En de muur werd ruimte Een architectonisch onderzoek naar betekenisverandering.
A.C.G. Vianen
Colofon CIP- gegevens Vianen, A.C.G. En de muur werd ruimte. - Een architectonisch onderzoek naar betekenisverandering / A.C.G. Vianen - Eindhoven Technische Universiteit Eindhoven - Faculteit Bouwkunde - Unit Architectectural Design and Enginering Afstudeerscriptie Eindhoven Trefw. : bouwkunst; geschiedenis, architectuurtheorie Peter Sloterdijk “Sferen” Datum eindcolloquium: 28 september 2006 Tekst, Vormgeving & Uitvoering: A.C.G.Vianen Begeleiders: J.G.Wallis de Vries (hoofdbegeleider) M.H.P.M. Willems J. De Visscher
Copyright © 2006, A.C.G. Vianen, Eindhoven Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van ddruk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. 002
Voorwoord ‘Inderdaad muziek, poëzie en architectuur zijn als de drie Gratiën, de dochters van Zeus, waartussen het moeilijk valt te kiezen.’ G.A. Bekaert1 Als eerste wil ik mijn ouders bedanken voor de steun en geloof in mijn ontwikkeling. De invloed die zij gehad hebben om de eerste hobbels in mijn leerproces te kunnen verwerken hebben uiteindelijk naar dit afstuderen mogen leiden. Daarnaast is het moeilijk voor te stellen welke vorm mijn afstuderen had gekregen zonder de inspirerende kracht van de architectuur, de poëzie en de muziek. In het denken over de architectuur ondervond ik steun en kritiek van mijn begeleiders: J.G. Wallis de Vries, M.H.P.M. Willems en J. De Visscher, maar ook de vrijheid om mijn eigen verkozen labyrint te bewandelen. Vaker dan eens had een onzichtbare Ariadne mij bij de hand genomen met de verzekering dat door het lezen, denken en schrijven het einddoel zou worden bereikt. Om het zicht op de architectuur te behouden en te onderkennen dat mijn werk middenin de architectuur staat gaat mijn dank uit naar de felle kritiek van Thierry Meijers. Onze onderliggende discussies waren vaak een mengeling van goede gedachtewisseling gecombineerd met een confronterende blik op de werkelijkheid. In de poëzie vond ik een respons van zowel de discipline zelf als van de dichter Jet Crielaard. Het kunnen uitwisselen van het denken over de positie van poëzie heeft een zeer positieve uitwerking gehad op het uiteindelijke resultaat. Hoewel in het voorliggende werk muziek niet te sprake zal komen heeft ze wel als derde inspiratiebron het schrijf- en denkproces mogen begeleiden en ondersteunen. Voorts dank ik de mensen die allen op hun eigen manier hebben bijgedragen aan dit afstuderen: Ilse Oosterlaken, Marcel Linsen, Niels Hatzmann, Mark Frerker, Bart Theunissen, Bas de Beer, Jeanine van Vliet, Robbert Ploegmakers, Herwin Sap, Jeroen Visschers, Lars Jansen, Marc Dankers, Nicole Segers, Jochem Kamp, Aniek ter Riet, Karin Vermaat, Elseline Ploem, Saskia Lammers, Marcel Hilbrands en Linda Koers.
003
Inhoudsopgave Voorwoord Inhoudsopgave Ten geleide Vooraf
003 004 006 009
Inleiding Het Meisje Overwegingen vooraf Onderzoek in architectuur Type onderzoek Product van het onderzoek Product Positie van een scriptie in architectuur Het verwachte resultaat De onderzoeksvraag van de muur Aspecten van de Muur Hypothese Over de opbouw & werkwijze
014 016 019 019 020 022 022 022 024 025 028 030 037
Hoofdstuk 1 Van waar de muur? 044 Inleiding 046 1.1 ‘Wat is architectuur?’ 049 1.2 Historische aspecten van architectuur 065 1.3 ‘Wat is architectuur?’ (in Eindhoven) 087 1.4 De muur of hoe in contact te komen met architectuur 092
Hoofdstuk 2 De Muur Het Meisje en De Muur 2.1 Het hart verbonden in de muur 2.2 Kijkend naar de muur die kijkt 2.3 Mensen in de toverkring muur 2.4 Het verkeren in de muur 2.5 De muur als oerbegeleider 2.6 De muur als zichtbare begeleider 2.7 Gemeenschappelijke muurontwerpen 2.8 De muur is binnen zijn Overgang - ‘Naar de wand gaan’ Het Meisje naar de wand
100 104 108 111 118 123 126 130 138 142 145 149
Hoofdstuk 3 - De Wand Het Meisje en de wand Inleiding 3.1 De bol van het modernisme 3.2 Bol van materiaal of van ruimte? 3.3 De nabijheid van de wand op afstand 3.4 Muurherinneringen 3.5 De wand in ruimte Het Meisje na de wand. Besluit Ten slotte Samenvatting Bibliografie Verantwoording afbeeldingen Referenties
151 155 157 165 176 181 186 190 196 198 204 000 208 219 225 005
004
Ten geleide De reden van schrijven van deze scriptie is om via het denken van Peter Sloterdijk een globaal overzicht te geven van twee interpretatie mogelijkheden, ten aanzien van (de) ruimte, die in de architectuur zijn terug te vinden, direct en impliciet, en die uiteindelijk uitmonden in de vraag: Vormt de architectuur het materiaal of (de) ruimte? Hierbij wordt niet gepretendeerd de filosofie van Peter Sloterdijk, zoals hij deze presenteert in zijn trilogie ‘Sferen’, in zijn geheel te hebben ontleed. In het kader van de architectuur, waar deze scriptie ligt ingebed, wordt zij ingezet om een geschiedkundig patroon te accentueren waarmee de verschillende inzichten in de architectuur naar voren zullen worden gebracht. De keuze om daarbij het architectonisch basisprincipe ‘de muur’ te bespreken is van eenzelfde aard. Deze scriptie is dus geen uitputtend onderzoek naar alle mogelijke betekennissen van de muur – alhoewel zij zeker een rol spelen in de vertelling – maar het is een verhelderen van wat door het materiaal, waarmee wordt gebouwd, kenbaar wordt gemaakt en legt daarbij de focus op hoe de visie over (de) ruimte wordt geuit door het bouwen, door het concept van het ontwerp dan wel de wijze van gebruik. Waar het mij, als schrijver en denker in architectuur, om draait is het beschouwen dat de schijnbaar vanzelfsprekende aanname, dat architectuur te maken heeft met (de) ruimte, grote consequenties heeft voor niet alleen het uiterlijk van het gebouw, maar ook voor de positie die zij inneemt in de maatschappij en de wijze waarop het concept van het ontwerp wordt gedacht. In de tijdsafstand tussen het aanvangen van deze scriptie en het 006
afronden – het leven heeft mij in de tussenliggende periode op meer getrakteerd dan alleen het onderzoek mogen doen in de architectuurtheorie, maar daar zal ik in deze context over zwijgen – heeft juist het realiseren dat architectuur alles te maken heeft met ruimte mij niet alleen laten verwonderen en vertwijfelen, het is de drijfveer geweest om meer begrip te krijgen van dit fenomeen en haar positie in architectuur. Terugkijkend naar mijn studie bouwkunde en architectuur, die zich van zeer praktijkgericht naar architectuurtheoretisch heeft ontwikkeld, is met name de prijsvraag ‘Leidseplein Underground’ van grote invloed geweest. In deze prijsvraag, tevens een van mijn projecten voor de TU/e, heb ik de eerste (definitieve?) schreden gezet richting de architectuurtheorie door mij af te vragen: ‘Wat is de ondergrond van architectuur’, ‘Waar fundeert zij zich op?’ en ‘Wat is het primaire gegeven van de architectuur, dan wel waaraan moet zij verantwoording afleggen?’. In een paar A4-tjes maakte ik een verkenning, door middel van woordbetekenisonderzoek – mijn fascinatie met Martin Heidegger was toen al aanwezig en in dit onderzoekje werd dankbaar gebruik gemaakt van zijn werk, om vervolgens niet meer los te komen van het begrip ruimte. Het was misschien niet zo zeer het eigen onderzoek, maar voornamelijk de hoeveelheid literatuur die ik over het onderwerp tegenkwam die uiteindelijk – misschien zoals dat hoort bij een academische studie – meer vragen opriep dan antwoorden gaf. Door deze fascinatie voor het begrip ruimte – waar rustig van gezegd kan worden dat ze feitelijk een te groot onderwerp is om als alleenstaand onderzoeker in een relatief kort tijdbestek tot een 007
gedegen afronding te komen – startte het onderzoek met het kennisnemen van zowel filosofische als architectonisch werken die over dit onderwerp handelden. In het bijzonder de dissertatie ‘Space in architecture’, van Cornelis van de Ven en ‘De meningen van de filosofen – Negen dwarse doorsneden door de westerse filosofie’ van W.M. Weber zijn hierbij hulpvaardig geweest om een overzicht te krijgen van wat in beide vakgebieden reeds was beschreven ten aanzien van (de) ruimte. Dit leverde in eerste instantie een onuitputtelijke bron van onderzoeksmateriaal op, om niet te zeggen dat in de veelheid aan meningen soms de bomen het bos niet meer maakten. Door de introductie van het denken van Peter Sloterdijk en specifiek het boek ‘Sferen’ verhelderde mijn blik op de grote hoeveelheid aan materiaal die gedurende het voortraject was bestudeerd. Het maakte het mogelijk om een ontwikkeling te gaan zien in de verschillende invalshoeken die ik bij dit onderwerp had gekozen, zowel in architectonische als filosofische zin. Gedurende dit project heeft de invloed van beide vakgebieden geleid tot de vraag: ‘Hoe moet een onderzoeker die primair vanuit de architectuur is opgeleid zich plaatsen tegenover de filosofie?’ Het realiseren dat mijn filosofische kennis is opgebouwd vanuit een fascinatie met het onderwerp ‘ruimte’ – of misschien moet dit geformuleerd worden als de ontwerpruimte – leidde onomstotelijk tot het besef dat mijn scholing niet in het vakgebied van de filosofie heeft gelegen. De filosofie heeft voor mij slechts als een katalysator gewerkt om na te denken over de architectuur en ruimte als fenomeen. De aspecten die vanuit de filosofie naar voren zijn gekomen en zijn verwerkt in de scriptie hebben (vooralsnog slechts) een instrumentele werking om het denken in architectuur te faciliteren. 008
Zij hebben het kader kunnen scheppen om als zelfstandig denker in architectuur ideeën te verwerven, kennis te nemen van redenatiewijzen en de confrontatie aan te gaan met andere (mogelijke?) werkelijkheidsinterpretaties. Op een andere wijze heeft de poëzie, in en buiten de scriptie, bijgedragen aan de vorming van het voorliggende verhaal. Waar zij gedurende het grootste gedeelte van het onderzoek slechts een andere werkzaamheid was, kwam in de periode van tussencolloquium naar eindcolloquium hierin verandering. De poëzie heeft mij op een andere wijze de mogelijkheid geboden om zowel mijn onderwerp te illustreren als dat zij mij (wederom) heeft laten voelen hoe grillige deze dame kan zijn. Het zijn deze twee aspecten die het schrijven in de eindfase hebben geïnspireerd om tot een slotakkoord te komen. Een aspect dat buiten het betoog is gehouden is het denken over tijd. Het uitgangspunt van deze scriptie is geweest om een ontwikkeling te presenteren die aan de ene zijde een architectonisch historische ontwikkeling is en anderzijds gelezen kan worden als een persoonlijke ontwikkeling van de mens. Het begrip tijd is dus alleen gebruikt om de chronologie gestalte te doen geven. De reden om het denken van tijd buiten deze scriptie te houden wordt voornamelijk gemotiveerd vanuit de stellingname van Peter Sloterdijk. Zijn denken is te typeren als een overdenking waar de mens is, niet wanneer de mens is. Daarnaast moet geconcludeerd worden dat in het conceptueel denken van architectuur het begrip tijd niet altijd van belang is. Theorieën over tijd zijn in architectuur bijna allemaal na de 19de 009
Vooraf eeuw ontwikkeld. Het onderzoeksveld van deze scriptie omvat echter zowel ideeën van voor als na de 19de eeuw. Het meenemen van dit aspect zou daarmee het veld van onderzoek te veel hebben verstoord en hebben afgeleid van de vraag naar de materialiteit van architectuur. De gekozen stijlvorm van deze tekst streeft naar een distantie tot het besproken onderwerp. Door een afstand te maken tussen de beleving en het betoog is het verweven zijn van denken en ontwerpen in de architectuur onder druk gezet. De persoonlijke opvatting als ontwerper zijn hiermee, zoveel mogelijk, ontkoppeld om het zoeken naar uitgangspunten in architectuur te objectiveren. Een belangrijk onderdeel om dit te bereiken is een schrijfwijze die verwantschappen heeft met de manier waarop Martin Heidegger formuleerde. De wijze van het vervoegen van zelfstandige naamwoorden tot werkwoorden en de manier om abstracte begrippen aan te duiden is van hem overgenomen. Vervolgens rest mij hier om U, als lezer, een smakelijke tijd toe te wensen. Laat het u inspireren om ruimte te hebben in uw architectonisch denken.
A.C.G. Vianen September 2006
010
Elk vragen is een zoeken. Elk zoeken wordt bij voorbaat vanuit het gezochte geleid. Vragen is herkennend zoeken van het zijnde in zijn dat- en zo-zijn. Martin Heidegger2 Het oneindige is het uitgangspunt & Het element van alle bestaande dingen. Het is niet water noch een van de drie andere elementen Het is iets anders, oneindige natuur Hier uit verrijzen de hemelen & de kosmos waaruit de huidige generatie van dingen wordt geboren waaruit de huidige generatie van dingen wordt vernietigd Zoals voorbestemd Zij verbeteren & repareren door de schuldigheid van de gewoonte Anaximander (vertaling A.C.G.Vianen)3 Zonder woorden is geen architectuur denkbaar. Zonder architectuur zijn geen woorden mogelijk. Woord en architectuur conditioneren elkaar. Architectuur ontstaat in het woord en het woord leeft van de architectuur. G.A. Bekaert4 In het proces van het maken van architectuur komt altijd een ding, een object te voorschijn. D.C. Apon5
011
De meest relevante vraag die gesteld kan worden bij de beoordeling is de vraag, dàt, wat dóór het objekt (sic.), in de gegeven omstandigheden, medegedeeld wordt en wat de mededeling te zeggen heeft. W.G. Quist6
Langgeleden Langgeleden, ik wandelde en kwam bij een muur Waar was het geluk? Aan deze kant. Waar was de waarheid? Aan deze kant. Waar scheen de zon? Aan deze kant. Waar was ik vrij? Aan deze kant. Ik trapte tegen de muur. Ik zocht een gat in de muur. Toen ging ik een paar passen achteruit, deed mijn ogen dicht, hield mijn hoofd omlaag, haalde diep adem. Toon Tellegen7
Een muur dient in het gebruiksdomein ter afscherming en bescherming, in het constructief domein dient hij ter afvoering van krachten van de verdieping naar de fundering en in het technische domein is het een hoeveelheid materiaal en werk. …. Dezelfde muur is zowel te beschrijven als vorm- en als functie-element, terwijl deze muur in een procedure tevens een bepaalde status representeert. Als vormelement is het geometrisch gezien een schijf, de mede afhankelijk van zijn materiaaleigenschappen bepaalde doelen of functies kan dienen, terwijl het plaatsen of het verwijderen van de muur valt onder de bevoegdheid van een partij die er het mandaat over voert. Prof.dr.ir. M.F.Th. Bax8 ik sta als een huis op de wereld gebouwd en dik uit aarde ik ben ongeveer degene die schuilgaat binnen de muren Gerrit Kouwenaar9 je kwam eens binnen en je wachtte het ging beginnen en je lachte Jan Hanlo10 Het eeuwige zwijgen van de oneindige ruimten boezemt mij schrik Blaise Pascal11 013
012
Inleiding
Ik sta aan de muur want ik moet zoeken. Uit oude boeken springt de apokalypse mij op de rug. Zo zal het zijn: kinderkringen die mij omringen en in kleuren van zomer en pijn zal hun oordeel zijn. God, het is laat. Zet mij aan de muur. Ik wil zoeken. Ankie Peypers12 In - 01
“ Het onderscheid maken tussen het meisje, de muur en de handeling is het spel opvatten als bestaande uit losse onderdelen.”
014
015
Het Meisje Een meisje staat geconcentreerd te kijken hoe haar bal tegen de muur weerkaatst. Na elke vangst volgt een nieuwe worp. Haar ogen zijn strak gericht op de muur van het ouderlijk huis. Half verblind door de felle zomermiddagzon staart ze de muur aan, het is haar speelkameraad. Tussen de muur en het meisje stuit de bal heen en weer. In het spel is het onderscheid verloren gegaan tussen het opvangen van de bal, het weerkaatsen tegen de muur en het werpen door het meisje. Allen zijn onderdeel van het spel, zoals het wordt gespeeld. De bal wordt door het meisje op twee manieren geworpen. Ze werpt de bal naar de muur. De bal, wanneer bij de muur aangekomen, stuit daar tegenaan. Het meisje, dat geheel overgeleverd is aan het spel, laat de bal terugstuiten. Zij laat de muur de bal opvangen en weer naar haar toegooien. De muur heeft daarmee een soort handen gekregen die veroorzaakt worden door het meisje. Ze is, ook, de muur. De muur is daarnaast het object dat het spel mogelijk maakt. Hij staat tegenover het meisje opgesteld als een doelman: geen bal zal hij doorlaten. Dat is het doel van het spel niet. Het is een samenzijn met de muur. De muur is de materialisering van het andere, zo maakt ze in het spel kennis met het andere. Al kaatsend wordt geopenbaard dat het andere niet doordringbaar is. Een begrip van materie wordt hierdoor ontwikkeld. De muur is van materie zoals zijzelf van materie is. De muur is niet alleen haar speelkameraadje. De muur is een deel van haar ouderlijk huis. Het is de bevestiging van het binnen en het buiten. Het spel is in het buiten, in het opene. Daar treft ze het andere, het onzekere. Dat maakt het binnen het beschermde, het 016
vertrouwde. Het binnen waar ze in bescherming is van haar ouders. Het is waar ze zonder angsten in slaap kan vallen na haar spel met de muur. Zo ontwikkelt ze een idee over de ruimte. De ruimte als een plek waar ze kan spelen, beschermd wordt, in slaap kan vallen. Hiermee is een rudimentaire vorm van kennis opgebouwd over wat materie is en wat de ruimte is. Deze twee begrippen staan daarmee tegenover elkaar. Het is de ruimte waarin de handeling haar plek krijgt. De materie definieert deze ruimte. De materie maakt de ruimte kenbaar. De materie en de ruimte zijn op deze wijze tegengesteld. Als ontwerper kan gedacht worden vanuit de materie waarmee wordt gebouwd. Het denken aan het oprichten van muren tot kamers, plekken en plaatsen door dezen af te bakenen. Anderzijds wordt ontworpen vanuit handelingen. Het definiëren van mogelijkheden tot handeling. Ruimte wordt gemaakt en vastgelegd in muren. Tegen deze schijnbare tegenstelling, die gedurende de laatste eeuw voor een groot deel de discussie binnen de architectuur heeft bepaald, kan een andere stelling worden in gebracht. In het spel van het meisje is in eerste instantie geen onderscheid te maken waar de handeling zich voltrekt. Het onderscheid maken tussen het meisje, de muur en de handeling is het spel opvatten als bestaande uit losse onderdelen. Dit staat een begrip als interactie in de weg. Om deze interactie onderdeel te laten zijn van het spel moet het gedacht worden als onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het spel moet dus beschouwd worden als een enkel fenomeen. Dit geheel zal aangeduid worden met het woord ruimte, zonder een 017
Overwegingen vooraf toevoeging van een lidwoord. Ruimte is hierin zowel de muur, het meisje als de handeling. Dit in tegenstelling tot het spreken over de ruimte, waarmee een specifieke plek wordt aangeduid. Spreken over de ruimte is spreken over een specifieke plek met een specifieke handeling. Het is spreken over een ingeperkt gedeelte en gaat niet over het grotere geheel. Het is een plek die bijvoorbeeld benoemd kan worden als woonkamer, keuken, hof of hol Ruimte zonder lidwoord, daarentegen is de aanduiding voor wat is opgebouwd uit materialen en de ruimte. De muur is hierin niet alleen een scheidslijn of een bevestiger, een onderdeel van beide. De muur wordt dus enerzijds begrepen als feitelijk geconstrueerd en daarmee wordt het ingedeeld bij de materialen. Aan de andere kant definieert de muur de handeling en behoort daardoor tot ruimte. Ten aanzien van de architectonische concepten kunnen nu twee verschillende standpunten worden onderscheiden. Aan de ene kant kan gedacht worden in ruimte, het gehele gebouw. Anderzijds kan gedacht worden in de ruimte, de materialisatie van het gebouw.
018
Onderzoek in architectuur In dit afstuderen wordt architectuur opgevat als het (wetenschappelijke) vakgebied dat de historie van het bouwen beziet in zijn maatschappelijke context. Op twee verschillende wijzen kan hierin onderzoek worden gedaan naar de hedendaagse positie van architectuur. Enerzijds kan stelling worden genomen in een ontwerpopgave waarin actuele problemen worden ingebed. Anderzijds kan voor een conceptuele benadering worden gekozen: het onderzoeken van fundamentele verschillen in concepten of de uitdieping van een specifiek concept. Een ontwerp van tekst en beeld waarmee architectuur wordt geïnterpreteerd wat zij is of moet zijn
019
Type onderzoek Dit onderzoek richt zich op het denken in architectuur waarbij een drietal punten centraal zijn gezet. 1 - De kennis zoals die bewaard wordt in verschillende geschriften. 2 - De ontwikkeling (verandering) die het architectonisch denken heeft doorgemaakt. 3 - De interpretatie van bovenstaande twee punten oftewel het ontwerp van een eigen zienswijze op de architectuur. Het onderzoek concentreert zich hiermee op geschreven bronnen. Het draait om de verschillende posities die zijn ingenomen ten aanzien van architectuur, dan wel van ruimte. Het zwaartepunt van het onderzoekt ligt hierbij op de verschillen in conceptuele implicatie voor de architectuur van deze denkbeelden. Het onderzoek kijkt daarmee dus naar de uitgangspunten waardoor architectonische concepten worden gevoed. Om de verschillende concepten met elkaar in verband te kunnen brengen is het noodzakelijk om de architectuurhistorie te beschouwen als een enkele discussie over hetzelfde onderwerp: Hoe moet de architect bouwen? Door deze stap bevinden de verschillende concepten zich op gelijkwaardig niveau en kunnen met elkaar in relatie worden gebracht. Door de interpretatie van de eerste twee punten vanuit een architectonische scholing is dit een onderzoek in architectuur. Het verschilt van een onderzoek over architectuur doordat het denken voortkomt uit een ontwerpachtergrond.
In – 02
“De verbondenheid met de directe fysieke architectuur is hierin niet aanwezig”
021
020
Product van het onderzoek Product Het product van dit onderzoek is deze scriptie. Hierin zal een overzicht worden gegeven van de ontwikkeling, voortgang, wisselende standpunten binnen de architectuur en specifiek ten aanzien van de muur in relatie tot het denken over ruimte. Dit afstuderen concentreert zich, zoals blijkt uit het type van onderzoek, op de geschreven tekst en het denken in architectuur. Naast de tekst zal aandacht worden besteed aan beeldmateriaal en poëzie om de vooronderstelde relatie tussen het ontwerp van de muur en het denken over ruimte te illustreren. Positie van een scriptie in architectuur De positie van het denken in architectuur en het ontwerpen van architectuur ontmoeten elkaar in de architectonische geschriften. Deze architectonische geschriften zijn een samenbrengen van het schrijven over, als buitenstaander in de vorm van een filosoof of een geschiedkundige, en het ontwerpen van architectuur, als vormgever wiens taal het beeld is, een maquette, tekening, schets, rendering. Dit schrijven in architectuur is een onlosmaakbaar onderdeel van het vakgebied architectuur sinds Leon Battista Alberti, in 1486, zijn boek ‘re aedificatoria’ publiceerde. Het schrijven in architectuur is hiermee een manier geworden van de architect om zich te positioneren in zijn vakgebied. De architect/schrijver vertelt niet alleen over architectuur, hij geeft zijn visie op de architectuur. Deze positiebepaling is dus niet een commentaar die van buiten het vakgebied komt. Zij wordt van binnenuit het vakgebied ont022
wikkeld. Ze wordt geschreven vanuit een nauwe verbondenheid met het ontwerpproces en ontwerpproduct. Haar positiebepaling is daardoor niet geheel vrijblijvend of objectief, omdat zij altijd een directe betrekking heeft met de gebouwen die zijn en worden ontworpen. Deze geschriften in architectuur vormen het hart van het architectonisch conceptueel denken. Zij leiden naar principe-ontwerpen en functioneren op deze wijze als een onderlegger voor de ontwerper/architect. Een geüniformeerde wijze van presentatie van deze conceptuele ideeën ontbreekt in de architectuur. Hierdoor verschillen niet alleen tussen verschillende tijdsperioden de stijl van schrijven en presentatie maar ook binnen een en dezelfde tijdsperiode verschilt zij van schrijver tot schrijver. Desalniettemin is wel een typering te geven van deze werken. Een eerste typering is dat zij in haar presentatievorm een nadrukkelijke keuze maakt voor tekst of beeldmateriaal. Een tweede typering is dat de tekst die zij presenteert geconstrueerd is vanuit een logische redenering of dat ze bestaat uit een intuïtief betoog. Wanneer deze twee typeringen met elkaar worden gecombineerd ontstaat een beeld van de uiteenlopendheid van deze werken. Aan de ene kant staat dan de geschreven tekst die via redeneren uitkomt bij het vastleggen van regels voor de architectuur. Een voorbeeld hiervan is ‘de modulor’ van Le Corbusier, waarin hij maten vastlegt om mee te ontwerpen in een verhoudingsysteem. Aan de andere kant van het spectrum staat dan het pandemonisch richting geven aan architectuur. Het beeldmateriaal van gebouwen overheerst met spaarzaam toegevoegde tekst. Een extreem 023
voorbeeld hiervan is ‘Content’ van Rem Koolhaas, waarin hij niet alleen afbeeldingen van zijn gebouwen laat zien maar het boek voornamelijk opbouwt als een grote collage voorzien van teksten die geen directe relatie hebben met de fysieke constructie van een gebouw. De positie van de voorliggende scriptie ligt qua betoog aan de zijde van de logica en in het gebruik van korte vertellingen, poëzie, en beeldmateriaal is zij intuïtief. De verbondenheid met de directe fysieke architectuur is hierin niet aanwezig, omdat de focus van het onderzoek ligt op het architectonisch conceptueel denken. Een verwantschap heeft deze tekst daarom onder andere met het werk van John Habraken en Dom Hans van der Laan. Deze overeenkomst ligt in de opbouw van het betoog vanuit een noodzaak om te kijken naar primaire oorzaken van de architectuur. Het grote verschil is dat in deze scriptie gekozen is om in directe zin aan te sluiten bij geschreven werk van voorgaande (architectonische) denkers en deze in de tekst op te nemen. Het verwachte resultaat Het doel van deze scriptie is een overzicht te geven van de ontwikkeling van architectuur. Door de bestudering van hoe gedacht is en kan worden over een specifiek architectonisch element, in dit geval de muur, passeren verschillende architectonische concepten. De scriptie onderzoekt op deze wijze het architectonische concept in relatie tot het fysieke architectonische ontwerp. Het verwacht hiermee een uitspraak te kunnen formuleren die het hedendaagse concept van het ontwerpen typeert of zou moeten typeren.
De onderzoeksvraag van de muur In de architectuur is het concept de eerste aanzet tot het maken van een ontwerp. Het is de aanzet tot uitwerking van een idee voortkomend uit verschillende aannamen. Deze stellingnamen in het concept lopen uiteen van het functionele gebruik, uiterlijke voorkomen en stedebouwkundige13 inpassing tot de maatschappelijke betekenis van een gebouw. Om in deze veelheid aan verschillende aspecten, die moeten worden verwerkt om te komen tot een realisatie, een overzicht te houden functioneert het concept als een doorsnede waaraan alles wordt gerelateerd. Het concept in de architectuur is daarmee het sturende mechanisme om een ontwerp te kunnen realiseren in een materiaal. De keuze van materialisatie, bijvoorbeeld door het plaatsen van een muur, is echter altijd een specifiek standpunt innemen. De muur moet immers een specifieke vormgeving hebben om te kunnen worden gebouwd, zodat een metselaar zijn kan werk verrichten, maar het gevolg is ook dat zij een bepaalde positie heeft in het gebouw en de samenleving. Algemener geformuleerd: Door het oprichten neemt de muur ruimte in. Een muur die kan worden waargenomen en die een omschrijving is van (de) ruimte. Om te onderzoeken hoe deze materialisatie in relatie staat tot het architectonische concept zal de volgende onderzoeksvraag wordt gehanteerd:
024
025
Welke relatie heeft de materialisatie, met als uiting het primaire architectonische element ‘de muur’, tot (de) ruimte? Aaan de hand van deze vraagstelling wordt onderzocht hoe het denken over de muur, als vorm van materialisatie, bepalend is voor architectuur. Het is een vraag naar de vertaler van het ruimtelijk denken en de invloed van het concept op de ordening, vormgeving, materialisatie van de muur. Het construeren van gebouwen met polymorfische oppervlakken, zoals ontworpen door onder andere Frank Gehry, Lars Spuybroek en Kas Oosterhuis, roept deze belangrijke vraag op. Deze gebouwen/ontwerpen vatten de muur op als een schil. Is het überhaupt mogelijk om te spreken van de aanwezigheid van de muur in deze ontwerpen? Misschien moet de conclusie worden getrokken dat de muur in onderdelen uiteen is gevallen en als zelfstandige eenheid is opgelost in het gebouw. Is de muur heden ten dage opgelost in (de) ruimte en heeft hij daarmee zijn grootste ruimtelijkheid bereikt door ondefinieerbaar te zijn geworden? De vooronderstelling dat de muur uiteengevallen is in (de) ruimte roept om de beantwoording van de vraag of de architectuur nog in staat is om ruimte te definiëren. Wanneer de ontwerpers van polymorfische architectuur namelijk het gebouw opvatten als een verzameling knooppunten van wisselende informatiestromen zet ze daarmee de gebruiker onder druk. De directe stilstaande relatie met de materialisatie van architectuur wordt weersproken. Daaruit 026
In - 03
“Is het überhaupt mogelijk om te spreken van de aanwezigheid van de muur in deze ontwerpen?”
027
volgt dat het maken van een plek voor een afzonderlijke gebruiker irrelevant is Moet daarom om dit heengaan van de muur getreurd worden? Ligt de oplossing in de herdefiniëring van de muur of moeten haar principes worden geherintroduceerd? Een dergelijke herintroductie, zoals gebleken is uit verschillende vinex-projecten, hecht een grote waarde aan de uiterlijke vorm van de muur. De muur moet hierin refereren aan een eerdere bouwperiode, maar omdat zij tegelijkertijd moet voldoen aan de huidige eisen ontstaat een discrepantie. Aan de buitenkant wil ze een massamuur vormen die het gebouw maakt terwijl zij, gekeken vanuit de binnenkant van de structuur, slechts een voorzetwandje blijkt te zijn. Deze twee hedendaagse verschijningsvormen van materialisatie in de architectuur hebben duidelijk een andere conceptuele achtergrond. Dit conceptuele verschil zal in dit onderzoek centraal worden geplaatst. Uit het voorgaande zou misschien geconcludeerd kunnen worden dat het onderzoek enkel geïnteresseerd is in het uiterlijk van de muur: de vormgeving van de muur, als vormprobleem. Dit onderzoek streeft niet naar de beantwoording van de vraag of de muur recht of krom moet zijn. Wat centraal is gezet is de vraag waardoor de muur recht of krom wordt ontworpen. Wat zijn de achterliggende principes en architectonische denkbeelden, bij het totstandkomen van de muur? Aspecten van de Muur Een muur van een willekeurig gebouw zal in het dagelijkse gebruik 028
niet snel als iets bijzonders worden opgevat. Dagelijks trekken bezoekers en bewoners van dit willekeurige gebouw langs de muur zonder aan dat architectonische element veel aandacht te besteden. Het is gewoon aanwezig en is handig om een fotolijstje aan op te hangen. De muur vervult daarmee een functie en niet alleen als iets om te behangen. Zij scheidt ruimten, maakt het mogelijk om een binnen te definiëren en geeft vorm aan het gebouwde. In deze vormgeving van de muur komt de bouwstijl tot uitdrukking. Het geeft uitdrukking aan de vormideeën van de ontwerper. Het is een uitdrukking van de context van het gebouw. Hierin beïnvloedt de muur zowel de fysieke omgeving als dat ze een stellingname is in de maatschappelijke ruimte. Tevens is een techniek nodig om de muur op te richten. Of het nu gaat om een stapeltechniek, een prefabsysteem of om het gebruik van in het werk gestort beton, de muur zal tonen hoe de techniek is gebruikt om hem op te richten. Het oprichten van de muur en zijn vormgeving verbeeldt de maatschappijvisie van de ontwerper. Het legt vast hoe de sociale relaties in een gebouw kunnen worden aangaan. De relatie tot andere mensen wordt zo afgeschermd of bewuste contactmogelijkheden zijn aanwezig. Bovenal is de muur opgericht en gemaakt van een materiaal en geeft daarmee aan al deze aspecten een uitdrukking. Voordat echter specifiek gesproken gaat worden over de muur zal in het eerste hoofdstuk de reden van het spreken over de muur, als primair architectonisch element, worden uitgediept. De doelstelling is zodoende een overzicht te krijgen van de problematiek van ruimte die de architectuur kenmerkt. 029
Hypothese De verschillende aspecten van de muur illustreren hoe gedacht kan worden over de muur. Daarmee is het nog niet duidelijk hoe zij samenhangen met architectonische concepten en de architectuurgeschiedenis. Door het beschouwen van de muur, die ontworpen en/of gebouwd is, komt naar voren op welke wijze de muur is gematerialiseerd door de geschiedenis heen en hoe het architectonische conceptueel denken haar heeft gevormd. Het laat daardoor zien wat de muur betekent en hoe zij functioneert. De hypothese die daarvoor wordt gebruikt luid in het kort: De muur heeft zich ontwikkeld van element van de massa naar een ‘materiaalloze’ schil Deze hypothese is onder te verdelen in vier stadia. De eerste periode is de pre-modernistische, waarin de muur opgevat zal worden als een massief. De muur wordt hierin beschouwd als een element dat voornamelijk bestaat uit materie. In zekere zin is het deze muur waar in het algemeen aan wordt gerefereerd wanneer wordt gesproken en gedacht over de muur. Het is daarmee het romantisch idee dat een muur een massief onwrikbaar element is. Tekenend voor dit opgebouwd zijn uit materialen is hoe Vitruvius de architectuur beschrijft in zijn “10 boeken over architectuur”. Dit geschrift, heruitgeven in de Renaissance, wordt gezien als een leidraad voor het bouwen in deze periode. Vitruvius benadrukt in zijn schrijven de feitelijke verhoudingen van de materialen, de verbindingen en het bouwproces en maakt zo duidelijk dat de materialen de muur maken. 030
In - 04
“ de muur opgevat zal worden als een massief ”
031
De tweede periode is het architectonisch modernisme ten tijde van de wisseling van de 19de naar de 20ste eeuw. Het denken in architectuur ontwikkelt met het modernisme de idee van ruimte tegenover de materie. Le Corbusier formuleert dit idee in ‘Vers une Architecture’ als dat muren en ruimte de elementen zijn van de architectuur.14 Dit idee van ruimte wordt mede gevoed door Einsteins relativiteitstheorie, zoals blijkt uit de briefwisseling tussen Einstein en Le Corbusier. Door het stellen dat de wereld een vierdimensionale ruimte-tijd continuüm is15 opent zich voor ontwerpers/architecten een metaforenveld waarin in het grote geheel gedacht kan worden. De muur kan hierin worden opgevat als in-het-gebouwde-zijnd en is daarmee een onderdeel van dat grotere geheel. De muur kan daarom niet langer beschouwd worden als een primair gegeven. Het is slechts een onderdeel van het bouwwerk. De muur verandert zich daarom tot een wand. Het is geen primair uitgangspunt meer van de architectuur.
