rondom Beverwijk. Loket 3 was voor het Telegraaf- en Telefoonverkeer van maandag tot en met zaterdag geopend van 8 uur ’s morgens tot 9 uur ’s avonds. Op zondag was het hiervoor ook ’s morgens geopend van 8 tot 9 uur. Voor de aflevering van misschien 1 telegram en het voeren van wellicht 2 telefoongesprekjes kwam er dan een telegrambesteller uit Beverwijk in dienst, 1 bestellervoorman uit Heemskerk en een beambte uit bijvoorbeeld Haarlem. Een andere dienst waarvan de Beverwijkers gebruik konden maken aan loket 3 was de Telefoon. Lang niet iedereen had thuis telefoon. Natuurlijk stonden er wel telefooncellen her en der in Beverwijk, maar die konden alleen maar met gepast geld worden betaald. Telefoongesprekken naar niet-geautomatiseerde bestemmingen in binnen- en buitenland konden er niet op worden gevoerd en niet iedereen wist hoe je daar mee om moest gaan. Als er een telefoongesprek naar een niet-geautomatiseerde bestemming moest worden gevoerd, bijvoorbeeld naar Terschelling of naar het buitenland, moest er een klein aanvraagbriefje worden ingevuld. De beambte van loket 3 vroeg dit gesprek dan aan bij de Telefoondienst. Die belde korte of langere tijd later terug, de loketbeambte vroeg de beller naar de okergele telefooncel te gaan en als daar de hoorn opgenomen was legde de beambte de zijne neer. Het gesprek begon en de teller begon te lopen! De eerste eenheid kostte een dubbeltje, de volgende waarschijnlijk ook. Na afloop van het gesprek moesten de kosten aan het loket worden afgerekend.
De loketten 4, 5 en 6 Loket 4 was meestal gesloten. Soms werd het gebruikt voor klanten. Bijvoorbeeld voor de ‘wanbetalers’ van de Luisterbijdrage. Ook werd dit loket wel gebruikt als een soort hulploket, voor het geval het om de een of andere reden aan loketten 1, 2 of 3 veel te druk werd. In de postale termen van die tijd werd er een “stootloket” geopend. Meestal werd die werkplek tijdelijk gebruikt voor interne zaken, ’s middags en ’s avonds bijvoorbeeld voor de ontvangst van de postzakken met de aangetekende zendingen, de zogenaamde depèches. Die zendingen werden bij de ontvangst per stuk geteld en van een volgnummer voorzien. De aanwezige waardezendingen werden in een speciaal register ingeschreven en al die waardevolle zaken lagen tot ’s avonds 9 uur gewoon los in een la. Dan pas werden ze als waardevol behandeld, want voor de nacht gingen ze met een mand de kluis in. Ook loket 5 werd alleen maar gebruikt als stootloket. Dat gebeurde wanneer de chef het nodig vond dat er snel een lange rij wachtenden moest worden weggewerkt. Ook werd het ’s avonds tijdens de etenspauze van de ambtenaar van loket 6 gebruikt door een collega. Ook in de sinterklaas- en kersttijd moest er door het grote aanbod vaak “gestoot” worden. Het stootloket ging open om de drukte bij loket 6 te verminderen. Dat moest dan gebeuren door een van de andere aanwezige beambten, die daarvoor dan zijn eigen werk wel even moest laten liggen. Ook kon het gebeuren dat om die reden pauzes werden ingekort of soms zelfs vervielen. Loket 6 was het zegelloket. Het werd om 8 uur ’s morgens geopend door de ambtenaar van de “vroegpost”. Die was ’s morgens al om kwart voor vijf op het postkantoor verschenen. Zijn eerste taak was het om samen met de daartoe aangewezen voormanbesteller de kluis open te maken, de reeds aanwezige aangetekende zendingen aan die voormanbesteller over te