Elementen voor een beleid inzake vrijwilligers en vrijwilligerswerk Rapport aan de Koning Boudewijnstichting September 2001
Editor Guido Knops, Françoise Pissart, Koning Boudewijnstichting
Auteurs: Hoofdstuk II
Hoofdstuk III
Jacques Defourny, professeur ordinaire à l’Université de Liège, directeur du Centre d’Economie sociale de la Faculté d’Economie, de Gestion et de Sciences sociales. Béatrice Van Buggenhout, gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven (KUL) - Instituut voor Sociaal Recht en Sarah D’hondt, doctoranda aan de K.U. Leuven - Instituut voor Vreemdelingenrecht en Rechtsantropologie.
Coördinatie Paul Maréchal, Guy Redig, Koning Boudewijnstichting
Lay-out en druk Graphicity, Brussel
Gepubliceerd met steun van de Nationale Loterij Wettelijk Depot: D/2001/2893/27 ISBN: 90-5130-376-9 NUGI 663
Koning Boudewijnstichting Brederodestraat 21 1000 Brussel Tel: 02-511 18 40 Fax: 02-511 52 21 E-mail
[email protected]
Web-site: http://www.kbs-frb.be Informatie over deze publicatie via tel. 02-549 02 66 Gedrukt op milieuvriendelijk papier
INHOUD VOORWOORD
....................................................................................................7
De betrokkenheid van de Koning Boudewijnstichting ....................................9 Basismateriaal voor nieuw wetgevend werk ................................................10 Bij deze nota ..............................................................................................11
HOOFDSTUK I - SAMENVATTING VAN DE HOOFDTEKSTEN.......................13 I.1 Denkpistes voor betere vertegenwoordiging en kennis van vrijwilligerswerk: samenvatting ......................................................15 I.2 De rechtspositie van de vrijwilliger: samenvatting .................................16
HOOFDSTUK II - DENKPISTES VOOR DE VERBETERING VAN DE VERTEGENWOORDIGING EN DE KENNIS VAN VRIJWILLIGERSWERK IN BELGIË
..................................................................................................19
II.1 Inleiding ...............................................................................................21 II.2 Elementen voor de erkenning en de vertegenwoordiging
van vrijwilligerswerk .........................................................................22 II.2.1 Soorten vertegenwoordigende instellingen .........................................22 II.2.1.1 - In het buitenland ..................................................................22 II.2.1.2 - In België ..............................................................................23 II.2.2 Doelstellingen en taken ....................................................................24 II.2.2.1 - In het buitenland ...................................................................24 II.2.2.2 - In België ...............................................................................25 II.2.3 Samenstelling van een raadgevend orgaan .........................................26 II.2.3.1 - Belgische en buitenlandse referentiepunten ...............................26 II.2.3.2 - In België ...............................................................................26 II.2.4 Financiering ...................................................................................28 II.2.4.1 - In het buitenland ..................................................................28 II.2.4.2 - In België ..............................................................................29 II.2.5 Reacties van de werkveld ................................................................30
II.3 Voor een betere kennis van vrijwilligerswerk ..................................31 II.3.1 Taak van een steunpunt voor vrijwilligerswerk.....................................31 II.3.1.1 - Referentiepunten in het buitenland...........................................31 II.3.1.2 - Voor België ...........................................................................32 II.3.2 Gecentraliseerde of gedecentraliseerde structuur .................................33 II.3.2.1 - Referentiepunten in het buitenland...........................................33 II.3.2.2 - Voor België ...........................................................................33 II.3.3 Banden tussen het steunpunt en de federale raad van vrijwilligerswerk ..34 II.3.3.1 - Referentiepunten in het buitenland...........................................34 II.3.3.2 - Voor België ...........................................................................34 II.3.4 Samenstelling van het beheersorgaan ................................................35 II.3.4.1 - Referentiepunten in het buitenland...........................................35 II.3.4.2 - Voor België ...........................................................................35 II.3.5 Het werkingsteam ...........................................................................35 II.3.5.1 - Referentiepunten in het buitenland...........................................35 II.3.5.2 - Voor België ...........................................................................36
3
II.3.6 Financiering ....................................................................................36 II.3.6.1 - Referentiepunten in het buitenland...........................................36 II.3.6.2 - Voor België ...........................................................................36 II.3.7 Reacties van de werkveld ................................................................36