In - 05
“ muur verandert zich … tot een wand ”
032
Een van de kritieken van het post-modernisme op het architectonisch modernisme is het ontbreken van de bewoner, de mens in de architectuur. ‘De mens huisvest zich niet meer; hij wordt gehuisvest.’16, zoals John Habraken het zegt. Martin Heidegger verwoordt deze kritiek in ‘Bouwen wonen denken’ als: ‘De eigenlijke betekenis van het werkwoord bouwen, namelijk wonen, is ons verloren gegaan. ….. het wonen wordt namelijk niet als het zijn van de mensen ervaren.’17 Deze kritiek van het ontbreken van de bewoner in de architectuur kan anders worden verwoord. Een gemis wordt ervaren nu de muur van karakter is veranderd. Om dit ontbreken van de bewoner en de muur in de architectuur te kunnen pareren wordt onderzocht wat de omgeving is waarin de mens woont. 033
Christian Norberg-Schulz onderzoekt dit wonen van de mensen in ‘Existence, Space and Architecture’. Hierin formuleert hij zijn ideeën over de ‘Genius Loci’18. Verschillende plekken hebben een verschillend karakter en in een ontwerp moeten deze plekken daarom op verschillende wijzen worden gematerialiseerd. Een gevolg is dat voor iedere plek specifiek een soort muur moet worden geconstrueerd. Een directe koppeling ontstaat hiermee tussen een specifieke ruimte en de muur. Een zelfde soort onderzoek wordt door Aldo Rossi ondernomen in ‘L’Architettura della citta’.19 Hierin onderzoekt hij de organisch gegroeide stad. Opvallend in deze beschrijving zijn de veelvuldige verwijzingen naar voorbeelden uit de Renaissance. De eigenlijke conclusie van dit werk kan daarom zijn dat Rossi terugverlangt naar de kleinschalige stad veilig achter de stadsmuur.
In - 06
“ Deze muur wil zich positioneren als een massamuur ”
034
Het derde stadium van de hypothese wordt daarom gekenmerkt door de post-modernistische muur. Deze muur wil zich positioneren als een massamuur. Ze wil omsluiten en plekken afbakenen. Tegelijkertijd is deze muur getechnificeerd. De muur is de drager geworden van verschillende technische installaties. De muur is mede daardoor opgedeeld in een dragend gedeelte en een beschermd gedeelte, dat het principe van de spouwmuur kenmerkt. In het verdelen van ruimten gedraagt deze muur zich daarom als een wand en in uiterlijk verlangt hij terug door zich massief voordoen. Het is vandaar dat dit type als wand/muur is benoemd. Het laatste stadium is de hedendaagse ontwikkeling waarin een hernieuwde belangstelling is ontstaan voor het concept om het ge035
bouw als een geheel te beschouwen. Vanuit het interne programma wordt het gebouw geordend. Om dit programma te scheiden van het buiten wordt de muur ingezet. De muur is hier niet een verwijzing naar de massamuur van het pre-modernisme. Ze is een schil. Een dunne edoch niet verwaarloosbare schil. Deze schil is de uiting van de identiteit van het gebouw. De muur die zich verdund heeft tot schil en geen vaststaande massieve barrières wenst op te richten. Het is echter wel de enige mogelijkheid om de vormgeving van deze architectuur naar voren te laten komen. Dit principe is daarmee zowel geldig voor spiegelgladde wolkenkrabbers als een gebouw met dubbel gekromde vlakken. Het is een schil die om een programma wordt geschoven en haar beschermt en afsluit. Over de opbouw & werkwijze De principeopbouw van de afzonderlijke hoofdstukken en de scriptie in zijn geheel bestaat uit een centrale betoog geflankeerd door zowel een in- als een uitleiding. In- en uitleidingen In - 07
“ de muur die zich verdund heeft tot schil ”
Deze in- en uitleidingen bestaan uit de volgende onderdelen: - poëzie - een vertelling over een meisje - afbeeldingen Deze toevoeging aan dit werk zijn allegorisch van aard. Ze geven het zinnebeeld aan van waaraan ze voorafgaand dan wel wat ze afsluiten. Op deze intuïtieve manier wordt hetzelfde verhaal verteld
036
037
als in het centrale betoog. De poëzie heeft hierin het karakter van een sfeerbeeld. De vertelling van het meisjes is de verbeelding van verschillende stadia van de menselijke groei, die min of meer vergelijkbaar zijn met de besproken stadia van materialisatie in de architectuur. Tenslotte hebben de afbeeldingen als doel een abstracte picturale visie te formuleren Voor de hoofdstukken 2 en 3 geldt daarnaast dat ze voorafgegaan worden door een standpuntbepaling in welk licht het betreffende hoofdstuk dient te worden gelezen. Naast de allegorische afbeeldingen zijn illustraties toegevoegd, voornamelijk in hoofdstuk 1, die als doel hebben de herinnering te verfrissen waaraan in het betoog wordt gerefereerd.
De hoofdtekst
In – 08
“ In Sferen wil Sloterdijk ‘de ruimte denken’ ”
038
‘Wat is architectuur?’ De hoofdtekst bestaat uit twee gedeelten in drie hoofdstukken. Het eerste gedeelte, hoofdstuk 1, schetst de achterliggende reden om te spreken over ‘de muur’. In dit hoofdstuk wordt door middel van het denken in en buiten de architectuur een verkenning gemaakt door het vakgebied. Hierin is de vraag ‘Wat is architectuur’ onderzocht en afgezet tegen zowel tegengestelde, aanvullende als overeenkomstige meningen, inzichten en opvattingen. De opgenomen citaten in dit gedeelte benadrukken deze verschillende aspecten in de architectuur. 039
Peter Sloterdijk In het tweede gedeelte, hoofdstukken 2 & 3, wordt ‘de muur’ onderzocht. In dit onderzoek is het denken centraal gezet van de filosoof Peter Sloterdijk, zoals hij dat uiteenzet in het boek ‘Sferen’20 Sloterdijk vraagt zich hierin af: ‘waar is de mens?’. Door het stellen van deze vraag ‘Menen wij dat architecten onmiskenbaar in de kern van hun doen worden aangesproken.’21 zoals het geformuleerd staat in de speciale uitgave van Archplus die geheel gewijd is aan Sloterdijk. In Sferen wil Sloterdijk ‘de ruimte denken’, de plekken waar de een de ander vindt en waar tussen mensen solidariteit mogelijk is.22 Waar zijn we wanneer we in de wereld zijn, vraagt Sloterdijk. We zijn altijd in een sfeer, is zijn antwoord, en als we uit die sfeer verdreven worden, de verlatenheid in moeten, dan omhullen we ons zo snel mogelijk weer met een nieuwe sfeer.23 Deze sfeer moeten we zien als een bubbel, een bel, een globe, een omgeving. De sfeer is een ‘immuniteitssysteem’, zoals Sloterdijk het omschrijft, een grens die is opgetrokken tussen binnen en buiten.24 Het eerste deel van de trilogie Sferen, Bellen, begint met de microsferen, de leefwerelden van paren: de foetus en de placenta in de baarmoeder, twee geliefden in een ‘interfaciale sfeer’, de menselijke ziel in God opgenomen.25 Ruimte komt hier tot stand vanuit de psychosociale sfeer en kan gemeten worden in lengte x breedte x hoogte van onderlinge betrokkenheid26 In het tweede deel, Globes, komen de macrosferen aan bod waarin mensen in bezielde verbanden met elkaar leven, in steden en wereldrijken, en met een globe die omhuld wordt door de alomvattende bol van de kosmos.27 Ruimte wordt hierin alleen 040
wordt het denken van Sloterdijk ter hand genomen om te voorzien van een architectonische ‘vertaling’. Het neemt dit denken en transformeert dit naar de implicaties die dit denken heeft voor het architectonische conceptueel denken. Ten aanzien van deze ‘vertaling’ moet de lezer steeds bewust zijn dat deze scriptie een denken in architectuur is. Het gevolg voor deze ‘vertaling is dat zij gepositioneerd is in dit architectonische conceptueel denken, niet vanuit de filosofie.
nog geometrisch geschreven en naar ideale vormen afgemeten. Het in-het-grotere-zijn is de enige zekerheid die deze vlucht in de geometrie heeft veroorzaakt.28 Het derde deel van het project, dat nog moet worden vertaald in het Nederlands, Schuim / Schaeume, gaat over - in de woorden van Sloterdijk - ‘de verschuiming van de wereld’, en daarmee vertelt hij over ‘het imploderen of exploderen van de allesomvattende sfeer als gevolg van nieuwe media’, over allerhande netwerken, publieke en persoonlijke sferen, over ‘de pathologie van de sferen’ en over de ‘ordelijke chaos’.29 De allesomvattende globe van God en vaderland is uiteengespat. De wereld is pluriform geworden in moraal, godsdienst, gebruiken en gezag. De globe is veranderd in het schuim van een plurale wereld, waarin kleine cellen met hun specifieke eigenaardigheden zich tegen elkaar aandrukken, zonder dat in het geheel nog een vorm of middelpunt te ontdekken valt. Het individu kan het weliswaar nog steeds niet stellen zonder bipolariteit van ‘immuunsfeer’, maar dat is nu zijn eigen sfeer geworden afgestemd op zijn eigen luimen en voorkeuren. Ieder leeft in zijn eigen cel.30Vanuit deze cel is contact met andere cellen, die op hun beurt weer andere individuen huisvesten. Leven articuleert zich daardoor voortaan als een in elkaar verstrengeld gelijktijdig podium. Het brengt ruimte voort zowel als dat ruimte het voortbrengt. Ruimte existentieert daarmee in veelvuldigheid, in de vorm van ruimteveelheden en de geometrie is onderworpen aan de structurering van deze veelheden31 Het denken van Sloterdijk wordt in dit tweede gedeelte van de scriptie ingezet om de hypothese te onderzoeken. Tegelijkertijd 041
Niet waar ik woon en met wat aan de muur maar toch toegankelijk: wat brommerig hoor ik en met de actuele grijnzen de jaren negentig – het is per slot geen sanatorium, er mag ook best het nodige gesodemieter in Rob Schouten32
… En slenter eens alsof je niet weet waar je heen gaat ruimte rekt zich geeuwend uit tussen de muren Zie: het dwalen …. Mark Boog33
042
043
Hoofdstuk 1 - Van waar de muur?
Nu, nu ik de prenten beter ken en weet hoe te zoeken, zijn je sporen ook te vinden in plaatijzer, asfaltdek en betonconstructies. Nader kom je weer lijkt het, reizend in architectonische zinnen, geschonden door tij en toch zoveel klank bevattend dat ik je gestalte naam kan geven. Zacht maar nadrukkelijk blijft historie tikken tegen het gebergte van mijn geheugen. H1-01
Henk C. Achterberg34
“ Deze ontmoeting met de muur is de confrontatie aangaan dat de architectuur gebouwd is ”
044
045
Inleiding In architectuur kan spreken over de muur worden begrepen als een vraag naar de materialiteit van de architectuur. De muur is immers het fysieke object waardoor het eerste contact met architectuur ontstaat. Deze ontmoeting met de muur is de confrontatie aangaan dat de architectuur gebouwd is en dat de muur een daar is die de bewoner, als de ontmoeter van architectuur, bepaalt als in een hier zijn. Het is echter niet alleen een verdeling in wat hier en daar is. Het is spreken over wat de muur betekent. Het vraagt daarin naar het denken in en over architectuur. De problematiek die het spreken over de muur daarmee oproept is een standpuntbepaling in en ten opzichte van architectuur. Het spreken over de muur is dus ook altijd de vraag, ‘Wat is architectuur?’, zoals elk architectonisch ontwerp deze vraag opwerpt en tegelijk beantwoordt. De vraag: ‘Wat is architectuur?’, is zoals zoveel vergelijkbare vragen, als ‘Wat is poëzie?’ en ‘Wat is zijn?’, een gemakkelijk stelbare en zeer intrigerende vraag. Het stellen van deze vraag is niet louter een vraag naar de betekenis van het woord: architectuur. Het vraagt naar het denken in architectuur en tegelijkertijd naar een definitie van architectuur. Het is een vragen naar de betekenis die architectuur heeft en is daarmee een vraag naar de ontwikkeling, geschiedenis en positie van de architectuur (in de maatschappij). Wanneer gesproken wordt in en over architectuur zijn al deze aspecten met elkaar verweven. Voor het gemak wordt hierbij aangenomen dat het toegesproken publiek, vanuit de context en scholing, weet welke architectuurinterpretatie de spreker hanteert. Het is de vraag of deze veronderstelling juist is. Naast de spreker hebben de toegesproken mensen een bepaald 046
kennisniveau en zij hanteren onderling verschillende interpretaties ten aanzien van architectuur. Het is daarom ook niet helder hoe het publiek denkt over architectuur. Evenmin heeft het publiek een idee wat de definitie is die de spreker gebruikt. Door het volgen van een betoog, of een gebouwd oeuvre, kan echter wel impliciet kennis worden opgedaan hoe wordt gedacht over de vraag:”Wat is architectuur?”. Het doen van een uitspraak over de vraag: Wat is architectuur?, mag echter allerminst worden beschouwd als een eindpunt van een discussie. Het moet worden opgevat als een tijdelijke beantwoording. De meningen in de architectuur zijn immers zo uiteenlopend dat een exacte definiëring waarschijnlijk buiten het bereik van het vakgebied ligt. Door het stellen van de vraag en het geven van een voorlopig antwoord wordt echter wel geformuleerd welke richting de architectuur aanneemt volgens de beantwoorder. De vraag: ‘Wat is architectuur’, kan geïllustreerd worden met de vraag: ‘Wat is lekker eten?’. Vele antwoorden zijn mogelijk op deze vragen. Al deze antwoorden hebben binnen de eigen context een waarde. Om een antwoord op deze vraag te geven is een definiëring van de context nodig. Wie stelt de vraag? Wat is de omgeving? Hoe laat is het? Ontvangen meerdere mensen tegelijk de vraag? Op een zelfde wijze dient de vraag: “Wat is architectuur”, te worden benaderd. Elke te onderscheiden architectuurstroming heeft geworsteld met deze vraag of negeerde haar bewust. Beide zijn tekenend voor 047
1.1 Wat is architectuur?’ het feit dat de beantwoording van deze vraag een stellingname is. Zonder een uitspraak, al dan niet impliciet, is het namelijk niet mogelijk om te spreken in architectuur. Spreken in architectuur is hiermee dus altijd een voorlopige beantwoording van de vraag: “Wat is architectuur?”. Deze vraag, die ingaat op het denken in architectuur, is te begrijpen als de vraag naar het zijnde35 van de architectuur. Wat ligt ten grondslag aan de architectuur? Wat is haar primaire eenheid? Hoe is ze opgebouwd? Door in te gaan op deze vraag zal in dit hoofdstuk het onderzoeksveld worden verbreed. De bedoeling is niet om deze vraag te gaan beantwoorden, daar zij als onbeantwoordbaar moet worden beschouwd, maar wordt gesteld om de context en de redenen te schetsen om te spreken over de muur. Vanuit verschillende gezichtspunten zal daarom het licht geworpen op de vraagstelling: ‘Wat is architectuur?’. De gekozen route om dit verbrede onderzoeksveld te beschouwen loopt van de verschillende aspecten die de discipline architectuur in zich draagt, naar een korte schets van verschillende opvattingen in de historie van architectuur, om daarna de blik te wenden naar de verschillende definities die kunnen worden gehanteerd, en daarmee hoe het contact met architectuur tot stand komt.
048
benodigde programma’s. Hiermee zou architectuur misschien het beste in de handen kunnen worden gelegd van een bedrijfskundige, gericht op organisatie, in plaats van een architect/ontwerper. Een gebouw, en daarmee architectuur, zou dan hierin niets meer zijn dan een organisatieschema dat letterlijk drie-dimensionaal is gemaakt. Organisatie Een organisatieschema kan echter op verschillende architectonische wijzen zijn uitgewerkt. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de alledaagsheid om ons heen. Een principe, bijvoorbeeld de betreding van een gebouw, is niet in elke situatie op een zelfde gelijkende wijze uitgewerkt. Om dit te illustreren is de betreding van een gebouw als volgt geschematiseerd:
H1-02
050
Alledaagsheid Architectuur is op te vatten als dat waarin wordt gewoond. Het is de dagelijksheid waarin wordt geleefd: het is gewoon, want ‘in architectuur spelen de banale eisen van de bruikbaarheid altijd een rol en dat geeft architectuur iets alledaags, iets vanzelfsprekend dat geen aandacht behoeft.’36 Het is echter deze alledaagsheid die in architectuur verbijzondert. Het maakt het ‘gewone’ bijzonder alsmede dat het sublieme van de architectuur als vanzelfsprekend wordt ervaren. Het sublieme en het ‘gewone’ zijn hierin oorzakelijk met elkaar verbonden. Het sublieme is aanwezig in de zee van wat-er-gewoon-is. Het ‘gewone’ wordt herkend doordat het sublieme zich uitzondert. Het versterkt en beïnvloedt elkaar daardoor. Het sublieme onderscheidt zich van het ‘gewone’ door bouwend te zoeken naar het ultieme antwoord op de vraag: ‘Wat is architectuur’. Het ‘gewone’ vraagt echter niet. Het stelt voor zichzelf vast en neemt aan dat ze architectuur is. Het ‘gewone’ stelt zich geen vragen: het bouwt, omdat het bouwen moet. Het zijn deze banale eisen die voor de gebruiker/opdrachtgever onlosmakelijk verbonden zijn met wat architectuur is. Het is vanuit het directe behoefteprogramma dat men is gaan denken aan architectuur. Hierin staat het dicht bij de persoonlijke beleving en invulling. Het zijn de verbanden tussen de verschillende handelingen en het aantal vierkante meters, soms kubieke meters, waar de beoordeling van een gebouw aan wordt afgemeten. In deze zin is architectuur het uitwerken van een functioneel probleem. Het is een opeenstapeling en/of het over elkaar heen schuiven van de 049
Dit schema is de abstractie van een overgang van het opene, algehele buiten naar een besloten, afgezonderd binnen. Op een lager ontwerpniveau kunnen de uitwerkingen zeer verschillend zijn, zoals onderstaande voorbeelden illustreren.37
H1-03
H1-04
H1-05
Hiermee wordt onderstreept dat in verschillende architectuurperioden en werelddelen eenzelfde organisatieprincipe op een andere wijze kan zijn uitgewerkt. Het principe krijgt een vorm, waarmee het gestalte krijgt en wordt zo herkenbaar gemaakt voor gebruik. De ingang is daarmee vormgegeven. Architectuur zou daarom gedefinieerd kunnen worden als de combinatie tussen het (functionele) programma en de vormgeving. Door het combineren van een gekozen vormgeving en een organisatieprincipe zou dan een gebouw zijn te realiseren. De vraag is echter hoe deze verbinding tussen vormgeving en organisatieprincipe tot stand komt. Stijl De gekozen vorm, van het geheel en zijn onderdelen, kent hierin (nog) geen gegeven waaraan de vorm kan worden getoetst. Een zienswijze kan zijn dat de vormgeving een soort van mode is. Een mode waaraan een gebouw herkenbaar is. De vorm van het gebouw en haar uitwerking worden dan vervolgens getoetst aan 051
deze mode. In de gebouwde omgeving zijn hiervan kenmerken zichtbaar. Een gebouw, uit bijvoorbeeld de jaren 1930, is herkenbaar aan zijn bouwperiode. Deze herkenbare bouwperioden vormen een eenheid doordat de gebouwen behoren tot een en dezelfde stijl. De stijl is hierin de gekozen vormgeving waardoor deze gebouwen kunnen worden herkend als behorend bij een bepaalde periode. Omgeving Binnen de architectuur heerst echter een andere opvatting over de definitie van een stijl: ‘Stijl is veel meer dan alleen vorm. Het is een ingewikkeld complex van maatschappelijke verschijnselen, zoals religie, moraal, filosofie, dat tenslotte zijn neerslag vindt in een architectonisch vocabulaire.’38 Vanuit dit complex van maatschappelijke verschijnselen vormt de architect zich een beeld/visie hoe de mens leeft in de gebouwde omgeving. Een idee ontstaat over de relatie tussen de mens/gebruiker en het gebouw. Dit idee wordt gevoed door het contact dat de architect/ ontwerper heeft met de eindgebruiker. Door deze communicatie, en door onderzoek, ontstaat een context waarin wordt ontworpen. Dit kan geduid worden met de betekenisomgeving van een ontwerp. Het ontwerp krijgt hierdoor mogelijkheden om aan te sluiten bij de fysieke omgeving. Een stijl wordt daarmee dan niet louter opgebouwd uit de genoemde maatschappelijke verschijnselen, want een gebouw heeft, behalve een geestelijke context, een fysieke context: omgeving. Dit is een wederkerige relatie, zowel het gebouw als de omgeving zijn maatgevend. De omgeving sluit aan bij het ontworpene en vice versa. Het bouwen ‘probeert’ hierin een onderdeel te zijn of laat zich afzonderen van de omgeving. Het betekent dus niet 052
dat het gebouw an sich van belang wordt geacht. Het complex van de gehele omgeving wordt in beschouwing genomen. De verschillende omgevingsaspecten kunnen zijn: de inrichting van het openbaar groen, het karakter van het gebied, de aanwezige infrastructuur, de typologie van de omliggende bebouwing, de bodemgesteldheid, etc. Deze elementen kunnen een grote invloed hebben op de uiteindelijke uitwerking. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de manier waarop licht het gebouw binnen treedt. Materialiteit Om licht binnen te laten moet allereerst sprake zijn van een binnen. Het gebouw moet zijn opgericht. Het moet gemaakt zijn. Gemaakt van een of meerdere materialen. Het materiaal waarvan een gebouw gemaakt is beïnvloedt daarmee direct de aangenaamheid van de omsloten (gedefinieerde) ruimte. De hardheid, de structuur, de betekenis, de reflectiewaarde bepaalt wat wordt gezien en hoe wordt gehandeld. Een houten wand (muur) is immers aangenamer om tegenaan te leunen dan een muur opgetrokken uit staalplaat. Een ruimte kan ook zwaarder en bedompter zijn door het gebruik van materialen die, van zichzelf of door de constructiewijze, meer volume hebben. Door de materialen, de stoffelijkheid, wordt de architectuur tastbaar. Architectuur kan daarom gedefinieerd worden als dat wat gemaakt is van materiaal. Materiaal dat wordt waargenomen. Hierdoor wordt contact gemaakt met de zichtbare wereld. De materialen laten daarmee een beeld zien van de werkelijkheid.
054
H1 – 06
“ De stijl is hierin de gekozen vormgeving ”
053
Techniek Deze materialen van de architectuur zijn gepositioneerd en vervormd. Ze zijn ten opzichte van elkaar en de behoeften en handelingen van de gebruiker geordend. Ze worden op een bepaalde wijze bewerkt en met elkaar verbonden. Om materialen te kunnen bewerken en verbinden is het nodig om bepaalde kennis te verwerven, met andere woorden: een techniek is nodig. Techniek is noodzakelijk om te kunnen bouwen. Het stelt in staat om overspanningen te maken, om verschillende materialen met elkaar te verbinden, om het bouwen zelf te kunnen doen. Techniek is hierin de benaming voor die verzameling van handelingen en methoden die leiden naar het tot stand brengen van behoeften, bijvoorbeeld een gebouw. Hoe meer de gevolgen van de techniek een impact hebben op het dagelijkse leven, hoe meer de neiging ontstaat om het belang van techniek te willen zien. Dit kan worden gezien in de aanloop van het gebruik van nieuwe materialen die leiden tot nieuwe concepten, in het bijzonder in concepten die zijn gericht op de techniek. Een voorbeeld is de introductie van beton in het bouwen. De modernen nemen dit materiaal aan om zich te ontdoen van de historische verworvenheden en nieuwe, functionele, technische gebouwen voor te kunnen stellen. Op eenzelfde wijze zoals huidige ontwerpen gevoed worden door de wijze van het ontwerp: via softwarepakketten. De ontwikkeling van een bepaalde techniek stelt deze techniek centraal in het denken. Door de focus op deze techniek te leggen – op een andere wijze is het niet mogelijk om dit aspect te kunnen beschouwen – ontstaat een vooringenomenheid. De neiging ont055
staat om het onderwerp in de focus meer te waarderen dan al het andere. Zo ontstaat een onevenwichtige situatie die het ontwerp in de richting van deze bevooroordeelde specifieke techniek stuurt. Voorbeelden van deze denkwijze zijn de Eiffeltoren, een gotische kathedraal en ontwerpen van Lars Spuybroek. Een enkel bepaald aspect van techniek voert het denken aan. De andere aspecten zijn onderworpen. In de vorm van het gebouwde is deze techniek(voorkeur) herkenbaar. De manier waarop een kozijn in de muur wordt gezet of de wijze waarop de muur zelf wordt opgetrokken tekent het beeld van het gebouwde. De keuze om te bouwen maakt het immers noodzakelijk om de bouwwijze te definiëren. Het bouwen, als de handeling van het tot-stand-komen, geeft hierin vorm aan het gebouw. Het materialiseren, het fysieke praktische bouwen, geeft niet de mogelijkheid tot twijfel. Een keuze is gemaakt hoe het is, of zal worden, uitgevoerd zodat het mogelijk is (geweest) om te bouwen.
H1 – 07
“ In de vorm van het gebouwde is deze techniek(voorkeur) herkenbaar ”
056
Maatschappij Architectuur staat daarmee midden in de problemen van de maatschappij. Ze bouwt, vernieuwt, herbouwt, renoveert gebouwen die fysiek aanwezig zijn in de stede40. Ze maakt mogelijkheden om bepaalde ontwikkelingen al dan niet te kunnen laten plaats vinden. Het biedt hierin mogelijkheden voor de maatschappij om zich te ontwikkelen. Zo kan door de ontwikkeling van een plein de samenhang van een wijk bevorderen alsmede dat het een locatie kan worden om economisch te ontwikkelen. Door een economische ontwikkeling van dit plein te stimuleren kan het gaan werken als een aantrekkingspunt voor bezoekers uit andere gebieden van de stede. Hierdoor wordt de gebruiksdichtheid van het voorgestelde plein verhoogd In sommige andere gevallen zijn de gebouwen zelf het probleem en is de enige oplossing een architectonische. Een gebouw kan namelijk een negatieve invloed hebben op zijn omgeving, zowel de directe omgeving als in de grotere stedebouwkundige context. Door het ontwerp, of het gebruik, van een specifiek gebouw kan zij zich afsluiten voor haar omgeving. Ze is dan niet in staat om een relatie aan te gaan met de stedelijke context doordat zij bijvoorbeeld een blinde gevel richt naar de omgeving. Anderzijds kan het gebruik gehinderd zijn door het ontwerp, de indeling of materialisatie. In plaats van mogelijkheden te bieden moet hier dan gesproken worden over de onmogelijkheden. Deze ontwikkelingen kunnen worden geconstateerd in de zogenaamde achterstandswijken waaraan bovenstaande problematiek het lage niveau van onderhoud wordt toegevoegd. Dit lage niveau van onderhoud veroorzaakt de onmogelijkheid om een bepaalde handeling naar behoren te kunnen 058
De techniek heeft hiermee een sterk bepalend karakter op de vormgeving van architectuur. Ze stelt randvoorwaarden om tot vorm te kunnen komen. Zonder techniek komt een (gebouwde) architectuur niet tot stand. Het is een belangrijk gegeven dat op verschillende manieren ingrijpt op architectuur. Geconcludeerd zou namelijk kunnen worden dat architectuur in primaat een technische discipline is, maar ‘Architectuur is niet louter een technische discipline, veel problemen van het stedelijk bouwwerk zijn onverbrekelijk verbonden met maatschappelijke problemen die niet oplosbaar zijn in de technische zin van het probleem.’39 057
uitvoeren in dit gedeelte van de bouwkundige ruimte. Een van de strategieën om deze (negatieve) ontwikkeling te veranderen is op het niveau van de architectonische ingreep. Door middel van architectonische elementen worden gebouwen en de stedelijke ruimte voorzien van katalysatoren om bepaalde handelingen te stimuleren alsmede dat elementen die worden ingevoerd een bepaald gebruik tegengaan, dan wel ontmoedigen. Dit kan echter ook in tegenovergestelde zin worden gebruikt om de gebruiker af te sluiten en af te zonderen van de maatschappij. Door het inzetten van dezelfde (architectonische) ontwerpmethode en oplossingen is het mogelijk dat een gebouw, en daarmee haar gebruikers, zich afkeert van de omgeving en de context waarin zij zich bevindt. Hierin is sprake van een bewust afzijdig houden van de maatschappelijke problemen waardoor zij zich op een (schijnbaar) eiland zet. De weigering om actief de maatschappelijke problemen te benaderen moet gezien worden als het impliciet reageren op deze ontwikkelingen. Het is een directe betrokkenheid ondanks de wens van afzondering. In de tekst: ‘Heterotopia’ (1967/1984) van Michel Foucault wordt deze verbondenheid verhelderd. In deze tekst beschrijft hij locaties, concepten, in de stede die zich onttrekken aan de maatschappij. Het zijn locaties die in eerste plaats betrekking hebben op het eigene van de locatie. Een van de voorbeelden die hij voor deze beschrijving gebruikt is de begraafplaats midden in de stad. Deze locatie is in eerste plaats, in zijn functioneren, in zichzelf gekeerd. De handelingen op de begraafplaats hebben alleen te maken met de begraafplaats zelf en het zondert zich 059
daarmee af van de stad. Geheel los kan de begraafplaats niet staan van de maatschappij. Niet alleen in de ceremonie is zij onderdeel van het leven, - nog meer dan de dood zelf - door een architectonische enclave te maken vormt ze een vluchtheuvel om zich aan de stad te onttrekken. In deze functie, als vluchtheuvel, is zij onderdeel geworden van de structuur van de stad en staat ze nooit geheel los van die stad. De begraafplaats bevindt zich immers op die specifieke locatie in de stad. De architectuur moet daarom beschouwd worden als een handeling die geeft en neemt. Ze geeft mogelijkheden, of onthoudt ze, aan de maatschappij. Architectuur is daarmee een maatschappelijke factor en architectuur staat daarmee middenin de maatschappij. Middenin het alledaagse en middenin het bijzondere, het sublieme. Zij is waar de verschillende aspecten, problemen, principes bij elkaar komen, waar ze elkaar beïnvloeden, manipuleren en inspireren. Waaruit gezamenlijke oplossingen worden aangedragen. Architectuur draagt door het ontwerp de zorg voor het samenkomen van alle deze aspecten. Verhouding van aspecten Om te komen tot een volwaardige architectuur is het uiteindelijk niet haalbaar dat een afzonderlijk aspect het gehele ontwerp bepaalt. Zelfs wanneer een project ontworpen is vanuit een enkel bepaald aspect moet rekening worden gehouden met andere aspecten, die een onverwachte grote invloed kunnen hebben en die niet altijd direct door het gebouw/ontwerp wordt gecommuniceerd. Hoe de verschillende aspecten op elkaar inwerken is niet of nauwelijks vast te leggen. Een relatief klein aspect kan grote gevolgen hebben voor 060
het leidende aspect. Op elke moment kunnen deze verschillende aspecten worden verwisseld in prioriteit. Hierdoor verandert de invloed die de aspecten op elkaar uitoefenen. Deze invloed, die verschilt van moment op moment, is een actief gegeven van architectuur. Niet alleen veranderen ze door de tijd heen van waarde ten opzichte van elkaar, tevens zullen ze veranderen ten opzichte van het ontwerp/gebouw en de gebruiker. Niet alleen in het ontwerpproces, maar ook na de oplevering van het gebouw veranderen inzichten hoe een bepaald aspect is verwerkt. Door het gebruik, of verandering van gebruik, kan het programma van een ontwerp veranderen. Door deze verandering zal de waardering van de aspecten verschuiven. Zo is het mogelijk dat door de tijd heen een gewaardeerd gebouw tot een ongewilde locatie verwordt. Waar eens een bepaald aspect in de samenleving hoog werd aangeschreven, bijvoorbeeld de Bijlmermeer te Amsterdam, wordt deze nu anders gewaardeerd. De Bijlmer werd opgezet in een hoge dichtheid, ruime appartementen gegroepeerd in grote flatgebouwen, omringt door groene gebieden. Dit geheel werd in 1966 gezien als een revolutionair plan dat de toekomst inluidde. Door het gebruik en de demografische opbouw van deze wijk moest al snel de conclusie worden getrokken dat het niet zo rooskleurig zou verlopen als de zaken waren voorgesteld. De bewoners grepen op een andere wijze in op de wijk dan was aangenomen. De oplossing, in het geval van de Bijlmer, was een herontwerp. Hierbij wordt gestreefd naar een soort omkering van het bestaande concept door een kleinschalig woningtype te kiezen verdeeld over een groter aantal hectaren dan de oorspronkelijke bebouwing. 062
H1-08
“ de Bijlmermeer te Amsterdam, wordt nu anders gewaardeerd ”
061
De vraag is of door deze eenzijdige benaderingsmethode in de toekomst geen grotere problemen worden binnen gehaald. De aanname dat een bepaalde bevolkingsgroep zich hier zal/moeten huisvesten om de wijk te revitaliseren is namelijk feitelijk dezelfde aanname als waarmee de problemen in de Bijlmermeer zijn begonnen. De bewoners, ieder op eigen wijze, grijpen dus in op de gebouwde omgeving. Passanten reageren op gebouwen. Architecten nemen stelling ten aanzien van een gebouw en geven een, al dan niet gebouwde, reactie. Een gebouw genereert altijd een reactie en is het reageren op zijn omgeving. Architectuur kan daarom opgevat worden als een reactie van de omgeving en de verwerker van die reactie uit de omgeving.