dragen en daarna de zojuist met de postauto binnengekomen depèches te openen, te controleren en te behandelen. Soms zaten er maar 100 aangetekende stukken in, soms was het een groot veelvoud daarvan. Ook nu moesten die stukken weer worden genummerd en moesten de waardestukken in een register worden ingeschreven. Het was in een tijd dat overvallen op geldinstellingen nog ongewoon waren. Het was in een tijd dat er in Beverwijk heel veel gebouwd werd en elke uitvoerder op vrijdag van zijn hoofdkantoor de waardezendingen met ingepakte loonzakjes via ons Postkantoor moest ontvangen. En dat terwijl de achteringang van ons Postkantoor altijd wagenwijd open stond en het hek tussen Taxi 3000 en ons Postkantoor alleen maar ’s avonds na 9 uur werd gesloten. Soms lagen de waardezendingen met wel vele honderdduizenden guldens erin open en bloot op tafel. Als alles geregistreerd was werden ze meestal door Gerard Tibboel gesorteerd op bestelwijken. Niks geen postcode’s. Elke wijk had een eigen vak. En als alles uitgesorteerd was gingen de voormanbesteller en de beambte alle aangetekende stukken, waaronder dus ook de waardezendingen en de rembourszendingen, per wijk op lijsten in duplo inschrijven. Beroemde rembourszendingen waren die van het Centraal Bureau Afgifte Rijvaardigheidsbewijzen. Als iemand zijn rijbewijs gehaald had, ontving de nieuwe chauffeur enige tijd later over de post zijn of haar rijbewijs. Dat kostte ƒ 4,63 en moest aan de postbode worden betaald. Er waren immers nog geen acceptgiro’s, automatische incasso’s en pin-automaten uitgevonden. Ook de rembourszendingen van postorderbedrijven, bijvoorbeeld Wehkamp, waren berucht. Zo tegen zevenen moest dat klaar zijn, want dan kwamen de bestellers de voor hun wijk bestemde aangetekenden ophalen. Acht uur dus. Geldtrommel en zegelvoorraden uit de kluis. Voordeur en zegelloket open. De grootste drukte was op dit uur meestal voor rekening van de postbushouders. Zij troffen in hun post kennisgevingen HGMK Ledenbulletin 28, 2004
10
Een papiern gulden en rijksdaalder en de twee series bankbiljetten die rond de jaren zestig in Nederland in gebruik waren.
van aankomst van een aangetekend stuk aan. Meestal kwamen ze die dan meteen ophalen. De verkoop van postzegels en andere postale artikelen begon. Daar hoorden toen beslist geen ansichtkaarten bij. Wel postzegels in alle maten en soorten: Van 1 tot 85 cent en de mooie grote zegels van 1 tot 10 gulden, briefkaarten van 8 cent voor binnenlands gebruik en 20 cent voor het buitenland, portzegels, luchtpostzegels voor bijzondere vluchten die bijna nooit verkocht werden, rentezegels van 40, 50 en 60 cent voor een soort pensioenvorming via de Raad van Arbeid, luchtpostvellen voor goedkope luchtpostbrieven van 30 cent, adreswijzigingskaarten van 4 cent, girostortingsformulieren zonder postzegel van 1 cent en met postzegel van 15 cent erop voor 16 cent, giro-enveloppen voor 1 cent, binnenlandse en buitenlandse postwisselformulieren voor 1 cent, adreskaarten voor postpakketen, zowel gewone als rembourspakketten voor binnen- en buitenland voor 1 cent en internationale antwoordcoupons voor 50 cent. Ook werden er regelmatig “plakzegels” verkocht. Deze gele zegeltjes waren onderdeel van een soort belastingstelsel. Alle kwitanties boven een bepaald bedrag waren alleen maar geldig, wanneer ze waren voorzien van zo’n kwitantie- of plakzegel van 15 