Beste studenten, Wie al zijn/haar kennis wil testen, hierbij een voorbeeldexamen. Gelieve er rekening mee te houden dat je op het examen maximum drie uur tijd hebt. Succes!
DEEL A. Meerkeuzevragen
1. In welk domein van de filosofie wordt gereflecteerd over het probleem van identiteit en verandering?
A. de metafysica B. de epistemologie C. de ethiek D. de esthetica E. de wijsgerige antropologie
2. Welke bewering over de natuurfilosofen is NIET waar? A. Volgens Pythagoras zijn mathematische structuren onveranderlijk. B. Volgens Herakleitos bestaat identiteit niet. C. Volgens de atomisten bestaan objecten uit tijdelijke clusters van onveranderlijke atomen. D. Volgens Anaximander is het apeiron onstoffelijk. E. Volgens Parmenides bestaat verandering niet.
3. Welke opvatting is typerend voor Aristoteles’ benadering van het universaliaprobleem? A. Vormen zijn niet transcendent, maar veeleer immanent. B. De vorm van rood, is rood. C. Perfecte kwalitatieve identiteit brengt numerieke identiteit mee . D. Er bestaat geen brute materie. E. Objecten zijn bundels van eigenschappen.
4. Hoe lost Russell het probleem van instantiatie op? A. door objecten eerst op te vatten als bundels van universalia en vervolgens te stellen dat geen twee zo’n bundels volstrekt identiek zijn B. door instantiatie te analyseren als een relatie tussen particularist en universalia C. door instanties van instantiatie als fundamenteel, primitief en onanalyseerbaar te beschouwen en universalia en particularist als vicieuze abstracties D. door de instantiatie-relatie te reduceren tot universalia E. door objecten eerst op te vatten als bundels van ”tropes” en vervolgens te stellen dat geen twee zo’n bundels volstrekt identiek zijn,
5. Beschouw twee krijtjes die precies dezelfde kleur hebben, neem rood. Hoe analyseert een trope nominalist deze stand van zaken? A. De twee krijtjes hebben dezelfde kleur rood, omdat ze allebei lid zijn van de klasse van rode dingen. B. De twee krijtjes gelijken op elkaar qua kleur en ”gelijkenis” is een primitieve, onanalyseerbare relatie. C. De twee krijtjes hebben dezelfde kleur rood, omdat eenzelfde predikaat, i.e., ”rood” erop van toepassing is. D. Het rood van het ene krijtje gelijkt exact, maar is numeriek onderscheiden van het andere krijtje; elke ”roodheid” is een verschillend, onderscheiden particularium. E. De twee krijtjes hebben een aantal eigenschappen gemeen, waaronder hun kleur; de krijtjes zelf zijn bundels van eigenschappen. 6. Augustinus … A. … geloofde dat alle middelen geoorloofd zijn om mensen te bekeren tot het ware geloof. B. … geloofde dat iemands wereldbeeld enkel mocht beïnvloed worden door eigen, redelijk inzicht. C. … vond dat totale tolerantie vereist was t.o.v. afwijkende gods- en wereldbeelden. D. … vond dat iemand alle mogelijkheden moet krijgen om diens eigen geloofsbeleving en -overtuigingen (zijn ”geweten”) te volgen. E. … vond dat vrijheid het nastreven van tweede orde verlangen inhield.
7. Welk argument betreffende het bestaan van God, wordt in de volgende redenering kernachtig samengevat? The series of events [comprising the history of the universe] is either caused, or it is not caused. If it is caused, there must obviously be a cause outside the series. If it is not caused, then it is sufficient to itself; and if it is sufficient to itself it is what I call necessary. But it [the universe[ can’t be necessary since each member is contingent, and ... the total has no reality apart from its members. A. B. C. D. E.
het ontologisch argument het kosmologisch argument het teleologisch argument het moreel argument het argument vanuit het kwaad
8. In antwoord op welk argument betreffende het bestaan van God, bedacht Leibniz dat we in de beste der mogelijke werelden leven? A. B. C. D. E.
het ontologisch argument het kosmologisch argument het teleologisch argument het moreel argument het argument vanuit het kwaad
9. Tegen welk argument betreffende het bestaan van God, is de volgende redenering gericht? This world (...) is very faulty and imperfect, compared to a superior standard; and was only the first rude essay of some infant deity, who afterwards abandoned it, ashamed of his lame performance: it is the work only of some dependent, inferior deity; and is the object of derision to his superiors; it is the production of old age and dotage in some superannuated deity; and ever since his death, has run on at adventures, from the fitst impulse and active force which it received from him. A. B. C. D. E.