063
1.2 Historische aspecten van architectuur Enkele aspecten die invloed hebben op de architectuur zijn in de vorige paragraaf aangestipt. In de samenstelling van de verschillende aspecten en de uitwerking kunnen onder andere de stijl, bouwdatum van een gebouw en de maatschappijvisie die ten grondslag ligt aan het ontwerp worden herkend. Een gebouw is daarmee niet alleen een product van een architect of een metselaar, het is een product van zijn tijd. Het gebouw reflecteert denkbeelden en de tijdgeest die aanwezig zijn in de maatschappij waarin het is gebouwd. In de gebouwde omgeving ligt hiermee het denken van verschillende perioden besloten. Daarnaast ligt in het denken, dat zijn weerslag heeft gevonden in een geschrift, een bouwwijze besloten. Beide beantwoorden daarmee de vraag: ‘Wat is architectuur?’, haar positie in de maatschappij en hoe zij wordt uitgeoefend. Het is de maatschappelijke positie van de architectuur waarvan het gebouw de reflectie is en met welke zienswijze, kennis, deze werkelijkheid wordt waargenomen. De visie, of het concept, van de architectuur is voor het belangrijkste deel hierdoor bepaald. Pre-modernisme
H1- 09 “ Het is de maatschappelijke positie van de architectuur waarvan het gebouw de reflectie is ”
064
ontmoet daarmee de mens zijn stoffelijkheid In dit kader is een verband te leggen met het denken van Gottfried Leibniz. Leibniz ziet de ruimte als een coëxistentie. De objecten staan naast elkaar en maken door deze gelijktijdigheid de ruimte zoals hij dat uiteenzet in zijn briefwisseling met Samuel Clark ‘… om een soort definitie te geven: plaats is datgene dat voor A en B gelijk is wanneer de relatie van coëxistentie van B met C, E, F, G, enz. precies overeenstemt met de relatie van coëxistentie die A had met dezelfde C, E, F, G, enz., aangenomen dat er geen oorzaak van verandering is opgetreden in C, E, F, G, enz, ..’42 In het denken van Vitruvius is dit vergelijkbaar met de aandacht die uitgaat naar de materialen (objecten) waarvan een gebouw is gemaakt. Het zijn de verschillende materialen die het gebouw maken. Het samenvoegen en de gelijktijdigheid van de materialen maken het gebouw. Architectuur is vanuit dit opzicht een solide gegeven. Een gegeven dat gedacht wordt als eeuwig en voor altijd. Doordat de nadruk wordt gelegd op het maken van gebouwen door materiaal ontstaat in het architectonisch conceptueel denken een scheiding. Conceptueel betekent dat een verschil wordt gemaakt tussen wat van materialen is en wat van ruimte is. In de architectuuropvattingen die vanuit Vitruvius redeneren ligt daarbij de nadruk op de materialen. Modernisme Rond de eeuwwisseling van de 19de naar de 20ste eeuw beginnen deze denkbeelden te veranderen, zowel in de filosofie als in de natuurkunde. Einsteins relativiteitstheorie verandert het denken in 066
In een van de eerste geschriften die over bouwkunde en architectuur is geschreven, de tien boeken van Vitruvius, ligt de nadruk op het materiaal van het bouwen. Het zijn de feitelijke verhoudingen van de materialen de verbindingen en het bouwproces, die het grootste gedeelte van de tekst in beslag nemen. Deze nadruk op de fysieke kant van de architectuur speelt daarmee een belangrijke rol tot en met de Renaissance. Het gebouw benadrukt in dit denken het materiaal, maar ook de aardsheid41 van de mens. Door het gebouw 065
termen als vaststaande massa naar een wereld continu in beweging. ‘The method of cartesian co-ordinates must … be discarded, and replaced by another which does not assume the validity of Euclidean geometry for rigid body.’43 Een andere natuurkundige ontwikkeling, uit dezelfde periode, is de quantummechanica die de onzekerheid opneemt in haar denken. Niet langer is het mogelijk om te duiden zonder dat het geduide is beïnvloed. Dit heeft zijn weerslag in de architectuur.44 Het ‘raumplan’ van Adolf Loos kan gezien worden als de introductie in de architectuur van dit continu in beweging zijn en het komt tot uiting in zijn ontwerpen door de ordening van het van-kamernaar-kamer-gaan. In deze ordening is een verheffing van het ene woonvlak naar het andere een geleidelijke ontwikkeling waarbij de afstand tussen de verschillende aangrenzende woonvlakken minder is als een menshoogte. De verbindingen tussen de kamers impliceren daarmee een continue actie. De definitie van ruimte die dit idee geeft is dat zij beweegt. Het huis als solide blok, het als een geheel zijn, wordt daardoor opgeheven. De bewoner verblijft in bepaalde gedeelten van het huis om vervolgens door te gaan naar een ander gedeelte. Hij verblijft niet meer in het huis als geheel. Hij is een nomade in het eigen huis geworden. Wanneer bijvoorbeeld huis Müller, gebouwd in 1929, van Adolf Loos in ogenschouw wordt genomen is een van de opvallende aspecten de ruimtelijke opbouw van de vertrekken die met elkaar in relatie staan door middel van visuele connecties. Het geeft aan dat een bewoner slechts tijdelijk in een van de vertrekken verblijft. Het is een pauze in zijn route door het huis. De bewoner 067
verblijft in het vertrek maar zijn oog richt zich op het volgende en vorige verblijfsvertrek. Een van de grootste stemmen in de architectuur die zich in het koor van de ruimtebejubeling schaarde was Le Corbusier. In geschrift, zowel als gebouw, is hij een groot voorbeeld geworden om de architectuur zich te laten concentreren op ruimte. In ‘Vers une Architecture’45, gepubliceerd in 1923, beschouwt hij de ruimte als een van de belangrijkste elementen46. Hij verschoof daarmee zijn denken van de materialen naar datgene waarin wordt gebouwd. Hij dacht niet meer in de vormgeving en de materialisatie van een muur, maar vanuit ruimte voor de architectuur. Een uitwerking van dit denken is onder andere de ‘route architecturale’, die primair is gericht op de verheffing van de ooghoogte waardoor een bewustwording van in-ruimte-zijn ontwaakt. Op eenzelfde manier is de plaatsing van de muren, die scheiden maar niet dragen, een uiting van dit ruimtelijk denken. Beide aspecten hebben hun weg gevonden in het ontwerp van Villa Savoye (1928/30).
H1- 10 Doorzicht in huis Müller
“De bewoner verblijft in het vertrek maar zijn oog richt zich op het volgende en vorige verblijfsvertrek.”
068
Dit denken in ruimte ontwikkelde zich voornamelijk in het interbellum. Na de verwoestingen die Wereldoorlog II door geheel Europa had gezaaid, ontstond de behoefte aan een voortvarend herstel van al wat was vernield. Het ruimte-continu denken dat gekenmerkt wordt door zijn positieve houding ten aanzien van de maatschappij leek hiervoor de beste papieren in huis te hebben. Zij is immers nauw verbonden met de gedachte dat de maatschappij maakbaar is. Door de snelheid die werd gevraagd, en afgedwongen, door de 069
wederopbouw stagneerde de verdere ontwikkeling van dit ruimtecontinu denken. De ideeën werden klakkeloos en fantasieloos toegepast en voornamelijk gebruikt in de woorden en materialen, maar de achtergrond en de geest van de gedachten lijken niet te zijn doorgedrongen. Post – Modernisme Een van de mensen die als eerste kanttekeningen plaatst bij dit ruimte-continu denken, oftewel het modernisme, is Siegfried Giedion. In zijn publicatie uit 1941 ‘Space, time and architecture’ geeft hij nog een uiteenzetting die de positieve kanten benadrukt van het modernisme. Een ander beeld komt echter te voorschijn in het twee jaar later geschreven polemisch geschrift ‘Nine points on monumentality’.47, dat hij samen met Fernand Léger en José Luis Sert schreef. ‘De mensen willen dat gebouwen, die hun sociale en gemeenschappelijke leven representeren, een sterkere functionele bevrediging schenken. Zij willen graag hun behoefte aan monumentaliteit, plezier, trots en opwinding bevredigd zien.’48
H1 – 11 Opgang in Villa Savoye “ de verheffing van de ooghoogte waardoor een bewustwording van in-ruimte-zijn ontwaakt ”
070
Deze polemiek richt zich op de primaire behoeften, zoals geborgenheid en lichamelijkheid, van de mens. Het argument dat wordt gemaakt is dat het gedachtegoed van het modernisme zich heeft ontdaan van deze primaire menselijke behoeften. De mens, als bewoner van gebouw en de stad, is een verblijver in een kunstwerk geworden. Hij kan zich nergens meer een thuis maken. Een gelijksoortige kritiek uit Colin Rowe in 1984 in “Collage city”. Hij stelt een stad voor waarin verschillende elementen samenkomen. In feite concentreert hij zich op hoe de renaissance071
stad is opgebouwd. De analyse concentreert zich op het materiaal waarmee is gebouwd en de vorm van de ontwerpoplossingen. Op eenzelfde wijze ontleedt John Habraken, in het vier jaar later verschenen ‘the Structure of the Ordinary’, de gebouwde omgeving in haar onderdelen. Wat centraal staat in deze vorm van denken is de materialisatie van het gebouw. Het is de benadrukking van het fysieke aanwezige, de directe locatie en het menselijk handelen. Het zijn van de mens wordt hiermee centraal geplaatst. Dit kan als een directe verwijzing worden gezien naar het denken van Martin Heidegger die het wonen beschouwt als de wijze waarop de stervelingen op de aarde zijn.49 Het is het beschouwen van waar de mens is als hij woont. Een andere denker die hierbij aansluit is Henri Lefebvre. In ‘La production de l’espace’50 beschrijft hij de ruimte als bestaande uit drie typen: ‘de praktische ruimte’, waarin de mens handelt, ‘de ruimte van het teken’, waarin de machtssymbolen domineren, en ‘de getekende ruimte’, waarin sprake is van een eigen culturele ontwikkeling. Een voorbeeld van de laatste typering is het in de jaren zeventig gekraakte dorp Ruigoord. Deze vorm van denken richt zich op het menselijk handelen waardoor ze de ruimte definiëren. Het is daarmee gericht op de lichamelijkheid en de materialen van het bouwen. Het zijn daarmee de materiële uitingen die het mogelijk maken om deze lichamelijkheid te identificeren. De twee uitgangsposities – architectuur ontstaat vanuit ruimte of architectuur ontstaat door de materialen – omvatten de gehele discussie die over (20ste eeuwse) architectuur is gevoerd. Deze twee polen staan, misschien schijnbaar, recht tegenover elkaar. Ze 072
vormen samen een twistend huwelijk waarvan de één de ander, uiteindelijk, zal moeten toegeven dat beide uitgangspunten onderdeel zijn van architectuur. Het verschil in interpretatie levert niet alleen een geheel andere vormgeving – maar wat belangrijker is: zij staan voor een ander ontwerpstrategie en interpretatie van de ontwerpopgave. Beide werk- en denkwijzen zijn echter wel gericht op het incorporeren van het andere uitgangspunt van architectuur in het uiteindelijke ontwerp. Het behoeft weinig argumentatie dat hiermee een groot conflict ontstaat. Hoe is het namelijk mogelijk dat het denken in materiaal zich een beeld kan vormen van ruimte en omgekeerd: hoe kan het denken van ruimte resulteren in een materialisering. Een van de architectonische denkers die zich een weg uit deze kritiek probeert te denken is Cristian Norberg-Schulz. In ‘Existence, space & architecture’51 koppelt hij het denken in ruimte aan de gedachte van de ‘genius-loci’. In het voorwoord constateert hij dat ‘totnogtoe … de discussie over architekturale ruimte beheerst (acg52: wordt) door naïef realisme, onder het mom van studies over “architekturale perceptie” of drie-dimensionele geometrische benaderingen. In beide gevallen wordt het fundamenteel probleem van de ruimte als een dimensie van het menselijk bestaan verwaarloosd.’53 De doelstelling is om vanuit het ruimteconcept de menselijke omgeving te analyseren, waarbij hij steunt op een theorie van ‘existentiële ruimte’. Deze existentie ruimte bestaat uit: elementen, centrum & plaats, richting & pad, gebied & domein en de elementaire interacties, en uit niveaus, geografie, landschap, het stedelijk niveau, het huis, het ding en de interacties tussen de niveaus.54 Door een differentiatie aan te brengen in het handelen 074
H1- 12 Kerk/gemeenschapshuis te Ruigoord
“ Deze vorm van denken richt zich op het menselijk handelen waardoor ze de ruimte definiëren ”
073
van mensen kunnen gebieden worden herkend. Met dit systeem in gedachte wordt de architecturale ruimte gedefinieerd in elementen, plaats & knooppunt, pad & as, domein & district en de niveaus, landschap, de gebouwde omgeving en het huis.55 Hij sluit hier aan bij de directe leefomgeving van de mens om tot een ontwerp te komen. Hierin staat de lichamelijkheid van de mens centraal om zich te kunnen oriënteren op het in-de-wereld-zijn. ‘De wereldburger heeft ZIJN plaats in de totaliteit, maar door te erkennen en te herkennen dat dit een element is in een grotere kontekst (sic), wordt al het andere de voortzetting van zijn eigen existentiële ruimte.’56 Dit sluit aan bij een architectuur die vanuit de lichamelijkheid, het materiaal van het bouwen, en met materiaal, de materie van het bouwen, die de ruimtelijkheid in zich bergt, omdat de focus wordt gelegd op datgene waarvan architectuur is gemaakt en het antwoord dat volgt is gericht op de objecten, de materialen, waarmee architectuur wordt gemaakt. Een andere architectonische denker die dit probleem, de (schijnbare) tegenstelling tussen het denken in ruimte en het denken vanuit materialen, heeft benaderd is Dom Hans van der Laan. Zijn denken is gebaseerd op het waarnemen van de (gebouwde) omgeving. Hierbij heeft hij gebruikt gemaakt van observaties hoe de mens onderscheid maakt tussen verschillende afmetingen. In zijn boek ‘De architectonische ruimte’ verwoordt hij dat als volgt:’ Levenloze dingen die zich niet kunnen bewegen, schijnen slechts de ruimte op te eisen die zij door hun materie innemen. In werkelijkheid echter staan zij in betrekking tot de gehele ruimte. … Door ons stoffelijke bestaan delen wij in dezelfde conditie.’57 De mens staat daarmee zelf centraal en zijn gerichtheid op de materialen. Anderzijds is het de 075
waarneming van de wereld die wordt waargenomen door de mens en die (de) ruimte als achterliggend denkpatroon heeft. ‘Op … drie niveaus (acg: het stoffelijke bestaan, het levende bestaan en het verstand) van ons bestaan komen wij met het ruimtelijk gegeven der natuur in aanraking.’58 Door een systematische analyse, die volgt na deze uitspraak, voegt hij beide aspecten, de gerichtheid op ruimte en de gerichtheid op de materie, samen in een maatsysteem dat uitgaat van driedimensionale verhoudingen. Dit systeem, het plastisch getal, is de onderlegger van zijn denken/ontwerpen om te komen tot een gebouwde architectuur. Hierbij moet worden opgemerkt dat hier de lichamelijkheid van de mens wederom het uitgangspunt is en blijft. De relatie met de ruimte komt tot stand via de lichamelijkheid van de mens. Het maatsysteem is immers afgeleid van het standpunt over hoe de mens zijn omgeving waarneemt en geeft daarmee haar relatie aan tot de materialen. De constatering, van zowel van der Laan als Norberg-Schulz, dat de materialen en (de) ruimte onderdeel uitmaken van architectuur leidt niet tot de ontrafeling van deze gordiaanse knoop. Door het gelijkwaardig stellen van materie en ruimte kan geen uitgangspositie worden gekozen om tot ontwerp te komen. De positie die beide denkers innemen is het centraal zetten van de mens in de gebouwde omgeving. Dit denken, dat gericht is op waarnemingen en handelingen van het individu, is de typering waarop in de jaren 70, van de 20ste eeuw, is ontworpen.
076
Recente ontwikkelingen Vanaf midden jaren tachtig begint een weerstand te groeien tegen dit denken in materialen en de directe koppeling naar de handelingen van het individu. Een van de grootste kritieken is de hoge mate van het verweven van neo-romantische vormtaal in de architectuur, zoals architraven, pilasters en zuilengalerijen. Het gebruik van deze architectonische elementen houdt een terugverlangen in. Het verlangt naar het verloren Arcadië. Het wordt gezien als een vals historisch besef, dat zich krampachtig de tijd blijft herinneren van de ommuurde stad, maar niet in staat is om de schaalvergroting in het stedelijke gebied aan te pakken. Deze schaalvergroting wordt genegeerd in plaats van dat ze worden onderkend, zo is de kritiek. Dit komt onder andere naar voren in ‘Delerious New York’ van Rem Koolhaas. De focus komt te liggen op de problematiek van congestie en stedelijke omgeving als een geheel. Gepleit wordt voor een strategie die uitgaat van bestaande, grootschalige ontwikkelingen tegenover het kleinschalige denken in individuen. Het zet zich daarmee af tegen het centraal zetten van de handelingen van het individu in de architectuur en plaatst daar tegenover het denken in handelingen van groepen mensen.’ In de jaren negentig van de vorige eeuw krijgt de focus op de materialen waarmee is gebouwd nog een andere (gebouwde) kritiek. In de ontwerpen van bijvoorbeeld Kas Oosterhuis en Greg Lynn wordt het materiaal zo gemanipuleerd dat het een ondergeschikte rol heeft gekregen. De materialen zijn daarmee dienend aan het ontwerp. De ontwerpen richten zich primair op de ontwikkeling en de articulering van (de) ruimte. 078
H1- 13
“ de gerichtheid op ruimte en de gerichtheid op de materie, samen in een maatsysteem ”
077
In de architectonische gebouwde discussie zijn deze architecten/ ontwerpers te plaatsen in de lijn van de modernisten. Wat vanuit de modernen in gang is gezet, krijgt een vervolg in deze ontwikkeling. Die neemt hierin echter een ambivalente houding aan. In navolging van het modernisme wordt extrovert en collectief gedacht, wat tot uiting komt in de interne ordeningen van de ontworpen gebouwen. Het uitgangspunt zijn de bezoekers als geheel, hoe zij zich door een structuur/gebouw begeven. Deze stroming volstaat in het ontwerpproces met het constelleren van behoefte-afstanden om deze op een directe wijze te communiceren. De parallellen die zijn getrokken met het ontstaan van de massacommunicatiemiddelen, zoals internet, e-mail en databases, omsluiten zowel de ontwerpmetafoor als het ontwerpgereedschap. Het komt neer op het ontsluiten van een veelheid aan informatie en daaruit een samenstelling te maken om tot een ontwerp te komen. De ambivalente houding van deze architectuurstroming wordt zichtbaar in de ontwerpen die introvert en individueel zijn. De gehanteerde vormgeving is niet toegerust om in te kunnen spelen op andere ontwikkelingen/gedachten. Waar het modernisme een poging onderneemt om haar ideeën aan te laten sluiten bij de maatschappij, daar staat de materialisatie van deze ontwerpen haaks op de omgeving en de maatschappij. De aanwezigheid van het ontwerp zelf moet namelijk genoeg zijn om een interactie aan te gaan met zijn omgeving. De ontwikkeling van het ontwerp vindt plaats binnen een eigen vastgesteld kader, een exacte locatie, waar niet buiten wordt getreden. De ideeën van deze architecten zijn voor een groot deel geïnspireerd – heel soms gebaseerd – op het werk van Gille Deleuze en 079
Felix Guattari. ‘Kenmerkend voor het denken van Deleuze & Guattari is dat het een ‘nomadische’ manier van denken is; een denken dat altijd in beweging is, stromend, vluchtend. Het denken van Deleuze & Guattari is dan ook uitgesproken ruimtelijk; “thinking takes place in the relationship of territory and the earth” Voorbeelden van de ruimtelijke concepten die Deleuze & Guattari behandelen zijn de rizoom, het vlak, de vouw, de (vlucht)lijn, gladde en gegroefde ruimte. Naast de ruimtelijke dimensie speelt ook tijd een belangrijke rol, zoals bij gebeuren59 (event) en duur (duration), en is veelal onscheidbaar van de ruimtelijke dimensie.’60 Het is de focus op ruimtelijke metaforen en het zien wat zij betekenen dat dit denken een uitgangspositie kan zijn voor het vormgegeven in architectuur. Het gebouw wordt hierin dan in eerste instantie beschouwd als een ruimtelijke constellatie waarin de gebruikers/ bewoners door middel van handelingen een weg maken. De ontwerpgedachte van deze stroming is dat de architectuur zich dienend opstelt. De architectuur maakt het immers mogelijk om een gebouw te kunnen betreden. Het gebouw wordt daarom bepaald door de algemene (verwachtte) handelingen, waarna om deze handelingsruimten de materialisatie wordt geplooid. Ze legt vast welke handelingen worden verwacht. Het grootste nadeel van het mogelijk maken van een bepaalde handeling is dat het andere mogelijke toekomstige handelingen tegenwerkt. Vol overgave wordt de gefaciliteerde handeling omgezet in de materialisatie. De materialisatie van de handeling is daardoor in deze architectuurstroming een dunne schil, zowel fysiek als qua ontwerpuitgangspunt, waar niet aan kan en niet aan mag worden getoornd. Het vormt 080
zodoende een esthetische demarcatielijn tussen dat wat gemaakt is en de omgeving. Het laatste argument betekent dat deze architectuurstroming ingedeeld kan worden als denkend vanuit het materiaal. Hoewel het denken wordt gestart vanuit een idee over ruimte is haar esthetiek bepaald door de materialisatie. Dat in deze ontwerpen gebruik wordt gemaakt van verschillende software-pakketen is slechts een wijze om dit architectonisch denken te kunnen realiseren. Het is niet de oorzaak van deze vormgeving. De computer schept alleen de mogelijkheid om tot een dergelijke vormgeving te komen. Een andere denker, die invloed heeft op de hedendaagse architectuur, is Peter Sloterdijk. In zijn werk staan de maatschappelijke verworvenheden en ontwikkelingen centraal vanuit een breed perspectief. Hierin worden verbindingen gelegd tussen zowel de maatschappij als geheel en de handelingen van de mens, gebruiker en de consument als individu. Voor de architectuur is voornamelijk van belang hoe hij de positie denkt van de handelende mens. In ‘Eurotaoisme’61 haakt hij in op het denken van de futuristen gecombineerd met een kritiek die vergelijkbaar is met die van o.a Ernst Jünger in ‘Die totale mobilmachung’62 en Oswald Spengler in ‘De mensch en de techniek’63. De westerse mens bevindt zich in de versnelling van de technologische ontwikkelingen en moet, naast accepteren, de romantische blik gericht op het verleden afleggen en in de huidige wereld gaan leven. Een belangrijke rol in de beschrijving van de versnelling van 082
H1- 14 Guggenheim Museum, Bilbao Ontworpen door:Frank Gehry
“ De aanwezigheid van het ontwerp zelf moet namelijk genoeg zijn om een interactie aan te gaan met zijn omgeving ”
081
de maatschappelijke processen speelt de hekeling van het civilisatieproces. Het civilisatieproces beziet Sloterdijk als een verlangen naar een toekomst die niet zal komen. Het remt daarmee de mogelijkheid af om in het heden te leven. In ‘Eurotaoisme’ wordt zo een mens geschetst die ontheemd is. De mens kent geen eigen plek meer en weet zich geen plek te maken in de wereld waarin hij leeft. Sloterdijk pleit in ‘Eurotaoisme’ niet voor een terugkeren naar een romantische maatschappij, waarin ieder zijn eigen benauwde claustrofobische plek heeft. Hij ziet de mens leven in een vooruitdenderende maatschappij, waarin zonder verlangen de historie kan worden bezien. Dit speelt wederom in de trilogie, ‘Spähren’64, het magnum opus van Sloterdijk. Hij beschouwt het menselijke leven in zijn geheelheid. Van de sfeer van de baarmoeder, naar de sfeer (‘bol’) van de aarde tot het ‘schuim’ van bestaan van de hedendaagse mens. Het opgebouwd zijn uit kleine sferen, bubbels, van kennis, kennissen, handelingen en zijn. Het is daarin niet de vraag naar het ‘zijn’ van de mens maar ‘waar’ dat ‘zijn’ zich bevindt. Het is hierin niet het alomvattend hiërarchisch denken, dat veel architecten in het verleden zo heeft bekoord. Het is een samenstelling van verschillende verhaallijnen en vertellingen ongeacht de gelijkvormigheid en/of diepgang. Dit denken weerspiegelt de twijfel waar de architectuur van de 20ste eeuw zichzelf in heeft gepositioneerd. Het is de euforie van ontwerpen die alles ruimtelijk denken. Een ontwerp dat zich ruimtelijk ontwikkelt, vanuit denkbeelden, om vervolgens virtueel te worden gerepresenteerd. 083
Het heeft de schijn van een materiaal, maar bestaat nog slechts uit non-dimensionale lijnen die worden gepositioneerd in een werkelijkheid die per definitie niet toegankelijk is voor de menselijke handeling. Slechts door middel van de techniek is ze ontsluitbaar. Het ontwerp moet daarom nu gezien worden als een samenbrengen van virtuele eigenschappen tot een idee van een gebouw, waarin de voorgestelde ontwerpoplossing op zichzelf staand is. Het ontwerp is hierin niet gericht op context. Het ontwerp is, zoals een individu, gericht op het zelf. Het is gericht op de eigen beperkte sfeer van (be)leven. De directe betrokkenheid van het gebouw ligt bij het gebouw zelf en is daarmee een ontworpen autisme. Het ontwerp positioneert zich als een enkel belletje van het ‘schuim’. Anderzijds geeft deze theorie voeding aan de andere wijze van denken. Een denken dat zich meer richt op de locatie van het ontwerp. Deze theorie is daarmee verwant aan het denken van Heidegger. De locatie, in het bouwen van een brug, verzamelt en richt in.65 Hierin zijn het de handelingen van een mens die de locatie maken. Het denken van de handeling kenmerkt zich door zijn eigen ruimtebehoeften. Deze behoeften worden geconcretiseerd in een materiaal. Het materiaal bepaalt daarmee de mogelijkheid om de behoeften te kunnen concretiseren. Vanuit het materiaal wordt zo de vorm bepaald als het opeenstapelen van bellen in het schuim. In het materiaal ligt daarom de vorm besloten van het ontworpene.
Overzicht Beide interpretaties, architectuurstromingen, waarin enerzijds het materiaal en anderzijds de ruimte centraal wordt gezet, zouden kunnen leiden tot het onbeantwoordbaar maken van de vraag: ‘Wat is architectuur?’. De beide opvattingen hebben een (schijnbare) tegenovergesteld redenatiewijze. Ze beschouwen een gebouw vanuit een specifiek gedachtegoed. Het gebouw wordt bezien door met een bepaalde bril naar de werkelijkheid te kijken en daarmee zijn zij bevooroordeeld. Dit wil niet zeggen dat ze vooringenomen zijn. Het is het waarnemen van een gebouw, de werkelijkheid, vanuit een specifiek gezichtspunt. Het is zoals een loodgieter een gebouw in eerste instantie kan beschouwen als een verzameling rioleringsbuizen. Het geeft daarmee een zienswijze aan op wat architectuur is of zou kunnen zijn. Beide gezichtspunten overlappen elkaar in de basisvraag: ‘Wat is architectuur?’. De stellingen ontwikkelen inzichten in de architectuur waardoor een specifieke insteek ten aanzien van de architectuur het gevolg is en waar de andere stelling in is opgenomen.
084
085
1.3 ‘Wat is architectuur?’ (in Eindhoven) Om terug te keren naar de vraag: ‘Wat is architectuur?’ zal deze eerst worden opgerekt tot de vraag: ‘Wat is bouwkunde?’. Binnen de eigen faculteit Bouwkunde aan de Technische Universiteit Eindhoven66 hebben verschillende docenten en professoren door de jaren heen een beschrijving geven van een mogelijk antwoord op deze vraag. Een van de belangrijke documenten in deze discussie, waarin een groot aantal verschillende concepten zijn gebundeld, is ‘Bouwstenen 25 – Concepten van de Bouwkunde’67.
afbeelding: H1- 15 Van Abbe museum in Eindhoven
086
De heer Daru zegt hier in: ‘Vanuit de esthetiek zijn tenminste een drietal vormbegrippen tot ontwikkeling gebracht: de ruimtelijke68 vorm, de uiterlijke vorm en de begrensde vorm’.69 Kijkend naar het verleden kan gesteld worden dat de bouwkunde en daarmee ‘het milieu-concept een geschiedenis heeft, die terug gaat tot op de eerste bouwdaad, die tot doel had territorium en/of ruimte af te bakenen, teneinde … te kunnen wonen’.70 zoals de heer Schmid het formuleert. Daarnaast staat een uitvoeringsconcept dat concludeert ‘het resultaat van alle activiteiten in het bouwproces is het bouwwerk of gebouw. Dit gebouw bestaat uit ruimte en massa’.71 De bouwtechniek zegt het stelliger: ‘… een gebouw bestaat in … concept uit ruimte en de materie die de ruimte vormt’.72 Vanuit de installatietechniek wordt gekeken naar de impact van deze ruimtevorming:’ Elke beslissing betreffende het gebouw heeft invloed op het ontwerp van de benodigde installatie en omgekeerd, daar de grootte van deze installatie van invloed is op de benodigde plaatsruimte’.73 Om deze plaatsruimte mogelijk te maken stelt de heer Henket: ‘In de afbouwtechniek houden we ons bezig met het samenvoegen van 087
materialen tot zowel ruimte-vormende als ruimte-conditionerende bouwdelen.’’74 Waarna vanuit een bouwfysisch standpunt wordt geconstateerd:. ‘Gebouwen hebben als primaire functie ruimte te omsluiten om een omgeving te maken die geschikt is voor menselijke activiteiten. Dit op zijn beurt opent de mogelijkheid om beschutte en comfortabele ruimten rond gebouwen te maken.75 De psychologie stelt de mens zelf centraal in de bouwkunde door te zeggen: ‘Voor hen (acg: de gebruikers) gaat het van gebouw als massa, naar de verkeersstructuur, de ruimte en plaatselijke condities’.76 Vanuit de ontwerpleer sluit de heer Boekholt hierop aan als hij stelt: ‘Bij het bestuderen van de relatie tussen ruimtelijke elementen en de fysieke aspecten van menselijk gedrag wordt de mens beschouwd als een ruimtelijk object, dat bepaalde afmetingen heeft, een bepaalde hoeveelheid ruimte inneemt en bepaalde bewegingen kan maken.’77 Om deze bewegingen mogelijk te maken zegt hij: ‘… het gebouw wordt gezien als een aantal structuren op verschillende ruimtelijke niveaus, waarbinnen variatie kan plaatsvinden.’78 Aansluitend op het centraal zetten van het gebouw, maar dan gezien vanuit een vormconcept wordt naar voren gebracht: ‘Het gebouw heeft als fundamenteel doel het creëren van een binnen ten opzichte van buiten. In het begin was buiten toevallig natuur, natuurlijke ruimte met natuur-afmetingen. Het binnen heeft door de mens gekozen afmetingen. Dit binnen ontstaat in de ontmoeting van maatgegeven ruimte en vormgegeven materie. Tussen deze twee elementen komt een onontkoombare eenheid van driemensionale aard tot stand: een ruimtelijke eenheid.’79 Om te kunnen werken in deze ruimtelijke eenheid stelt de heer 088
Bax een ordeningsprincipe voor: ‘Het Generic Grid gaat uit van een hiërarchische geleding van ruimtelijke objecten in niveaus, die elk gekenmerkt worden door voor dat niveau kenmerkende ruimtelijke elementen en die gemeten worden in voor dat niveau kenmerkende modulen.’80 Dit ordeningsprincipe bouwt voort op het denken van zijn voorganger Habraken, zoals hij dat verwoordde bij zijn afscheid van de Technische Hogeschool Eindhoven in 1975: ‘Men kan de gebouwde omgeving beschouwen als een verschijnsel samengesteld uit ruimte-volumes en materiaal volumes van allerlei soort, vorm en afmeting die zich in een eindeloze verscheidenheid van combinaties voordoen.’81 Formeel resulteert dit ‘In de EG-architectuurtaxonomie … (acg: waarin het) beheersconcept te beschouwen (acg: is) als een “hybride” concept dat op het niveau van het ruimtelijk concept de temporele dimensie verbindt met de functionele dimensie.’82 De heer Trum spreekt over een vergelijkbare definitie: ‘Bouwkundige normen vervullen … een brugfunctie tussen de wereld van de mensen en de wereld van de ruimte. Ze schrijven voor waaraan ruimtelijke zaken moeten voldoen, willen deze als middel bruikbaar zijn voor het bereiken van doelen die mensen zich hebben gesteld op grond van allerlei behoeften.’83 Dit staat niet ver af van de idee van de heer Post wanneer hij zijn eigen vakgebied definieert als: ‘Het vak bouwtechniek is … de techniek van het bouwen, het technisch realiseren van een ruimtelijke omgeving’.84 Terugkijkend naar bovenstaande citaten komt een concluderende vraag aan het licht. De heer Apon formuleert deze in zijn afscheidsrede: ‘… de vraag (acg: is) of het maken van architectuur niet alles 089
en uitsluitend heeft te maken met de manier waarop we ruimte bepalen en het in bepaalde verhoudingen met elkaar in verband brengen van ruimten tot het maken van ruimtelijkheid.85 Deze stellingname wordt in de taxonomie van de heer Bax in ‘Bouwstenen 25’ uitgebreid naar de gehele bouwkunde wanneer hij schrijft: ‘… elk concept (acg: kent) zijn eigen onderscheid in ruimtelijke categorieën.’86 of zoals hij het formuleert bij zijn aantreden als hoogleraar: ‘Het vak bouwkunde houdt zich in wezen bezig met het ruimtelijk ordenen.87
tuur is er om te verdwijnen.’90 Wanneer deze citaten worden gezien in het licht van de stelling dat architectuur gaat over ruimte, dan geven zij de ontastbaarheid aan. De architectuur is daarmee een verdwijnen van het direct verwijzen. Hierin betekent het verdwijnen van de architectuur het loslaten van de objectgerichte insteek om architectuur te bepalen vanuit de materialen en het denken in architectuur op te vatten als ruimtelijk, doordrongen en vanuit nergens originerend.
Opvallend is dat de verschillende citaten uit uiteenlopende disciplines van de bouwkunde en architectuur niet om de begrippen ruimte, de ruimte en ruimtelijkheid heen kunnen draaien. De overeenstemming in het veelzijdige vakgebied bouwkunde ligt besloten in deze overlappende uitspraken waarin telkenmale een positie, mening, interpretatie, zienswijze ten aanzien van (de) ruimte wordt geformuleerd. Architectuur is hieruit te definiëren als: ‘dat het iets te maken heeft met (de) ruimte’. Zo moet ook de kern van de vraag: ‘Wat is architectuur?’ worden gelezen. Het is (de) ruimte die wordt geduid in en door architectuur en daarom verwijst deze vraag ook altijd naar de vraag ‘Wat is ruimte’. G.A. Bekaert, voormalig hoogleraar architectuurgeschiedenis en –theorie, voegt aan dit denken over ruimte in zijn afscheidscollege ‘Dante en de architectuur’ het volgende toe: ‘Misschien heeft architectuur in wezen evenmin een plaats. Misschien maakt architectuur niet eens plaats, is ze helemaal niet plaats gebonden, heft ze de plaats zelf op.’ 88, ‘Architectuur is niet wat vastlegt, maar wat openbreekt, niet wat eens en voor altijd bepaald.’ 89, ‘De architec090
091
1.4 De muur of hoe in contact te komen met architectuur Geconcludeerd is dat in architectuur het denken over (de) ruimte centraal staat. Op welke wijze komt deze kern tot uiting in architectuur? Architectuur richt zich voor een groot deel op het waargenomen beeld. Het kan hierbij gaan om een schets, een werktekening, gebouw of mentale (beeldende) abstractie. Deze verschillende uitingen zijn altijd direct verbonden met het realiseren van een ontwerp. De uiting stelt voor hoe een ontwerp zich in (de)ruimte manifesteert. Door een dergelijke voorstelling in relatie te brengen met onszelf, de mens/gebruiker, kan tot het waarnemen van architectuur worden gekomen. Dit waarnemen is een dubbelzijdig proces.