cent. De datum van betaling en de handtekening voor ontvangst van het vermelde geldbedrag moesten dan op en over de kwitantiezegel heen worden geplaatst. Er waren voor akten van bijzondere aard ook plakzegels met een hogere waarde, oplopend tot ƒ 25,-. Daarnaast werden er, meestal aan notarissen, gezegelde vellen papier verkocht. Daarop dienden zij hun akten op te maken, die volgens de wet op gewoon papier geen waarde hadden. Dit waren witte folio-formaat vellen met in de linkerbovenhoek een rond, geel in reliëf gedrukt zegel, die 1 gulden per stuk kostten. En alles moest uit het hoofd: rekenen, optellen, vermenigvuldigen, afrekenen, tarief van een zending bepalen, weten waar te vinden, weten welk land. Met slechts één kopje koffie op de werkplek stond deze beambte tot 1 uur aan het loket. Hij werd dan afgelost door een collega die tot 9 uur ’s avonds moest werken. De man of vrouw van de vroegpost kon naar huis en trad de volgende dag om 1 uur weer aan voor de late dienst. Bij de overdracht van de vroege- aan de late dienst hoorde ook de overdracht van twee voorraden van aangetekende stukken. In de la bij het loket lagen de in de loop van de ochtend ter verzending aangenomen aangetekende stukken. Aan de hand van het nummerrolletje met de R-strookjes (R stond en staat voor de internationale term Recommendée) kon precies worden bepaald hoeveel van deze stukken aanwezig moesten zijn. In de mand achter het loket lagen de van de postbestellers terugontvangen aangetekende stukken. Wanneer de geadresseerde niet thuis was, of niet open deed, deed de besteller een Kennisgeving in de bus, waarmee de geadresseerde het stuk op het aangegeven postkantoor kon ophalen. Weer natuurlijk met een legitimatiebewijs, een bekende ambtenaar of ...met Willem Knegjes. Die voorraden aangetekenden moesten precies worden vastgelegd en er werd aan de hand van de getekende kennisgevingen controle op uitgeoefend. Op die manier werd ook met postpakketten omgegaan, zij het dat dit onder de verantwoording van een bestellervoorman of de plaatsvervangend hoofdbesteller gebeurde. De klant die ’s middags het postkantoor betrad kreeg geen ander beeld voor ogen dan ’s morgens. Wel was het tussen half twee en drie uur over het algemeen veel drukker. Aan het zegelloket werd het na een beetje rust tegen 5 uur vaak weer drukker. Dan kwamen de bedrijven hun post naar ons Postkantoor brengen, sommigen met veel pakketten en bepaalde banken kwamen met hun waardezendingen waarmee hun overtollig kasgeld naar hun hoofdkantoor werd gestuurd. Hun bankemployés kwamen weliswaar met twee man, maar met de geldzending gewoon in een koffertje of aktentas en gewoon lopend over de Breestraat. Sommige firma’s kwamen met veel aangetekende stukken en anderen met stapels ongefrankeerde en gesorteerde post, die verzonden werd als “Frankering bij abonnement”. Daarvoor betaalden ze een speciaal kortingstarief. Na 7 uur, als de laatste klant weg was, kon de loketbeambte het loket sluiten. Maar dan volgde toch nog snel het verzendgereedmaken van de aangetekendenpostzak, de depèche of, zoals ze ook vaak genoemd werden: de rooien. Er zat namelijk een opvallende rode label aan deze verzegelde zakken. In die depèche bevond zich ook bijna altijd de afstorting van de overtollige kasgelden door de kassier van ons postkantoor. De “subsidie”, zoals dat genoemd werd, ging naar de Centrale Kas in Amsterdam.
