In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68
Engelen mijden huizen met beelden Over identiteit en de praktijk van het beeldenverbod in moslim-Hindostaanse interieurs in Nederland Maarten Ph. Delwel* Inleiding Beeldjes, foto’s en afbeeldingen sieren de interieurs van Hindostaanse moslims in Nederland niet zonder problemen.1 Hindostaanse moslims geven te kennen dat ze zich bij het aankleden van het interieur geconfronteerd zien met een religieus beeldenverbod. Dit houdt, in het kader van interieurs, in dat ze geen beelden van wezens mogen tentoonstellen.2 Hieronder vallen goden, engelen, mensen en dieren, eigenlijk alles wat een ziel zou kunnen bezitten. Het blijkt dat het niet mogen tentoonstellen van beelden het middelpunt vormt van een sociaal probleem in de interieurs. Het is een sociaal probleem omdat interieurs gebruikt worden om identiteit mee uit te dragen aan bezoek. In dit artikel zal ik laten zien dat iedere Hindostaanse moslim zo zijn eigen omgang met het verbod heeft. Dat maakt dat er in de interieurs van Hindostaanse moslims iets bijzonders aan de hand is. Ze overtreden het verbod bewust, doch voelen ze zich er tegelijkertijd ongemakkelijk bij. Dit levert enerzijds een spanningsveld op in het interieur, maar anderzijds levert het een middel op om identiteit mee uit te drukken.
De opzet van dit artikel is als volgt: ik ga in op het fenomeen van de beelden, èn hun afwezigheid, in de interieurs van Hindostaanse moslims. Dit doe ik door eerst de theorie van het beeldenverbod uiteen te zetten zoals het in religieuze naslagwerken wordt beschreven, èn zoals Hindostaanse moslims het duiden. Na een bezoek aan de huizen van de respondenten gebracht te hebben, blijkt dat religieuze theorie en praktijk niet overeenkomen. Aan de hand een casus laat ik het proces zien dat zich voltrekt vanaf de internalisering van het verbod tot het uiteindelijke tentoonstellen van beelden in het interieur. Deze persoon schetst de worsteling met het probleem rondom het tentoonstellen van beelden door zijn leven heen. Het blijkt dat de casus exemplarisch is voor de worsteling van vele Hindostaanse moslims met het beeldenverbod. Het spanningsveld waarmee de beelden zijn omgeven, wordt beter begrepen nadat ik het proces van de casus heb beschreven. Daarna ga ik in op de praktijk van het tentoonstellen van drie categorieën beelden (foto’s, beeldjes en afbeeldingen) van de andere Hindostaanse moslims, en geef ik weer hoe zij, per categorie, over het beeldenverbod spreken. Verder zal ik nog interne differentiatie aanbrengen en uitweiden over de objecten die je wel aantreft in de interieurs van Hindostaanse moslims in Nederland. Het is namelijk niet zo dat de interieurs kaal en leeg zijn; sober in een aantal gevallen wel. Door de omgang met het beeldenverbod heen speelt zich, zoals ik naar voren zal brengen, een identificatieproces af. Hindostaanse moslims onderscheiden zichzelf middels de beeldenproblematiek van zowel de Hindostaanse hindoes als van geloofsgenoten met een andere etnische achtergrond: Marokkanen en Turken. Maar allereerst bespreek ik de onderzoekspopulatie en de methode van onderzoek, en breng ik enige verdieping aan met betrekking tot migratie, identiteit en objecten in interieurs door een materiële cultuur-theorie te bespreken.
Onderzoek bij Hindostaanse moslims Hindostanen in Nederland hebben hun oorsprong in Brits Indië -het huidige India en Pakistanen zijn via Suriname naar Nederland gemigreerd. Er wonen ongeveer 20.000 Hindostaanse
1
In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68 moslims in Nederland, naast ongeveer 100.000 Hindostaanse hindoes en 3.500 Hindostaanse christenen (Ramsoedh, 2002). Van de eerste groep rekent tweederde deel zich tot de soennitische stroming. Het andere deel behoort tot de Ahmadiyya-stroming binnen de islam (Van Heelsum & Voorthuysen, 2002) -een vrijzinnige stroming- die ik hier buiten beschouwing laat. De respondenten wierf ik via contact met commerciële, religieuze en wereldlijke organisaties waarvan duidelijk was dat ze bestonden uit een deel van of zich richtten op de Surinaamse bevolkingsgroep in Nederland. Het sneeuwbalprincipe zorgde in enkele gevallen voor het vervolg. Ik bezocht 15 moslim-Hindostaanse huishoudens van voornamelijk eerste-generatie migranten afkomstig uit Suriname. Hun leeftijden liepen uiteen van 38 tot 62 jaar. De meesten zijn kort voor of na 1975 naar Nederland gekomen, het jaar waarin Suriname onafhankelijk werd. De respondenten wonen in het oosten en het zuiden van het land, en in de Randsteden, met name Den Haag. De huishoudens worden in tweederde van de gevallen bewoond door zowel een man als een vrouw, met eventueel kinderen, en in de rest van de gevallen door enkel een man of enkel een vrouw. Viervijfde deel van de bewoners behoort tot de middenklasse; de rest behoort tot de hogere sociaal-economische klasse. Met de bewoners van de huishoudens voerde ik diepte-interviews over hun migratiegeschiedenis en sociale en religieuze leven. Dit vormde de betekenisvolle context voor het centrale gespreksonderwerp: de objecten (beelden) in de interieurs. Bij het bespreken van de objecten kwamen de herkomst, betekenis en werving ervan aan de orde. Het beeldenverbod kwam altijd aan bod, impliciet of expliciet. Tevens legde ik een aantal objecten in elk interieur vast met de fotocamera, om naderhand tijdens de analyse een overzicht te hebben van de interieurs en de objecten hierin.
