MES HABITUDES ALIMENTAIRES.
MIJN EETGEWOONTEN.
Tous les matins, je prends un bon petit-déjeuner avec du lait et des céréales. Maman dit toujours que je ne peux pas partir le ventre vide l’école. Pour éviter les coups de pompe et les petits creux, j’ai pris l’habitude de manger le matin.
Elke morgen neem ik een stevig ontbijt met melk en granen.
Je prends 5 repas par jour. Je ne saute aucun repas. Comme petit-déjeuner, je préfère manger un croissant à la confiture. Je ne prends jamais de petit-déjeuner. Le matin, je n’ai jamais faim. (... d’appétit) A dix heures, pendant la récré, je mange un fruit : une pomme, une poire, une orange ou une banane. A dix heures et demie, je prends une collation : un yaourt ou un fruit. Pendant la récré de trois heures, je mange une barre de chocolat ou une gaufre. Je mange chaud à l’école, parce que ça arrange mieux ma mère. Les repas chez nous à l’école sont très bons, très variés. A la cantine de l’école, il n’y a pas beaucoup de choix. Je bois trop de boissons rafraîchissantes sucrées. J’essaie de manger au moins deux portions de fruits par jour. J’aime manger des crudités dans mon sandwich : de la salade, des carottes et des tomates. Mon plat préféré est les chicons au gratin (des chicons au jambon et au fromage) Mon plat préféré est le steak frites salade. Mon plat préféré est un steak saignant, salade et frites. (un steak) bleu, saignant, àpoint, bien cuit Je préfère le pain et les pommes de terre aux pâtes et au riz. Je ferais mieux de manger plus souvent du pain complet. Parfois, je vais manger un sandwich avec des amis au Panos. Chez nous, nous mangeons des pistolets ou des couques le dimanche matin. Le matin, je vais me chercher une petite baguette garnie. La garniture de mes tartines est très variée : de la charcuterie, des salades préparées, du fromage,... J’apporte mes tartines àl’école. Je fais mes tartines moi-même le matin. J’aime manger une tartine de choco ou au fromage. A midi, j’aime manger un sandwich au jambon. Je préfère manger froid à midi. Au petit-déjeuner, je bois toujours du lait. Comme entrée, j’adore les fruits de mer. À midi, je mange toujours du potage (de la soupe) et quelques tartines. Je bois du coca au dîner. Je bois de l’eau au souper. J’ai plusieurs plats favoris. Comme casse-croûte, j’aime les spaghettis. Comme plat de résistance, j’aime le poulet, le lapin ou le poisson avec des frites ou croquettes.
Mama zegt altijd dat ik niet naar school mag vertrekken met een lege maag. Om plotselinge uitputtingen en kleine hongeraanvallen (appelflauwtes) te vermijden, heb ik de gewoonte aangenomen om te eten ’s morgens. Ik neem 5 maaltijden per dag. Ik sla geen enkele maaltijd over. Als ontbijt eet ik het liefst een croissant met confituur. Ik neem nooit een ontbijt. ‘s Morgens heb ik nooit honger. (... zin om te eten) Om tien uur, tijdens de speeltijd, eet ik een stuk fruit : een appel, een peer, een sinaasappel of een banaan. Om halfelf neem ik een tussendoortje : een yoghurt of een stuk fruit. Tijdens de speeltijd van drie uur eet ik een reep chocolade of een wafel. Ik eet warm op school want dat past beter voor mijn moeder. De maaltijden (Het eten) bij ons op school zijn (is) zeer lekker, zeer gevarieerd. In het schoolrestaurant is er niet veel keuze. Ik drink teveel zoete frisdrank. Ik probeer om tenminste 2 porties fruit te eten per dag. Ik heb graag groenten tussen mijn broodje : salade, wortelen en tomaten. Mijn lievelingsgerecht is witloof in de oven. (...witloof met hesp en kaas) Mijn lievelingskost is biefstuk friet met salade. Mijn lievelingsgerecht is een niet doorbakken biefstuk met sla en frieten. (biefstuk) erg bloedend, enkel de kern bloedend, juist op punt, goed doorbakken Ik heb (eet) liever brood en aardappelen dan pasta’s en rijst. Ik zou beter wat vaker volkorenbrood te eten. Soms (Af en toe) ga ik met vrienden een broodje eten in de Panos. Bij ons eten we broodjes of koffiekoeken op zondagmorgen. ‘s Morgens ga ik me een belegd stokbroodje halen. Het beleg van mijn boterhammen is zeer gevarieerd : charcuterie, klaargemaakte slaatjes, kaas, ... Ik breng mijn boterhammen mee naar school. Ik smeer zelf mijn boterhammen ‘s morgens. Ik graag een boterham met choco of met kaas. ‘s middags eet ik graag een broodje met ham. Ik eet graag koud ‘s middags. Bij het ontbijt drink ik altijd melk. Als voorgerecht eet ik heel graag zeevruchten. ‘s Middags eet ik altijd soep en enkele boterhammen. Ik drink cola bij/tijdens het middageten. Ik drink water bij/tijdens het avondeten. Ik heb meerdere lievelingsschotels. Als snack eet ik graag een spaghetti. Als hoofdschotel eet ik graat kip, konijn of vis met frieten of kroketten.