Loket 7: de kassier De kassier kwam ’s morgens om half negen in dienst en had twee taken. De belangrijkste was: het beheren van een aantal geldstromen binnen het postkantoor, inclusief de bij ons (Hoofd)postkantoor behorende hulpkantoren en postagentschappen. Regelmatig moest er aan het einde van de maand meer geld worden uitbetaald dan er zou worden ontvangen. De kassier werkte met wat ervaringscijfers, met gegevens over de te betalen aow-bedragen en de gegevens over ontvangen cheque-adviezen, maar vooral heel veel met de natte vinger. Geld kon tot 3 uur besteld worden bij een Centrale Kas in Amsterdam. De volgende morgen was de bestelling er. Daarvan, en van zijn voorraad, ging de kassier snel de bestellingen van de andere kantoren gereedmaken en de bestellingen van zijn collega’s van de geldloketten. Die werden dan afgeleverd, c.q. verzonden. In de loop van de dag konden de collega’s meer kasvoorraad bij hem ophalen. Ook de andere kantoren konden nog bijbestellen, omdat er aan het eind van de morgen nog een transport naar ze toe ging. Zaten ze helemaal omhoog, dan kwamen ze soms wel op de fiets of met de auto. Ook bracht de telegrambesteller wel eens snel geld naar een van de plaatselijke postagenten. Zolang de kassier nog bezig was met tellen en verdelen lag er soms meer dan een half miljoen gulden in zijn dichtgeschoven la. Alleen als de kassier even naar het toilet moest, werd zij of hij verondersteld deze la op slot te doen. Pas als het telwerk gereed was, HGMK Ledenbulletin 28, 2004
11
was het gebruikelijk om alleen een werkvoorraad in de la aan te houden en de rest in een afgesloten kast in de kluis op te bergen. Van de zijde van de Chef geldzaken en de Directeur werd hier wel enige controle op uitgeoefend, maar duidelijk is dat er met zoveel geld anders werd omgegaan dan vandaag de dag. In de herinnering van veel ambtenaren van ons Postkantoor lag de afstorting van meer dan 1 miljoen gulden in bankbiljetten van alle waarden. Zoveel kwam echt niet elke dag voor. Overigens, er waren niet alleen bankbiljetten van 10, 25, 100 en 1.000 gulden. In die tijd kon je nog restanten aantreffen van een bruin briefje van 20 gulden, model 1945, met Prins Willem III als beeldenaar, of het paarsgroene bankbiljet van 20 gulden model 1955, met Boerhaave als beeldenaar. Sporadisch kwam je zelfs nog een oud rood biljetje van 25 gulden tegen, met koning Salomo als beeldenaar. Dit was uitgegeven in 1949. Alle drie deze biljetten werden met ingang van 1 mei 1961 uit circulatie genomen. Tamelijk zeldzaam was het al om in het begin van het jaar 1960 een biljet van 50 gulden, model 1945, met de beeldenaar van Stadhouder Willem II, tegen te komen en het voor die tijd ook al oude donkergroene duizendje met Willem van Oranje: ze werden beide op 16 juli 1960 uit circulatie genomen. Ook de papieren gulden kwam je niet veel meer tegen. In de kassierskas zaten er destijds 82. Je kon die echter pas afstorten als je er 100 had en het duurde soms een paar jaar voor het er zoveel waren. Papieren rijksdaalders waren er echter nog volop. Alhoewel er voor het eerst grote zilveren rijksdaalders geslagen zijn met het jaartal 1959 vormden die begin 1960 nog een te verwaarlozen deel van het in omloop zijnde muntgeld. En papieren rijksdaalders waren muntbiljetten; tijdelijke vervangers van munten. Een derde van de waarde van al het muntgeld bestond in dat jaar nog uit die grauw-blauwe papieren vodjes van ƒ 2,50. “Zilverbons” werden ze door doorgewinterde postbeambten genoemd, want dat stond op de papieren Guldens en Rijksdaalders van voor de oorlog. Tenslotte werd de uitgifte ervan altijd als tijdelijk beschouwd, vaak ontstaan door zilverschaarste of het hamsteren van de zilveren munten in verband met onzekere tijden. De afstorting ofwel opzending van die muntbiljetten was een vervelend karwei. In tegenstelling tot bankbiljetten, die in stapels van maximaal 500 stuks met een touwtje erom in zakken mochten worden verpakt, met labels eraan