H1- 16
“ Naast het feit dat de verschillende uitingen worden waargenomen geven de uitingen zelf de mogelijkheid om waargenomen te kunnen worden ”
092
Naast het feit dat de verschillende uitingen worden waargenomen geven de uitingen zelf de mogelijkheid om waargenomen te kunnen worden. De uitingen zijn dat wat wordt gezien en genereren daarmee architectuur. Het is de architectonische kennis die wordt verspreid door de objecten/ontwerpen zelf. Het is wat Richard Dawkins ‘meme’ heeft genoemd in zijn boek ‘The Selfisch Gene’. ‘Memen zijn mentale replicatie-eenheden van informatie, die (acg: zich) als genen of virussen gedragen. … Memen zijn dus copieerbare (sic) ideeën, zaken waarin je gelooft, gedragingen of procedures of recepten die je kunt overnemen van anderen, die je vervolgens kunt veranderen en doorgeven. Memen gedragen zich echter als virussen (acg: en) … kunnen zich dus tegen wil en dank verspreiden.’91 Memen zijn daarmee de kennis die aanwezig is in het object en dat kan worden waargenomen. Het object/ontwerp neemt daarmee een eigen positie in ten opzichte van (de) ruimte. Het communiceert een visie ten aanzien van (de) ruimte die onbevooroordeeld is door vooringenomen kennis. Hierdoor is het mogelijk ten aanzien van een architectuuruiting verschillende meningen te vormen. In eerste instantie ligt het verschil van mening dat hieruit voortkomt niet in de onduidelijkheid van de architectuuruiting, hoewel dit niet per definitie is uit te sluiten. Het verschil van mening ligt in de kennis waarmee het object/ontwerp wordt waargenomen. ‘Ook in de kunstbeoordeling blijkt het telkens en telkens de groote moeilijkheid te zijn om zich in zijn oordeel te baseeren op hetgeen zichtbaar aanwezig is, altijd weer merkt men dat geheel willekeurige persoonlijke associaties het oordeel beïnvloeden en de menschen andere dingen doen zien en beoordeelen dan er werkelijk aanwezig zijn’(sic) 92 094
Het neemt waar wat wordt waargenomen. De architectuuruiting krijgt betekenis door het beeld dat wordt ontvangen in een context te plaatsen. Een context die wordt gerealiseerd door de bevooroordeelde waarneming van de mens. De waarneming is bevooroordeeld doordat de mens niet in staat is tot een objectieve waarneming en niet de capaciteit heeft om alles te weten. Een gedeelte van alle kennis is aanwezig in het beeld dat wordt waargenomen. Het beeld van de waarneming, dat daardoor kennis genereert, wordt afgemeten aan de bestaande kennis. Het beeld is daarmee onderworpen aan een referentiekader. Vanuit de reeds aanwezige bestaande kennis wordt de waarneming van architectuur getoetst. Zij geeft van daaruit de mogelijkheid om architectuur te herkennen, haar op waarde te schatten en haar te plaatsen in een breder kader. Door kennis te nemen van architectuuruitingen wordt architectuur in het kader geplaatst van de voorhanden zijnde kennis en vindt daarmee zijn inbedding in de cultuur. 093
In het waarnemen liggen deze twee waarnemingswijzen schijnbaar tegenover elkaar. Dit is echter niet wat wordt beweerd. Het zijn een tweetal invalshoeken waaruit kan worden waargenomen, dan wel waaruit de waarneming tot stand komt. De twee manieren staan hierin niet direct tegenover elkaar, ze vullen elkaar aan. Om tot een totale waarneming te komen moeten daarom deze twee waarnemingswijzen worden gecombineerd. De combinatie maakt het geheel tot een totale waarneming. De waarneming waarin de waarheid zijn gestalte krijgt. Door de twee invalshoeken van waarneming te combineren kan een uitspraak volgen in architectuur. Het waarnemen van de architectuur door de mens is daarin niet louter een objectieve gebeurtenis. De mens staat immers middenin de architectuur. Het is een waarnemen door het gebruik van architectuur. Het is de gebruiker die waarneemt en tegelijkertijd de waarnemer die het gebouw gebruikt. Een gebouw dat wordt gebruikt is onderdeel van de publieke (openbare) ruimte en al dan niet toevallige voorbijgangers zullen het gebouw opnemen in hun waarneming, die zij bewust of onbewust uitvoeren. Daarnaast kan gewezen worden op het spontane gebruik van een gebouwde omgeving. Een gebruik waar niet direct rekening mee is gehouden op het moment van het ontwerp. Dit spontane gebruik wordt op verschillende wijze gewaardeerd. Deze waardering hangt af van de context van het gebouw. Enerzijds zal het worden aangemerkt als ongewenst gedrag wanneer een te groot verschil zit tussen het vooropgezette idee over het gebruiken en het spontane gebruik. Anderzijds kan spontaan gebruik resulteren in een katalysator voor meervoudig gebruik van een ruimte. Het 095
wordt in die zin als positief aangemerkt. Beide gevallen van gebruik beschrijven de directe invloed van de waarneming van de gebruiker/mens op zijn omgeving en architectuur. De gebruiker is in staat om in vakkringen gewaardeerde architectuur om zeep te helpen, net zoals hij een sociale, leefbare situatie kan creëren in een gebouwde omgeving die niet tot minder wordt gewaardeerd in het architectonische vakgebied. Architectuur is daarom niet alleen het faciliteren van een gebruik, maar is tevens het mogelijk maken dat de gebruiker van architectuur ontstaat. Dit herbergt dan niet alleen het functioneel pragmatische, maar tevens de vrijheid die een gebruiker heeft om een gebruiksfunctie te introduceren dat niet strikt van tevoren is vastgelegd. De wijze waarop architectuur wordt gebruikt is dus tevens een onderdeel van de waarneming. Vanuit de waarneming komt namelijk een waardering voort van wat wordt waargenomen, in dit geval een gedeelte van de gebouwde omgeving. Door het waarderen zal een bepaald gebruik mogelijk zijn vanuit de optiek van de waarnemer. Wat hierbij een rol speelt is de materialisatie van het gebouw en de lichamelijkheid van de mens/gebruiker, die is op te vatten als de materialisatie van de menselijkheid. Een gebouw heeft een bepaalde mate van materialisatie. Gekeken is hoe vorm en concept konden worden gerealiseerd. Het geeft aan hoe de mogelijkheid van het gebruik is geordend. Het gebruik is niet opgesloten tussen de materialen: het is onderdeel van het materiaal. Het gebruik is een handeling van de mens. Het gebruik is daarom als lichamelijk te beschouwen, omdat de mens een lichamelijkheid heeft in existentie en uitgebreidheid. 096
De muur moet in de architectuur worden bepaald, omdat zij gebouwd moet kunnen worden en daarmee komt architectuur tot ons. Door de muur kan het architectonische zijn worden herkend. Het geeft daarmee een duiding aan de vraag van de architectuur naar het zijn van (de) ruimte, dat gezien kan worden als de kern van architectuur. Door het bouwen en het denken over de muur wordt getracht een beantwoording gestalte te geven zodat gecommuniceerd wordt over deze duiding van (de) ruimte. De muur is daarmee het tijdelijke antwoord van de architectuur op de vraag hoe de wereld moet worden geordend. De muur vormt daardoor bij wijze van spreken het ankerpunt van het ontwerp. Ze is de eerste materialisatie van het concept dat gestoeld is op de denkbeelden van de architect/ontwerper.
De materialisatie wordt hierin opgevat als een gelijktijdigheid. Het is rekening houden met de existentie en de uitgebreidheid van het menselijk handelen alsmede het definiëren van de existentie en de uitgebreidheid van het gebouw. Het gebouw wordt door het materialiseren voorzien van een lichaam van gebruik. Het is een samengaan van de verschillende aspecten van architectuur met de mogelijkheden voor en van de gebruiker. Door de materialisatie van het gebouw herkent en kan de gebruiker middels de waarneming, de mogelijkheden kennen die in het gematerialiseerde liggen besloten. Door een zekere overeenkomst in existentie en uitgebreidheid is het mogelijk, als gebruiker, een gebouw en daarmee architectuur te kunnen plaatsen en van betekenis te voorzien. Het begrijpen van een gebouw ligt daarmee in het kennen van het zelf en specifiek in het kennen van de lichamelijkheid van het zelf en het gebouw. Hoe komt deze lichamelijkheid tot uitdrukking in architectuur? De muur, als een elementair onderdeel van architectuur, speelt hierin een grote rol. In de manier van vorm en materialisatie, oftewel de existentie en uitgebreidheid, van de muur dr aagt hij, in meervoudige zin, het concept van het gebouw. De muur is daarmee een overdrachtsmedium van het concept van het gebouw naar de gebruikers en vice versa., omdat ‘our own bodily organisation … the form (acg: is) trough which we apprehend everything physical’93 De gebruiker staat dus door middel van de muur, als elementair architectonisch onderdeel, in contact met architectuur en het gebouw. De wijze van materialisatie, de wijze waarop het concept van het gebouw is uitgewerkt, komt tot uitdrukking in de muur, die daar een indruk van geeft. 097
Leven in een huis als in een lichaam een breker breekt de ruiten de wind van buiten komt binnen Gerrit Kouwenaar94
Als eerste gematerialiseerde beantwoordt de muur, als idee, zo de kern van architectuur: (de) ruimte.
’t begin van ’t einde ’t begin van het begin een muur een vlakte een muur niet hoog, een vlakte niet dor Jan Hanlo95
098
099
Hoofdstuk 2 - De Muur
H2-01
“ De muur kan ... opgevat worden als een allegorie van verschillende ideeën die bij elkaar komen en aan elkaar worden geklonken tot een fysiek massief architectonisch element. ”
De muur, in de context van dit hoofdstuk, is een solide, gemaakt van een enkele soort materiaal, of met minieme toevoegingen van andere materialen en zij is dominant aanwezig in het gebouwde. Door het opgetrokken zijn van deze muur maakt zij kenbaar dat ze is opgebouwd. De massiviteit kenmerkt daarmee haar ruimtelijkheid die beperkt is. De maat en schaal zouden in dit geval kunnen worden geduid als zwaar en log. Dit komt onder andere doordat het belangrijkste constructieprincipe van het bouwen gelegen is in deze muur, alle krachten moeten haar passeren. Het dragen van de muur is het bij elkaar brengen van deze krachten, de functie en de zichtbaarheid. Het verzamelt daarom niet alleen de constructie met de maatverhouding, het verzamelt alle elementen van het gebouw, omdat zij allen een directe betrekking hebben met de muur. De muur kan daarom opgevat worden als een allegorie van verschillende ideeën die bij elkaar komen en aan elkaar worden geklonken tot een fysiek massief architectonisch element. De muur is echter vooral het symbool van de ingeperktheid en geeft daarmee vorm aan het concept van de ruimte. 101
100
Voorafgaand aan het denken over de muur zal kort worden gekeken naar de woordcombinatie ‘ommuurde stad’. In eerste instantie omdat hier het beeld opgeroepen van een stad voorzien van een stadsmuur. Wederom treedt hier naar voren, in het laatste woord van de vorige zin, dat wat moet worden opgemerkt. Het is namelijk opvallend dat deze woorden in enkelvoud staan. Hoewel in sommige gevallen gesproken kan worden over ‘een stad met stadsmuren’ is de woordconstructie ‘de ommurende stad’ in het geheel niet gebruikelijk. Bij een ‘ommurende stad’ zou misschien kunnen worden gedacht aan Oost-Berlijn die min of meer om West-Berlijn heen lag gedrapeerd, ten tijde van de scheiding van beide delen. In andere zin is het gebruik van de enkelvoudsvorm een verwijzing naar in een enkel gegeven te zijn, niet in een meervoudigheid. Het is daarom dat wanneer gesproken gaat worden over de mens die in-de-muur is, in tegenstelling tot de gedachten van het tussenmuren-zijn, hiermee verwezen wordt naar dit enkelvoudige gegeven. Waaraan namelijk wordt gedacht is de mens die in zijn woning is en dat niet als een meervoudig systeem ervaart noch zo benoemt. 102
H2 - 02
Bij een ‘ommurende stad’ zou misschien kunnen worden gedacht aan Oost-Berlijn die min of meer om West-Berlijn heen lag gedrapeerd, ten tijden van de scheiding van beide delen.
103
Het Meisje en De Muur
tussen muren kraken voegen steken kragen wroegen vragen tussen muren barsten groeven knarsen deuren smeuren kleuren … tussen muren staarden wij lange nachten zonder deuren & vermoedens van iets anders dan wij samen
H2-03
Jeroen Naaktgeboren, De WoordDansers96
104
Opnieuw is daar het meisje. Niet langer is zij in overgave overgeleverd aan het buiten van de muur. Ze is binnen. Ze is in het huis. Het meisje bevindt zich – zoals het zich laat aanzien – vooral, om te spreken met het gedicht van Jeroen Naaktgeboren: ‘tussen muren’. Het tussen-muren-zijn is vooral een binnen zijn, een beveiligde plek. Het is de plek van beschermd te zijn door de muren die het verschil maken tussen binnen en buiten. Ze maken het verschil tussen het openene en het afgeslotene. Om dit verschil te kunnen maken moeten deze muren met elkaar worden verbonden, omdat de afzonderlijke muren niet in staat zijn om een beslotenheid te maken. Dit verbinden van de muren aan elkaar kan opgevat worden, in abstractie, als het maken van een cirkel. De muren gaan een verbond aan dat te typeren is als een grote kring die om het meisje heen wordt gevormd. Wanneer de muren op deze wijze het meisje omcirkelen kan gezegd worden dat gesproken moet worden over een enkele grote omcirkelende muur. De reden hiervoor ligt in het denken over de cirkel. De cirkel tekent met een enkele lijn een besloten gebied af zoals de samenwerkende muren de beslotenheid maken waarin het meisje is. In dit hoofdstuk zal daarom wanneer gesproken wordt over ‘De muur’, als fenomeen van beslotenheid en in typering van dit architectonisch primair element, gebruik gemaakt worden van de enkelvoudige formulering. Zij duidt hiermee het symbool van het binnen-zijn, dat opgevat wordt als een enkelvoudig fenomeen. De muur is dus het daar waarin het meisje haar bescherming vindt. Binnen deze muur is het vinden van geborgenheid niet uitsluitend een handeling gedaan door de muur. Het is de geborgenheid van bij haar ouders zijn. Het binnen-zijn-in-het-gezin wordt vormgegeven 106
“ Wanneer de muren op deze wijze het meisje omcirkelen kan gezegd worden dat gesproken moet worden over een enkele grote omcirkelende muur. ”
105
door de muur. Om uiting te geven aan deze geborgenheid moet de muur herkenbaar zijn. Het meisje herkent de massa de muur. De muur vormt zich zo tot de onderscheider tussen hier & daar, tussen dat wat binnen is en wat buiten is. Hierin geeft de massa van de muur niet alleen distantie, het geeft ook stabiliteit. Het is deze stabiliteit waardoor het meisje zich beschermd weet. Deze bescherming drukt de muur op een meervoudige wijze uit. Het is een weten dat de muur niet op haar hoofd zal neerkomen. De muur zal blijven staan en de distantie intact laten. Hieruit volgt een tweede stabiliteit, op eenzelfde wijze dat het huwelijk van vader &97 moeder een eeuwige stabiliteit vormt voor het meisje, zo vormt de muur ook een eeuwige stabiliteit. Het meisje denkt niet over het ontbreken van de muur. De muur is voor haar een stabiel gegeven en wordt gedacht als onwrikbaar. Het tekent het afgeschermd zijn van het buiten. Het geheel van de muur maakt daarmee een veilige stabiele binnenwereld die afgesloten is van al wat daar buiten is. Alle uitstapjes die naar buiten worden gemaakt, naar school, naar oma, naar het pretperk worden keer op keer afgesloten met het binnenkomen in de muur. Het verblijf buiten de muur is een zeker weten dat daarginds ergens haar beschermde plek is, een eigen binnen dat zich afzondert van al wat zich in het buiten afspeelt. De muur is hierin het afgezonderde van al het buiten en staat alleen tegenover de rest.
107
2.1 Het hart verbonden in de muur De muur is te beschouwen als de bepaler van de binnenruimte – van de bel zou Peter Sloterdijk zeggen. Het tekent een definitieve grens tussen waar het buiten is en waar het binnen wordt beleefd. Het is met dit binnen-zijn waardoor een directe band met het binnen kan worden opgebouwd. Het is niet alleen het bepaald zijn door de muur dat bepalend is voor deze band. Het is het binnen waaraan wordt gedacht als over het binnen wordt gesproken. Het geeft door het gekend zijn in de materialen de relatie weer waaraan wordt gedacht.
H2-04
“ De bewoner van het binnen wordt pas een bewoner van het binnen door het contact met de muur ”
108
Dit binnen-zijn in de muur kan gekend in de vorm van een ‘heimwee’. Het is de heim-wee die verlangend terugroept binnen de omkransing van de muur. Het binnen is deze ‘heim’ waar de bescherming wordt geboden tegen het buiten waardoor een relatie kan worden aangegaan met het materiaal van de muur. Het verlangen naar heim is daarom niet alleen een verlangen naar de geborgenheid van dit binnen, het is een verlangen naar haar vorm, haar gemaaktzijn, haar tastbaarheid. Het binnen-zijn kan daarom beschouwd worden als een intieme relatie aangegaan met de muur. Om het binnen-zijn te vervolmaken moet sprake zijn van een gedeeld kennen. De bewoner van het binnen wordt pas een bewoner van het binnen door het contact met de muur en kent de muur door zijn uiterlijk wat tot hem komt. De muur als een binnen creërende eenheid wordt dit doordat het binnen ingenomen wordt door de bewoner. Zonder de inname van dit binnen blijft het namelijk een lege huls. Peter Sloterdijk verduidelijkt dit in Sferen II wanneer hij verhaalt 109
2.2 Kijkend naar de muur die kijkt over de nooit afgebouwde stad Linhao98. Een stad die nooit verder is gekomen dan een omringende muur. Deze muur is verstoken gebleven van inhoud waardoor zij zich slechts heeft ontwikkeld tot een mogelijkheid van een makend binnen, maar dat nooit is geworden. Wanneer het binnen namelijk niet wordt gekend kan het, ondanks dat het gebouwd is, niet die, zoals Sloterdijk het formuleert: ‘sferische bel’ produceren die het binnen is. Het binnen, als een gedeeld-zijn van de muur en bewoner, moet daarvoor gebruikt zijn en daarmee gedacht zijn. Het moet worden herinnerd als het beschermende om te functioneren als een binnen. Hierin is het van belang dat de muur wordt gedacht als een maker van dit binnen die bescherming biedt. Een binnen dat gedacht wordt zonder muur maakt namelijk geen bescherming en de muur waaraan niet wordt gedacht maakt geen binnen.
H2-05
“ Het is door het kijken dat het materiaal, de muur, wordt gezien ”
110
111
De muur, en haar omsloten binnen-zijn, kan worden herinnerd omdat ze is aangezien. Wat de architectuur betreft is de muur het eerste aangezicht dat wordt gekend. Het is deze omsluiting die als eerste het architectonische bewustzijn wakker schudt. Het kijken naar de muur en daardoor haar realiseren is het weten dat de muur gemaakt is. Het is materiaal waaruit de muur is opgetrokken en dat in verhouding is gebracht waardoor het gekend zijn mogelijk is geworden. Een muur die als eenheid wordt gekend en opgebouwd is uit verschillende onderdelen brengt de muur in relatie met de kijker door te refereren, in deze verschillende onderdelen, aan de afmetingen van deze kijker. Wanneer Sloterdijk zegt: ‘Men kan dus zeggen dat mensengezichten zich in zekere zin onderling verwekken: ze bloeien op in een trillingskring van een weelderige wederzijds ontluiken.’99 kan de architectonische implicatie niet zijn dat zij zich hieraan onttrekt. Het is door het kijken dat het materiaal, de muur, wordt gezien. Het totstandkomen van de architectuur is het gewaar worden, door het kijken, van de muur. Daarnaast is het de muur zelf die deze gewaarwording van de omkransende kracht van de muur mogelijk maakt. Door het aanwezig zijn van de muur kan zij worden waargenomen. Deze muur maakt door dit wederkerige zien een intieme binnenruimte, een binnenste kring van participatiestolpen, …. : de moeder-kindruimte100 Deze relatie, tussen moeder en kind, vindt haar architectonische equivalent in de verbondenheid tussen de muur en zijn bewoner. Een verbondenheid met de muur die ontstaat doordat de muur zichtbaar is, te kennen geeft onwrikbaar aanwezig te zijn en een gedeelde besloten intimiteit laat ontstaan. 112
Het zien van de muur krijgt in de architectuur een benadrukking door de wijze waarop ze is vormgeven, gedimensioneerd en in verhouding is gebracht. De aandacht voor deze onderdelen van het bouwen kunnen onder andere terug worden gevonden in de geschriften van Vitruvius. Hij opent hoofdstuk twee, getiteld ‘The fundamental principles of architecture’, van zijn eerste boek in de serie van tien boeken over architectuur, met de stellingname: ‘Architecture depends on Order, Arrangement, Eurhythmy, Symmetry, Propriety and Economy.’101 In eerste instantie lijken deze aspecten te verwijzen naar processen die inwerken op het ontwerpproces. In zeker zin is deze opvatting, de grote hoeveelheid aandacht van Vitruvius voor het ontwerpproces, niet bezijden de waarheid. Vitruvius benadrukt, en met hem zijn Renaissance navolgers, dat deze verschillende onderdelen als basis van het bouwen moeten worden beschouwd om tot een goed ontwerp te komen. De aandacht gaat hierin uit naar hoe het materiaal waarmee is gebouwd tot zijn vorm is gekomen. In het materiaal dat is opgericht komen deze verschillende aandachtspunten samen, die door Vitruvius benoemd zijn als ‘fundamentele principes van de architectuur’. Het is daarom dat gedacht kan worden dat het primaat van de architectuur hier ligt op wat is gebouwd oftewel hoe is de muur is gebouwd, omdat de verschillende onderdelen verwijzen naar de fysieke daad van het bouwen en het in verhouding brengen van het materiaal van de muur. De verhoudingen die aan de muur zijn gegeven hebben in dit denken een sterke relatie met de verhoudingen van de mens. Het zijn deze verhoudingen van de mens die geprojecteerd worden op 113
de verhoudingen die het materiaal van de muur inneemt. De muur sluit daarbij aan op het gemaakt zijn van de mens. Door de verhoudingen van de mens te gebruiken ontstaan architectonische werken die in relatie staan met God. Het is immers de mens die naar het voorbeeld van God zelf is geboetseerd uit de klei van de aarde waarmee de mens haar architectonische werken opricht. Dit credo, dat nog niet is verdwenen in de Renaissance, maakt door de verhoudingen van de mens te gebruiken voor het bouwen een verhouding mogelijk tot deze scheppende God. Het is echter alleen een verhouding van objecten die onderling in verband worden gebracht. Het is een in vergelijk brengen van de ene verhouding met een andere verhouding. Dit aspect komt bij Vitruvius naar voren in het derde boek waarin de vormgeving van tempels wordt behandeld. De verhouding van kolommen wordt besproken aan de hand van de juiste verhouding per orde. Door in te gaan op deze verschillende verhoudingen wordt benadrukt, niet alleen dat het materiaal van het bouwen het uitgangspunt is, maar dat de verhoudingen daarmee afhankelijk en gerelateerd zijn aan andere (gebouwde) objecten.
H2-06 “ De verschillende onderdelen verwijzen naar de fysieke daad van het bouwen en het in verhouding brengen van het materiaal van de muur ”
114
Door het bouwen van de muur, gemaakt van materiaal, heeft de blik zich gericht op de herkenning van dit gemaakt zijn. Het zelf vernauwt zich in deze herkenning, sluit buiten wat hierin niet herkend kan worden als een object. Het zondert zichzelf af door het binnen van de muur te betrekken en daarmee haar materialiteit. ‘Daarmee wordt de wereld in een binnen en een buiten ontbonden, die zich als ik en niet-ik van elkaar onderscheiden.102‘Het is een bewust zijn van de materialen, dat hiermee naar voren wordt gebracht. Het realiseren van het gemaakt zijn sluit echter uit dat wat gedacht 115
kan worden als niet gemaakt. Het sluit uit wat zich onttrekt aan de tastzin waardoor het vervreemd blijft van het zelf. Op deze manier moeten de conclusie van W.M. Weber103 ten aanzien van Plato’s Timaeus worden gelezen: “.. de ruimte, is geen idee (d.i. geen begrip, geen zijnde), en is dus geen voorwerp van kennis.” De ruimte, die misschien gedacht kan worden als iets dat zich naast de muur zou moeten bevinden, kan niet als een object van kennis worden gezien. Het is de materie zelf waar kennis aan wordt ontleend. Deze materie is opgebouwd uit de vier elementen, sterker, de gehele wereld moet volgens Plato’s zienswijze worden beschouwd als een opgebouwd zijn uit de vier elementen: vuur, aarde, water en lucht. Ondanks dat deze elementen onderhevig zouden zijn aan zogenaamde ruimte-deeltjes met een specifieke vorm per element: tetraëder voor vuur, hexaëder voor aarde, icosaëder voor water en octaëder voor lucht, en doordat deze deeltjes onwaarneembaar klein zijn hebben zij geen invloed op de opbouw van het tastbare en zichtbare lichaam. Het opgebouwd zijn uit deze elementen is een belangrijk gegeven voor de Renaissance die als neo-platonistisch kan worden beschouwd. Het geheel moet gezien worden als een gesloten systeem. Een dichte structuur waarin geen mogelijkheid is om te veranderen van samenstelling.
die zich in de muur zou bevinden, kan niet op een directe wijze worden waargenomen en kan daarom niet dienen als een begin van kennis. De directe waarneming van het materiaal, waarvan de muur is gemaakt, prefereert het materiaal boven de ruimte die de muur omsluit.
De muur, als object zijnde, is daarom dat wat wordt waargenomen en waarin kennis ligt besloten. Het is aanwezig in de zin dat zij zich zichtbaar en tastbaar maakt. De nadruk die hier op kennis wordt gelegd heeft het object als uitgangspunt. Op eenzelfde wijze als bij Vitruvius moet worden gezegd dat het materiaal van muur centraal staat, ondanks het feit dat hij in eerste instantie lijkt te spreken over het ontwerpproces. Een eventueel aanwezig zijn van ruimte, 117
116
2.3 Mensen in de toverkring muur ‘Fascinatie is onder mensen de regel, onttovering de uitzondering.’104 Architectonisch gezien wordt deze fascinatie opgeroepen door de materie. In het herkend hebben van de muur, wetend te zijn beschermd en in de nabijheid te zijn van het beschermde. De fascinatie voor de materie van de muur draagt het aankijken van het schone in zich. Het is in het herkennen van de muur dat het aanzien van een verhouding kan worden gewaardeerd. ‘Toen Socrates en Plato ermee begonnen het licht der rede te laten schijnen op de dynamiek van het aangetrokken worden van de mens door de mens, lieten ze er geen twijfel over bestaan dat het verlangen van het subject naar de schone ander niet slechts zijn eigen particuliere opwelling kan zijn, maar dat het tegelijkertijd moet worden opgevat als functie van een openbaar krachtenveld.’105 Het schone van de muur dat zo wordt herkend kan daarom beschouwd worden als het herkennen van universele schoonheid. Het weten dat de muur in verhouding is met het zelf en daarmee in verhouding is met het gemaakt zijn veroorzaakt de behaaglijkheid van in de omkransing van de muur te verkeren. De schoonheid kan hierdoor worden ervaren.
H2-07
“ De fascinatie voor de materie van de muur draagt het aankijken van het schone in zich ”
118
De omkransing van muur maakt deze behaaglijkheid dus doordat het materiaal is vormgegeven. Over dit gemaakt zijn zegt Palladio in het eerste hoofdstuk: ‘The strength, or duration, depends upon the walls being carried directly upright, thicker below than above, and their foundations strong and solid ….so that the solid be upon the solid, and the void over the void. Beauty will result from the form and correspondence of the whole …”106 Schoonheid komt dus niet alleen tot stand doordat de muur is gemaakt maar doordat de vorm 119
in verhouding staat tot het geheel. Een belangrijk aspect in dit citaat vormt hoe gesproken wordt over de constructiewijze: ‘solid’ boven ‘solid’ en ‘void’ boven ‘void’. Duidelijk wordt dat het materiaal zo gepositioneerd moet zijn dat het boven elkaar is geplaatst. Het geplaatste materiaal is dat wat in verhouding wordt gebracht want daardoor ontstaan haar schoonheid. Het overblijvende gegeven, dat wat niet van materiaal is gemaakt, is hier ‘void’. Deze ‘void’ kan niet worden gedacht zoals blijkt uit de hoeveelheid aanwijzingen die zijn opgetekend door Palladio over het in verhouding brengen van de verschillende orden, Tuscaans, Dorisch, Ionisch, Corintisch en Composiet. De aandacht gaat hier uit naar de opbouw en de vormgegeven onderdelen van een kolom. Het zijn de verhoudingen van het materiaal in de verschillende orden die haar de gewenste schoonheid bezorgen.
H2-08 “ Het geplaatste materiaal is dat wat in verhouding wordt gebracht want daardoor ontstaan haar schoonheid ”
120
Deze schoonheid zorgt voor het deelgenoot worden met de muur. Het realiseren van de verhoudingen maakt het zijn met de muur tot een verbond aangaan met de muur. De muur kan daarom niet meer als een losstaand gegeven worden beschouwd, maar moet gedacht worden als te zijn gekoppeld aan de bewoner door de schoonheid van de muur. De muur is daarmee als een geliefde waarnaar wordt verlangd, een ouder die beschermt, een verteller van schoonheid en vertoont in deze configuratie de wederkerigheid van de muur en de bewoner, omdat in de architectuur beide noodzakelijk zijn: de bewoner die de schoonheid van de muur kan waarnemen en de muur die zorgt dat haar schoonheid waarneembaar is. ‘Al deze configuraties … kunnen worden beschreven als vormden ze een tijdelijk gesloten, bipolaire bel, waarin een enkele, gemeen121
2.4 Het verkeren in de muur schappelijke subjectiviteit al resonerend onder de twee partners wordt verdeeld’.107 Het laat een systeem ontstaan waarin beide, voor architectuur, niet alleen afhankelijk zijn van elkaar maar ze zijn noodzakelijk om te kunnen bestaan. Het bestaan van een niet waargenomen schoonheid moet gezien worden als een muur die niet is gebouwd. De muur maakt deze schoonheid mogelijk en is daarmee direct verbonden aan het bestaan van deze schoonheid omdat hij is waargenomen. De bewoner veroorzaakt de schoonheid alsmede dat ze hem heeft waargenomen. Het kan niet meer los zijn van deze muur omdat de bewoner samen is in de schoonheid van deze muur. De schoonheid van de muur of de schoonheid die de bewoner ziet is dus een enkele schoonheid omdat beide voorwaardelijk zijn om de andere verschijningsvormen van schoonheid voort te brengen.
H2-09
“ Zij is met de muur, in-de-muur, in een baarmoederlijke intimiteit die zich afsluit van de rest van de wereld ”
122
123
‘In vroege nederzettingen, waar ‘zijn’ niets meer en niets minder dan ‘verwant zijn’ betekent en ‘er zijn’ ‘afstammen van’, moeten mensen leren zeggen uit welke schoot ze komen en in welke relatie ze staan tot de moeders en tot de bodem.’108 De omkransende werking die de muur uitoefent moet gezien worden als het maken van een intieme thuishaven. Het met-de-muur-zijn is een intimiteit die gedragen wordt door de ontstane bipolaire bel. Het is deze bel die de omschrijving is van de vastgelegde intimiteitsrelatie waar het meisje is. Zij is met de muur, in-de-muur, in een baarmoederlijke intimiteit die zich afsluit van de rest van de wereld.
echter een diffuus gegeven. Het is een materiaalloosheid die bepaald blijft door muur en hoewel het binnen-zijn gedacht kan worden als muurloos, het is dat niet. Het is een onderhevig blijven aan de muur, omdat het omsloten is, afgebakend en ingeperkt. Hiermee wordt het binnen indirect bepaald door het materiaal dat omsluit, zoals voor een goed functionerende uterus een moeder nodig is. Het binnen dat gedacht wordt zonder de muur en daarmee gedacht zonder materiaal is ondanks alles betrokken op het materiaal, omdat het binnen mogelijk wordt door het materiaal van de muur, die de cirkel van het binnen heeft gemaakt.
Het binnen-zijn-in-de-muur impliceert een ontkenning. Het ontkent dat de relatie met het omkransen van de muur en het binnen-zijn noodzakelijk is . Het binnen-zijn kan zijn zonder het buiten, zoals de relatie tussen moeder en foetus dit impliceert. De foetus in de baarmoeder behoeft namelijk geen relatie te onderhouden met dat wat hem omringt. De bewoner kan daarom in het binnen zijn zonder de muur. Het is een verkeren in de muur door haar te ontkennen. Het object van de muur wordt hierin losgelaten om het binnen te kunnen ontdekken. Het is een realiseren dat de architectonische wereld niet alleen bestaat uit wat is gemaakt. Deze relatie met het binnen typeert het architectonisch ontwaken, want ‘geboren worden betekent voor de meeste borelingen ‘de zege behalen over een muur’109. Het ontkoppelen van de relatie die opgebouwd is met de muur blijkt daarmee het architectonisch realiseren dat buiten de materialen de architectuur nog iets anders is. Dit wil niet zeggen dat het binnen-zijn beschouwd kan worden als een materiaalloosheid. De foetale kwaliteit van in-het-binnen-zijn is 124
125
2.5 De muur als oerbegeleider Het binnen-in-de-muur-zijn kan op twee manieren zijn opgevat. Het is een binnen waarin de muur zelf uit het beeld verdwijnt of, zoals omschreven in de vorige paragraaf, de muur is van wezenlijk belang om in het binnen te kunnen zijn. In beide denkwijzen is het contact met de muur, niet een gegeven materiaal, maar een idee. Door het feitelijke binnen-zijn, wat geen buiten kent, moet de muur van materiaal namelijk als verloren worden beschouwd De muur als idee treedt hierin op als een eerste amorf ‘tegenover’. Ze biedt bescherming, maar kan niet feitelijk worden gekend. De muur houdt zich op deze wijze in de buurt op van de bewoner zonder dat sprake is van een directe interactie. Hierdoor ontstaat de intimiteit van het er-zijn. De muur is daarmee de eerste nabije grootheid die de oorspronkelijke ruimte met de bewoner deelt, doordat zij dit begunstigt en motiveert. Zij bestaat in dit idee daarom slechts als een enkelvoud: de binnenkant, een interieurfaçade. Deze binnenkant zonder buitenkant is een herinnering aan de eerste grote beschermer, de uterus. Zij is een daar waar geen gevaar is en nooit was. De herinnering denkt dit binnen-zijn als het veilige omdat later, door het verlaten van dit binnen, kennis gemaakt wordt met het gevaar.
H2-10 “ Dit ideaalbeeld, dat het individualiseringsdrama ten volle illustreert, is het alleenstaande huis”
126
Het samenspel tussen muur en bewoner heeft daarmee een intimiteit gemaakt en zou bij het verlaten van het binnen moeten worden meegenomen om van gevaar vrijgesteld te blijven. De muur blijft echter achter bij het verlaten van het binnen, op vergelijkbare wijze dat van de placenta gedwongen afstand wordt gedaan na de volbrachte tocht uit de baarmoeder. Het samen hebben gedeeld in het binnen-zijn kan namelijk niet worden voortgezet in de openheid. 127
Die intimiteitsrelatie van het binnen-zijn en het onbeperkt gevoed worden in bescherming gaat verloren en wordt een onzeker zijn van voedsel en bescherming. Door de verhuizing uit de omkransende muur is de bewoner geworpen in een openheid zonder muur. ‘Vanaf dat moment wordt het individu, …, steeds meer gedwongen tot een fatale keuze uit twee dingen: een koppige, autistische eenzaamheid of zich laten verslinden door collectieve obsessies – met zijn tweeën of met velen. Op de weg naar de schijnbare autonomie ontstaat de mens zonder beschermgeest, zonder amulet, het zelf zonder ruimte.’110
dit ideaalbeeld blokkeert de ontwikkeling van de architectuur. Het stelt een architectuur voor die zich afsluit voor de maatschappij en kunstmatig zal moeten worden beademd. Het is een vaststellen van een ideaalbeeld dat niet communiceert en niets vertelt. Het vertellen over dit ideaalbeeld blijft echter wel noodzakelijk. Het afgebeelde huis, aan het begin van deze paragraaf, die dit ideaalbeeld zou moeten voorstellen en hierin kan worden herkend kan namelijk gemakkelijk vervangen worden door andere voorbeelden die op vergelijkbare manier als geldig zouden kunnen zijn geïdentificeerd.
Het buiten de muur verkeren, en daarmee het zich realiseren onbeschermd te zijn, veroorzaakt een herinnering aan de muur, zoals die in het binnen werd ervaren. Deze herinnering, die zo sterk wordt oproepen door het buiten-de-muur-zijn, heeft een sterk idealiserend karakter. Waar de navel wijst op de placenta, het geboren zijn en de hiëroglief van het individualiseringsdrama laat zien, zo komt hierdoor het architectonisch romantische ideaalbeeld naar voren. Dit ideaalbeeld, dat het individualiseringsdrama ten volle illustreert, is het alleenstaande huis met zadeldak en omringd door tuin in een ‘verlaten’ landschap. Het hieraan denken resulteert in het willen terugkeren naar het moment van continu beschermd zijn. Het is een willen terugkeren naar de baarmoeder.
Het vertellen over dit architectonische ideaalbeeld kan als typerend worden gezien voor het buiten de muur te zijn gekomen. Het is een verhalen over de eigen intieme geschiedenis en het gemis van de eerste architectonisch begeleider, de muur en daarmee de ruimte. Dit gemis te bevestigen bevestigt de individualiteit van het zelf. ‘Buiten-zijn staat gelijk aan kunnen roepen; ik roep dus ik ben; er zijn betekent voortaan existeren in het bereik van de eigen stem.’111
Bij terugkering in de baarmoeder - als al mogelijk zou zijn - is dat binnen niet meer toegerust om een reeds in-het-buiten getreden mens levend te houden. De adem zou stokken en geleidelijk sterven is dan het enige vooruitzicht. Het architectonische ideaalbeeld heeft een vergelijkbaar fataal gevolg. Het willen conformeren aan 128
Dit vertellen, over de eigen intimiteit met de muur, is geconfronteerd worden met de taal van een andere intimiteit; de muur van de ander. Het communiceren over deze muur wordt daardoor noodzakelijk om in het architectonische-zijn te kunnen wonen. Zonder de communicatie over de muur van de ander kan de eigen intieme muur zich niet positioneren en niet meer bestaan. In de architectuur moet deze communicatie niet louter worden opgevat als het spreken over de muur maar moet vooral begrepen worden als het ontwerpen van de muur. 129
2.6 De muur als zichtbare begeleider Het buiten de muur treden is het geconfronteerd worden met een onbeschermd en onbegeleid zijn. Het betekent buiten het binnen te zijn geplaatst. De architectuur, de ruimte, moet daarom begrepen worden als overgeleverd zijn aan alles wat zich buiten de muur bevindt: de rest van de wereld. Het samen zijn met de muur en in haar verkeren is vaarwel gezegd waardoor zij niet meer kan worden ervaren als een afgezonderd geheel en een binnen. Wat overblijft is alleen herinnering. ‘Wat overblijft, het individu, datgene wat niet nog een keer gedeeld kan worden, is op zich al het resultaat van een snede, die de onafscheidelijke paren uit de voortijd opsplitst in kind en rest.’112 Door het verlaten van het binnen worden we een individu met herinneringen aan de beschermende muur. Het is deze eerste belangrijke verhuizing, buiten de beschermdheid van de muur, die wordt opgevat als een zoeken naar deze beschermdheid, om het verlies van in-de-muur-zijn te compenseren. Het buiten-zijn is daardoor het continu in verhuizing zijn, om ergens die specifieke herinnerde beschermdheid te zoeken.