Mes légumes favoris sont les chicons et les haricots verts. Je déteste les épinards et les choux de Bruxelles.
Mijn lievelingsgroenten zijn witloof en prinsessenbonen. Ik heb een hekel aan (Ik eet helemaal niet graag) spinazie en spruiten.
Je mange trop peu de légumes. Je mange plus pendant les grandes vacances que pendant l’année scolaire.
Ik eet te weinig groenten. Ik eet meer in de grote vakantie dan tijdens het schooljaar.
Entre les repas, je ne mange rien. Tous les jours, je mange des légumes parce qu’ils contiennent beaucoup de vitamines.
Tussen de maaltijden eet ik niks. Elke dag eet ik groenten want ze bevatten heel wat vitaminen.
Je préfère la viande au poisson. Je n’aime pas du tout les moules et les crevettes. Comme dessert, je prends le plus souvent une mousse au chocolat ou une glace. Comme dessert, je prends presque toujours une salade de fruits. J’adore surtout les fraises, les cerises et les raisins. Je suis assez bon cuisinier/cuisinière. Je sais préparer un repas complet avec de la viande, des pommes de terre et des légumes.
Ik eet liever vlees dan vis. Ik hou helemaal niet van mosselen en garnalen. Als dessert neem ik meestal een chocolademousse of een ijsje.
Je ne suis pas bon cuisinier / cuisinière, mais je sais cuire un œuf. J’aime cuisiner. Pendant que j’étudie, je ne mange rien. Je ne mange rien pendant que je regarde la télé.
Ik ben geen goede kok / kokkin, maar ik kan een ei bakken.
Je mange souvent du chocolat ou des sucreries pendant que j’étudie. Je suis un/une véritable accro du chocolat.
Ik eet vaak chocolade of zoetigheden tijdens het studeren.
Je mange souvent des chips ou des biscuits pendant que je regarde la télé. J’attache beaucoup d’importance à ma nourriture parce que je dois surveiller ma ligne. Je n’attache pas beaucoup d’importance à ma nourriture.
Ik eet vaak (dikwijls) chips of koekjes terwijl ik naar t.v. kijk.
Je mange n’importe quoi. Je fais de mon mieux pour manger sain et varié parce que je veux être en forme. J’évite les aliments trop gras ou trop sucrés.
Ik eet om het even wat. Ik doe mijn best om gezond en gevarieerd te eten omdat ik in goede conditie wil zijn. Ik vermijd te vette of te zoete voedingsmiddelen.
J’aime manger, surtout pour l’ambiance à table.
Ik eet graag, vooral voor de sfeer aan tafel.
Il est important de prendre un repas en famille chaque jour. Je n’aime pas les plats préparés industriellement. Je suis assez difficile à table. Maman doit parfois préparer autre chose pour moi que pour les autres. J’essaie de prendre le temps de manger à mon aise.