Woonkamer als etalage Woonkamers hebben naast de voor de hand liggende functie van de kamer waarin men woont tevens de functie van ontvangstruimte voor bezoekers. De inrichting van woonkamers wordt door degenen die er wonen deels gebruikt om hun identiteit te etaleren. Die identiteit komt niet per sé overeen met wie iemand (of een gezin) is, of met het beeld dat iemand van zichzelf heeft, maar behelst ook wat iemand (of een gezin) wil dat bezoekers zien. Hiernaast spelen de (beperkte) middelen die beschikbaar zijn een rol. Een inrichting wordt gevormd door een samenspel van deze vier aspecten. De objecten en de stijl van inrichting -de materiële cultuur- reflecteren sociale relaties, en worden gebruikt om grenzen tussen groepen te markeren, om levensstijlen te tonen en om verschillen te benadrukken (Douglas & Isherwood, 1979). Bij eerste-generatie migranten is het zeer waarschijnlijk om objecten uit het land van herkomst aan te treffen in huis: beeldjes, foto’s en souvenirs. Iets tastbaars van vroeger is heel belangrijk (Mehta & Belk, 1991). Dit dient als houvast tijdens het migratieproces, want dit proces eindigt niet bij het neerstrijken in het nieuwe land.
Beeldenverbod In de soenna (Sahih Al-Bukhari, z.j.), een exegese van de koran, in islamitische naslagwerken (Al-Kaysi, z.j.; Qardawi, 1984) en in literatuur over beelden en de islam (Leaman, 2004; Roy, 1996; Wachters-Van der Grinten, 1996) wordt het beeldenverbod behandeld. De koran, echter, bevat op dit punt geen duidelijke uitspraken (Arends, 1995); het wordt globaal beschreven in nisah (vers) 51. Enkele Hindostaanse moslims kunnen uitleggen wat dit verbod precies behelst en waarop het gebaseerd is. Het verbod op beelden is overigens niet enkel voorbehouden aan de islam; ook de andere monotheïstische wereldgodsdiensten, het
2
In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68 jodendom en het christendom, hebben ook zo een beeldenverbod gekend (Wachters-Van der Grinten, 1996). In de islam heeft op een bepaald moment een uitleg van de koran post gevat die inhoudt dat het moslimhuis vrij dient te zijn van alle afbeeldingen die iets voorstellen wat een ziel bezit (Qardawi, 1984). De eerste reden die hiervoor wordt gegeven, is dat idolatrie, of verafgoding (sjirk), voorkomen moet worden (Wachters-Van der Grinten, 1996, Leaman, 2004). Alle aandacht moet op God gericht zijn, niets mag hiervan afleiden. De tweede reden is dat het religieuze verbod concurrentie met God moet voorkomen. Enkel God is in staat wezens te scheppen. Het betreft hier dus slechts de artiest, niet de consument. Of de eerste reden enkel voor de artiest geldt of ook voor de consument of tentoonsteller van de beelden is onderwerp van een controverse. De consequenties van het overtreden van het verbod zijn tweeërlei, verneem ik van zowel de Hindostaanse moslims als uit de literatuur (ibid.). Degene die God (blijkbaar) niet als enige schepper erkent door een beeld te vervaardigen of te bezitten, zal op de Dag des Oordeels gevraagd worden om het schepsel leven in te blazen. Mocht dit niet lukken dan zal de hel als straf volgen. Daarnaast zal een huis met beelden vermeden worden door engelen. Het gaat hier om engelen die rust en vrede in een huis brengen. Deze rust kan heel concreet (lees: optisch) bedoeld worden. Een aantal van de door mij bezochte Hindostaanse moslims beschrijft interieurs van autochtone en van Hindostaanse hindoes Nederlanders als vol en daardoor druk. Ze worden hier onrustig van. Een enkeling heeft zelfs een bevriende Hindostaanse hindoe geadviseerd haar huis te ontdoen van alle beelden en opgezette dieren. Hij was zeer tevreden toen zij dit eenmaal gedaan had en hem vertelde dat het voor haar ook het beoogde effect had gehad. Het beeldenverbod in de islam is overigens niet van alle tijden en plaatsen. Er is veel islamitische figuratieve kunst gemaakt (zie bv. Bloom & Blair, 1997). De respondenten vertellen dat het hen opvalt dat er in Turkije wel veel beelden zijn, met name in winkels. Hiermee geven ze impliciet ook aan dat ze zich onderscheiden van Turken. Casus Henk Adda3 is bijna veertig jaar. Hij is in Paramaribo geboren. In 1975 verhuisde hij met het gezin waar hij toe behoorde naar Nederland. Hij is in de Schilderswijk getogen en voelt zich ‘als iemand van de Schilderswijk’. In de puberteit zocht hij naar meer sturing, en antwoorden op existentiële vragen, want toen merkte hij dat “je toch in een andere wereld bent”. Hij kwam terecht bij een imam om meer over en van de islam te leren. Henk Adda vond het ‘prachtig’ om deze leerschool mee te maken. “Die bagage heb je dan [als] moslim, om daar op een goede manier mee te leven. Maar ik heb mijn draai wel gevonden.”