het ontologisch argument het kosmologisch argument het teleologisch argument het moreel argument het argument vanuit het kwaad
10. Waardoor kan volgens Hobbes het naleven van een sociaal contract gewaarborgd worden? A. het geloof in het hiernamaals B. het afstaan van een deel autonomie aan een absoluut heerser C. ons eigen redelijk inzicht D. de ingebakken schrik voor vijandigheid binnen de sociale groep E. het kan helemaal niet gewaarborgd worden
11. Van welke vroeg-moderne filosoof is het volgend fragment? Hoewel ik misschien (of liever, zoals ik dadelijk zal zeggen, zeker) een lichaam heb dat heel nauw met me is verbonden, staat het toch vast dat ik van mijn lichaam daadwerkelijk onderscheiden ben en zonder dit kan bestaan, omdat ik aan de ene kant een helder en duidelijk idee van mijzelf heb voor zover ik een denkend en niet een uitgebreid ding ben, en aan de andere kant een onderscheiden idee van mijn lichaam heb, voor zover dat slechts een uitgebreid en niet een denkend ding is. A. Descartes B. Malebranche B. Spinoza D. Leibniz E. de La Mettrie
12. Aan welke theorie refereert filosofe en psychologe Monica Meijsing in het volgend fragment? Ik nam aspirine omdat ik hoofdpijn had’, lijkt te betekenen dat er iets in mij was, iets mentaals, wat mijn aspirine-neem-gedrag veroorzaakte, maar zo is het niet. Er is geen causale relatie tussen hoofdpijn en aspirine-neem-gedrag; hoofdpijn staat in een
conceptuele relatie tot bepaalde soorten gedrag, zoals aspirine nemen, kreunen, en zeggen: ‘Ik heb zo’n hoofdpijn” enzovoort. A. substantiedualisme B. logisch behaviorisme C. identiteistheorie D. functionalisme E. eliminativisme 13. Hegels Fenomenologie van de Geest … A. … beschrijft de geschiedenis van bewuste ervaringen. B. … handelt over de evolutie naar een onafhankelijke, zelfbewuste Geest. C. … bestudeert de subjectieve beleving en waarneming van de individuele bewustzijnsvormen. D. … beschrijft vooruitgang in termen van manifestaties van vervreemding. E. … poneert dat de geschiedenis van de mensheid gekenmerkt is door een asymmetrische relatie t.o.v. een alles-overkoepelende Geest. 14. Feuerbach gelooft dat … A. … de vervreemding opgeheven wordt door godsgeloof. B. … wijsgerige antropologie baat brengt bij de studie van God. C. … mensen zich van hun eigen essentie vervreemden door eigen wezenskenmerken toe te schrijven aan een denkbeeldige God. D. … de perfectie van God een constructieve illustratie vormt van nastrevenswaardige menselijke kwaliteiten. E. … we ons kunnen bevrijden door een rijkere conceptie van God. 15. Het denken van Hume kenmerkt zich door een … A. … metafysisch scepticisme B. … epistemologisch scepticisme C. … conceptueel scepticisme D. … epistemologisch en conceptueel scepticisme E. … metafysisch, epistemologisch en conceptueel scepticisme 16. Welke bewering over ”scepticisme op scherp” is NIET WAAR? A. Volgens de theoretische interpretatie van het pyrronisme is het onmogelijk voor eindige wezens zoals de mens om verantwoorde overtuigingen te hebben. B. De schade van Descartes’ droomargument is beperkt; wiskundige kennis blijft overeind. C. Psychologisch en praktisch gesproken, is de kern van het pyrronisme dat de gelijke kracht van tegengestelde opvattingen ertoe leidt dat we onze opvattingen opschorten. D. Pas met de kwaadaardige demon bereikt Descartes een punt waarop werkelijk alles, ook wiskundige kennis, in vraag staat, behalve … zijn cogito-redenering.
E. Dialectisch gesproken is de kern van het pyrronisme dat een neutraal observator moeiteloos een rationele keuze kan maken tussen tegengestelde opvattingen.
17. Welke filosoof is in het volgend fragment aan het woord? En toch, hij, die zal overwegen, dat hetzelfde vuur, dat in ons de gewaarwording van warmte voortbrengt op de ene afstand, in ons, bij een dichtere benadering, de erg verschillende gewaarwording van pijn voortbrengt, moet zich bedenken, welke reden hij heeft om te zeggen, dat deze idee van warmte, welke in hem voortgebracht werd door het vuur, feitelijk in het vuur is; en zijn idee van pijn, welke door hetzelfde vuur op dezelfde wijze in hem wordt voortgebracht, niet in het vuur is. Waarom is witheid en koude in sneeuw, en pijn niet, wanneer zij de ene en de andere idee in ons voortbrengt; en kan geen van beide voortbrengen, tenzij door omvang, figuur, aantal, en beweging van haar vaste delen? A. Locke B. Berkeley C. Hume D. Reid E. Kant
18. Welke bewering over waarneming en werkelijkheid is NIET WAAR? A. Volgens een indirect realist tonen illusies en hallucinaties aan dat we de buitenwereld steeds indirect waarnemen. B. Een indirect realist kan een onderscheid maken tussen primaire en secundaire kwaliteiten. C. Een transcendentaal idealist ontkent niet het bestaan van de buitenwereld. D. Een direct realist kan geen onderscheid maken tussen primaire en secundaire kwaliteiten. E. Fenomenalisme is geen vorm van realisme.