Het is belangrijk om elke dag thuis samen een maaltijd te hebben. (... samen te eten met het hele gezin.) Ik hou niet van industrieel bereide maaltijden. Ik ben tamelijk moeilijk aan tafel. Mama moet soms iets anders klaarmaken voor mij dan voor de anderen. Ik probeer de tijd te nemen om op mijn gemak te eten.
À l’école, nous avons le temps de manger à l’aise.
Op school hebben we tijd om op het gemak te eten.
Als dessert neem ik bijna altijd fruitsla. Ik eet vooral zeer graag aardbeien, kersen en druiven. Ik ben een tamelijk goede kok/kokkin. Ik kan een volledige maaltijd klaarmaken met vlees, aardappelen en groenten.
Ik kook graag. Terwijl ik studeer, eet ik niets. Ik eet niets terwijl ik naar t.v. kijk.
Ik ben een echte chocoladeverslaafde.
Ik hecht veel belang aan mijn voeding want ik moet mijn lijn in de gaten houden. Ik hecht niet veel belang aan mijn voeding.
Stel een doorlopende, samenhangende tekst op van 100-120 woorden waarin je verwoordt wat je eetgewoonten zijn. Dit mag ook fictief zijn. De bovenstaande voorbeeldzinnen beginnen heel vaak met “Je”. Als je elke zin van je tekst met hetzelfde woord (= je) begint, krijg je een opsomming en geen doorlopende, samenhangende tekst. Dit is simplistisch en ook niet aangenaam om lezen. Misschien zal je hier en daar iets aan de zinsconstructie moeten veranderen om dit probleem te vermijden. Wees creatief ! Probeer om slechts om de drie zinnen te beginnen met het woord “je”. Hieronder vind je nog wat bijkomende woordenschat
MANGER ET BOIRE Les repas et les plats
ETEN EN DRINKEN De maaltijden en de gerechten
manger un repas il faut prendre cinq repas par jour. le petit-déjeuner prendre le petit-déjeuner Il faut prendre un bon petit-déjeuner. le déjeuner (en France) le dîner (en Wallonie) déjeuner (en France) dîner (en Wallonie) On déjeune a quelle heure? Vous restez diner? le goûter le dîner (en France) le souper (en Wallonie) dîner (en France) prendre le souper (en Wallonie) On dine à 18 heures. Nous sommes en train de prendre le souper.
eten een maaltijd Je moet vijf maaltijden per dag nemen. het ontbijt ontbijten Je moet een goed ontbijt nemen. het middagmaal
un plat un plat favori Quel est ton plat favori? le potage une entrée un plat de résistance un dessert Qu'est-ce que vous voulez comme dessert?
een gerecht, een schotel een lievelingsgerecht Wat is je lievelingsgerecht? de soep een voorgerecht een hoofdschotel een nagerecht Wat willen jullie als nagerecht?
un pique-nique On emporte un pique-nique? pique-niquer On peut pique-niquer sur un parking. manger chaud manger froid On mange chaud à midi, et on mange froid le soir.
een picknick Nemen we een picknick mee? picknicken We kunnen picknicken op een parking. warm eten koud eten We eten 's middags warm en 's avonds eten we koud..
sauter (un repas) II ne faut pas sauter le petit-déjeuner! surveiller sa ligne Tu devrais surveiller ta ligne! faire / suivre un régime une cafétéria un restaurant une taverne un snack un café un bistrot
(een maaltijd) overslaan Je mag het ontbijt niet overslaan! op zijn lijn letten Je zou op je lijn moeten letten! een dieet volgen een cafetaria een restaurant een taverne, een café-restaurant een snackbar een café een cafeetje
middageten Om hoe laat eten we middag? Blijven jullie middageten? het vieruurtje het avondeten avondeten We eten om 18 uur. We zijn aan het avondeten.