H2-11
“ Door het verlaten van het binnen worden we een individu met herinneringen aan de beschermende muur ”
130
Terwijl in eerste instantie de muur van het binnen-zijn een anoniem en onbewust aanwezig zijn was, moet een muur, die geconfronteerd is met het buiten, (her)kenbaar zijn. De muur mag en kan niet meer alleen een daar-zijn inhouden. Ze moet kunnen worden begrepen als een muur die door haar aanwezigheid kan worden waargenomen en een hier-zijn. Op deze wijze kan een barrière worden ontworpen tegen het kennen van het buiten en deze te kunnen weerstaan. Deze nieuwe muur is dan een ontwerp van een zichtbare beschermde belbinnenwereld, die aan de ruimte herinnert, zodat de relatie met de bewoner in afgeleide vorm kan terugverwijzen naar de muur 131
van het anoniem en onbewust aanwezig zijn. In de architectonische overgang van de Renaissance naar de Moderniteit wordt door Jean Nicolas Louis Durand gewerkt aan de vormgeving van deze nieuwe muur. ‘In het eerste tractaat, kortweg de “Recueil”, ordent hij de geschiedenis via de gebouwen, die – zoals hij in de titel aangeeft – opmerkelijk zijn door schoonheid, grootsheid en enkelvoudigheid.’113 Anders dan zijn voorgangers zoals bijvoorbeeld Ledoux die als ‘stem van de Franse revolutie’ wordt getypeerd, geldt Durand als de verpersoonlijking van een ‘komende 19e eeuw’. Durand streeft in de ‘Recueil’ en de ‘Préçis’ naar een soort van wetenschappelijke methode om de architectuur te benaderen. Hij breekt in deze uiteenzettingen met een eeuwenlange traditie waarin de proportionele schoonheid en de architectonische orden centraal stonden. Hij markeert daarmee het einde van wat kan worden omschreven als het Vitruvianisme Deze denkwijze van Durand kan geïnterpreteerd worden als een breken met het materiaal waarvan de muur is gemaakt. Het materiaal en zijn vormgeving komen hiermee op een tweede plan te staan, althans dat is de opzet van Durand, en het nut van de muur, als primaat van de architectuur, wordt vervolgens naar voren geschoven. Hoewel Durand in de ‘Préçis’ zegt dat de bouworden als object van imitatie niets hebben bij te dragen114 kan niet worden ontkend dat in de door hem ontworpen gebouwen deze orden om tot vorm te komen een grote rol blijven spelen. Deze vooraanstaande zichtbare positie die de orden in zijn werk bekleden betekent dat het materiaal, waarmee wordt gebouwd en daarmee het materiaal van 132
de muur als idee, als een belangrijk onderliggend gegeven moet worden gedacht. Wederom moet daarom geconcludeerd worden dat een diffuse houding ten aanzien van de muur en de architectuur, oftewel (de)ruimte, wordt ingenomen. Denkend vanuit het nut van de muur wordt de vormgeving bepaald door het systeem van klassieke orden. Hierdoor ontstaat een conceptuele vertwijfeling, want waar het nut wijst naar het denken in ruimte is het gebruik van de klassieke orden een denken in materiaal en de ruimte. Om de nieuwe belbinnenwereld te kunnen oprichten, omdat het werkelijk in-het-binnen-zijn met de muur is verlaten en een houdbare hernieuwde relatie tot architectonische ruimte op te bouwen zal de muur een vijftal structuurmomenten moeten passeren. De eerste twee, hoewel zij verlaten zijn, de hier-pool, het in-de-muurzijn en in de ruimte, en de daar-pool, het tegenover de muur zijn als een materiaal dat ruimte in bezit heeft, moeten als het ware opnieuw worden uitgevonden. De muur moet weer als een solide kunnen functioneren die het was. Het vertrouwen in de muur, als onwrikbaar element van architectuur, zou zich dan kunnen herstellen. De massiviteit van de muur zou dan te bewonen zijn als een beademend denken aan de muur, die (weer) wordt gedacht ‘The exterior walls, which are designed to close of the building, must pass directly from one corner to the other, the straight line being the shortest distance between two points: and the partition walls, which not only divide the interior into several parts but also link the outside walls with each other, must, as far as fitness permits, run to the whole length or width of the building. Where there 133
is no avoiding an interruption, they must at least be continuous along the top, either through beams or through arches.’115 De muur moet als een continu fysiek object zijn neergezet dat als een daar kan worden ervaren. Dit brengt tegelijkertijd de mogelijk voor de bewoner om zich te kunnen positioneren ten opzichte van de muur en daardoor ‘hier’ te zijn.
H2-12 Tekeningen van de hand van J.N.L. Durand
“ Deze vooraanstaande zichtbare positie die de orden in zijn werk bekleden betekent dat het materiaal, … , als een belangrijk onderliggend gegeven moet worden gedacht. ”
134
Het derde structuurmoment is constateren waarin het ‘hier’ en ‘daar’ zich afspeelt. Door buiten de muur te zijn getreden is in het onbestemde terecht te zijn gekomen waar het ‘hier’ niet meer begeleid wordt door het ‘daar’. Om dit desoriënterende onbestemde buiten te verzachten kunnen zowel de muur als de bewoner onder een en dezelfde noemer worden gebracht: ruimte. Door op deze wijze ruimte te gaan denken komt als ware vanzelf het vierde structuurmoment naar voren: de afstand tot de muur of ruimtelijke verhouding. Deze ruimtelijke verhouding ontstaat doordat de muur niet louter bestaat uit een tegenoverstaande interieurfaçade, van het in-de-muur-zijn, maar de plaatsing in ruimte is het voorzien van lengte, breedte en hoogte. Het laatste structuurmoment is de reconstructie van de kleine binnenwereld waarin de muur, nu als een drie-dimensionaal gegeven, wordt gebruikt om beslotenheid en openheid mogelijk te maken. ‘Als oorspronkelijke aanvuller zorgt deze zowel voor de vorming en opening van de ruimte als voor haar koestering en sluiting.’116 Een van de denkers die ruimte zelf denkbaar acht, zonder dat het een tegenovergestelde is van het materiaal van de muur, is René Descartes, omdat hij van menig is dat: ‘… de uitgebreidheid van de ruimte of van de inwendige plaats in niets verschilt van de 135
uitgebreidheid van het lichaam’.117 Dit kan geïllustreerd worden door de wijze waarop hij natuurlijke fenomenen benadert in ‘Le Monde’ en verklaart daaruit het standpunt dat materie en beweging voldoende zijn om tot een beschrijving hiervan te komen. Het model waarop Descartes zich baseert ontspruit vanuit de hydrostatica. Een model waarin elk object omgeven wordt door andere objecten en als geheel continu in beweging is. Wanneer hij beschouwt dat vloeistoffen makkelijker in elkaar zijn te drukken dan vaste stoffen concludeert hij dat een vaste stof meer ruimte in zich draagt dan een vloeistof. Hier wordt via een omweg, als een soort residu, de ruimtelijkheid van de muur in het leven geroepen. Het is de muur die, zoals Descartes zegt, omgeven wordt door de tweede materie: de ruimte. De muur is hierin niet alleen omgeven door die tweede materie maar zij draagt het in zich, ze is minder makkelijk samendrukbaar als een vloeistof. De muur, als object, is daarom niet alleen een materie of architectonisch gezegd van een materiaal, ze is en heeft een ruimtelijkheid. Op een vergelijkbare wijze ligt dit ontstaan van het ruimtelijke denken verscholen in het denken van Jean Nicolas Louis Durand. ‘Durand zal zonder overigens Descartes te citeren, diens “cogito ergo sum” toepassen en stellen “dat er buiten het geen kan wat worden gedacht er niets bestaat” Ofschoon Descartes’ “cogito ergo sum” het denken verzelfstandigt en daarmee voor de architectuur de mogelijkheid schept om de mythe respectievelijk het geloof te weerleggen. Welnu, het zou Durand zijn die dit systeem in termen van de geometrie en het getal voortzet, maar omdat hij deze ondergeschikt maakt aan het nut en economie zou de mythe ervan zijn opgeheven, en een zelfreferentie zijn ontstaan.’118 136
Met de introductie van het getal en het nut ontstaat ten aanzien van de muur een tweeledige ruimtelijkheidsimplicatie. Het getal beschrijft niet alleen het formaat van de muur, het bepaalt tevens de afstand tot de muur, dat wat naast de muur is gelegen. Het nut van de muur moet daarom worden gezien als de handeling waar de muur betrekking op heeft. Deze betrekking kan echter niet geschieden in de dichte structuur van de muur. Het is misschien in contact zijn met de muur, maar het nut bevindt zich als een tegenoverstaander buiten de muur. Het is een handeling in de nabijheid van de muur en om in betrekking te zijn met de muur moet zij in de ruimte zijn. Een begin van dit weten wordt door Durand verduidelijkt in de stellingname dat de doorsnede voortkomt uit de plattegrond, dit impliceert dat de muur de ruimte veroorzaakt. ‘Op het moment dat Durand in Precis opmerkt dat “er buiten het denken niets bestaat” lijkt hij op dat ogenblik het belang van de waarneming en vooral het samengaan van denken en waarnemen te ontkennen’119. Maar op dat moment wordt voornamelijk de eigen ruimtelijkheid van de muur ontkent, die hij zelf impliceert met het getal en nut. Een tweeslachtige houding is hiermee ontstaan ten aanzien van de ruimtelijkheid van de muur die enerzijds wordt opgevat als in het bezit zijn van een eigen ruimtelijkheid en anderzijds alleen als dienend aan de ruimte waardoor het blijft terugverlangen naar een periode die reeds is gepasseerd.
137
2.7 Gemeenschappelijke muurontwerpen ‘In het begin worden de begeleide dieren, de mensen dus, door iets omgeven wat nooit als ding kan verschijnen. Ze zijn oorspronkelijk de onzichtbaar aangevulden, de beantwoordenden, de omgevenen en, in het geval van chaos, de van alle goede begeleiders verlatenen. Daarom betekent op filosofische wijze naar de mens vragen in de eerste plaats: paarconstellaties onderzoeken.”120 Waardoor de mensen worden omgeven is hetzelfde als waar de architectuur mee wordt omgeven, namelijk ruimte. Deze ruimte is, als een zelfstandige entiteit, het onzichtbare element dat een aanvullend karakter heeft. De eerste architectonische reactie hierop is ontwerpend te gaan onderzoeken. Het betekent achter het tekenschot te gaan staan of achter het beeldscherm zich neer te zetten en de muur waardoor in eerste instantie de paarconstellatie werd uitgedrukt vorm te gaan geven. Door het produceren van getekend materiaal, waarin gezocht wordt naar de verhoudingen van de muur tot de bewoner, mogelijke oplossingen te presenteren hoe verbleven kan worden met-de-muur.
H2-13
“ Het ontwerpen is de maatschappelijk verplichting een muur te maken voor anderen ”
138
Het ontwerp, als communicatiemiddel van en onder architecten, moet hierin worden gezien als een middel dat de gemeenschap kan gaan dienen. Het geconfronteerd worden met ruimte, waarin de bewoner, de muur en de medemensen aanwezig zijn, maakt het noodzakelijk, niet alleen om te communiceren, maar moet opgenomen worden in het ontwerp. Het ontwerpen is daarmee de maatschappelijke verplichting een muur te maken voor anderen. Tijdens dit ontwerpen is het noodzakelijk te realiseren dat de bewoner en bezoekers van architectuur daarin een aanwezigheid zijn. Hoewel dit een vanzelfsprekendheid mag lijken is deze 139
aanwezigheid in de nieuw te ontwerpen paarconstellatie de enige kant van de paarconstellatie waar de architect een soort zekerheid uit zou kunnen halen. Het betekent niet dat het architectonische ideaalbeeld hier geheel is verdwenen. Sterker heden ten dage mag afgevraagd worden of het niet is teruggekeerd in vorm van de angst voor vrijheid, de discussie over normen en waarden en de blijde verwachtingen die verborgen liggen in menig televisieprogramma, zoals soaps, realiteitsprogramma’s en belspelletjes, die uiteindelijk architectonisch getypeerd kunnen worden door de oplossingen van de Vierde Nota extra (ViNEx). In architectonisch opzicht kan de architect zeggen: ‘Zo klink (acg: ontwerp) ik – zo zal ik zijn als ik zal zijn. Ik ben het opschuimen, het klankblok (acg: kladblok) , de wachtende figuur, ik ben de mooie, de dappere passage, ik ben de sprong naar de hoogste toon; de wereld klinkt naar mij wanneer ik mijzelf toon zoals ik het mij beloofd heb.’121 De ontwerper gaat hierin nu uit van zijn eigen interpretatie van de muur en geeft deze aan zijn medemensen. Vanuit het eigen onderzoek, zienswijze, van de architect wordt een stelling getekend hoe de muur moet zijn, wanneer zij in gematerialiseerde staat wordt afgeleverd. Het ontwerp van de muur trekt zich hiermee terug van de gezamenlijkheid, die was geconstateerd. In de verscheidenheid waarin de muur vorm krijgt maakt ze geen beschutting maar een bedreiging. Het is een overvallen worden door verschillende ontwerpen waarin zich een muur, de tegenover, zou moeten zijn gevonden. De communicatie die de commune van het binnen zou moeten verlenen, de besloten ruimte, geeft een nieuwe bedreiging. De 140
zekerheid over de muur is namelijk in twijfel getrokken waardoor de bewoner eerder onderworpen is aan de muur dan dat de muur een gezamenlijkheid ontwerpt. Zou de bewoner echter niet al vroeg leren om zich te onderwerpen aan een van de ontworpen muren dan wordt hij getroffen door heimweeloze ontheemdheid. De keuze die is gemaakt, voor een van de ontworpen muren, komt niet voort uit een overzicht over de mogelijkheden van binnen-zijn. Ze komt voort uit het waar ze binnen is en het andere te beschouwen als niet-in-de-muur-zijn. De visueel gepresenteerde muur is dus de verwachting uitspreken te worden gecomplementeerd door de bewoner. Ze verwacht, door de begroeting van beide, het zijn door elkaar. Het is door deze daad een overgeleverd zijn aan de ontworpen muur ‘In dat opzicht is overgave de subjectvormende daad par excellennce; want zich overgeven betekent moed vatten om wakker te zijn – en wakker moeten we zijn om ons open te stellen voor de toon die ons betreft. Dit zichzelf verlaten is het eerste gebaar van het subject’122 Dat kan worden gezien als door het accepteren van de muur, waarmee de bewoner wordt geconfronteerd, hij een individu wordt die moet leren omgaan met de muur. Het is een leren omgaan met anderen en hun muur in de wetenschap dat het in-het-binnen-zijn van de muur slechts een onderdeel is in de grotere wereld van het buiten-de-muur-zijn, van het in-ruimte-zijn. Het is die communicatie die in de ontwerpopgave vanaf nu moet worden aangegaan.
141
2.8 De muur is binnen zijn ‘Op welke manier kan een wereld, ondanks haar openheid naar het onmetelijke, een intiem gedeelde ronde wereld zijn? Waar zijn de ter-wereld-komenden wanneer ze in bipolaire intimiteiten of bellen zijn?’123 Deze vragen kunnen leiden tot een vergelijkbare afvraging in de vorm van: ‘Hoe kan architectonisch dit binnen-inde-muur te gemoed worden getreden?’, Waar is het nog mogelijk om die binding met de muur aan te gaan zodat de bewoner en de muur op een of andere manier de paarconstellatiale relatie kunnen herstellen? De weg van het ontwerpen van deze microsfeer van de muur wordt beschreven aan de hand van de uiteenzetting die Peter Sloterdijk in Sferen I, hoofdstuk 8, geeft over het verkeren in de microsfeer. Analoog aan het betoog van Sloterdijk zullen een zevental punten worden benoemd, die tevens gelezen kunnen worden als samenvatting van de voorgaande zeven paragraven, hoe de nieuwe relatie van de muur kan zijn vormgegeven.
H2-14
“ het in-de-muur-zijn behoort tot de waarneming van de bewoner dat zij is omgeven, gedragen en doortast door de muur ”
142
De eerste kan tot een van de zwaarste architectonische opgaven worden gerekend: een bezieling van de muur moet worden aangegaan. Een interactie moet zijn gemaakt tussen de bewoner en de muur waarin zij de verbeelding zijn van elkaar. Dit aspect kan echter niet met louter architectonische middelen worden bereikt, maar moet geschieden door interactie van de bewoner met de architectuur. Het tweede is de muur te laten zien. De muur moet gemaakt zijn en is daarmee van een materiaal. Vervolgens moet de muur in verhouding worden gebracht zodat een schoonheid kan worden bereikt, zodat een fascinatie kan ontstaan. 143
Overgang - ‘Naar de wand gaan’ Ten vierde moet de muur een weerspiegeling zijn van de geïdealiseerde omkransing en binnen worden gegaan. Het realiseren dat het binnen gekend wordt door in het buiten te zijn geweest. Als vijfde stap volgt het betrekken van dit interieur van de muur, zodat de muur vanzelfsprekend wordt. Het zesde is de muur te accepteren als een duaal gegeven, zowel van ruimte als van materiaal, en ondanks alles weten te zijn begeleid door de muur. Het laatste punt is het ontwerpen van de muur voor bewoners, medemensen. Dit karakter van de muur laat zien dat zij een meervoudigheid is. Het zijn van de muur die op deze wijze wordt gerealiseerd is niet alleen het object maar draagt ook de betekenis die hieraan voorafgaat: het-binnen-zijn. ‘In-zijn betekent nu zoveel als: zich laten omarmen, doorstromen, voeden en opvrolijken door het goddelijke bloedmedium en deze omarming-doorstroming-voeding-opvrolijking dankbaar bezingen en gedenken als de oerscène van de zelfwording.’124 Transponerend kan architectonisch worden gezegd dat het in-de-muur-zijn behoort tot de waarneming van de bewoner dat hij is omgeven, gedragen en doortast door de muur. Het opgenomen in de muur is de rust kunnen vinden waaruit het buiten kan worden verkend. Het is daarmee een uitvalsbasis om vanuit te vertrekken en wordt zo de veilige opstaphalte naar de verte. De muur mag dus niet meer opgevat worden als een iets dat tegenover de bewoner staat noch dat het alleen een innerlijke aangelegenheid is. De muur en de bewoner staan beide in een gedeelde ruimte waaruit het tegenover en het samen zijn weggevallen.
H2-15
“ De incluisheid die zij representeert is namelijk niet in overeenstemming met de weidsheid die de idee van ruimte impliceert ”
144
De vraag is of de muur, die in de gedeelde ruimte is, nog als zodanig mag worden benoemd. De paarconstellatie die zij zou moeten voortbrengen lijkt verloren te zijn gegaan. Sloterdijk onderstreept dit wanneer hij Heidegger citeert: ‘‘Het in-zijn is mede-zijn met anderen’ … maar verderop … :’ Iedereen is de ander en niemand zichzelf’, dan wordt de catastrofe van de gedachte van de hechte binding manifest.’’125 De frictie die ontstaat tussen wat wordt aangezien in het ontworpene en waar het ideaalbeeld zich ophoudt leidt tot een verkramping in architectonische realisatie. De massa-muur, die voor een groot deel het denken illustreert en typeert van het architectonisch romantisch ideaalbeeld, is niet alleen technisch uit het bouwen verdwenen maar vooral door de ontwikkeling van de architectuur (en de maatschappij) moet zij worden opgegeven. Het denken van deze muur verspert namelijk het zicht op ruimte. Wanneer in de architectuur de idee van in-ruimte-zijn van belang wordt geacht dient zij daarom ontkoppeld te zijn van de massa-muur. De incluisheid die zij representeert is namelijk niet in overeenstemming met de weidsheid die de idee van ruimte impliceert. Het binnen zijn van de muur is daardoor gedwongen om naar buiten te komen. De muur kan dus niet meer op zijn uiterlijk worden vertrouwd en zal daarom voortaan ‘wand’ heten.
145
Derotica een kus op de muur die hard is niet wang niet lip niet tong de muur is tand gebit dat bijt als eenzaamheid die maar niet slijt ik bijt op eenzaamheid loop tegen de muur als tegen een uur dat niet voorbij wil gaan de muur gaat niet over geneest niet Willem Adelaar126
146
147
Het Meisje naar de wand
De muur Blinde vlek in het uitgestrekte zicht van het landschap, een aaneengeregen strip stenen ergens in hun rollen gestremd tegen de berm de stukgeslagen zee die steeds opnieuw steeds weer zich stukslaat staat hij tegen het zonlicht in te turen de zon duurt maar tot de avond en dan gaat hij raapt zich bijeen tot een vuistvol stenen hem doet denken aan het netje chocolade lang geleden, lang geleden heeft hij geweten dat het niet meet goed kwam. Hij start de auto Hagar Peeters127
Het binnen in de muur zijn maakt het onmogelijk voor het meisje om naar buiten te kijken. Het is het afgesloten worden van indrukken van de buitenwereld. Het meisje verlangt te weten van het buiten. Een in het buiten verkeren zonder de terugslag van het weer worden opgenomen in de muur. Het willen verlaten van de geborgenheid en de wijde wereld intrekken. De muur beperkt de vrijheid en de ontwikkeling van het meisje. Hoe moet ze om haar heen kijken als het zicht wordt beperkt door de muur. Het houdt tegen en ze kan niet uitkijken. Het binnen is geheel vastgelegd en verandert niet meer. Het binnen-in is wat het meisje kent. Ze kent alle kamers, alle gebruiken en de ontdekkingen die in het geborgene plaats vonden zijn veranderd in het definitief vaststaande. Waar de stabiliteit haar een zekerheid bood van het geborgen zijn, is deze veranderd in een nooit veranderend repeterend ritueel van het-is-nu-eenmaal-zo. Voor het meisje zit er niets anders op dan te vertrekken.
149
148
Hoofdstuk 3 - De Wand
H2-16 H3-01
“ Voor het meisje zit er niets anders op dan te vertrekken ”
150
“ De wand kan ... benoemd worden als een intermediair die het mogelijk maakt om in de openheid van ruimte niet ontheemd te geraken. ”
151
De muur in dit hoofdstuk zal wand worden genoemd. De wand wordt opgevat als een zelfstandig element dat een gebouw ordent. Het geeft vorm aan de scheiding tussen plekken en plaatsen waardoor ruimtelijke sequenties kunnen ontstaan. De wand richt zich zo op de ontwikkeling van het innerlijke van het huis en brengt het in contact met het buiten. De wand kan daarom benoemd worden als een intermediair die het mogelijk maakt om in de openheid van ruimte niet ontheemd te geraken. Het zelfstandige element wand is daarmee aan de ene kant beeldbepalend voor het gebouw, maar anderzijds vormt hij geen onderdeel van de constructie. Het enige wat de wand, als de nieuwe vorm van de muur, draagt is zichzelf. De wand is daarom de verbeelding van zowel het uitgangspunt als het toevluchtsoord om in de openheid van ruimte te kunnen verblijven.
in de wand In de wand is een huis ontstaan een woning is het voor hen die liefhebben vogels die wij zonder fauna herkennen en liefhebben in de wand is een huis tussen wind en warmte ontstaan voor hen die begeren het hart van hun evennaaste in de wand tussen piano’s en bomen tussen twee geduchte toonsoorten is een woning ontstaan een huis als een oor waarvan de gehoorgangen naar weerskanten als weerloze microfonen kunnen worden open gedaan. Gerrit Kouwenaar128
153
152
Het Meisje en de wand
H3-02
“ Zij is zelfstandig door te steunen op een aangenomen veilige wereld want grote onzekerheden kent ze niet ”
154
Het meisje is niet langer in continu contact met haar familie, een haar vertrouwde omringende muur. Ze heeft vriendinnen waar ze mee optrekt. Ze gaat haar eigen weg. Waar ze eerst tijdens haar middelbare schoolperiode de weg zocht tussen school en huis is nu de periode aangebroken van haar studie. Het meisje had haar vriendinnen en soms een vriendje, een kennis van haar school of van het uitgaan, maar altijd was sprake van een directe binding met de haar zo vertrouwde omgeving: een niet al te uitgebreide cirkel rond de muur van het gezin. Het was de muur die zekerheid uitstraalde waar ze snel weer binnenin zou terugkeren. Deze afstand is nu vergroot. Een afstand is ontstaan tussen haar kamer in de stad die ze heeft betroken en haar ouderlijk omringende muur. Min of meer staat ze en gaat ze waar ze wil. Min of meer vrijstaand gaat ze door de wereld. Het meisje is echter niet losgeslagen van de ouderlijke band. De wereld waarin het meisje woont komt op haar over als een vergroot ouderlijk huis met wat meer drempels en onaangename plekken. Het meisje staat zeker van zichzelf om haar heen te kijken waar ze wat zal doen. Als een zelfbenoemde rots trotseert het meisje de wereld. Ze staat echter niet alleen. Haar ouders verlenen steun en zij zoekt ze met enige regelmaat op, al is het soms alleen maar om de was te kunnen doen. De studieomgeving houdt het meisje in de gaten en rapporteert voortgang en moeilijkheden. Het meisje is nu een zelfstandige meid die vanuit de achtergrond wordt bewaakt. Zij is zelfstandig door te steunen op een aangenomen veilige wereld want grote onzekerheden kent ze niet. Zo gaat ze verder waar ze was gebleven bij het verkennen van de wereld buiten de muur. Het meisje mag dan twijfelen aan waar ze mee bezig is, maar 155
Inleiding deze twijfel raakt niet haar directe veiligheid. Ze is veilig omdat ze de wereld als een continu geheel opvat en om de wereld in te kunnen trekken heeft ze een deel van de haar vertrouwde muur meegenomen. Het is de herinnering aan de ouderlijke omgeving die tot haar komt in het gedeelte van de muur dat haar vergezelt: de wand. In de wereld die voor het meisje is geopend is het zien van de wand als een herinnering aan het in-de-muur-zijn. Op deze wijze begeleidt de wand haar en kan het meisje zich positioneren in een (ver)ruimtelijke wereld. De wand maakt haar hierbij onderdeel van die geopende ruimtelijke wereld zonder direct bloot te staan aan de paniek van de onherbergzaamheid. De wereld waarin het meisje leeft is één continu geheel die in verandering is, maar zij is zeker dat ze zal zijn, althans dat neemt ze aan. Het meisje dat opgegroeide met het in-de-muur-zijn heeft een ontwikkeling door gemaakt zodat nu gezegd kan worden, in fenomenologische en existentiële termen, dat het meisje één is met het in-ruimte-zijn voor zover zij met-de-wand is.