II.4 Besluit..................................................................................................37 II.5 Bronnen ...............................................................................................38 II.5.1 Publicaties .....................................................................................38 II.5.2 Andere informatiebronnen ...............................................................38 II.5.3 Geraadpleegde websites ..................................................................39
II.6 Bijlagen 1: Vertegenwoordigende structuren voor vrijwilligerswerk ...40 II.6.1 België ...........................................................................................40 II.6.1.1 Association pour le Volontariat (VZW) .........................................40 II.6.1.2 Platform voor Voluntariaat ........................................................41 II.6.2 Verenigd Koninkrijk..........................................................................43 II.6.2.1 National Council for Voluntary Organisations (NCVO), Voice of the voluntary sector .................................................................43 II.6.2.2 National Centre for Volunteering (NCV) .......................................44 II.6.3 Frankrijk ........................................................................................45 II.6.3.1 Conseil National de la Vie Associative (NVCA) ..............................45 II.6.3.2 Centre National du Volontariat (CNV) ..........................................46 II.6.4 Italië..............................................................................................48 II.6.4.1 Centro Nazionale per il Volontariato (CNV)...................................50 II.6.5 Nederland .....................................................................................51 II.6.5.1 Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV).........................51
II.7 Bijlagen 2: Kennis van het vrijwilligerswerk ........................................52 II.7.1 Nationaal observatorium van het Voluntariaat - Italië ......................52 II.7.2 Mediterraan observatorium voor Vrijwilligerswerk - Spanje ...............53 II.7.3 Institute for Volunteering Research (IVR) - Engeland .......................54
HOOFDSTUK III - ELEMENTEN VOOR DE BEVORDERING VAN DE RECHTSPOSITIE VAN DE VRIJWILLIGER
.................................................57
III.1 Definitiekader ....................................................................................59 III.1.1 Beoordeling van deze definitie door meerdere protagonisten................60 III.1.2 Probleem van de juridische kwalificatie van de organisatie...................61 III.1.3 Nadere bepalingen m.b.t. de aard van de activiteit .............................63 III.1.4 Nadere bepalingen m.b.t. de verhouding vrijwilliger - organisatie. ........64
III.2 Elementen ter bevordering van de rechtspositie van de vrijwilliger .........................................................................................65 III.2.1 Inleiding .......................................................................................65 III.2.2 Een statuut of elementen ter regeling van de positie van de vrijwilliger? .....................................................................................65 III.2.2.1 - Knelpunten in de huidige regeling ...........................................65 III.2.2.2 - Voorgestelde oplossing ..........................................................65 III.2.2.3 - Consequenties voor de vrijwilligersorganisatie ..........................66
4
III.2.2.4 - Reacties uit het vrijwilligersveld ..............................................66 III.2.3 De fiscale problematiek van de kostenvergoedingen en giften ..............67 III.2.3.1 - Knelpunten in de huidige regeling ...........................................67 III.2.3.2 - Voorgestelde oplossing ..........................................................69 III.2.4 Sociaalrechtelijke behandeling van kostenvergoedingen en giften ...........72 III.2.4.1 - Knelpunten in de huidige regeling ...........................................72 III.2.4.2 - Voorgestelde oplossing ..........................................................73 III.2.4.3 - Consequenties voor de organisatie ..........................................73 III.2.5 Sociale zekerheid en vrijwilligerswerk ...............................................73 III.2.5.1 Geen opbouw van sociale rechten uit vrijwilligerswerk .................73 III.2.5.2 Vrijwilligerswerk door sociale-uitkeringsgerechtigden ...................74 III.2.5.3 Consequenties voor de organisatie ............................................77 III.2.5.4 Reacties uit het vrijwilligersveld ................................................77 III.2.6 Vrijwilligerswerk en arbeidsrecht ......................................................78 III.2.6.1 Knelpunten in de bestaande regeling: in sommige werkomstandigheden zijn bepaalde arbeidsrechtelijke bepalingen van toepassing ....................................................................................78 III.2.6.2 Voorgestelde oplossing: evaluatie van de opportuniteit van hun toepassing ..............................................................................79 III.2.6.3 Consequentie voor de organisatie..............................................79 III.2.6.4 Reacties .................................................................................80 III.2.7 Aansprakelijkheid en verzekeringen ..................................................81 III.2.7.1 Burgerrechtelijke aansprakelijkheid ...........................................81 III.2.7.2 Strafrechtelijke aansprakelijkheid ..............................................85 