La nourriture
Het voedsel
Le petit-déjeuner
1-Het ontbijt
le pain un pain complet une tartine un petit pain
het brood een volkorenbrood een boterham een broodje
Va chercher des petits pains chez le boulanger. un sandwich, des sandwich(e)s un croissant des cornflakes (m.) des céréales (f.) une baguette le beurre la confiture le fromage le jambon Tu veux encore une tranche de jambon? du jambon cuit du jambon cru du jambon fumé le sirop du fromage frais du fromage à tartiner du fromage râpé du chocolat à tartiner un oeuf, des oeufs (un oeuf se prononce comme neuf, des oeufs se prononce comme deux) du miel des granulés de chocolat
Ga broodjes halen bij de bakker. een sandwich, sandwiches een croissant cornflakes granen een stokbrood de boter de jam de kaas de ham Wil je nog een schijf ham? gekookte ham rauwe ham gerookte ham de stroop plattekaas smeerkaas geraspte kaas chocoladepasta een ei, eieren
Le dîner l te déjeuner
Het avondeten / de lunch, het middagmaal
le potage une soupe à I'oignon une crème d'asperges une bisque de homard une pomme de terre, des pommes de terre les frites (f.) une croquette le riz les spaghettis (m.) des pâtes (f.) de la purée
de soep een uiensoep aspergeroomsoep kreeftensoep een aardappel, aardappelen de frieten een kroket de rijst de spaghetti deegwaren puree
Les légumes
De groenten
un légume Les légumes contiennent beaucoup de vitamines. une asperge une carotte le céléri
een groente Groenten bevatten veel vitamines. een asperge een wortel de selderij
honing hagelslag
un champignon des chicons (m.) (en Wallonie) des endives (f.) (en France) de la choucroute un chou-fleur (des choux-fleurs) des crudités (f.) des épinards (m.) des haricots verts (m.) (le haricot) une laitue un oignon des petits pois (m.) un poireau, des poireaux un poivron un poivron farci un radis une salade une tomate une boîte de conserve
een paddestoel witloof (in Wallonië) witloof (in Frankrijk), andijvie zuurkool een bloemkool rauwkost spinazie prinsessenbonen (een krop) sla een ui erwtjes een prei, prei een paprika een gevulde paprika een radijs een sla een tomaat een conservenblik
La viande
Het vlees
la viande le bceuf un bifteck un steak un hamburger (le hamburger) une brochette le porc du lard des saucisses (f.) la volaille le poulet du lapin une dinde un canard le veau un rôti une côtelette de l'agneau (m.)
het vlees het rundvlees een biefstuk een biefstuk een hamburger een brochette het varkensvlees spek worstjes het gevogelte het kippenvlees konijn een kalkoen een eend het kalfsvlees een gebraad een kotelet lamsvlees
Le poisson
De vis
du crabe du saumon du saumon fumé du thon une sole une truite le cabillaud des cuisses (f.) de grenouille une moule une crevette le homard une huître (l'huître)
krab zalm gerookte zalm tonijn een tongfilet een forel de kabeljauw kikkerbilletjes een mossel een garnaal de kreeft een oester
Les fruits
Het fruit
un fruit un ananas un abricot une banane une cerise un citron une fraise un melon
een een een een een een een een
stuk fruit ananas abrikoos banaan kers citroen aardbei meloen
une orange une pêche une poire une pomme un raisin blanc un raisin noir
een een een een een een
sinaasappel perzik peer appel witte druif blauwe druif
Le dessert
Het dessert
une glace un yaourt un biscuit un gâteau une gaufre une crêpe une mousse au chocolat
een een een een een een een
ijsje yoghurt koekje gebakje, een taartje, een koekje wafel pannenkoek chocolademousse
une glace une boule une boule au chocolat une salade de fruits un sorbet un plateau de fromage
een een een een een een
ijsje bol (ijs) bol chocolade fruitsalade sorbet kaasschotel
Des sucreries (f.)
Zoetigheden, snoeperij
une friandise un bonbon une barre de chocolat le chocolat
een snoepje een bonbon een reep chocolade de chocola
des chips un chewing-gum
chips een kauwgom
Des casse-croûte (m.)