. Hij woont als vader van een gezin nog steeds in de Schilderswijk. Er hangt een landschapsschilderij aan de muur van de woonkamer. Op de vraag of het een bekend landschap voor hem is, antwoordt hij dat afbeeldingen van mensen en dieren hem niet aanspreken. Dit is hem van jongs af aan opgelegd door zijn geloofsgenoten, onder wie zijn moeder. Terwijl zij zelf in het huis in Suriname veel foto’s en beeldjes had opgenomen in het interieur. De tegenstelling tussen theorie en praktijk bestond al bij zijn moeder: “Ik vond het toch wel een beetje eng met alle foto’s in huis en alle beeldjes”. Het ging om foto’s van broers en zussen, en om schoolfoto’s. De ervaring telkens aangestaard te worden beviel hem niet; de blik op de foto leidde hem af. In het huidige huis zijn geen driedimensionale beelden aanwezig, maar ik zie wel een aantal foto’s van mensen aan de muur hangen. Ook zie ik een gekalligrafeerde afbeelding van een gehurkt persoon. Deze krijgt zijn vorm door een gekalligrafeerde Arabische zin. Hij vindt dit een mooie afbeelding, die hem geenszins angst inboezemt. De afbeelding stond ook op een gebedsboek uit zijn puberteit, het is dus een herinnering. De tentoonstelling van de foto’s heeft hem echter veel meer moeite gekost. Het is een lang proces geweest dat eigenlijk nog niet ten einde is, want de aanwezigheid van de foto’s van alle gezinsleden die op de koelkast
3
In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68 hangen, legitimeert hij door te vertellen dat het zijn ‘verloren’ zoon is die hij daar heeft opgehangen toen deze bij hen in huis trok. Misschien zal dit proces van onvoorwaardelijke acceptatie van de foto’s nooit beëindigd worden. Wat er tussen het tentoonstellen van de foto’s en beelden in zijn ouderlijk huis in Suriname en het tentoonstellen van foto’s in zijn eigen, huidige huis heeft plaatsgevonden, beschrijft hij uitvoerig.
Zoektocht Henk Adda geeft in zijn relaas een college over het perspectief van de islam op beelden waardoorheen een persoonlijke zoektocht is verweven. In zijn verhaal hapert hij regelmatig. Hij gaat heen en weer tussen strenge toepassing en verwerping van het verbod. De zoektocht begon in de puberteit, na zijn jeugd, waarin hij enerzijds onwenselijk geconfronteerd werd met foto’s en beeldjes, maar anderzijds meekreeg dat deze niet waren toegestaan. Het is hem vanuit een overtuiging bijgebracht, “en dan denk je ‘het zal wel zo zijn’”. Dat er geen engelen in huis zullen komen wanneer er wel beelden in huis zijn, is hem ook verteld. In zo’n huis is het niet toegestaan te bidden, en daar heeft hij zich ook een tijd aan gehouden. Maar hij wilde weten hoe het precies zat met het religieuze verbod, want, zo zegt hij: “het ging op een gegeven moment irriteren”. [...] “[...] als je jong bent, en je neemt klakkeloos dingen aan, dan denk je natuurlijk anders. Naarmate je gaat nadenken, want God heeft je natuurlijk ook verstand gegeven, dan denk je van: ‘hé, het is toch anders’”. Hij zocht het uit, onder andere onder leiding van de imam. Henk Adda betrekt de geschiedenis van de islam erbij: “Je kan niks letterlijk nemen, want in de tijd van de profeet had je in Mekka, had iedereen een beeld en ging dat aanbidden, er waren 360 beelden in Mekka, afbeeldingen. Dat werd op een gegeven moment vernietigd. En er werd gezegd: mensen die beelden aanbidden, dat mag dus niet. Net als bij het christendom op een gegeven moment.”