H3-03 “ De bol omschrijft hier het gebied waarin de wand is, zonder daar een directe positie aan toe te kennen. ”
156
Het idee van in-de-muur-zijn gaat niet alleen over het zijn in een beperkte ruimte. Het in-de-muur-zijn zal tevens beschouwd worden als een bol van Zijn. Het omschrijft het handelen door het verblijf op te vatten als een eenvoudige gesloten bol van onderlinge betrokkenheid. De ruimte waarin op deze manier wordt verbleven doet zich dan voor als een onveranderlijke gelijkblijvende stabiele situatie. Het architectonisch modernisme, dat de muur heeft vervangen door de wand, luidt een nieuwe situatie in, die omschreven kan worden met de bol. De metafoor van de bol verbeeldt hierin de oprekking van het in-de-muur zijn tot het in-ruimte-zijn. Waar in het denken van de directe beslotenheid het in-de-muur-zijn centraal staat moet dit bij het denken van de wand als de verlangende blik naar ruimte en daarmee naar de oneindigheid worden begrepen. Dit verschil in denken kan gevisualiseerd worden door de metafoor van de bol. De bol van het in-de-muur-zijn valt dan samen met de fysieke, opgerichte, geconstrueerde muur. De rand van de bol, en daarmee de muur, typeert het in een besloten omhulling te zijn en levert een middelpunt op waarin de ruimte van de architectuur moet worden gedacht. De eindigheid van het architectonische object wordt centraal geplaatst. De wand, die getypeerd kan worden als een muurfragment, neemt ten aanzien van de bol een geheel andere positie in. De bol omschrijft hier het gebied waarin de wand is, zonder daar een directe positie aan toe te kennen. De wand moet gedacht worden als zich bevindend in een omgevende omhullende bol waarin hij zich noch aan de rand noch in het midden kan ophouden. Deze bol symboliseert zodoende de oneindigheid waarin midden en rand 158
157
onbepaald zijn. ‘Het beeld van de grootste bol werpt dus de vraag op naar de positie van het midden’129, en vraagt daarmee tegelijkertijd naar hoe de positie van de wand moet worden gedacht in de architectonische modernistische ruimte. Deze vraag kan op twee mogelijke manieren worden beantwoord. Enerzijds kan gezegd worden dat ‘the walls …mere fillings in light’130 zijn, wat betekent dat de wand als vrijstaand object kan worden ervaren, vol in het licht, of door de schaduwen, waar omheen kan worden gelopen. Op deze wijze is de wand een element dat in ruimte staat en tegelijkertijd opgenomen is in het geheel van ruimte. Anderzijds kan de wand beschouwd worden in die zin dat ‘de wand bepaalt door haar grenzen het zwaartepunt van een ruimte’131(sic). In deze interpretatie is de wand niet louter een referentiepunt voor het gewaarworden van ruimte, hij vormt een basis waaruit ruimte kan ontstaan. De wand geeft daarmee aan ruimte een beginpunt waaruit kan worden vertrokken naar de oneindigheid. De wand wordt dus door het architectonische modernisme gedwongen tot een tweeledige – om niet te zeggen schizofrene – positie ten aanzien van ruimte. In het denken over het totaal, de ruimtelijkheid van architectuur, en hoe de bol als een metafoor kan worden gedacht van het architectonisch modernisme, moet rekening gehouden worden met dat ‘ons huidige begrip van wat globes zijn en betekenen intussen uitsluitend bepaald wordt door het model van de aardglobe.’132 Dit model is het totaalbegrip en de verbeelding van ruimte, dat de 159
bol denkt als schijnbaar van buitenaf waargenomen, verandert de schouwende kijker tot een onderdeel van het aanschouwde. Het is daarmee een realiseren dat het architectonische object in een wereldomvattende ruimte staat waarin het menselijke handelen plaats vindt. Het is daarom niet verwonderlijk dat in het tijdperk van het architectonisch modernisme, dat getypeerd kan worden als utopisch socialistisch, de oproep klinkt ‘proletariërs aller landen, verenig u!’133 , wat later – niet met deze woorden: ‘architecten aller landen, verenig u!’, maar toch zeker wel met die intentie – door CIAM is nagestreefd. De definitieve bevestiging van het verblijven op een bol is echter ook tegelijkertijd de ontkrachting van dit denken. Deze bevestiging komt met de foto’s die gemaakt zijn tijdens de eerste ruimtevaartmissies die duidelijk de aardbol laten zien waarop de mens verblijft. Het toont echter ook de onvoorstelbare oneindige ruimte waarin deze bol in is gepositioneerd. De keerzijde van het kunnen maken van deze afbeeldingen is dat de mens zijn grote omvattende ruimtelijke bol heeft verlaten. De aardbol schrompelt daardoor, als het ware, in elkaar tot een onbeduidende beklemmende inhoudelijkheid van menselijke activiteit in een ondenkbare oneindige ruimte. Wanneer vervolgens in de architectuur nog over ruimte wordt gesproken betekent zij niet langer de ruimte van het menselijke handelen. Ruimte moet gedacht worden als een zelfstandige omgevende entiteit waarin een architectonisch object is geplaatst. Voordat deze ontwikkeling het denken veranderde mocht worden aangenomen dat ‘wie over de aarde spreekt… in de mening kan verkeren dat hij de bodem aller bodems aanroept.’134 Deze inhoud 160
van de globe betekende voor de architectonisch modernisme dat haar werken zich grondvesten in en op een bodem, die niet alleen van gezamenlijkheid zijn maar verwijzen naar het ontstaan en de materialiteit van de aardbol. Frank Lloyd Wright, als tolk van architectonisch modernisme, spreekt hierover in het denken over zijn organische architectuur wanneer hij zegt: ‘All materials lie piled in masses or float as gases in the landscape of this planet’135 Het betekent dat de architectuur gebruik dient te maken van de materialen van de ruimtelijke bol waarin het menselijke handelen geschiedt, omdat ruimte en massa de basismaterialen zijn van de bol, waarvan onze planeet een onderdeel is. Een opgerichte wand moet dan ook op deze wijze worden geïnterpreteerd. De wand bestaat uit ruimte die hij inneemt doordat hij is gematerialiseerd. Hiermee staat hij in contant met de ruimtelijkheid en de massa die een bewoner inneemt. Ondanks dit betrokken zijn bij de planeet, als een geheel van architectonische ruimte, betekent dit dat ‘de mens als aardoppervlaktewezen op zijn dragende bol in het wereldruim, veroordeeld (acg: is) tot zelfherberging in de naakte ruimte.’136 De openheid van het ruimtelijke ontwerp, dat voortkomt uit de vervanging van de muur door de wand, kan op deze wijze een relatie aangaan met de aardbol, als bodem der bodems. De bewoner echter staat in verwondering om zich heen te kijken met een behoefte aan beschutting en geborgenheid. De openheid waar de modernistische ontwerper de bewoner op trakteert komt voort uit de houding om het ontwerp van buiten af te beschouwen als onderdeel van de ruimtelijke bol. Ze breekt de geslotenheid van de muur open zodat zij in wanden uiteenvalt en 162
H3-04
“ De keerzijde van het kunnen maken van deze afbeeldingen is dat de mens zijn grote omvattende ruimtelijk bol heeft verlaten. ”
161
maakt daarmee de openheid en verbondenheid met de bol. Door deze houding treedt tussen het materiaal van de wand en de bewoner een verwijdering op. Niet langer is de directe materialiteit van het gebouwde van belang, maar de relatie die hij heeft met ruimte. De wand betekent dus niet in eerste plaats dat hij is gebouwd. De eerste betekenis van de wand is dat hij een relatie heeft met ruimte. De relatie tussen de wand en ruimte heeft daardoor een geheel ander karakter dan de diametrale relatie van de muur en de ruimte. Wanneer in het conceptueel denken van de architectuur gesproken wordt over het vervangen van de muur door de wand, dan moet dit voornamelijk begrepen worden als een positieverandering ten opzichte van ruimte. Niet gesproken moet worden over het openen van de muur in fragmenten, die elk afzonderlijk benoemd kunnen worden als wand, maar over het oplossen van de muur in ruimte waardoor de materialiteit in het denken een secundair gegeven wordt. De verschoven focus, van materiaal naar ruimte, heeft als gevolg dat de muur zich verdunt tot de wand. De relatie tussen de wand en ruimte is daarmee geen tegengestelde meer, zoals dat wel het geval was in het denken van de muur. Deze relatie moet gedacht worden als een gelijktijdigheid. De wand is opgenomen in ruimte zonder dat hij een onderscheid maakt tussen zijn eigen materialiteit en de materialiteit van ruimte omdat hij in dit denken tot een en hetzelfde systeem behoort. Door de materialiteit van de architectuur anders te interpreteren treedt ook een andere verhouding op ten opzichte van het binnen van een architectonisch werk. Wanneer het binnen bij het denken in materialen gelegen is in de muur kan dat niet langer waar zijn 163
3.1 De bol van het modernisme voor de architectuur van de wand. Het binnen van de muur functioneerde als een teken van bescherming en intimiteit, maar hoe kunnen deze eigenschappen nog gedacht worden in het denken van de wand? Dit kan door ruimte op te vatten als een gegeven waarin wordt verkeerd. Het in-de-muur-zijn wordt dan vervangen door de uitdrukking in-ruimte-zijn. Het binnen van de muur rekt zich op tot ruimte dat alles bevat en wordt daardoor het binnen waarin alles wat kan worden gedacht. Dat wat eerst als een binnen & buiten werd gedacht, met daartussen de scheidende massa van de muur, moet vanaf het architectonisch modernisme begrepen worden als continue ruimte. Per definitie vervalt daarmee het buiten en alles is voortaan in een binnen. De keerzijde van dit centraal plaatsen van ruimte in het denken over architectuur is dat zodra de modernistische architectuur ‘serieus werk begon te maken van het verwoestende attribuut de oneindige … blokkeerde ze de sferenpoëtische functie.’137 Ruimte moet immers worden begrepen als vluchtend naar alle zijden. Hierin is het niet meer mogelijk om gebruik te maken van de intimiteit van de besloten ruimte, noch dat een direct intieme persoonlijke relatie kan worden aangegaan met ruimte. De wand is opgelost in deze uitdijende oneindigheid ruimte zonder nog in staat te zijn met zijn eigen materialiteit ruimte te kunnen beteugelen. Deze resterende materialiteit van de wand, die ten alle tijden een herinnering blijft aan de muur, staat de mogelijkheid in de weg om een architectuur na te streven die zich waarlijk kan richten op ruimte. De blokkade die het architectonisch modernisme zodoende ervaart, komt dus niet zo zeer door het wegvluchten van ruimte, als door het vasthouden aan de materialen waarmee wordt gebouwd. 164
De wand is onmiskenbaar het element waarmee het architectonisch modernisme wordt geassocieerd. Het eerste wat hierbij in gedachte springt zijn de niet-dragende wanden van Ludwig Mies van der Rohe. Ook het denken van Le Corbusier kan op deze manier worden geïnterpreteerd. Het model van de Dom-Ino moet hierin dan begrepen worden als een framewerk waarin wanden zijn geschoven. De wand wordt hierbij gedacht als een los element dat in ruimte staat. Deze ruimte is het andere belangrijkste element van het modernisme. Om het denken van de wand te onderzoeken zal daarom eerst naar de verbeelding van deze ruimte worden gekeken, namelijk: de bol. Een beeld, dit beeld, een bol, deze bol, bevat alles waardoor een later begrijpen en vormen zich tot op heden en misschien wel voor altijd inspant.’138 De bol vertegenwoordigt hiermee het denken dat alles in zich geborgen heeft, maar ook alles kan overzien en – niet onbelangrijk – het vormen van een eenheid met alles wat het bevat. Deze bol, die gerepresenteerd wordt in het denken als de aardglobe, plaatst Sloterdijk centraal in het denken van na 1830. Een van de argumenten daarvoor is dat de productie van globes vanaf dat moment nog louter bestaat uit aardglobes en het wegvalleen van de productie van de hemelglobes. Le Corbusier gebruikt dit model ook om zijn denken te illustreren. In ‘Le Pursime’ gebruikt hij hem om de aandacht te vestigen op de primaire gewaarwording en noemt de bol: ‘het idee van een godheid’139. Daarmee vormt deze bol de metafoor voor het denken waarmee het architectonisch modernisme zal worden getypeerd. In zeven eigenschappen, die door Sloterdijk aan dit superobject ‘bol van het zijnde als geheel’ worden toegedicht, krijgt deze relatie haar architectonische uiterlijk. 166
H3-05
“ Naast het oplossen van de muur in ruimte tot de wand representeert de bol … het architectonisch modernisme ”
165
‘Bovenaan de lijst met lofprijzingen staat de uitspraak dat de bol niets anders is dan God.’140 Dit is een lofprijzing op datgene waar alles van doortrokken is en vanuit ontstaan is zoals in de lofprijzingen van het architectonisch modernisme ten aanzien van ruimte zij op niets anders kunnen duiden dan dat ruimte het geloof is van de architectuur van waaruit zij ontstaat en van doortokken is. De bol vertegenwoordigt hierin het meest efficiënte lichaam om ruimte te definiëren. Edoch de cirkel, de koepel en de bol zijn amper te vinden in modernistische bouwwerken dit in tegenstelling tot pre- en postmodernistische architectuur. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat een werkelijk geloof in ruimte, op architectonische wijze, het respecteren is van haar grootsheid en onbevattelijkheid en dat ruimte, als het grote geheel, niet deelbaar is en niet te vatten is in materiaal. Het ontbreken van deze zichtbare cirkelvormige structuren kan daardoor vooral gezien worden als een geloof in ruimte dat de geest van haar geloof eerbiedigt, niet haar afbeeldingen. In uitlatingen als ‘de wortels van de architectuur liggen in de beheersing van de ruimteproblematiek’141 en ‘De architectuur tast in de ruimte, omvat haar, is zelf ruimte’142 wordt duidelijk dat ruimte voor de modernistische architect niet louter een bijkomend effect is van het bouwen, maar centraal staat in haar denken over architectuur. Het vormt daarmee een uitgangspunt waarnaar alle referenties (moeten) gaan verwijzen en waarbij in de waardering van een gebouw de vraagstelling wordt beantwoord of zij met eerbied is geprezen. Ruimte moet gezien worden als de bol waarin de modernistische architectuur is. De tweede eigenschap van de bol is dat ‘hij … ook het mooiste, 167
kalliston, (acg: moet) zijn, omdat alles wat tot de bol behoort van de pracht van de eerste grond getuigt, zowel voor het lichamelijke als het geestelijke oog.’143 Een vergelijkbare architectonische uitspraak wordt gedaan door Le Corbusier wanneer hij spreekt, in ‘Vers une Architecture’, over het in contact brengen van licht en primaire vormen om te getuigen over de pracht van de eerste architectonische grond: ruimte. Het zijn de primaire vormen die in afzonderlijkheid een schoonheid representeren die door het licht in gewaarwording komt en ze getuigen beide van ruimte. Het is de schoonheid van de eenvoud die hier wordt benoemd omdat het oog de abstracties van kubussen, conussen, bollen, cilinders of piramides waarneemt in alle mogelijke vormen. Vervolgens volgt de claim dat zij daarom bekoorlijk zijn voor het lichamelijke en het geestelijke oog met als argument dat een stadsmens die in het bezit is van een auto niet in een Bretons bed behoort te slapen – in een meer hedendaagse formulering van dit argument zou als volgt kunnen klinken: Iemand die gebruik maakt van een internetverbinding behoort niet verscholen te zijn achter een bakstenen wand. Het is daarmee ook tekenend voor de moderne beweging dat zij de aanname hanteert dat haar oplossingen de beste, en daarom dus ook de mooiste, zijn voor de gehele bevolking. In de eisen van het CIAM te Athene in 1933, waarop Le Corbusier een grote invloed heeft gehad, is hiervan ook een weerslag te vinden. Het is namelijk de vanzelfsprekendheid dat de aangevoerde ideeën juist, en daarom mooi, zijn. De moderne beweging kroont zichzelf, door haar stelligheid, daarmee tot schoonheidskoningin. De volgende definitie van de bol is ‘dat hij het grootste is, megiston, omdat hij de uiterste coherente ruimte (topos) vormt die alles om168
wijste, sophotation is … alleen de verlevendiging naar binnen, de wijsheid, het weten, modern gesproken de overdenkbaarheid, kan het oudste-mooiste-grootste een nog hogere rang verlenen’146 Het centraal plaatsen van het denken in de beroepsuitoefening van de architect, als tegenpool van het grafische ontwerp, kan benoemd worden als een van de speerpunten van architectonisch modernisme. Niet alleen het denken zelf wordt getroffen in dit ‘wijste’zijn, maar de zelfverzekerdheid dat de logica van het modernisme de meest correcte was geeft haar deze claim. De bevindingen, zoals zij in de theoretische geschriften van het modernisme zijn opgetekend, worden neergelegd als zouden zij daarmee onomstotelijk zijn, echter zonder gebruik te maken van referenties om aan te geven waar een stellingname op gestoeld is anders dan op het ‘gezond verstand’. Een voorbeeld hiervan is de waarnemingstheorie waarover Le Corbusier spreekt in ‘Vers une Architecture’. Kort samengevat luidt deze theorie dat onze ogen gemaakt zijn om primaire ruimtelijke volumes zichtbaar te maken147. Deze bewering blijft slechts een mening omdat hij zich geen onderbouwing laat welgevallen met externe bronnen. Dit onderstreept dat het architectonisch modernisme zichzelf als ‘wijste’ benoemt want een onderbouwing kan gezien worden als het betwijfelen van een genie. Een genie behoeft echter geen uitleg te geven, hij heeft de wijsheid in pacht. Excusie: Architectonische Traktaten Hierbij moet worden opgemerkt dat het verwijzen naar andere architecten, om via referenties bevindingen en meningen te onderbouwen, een stijlmiddel is dat door slechts weinig schrijvende architecten wordt gehanteerd. 170
sluit’144 In deze uitspraak kan gelezen worden dat de positie die de architectonische modernisten innemen ten aanzien van de architectuur niet alleen de nadruk legt op een afzonderlijk bouwwerk. Zij geven ook aandacht aan het denken over stedebouw, het denken over processen die in het gebouw en de stad plaats vinden. In tegenstelling tot de Renaissance, toen eveneens werd na gedacht over stedebouw, is dit nadenken over de bewonersomgeving niet contextloos. Dit verschil in denken kan geïllustreerd worden met de ideale stad Chaux van Ledoux uit 1804 en het plan voor een Torenstad, een voorstel voor Parijs, van Le Corbusier en Jeanneret uit 1923. Waar Ledoux zijn voorstel presenteert als een zelfstandige stad in een niet bestaand landschap, wordt het Plan Voisin gepresenteerd in de bestaande stad Parijs. Hiermee wordt niet alleen de nadruk gelegd op het belang van de directe omgeving van een gebouw of plangebied, maar geeft hiermee aan dat zij onderdeel is van het grote geheel van de ruimteordening. Zij ziet zich niet als een opzichzelfstaand idee, maar als het verweven zijn met het geheel van ruimte. Architectuur in deze interpretatie moet daarom gezien worden als het bij elkaar brengen van alles waar de bewoner mee te maken heeft. Het grote geheel van de maatschappelijk processen waar de bewoner aan deelneemt en onderhevig aan is heeft de belangstelling van de architectuur. De vorm en de stijl van het gebouw zijn daarom van ondergeschikt belang. En wanneer Sloterdijk zegt:’ De bol is het reservoir van alles.’145 antwoordt de modernistische architectuur dat zij het vakgebied is van dat alles. Het vierde element van ‘de bol van het Zijn (acg: is dat zij) het 169
Verwijzingen naar Vitruvius en Palladio, bijvoorbeeld in het architectonisch modernisme, lijken soms slechts alleen te worden gebruikt om een aanleiding te vormen voor het begin van een betoog in plaats van dat zij de grondslag zouden kunnen vormen voor de verkondigde mening, inzicht of stellingname ten aanzien van de architectuur. De wijze waarop de stijlbeginselen van de verschillende klassieke bouworden ter zijde zijn geschoven wordt gefundeerd op het uiterlijk van deze orden en niet geformuleerd als een kritiek op het systeem van ordening. Wanneer, door bijvoorbeeld Le Corbusier, gebruik wordt gemaakt van regulerende lijnen om een gevelaanzicht te ontwerpen wordt het systeem van vlakverdeling van de klassieke oudheid overeind gehouden, niet als een systeemuitbreiding, maar slechts als een mogelijke techniek zonder naar de orden te verwijzen. Deze eigenaardige trek van de architectuur(theorie), dat beweringen zonder fundamentele onderbouwing als waar kunnen worden gepresenteerd, lijkt zijn oorsprong te vinden bij diezelfde Vitruvius. De geschriften van Palladio en van Alberti kunnen in dit geval gezien worden als aanvullingen op het schrijven van Vitruvius, niet als kritisch verhandelingen van het werk noch dat zij fundamenteel nieuwe inzichten genereerden. Vandaar dat deze drie publicaties qua hoofdstukindeling en betoogtrant sterk overeenkomen. Bij Virtuvius wordt via de rede een betoog opgebouwd waarin hij zijn denkbeelden uiteen zet door middel van het analyseren van gewoonten en gebruikte technieken 171
in de bouwkunde – het boek zou daarom misschien met een hedendaagse titel beter ‘Bouwtechniek voor oude Romeinen’ kunnen worden genoemd. Zoals reeds aangeven gebruikten Palladio en Alberti een vergelijkbare redenatiewijze en later zal bijvoorbeeld ook Durand deze methode gebruiken om zijn ideeën in boekvorm te laten verschijnen. Bij Le Corbusier, ondanks een ander soort van hoofdstukindeling, kan de bewijsvoering op eenzelfde wijze worden getypeerd: zij stoelt zich op de eigen waarnemingen en meningen van de schrijver. Deze redeneertrant, die vaak gepresenteerd wordt door als het ware weer van voor af aan te beginnen, is een eigenaardigheid die in menig architectuurgeschrift van architecten, tot op de dag van vandaag, kan worden aangetroffen. Hierbij kan, om slechts enkele voorbeelden te noemen, gedacht worden aan het geschreven werk van Aldo Rossi, Dom Hans van der Laan, John Habraken, Rem Koolhaas of Kas Oosterhuis en misschien is de verklaring de ‘wijste’ te zijn daarom niet specifiek typerend voor het architectonisch modernisme, maar eerder een uitroep van elke architect door de eeuwen heen. De vijfde uitroep die door de bol wordt uitgezonden is ‘dat hij vervuld is van het snelste, tachiston, van de geest (nous), die in een oogwenk elke afstand overbrugt en alle punten in het binnenste van het zijnsgewelf zonder verzuim met elkaar verbindt’148 Deze verwikkeling, in zowel het hier als in het daar zijn, wordt door het architectonisch modernisme niet alleen geuit doordat het gebouw onderdeel uitmaakt in het denken van haar (directe) omgeving, 172
Als een-na-laatste punt is de bol ‘ook het sterkste, ischyrotaton, voorzover hij beheerst wordt door de wereldkracht van de noodzaak (ananke). Haar belangrijkste daad is de integratie van het Al binnen de sferische grenzen van het gewelf, waarin niet alleen schoonheid en glans, maar ook wettelijke ernst en beslistheid belichaamd zijn.’149 Wat betreft het architectonisch modernisme heeft deze bewering een praktische argumentatie. De economische aspecten en constructie-mogelijkheden van gewapend beton die door de moderne beweging werd gepromoot stelt sterkte van de constructie gelijk aan de schoonheid van de constructie. Het geeft het kader, framewerk, aan waarin gebouwd kan worden. Op vergelijkbare wijze als in de modernistische stadsplanning de voorgestelde gelede structuur een wettelijke basis creëert voor een ‘goede’ ontwikkeling van de stad. ‘De zevende lofprijzing … ziet … af van de superlatief en noemt haar … het goddelijke, theion, niet zonder eraan toe te voegen: ‘datgene wat begin noch einde heeft’.’150 Voor de architecten van het modernisme is ‘datgene wat begin noch einde heeft’ de ruimtelijkheid van het gebouw. Als een vanzelfsprekendheid komt deze ruimtelijkheid naar voren zodra ruimte als primair grondbeginsel van de architectuur wordt gedacht. Het lijkt daarmee een bescheiden aspect te spelen in het architectonisch modernisme, maar als de stelling wordt aangegaan dat het architectonische object onderdeel moet zijn van de ruimte – in het citaat van Sloterdijk is dit verglijkbaar met God zelf – zal de ruimtelijkheid de verering van dit geheel moeten zijn. Deze verering van ruimte wordt door de ruimtelijkheid van het gebouw bewerkstelligd en wordt kenbaar gemaakt door het 174
maar zij wordt gedacht als het onderdeel uitmaken van de stad, het land en de wereld. Daarmee is het gebouw een betrokken zijn bij de gehele wereld die moet weerspiegeld zijn in de wand die het gebouw maakt. Dit denken kan geïllustreerd worden door de bevindingen van het CIAM-congres te Athene waar de volgende steden – waarbij opgemerkt moet worden dat de stad ‘Zuiderzee’ mij geheel onbekend is – met elkaar werden vergeleken: Baltimore, Detroit, Los Angeles, Brussel, Charleroi, Berlijn, Dessau, Frankfurt a. M., Keulen, Londen, Parijs, Athene, Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Zuiderzee, Como, Genua, Littoria, Rome, Verona, Dalat, Zagreb, Bandoeng, Oslo, Warschau, Stockholm, Genève, Zürich, Barcelona, Madrid, Praag en Boedapest. In deze vergelijking moet zijn aangenomen dat de problemen van de verschillende steden niet alleen universeel zouden zijn maar dat al deze steden, gebieden en landen in direct contact staan met elkaar. Het is op deze wijze dat de stadsontwikkelingen als Chandigarh en Brasilia moeten worden gezien. Zij staan in geestelijk contact met de modernistische beweging. Het is echter alleen maar in de geest dat zij aanwezig is, niet in een fysieke verbinding die direct betrokken is op een wand die een huis maakt in Oosterhesselen, Drenthe. Eenzelfde type bewering kan ook worden teruggevonden bij meer hedendaagse architecten die het medium internet aanhalen om hun gelijk te krijgen. In beide gevallen wordt vergeten dat een mogelijkheid tot contact niet per definitie inhoudt dat een contact gemaakt zal worden. Daarnaast moet worden geconstateerd dat ook op het internet de gebruiker zich voornamelijk ophoudt in zijn eigen directe taal- en interesseomgeving. 173
fysieke muurelement de wand. Dat is namelijk waar Le Corbusier naar wijst wanneer hij zegt ‘Our elements are vertical walls, the spread of the soil, holes to serve as passages for man or for light, doors or windows.’151 De ruimtegeleding die op deze wijze ontstaat – door het plaatsen van de wand, zodat door middel van het licht de ruimte kan worden waargenomen – is het belang inzien van de ruimtelijkheid van een architectonisch object. De ruimtelijkheid is dus dat wat de architect kan maken zodat gesproken kan worden over het in-ruimte-zijn van architectuur. De zeven boleigenschappen maken duidelijk dat niet alleen ruimte zelf kan worden gerepresenteerd door de metafoor van de bol, maar dat het denken van het architectonisch modernisme doortrokken is van dit denken. Naast het oplossen van de muur in ruimte tot de wand representeert de bol daarom het architectonisch modernisme dat zijn eerlijkheid zoekt in de eenheid.
175
3.2 Bol van materiaal of van ruimte? Denkend vanuit de metafoor van de bol kan de geschiedenis van de architectuur misschien het best begrepen worden als uitwerkingen van ‘een meditatie over het surreële midden. Ze handelde … over een Al-centrum dat onmogelijk het centrum van de wereld kon zijn.’152 Dit Al-centrum moet in de architectuur worden opgevat als de architectonische ruimte. Het denken over deze architectonische ruimte kan op een tweetal manieren worden geïnterpreteerd. Het willen beschermen van het midden, haar afzonderen en afsluiten kan als het eerste principe worden aangeduid. Het andere principe is om van een gedacht midden ruimte te laten ontstaan, te benadrukken en laten aansluiten. Deze twee ideeën worden respectievelijk gerepresenteerd door de muur en de wand. De conclusie kan daarom niet anders zijn dan dat in het denken van de bol, en daarmee het midden, een discrepantie ligt verscholen.
H3-06
“ In het denken dat architectuur zich ontwikkelt vanuit ruimte ontstaat een decentraliserend effect ten aanzien van de wand ”
176
vanuit God construeren, en wie dat toch probeert, moet concentriciteit voorwenden waar er in feite geen kan zijn.’155 De beide interpretaties sluiten elkander uit. De conclusie die volgt uit het denken van de wand is dat de bouw van een muur onzin is. Het zou leiden naar architectonische concepten die vlees noch vis zijn, die geen uitspraak doen noch als passend zouden kunnen worden aangemerkt. Voordat vooruitgelopen wordt op de implicaties zal eerst de aandacht worden gericht op deze twee bolinterpretaties. Het geocentrische model wordt gezien als een analogie van architectuur die uitgaat van materialen en gaat dus over de muur als primair element. Deze architectuur moet zich vanuit dit model richten op de gebouwde structuur. Het legt de concentratie op wat gebouwd is en van (de) aarde is. Ruimte moet hierin gedacht worden als dat wat buiten het materiaal ligt, zoals God resideert in de grote omtrek met in het midden de aardglobe. Ruimte, als dat wat buiten het materiaal, is daardoor onbereikbaar, omdat het geen onderdeel kan zijn wat van (de) aarde is. Ruimte, als dat wat in de architectonische structuur is, zou misschien nog gedacht kunnen worden als onderdeel van een architectonisch werk, maar het is uitgesloten dat wat buiten de structuur ligt te kunnen denken vanuit dit concept. Het geeft echter wel aan waarom de muur als symbool en verwerkelijking van dit architectuuridee van een zeker substantieel volume moet zijn. Door vanuit het materiaal naar de ruimte toe te willen komen moet sprake zijn van een tegenwicht tegen het onbereikbare en bedreigende. Dit kan bereikt worden door het plaatsen van massa, maar zolang het denken wordt beheerst door de noodzaak 178
Om dit architectonisch dispuut te verduidelijken met behulp van de bolinterpretaties wordt de blik gewend naar het verschil in wereldbeeld tussen Aristoteles en Plato. ‘De bol van de aristotelische naturalia-doktoren, de wereldhemel die in zijn centrum de aarde duidt’ 153 vindt zijn gelijke, zoals zal worden beschreven, in de architectuur met het denken van de muur. Op een vergelijkbare wijze vindt het denken van de wand zijn parallel in ‘de wiskundige-mystieke God-’ bol’ die alles uit zich laat vloeien en in zich bevat.’154 Duidelijk mag zijn dat indien de architectuur een enkel totaal is, zoals de bol een enkel totaal representeert, beide zienswijzen niet tegelijk kunnen worden gehanteerd en daarom verzucht Sloterdijk: ‘Men kan de totaliteit niet tegelijkertijd vanuit de aarde en 177
om steunberen te bouwen of andere constructieve maatregelen te nemen kan geen enkele gebouw van ruimte zijn. ‘Bij de constructie van de theocentrische bol moet men een radicaal tegenovergesteld perspectief kiezen; hier wordt de middenpositie ingenomen door het optimum en summum’156 wat architectonisch betekent: ruimte. Ruimte moet in de architectuur dan gezien worden als het oorspronkelijke begin waaruit het ontstaan van de architectonische structuur geschiedt. In het denken dat architectuur zich ontwikkelt vanuit ruimte ontstaat een decentraliserend effect ten aanzien van de wand als haar uitwerking. Door ruimte als het middelpunt te beschouwen waaruit architectuur ontstaat zijn het materiaal, waarmee wordt gebouwd, en de gebruikers van de architectuur verworden tot een secundaire aangelegenheid. Het materiaal en de mensen zijn aan de rand van de architectuur geplaatst omdat ruimte het fundamenteel belang is van de architectonische verschijning. Zoals is geconcludeerd produceren de twee architectonische concepten een discrepantie ten aanzien van de inwoner, want ‘beide keren vindt de mens zich in eerste instantie niet aan de kant van het kunnende, maar aan die van het gekunde terug.’157 De twee architectonische concepten confronteren de gebruiker met architectonische structuren waaraan hij wordt overgeleverd. Waar, zoals reeds is gezegd, ruimte het materiaal en de mens aan de periferie van de architectuur brengt, zo sluit tevens de focus op materiaal uit dat mens daarbij betrokken kan zijn. Bij de nadruk op het materiaal is het noodzakelijk om het te kunnen vervormen en daarmee architectuur te bedrijven. De mens staat daarbuiten, omdat zijn eigen 179
3.3 De nabijheid van de wand op afstand lichamelijkheid niet (drastische) kan worden gemanipuleerd. Kijkend naar het architectonisch modernisme moet daarom uitgesloten worden dat het gerepresenteerd kan worden door de bol die de materialen centraal plaatst. Hierdoor zou kunnen worden vermoed dat gekozen moet worden voor de analogie met het platonische model. Overduidelijk sluiten beide concepten elkaar uit, door een ander soort midden te denken. Door echter niet langer de modernistische architectuur op te vatten als het verlaten van slechts één enkele stelling, maar door de twijfel door te trekken naar het grondbeginsel van de scepsis en beide stellingen te verlaten ‘met de vraag of het midden of de rand als verloren moet gelden, of beide, en wat het midden, wat de rand is van welke bol?’158 komt naar voren dat door ruimte te gaan denken in architectuur, architectuur gedacht moet worden als het onbepaalde en niet als een bepaalde inhouder. De bol van het modernisme is daarom niet langer een statisch object. De bol is in eerste instantie de verbeelding van ruimte. Ruimte die wordt beschreven als onbepaald en uitdijend uit een centrum dat overal en nergens is. De modernistische bol is dus door deze ruimte te zijn gaan denken vertokken richting de oneindigheid en laat daarmee het object in de verte verdwijnen.
H3-07
“ Het wonen bij de wand betekent … vooral een onderdeel gaan vormen van het omgevende systeem dat geen buiten kent
180
Het architectonische modernisme heeft door het denken van ruimte de plaatsing van materialen problematisch gemaakt. Hoe moet de wand, als beeldbepalend element, worden geplaatst om tevens in overeenstemming te zijn met haar eigen uitgangspunten? De openheid die wordt gezocht in het architectonisch modernisme is, behalve een voorbeeld van revolutionair denken, een gedachtegang die voortkomt uit een conservatieve grondhouding. De wand, als onderdeel van een architectonische structuur, wordt gezien als het onderdeel zijn van de grote ruimtelijke bol. Deze gedachte rekt het binnen-in-de-muur-zijn op tot een formaat van de ruimtelijke aardbol. Het binnen van de muur wordt daardoor op een grotere schaal gereconstrueerd en denkt het gezamenlijk zijn op de aardbol als het gezamenlijk zijn in een gezin of op z’n minst in een stam nomaden. De wand, als architectonisch element, heeft echter niet de mogelijkheid om een zelfstandigheid te kunnen nastreven. Dit nieuwe vergroot ‘binnen’ moet gezien worden in verdragsmatige zin, want ‘waar wanden – opgetrokken en niet-opgetroken – de ruimte verdelen, daar worden altijd fysieke en mentale binnenruimten geschapen’159 In de combinaties die de wand aangaat met andere wanden kunnen daardoor ruimten ‘ontstaan’ waar kan worden verbleven. Hiermee ontstaat een schijnbare vorm van binnen-zijn als onderdeel van het in-ruimte-zijn. Door de objecten tegenover elkaar te plaatsen, maar niet op elkaar te laten aansluiten, komt een schijnbaar binnen naar voren dat de mogelijkheid heeft om te realiseren dat dit zogenaamde binnen feitelijk onderdeel is van een groter geheel. Hierdoor wordt ‘door het wonen of het ‘innen’ … de 182
181
wereld van verte ontdaan en als ruimte voor het nabij-kunnen-zijn opengesteld.’160 Door dus een gezamenlijkheid te denken, die in verdragsmatige zin wordt vormgeven door de wand, is het mogelijk geworden om ruimte bij de bewoner te brengen. Het wonen bij de wand betekent daardoor vooral een onderdeel gaan vormen van het omgevende systeem dat geen buiten kent. De wand die continu is omgeven door een innerlijke sfeer van betrekking maakt het onmogelijk om in het buiten te geraken. Het waarlijk buiten-zijn betekent namelijk dat alle banden met het binnen zouden zijn doorgesneden. Het gaat uit van een hier-welmateriaal en daar-geen-materiaal en zodra in architectonische zin de wand wordt voorgesteld als een vrijstaand element wordt het onderscheid diffuus. Deze diffusiteit treedt op omdat de wand, als vrijstaand element, van meer zijden tegelijkertijd kan worden gekend. Het buiten kan dus onmogelijk behoren tot het denken van de wand, het behoort bij het concept van de muur. Dit’ wereldbeeld (acg: is echter) niet voorstelbaar zonder een expliciete wand- en randfunctie en zonder de voortdurende aanpassing van de rand aan de steeds groter wordende ervaringsruimten.’161 De verplaatsing van een architectonisch gemaakt schijnbaar binnen naar het realiseren van het in-ruimte-zijn maakt het noodzakelijk dat de wand een reële materialisatie kent die tegelijk van tijdelijke aard is. Deze materialisatie is essentieel om een positie in te kunnen nemen in de oneindige architectonische ruimte. Het geeft een soort van vertrekpunt voor het gewaar worden van ruimte. De tijdelijkheid van de wand is hierin niet direct een verplaatsbaar stuk interieur. De tijdelijkheid verwijst naar het kortstondige verblijf bij 183
de wand in deze architectonische ruimte en komt vormtechnisch tot uitdrukking door de minimalisering van zijn dikte. ‘Maar wanneer wanden vreemd, monumentaal, onvertrouwd worden en wanneer niet meer alleen maar slechts enkele bevoorrechten er in slagen ze tot hun eigen binnenruimte te rekenen, dan ontstaat de noodzaak de muren van elkaar te onderscheiden.’162 Wanneer dus de wand, in architectonische zin, zich monumentaal wil gedragen moet het vertrouwen in die wand worden opgezegd. De wand die namelijk meer wil representeren dan een mentale herinnering van de muur en haar feitelijk probeert te bouwen, refereert aan een verdwenen maatschappelijke situatie. Hij miskent dan zowel het denken van in-ruimte-zijn als het denken van de muur. Ruimte wordt hierin miskend door haar te willen afsluiten en de muur wordt niet begrepen door een geheel andere manier om te gaan met materialisatie, formaat en ordening waardoor elke referentie eerder een pastiche is dan een opgerichtte geslotenheid. Het onderscheid dat namelijk gemaakt moet worden in de overkoepelende concepten is het verschil tussen de muur die een feitelijke scheiding maakt tussen levensgemeenschappen en de wand die in de leefgemeenschap staat en haar verdeelt in kenbare gedeelten, die kunnen worden overzien en waarover gesproken wordt als onderdeel van het geheel. De openheid van ruimte die nu wordt gekend kenmerkt de wand dus op een tweetal manieren.De eerste is de herinnering aan de muur, die wordt opgewekt door het denken van in-de-gemeenschap-zijn. Dit is tevens de bron waaruit de gedachte kan voortkomen om te proberen een feitelijke muur te bouwen. 184
De tweede is dat de vrijgeplaatste wand niet zijn eigen materialiteit laat zien, maar verwijst naar dat waarin hij zich bevindt: ruimte. Hoewel de wand dus als fysiek object altijd als nabij kan worden gedacht, omdat hij kan worden aangeraakt, gezien en omcirkelbaar is, verwijst hij tegelijkertijd naar de vluchtige uitdijende omgevende ruimte, die niet in de directe omgeving is. De positie van de wand in het architectonisch modernisme, is daarmee een afstandelijkheid die nabij is.
185
3.4 Muurherinneringen
H3-08
“ Als herinnering aan de muur is de wand … het element van de architectuur dat opgelost is in ruimte ”
186
In de vorige paragraaf is impliciet de ‘verbazingwekkende voortdurende terugkeer van het ‘binnen’163 in het denken aan bod gekomen. Dit denken van het binnen is beschreven als het herinneren van de muur. De wand heeft een vergroot binnen kunnen realiseren, omdat hij gebruikt maakt van de herinneringen aan dit binnen. Wat echter niet is beschreven is hoe en waarom de herinnering aan de muur voor het architectonisch modernisme van belang is. Om in de modernistische architectonische werkelijkheid te zijn moet, samen met Sloterdijk, worden gerealiseerd dat ‘de menselijke ruimte ontstaat door de inenting met de dood.’164 Deze dreigende bewering moet architectonisch worden opgevat als de sporen die het denken van de muur heeft achtergelaten in het denken van de wand. De muur, die gedacht wordt als opgelost in ruimte, vertegenwoordigt in het tijdperk van de moderne beweging het verlies, het verval of de dood van de traditionele architectuur. Als herinnering aan de muur is de wand daarmee niet alleen het element van de architectuur dat opgelost is in ruimte, maar in zijn beperkte omvang en minimale mate van gematerialiseerd zijn benadrukt hij de vergankelijkheid van het bouwen en mensen zelf. Met de introductie van het element de wand moet namelijk tegelijk worden gezegd dat gebouwen niet (meer) het eeuwige leven hebben. De ruines van het Oude Rome en de notie dat van de wereldwonderen der klassieke oudheid alleen de piramiden zijn overgebleven – beide werden in de periode voorafgaand aan het architectonisch modernisme uitvoerig bestudeerd – maakt duidelijk dat alle eeuwigheidsintenties van de architectuur vergeefs zijn. Deze vergankelijkheid van de muur moet door het denken van de wand worden gepareerd. De wand moet als het ware een gunstige voorbode worden van het verval van de architectuur. Het bouwen 187
en het oprichten van architectuur zou anders worden vermeden, omdat wat opgericht is toch weer zou vervallen. De vorm die de wand hiervoor heeft aangenomen, als element van ruimte, kan pas als zodanig worden herkend wanneer (het denken van) de muur is verdwenen en de wand beschouwd wordt als ‘een individu, die door het verdwijnen van onvervangbare anderen getekend is’165. Het oplossen van het verbond van de bewoner met de muur moet daarom letterlijk worden verbroken om de onderdelen te kunnen zien staan die in ruimte zijn. De wand, als het herinneren van de muur, geeft hiermee niet alleen aan dat de beslotenheid is vergaan maar dat alle materialen zijn vervallen in ruimte. Op deze wijze wordt door de wand de weg voorbereid, zodat het omgaan met het verval van het architectonisch object acceptabel is. De wand geeft namelijk al bij voorbaat aan dat de enige heelheid ruimte is en niet het object zelf. De wand, als individualistisch element, ‘poneert zichzelf (acg: daarmee) als verlaten en verlatend.’166 Aan de ene kant blijft de herinnering van de muur aanwezig in haar gestalte, maar anderzijds is het een begin van verwijdering uit de beslotenheid en het verwelkomen van het ruime. Zo tekent ze het rouwproces van het heengaan van de muur, maar ‘de belangrijkste fase van elk rouwproces moet voor de dood van de wezenlijke andere doorlopen zijn, wil het verlies niet tot een verstening van achterblijvende leiden.’167 Wil de wand dus als element van de architectuur kunnen worden geaccepteerd dan moet in het denken worden gerealiseerd wat vooraf ging aan het architectonisch modernisme. In hoofdstuk 2, paragraaf 2.6 “De muur als zichtbare begeleider”, wordt in dit kader naar J.N.L. Durand verwezen. Hij introduceert in het denken van de architectuur het concept van de functionaliteit. Door te 188
kijken naar de functies van een gebouw in zijn onderdelen komt de scheiding van het dragen en het scheiden naar voren. Dit moet aangemerkt worden als de aanzet om het denken van de wand mogelijk te maken. Om de wand te kunnen denken moet dit concept van functionaliteit dus altijd worden meegenomen voordat de wand gedacht kan worden. Wanneer daarentegen het belang van functionaliteit niet wordt onderkend en het denken bevangen blijft door de angst voor het opene en het verval van architectuur, dan moet geconstateerd worden dat het bouwen inderdaad leidt naar een verstening van de achterblijvende architectuur. Deze architectuur probeert dan wel te bouwen met een materiaal als baksteen, om een idee na te streven van een afsluitende massa, maar dit mag als niets anders worden begrepen dan behang dat ondoordacht is opgehangen voor een betonskelet. De wand moet daarom begrepen worden als het element van het architectonisch modernisme dat ‘de rouw brengt (acg: van) gespannen nabijheid, die het oneindige in een hanteerbaar ginds verandert.’168, want ‘rouwen betekent … niet aan een object werken, maar zijn intrek nemen in een grotere ruimte’169. De nabijheid van de wand functioneert daarmee als een invitatie aan ruimte om toe te treden tot het architectonisch object. Het brengt ruimte, wat eens gedacht werd als een ginder, bij de wand en door de nabijheid kan ze worden overgebracht. Door dus te erkennen dat de wand een element is dat het contact met ruimte mogelijk maakt wordt de spanning verlicht die het verlaten zijn door het materiaal van de muur heeft opgeroepen. Het resultaat van dit rouwproces is dat ruimte nu altijd in de nabijheid van de wand is, ondanks dat ze daar tegelijk ook niet is. 189
3.5 De wand in ruimte Met de constatering dat de muur is veranderd in een wand wordt aangegeven dat de omhullingsverhalen in de architectuur ten einde zijn gekomen. Het betekent dat daarmee het denken in architectuur, als zijnde van ruimte, meer vanuit een metafysische denken moet worden bezien dan vanuit de praktische implicaties, die voornamelijk gebonden zijn aan het denken in materialen. Een conclusie die hieruit kan volgen is dat ruimte, in het architectonisch modernisme, opgevat zou kunnen worden als materiaalloos. De implicatie van deze opvatting zou echter de herintroductie betekenen van het begrip ether, het massaloze medium uit de natuurwetenschappen. De wand zou daardoor in een problematische verhouding komen te staan met ruimte. De problematiek die dit namelijk opwerpt is hoe de wand een verhouding kan hebben met deze massaloze entiteit ruimte. De wand vertegenwoordigt immers een nabijheid en deze nabijheid is een eigenschap die aan het materiaal toebehoort. Hoe is het mogelijk om een relatie te denken tussen een massaobject, de wand, en een massaloos vluchtige entiteit. In navolging van de natuurwetenschappen wordt ruimte in het architectonisch modernisme dan ook niet als materiaalloos beschouwd.