Hapjes, snacks
un snack
een snack
un croque-monsieur une pita un sandwich végétarien (stokbrood) un sandwich au jambon une omelette au jambon
een croque-monsieur een pita een vegetarische sandwich een sandwich met ham een omelet met ham
des pâtes (f.) une pizza
deegwaren een pizza
toevoegen Voeg een beetje zout toe aan de saus. roeren
ajouter Ajoute un peu de sel è la sauce. mélanger Il faut bien mélanger la sauce! une cuillerée à café Il faut ajouter une cuillerée à café de sel. une cuillerée à dessert Ajoutez une cuillerée à dessert de sucre. laver Lavez les laitues! couper Il faut d'abord couper les légumes en petits morceaux. éplucher Epluchez les oignons! faire chauffer
Je moet de saus goed roeren! een koffielepeltje (inhoud) Je moet een koffielepeltje zout toevoegen. een dessertlepel (inhoud) Voeg een dessertlepel suiker toe. wassen Was de sla! snijden Je moet eerst de groenten in stukjes snijden.
Faites chauffer la moitié du beurre. chauffer chauffer au four (á micro-ondes) faire bouillir Faites bouillir une casserole d'eau. égoutter Egouttez les spaghettis. servir chaud / froid / tiède Servez la viande très chaud. arroser Arrosez la viande avec la moitié du bouillon. verser Versez la sauce sur la viande. mettre au feu / au four / au réfrigérateur Mettez la poêle au feu. casser Cassez les oeufs en séparant les blancs des jaunes. faire fondre Faites fondre 50 grammes de beurre. La vaisselle
schoonmaken, pellen, schillen Maak de uien schoon! opwarmen, warm maken Warm de helft van de boter op. opwarmen in de (microgolf)oven opwarmen laten koken Laat een ketel water koken. laten uitlekken Laat de spaghetti uitlekken. warm, koud, lauw opdienen Dien het vlees heel warm op. begieten Begiet het vlees met de helft van de bouillon. gieten Giet de saus over het vlees. op het vuur / in de oven / in de koelkast zetten Zet de pan op het vuur. breken Breek de eieren en scheid het eiwit van de dooier. laten smelten Laat 50 gram boter smelten.
Het vaatwerk
la vaisselle une assiette (plate) une assiette creuse un plat un couvert un couteau une fourchette une cuiller une petite cuiller une tasse une soucoupe un verre un verre à vin un verre à eau une carafe
het vaatwerk een plat bord een diep bord een schaal, een schotel een bestek een mes een vork een lepel een lepeltje een kop een schoteltje een glas een wijnglas een waterglas een karaf
une nappe
een tafellaken
une serviette un plateau un décapsuleur un ouvre-boîtes
A table
een servet een dienblad een flesopener een blikopener Aan tafel
avoir faim / soif Tu n'as pas faim? mourir de faim / soif Je meurs de faim. Tu ne peux pas partir le ventre vide!
honger / dorst hebben Heb je geen honger? sterven van honger / dorst Ik sterf van de honger. Je kunt niet met een lege maag vertrekken!
être à table Nous sommes à table. se lever (de table) Je peux me lever de table? s'essuyer la bouche Tu dois t'essuyer la bouche avec ta serviette. le savoir-vivre Il n'a pas de savoir-vivre! couper l'appétit à quelqu'un Tu me coupes l'appétit avec ce récit.
aan tafel zitten (zijn) Wij zitten aan tafel. (van tafel) opstaan Mag ik van tafel opstaan? zijn mond afvegen Je moet je mond afregen met je servet. de tafelmanieren Hij heeft geen tafelmanieren! iemand de eetlust ontnemen Je ontneemt me de eetlust met dat verhaal!
C'est bon? C'est excellent! C'est délicieux! C'est super! Ça a l’air délicieux. Ce n'était pas mauvais.
Is het lekker? Het is uitstekend! Het is heerlijk! - Het is fantastisch! - Dat ziet er heerlijk uit. - Het was niet slecht
sucré, sucrée Le jus de citron est très sucré. tiède, tiède Le café est tiède. léger, légère Mange un yaourt, c'est léger. lourd, lourde Tu vas encore manger des frites maintenant? C'est lourd. Tu ne pourras pas dormir.
gesuikerd, zoet Het citroensap is erg gesuikerd. lauw De koffie is lauw. licht Eet een yoghurt, dat is licht zwaar Ga je nu nog frieten eten? Dat is zwaar. Je zal niet kunnen slapen.