. De geschiedenis laat hem hier dus ook geen eenduidigheid in zien, en levert hem geen antwoord. Vervolgens vraagt hij zich ook af wat een beeld nu precies is. Hij haalt hiervoor het concurrentieprincipe aan. Een foto is volgens hem niet gelijk aan een beeld, daar er bij een foto geen sprake is van creatie. Creatie waarbij men als concurrent van God op zou treden, zoals dat bij schilderijen en driedimensionale beelden wel het geval is. Tevens heeft hij zich afgevraagd wat er precies met aanbidding bedoeld wordt, want sjirk – aanbidding van iets of iemand buiten God- is verbonden aan het beeldenverbod. De heer Adda heeft een breed uitlopend religieus denkkader. Hij is van mening dat als men sjirk welbeschouwt, men uiteindelijk bij het boeddhisme belandt. Hij plaats zichzelf dicht bij het soefisme, de mystieke tak van de islam. Er is volgens hem een stroming binnen de islam waarbij alles wat mooi gevonden wordt, beschouwd wordt als aanbidding. Hier rekent hij zich niet toe. Er zijn volgens hem mensen die hun huis heel sober inrichten om die reden. Hij is er op uit gekomen dat men iets mooi kan vinden zonder het te aanbidden. Dit principe ziet hij terug bij Turken en Marokkanen (aannemende dat dit allemaal geloofsgenoten zijn), want “de souvenirwinkeltjes staan daar vol met beelden van dieren”. Hij geeft dit aan om te laten zien dat het beeldenverbod niet absoluut is binnen de islam, er zijn immers meerdere opvattingen, laten de Turken en Marokkanen hem zien. Maar hij noemt hen ook om zijn etnische identiteit neer te zetten. Zo ook in zijn volgende uitspraak: “Turken hebben daar minder moeite mee, die hebben vaak afbeeldingen...mijn moeder had van alles: beeldjes, het was daar Turkije volgens mij bij ons thuis.”. Voorts positioneert hij zich binnen de islam als gematigd door een totaal verbod op beelden als “heel extreem en letterlijk” te bestempelen. Henk Adda heeft op dit punt in de zoektocht nog geen eenduidige omgang met het beeldenverbod gevonden. Hij is in een latere fase van zijn leven leerling geworden van een Turkse sheikh, een islamitische geestelijke. Hij moet naar een bijeenkomst in Engeland voordat er een keerpunt kan plaatsvinden in zijn omgang met het beeldenverbod. Daar ziet hij
4
In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68 dat mensen foto’s van de sheikh maken en deze verkopen. Zijn eerste reactie was “ik mag helemaal geen foto’s…?! ” Om vervolgens zijn relaas te hervatten met: “...dus daar is die draai met betrekking tot [...] die foto’s en afbeeldingen gemaakt.”. Op dat moment was hij in zijn proces op een punt dat hij de zogenoemde draai (het keerpunt) kon maken. Dit vond plaats bij geloofsgenoten, maar wel in een andere praktijk van het geloof. Het lijkt of hij net even dit ‘zetje’ nodig had. Beelden en schilderijen met afbeeldingen van mensen of dieren spreken hem nog steeds niet aan. Het feit dat daaraan creatie te pas komt, maakt voor hem het verschil met de foto (en ook de televisie). Foto’s heeft hij sinds “tien jaar geleden” in huis hangen.
De zoektocht van Henk Adda naar de omgang met het beeldenverbod is een proces dat bestaat uit het verinnerlijken, bekritiseren en deels verwerpen of nuanceren van een religieuze regel. Het gaat met een worsteling gepaard. Uiteindelijk is er een keerpunt, waarna hij foto’s in zijn interieur opneemt. Maar nu nog vindt hij het nodig een legitimering te geven voor het feit dat er foto’s in zijn huis hangen. Ook vindt hij het nodig het onderscheid tussen schilderijen en beelden enerzijds en foto’s te vermelden. Tevens wordt de zoektocht met betrekking tot het beeldenverbod gebruikt om etnische identiteit neer te zetten. Hij is noch Turks, noch Marokkaans. Hij is Hindostaan. Henk Adda staat open voor andere benaderingen en zelfs voor een andere religie. Hierdoor lijkt hij misschien minder representatief voor de groep (soennitisch) Hindostaanse moslims in Nederland. Maar diezelfde worsteling zie ik bij veel andere Hindostaanse moslims impliciet of onbewust plaatsvinden. Ik tref namelijk in bijna ieder interieur foto’s van mensen aan; in mindere mate tref ik ook beeldjes aan van mens of dier, en af en toe kom ik afbeeldingen van mens of dier tegen.