waarop de inhoud vermeld stond, en zo naar de Nederlandsche Bank gingen, verlangde Rijksmunt dat ze in bundeltjes van 5 x 40 stuks, met een waarde van fl. 500,- in een bepaald soort geelbruin pakpapier werden verpakt. Met een touwtje werden die kruislings gesloten. Daarna werden ze met 5 lakstempels met het merk van de verwerkende ambtenaar dichtgelakt en voorzien van de tekst: “200 muntbiljetten van ƒ 2,50 = ƒ 500,-, vijfhonderd gulden, Beverwijk, datum, handtekening”. Er was een bank in Beverwijk die elke week voor ongeveer 20.000 gulden van die krengen op de postrekening van hun hoofdkantoor kwam storten. Dat leverde minstens twee uur werk voor de behandelende postbeambte op. Een andere Beverwijkse bank aan de Breestraat kwam de overtollige bankbiljetten soms wel elke dag op een postrekening storten. Dat gebeurde dan aan loket 7, maar wanneer het om veel geld ging werd de bankloper met koffer en al naar binnen gehaald. Overtollige munten werden in linnen zakken verpakt. Dat moesten altijd 1000 centen, 500 stuivers, 1000 dubbeltjes, 1000 kwartjes, 500 zilveren guldens of 200 zilveren rijksdaalders zijn. Er moest een label aan en een lakstempel of merkloodje. Hoogovens was in die tijd een belangrijke leverancier van munten. Die kwamen van de koffie- en melkautomaten op het bedrijf. Elke week, op donderdag of vrijdag, meldden zij zich aan loket 1 met voor vele tienduizenden guldens aan muntzakken. Die moesten worden gewogen, gestempeld en geparafeerd en het totaalbedrag werd dan op de postrekening van het staalbedrijf gestort. Een tweede functie van de centrale kassier was het afrekenen met de uit de bestelling terugkerende bestellers. Voor bepaalde zendingen moesten zij geld ontvangen, terwijl de besteller van wijk 13, de polder, uitbetaalde bedragen met kwitanties moest verantwoorden en soms ook wel geld voor stortingen had aangenomen. Want dat kon nog in 1960: voor de Wijkermeerpolder nam de postbode gewoon wat loketfuncties over. Je kon geld via hem storten en hij betaalde aow en postwissels uit aan de deur, of onder het genot van een bakkie in de keuken van bijvoorbeeld de familie Heijnen. Bovendien handelde de kassier met hen de niet-uitgereikte aangetekende stukken af, die hij dan later in een keer aan de ambtenaar van loket 6 overdroeg. De loketambtenaren met een zegelkas konden elke dag via de Directeur hun postzegelvoorraden aanvullen. Die maakte de bestellingen samen met de Chef Geldzaken gereed. De tegenwaarde van die bestelling moest dan door de bestellende zegelkashouder aan de kassier worden betaald. De waarde, de inhoud van zo’n zegelkas, bedroeg op ons Postkantoor 15.000 gulden. Voorraden en geld moesten altijd samen 15.000 gulden zijn. Een keer in de ongeveer 3 weken maakte de zegelkashouder zelf de kas op. Tekorten moesten worden aangevuld, overschotten kwamen -soms met vertraging- ten gunste van de kashouder. Van de kant van de leiding van ons Postkantoor werd onverwacht zo nu en dan een kas gecontroleerd. Dat kon de controleambtenaar doen, de Chef Geldzaken of de Directeur. Een keer per half jaar vond er ’s morgens om ongeveer half acht een soort overval plaats van de Inspectie. De vroegpostambtenaar moest dan alle sleutels inleveren die hij of zij beheerde. De zegelkas werd meteen gecontroleerd en met iedere ambtenaar die daarna binnenkwam gebeurde volgens dit overvalprincipe hetzelfde. Het beheer van de nog niet betaalde zegelvoorraden werd zo belangrijk geacht dat de verantwoording daarvoor bij de Directeur of zijn plaatsvervanger was gelegd. Zo werden successievelijk alle zegel- en geldkassen gecontroleerd. Reken maar dat iedereen, van Directeur tot de laagste ambtenaar 3e klasse op arbeidsovereenkomst, blij was als deze kascontroles achter de rug waren en alles bleek te kloppen. HGMK Ledenbulletin 28, 2004
12
De Postbank heette vroeger Postcheque- en Girodienst. Zo’n echte roze Postcheque werd uitgeschreven om iemand te betalen of om geld van de eigen rekening te kunnen opnemen.