C'est bon pour la santé. C'est mauvais pour la santé. C'est meilleur pour la santé.
Dat is goed voor de gezondheid. Dat is slecht voor de gezondheid. Dat is beter voor de gezondheid.
manger dans Mange dans ton assiette! couper Je dois déjà couper Ia viande?
eten uit Eet uit je bord! snijden Moet ik het vlees al snijden?
passer (quelque chose à table) °Tu veux me passer le sel? Bien sûr. Voilà
(iets) doorgeven (aan tafel) ° Wil je me het zout eens doorgeven? - Jazeker. Alsjeblief.
reprendre (quelque chose à table) Tu reprends encore de la sauce? se servir Servez-vous!
(iets) bijnemen (aan tafel) Neem je nog saus bij? zich bedienen Bedien u! o Iedereen aan tafel! o Het avondeten is klaar. Hm! Spaghetti! Dat ruikt lekker! Smakelijk! o Smakelijk. Is het lekker? De saus is heerlijk. ° Ja, ze is uitstekend.
o Tout Ie monde à table! Le diner est prêt. Hmm! Des spaghettis! Ça sent bon! Bon appétit! o Bon appétit. C'est bon? La sauce est délicieuse. o Oui, elle est excellente.
Tu veux me passer la limonade? o Bien sûr. Tu veux encore des spaghettis? Oui, je veux bien. Merci. Je ne reprends pas de sauce. Comment pas de sauce?
Wil je mij de limonade eens doorgeven? o Jazeker. Wil je nog spaghetti? o Ja, graag. Dank je. Ik neem geen saus bij. Hoezo, geen saus?
Je vais mettre du sucre sur les spaghettis. Du sucre avec des spaghettis? o C'est très bon, tu sais! Le sucre, c'est mauvais pour la santé.
• Ik ga suiker op de spaghetti doen. Suiker bij spaghetti? Dat is heel lekker, weet je!
Offrir à boire ou à manger
Suiker, dat is slecht voor de gezondheid. Eten of drinken aanbieden
Offrir à boire: - Qu'est-ce que vous voulez boire? - Qu'est-ce que je vous offre? - Qu'est-ce que je vous sers?
- Wat wilt u drinken? - Wat mag ik u aanbieden? - Wat mag ik u inschenken?
À table: - Servez-vous. - Vous prenez encore un peu de viande? - Vous voulez encore un peu de viande?
- Bedien u. - Neemt u nog wat vlees? - Wilt u nog wat vlees?
Quand on a encore faim: Oui, avec plaisir. - Oui, volontiers.
- Ja,graag. - Ja,graag.
Quand on n'a plus faim: - Non merci, j'ai bien mangé. - Merci, c'est excellent. - Merci, c'est délicieux. Au restaurant un menu
On va prendre un menu ou on va manger á la carte? une carte Je peux avoir la carte, s'il vous plaît? un choix II n'y a pas beaucoup de choix.
- Nee, dank u, ik heb goed gegeten. - Dank u, het is uitstekend. - Dank u, het is heerlijk. In het restaurant een menu Gaan we een menu nemen of eten we à la carte?
een kaart Mag ik de kaart, a.u.b.? een keuze Er is niet veel keuze.
Vous avez déjà fait votre choix?
Hebt u uw keuze al gemaakt?
le plat du jour
de dagschotel
Quel est le plat du jour?
Wat is de dagschotel?
commander
bestellen
Qu'est-ce que tu as commandé?
Wat heb jij besteld?
C'est quoi au juste?
Wat is dat eigenlijk?
Monsieur, c'est quoi au juste, un
Meneer, wat is dat eigenlijk,
sandwich aux crudités?
een broodje gezond?
servir (conjugué comme dormir)
bedienen (vervoegd zoals dormir)
Tout le monde est servi?
Is iedereen bediend?
une addition
een rekening (in restaurant of café)
Garçon, je peux avoir l'addition, s.v.p.?
Ober, mag ik de rekening, a.u.b.?
un pourboire
een fooi
Il faudrait donner un pourboire au garçon?
Zouden we een fooi moeten geven aan de ober?