H3 - 09 “ De wand, als een element van deze architectuur, biedt … zowel bescherming, de nabije directheid in materialen, als dat hij voorkomt dat de architectuur zich in het ‘buiten’ verliest ”
190
Hiermee is nog niet het de gehele nabijheidsproblematiek, of materialisatie, van de wand beantwoord. De vraag blijft hoe een schijnbaar nauwelijks gematerialiseerde vorm van architectuur de sprong kan maken van de totale geslotenheid naar de openheid van ruimte. Hoe is het mogelijk dat door deze constructie een berging in ruimte mogelijk is? 191
Wanneer de architectuur in het modernisme dus vormgeeft aan de wand doet zij dit met deze gedachte: ‘Als de stervelingen maar eenmaal zicht zouden hebben gekregen op hun positie in het alreservoir van het Zijn, zouden ze altijd zowel met persoonlijke berovingen als met de vormverliezen van de lokale politiek klaar kunnen komen.’170 Een bewuste keuze wordt zo gemaakt om de 192
Deze locatieloosheid van de architectuur maakt de positionering van de wand met zijn nabije materialiteit toch lichtelijk problematisch. De ruimtelijke architectonische modernistische bol mag dan gedacht worden als een entiteit met een materialiteit, tegelijkertijd is zij ook oneindig en uitdijend oftewel amorf. De wand zelf kan echter niet als amorf element van de architectuur worden opgevat, laat staan dat hij kan bestaan zonder een specifieke locatie. Dit levert een materiaalparadox op. Waar het noodzakelijk is om vanuit de nabijheid te denken in materialen moet de wand vanuit de oneindigheid gedacht worden als massaloos. Om met deze materiaalparadox om te gaan is het ‘de kunst om ten aanzien van elk incident zodanig van standpunt te wisselen dat een ontkenning in een bevestiging verandert, het vreemde in het eigene, een beschadiging in een bijdrage aan de eufonie van het geheel.’171 Het statische karakter van architectuur moet dus werkelijk worden 193
losgelaten om per geval, hoe tijdelijk ook, een positie te kiezen in ruimte. Het architectonisch modernisme is hiermee een gelijktijdigheid. Op groot schaal vertegenwoordigt het de openheid en op de kleinere schaal is het de nabijheid. De wand, als een element van deze architectuur, biedt hiermee zowel bescherming, de nabije directheid in materialen, als dat hij voorkomt dat de architectuur zich in het ‘buiten’ verliest.
Voor de architect geldt daarom het devies dat het zijn-van-ruimte – wat een bijna te vanzelfsprekende conclusie leek van het eerste hoofdstuk – moet worden gearticuleerd in de vormgeving van de wand als een bezielende inhouder. Het zijn-van-ruimte is daarmee dus een gebouwde articulering van de ruimtelijkheid waarin zonder verlatingsangsten en zonder directe materialiteit kan worden verbleven De wand van het architectonisch modernisme is daarmee voornamelijk de oproep om ‘de architectuur van ruimte’ te laten nestelen in het fundament van het bouwen.
194
Avondlied
De plaatsing van de wand in-ruimte leidt hiermee tot architectuur die zich weet te realiseren dat ruimte geen vacuüm of inhoudsloze container is. De positie van de wand in ruimte heeft zich namelijk niet opengesteld voor het vreemde, maar voor een inhoudelijke gemeenschap. De wand staat daardoor nooit op zichzelf maar is altijd in verhouding met de bezieling van ruimte. Hij communiceert deze doordat hij van hetzelfde materiaal is als ruimte en eveneens tijdelijk is.
Paul van Ostaijen172
De oplossing die het architectonisch modernisme biedt ten aanzien van de materialisatie is zijn uniforme blik op het begrip ruimte. Door deze denkwijze te beschrijven als een bol, zoals omschreven in paragraaf 3.1, is het mogelijk om de observatie als direct en gelijktijdig te benoemen. Hiermee wordt de architectuur een locatieloze aangelegenheid van materialen. De bol is namelijk te omschrijven als een al-reservoir van materialen. Deze materialen moeten gedacht worden als gelijkwaardige entiteiten. De wand is hierin dus identiek aan ruimte. Doordat ze overeenkomstig zijn en de observatie wordt gezien als direct deeluitmakend van het al-reservoir maakt het niet meer uit waar deze materialen zijn omdat ze altijd in de architectonische modernistische bol zijn en daarmee in-ruimte.
directe locatie niet meer als betekenisvol te beschouwen. De losse wand staat hiermee niet zo zeer op een bezoekbare locatie, maar bevindt zich in eerste instantie in het wereldruim. In de menselijke schaal mag een willekeurige dispositie van aardse locaties onoverbrugbaar lijken voor het inhoudelijk vermogen van ruimte, als een grote omgevende inhoudelijke bol, is dit geen enkel probleem. Het is het verschil in formaat waarin moet worden gedacht. Waar de menselijke schaal altijd in eerste instantie vertrekt vanuit de eigen fysieke locatie wordt de bol van ruimte gedacht als een eenheid waarin alles overal tegelijkertijd is. Hierdoor is het onnodig om een locatie te hebben omdat zij al is bepaald als het in-de-bol-zijn of in-ruimte-zijn.
Wachtend laten enigen de avond binnenglijden. Op de wanden kan eenieder het evenwel duidelik vertoog lezen en hoe, wit op zwart, met grote schaduwtrekken de zege van de avond staat bewezen; want de avond wint de kast en van daar valt hij op de lijst van een portret dat hij, winnend, in duisternis legt. Langzaam maar zeker: terreinonderdanig de overwonnen rond de tafel, midden in het namiddaglicht geplaatst, hun laatste burcht. Maar als de avond volledig de slag gewonnen heeft, – wand, o landkaart met de rand van de steeds vooruitgeschoven vlaggetjes, – dan zal de zal de korte knal van gas of warm elektries licht een nieuwe innerlikheid ontsluieren.
Het materialiseren van architectuur is in het voorgaande voornamelijk verklaard vanuit het denken van de muur, waarin de massa een belangrijke positie inneemt. Het leidt daarmee direct naar de tegenstelling die in de architectuur bekend staat als, in de woorden van Dom Hans van der Laan, het binoom massa-ruimte en de problematiek van de materialisatie van de wand. Niet voor niets komt in de materialisatie van de wand de herinnering tot leven aan de muur.
195
Het Meisje na de wand Is de wereld zo eenduidig als hij lijkt te zijn? Het meisje weet het niet. Waar is die stevige achtergrond gebleven? Haar ouders zijn langzaam maar zeker meer jaren gaan dragen. Af en toe hebben zij nu hulp nodig. Zij die haar zo hebben gesteund. Het is alweer een tijd geleden dat ze haar studie heeft afgerond. Heeft ze daarmee zekerheid gekregen? Nee, de onzekerheid is groter dan ooit tevoren. Waar is de verwachtte vaste grond? Ze heeft uiteindelijk alleen meer vragen dan antwoorden gekregen. Ze denkt dat zij de vaste grond moet maken, maar hoe ze dat moet doen is haar onduidelijk. De zekerheden zetten zich niet meer neer als vanzelfsprekend. De wereld is blijkbaar geen eenheid. Haar verschillende inzichten vertroebelen de eens zo heldere blik. De zekerheid van haar ouders en de kennis hebben haar verlaten. Het enige wat ze kent is een veelheid aan mogeljkheden. Verbaasd kijkt ze uit het raam van haar appartement en ziet iedereen ergens heen gaan, maar waar gaan ze heen? “Gaan die mensen wel ergens heen? Ben ik nu aan het bewegen, of sta ik stil?” De niet beantwoordbare vragen echoën in haar hoofd. De totale wereld biedt geen zeker meer, alleen nog defragmentatie en wantrouwen. Dat is de enige zekerheid die haar twijfel groter maakt.
H3-10
“ Verbaasd kijkt ze uit het raam van haar appartement en ziet iedereen ergens heen gaan, maar waar gaat ze heen? ”
196
197
Besluit
Muren in een wereld waar steeds meer muren vallen en steeds meer muren worden opgetrokken. Muren die ooit het gezicht van deze metropool waren, nu allicht nog slechts een herinnering aan tijdelijkheid. Sieger Baljon173
198
Dit onderzoek begon met de vraag wat de conceptuele relatie is tussen de materialen en (de) ruimte. Hiervoor is gekeken naar een primair element van de architectuur: de muur. Voordat echter gekeken kon worden naar de muur moest onderzocht worden wat de gezamenlijke grond is waarop alle architectonische concepten zich funderen. Geconcludeerd is, zoals blijkt uit het eerste hoofdstuk, dat alle architectonische concepten verklaren dat architectuur over (de) ruimte gaat. Hoewel de meningen sterk uiteenlopen over wat deze ruimte is, zij is de enige architectonische conceptuele grond van overeenkomst. De meningsverschillen kunnen grofweg verdeeld worden in twee kampen. Het eerste is de gedachtegang dat architectuur voornamelijk wordt gemaakt door de materialen en de tweede is dat architectuur voornamelijk ruimte is. Deze verschillen worden duidelijk gemaakt door de materialisatie van architectuur. Conceptueel gezien is de muur daarmee het eerste element dat de ordening, betekenis en functioneren van (de) ruimte in architectuur duidelijk maakt. Bij het kijken naar de relatie tussen de materialisatie en (de) ruimte is gebleken dat de hedendaagse opvatting van ruimte niet langer wordt gezien als een beperking ten aanzien van de architectuur. Het architectonische standpunt dat ruimte een gegeven is dat ingesloten zit in een gebouw is verlaten. Het probleem waar de architectuur nu mee wordt geconfronteerd is een zoeken van een positie in de veelheid en openheid van ruimte, want ‘niet het ‘te weinig’ verklaart het zijnde als geheel maar het ‘te veel’. 174 Deze geschetste ontwikkeling van de architectuur begon, in het 199
pre-modernisme, door de muur waarin een ruimte werd omsloten. Daarna was het in het modernisme mogelijk om een wand te plaatsen in ruimte. De problemen van nu zijn van een andere aard, omdat zowel de muur, de wand, de bewoner, het gebouw en ook de ontwerper onderdeel uitmaken van die veelheid. De architectuur is hierdoor niet meer met-ruimte of in-ruimte, ze is van-ruimte.
vrij te plaatsen element, in ruimte. Tevens werd daardoor dat waarvan architectuur is gemaakt, het materiaal, vervangen voor waarin zij is: ruimte. Dit denken over ruimte houdt in dat conceptueel alles een onderdeel is van het groot uitdijende geheel. De consequentie van deze ontwikkeling, die door de moderne architectuur is veroorzaakt, moet nu zijn dat ruimte alles is.
Waar architectonisch de loftrompet zou kunnen worden gestoken dat ruimte als concept de overhand heeft gekregen is ‘het drama van de moderniteit: ‘Van een gesloten wereld naar een open universum’’175 Deze brengt daarmee de schrikbarende stilte voort waarmee deze oneindige ruimte is gevuld. De architectuur is hierdoor nu geconfronteerd met een basis van de architectuur die geen specifieke vorm heeft en bovendien naar alle kanten uitdijend is. Het architectonisch modernisme had de conceptuele vrijheid om ruimte als een uitgangspunt te zien waarin kon worden verbleven, zoals in een beslotenheid kan worden verbleven. Voor de hedendaagse architectuur kan dit niet meer valide zijn. De architectuur van nu is doortrokken van ruimte die in een oneindigheid wegloopt en waar geen beschutting meer mogelijk is, die niet noodzakelijk is en waarin bepalingen slechts tijdelijke opvattingen zijn van ruimte.
Met deze oneindigheid als aanname/voorwaarde is onder andere de specifieke locatie van een architectonische structuur verlaten. De architectonische structuur behoeft namelijk geen aanspraak meer te maken op een specifieke plaats. De locatie waar de architectuur nu is heet ruimte. Een localiteit, als het aan een specifieke bodem gebonden zijn, is daarmee overbodig geworden. Wanneer de locatie in deze oneindige ruimte niet meer van belang is, maakt zij het tevens onmogelijk een architectonische inhoudelijkheid te plaatsen tegenover een (specifiek) buiten. Dit zou namelijk betekenen dat het buiten zich zou uitsluiten van ruimte. Ruimte, als uitgangspunt van de architectuur, is daardoor ‘geen binnenste meer; … Alles is buiten’177
Zo ‘worden wij modernen uitgedaagd tot een denken dat zich van de oorsprong verwijdert’176 Het ruimtelijk denken in de architectuur maakt dit duidelijk. Om in-ruimte te zijn was het voor het architectonisch modernisme noodzakelijk de benauwdheid van de omkransende muur op te lossen. Hiermee ontstond de wand, als een
Waar liggen dan nog mogelijkheden voor de architectuur in de grote oneindigheid van ruimte? Hoe is het nog mogelijk om niet apathisch te worden van deze weidsheid? Is het daarbij zinvol om de weidsheid van architectuur te gaan denken als een reflectie van bewegingspatronen en verknopingen? De architectuur zou dan voorgesteld kunnen worden als ‘a programmable building body that changes its shape in real time’178? Dit idee, dat de architectuur in een buiten is, typeert de ruimte-
200
lijke schizofrene crisis van het huidige architectonische tijdperk. De oplossingen die tot dusver in de architectuur gevonden zijn staan lijnrecht tegenover elkaar. Moet nu gedaan worden alsof de buitenwereld van-ruimte-zijn daar niet is? Deze oplossing voor de architectuur wordt aangedragen door de neo-nieuwe truttigheid met haar overromantische visie op de beslotenheid. Een andere oplossing komt van de polymorfische architectuur die alles van ruimte beziet en materialisatie gebruikt op dezelfde wijze als dat zij omgaat met ruimte. Misschien moet niet gekozen worden voor één van deze twee varianten, evenmin als dat zij in het geheel moeten worden verworpen. Het van-ruimte, dat gekenmerkt wordt door het buiten, moet in de architectuur opgenomen worden als een gegeven waar positief mee kan worden ontworpen. Dit buiten is geen bedreiging, maar een realiteit waar de architectuur aan onderhevig is. Een realiteit die een uitdijend atmosferisch verblijf is van de onderling betrokken individuen Hierin kan wellicht een aanleiding voor de architectuur van-ruimte worden gevonden. De aandacht van de architectuur zou zich kunnen richten op deze kleine atmosferen van verblijf die ondanks alles opgenomen zijn in deze onbepaald uitdijende ruimte. Het enige echter waarover op dit moment een zekere uitspraak kan worden gedaan is dat het ontwerpen, na het architectonisch modernisme, zich rekenschap moet geven dat de bouw van de muur onzinnig is en dat de constructie van de wand hoogstens een aangename illusie kan zijn.
202
201
Wij, mensen? Wij leven en wij sterven, wij lijden omdat wij leven; de vreugde straalt slechts voor ons open, als wij ze met smart kunnen betalen. Alleen de sterken onder ons planten de daad. In de ruimte stijgt onze kreet naar geluk, klimt, als een driftige leeuwerik, ons verlangen naar een betere menselijkheid. En eindelijk ruist onze roep uit in het gonzende heelal. Maar onze broeders en zusters, o, vooral onze kinderen, de mijne en de jouwe, kameraad, nemen de roep over en sterker aan kracht schalt hij weldra over de eeuwigheid heen… Misschien zullen wij hem dan horen, waar we ook zijn. Lode Zielens179
203
Ten slotte
Op reis Als ik op reis ga in mijzelf, als ik voorzien ben van voorraden en vragen, mijn kraag heb opgeslagen, mijn neus heb gesnoten en tegen mijzelf heb gezegd: ‘Nu is het zover,’ als ik dan ongeveer één seconde onderweg ben en één centimeter heb afgelegd, kom ik bij een muur Tegen die muur ga ik zitten. Ik eet mijn voorraden op. Ik gooi mijn vragen weg, trek mijn jas uit en val in slaap. Als ik weer wakker word bestudeer ik mijn nagels en verzin iets eigenaardigs waarover ik me nog lang zal kunnen verbazen. Dan ga ik weer terug en noem mijzelf overweldigd door nieuwe indrukken en vervuld van nieuwe inzichten in de ontginning en exploitatie van mijzelf. Eén tel later ben ik weer thuis in de wereld om mij heen. Toon Tellegen180
Het huis had vele kamers afgesloten bijkamers zijkamers tussenkamers alleen de tussen kamer had stoelen een tafel een stoof geen kleur grijs met zware hongerstrepen … in het brandglas van het stilstaande uur barstte zij buiten de kamer buiten de wereld de kat van nacht en ontij sloop wat naderbij Lizzy Sara May181 205
204
Zeg me of zijn slaap schor was of halfopen, als een zwart gat door de moeheid in de muur gemaakt. De muur, de muur! Alsof elke steenslag woog op zijn slaap en hij er, met zijn droom. Onder bezweek, als onder een maan! Pablo Neruda182
De grootte stervenden komen als zich dit ruischen op hun inkeer stort, roepende naar de steden, en zij worden tegen het wilde westen waargenomen op den omgang van muren, goot en oud en wijzende naar de geheimenis des ondergangs. A. Roland Holst183
TS - 01
Taal vertakt en het laatste woord is een vraag in de lucht. Jan Arends184 206
207
Samenvatting De onderzoeksvraag die in deze scriptie wordt behandeld is: ‘Welke relatie heeft de materialisatie, met als uiting het primair architectonisch element ‘de muur’, tot (de) ruimte?’ De hypothese die hiervoor wordt gebruikt is: ‘De muur heeft zich ontwikkeld van element van de massa naar een schijnbare materiaalloze schil.’ De focus van het bestuderen van deze hypothese ligt op de overgang van architectonisch pre-modernisme naar architectonisch modernisme. De methode die voor dit onderzoek wordt gebruikt is: Een schriftvergelijking, die geïllustreerd wordt door middel van poëzie, een vertelling over een meisje en beeldmateriaal. De ontwikkelingslijn van het boek ‘Sferen, geschreven door Peter Sloterdijk, vormt de centrale gedachtegang van de scriptie. Door een denken in architectuur is een ‘vertaling’ gemaakt die het denken van Sloterdijk transformeert naar een architectonisch denken. In het eerste hoofdstuk wordt behandeld: Het waarom van het spreken over de muur. Om een antwoord te kunnen formuleren wordt de gevaarlijke vraag ‘Wat is architectuur?’ onderzocht. Door het belichten van deze vraag vanuit noodzakelijke behoeften, geschiedkundige overwegingen en reeds eerder geformuleerde definities wordt geconcludeerd dat ‘ruimte’ een overlappende term is. Wanneer ‘ruimte’ de kern is van de architectuur kan vervolgens gezegd worden dat ‘de muur’ haar als eerste articuleert. De muur, als basisidee van materialisatie, beantwoordt namelijk hoe wordt gedacht over architectuur ten tijde
van ontwerp en realisatie. In het tweede hoofdstuk wordt behandeld: De muur als een gegeven van de massa. Deze situatie wordt voornamelijk gepositioneerd in het architectonisch pre-modernisme. Het eerste gedeelte van ‘Sferen’ wordt hier ingezet om ‘de muur’ te beschrijven als een inhoud zonder buitenkant. Vervolgens wordt dit idee in relatie gebracht met het denken over ruimte in de architectuur en de conclusie die hieruit volgt is dat de massa-muur als idee en praktische uitvoering niet langer houdbaar is. In het vervolg zal gesproken moeten worden over ‘de wand’ als primair element. In het derde hoofdstuk wordt behandeld: De wand als een gegeven van ruimte.Deze situatie wordt voornamelijk verbonden met het architectonische modernisme en de metafoor van de bol, die zowel de verbeelding van het architectonisch modernisme is als van ruimte. Het denken van beide wordt gespiegeld aan het denken over de wand en het tweede gedeelte van ‘Sferen’. Hiermee komt een paradox aan het licht tussen materialisatie en ruimte. De conclusie die volgt is: Waar het architectonisch modernisme nog door middel van de wand een inhoudelijke voorzetting is van ‘de muur’ kan het heden zich alleen tevreden stellen met behang dat een muur zou moeten voorstellen. Wanneer namelijk de wand als een gegeven van ruimte wordt gezien zijn de materialisatie en de omhullingsverhalen niet meer terzake doende. Het besluit evalueert de onderzoeksvraag.
208
209
Bibliografie De beantwoording van de relatie tussen de materialisatie en ruimte moet als een overbodig terzijde worden geschoven. Ruimte moet als het primaire denken van de architectuur worden aangemerkt. Ruimte die alle elementen van de architectuur doordringt zonder haar af te sluiten of te omhullen. Ten aanzien van de onderzoeksvraag kan daarom alleen het volgende worden gezegd:“Het enige echter waarover op dit moment een zekere uitspraak kan worden gedaan is dat het ontwerpen, na het architectonisch modernisme, zich rekenschap moet geven dat de bouw van de muur onzinnig is en dat de constructie van de wand hoogstens een aangename illusie kan zijn.”
210
Architectuur / Bouwkunde Leon Battista Alberti ‘Ten book of architecture’ , Translation of: ‘De aedificatoria’ (1485), reprint Orginally published: ‘The architecture of Leon Batista [sic] Alberti in ten books. London: Edward Owen, 1755 Dover Publications, Inc, Mineola, 1986 D.C. Apon Afscheidsrede 16 december 1988: ‘De betovering van het beelden’, Technische Universiteit Eindhoven M.F.Th. Bax ‘3X3=9, Ieder zingt zijn eigen lied – keuze vrijheid als beginsel van Ruimtelijk Ordenen’ Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in het architectonisch ontwerpen aan de Technische Hogeschool Eindhoven op 17 juni 1977 M.F.Th. Bax. en H.M.G.J. Trum (redactie) Bouwstenen 25 Concepten van de Bouwkunde, Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 1992, Ter gelegenheid van het vijfde lustrum Herbert Bayer en Peter Wehr (redactie) Bauhaus 50 jaar, catalogus overzichtstentoonstelling Stedelijk museum Amsterdam, 30 november 1968 – 9 januari 1969 G.A. Bekaert Afscheidscollege ‘Dante en de architectuur’ Faculteit Bouwkunde Technische Universiteit Eindhoven 13 april 1989 *Ben van Berkel en Caroline Bos ‘Move - Imaginations, Techniques Radiant,’ UN Studio & Goose Press, Amsterdam, 1999 J.T. Boekholt Bouwstenen 57 ‘ontwerpen leren, leren ontwerpen – een boekje voor iedereen die iets wil leren over ontwerpen of die ontwerpprojecten moet begeleiden’, Technische Universiteit Eindhoven Faculteit Bouwkunde Cappaciteitsgroep Ontwerpsystemen Caroline Constant ‘The Palladio Guide’, 1988, The Architectural Press, Londen
211
J.N.L. Durand ‘Precies of the Lectures om Architecture with Graphic Portion of the lectures on Architecture’, 1802-05 & 1821 heruitgave, engelse vertaling; David Britt, The Getty Research Institute, Los Angeles, 2000 R. Daru Vormleerdictaat winter 2001/2002 Tu/e Kenneth Frampton ‘Moderne architectuur: een kritische geschiedenis’ eerste druk 1988 tweede gecorrigeerde druk 1991 Oorsprokelijke titel: ‘Modern Architecture. A critical history’ Eerste editie 1980; herziende en vermeerde druk 1985 #Luca Galofaro ‘Digital Eisenman - An office of the electronic era’, Birkhauser, Basel, 1999 S. Giedion. ‘Space, Time and Architecture’,eerste publicatie in 1941 #Marc Glaudemans bundeling artikelen samengesteld door Marc Glaudemans, Technische Universiteit Eindhoven, 1999 1: ΕΛΛΗΝΙΚΗ ΠΑΙΔΕΙΑ – een bloemlezing uit de Griekse literatuur door Dr. C.H.J. Sicking en Dr. G. J. ten Veldhuys, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2: Anaximander and the Articulation of Order 3: Die Fragmente der Vorsokratiker, Griechisch und Deutsch von Hermann Diels Neute auflage herausgegeben von Walther Kranz, Erster Band, Weidmannsche Verslagbuchhandlung, 1960 Bart Goldhoorn, (redactie) ‘Architectuur als discipline’ Nai Uitgevers, Rotterdam, 1996 N.J. Habraken ‘De dragers en de mensen – Het einde van de massawoningbouw’, originele uitgave Scheltema & Holema, Amsterdam 1961, Heruitgave; Stichting Architecten Research, Eindhoven, 1985 ‘Over de gebouwde omgeving en de grenzen van de
vakbeoefening’ afscheidscollege, gegeven op vrijdag 13 juni 1975 aan de Technische Hogeschool Eindhoven ‘The Structure of the Ordinary – Form and Control in the Built Environment’, N.J. Habraken edited by Jonathan Teicher The MIT press, Cambridge, Massachusetts; London, England, 1988 H.A.J. Henket ‘Bouwen is dienstverlenen’ Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de afbouwtechniek aan de faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Eindhoven op 12 september 1986 Hilde Heynen. André Loeckx. Lieven De Cauter en Karina van Herck (redactie) ‘Dat is architictuur’ – Sleutelteksten uit de twintigste eeuw’, Uitgeverij 010, Rotterdam, 2001 Paul Klee ‘Pedagogigal sketchbook’, orgineel in het Duits; “Pädagogisches skizzenbuch’, 1925 als tweede van de veertien boeken onder redactie van Walter Gropius en L.Moholy-Nagy First published 1953. Faber and Faber Limited, London Dom Hans van der Laan De architectonische ruimte – vijftien lessen over de dispositie van het menselijk verblijf, eerste druk 1977 herziene druk 1992, vierde druk 1997, Koninklijke Brill, Leiden Le Corbusier ‘Towards a new architecture’, Reprint orig. pub. Londen trans. Rodner 1931 origineel ‘Vers une architecture’ 1928, Dover Publications, New York, eerste herdruk 1986 *Greg Lynn ‘Animate Form’, Princeton Architectural Press, New York, 1999 Kas Ooosterhuis ‘Architecture goes wild’, 010 Publishers, Rotterdam, 2002 C. Norberg-Schulz ‘Existentie, ruimte & architectuur’, Orgineel in het Engels ‘Existence, Space and Architecture,’
212
213
Studio Vista London 1971, Uitgeverij Masereelfonds, Gent, 1981
English translation by Morris Hicky Morgen Orginally published by the Havard University Press in 1914 First published in 1960,Dover Publications INC, New York ,herdruk,
Palladio Four books on architecture (eerste publicatie in het italiaans in 1570) reprint of the 1738 edition published by Isaac Ware, first published in 1965, Dover Publications Inc, Mineola J.M. Post ‘De architectuur van het ontwerpen versus Het ontwerpen van architectuur’, Intreerede, uitgesproken op 16 juni 2000 aan de Technische Universiteit Eindhoven W.G.Quist Over de noodzaak van beleid’, Afscheidcollege Technische Hogeschool Eindhoven afdeling der Bouwkunde, gegeven op vrijdag 14 maart 1975 Max Risselada (redactie) ‘Raumplan versus Plan Libre, Adolf Loos and Le Corbusier, 19191930’, Special edition Delf University Press /1991 Aldo Rossi ‘The architecture of the City”, origineel in het italiaans ‘L’architettura della citta’ 1978, First printing 1984 in the Oppostions books series The MIT Press, Cambridge, Massachusetts, and London, England, fifth printing 1989 Herwin Sap Promotieonderzoek ‘Deleuze als ontwerpfilosofie’ Conceptversie , TU/e, 2004 H.M.G.J. Trum ‘Over het normbegrio in de bouwkunde’, Proefschrift Technische Hogeschool Eindhoven, verdediging 13 november 1979 *Alexander Tzonis en Liane Lefaivre ‘Het architectonische denken en andere architecturtheoretische studies’, Gedeeltelijke een vertaling van: Towards a non-opppressive environment: an essay Boston press 1972 SUN, Nijmegen, 1991, Derde herziene druk Cornelis van de Ven ‘Space in architecture’, Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1977 Vitruvius ‘The ten books on architecture’, Reprint of the first edition of the
214
J.J. Vriend ‘Stijlen in de bouwkunst’, 6de druk, nv Kosmos, Amsterdam./ Antwerpen, 1964 ‘Repetitorium voor de geschiedenis der bouwkunst’, 5de druk, N.V. uitgeverij Argus, ‘s-Gravenhage, 1966 Frank Lloyd Wright ‘The future of architecture’ Orgineel: Horizon Press, New York, 1953 Reprint: Plume books, The New American Library, New York, Ontario, London, maart 1970 Gerard van Zeyl ‘De tractaten van Jean Nicolas Louis Durand – Bouwstenen 17’, proefschrift,Technische Universiteit Eindhoven, 1990, Eindhoven
215
Filosofie John Armitage ‘On Ernst Jünger’s ‘Total Mobilization’: a re-evaluation in the era of the war on terrorism’ Body en society, Volume 9, number 4 december 2003, page 191-213 http://tcs.ntu.ac.uk/body/abstracts/9(4).html#armitage Michel. Foulcault Heterotopia (1967/1984), copie gemaakt door TUE Matin Heidegger Zijn en Tijd, origineel Sein und Zeit, 1927 vertaling Mark Wildschut 1998, Uitgeverij SUN, Nijmegen ‘Over denken, bouwen, wonen’, origineel in het duits Verlag Günter Neske Pfullingen 1954 vertaald door prof. dr. H.M. Berghs, Uitgeverij SUN, Nijmegen, tweede druk 1999 Henri Lefebvre ‘The Production of Space’ (oorspronkelijk, La production de l’espace, 1974) , translation 1991, Blackwell Publishers Ltd., Oxford / Cambridge, reprint 2001 *Cyrille Offermans ‘Macht als Trauma, essays over het werk van; Theodor W. Adorno, Walter Benjamin, Herbert Marcusse en Jurgen Habermas’, Bezige Bij, Amsterdam, 1982 *J.P. Sarte Beeld en Verbeelding (L’Imagination), J.A. Boom en Zoon,(org. 1936) vert. 1968 *Oswald Sengler, De mensch en de techniek – Bijdrage tot een levensphilosophie’, vertaald door Dr. K.F. Proost A.W.Sijthoff’s uitgeversmij N.V., Leiden, 1931 Peter Sloterdijk ‘Sferen, I Bellen – microsferologie, II Globes - macrosferen’, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2003 oorspronkelijk Sphären I - Blasen: Mikrospärologie (1998) en Sphären II – Globen: Makrospärologie (1999) Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main)
216
Poezie Henk C. Achterberg ‘Morenen’,Opwenteling, Eindhoven,1993 Willem Adelaar ‘Vlees & Vis’ Stichting Raamwerk Letterexploitatie, Eindhoven, mei 1997 ‘Weerwoord – Doelwit’ Stichting Raamwerk Letterexploitatie,Eindhoven, 1998 Jan Arends ‘Verzameld werk, Jan Arends (1925 – 1974): ‘ je denkt toch niet dat ik gek ben.’’ De Bezige Bij, Amsterdam, derde druk 1994 Jet H.H. Crielaard ‘Beeldtaal’ Kunstuitgave, Den Haag, 2003 Jan Hanlo ‘Verzamelde Gedichten’, G.A. Van Oorschot, 1958 Gerrit Komrij (redactie) Komrij’s Nederlandse poezie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten’ uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, dertiende en viertiende herziene en vermeerderde druk, 2004 Gerrit Kouwenaar ‘Een eter in het najaar – een keuze uit eigen werk’, Em. Querido’s Uitgeverij b.v., Amsterdam, tweede druk 1991 Jeroen Naaktgeboren ‘Poetry Slam Het Festival, een WoordDansers beleving’ Uitgeverij Douane, Rotterdam, 2005 Pablo Neruda ‘Hoogten van Macchu Picchu’ uitgeverij Maarten Muntinga bv, Amsterdam, 2004, Vertaling: Willy Spillebeen en Bart Vonck Nel Noordzij (redactie) ‘Nederlandse dichteressen na 1900’ uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1957
218
In het zelfde schuitje, Proeve van een hyperpolitiek’, Arbeiderspers, Amsterdam,(org. 1993) vert. 1997 ‘Eurotaoïsme – Over de kritiek van de politieke kinetiek’, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991 (oorspronkelijk: Eurotaoismus – Zur Kritik der politischen Kinetik, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1989) *Paul Tillich ‘Op de grens - Studies over theologie, filosofie en cultuur’, Erven J.Bijleveld, Utrecht, vert. 1965 *Stephen Toulmin ‘Kosmopolis, Verborgen agenda van de Moderne Tijd’ Oorsponkelijke titel: ‘Cosmopolis; The Hidden Agenda of Modernity’ 990 Agora, Kampen / Pelckmans, Kampen, (vertaling.1990) zeven druk 2001 *Jacques De Visscher ‘Ethiek als wonen/wonen als ethiek. Naar aanleding van Heidegger’, uit: De uil van Minerva Tijdschrift voor geschiedenis en wijsbegeerte van de cultuur, Volume 18, nummer 4, winter 2002 ‘Lichamelijkheid is zich bewegend in de wereld orienteren’ uit: De uil van Minerva - Tijdschrift voor geschiedenis en wijsbegeerte van de cultuur, Volume 16, nummer 4, zomer 2000 ‘De Lijfelijkheid van het architecturale ontwerpen’, uit: ‘De smaak van het maken. ‘Op zoek naar achtergronden van het kunstzinnige maakproces’ symposiumreader,Eindhoven T.U., Faculteit Bouwkunde, 1990 W.M. Weber ‘De meningen van de filosofen – Negen dwarse doorsneden door de westerse filosofie’ Eerste druk 1981, Uitgever Konstapel b.v., Groningen
217
‘ Paul van Ostaijen Verzamelde Gedichten’, uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2005 Hagar Peeters ‘Koffers zeelucht’ De Bezige Bij, Amstedam, zevende druk januari 2006 A. Roland Holst ‘In Ballingschap – keuze uit eigen werk’ in de Ooievaars reeks, Daamen n.v., Den Haag, De Sikkel, Antwerpen, 1955 Jaap Romijn (redactie) bloemlezing; ‘Vandaag III – Nieuw werk van Nederlandse en Vlaamse schrijvers’ Bruna, Utrecht, December 1955 Toon Tellegen ‘Minuscule oorlogen (niet met het blote oog zichtbaar)’ Querido, Amsterdam, 2004
219
Overige
Periodieken en readers
De Bijbel
‘De smaak van het maken. Op zoek naar achtergronden van het kunstzinnige maakproces’, Symposiumreader, Eindhoven T.U., Faculteit Bouwkunde, 1990 De uil van Minerva-Tijdschrift voor geschiedenis en wijsbegeerte van de cultuur Volume 18, nummer 4, winter 2002 Volume 16, nummer 4, zomer 2000 Plankenkoorts 1, September 2002, Stichting Plankenkoorts Literair, Eindhoven, Archplus 168/170