Beelden binnen het spanningsveld Foto’s Voor het tentoonstellen van foto’s geven verschillende Hindostaanse moslims verschillende voorwaarden aan. Door voorwaarden te noemen geven ze te kennen zich wel degelijk aan regels te houden bij het tentoonstellen van foto’s. Deze voorwaarden kunnen worden gerangschikt op een glijdende schaal. In het strengste geval zijn de foto’s niet tentoongesteld, maar zitten ze in albums opgeborgen: “ze worden niet tentoongesteld; dit mag niet als moslim”, wordt mij gezegd. Dit komt slechts in een klein deel van de bezochte huishoudens voor. In de huishoudens waar ik ze wel tentoongesteld aantref, worden de volgende voorwaarden aangegeven: “ze mogen niet in de woonkamer, als islamiet; wel boven”, “ze mogen niet aan de muur hangen”, en, “je zult me ook geen gigantische foto’s zien hebben, of lijsten zien plaatsen om de foto’s”. Vooral deze laatste voorwaarde is duidelijk te herleiden naar het verbod op aanbidding van iets of iemand buiten God. Met een lijst vereer je de geportretteerde persoon, je maakt hem of haar mooier. Aan het minst strenge uiteinde van de schaal tref je de bewoners die foto’s hebben opgehangen in de woonkamer en die het onnodig vinden hiervoor een voorwaarde of legitimering te noemen. Voor de Hindostaanse moslims lijkt dat hoe actiever en dus hoe meer iemand geïntegreerd is in de islamitische gemeenschap, des te strenger de voorwaarde is waaronder hij of zij de foto’s tentoonstelt. Want naarmate iemand meer tijd besteedt aan islamitische organisaties, zijn de foto’s minder in het blikveld aanwezig. Dit verband lijkt te worden bevestigd door het feit dat een tweetal Hindostaanse moslims die gebroken hebben met de gemeenschap relatief veel foto’s in huis hebben tentoongesteld. Zij konden zich niet verenigen met hun geloofsgenoten in de gemeenschap, maar zijn wel gelovig
5
In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68 gebleven. Ze zijn echter gelovig “voor hen zelf”, zoals ze het onafhankelijk van elkaar verwoorden. Dit verband lijkt overigens ook op te gaan voor het al dan niet bezitten van beeldjes van mens of dier. Wanneer men geen voorwaarden aangeeft voor het tentoonstellen van foto’s, krijg ik veelvuldig legitimeringen te horen voor het feit dat ze in het interieur aanwezig zijn. “Kinderen hebben ze onlangs in het interieur aangebracht”, of, “het is eigenlijk verboden binnen de islam maar aan de andere kant zitten we nu al zo lang in Nederland, dus dan ben je deels Westers, aangepast, en sommige zaken kunnen je niet constant blijven volgen”. Er wordt hier echter wel aangegeven dat mocht er een imam op bezoek komen, ze de foto’s tijdelijk zouden opbergen: “dan pas je je in bepaalde situaties aan”. Een ander zegt geen foto’s te hebben in het interieur, behalve een voor het werk, in een computerkamer, maar “normaal hangen wij geen foto’s op”. Het werk zorgt hier voor een legitimering. Eén persoon heeft juist alle foto’s verwijderd uit het interieur. Haar echtgenoot is overleden en foto’s van hem en van hen samen vormden pijnlijke confrontaties. Ze heeft steun gezocht in haar religie. Hiertoe verdiepte ze zich in de islam en stuitte op het beeldenverbod. Ze geeft aan dat een combinatie van de confrontatie en het besef van het verbod haar er toe hebben aangezet de foto’s op te bergen.
Men stelt foto’s ten toon onder veel verschillende voorwaarden. Er wordt noch een eenduidige regel gehanteerd, noch een duidelijke reden gegeven voor het tentoonstellen. De meeste bewoners komen niet verder dan te zeggen dat het verbod verwaterd is, of dat de nieuwe -nog niet volledig ingewijde- generatie de beelden in het interieur brengt, of dat men de beelden ‘eigenlijk niet’ tentoonstelt, maar ‘toch wel’. De heer Adda, die het volledige innerlijke proces verwoordt dat tot het uiteindelijke tentoonstellen leidde, vormt hierop de uitzondering.