Een spaarbankboekje van de Rijkspostspaarbank, nu onderdeel van de Postbank.
Achter de balies Aan de tafels achter de loketten zag de klant, die zich in de rij stond te verbijten omdat alles zo lang duurde, een aantal mensen zitten die in zijn waarneming als echte ambtenaren daar maar wat zaten te zitten. Ze bemoeiden zich in elk geval niet met hem, hoeveel haast hij ook had, en het met zijn rij maar niet opschoot. Waarom kwamen die mensen niet even helpen aan dat lege loket 4 of 5? En loket 1 was ook net dichtgegaan, terwijl er bij 2 een lange rij stond? En zo staarde de lijdzaam wachtende klant voorbij de ambtenaren die hem niet hielpen, tegen de achterwand van het postkantoor aan. Links, naast een paar kasten, kon hij een vreemd hoog tafeltje zien staan. Soms vervoegde zich daar een beambte die hij met een aansteker of een lucifer een gasvlam zag aansteken. Die stond dan te prutsen met vierkante, langere of kortere rode staven, die hij liet smelten aan het gasvlammetje. Een rode klodder gesmolten lak belandde dan op een label, op een pakje of iets anders. Daarna drukte die beambte er een door het postbedrijf verstrekt lakstempel op. Hij zorgde daarmee voor de zekerheid, dat de inhoud niet zonder verbreking van zijn zegels kon worden uitgepakt. Alles waar geld of waarde in zat, diende zo verzegeld te worden. Naast deze laktafel was een grote deur. Naast die deur naar het trapportaal van de directeurswoning zag de klant de kluis, waarvan de deur de hele dag openstond. Het was een echt ouderwetse kluis. Terwijl banken in die tijd al lang cijfersloten op hun kluizen hadden en al begonnen na te denken over tijdsloten kon de kluis van ons postkantoor eenvoudig met een sleutel worden geopend. De ambtenaar van de vroegpost, die net als de meeste postbestellers ’s morgens om kwart voor vijf moest beginnen, kreeg een sleutel overgedragen en had hem gewoon meegebracht. Voor de opening van de kluis waren wel twee personen nodig. Een voorman-besteller, meestal Gerard Tibboel in die jaren, had het sleuteltje van het dekplaatje van het kluisslot. ’s Avonds bij het sluiten van de kluis waren ook weer twee mensen aanwezig, zodat er toch sprake was van enige beveiliging. Maar dat kon de wachtende klant van ons postkantoor allemaal niet weten. Die zag alleen maar dat halfverlichte gat, waar beambten met geld en geldkisten en postzegels in en uit gingen. En tenslotte, als je alles gehad hebt... Het is vijf uur. De lijdende klant is enkele plaatsten opgeschoven. Dan komt er een slecht geschoren mannetje binnen in een lange leren jas, met een pet op het dunbehaarde hoofd. En die kruipt voor. En iedereen vindt dat heel gewoon. Wie denkt dat mannetje wel dat hij is? Heel eenvoudig: Willem Knegjens! 7 december 2003
Willem Knegjens, de fietsenbewaker bij ons postkantoor. Foto overgenomen uit: De Breestraat een ander gezicht. HGMK Ledenbulletin 28, 2004
13