Wilibrord vertaling, 1988 Katholieke Bijbelstichting, Boxtel Sieger Baljon ‘Turxe muren’, e-mail reisverslag, 5 juni 2006 J.H. van den Berg ‘Metabletica – of leer der veranderingen – beginselen van een historische psychologie’, G.F.Callenbach N.V., Nijkerk, 1956 Albert Einstein ‘Relativity’, 1993 translation Robert W Lawson, First published 1916 Routledge Classics, London / New York W.C. Feltkamp ‘Zien en Verstaan (Inleiding tot het juist opvatten van kunstwerken en tot het waarderen van de voornaamste kunstrichtingen)’ 1952 2de druk, n.v. uitgevers-mij Van Mantgem & de Does, Amsterdam Karl Marx & Fredrich Engels, en Ludo Martens ‘Het Communistisch Manifest’ ‘Het Manifest 150 jaar jong in een geschiedenis die meet met eeuwen.’ Epo, Berchem (Antwerpen), 1998 Lode Zielens Slotalinea uit ‘Moeder, waarom leven wij?’, in de reeks; Vlaamse Bibliotheek nr. 4 Uitgeverij Houtekiet, Anwerpen/ Uitgeverij De Prom, Baarn, 1999 (eerste druk verschenen in 1932)
# = Literatuur waarmee het onderzoek is aangevangen, maar waaruit niet is geciteerd * = Literatuur die is gelezen in de loop het onderzoek, maar waaruit niet is geciteerd
220
221
Verantwoording afbeeldingen Afbeelding
Omschrijving
Voorkant Schilderij: ‘Geen titel’, orgineel: olie op doek, 100cm X 100cm, door; Gena Bron: http://www.twentekunst.nl/main.php?doc=collectie&sub=detail&id=D0405
Inleiding: In – 01
In – 02 In – 03
In – 04 In – 05 In – 06 In – 07 In – 08
Schilderij ‘het bal in staartjestijd’, 80cm X 50cm, olie op linnen, 1990, door: Jet H.H. Crielaard, http://www.jetjeskunst.nl/ Bron:JPG van de schilder Foto – werkboek en architectuurboeken Bron: JPG – eigen collectie H2O- expo, Neeltje Jans, 1994- 1997, Ontwerp :Lars Spuybroek, NOX Bron: http://www.classic.archined.nl/news/9701/nox-uit1.JPG Principemaquette Renaissance Bron: Maquette – eigen collectie Principemaquette Modernisme Bron: Maquette – eigen collectie Principemaquette ,Post – Modernisme / jaren 70 Bron: Maquette – eigen collectie Principemaquette ,Post – Modernisme / Hedendaags Bron: Maquette – eigen collectie Voorkant Archplus 169/170 Bron: Tijdschrift - eigen collectie
Hoofdstuk 1 H1 – 01 H1 – 02 H1 – 03 H1 – 04
222
Losstaand muurobject Bron: http://www.kolsteren.nl/fotos/watermuur.jpg Principe tekening van een gebouw toetredeing Bron: Tekening/JPG – eigen collectie Principe tekening van een gebouw toetredeing Bron: Tekening/JPG – eigen collectie Principe tekening van een gebouw toetredeing Bron: Tekening/JPG – eigen collectie
H1 – 05 H1 – 06 H1 – 07 H1 – 08 H1 – 09
H1 – 10 H1 – 11
H1 – 12
H1 – 13 H1 – 14 H1 – 15 H1 – 16
Principe tekening van een gebouw toetredeing Bron: Tekening/JPG – eigen collectie Jaren 30 villa te Nunspeet Bron: http://www.architectenweb.nl/bin/images/13657.jpg Eifeltoren Bron: http://www.monument-paris.com/image/monuments/tour-eiffel.gif Luchtfoto Bijlmermeer Bron: http://www.20eeuwennederland.nl/images/foto245/03NLFCP1.jpg Litografie: Manhattan, afbeelding: 53,3cm X 73,6cm, door: Jean Pattou Bron: http://www.artcom.com/art_galleries/samanda/pattou/PattouManhattan.jpg Villa ‘Müller’, Praag, Adolf Loos Foto: Simon Glynn 2005 Bron: http://www.galinsky.com/buildings/villamueller/index.htm Villa Savoye, Poissy, Le Corbusier Foto: Boogier Chen, 2004 Bron: http://www.pbase.com/boogier/image/31465391 Interieur Kerk/gemeenschapshuis te Ruigoord, ‘Vurige Tongen 2006’ Foto: Herman Kolkman Bron: http://www.ruigoord.nl/ Interieur kloosterkerk, Vaals, Dom Hans van der Laan Bron: Digitale Foto, 2005, Bart Theunissen Guggenheim Museum Bilbao, Frank Gehry Bron: http://data.greatbuildings.com/gbc/images/cid_bilbao_004.jpg Van Abbe museum in Eindhoven Bron: http://www.gkf-fotografen.nl/albuo00/aac Schilderij ‘Afvaart’,1994, Olie op Doek 150cm X 160cm, door: Peter Geerts Bron: http://www.petergeerts.nl/
Hoofdstuk 2 H2 – 01
H2 – 02 H2 – 03
Foto :Een hoek van een muur Bron: http://www.buildingwithawareness.com/videostills/adobe%20 wall%20video%20still.jpg Plattegrond verdeling Oost en West Berlijn Bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/Image:Karte_berliner_mauer_de.jpg Schilderij ‘the most beautiful girl in the world’, acryl op doek, door: Stacey Wilson Bron: http://www.flyjawn.com/, http://www.vision2words.com/gallery/albums/stacey-wilson/IMG_0030.jpg
223
H2 – 04 Foto van Titania Carthaga, door: Berko Milleit, Zomer 2003 Bron: http://twoday.net/static/rdh/images/wand.jpg H2 – 05 Foto: ‘Wallface’ door: Bob Stuart, Sublime photography Bron: http://www.sublimephotography.co.uk/ eastendphotos/spitalfields/photos/big/wallface.jpg H2 – 06 Afbeelding temples in verhouding gebracht Bron: Vitruvius,’ The ten books on architecture’, Reprint of the first edition of the English translation by Morris Hicky Morgen, Orginally published by the Havard University Press in 1914, First published in 1960,Dover Publications INC, New York ,herdruk, blz 81 H2 – 07 Affiche van de productie: Theaterwandeling ‘Binnenweg’, door Theaterwerkplaats ‘Het Gevolg ‘,2004-2005 Bron: http://www.hetgevolg.be/img/05-06/binnenwegI_foto1_383x550.jpg H2 – 08 Palladio, Four books on architecture (eerste publicatie in het italiaans in 1570),reprint of the 1738 edition published by Isaac Ware, first published in 1965, Dover Publications Inc, Mineola, afbeelding XX H2 – 09 Schilderij ‘Rachel’, origineel: 45,68cm X 60,91cm, olie op doek, door: Diane Russell Bron: http://www.dianerussell.net/images/artwork/portraits/rachel.jpg H2 – 10 Schilderij: ‘Daghuis’, origineel 39,5cm X 27,5cm, olie op paneel, door: Herman Tulp Bron: http://www.hermantulp.nl/images/daghuis groot.jpg H2 – 11 Schilderij ‘At the Gate’, orgineel: olie op doek, 76,14cm X 101,52cm, door: Ken Grant Bron: http://www.gallerygrant.com/largeimage.php?cate=4&bk=14&id=79 H2 – 12 Tekeningen door Jean Nicolas Louis. Durand Bron: http://www.arch.mcgill.ca/prof/sijpkes/arch374/winter2002/Durand-el.jpg Philosophy of Structure 301-526B -- the online compendium, Winter 2002, McGill School of architecture, onderhouden door: Pieter Sijpkes H2 – 13 Schilderij ‘Family in the Sky’, origineel van gerecycled verf op gerecycled pressboard, door: Ron Bunch Bron: http://www.ci.gresham.or.us/ departments/ocm/gallery/lost-found/graphics/13.JPG
H2 – 14
H2 – 15 H2 – 16
Schilderij ‘Bildraum II’, origineel: olie op linnen, 130cm X 180cm, 2001, door: Walter Strobl Bron: http://www.werk-statt-fabrik.at/strobl/malerei2.htm Pentekening ‘De muur’, door: Jan Vosman Bron: http://www.pek-ede.nl/leden/janvosman.htm Zwart-wit foto ‘Small girl in a big world’, genomen met een Canon PowerShot S50, augustus 2003, door Mikkel Gerken Bron: http://www.trekearth.com/gallery/Europe/Denmark/photo12023.htm
Hoofdstuk 3 H3 – 01
H3 – 02 H3 – 03
H3 – 04
H3 – 05
H3 – 06
H3 – 07
H3 – 08
Schilderij ‘Wand’, origineel: olie op hardboard, 75cm X 60cm, 2001, door: Béla Hassforther Bron: http://www.bela1996.de/art/kunst2001.html Schilderij ‘i like the sunshine’, orgineel: acryl op doek, door: Stacey Wilson Bron: http://www.flyjawn.com/ Schilderij ‘Ideal’, origineel: olie en marker op doek, 295cm X 195cm, 2004, door Thomas Scheibitz Bron: http://www.thomasscheibitz.de/ Cover Life magazine, 18 juni 1965, Astronaut Ed White tijdens een ruimtewandeling, fotograaf: James A. McDivitt voor NASA Bron : http://www.life.com/Life/60th/classic/cv061865.html Globe in Kristal, originele hoogte 15,24 cm Producent: 4X90 Trophies, Ledbury, Groot-Brittannië Bron: http://www.4x90trophies.com/fantasy_globe_plain.htm Schilderij ‘New Technology’ orgineel: olie op doek, 92cm X 60cm, door: Emmanuel Legarreta Bron: http://www.picassomio.com/art/34121/en/ Foto van Installatie ‘MIROIR I’, 2002 Chromstahlspiegel am Ziehlkanal (Expo 2002), 400cm X 180cm Kunstenaar: Flavio Micheli Bron: http://www.flaviomicheli.com/installationen.html Schilderij: ‘Bring Me That’, origineel: acryl op doek, 121cm X 121cm, 2004, door: Leonardo Salvatore Bron: http://www.picassomio.com/art/23876/en/
224
225
Referenties H3 – 09 Schilderij: ‘Interior’, origineel: acryl op doek, 130cm X 180cm, 2004, door: Eloísa Ibarra Bron: http://www.picassomio.com/art/26796/en/ H3 – 10 Schilderij ‘Hue Grace’, origineel: olie op doek, 80cm X 90cm, 2005, door: Do Duy Tuan Bron: http://www.picassomio.com/art/26836/en
Voorwoord 1
Vooraf 2
Ten Slotte TS – 01 Louche, Uit Plankenkoorts 1, blz. 3, September 2002, Stichting Plankenkoorts Literair, Eindhoven
3
4
5 6
7 8
9
226
G.A. Bekaert, Afscheidscollege 13 april 1989 Technische Universiteit Eindhoven; ‘Dante en de architectuur’ blz.10
Matin Heidegger, Zijn en Tijd, inleiding H1,§2, blz. 23 ,origineel Sein und Zeit, 1927; blz. 5; vertaling Mark Wildschut 1998, Uitgeverij SUN, Nijmegen Vertaling gemaakt ten behoeve van het T8 project; ‘Leidseplein Underground’ aan de hand van bundeling artikelen samengesteld door Marc Glaudemans, Technische Universiteit Eindhoven, 1999: 1: ΕΛΛΗΝΙΚΗ ΠΑΙΔΕΙΑ – een bloemlezing uit de Griekse literatuur door C.H.J. Sicking en G. J. ten Veldhuys, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2: Anaximander and the Articulation of Order 3: Die Fragmente der Vorsokratiker, Griechisch und Deutsch von Hermann Diels, Neute auflage herausgegeben von Walther Kranz, Erster Band, Weidmannsche Verslagbuchhandlung, 1960 G.A. Bekaert, hoogleraar Architectuurgeschiedenis en –theorie Faculteit Bouwkunde Technische Universiteit Eindhoven, Afscheidscollege 13 april 1989; ‘Dante en de architectuur’ blz.10 D.C. Apon, Afscheidsrede 16 december 1988; ‘De betovering van het beelden’, Technische Universiteit Eindhoven, blz. 10 W.G.Quist, ‘Over de noodzaak van beleid’, Afscheidcollege, Technische Hogeschool Eindhoven afdeling der Bouwkunde, gegeven op vrijdag 14 maart 1975, blz. 7 Toon Tellegen, Minuscule oorlogen (niet met het blote oog zichtbaar), ‘Langgeleden’ op blz. 33, Querido, Amsterdam, 2004 M.F.Th. Bax. ‘Het ordonnantie-concept – Het concept van schaal en ritme van het bouwerk; Generic Grid als notatiewijze, blz. 231 in; Bouwstenen 25 Concepten van de Bouwkunde onder redactie van M.F.Th. Bax en H.M.G.J. Trum, Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 1992, Ter gelegenheid van het vijfde lustrum Fragment uit het gedicht ‘de taal’ Gerrit Kouwenaar,in ‘Een eter in het najaar – een keuze uit eigen werk’, Em. Querido’s Uitgeverij b.v., Amsterdam, tweede druk 1991
227
10 11
Fragment uit het gedicht ‘je’ Jan Hanlo, Verzamelde Gedichten, G.A. Van Oorschot, 1958, blz. 31 Pascal aangehaald door Peter Sloterdijk, Sferen, I Bellen –microsferologie, II Globes-macrosferen, blz. 629 UitgeverijBoom, Amsterdam, 2003, ISBN 90-5352-865-2 (oorspronkelijk Sphären I - Blasen: Mikrospärologie (1998) en Sphären II – Globen: Makrospärologie (1999), Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main)
Inleiding 12
13
14 15 16
17
18
19
Fragment uit het gedicht ‘Springtouwversje’ in de bundel;’Nederlandse dichteressen na 1900’, redacteur; Nel Noordzij, uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1957, blz.152 De gehanteerde spelling van het woord ‘stedebouwkundige’ komt voort uit een zienswijze op het dit vakgebied. De focus van dit ontwerpveld ligt op de ‘stede’ (plaats, plek of oord) en louter op ‘de stad’, daarom zal in de tekst het woord ‘stedebouw’ (zonder gebruik van de tussen-n), en vervoegingen daarvan, worden gebruikt en niet het woord stedenbouw. Le Corbusier, ‘Towards a new architecture’, blz. 177. Reprint orig. pub. Londen trans. Rodner 1931, origineel ‘Vers une architecture’ 1928 Albert Einstein, ‘Relativity’, 1993 translation Robert W Lawson, First published 1916, Routledge Classics, London / New York N.J. Habraken, ‘De dragers en de mensen – Het einde van de massawoningbouw’, blz. 17, originele uitgave Scheltema & Holema,Amsterdam 1961, Heruitgave; Stichting Architecten Research, Eindhoven, 1985 Martin Heidegger, ‘Over denken, bouwen, wonen’, blz. 48/49, origineel in het duits Verlag Günter Neske Pfullingen 1954, vertaald door prof. dr. H.M. Berghs, Uitgeverij SUN, Nijmegen, tweede druk 1999 Norberg-Schulz, ‘Existentie, ruimte & architectuur’, Orgineel in het Engels ‘Existence, Space and Architecture,’ blz. 27 Studio Vista London 1971, Uitgeverij Masereelfonds, Gent, 1981, Aldo Rossi, The architecture of the City”, origineel in het italiaans ‘L’architettura della citta’ 1978, First printing 1984 in the Oppostions books series, The MIT Press, Cambridge, Massachusetts, and London, England, fifth printing 1989,
20
21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
33
228
229
Hoofdstuk 1 34 35
36 37
38 39 40 41 42
43 44
230
Peter Sloterdijk, Sferen, I Bellen –microsferologie, II Globesmacrosferen, UitgeverijBoom, Amsterdam, 2003, (oorspronkelijk Sphären I - Blasen: Mikrospärologie (1998) en Sphären II – Globen: Makrospärologie (1999), Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main) Peter Sloterdijk, Sphären III – Schäume: Plurale Sphärologie, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 2004 Archplus 169/170, mai 2004, blz. 16 De Volkskrant – De verschuiming van de wereld – Cicero –p26 – 25 juni 2004 NRC Handelsblad – Parelduiker in koud water; Gesprek met filosoof Peter Sloterdijk, CS pg CS7 – 28 november 2003 NRC Handelsblad – Terug naar de tuinstad – opinie&debat – pg15 – 26 juni 2004 NRC Handelsblad – Parelduiker in koud water; Gesprek met filosoof Peter Sloterdijk, CS pg CS7 – 28 november 2003 Archplus 169/170, mai 2004, blz. 16 NRC Handelsblad – Parelduiker in koud water;Gesprek met filosoof Peter Sloterdijk, CS pg CS7 – 28 november 2003 Archplus 169/170, mai 2004, blz. 16 De Volkskrant – De verschuiming van de wereld – Cicero –p26 – 25 juni 2004 NRC Handelsblad – Bouwen met schuim – boeken – pg25 – 25 juni 2004 Archplus 169/170, mai 2004, blz. 16 Aanhef van het gedicht ‘Huisstijl’ op blz. 1827 in ‘Komrij’s Nederlandse poezie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten’ redactie: Gerrit Komrij, uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, dertiende en viertiende herziene en vermeerderde druk, 2004 Fragment van het gedicht ‘Klein Huis’ op blz. 2042 in ‘Komrij’s Nederlandse poezie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten’ redactie: Gerrit Komrij, uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, dertiende en viertiende herziene en vermeerderde druk, 2004
Fragment uit het gedicht’Spoorzoeken’ van Henk C. Achterberg in de bundel ‘Morenen’,Opwenteling, Eindhoven,1993 Het gebruik van het woord ‘zijnde’ is ontleed aan de terminologie van Martin Heidegger zoals hij dat onder andere gebruikt ″Zijn en Tijd”. ″Het begrip ‘zijn’ is vanzelfsprekend. In al het kennen, in iedere uitspraak, in iedere verhouding tot een zijnde, in elk zich-tot-zichzelfverhouden maken we van ‘zijn’ gebruik, en de uitdrukking is daarbij ‘zonder meer’ verstaanbaar. Iedereen verstaat: ‘de hemel is blauw’; ‘ik ben verheugd’, en dergelijke. Alleen demonsteert die doorsnee-verstaanbaarheid slechts de onverstaanbaarheid. Zij maakt duidelijk dat er in iedere houding en in al het zijn tot het zijnde als zijnde a priori een raadsel ligt besloten.” Zijn en Tijd, Inleiding, H1, §1 blz. 22 (orgineel blz. 4) Martin Heidegger, Zijn en Tijd, 1927; 1986, vertaling Mark Wildschut 1998, Uitgeverij SUN, Nijmegen Bernard Hulsman, journalist NRC Handelsblad, in: ‘Architectuur als discipline’ Redactie: Bart Goldhoorn, Nai Uitgevers, Rotterdam, 1996 Deze tekeningen zijn uitwerkingen aan de hand van voorbeelden in ‘The Structure of the Ordinary – Form and Control in the Built Environment’, N.J. Habraken; edited by Jonathan Teicher, The MIT press, Cambridge, Massachusetts; London, England, 1988, blz. 165 -167 Vincent van Rossem, architectuurhistoricus, in: ‘Architectuur als discipline’ Redactie: Bart Goldhoorn, Nai Uitgevers, Rotterdam, 1996 idem zie referentie 12 Het van de aarde zijn. ‘De meningen van de filosofen – Negen dwarse doorsneden door de westerse filosofie’, W.M. Weber, Eerste druk 1981, Uitgever Konstapel b.v., Groningen, blz. 134 citaat uit de briefwisseling tussen Leibniz en Clarke, vijfde brief van Leibniz, §47 Albert Einstein, Relativity, blz. 85, 1920/2001 translation, Routledge,London , (originele uitgave in het Duits, 1916) Een uitwerking van de invloed van beide natuurkundige ontwikkelingen in de architectuur is te vinden in ‘Space, Time and Architecture’,eerste publicatie in1941, geschreven door S. Giedion.
45
46 47
48 49
50
51
52 53
54 55 56 57
58 59
Le Corbusier, Towards a new architecture, (originele uitgave in het Frans, 1923) vert, John Rodker 1931, eerste uitgave 1986, Dover Publications, New york, idem, The illusion of Plans, page 177, ‘The elements of architecture are light and shade, walls and space.’ Moderne architectuur: een kritische geschiedenis Kenneth Frampton (vertaald) eerste druk 1988 tweede gecorrigeerde druk 1991, blz. 273 (Oorsprokelijke titel: Modern Architecture. A critical history. Eerste editie 1980; herziende en vermeerde druk 1985.) idem, blz.334 Martin Heidegger, uit het essay; Bouwen Wonen Denken, blz. 49 in Over denken, bouwen, wonen 4 essays, (orginele tekst in het Duits 1954, Verlag Günther Neske, Pfullingen), Vertaling uitgeverij SUN, 1991,Tweede druk 1999 Henri Lefebvre. The Production of Space (oorspronkelijk, La production de l’espace, 1974) translation 1991, Blackwell Publishers Ltd., Oxford / Cambridge, reprint 2001, Christian Norberg-Schulz, ‘Existentie, ruimte & architectuur’, (oorspronkelijk: ‘Existence, space & architecture’, 1971), Uitgeverij Masereelfonds, Gent, 1981 acg = een opmerking van de schrijver van deze scriptie Christian Norberg-Schulz, ‘Existentie, ruimte & architectuur’, (oorspronkelijk; ‘Existence, space & architecture’, 1971), Uitgeverij Masereelfonds, Gent, 1981, Voorwoord, blz. 11 idem, Hoofdstuk 2 Existentiële ruimte blz. 26 t/m 55 idem, Hoofdstuk 3 Architekturale ruimte blz. 56 t/m 122 idem, Besluit, blz. 124 Dom Hans van der Laan, ‘De architectonische ruimte – vijftien lessen over de dispositie van het menselijk verblijf’, blz. 24 eerste druk 1977, herziene druk 1992, vierde druk 1997, Koninklijke Brill, Leiden idem, blz. 5 (noot van Herwin Sap) Er is gekozen voor de vertaling ‘gebeuren’ van événement of event in plaats van het in Nederlandstalige teksten ook wel gebruikte ‘evenement’ of ‘gebeurtenis’ om het actuele en actieve ervan te benadrukken. Een event (gebeuren) is iets dat ondergaan wordt op een moment en ieder moment weer anders is
231
60 61
62
63
64
65
66
67
68
Herwin Sap, promotieonderzoek ‘Deleuze als ontwerpfilosofie’ Conceptversie , TU/e, 2004 Peter Sloterdijk, ‘Eurotaoïsme – Over de kritiek van de politieke kinetiek’, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991 (oorspronkelijk: Eurotaoismus – Zur Kritik der politischen Kinetik, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1989) ‘Ernst Jünger’s outstanding 1930 essay on ‘Total Mobilization’. Accordingly, this article explores Jünger’s ‘Total Mobilization’ and … the ‘totally mobilized body’ as … my own conceptions of ‘hypermodern total mobilization’, ‘globalitarian rule’ and the ‘neoconservative body’.’, John Armitage, ‘On Ernst Jünger’s ‘Total Mobilization’: a re-evaluation in the era of the war on terrorism’, Body en society, Volume 9, number 4 december 2003, page 191-213, http://tcs.ntu.ac.uk/body/abstracts/9(4).html#armitage Oswald Sengler, De mensch en de techniek – Bijdrage tot een levensphilosophie, vertaald door Dr. K.F. Proost, A.W.Sijthoff’s uitgeversmij N.V., Leiden, 1931 Peter Sloterdijk, Sferen, I Bellen –microsferologie, II Globesmacrosferen, UitgeverijBoom, Amsterdam, 2003, (oorspronkelijk Sphären I - Blasen: Mikrospärologie (1998) en Sphären II – Globen: Makrospärologie (1999), Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main) Peter Sloterdijk, Sphären III – Schäume: Plurale Sphärologie, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 2004 Matin Heidegger – Over denken, bouwen, wonen – tweede druk 1999, Uit het essay Bouwen Wonen Denken blz. 55 Hierin wordt ingegaan op de wijze waarop een object, als Brug zijnde, een inrichting is van het vierkant (Geviert). De Technische Universiteit Eindhoven kreeg in 1986 zijn huidige naam. Vanaf de oprichting in 1956 tot en met 1986 was de benaming Technische Hogeschool Eindhoven. Bouwstenen 25 Concepten van de Bouwkunde onder redactie van M.F.Th. Bax en H.M.G.J. Trum, Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 1992, Ter gelegenheid van het vijfde lustrum Ter verduidelijking van het betoog zijn door de auteur van deze afstudeerscriptie onderstrepingen aangebracht in deze alinea. Deze onderstepingen behoren niet tot de originele citaten.
69
70 71 72 73 74
75
76 77
78
79 80 81
82
R. Daru, ‘Morfologisch concept’ blz. 249 in: Bouwstenen 25 Concepten van de Bouwkunde onder redactie van M.F.Th. Bax en H.M.G.J. Trum, Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 1992, Ter gelegenheid van het vijfde lustrum P. Schmid, ‘Het milieu-concept’ blz. 318 in: idem. G.J. Maas en E.W. Vastert, ‘Het uitvoeringsconcept’, blz. 41 in: idem. H.A.J. Henket, ‘Ruimte, Materie en tijd – een temporeel concept’, blz. 195 in: idem. K. ter Velde, ‘Het klimaatregelconcept’, blz. 95 in: idem. H.A.J. Henket, ‘Bouwen is dienstverlenen’ Rede uitgesproekn bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de afbouwtechniek aan de faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Eindhoven op 12 september 1986, blz. 5. J.A. Wisse en M.H. de Wit, ‘Het klimatologisch deelconcept’, blz. 133 in: Bouwstenen 25 Concepten van de Bouwkunde onder redactie van M.F.Th. Bax en H.M.G.J. Trum, Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 1992, Ter gelegenheid van het vijfde lustrum. A.F. van Wagenberg, ‘Patronen voor het omgevingstechnologisch ontwerpen en managen van kantoorgebouwen’, blz. 125 in: idem. J.Th Boekholt, Bouwstenen 57 ‘ontwerpen leren, leren ontwerpen – een boekje voor iedereen die iets wil leren over ontwerpen of die ontwerpprojecten moet begeleiden’, blz. 65, Technische Universiteit Eindhoven Faculteit Bouwkunde Capaciteitsgroep Ontwerpsystemen, J.Th. Boekholt, ‘Het fysieke concept – de dynamische mens als uitgangspunt voor het ontwerp’, blz. 154 in: Bouwstenen 25 Concepten van de Bouwkunde onder redactie van . M.F.Th. Bax en H.M.G.J. Trum, Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 1992, Ter gelegenheid van het vijfde lustrum. D. Siebos, ‘Het vormconcept op het niveau van het gebouw’ blz. 207 in: idem. M.F.Th. Bax. ‘Het ordonnatie-concept – het concept van schaal en ritme van het bouwwerk; Generic Grid als notatiewijze, blz. 223 in: idem. N.J. Habraken, ‘Over de gebouwde omgeving en de grenzen van de vakbeoefening’, afscheidscollege, gegeven op vrijdag 13 juni 1975 aan de Technische Hogeschool Eindhoven, blz. 3. H. Rikhof en drs. J. Smeets. ‘Het beheersconcept – integratieprincipes bij beheer’, blz. 75 in: Bouwstenen 25 Concepten van de Bouwkunde onder redactie van prof. dr. ir. M.F.Th. Bax en dr. ir. H.M.G.J. Trum,
232
83 84
85 86
87
88 89 90 91 92
93
94
95
234
233
Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 1992, Ter gelegenheid van het vijfde lustrum H.M.G.J. Trum, ‘Over het normbegrio in de bouwkunde’, Proefschrift Technische Hogeschool Eindhoven, verdediging 13 november 1979, blz.1 J.M. Post, ‘De architectuur van het ontwerpen versus Het ontwerpen van architectuur’, Intreerede, uitgesproken op 16 juni 2000 aan de Technische Universiteit Eindhoven, blz. 3 D.C. Apon. ‘De betovering van het beelden’, Afscheidsrede op 16 december 1988, Technische Universiteit Eindhoven. H.M.G.J. Trum en M.F.Th. Bax, ‘De architectuurtaxonomie – en proeve van communicatie’, blz. 13 in: Bouwstenen 25 Concepten van de Bouwkunde onder redactie van M.F.Th. Bax en H.M.G.J. Trum, Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 1992, Ter gelegenheid van het vijfde lustrum M.F.Th. Bax ‘3X3=9, Ieder zingt zijn eigen lied – keuze vrijheid als beginsel van Ruimtelijk Ordenen’, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in het architectonisch ontwerpen aan de Technische Hogeschool Eindhoven op 17 juni 1977, blz. 4 G.A. Bekaert, Afscheidscollege ‘Dante en de architectuur’, 13 april 1989, blz. 7 idem, blz. 17 idem, blz. 18 Roel Daru, dictaat Vormleer, 7e hoorcollege, 4 februari 2002, Technische Universiteit Eindhoven, blz. 9 W.C. Feltkamp, Zien en Verstaan (Inleiding tot het juist opvatten van kunstwerken en tot het waarderen van de voornaamste kunstrichtingen) 1952 2de druk, n.v. uitgevers-mij Van Mantgem & de Does, Amsterdam, blz. 26 Henrich Wölfflin, ‘Prolegomena to a psychology of architecture’, dissertatie uit 1886 opgenomen in: ‘Empathy, form and Space – Problems in german aesthetics 18 73 – 1893’, The GettyCenter for the history of arts and the humanities, 1994, Santa Monica – USA, blz. 157–158 Uit het gedicht: ‘weg/verdwenen’Gerrit Kouwenaar, ‘Een eter in het najaar – een keuze uit eigen werk’, Em. Querido’s Uitgeverij b.v., Amsterdam, tweede druk 1991, blz.45 Fragment uit het gedicht ‘klondike’ Jan Hanlo, Verzamelde Gedichten, G.A. Van Oorschot, 1958, blz. 11
Hoofdstuk 2 96
97
98
99 100 101
102 103
104 105 106
107 108 109 110 111 112 113
Jeroen Naaktgeboren, uit het gedicht; Tussen Muren, blz. 29 in ‘Poetry Slam Het Festival, een WoordDansers beleving’, Uitgeverij Douane, Rotterdam, 2005 De keuze voor het gebruik, in deze tekst, van de ampersand in plaats van het woord ‘en’ wil de nauwe verbondenheid tussen de woorden waartussen het is geplaatst benadrukken. Peter Sloterdijk, Sferen, I Bellen –microsferologie, II Globes-macrosferen, UitgeverijBoom, Amsterdam, 2003, blz. 618 (oorspronkelijk Sphären I - Blasen: Mikrospärologie (1998) en Sphären II – Globen: Makrospärologie (1999), Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main) (aanduiding van dit boek wordt voortaan afkort tot ‘S’) S - blz. 127 S – blz. 129 Vitruvius,’The ten books on architecture’, Reprint of the first edition of the English translation by Morris Hicky Morgen, Orginally published by the Havard University Press in 1914, First published in 1960, Dover Publications INC, New York ,herdruk, Boek 1, Hoofdstuk 2, alinea 1, blz. 13 S - blz. 158 W.M. Weber - De meningen van de filosofen – Negen dwarse doorsneden door de westerse filosofie, Deel I boek I ‘Het bestaan van de buitenwereld’ en boek II ‘De ruimte’ blz. 105 S - blz. 159 S - blz. 160 Palladio -Four books on architecture (eerste publicatie in het italiaans in 1570) reprint of the 1738 edition published by Isaac Ware, first published in 1965, Dover Publications Inc, Mineola – blz. 1 S – blz. 194 S - blz. 202 S - blz. 218 S - blz. 263 S - blz. 270 S - blz. 273 Gerard van Zeyl, ‘De tractaten van Jean Nicolas Louis Durand – Bouwstenen 17’, proefschrift,Technische Universiteit Eindhoven,
235
114
115 116 117
118
119 120 121 122 123 124 125 126 127
1990, Eindhoven, blz. 6 J.N.L. Durand, ‘Precies of the Lectures om Architecture with Graphic Portion of the lectures on Architecture’, 1802-05 & 1821, heruitgave, engelse vertaling; David Britt, The Getty Research Institute, Los Angeles, 2000, blz. 88 idem – blz. 120 S - blz. 292 René Descartes, geciteerd door; W.M. Weber, ‘De meningen van de filosofen – Negen dwarse doorsneden door de westerse filosofie’ Eerste druk 1981, Uitgever Konstapel b.v., Groningen, blz 122 Gerard van Zeyl, ‘De tractaten van Jean Nicolas Louis Durand – Bouwstenen 17’, proefschrift,Technische Universiteit Eindhoven, 1990, Eindhoven – blz. 14, 35, 36 idem – blz. 62 S - blz. 311 S - blz. 323 S - blz. 329 S - blz. 341 S – blz. 368 S - blz. 393 - 394 Willem Adelaar. Uit de bundel; Vlees & Vis, blz. 46, Stichting Raamwerk Letterexploitatie, Eindhoven, mei 1997 Hagar Peeters, uit de bundel ‘Koffers zeelucht’, blz. 16, De Bezige Bij, Amstedam, zevende druk januari 2006
Hoofdstuk 3 128
129 130
131
Gerrit Kouwenaar, Uit de bundel: ‘Een eter in het najaar – een keuze uit eigen werk’, blz. 13, Em. Querido’s Uitgeverij b.v., Amsterdam, tweede druk 1991, S - blz. 433 Le Corbusier, ‘Towards a new architecture’, Reprint orig. pub. Londen trans. Rodner 1931, origineel ‘Vers une architecture’ 1928, Dover Publications, New York, eerste herdruk 1986 - blz. 260 ‘Dat is architectuur’ – Sleutelteksten uit de twintigste eeuw’, Uitgeverij 010, Rotterdam, 2001, Reactie; Hilde Heynen. André Loeckx. Lieven De Cauter en Karina van Herck
132 133
134 135
136 137 138 139
140 141
142 143 144 145 146 147
148 149 150 151
236
152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 172
blz. 86 Erich Mendelsohn – Gedachten over de nieuwe architectuur 1917 S – blz. 443 Karl Marx en Fredrich Engels, laatste regel van ‘het Communistisch Manifest, uit de gecombineerde uitgave van’Het Communistisch Manifest’ ‘Het Manifest 150 jaar jong in een geschiedenis die meet met eeuwen.’, Epo, Berchem (Antwerpen), 1998, blz. 137 S – blz. 445 – 446 Frank Lloyd Wright, ‘The future of architecture’, Orgineel: Horizon Press, New York, 1953, Reprint: Plume books, The New American Library, New York, Ontario, London, maart 1970, blz. 42 S – blz. 447 S – blz. 484 S – blz. 408 ‘Dat is architectuur’ – Sleutelteksten uit de twintigste eeuw’, Uitgeverij 010, Rotterdam, 2001, Reactie; Hilde Heynen. André Loeckx. Lieven De Cauter en Karina van Herck – blz. 110, Amédée Ozenfant & Le Corbusier – Het purisme - 1921 S - blz. 413 ‘Dat is architectuur’ – Sleutelteksten uit de twintigste eeuw’, Uitgeverij 010, Rotterdam, 2001, Reactie; Hilde Heynen. André Loeckx. Lieven De Cauter en Karina van Herck – blz. 186, László Moholy-Nagy - Van materiaal tot architectuur - 1929 idem – blz. 85 Erich Mendelsohn - Gedachten over de nieuwe architectuur - 1917 S – blz. 414 S – blz. 414 S – blz. 414 S - blz. 416 Le Corbusier, ‘Towards a new architecture’, Reprint orig. pub. Londen trans. Rodner 1931, origineel ‘Vers une architecture’ 1928, Dover Publications, New York, eerste herdruk 1986- blz. 29 S – blz. 416 S – blz. 416 S – blz. 418 Le Corbusier, ‘Towards a new architecture’, Reprint orig. pub. Londen trans. Rodner 1931, origineel ‘Vers une architecture’ 1928, Dover Publications, New York, eerste herdruk 1986- blz. 185
237
S – blz. 673 S – blz. 675 S – blz. 675 S – blz. 678 S – blz. 690 – 691 S – blz. 719 S – blz. 680 S – blz. 537 S – blz. 540 S – blz. 545 S – blz. 553 S – blz. 500 S – blz. 506 S – blz. 507 S – blz. 509 S – blz. 509 – 510 S – blz. 513 – 514 S – blz. 514 S – blz. 631 S – blz. 631 Aanhef van het gedicht ‘Avondlied’, geschreven tussen november 31 en december 1917, eerste publicatie in de bundeling ‘Het sienjaal’, blz. 99 in Paul van Ostaijen Verzamelde Gedichten, uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2005 (de gehanteerde schrijfwijze is de spelling-Kollewijn, zoals zij gebruikt werd door van Ostaijen)
180 181
182
183 184
Anwerpen/ Uitgeverij De Prom, Baarn, 1999 (eerste druk verschenen in 1932) Toon Tellegen, Minuscule oorlogen (niet met het blote oog zichtbaar), ‘Op reis’ op blz. 37, Querido, Amsterdam, 2004 Lizzy Sara May, Uit het gedicht; Revolte,blz. 150, uit de bloemlezing: Vandaag III – Nieuw werk van Nederlandse en Vlaamse schrijvers, bijeengebracht door Jaap Romijn, Bruna, Utrecht, December 1955 Pablo Neruda, in de bundel; ‘Hoogten van Macchu Picchu’, uit het gedicht; ‘x’ op blz. 67 -68, uitgeverij Maarten Muntinga bv, Amsterdam, 2004, Vertaling: Willy Spillebeen en Bart Vonck A Roland Holst, uit de bundel; ‘In Ballingschap – keuze uit eigen werk’, in de Ooievaars reeks, Daamen n.v., Den Haag, De Sikkel, Antwerpen, 1955 Jan Arends, Verzameld werk, Jan Arends (1925 – 1974): ‘ je denkt toch niet dat ik gek ben.’’,blz. 358, De Bezige Bij, Amsterdam, derde druk 1994
Besluit 173 174 175 176 177 178 179
238
Sieger Baljon, uit e-mail reisverslag ‘Turxe muren’, 5 juni 2006 S - blz. 412 S – blz. 737 S - blz. 419 S – blz. 736 Kas Oosterhuis, ‘Architecture goes wild’, 010 Publishers, Rotterdam, 2002, blz. 042 Slotalinea uit ‘Moeder, waarom leven wij?’, Lode Zielens, in de reeks; Vlaamse Bibliotheek nr. 4, Uitgeverij Houtekiet,
239