Beeldjes Beeldjes van wezens –de tweede categorie beelden- tref ik per interieur in kleinere aantallen aan dan foto’s. Het zijn overigens nooit beeldjes van religieuze figuren. Maar ook hier is het spanningsveld aanwezig. Enerzijds krijg ik “Het mag niet” te horen, anderzijds kan de persoon in kwestie toch zelf ergens beeldjes van dieren hebben uitgestald. Men vindt de beeldjes van sierlijke vogels bijvoorbeeld “mooi”. Of het dier geeft juist de religieuze identiteit weer, daar het een dier betreft dat veel in het Midden-Oosten voorkomt. Deze uiting van religieuze identiteit blijkt over het religieuze verbod heen te gaan. Ook wijst men naar Hindostaanse hindoes in Nederland als het gaat om beeldjes in het interieur. Iemand zegt me dat hindoes het interieur “heel anders in richten, met hun beelden. Het is niet mijn stijl [...] soms ziet het er wel mooi uit, maar het is niet warm; het is druk”. Een ander laat weten dat je bij hindoes in het interieur “een hoeveelheid van hun goden ziet. Die beeltenissen, die plaatsen ze daar in een speciaal hoekje in hun huis waar ze speciaal hun dingen doen, en daar hebben ze tegelijkertijd hun pandit (priester), die komt hen religieuze dingen overbrengen”. Een derde laat weten dat hij aan deze beelden het interieur meteen kan herkennen als dat van een hindoe; hij voegt er ook nog een nuance aan toe: “Ik zie één zo’n plaatje, één zo’n beeldje, dan weet je wat het is. Het is een hindoestaan, of anders een Nederlander die zich met Krishna bezighoudt.”. In een geval proef ik de spanning omtrent het beeldenverbod bij iemand die geen enkel beeldje van mens of dier in huis heeft, maar wel een stronk van een mangroveboom opgesteld heeft in zijn woonkamer. De stronk met vele ‘vertakkingen’ is gepolijst en gelakt. Naast het feit dat dit souvenir zijn afkomst aangeeft deze bomen komen voor langs de Surinamerivier, waarlangs hij opgegroeid is- geeft de man
6
In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68 zelf aan dat hij hierin de ingenieuze schepping van God ziet. Hij vindt het fijn om deze belichaming van de schepping in huis te hebben. Planten en bomen die door mensenhand zijn vormgegeven, zijn toegestaan in een islamitisch huis. Daar is in dit huishouden op ingesprongen. Net als bij de foto’s tref ik bij de categorie driedimensionale beelden iemand aan die zich na een persoonlijke crisis verdiept in zijn religie en zich met het beeldenverbod geconfronteerd ziet. Deze persoon had een enorme verzameling koperen beeldjes. Hij vond ze heel mooi. De voorliefde voor koper is ontstaan in zijn jeugd; een bepaald spel was vervaardigd uit koper. Toen hij ontdekte dat beeldjes haram (islamitisch religieus verbod) zijn voor een moslim om in huis te hebben, heeft hij “pro deo de hele collectie weggedaan; mijn gevoel is gebleven, maar niet met die drang ‘ik moet ze hebben’, maar toch ik heb nog wat spullen (beeldjes) gehouden”. Hij vindt dat hij zich goed genoeg aan het verbod houdt.
Afbeeldingen Over de derde categorie beelden, de tweedimensionale afbeeldingen van wezens (posters, schilderijen, etsen), is minder te melden, omdat het aantal afbeeldingen dat ik tegenkwam zeer gering was. “Bij de sanathan dharm (een stroming binnen het hindoeïsme) zie je vaak grote plaatjes van goden”, wordt mij meerdere malen gezegd. Ook voor de afbeeldingen geldt dat Hindostaanse moslims naar de hindoes wijzen, wanneer over het bezit en het tentoonstellen van dit soort beelden wordt gesproken. Bij Henk Adda hangt er een aan de muur, de al genoemde gekalligrafeerde mens. Deze is interessant in dit kader omdat de kalligrafie op de eerste plaats komt4; pas in tweede instantie is te zien dat met de kalligrafie een mens wordt afgebeeld. Deze afbeelding herbergt dus ook het spanningsveld in zich van het eigenlijk niet mogen afbeelden en tentoonstellen van een wezen. Beelden buiten het spanningsveld Om het beeld van de interieurs van Hindostaanse moslims completer te maken, richt ik nu kort de aandacht op beelden waaromtrent geen spanningsveld bestaat bij de bewoners. In de woonkamers tref ik bij iedereen beeldjes van moskees aan, aangevuld met porseleinen beeldjes van een opengeslagen koran en van gekalligrafeerde koranverzen in het Arabisch op voorwerpen zoals waaiers en borden, maar ook op ingelijst papier. Posters van de Kaa’ba in Mekka, de moskee in Medina, de gekalligrafeerde namen van Allah en Mohammed, elk op een bord geschilderd, en van rechts naar links opgehangen, en de 99 namen van Allah op papier. Verder tref ik ook