19. Welke filosoof is in het volgend fragment aan het woord? Maar ik verlang dat iedereen nadenkt en probeert of hij door enige abstractie in gedachten, de uitgebreidheid en beweging van een lichaam kan vatten, zonder alle andere zintuiglijke kwaliteiten. Wat mij betreft, ik zie duidelijk in dat het niet in mijn macht ligt een idee te vormen van een lichaam dat uitgebreid is en beweegt, maar ik moet het daarbij enige kleur of andere waarneembare kwaliteit geven, waarvan aanvaard wordt dat zij enkel in de geest bestaat. Kortom, uitgebreidheid, figuur en beweging, geabstraheerd van alle kwaliteiten, zijn onvatbaar. Dus, waar andere waarneembare kwaliteiten zijn, daar moeten deze ook zijn, namelijk, in de geest en nergens anders. A. Locke B. Berkeley C. Hume D. Reid E. Kant
20. Hoe benadert een relevantist de volgende sceptische paradox? (1) Ik weet dat er zebra’s achter de omheining staan. (2) Ik weet niet dat er geen geverfde ezels achter de omheining staan. (3) Als ik weet dat er zebra’s achter de omheining staan staat, dan weet ik dat er geen geverfde ezels staan. A. In een relevante context is (1) waar en is (2) niet waar. In een niet-relevante context is (2) waar en is (1) niet waar. (3) is waar in alle contexten. B. Er is geen context waarin (2) onwaar is. Of (1) of (3) waar is, hangt af van de context. C. In een relevante context is (2) waar en is (1) niet waar. In een niet-relevante context is (1) waar en is (2) niet waar. (3) is waar in alle contexten. D. In een relevante context is (1) en is (2) waar. In een niet-relevante context zijn (1) noch (2) waar. (3) is in geen enkele context waar. E. Er is geen context waarin (3) waar is. Of (1) of (2) waar is, hangt af van de context.
21. Hoe beantwoordt G.E. Moore de uitdaging van het sceptische BIV-argument? A. Ik kan weten dat ik handen heb zonder te weten dat ik geen BIV ben. B. Ofwel weet ik dat ik handen heb, ofwel weet ik dat ik een BIV ben. C. Zelfs als ik weet dat ik een BIV ben, kan ik weten dat ik handen heb. D. Zelfs als ik een BIV ben, kan ik weten dat ik handen heb. E. Ik weet dat ik handen heb en dus weet ik dat ik geen BIV ben.
22. Beschouw het volgende Gettier-geval. Waarom weet Tim volgens Nozicks analyse van kennis niet hoe laat het is? Buiten zijn weten om, loopt Tims horloge al enkele dagen een uur achter. Vervolgens vindt, opnieuw buiten Tims weten om, de nacht plaats waarin, de wintertijd wordt ingeschakeld en de klok een uur wordt teruggedraaid. De volgende ochtend staat Tim op, kijkt naar zijn horloge en leest de juiste tijd af. A. Mocht Tim weten dat zijn horloge een uur achterliep, zou hij niet langer geloven de juiste tijd af te lezen. B. Mocht de wintertijd niet zijn ingeschakeld, zou Tim nog steeds geloven de juiste tijd af te lezen. C. Mocht de wintertijd niet zijn ingeschakeld, zou Tims horloge nog steeds een uur achterlopen. D. Mocht Tims horloge niet een uur achtergelopen hebben, zou Tim ook niet geloven de juiste tijd af te lezen. E. Mocht Tim weten dat de wintertijd werd ingeschakeld, zou hij niet langer geloven de juiste tijd af te lezen.
23. Wat is het verschil tussen u en uw filosofische zombie-tegenhanger? A. hij of zij heeft geen intentionaliteit B. hij of zij heeft geen emoties C. hij of zij heeft geen qualia
D. hij of zij heeft geen representaties E. hij of zij heeft geen propositionele attitudes
24. Stel de voorzitter van je studievereniging het leslokaal binnenkomt, met een stokbrood, een fles wijn en een kaasmand, en jij leidt daaruit af dat de studiereis dit jaar naar Parijs gaat. Welk soort afleiding maak je dan? A. abductie B. inductie C. conductie D. deductie E. reductie
25. Welke bewering over wetenschapsfilosofie is NIET WAAR? A. Volgens de Duhem-Quinestelling bestaan er geen cruciale experimenten. B. Poppers demarcatiecriterium is falsifieerbaarheid. C. Volgens Kuhn kan de rationaliteit van wetenschap enkel van binnenuit begrepen worden, niet van buitenaf. D. Volgens Kuhn wisselen lange periodes van normale wetenschap zich af met korte, intensieve periodes van revolutie en paradigmawisseling. E. Volgens het verificatiecriterium van de Wiener Kreis zijn universele uitspraken verifieerbaar.
DEEL 2. OPEN VRAGEN 26. Leg aan de hand van een eigen voorbeeld van de vermeende interactie tussen lichaam en geest uit, hoe Spinoza, Leibniz en Malebranche de relatie tussen lichaam en geest beschouwden! 27. Leg uit waarom nogal wat leden van de Wiener Kreis fenomenalisten waren? 28. Geef een voorbeeld van een vorm van relativisme waar je achter staat en een vorm van relativisme waar je tegen bent. Motiveer je antwoord.