voorwerpen aan met arabeske5 motieven, of arabeske motieven als ornamenten aan muur of plafond, en ten slotte landschapsafbeeldingen. Deze laatste zijn afbeeldingen van de natuur in het Midden-Oosten, bijvoorbeeld een waterval in Turkije, en Hollandse landweggetjes. Ik zie zelden Surinaamse landschappen of gebouwen aan de muren prijken. Wel tref ik de houten Surinameklok aan in de vorm van het land. Ik kom afbeeldingen of beeldjes van de Taj Mahal tegen als verwijzing naar India. De voorwerpen die naar het Midden-Oosten en de islam verwijzen worden aangebracht in het interieur omdat, zoals iemand duidelijk verwoordt, “ik [...] moslim [ben]; als ik een huis ga inrichten, dan moeten er altijd herkenningspunten zijn, waar je iets van kan halen, van Medina, dat is heel belangrijk voor mij, dus als mensen komen en dan zeggen: hé, dit is het huis van een moslim!”. Overigens komen er over het algemeen veel mensen -geloofsgenoten en (aangetrouwde) familie- op bezoek. De bovengenoemde attributen geven ofwel de religieuze, ofwel de etnische afkomst van de bewoner aan. Het beeldje of de poster van de Taj Mahal geeft de etnische oorsprong aan. Een bord met ‘Allah’ erop gekalligrafeerd, kan echter zowel de religieuze identiteit aangeven als een herkomst van elders, buiten Europa (Dibbits, 2005). De Hollandse landschappen vindt
7
In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68 men ‘gewoon mooi’. Geen van de religieuze/Arabische attributen beelden wezens af, enkel gebouw, motief of tekst. Dit benadrukt voor een bezoeker van de betreffende woonkamer het beeldenverbod. Ook de afwezigheid van legitimeringen en voorwaarden van tentoonstellen, die men wel uitspreekt bij aanwezigheid van beelden met wezens, benadrukken dit zwijgend.
Conclusie Bij migranten zou je in het interieur objecten verwachten die aan het geboorteland herinneren (Mehta & Belk 1991), bijvoorbeeld foto’s van familie, of beeldjes. Deze kunnen dienen als houvast tijdens het roerige migratieproces. In de interieurs van Hindostaanse moslims in Nederland valt juist de afwezigheid hiervan op. Wanneer ik de opbouw van de aankleding van interieurs in Nederland van Hindostaanse moslims analyseer, constateer ik iets opmerkelijks: afwezigheid van beelden van wezens; vervolgens zijn er religieuze en wereldlijke attributen die beide nadrukkelijk geen wezens voorstellen; en ten slotte is er een aanwezigheid in meer of mindere mate van beelden van wezens, waarbij die aanwezigheid met een spanningsveld is omgeven. Soennitisch Hindostaanse moslims in Nederland geven te kennen bij de inrichting van hun huis geconfronteerd te worden met het religieuze beeldenverbod. Dit verbod is toegespitst op beelden van entiteiten die een ziel zouden kunnen bezitten (goden, mensen, dieren). Engelen zullen huizen met beelden vermijden, en de vervaardigers van beelden worden als concurrent van God gezien. Foto’s worden door sommigen onderscheiden van andersoortige beelden daar bij foto’s geen sprake is van creatie. Verder dreigt er bij bezit van beelden de situatie van verafgoding. Het verbod behoort, strikt genomen, niet slechts aan de islam toe, en is ook niet van alle tijden en plaatsen binnen deze godsdienst. Toch gebruiken Hindostaanse moslims het om zich te onderscheiden van Turken en Marokkanen, die zoveel beeldjes van dieren zouden hebben; en van Hindostaanse hindoes, die zoveel beeldjes en afbeeldingen van hun goden in huis hebben uitgestald. Zoals het geval is bij verboden of taboes rondom objecten, is hier dus sprake van een negatieve materiële constructie van sociale en religieuze identiteit. Juist door het niet hebben van een bepaalde categorie objecten wordt de identiteit kenbaar gemaakt middels de inrichting. Wanneer ik enkel conclusies zou trekken uit wat Hindostaanse moslims zeggen over het bezit van beelden en het wij-zij-onderscheid, dan wordt de theorie van Douglas & Isherwood (1979) dat materiële cultuur gebruikt wordt om grenzen tussen groepen te markeren, bevestigd. De woonkamer dient om die materiële cultuur, of de afwezigheid hiervan, te etaleren. Maar uit bezoek aan huishoudens van Hindostaanse moslims blijkt dat de theorie gedeeltelijk ondergraven wordt door de praktijk, want je treft, als je goed kijkt, wel degelijk beelden (twee- en driedimensionaal) aan. Het betreft geen beelden van religieuze figuren, maar wel van foto’s van mensen, beeldjes van dieren, en een enkele ‘gekalligrafeerde’ afbeelding van een mens. Deze beelden bevinden zich in een spanningsveld bij de bewoners. Aan de ene kant is er het verbod en aan de andere kant is er de aanwezigheid. Men haast zich dan ook om legitimeringen aan te dragen voor de aanwezigheid van de beelden in hun interieur, of om voorwaarden te noemen waaronder de foto’s tentoongesteld worden. Hiermee geeft men aan zich wel degelijk aan regels te houden. De voorwaarden lijken strenger te zijn wanneer iemand geïntegreerder is in de moslimgemeenschap, of wanneer iemand zich verder verdiept heeft in de islam, na een persoonlijke crisis bijvoorbeeld. Eenieder erkent de wet, maar het lijkt alsof de kleine lettertjes van de religieuze wet bij elk huishouden net even anders zijn. Aan de hand van een casus heb ik laten zien dat tussen het verinnerlijken van het verbod en het uiteindelijk toch tentoonstellen van beelden een heel proces zit, met zoektocht en worsteling incluis. De meeste geïnterviewden kunnen dit proces niet onder woorden brengen en komen niet verder dan te zeggen dat ze in principe geen beelden hebben, behalve degene
8
In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68 die tentoongesteld zijn. Door legitimeringen te geven en door voorwaarden voor tentoonstellen van de beelden te benoemen, geeft men blijk van een spanningsveld waar men zich in bevindt. Het uiten van deze spanning van het eigenlijk geen beelden tentoonstellen, geeft, net als de fysiek aanwezige religieuze en etnische herkenningspunten, ook de identiteit van het Hindostaanse moslim-zijn aan. Noten * Drs. Maarten Ph. Delwel studeerde culturele antropologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij is werkzaam geweest bij het Meertens Instituut in het kader van het project ‘Migratie en Materiële Cultuur. De interieurs van twintigste-eeuwse migranten en hun nakomelingen’. Hij was belast met onderzoek naar de interieurs van Hindostaanse moslims in Nederland. E-mail:
[email protected] 1
Het gaat om Hindostaanse moslims die in meer of mindere mate godsdienstig zijn. Zie ook Phalet in Migrantenstudies, 2005 2 Met ‘beelden’ bedoel ik afbeeldingen (posters, schilderijen, etsen) en foto’s, beide tweedimensionaal, en, driedimensionale beeldjes. 3 Henk Adda is een pseudoniem. 4 Kalligrafie neemt in de islam een belangrijke plaats in (Wachters-Van der Grinten, 1996; p.166). 5 Een arabesk motief is een aan planten ontleend versieringsmotief.
Literatuur Al-Bukhari, S. (z.j.). (Soenna:) Sahih Al-Bukhari, Arabic-English, deel 7, hoofdstuk.88-95. Uitgever: onbekend Al-Kaysi, M.I. (z.j.). Zeden & Gewoontes in de islam. Een gids voor de Islamitische aadaab. Delft: Noer. Arends, I. (1995). Prisma van de islam. Utrecht: Het Spectrum. Bal, E. & Sinha-Kerkhoff, K. (2004). ‘Een Hindostaanse diaspora’. India en de moslimHindostanen in Nederland en Suriname. OSO, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis, 23 (2), 236-256. Bloom, J. & Blair, S. (1997). Islamic Arts. London: Phaidon Press Limited. Dibbits, H. (2005). Nieuw en vertrouwd – migranten interieurs, sociale klasse en etniciteit. Sociologie, (1), 143-160. Douglas, M.T. & Isherwood, B.C. (1979). The world of goods. New York: Basic Books. Heelsum, A. van & Voorthuysen, E. (2002). Surinaamse Organisaties in Nederland. Een netwerkanalyse. Amsterdam: Aksant. Landman, N. (1992). Van Mat tot Minaret. De institutionalisering van de islam in Nederland. Amsterdam: VU Uitgeverij. Leaman, O. (2004). Islamic Aesthetics. An introduction. Indiana: University of Notre Dame Press. Mehta, R. & Belk, R.W. (1991). Artifacts, Identity, and Transition: Favorite Possessions of Indians and Indian Immigrants to the United States. Journal of Consumer Research, (17), 398-411. Phalet, K. (2005). Moslims in Nederland: de constructie van identiteit en alteriteit. Migrantenstudies, 21 (1), 29-42. Qardawi, Y. (1984). Halal Haram?Wat toegestaan en verboden is in de islam. Delft: Noer. Ramsoedh, H. (2002). Surinaamse hindoes en moslims in Nederland. OSO, Tijdschrift voor
9
In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 2, pp. 57-68 Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis, 21 (1), 135-153. Roy, O. (1996). Image et Islam. Le double malentendu. Critique, afl. 589-590, 522-528. Vernooy, J. & Burg, C.J.G. van der, (1986). Hindostaanse Islam in Suriname en Nederland, in: C.J.C. van der Burg (red.) Surinaamse Religies in Nederland. Hindoeïsme, Winti, Hindostaanse Islam, 37-63. Amsterdam: VU-Uitgeverij Wachters-Van der Grinten, A.-M. (1996). Gij zult u geen gesneden beeld maken...Het beeldenverbod in jodendom, christendom en islam. Kampen: Kok.
10