III.2.7.3 Verzekeringen.........................................................................85 III.2.8 Vrijwilligerswerk in het buitenland ....................................................88 III.2.8.1 Knelpunten binnen de huidige regeling.......................................88 III.2.8.2 Voorgestelde oplossing.............................................................88 III.2.8.3 Consequenties voor de organisatie ............................................89 III.2.8.4 Reacties uit het vrijwilligersveld ................................................89 III.2.9 Een schriftelijke vrijwilligersovereenkomst? .......................................90 III.2.9.1 Huidige regeling......................................................................90 III.2.9.2 Voorstel .................................................................................90 III.2.9.3 Consequenties voor de organisatie ............................................90 III.2.9.4 Reacties uit het vrijwilligersveld ................................................91 III.2.10 Aanvullende regeling op het vlak van de gemeenschappen ................91 III.2.10.1 Knelpunten in de huidige regeling............................................91 III.2.10.2 Voorgestelde oplossing...........................................................91 III.2.10.3 Consequenties voor de organisatie...........................................92 III.2.10.4 Reacties uit het vrijwilligersveld ..............................................93 III.2.11 Aanvullend voorstel vlaamse raad voor cultuur en vlaams voorstel voor resolutie: instelling van een stelsel van cultureel vrijwilligersverlof ......93 III.2.12 Stimuli uit buitenlands/internationaal recht ......................................94
5
6
Voorwoord
8
Voorwoord DE BETROKKENHEID VAN DE KONING BOUDEWIJNSTICHTING Het hoeft nog weinig betoog om het vrijwilligerswerk te legitimeren. In het recente verleden hebben heel wat wetenschappers1 de sociale, economische en zelfs politieke relevantie ervan bewezen en beklemtoond. De notie 'sociaal kapitaal' is zeker niet vrijblijvend en duidt op de fundamentele betekenis van deze vorm van actieve burgerzin. Voor de Koning Boudewijnstichting zijn de vrijwilliger en zeker ook de verenigingen en instellingen waar vrijwilligerswerk kansen krijgt, belangrijke doelgroepen. Sinds heel wat jaren ontwikkelde de Stichting diverse projecten en programma's om het vrijwilligerswerk te stimuleren, te honoreren en maatschappelijk te waarderen. Door de vele en diverse contacten die de Stichting in deze context opbouwde, groeide de overtuiging dat vrijwilligerswerk niet zomaar als een vanzelfsprekende en probleemloze werkelijkheid kan beschouwd worden. De globale maatschappelijke ontwikkelingen bleken ook sterk in te werken op de realiteit van de vrijwilligers- en verenigingswereld: steeds meer zakelijkheid en sterke klemtonen op het juridische aspecten, een groeiend aantal regels en wetten die zich als een onontwarbaar kluwen ontwikkelen. Bij heel wat vrijwilligers, zeker diegenen die in hun engagement grote verantwoordelijkheden opnemen, groeide het gevoel van onmacht, onzekerheid... een evolutie die als bijzonder bedreigend voor dit sociaal kapitaal geïnterpreteerd werd. De Koning Boudewijnstichting heeft deze vaststelling vertaald in een uitdaging en via specifiek onderzoekswerk de knelpunten gedetecteerd en mogelijke oplossingen geformuleerd. Voor Vlaanderen speelt hierbij het werk van prof. B. Van Buggenhout en wetenschappelijk medewerkster S. D'hondt een doorslaggevende rol. In opdracht van de Stichting verscheen in 1998 het boek “Statuut van de vrijwilliger - Knelpunten en oplossingen2”, een publicatie die op wetenschappelijke wijze het juridische kluwen rond het vrijwilligerswerk trachtte te ontwarren, maar tegelijkertijd ook een samenhangend voorstel tot een 'statuut' voor de vrijwilliger bood. Deze publicatie kwam overduidelijk op het juiste moment en genereerde tal van studiedagen, brochures en een onuitputtelijke reeks vragen ... allemaal een levend bewijs voor de hoge nood aan accurate informatie, maar zeker ook voor de prangende uitdaging om goede beleidsantwoorden te formuleren. Voor de Franstalige Gemeenschap publiceerde de Koning Boudewijnstichting in 1999 twee brochures “Pour le volontariat” en “Volontariat, mode d'emploi3”. Deze publicaties verkenden de rijke en diverse wereld van het vrijwilligerswerk en stimuleerden meer maatschappelijke en politieke aandacht. Ze stelden een aantal dringende knelpunten en beklemtoonden vooral de nood aan (h)erkenning van het vrijwilligerwerk als een belangrijk fenomeen in een moderne samenleving. Voor de Vlaamse Gemeenschap werkte de Koning Boudewijnstichting, op basis van het werk van prof. Van Buggenhout, tevens aan een verkenning van de grijze zone tussen het vrijwilligerswerk en loonarbeid4 en publiceerde ook toegankelijke, geactualiseerde brochures5.
1
O.a. R. Putnam, A. Touraine, M. Elchardus, L. Huyse, M. Hooghe, D. Wildemeersch e.a.
2
Uitgave Maklu en Koning Boudewijnstichting, ISBN 90-6215-697-5, eerste uitgave 1998, tweede uitgave 1999.
3
Publicaties van de Fondation Roi Baudouin, 1999.
4
Publicatie Koning Boudewijnstichting, auteurs B. Van Buggenhout en S. Bouckaert, uitgegeven in 2000. geactualiseerde druk september 2001.
5
In 1999 publiceerde de Koning Boudewijnstichting twee beknopte brochures. Eentje bood een samenvatting van wat Van Buggenhout en D'hondt met een 'statuut' bedoelden, de tweede gaf in “Tien vragen en antwoorden” de meest urgente informatie over de sociale en juridische aspecten van het vrijwilligerswerk. In 2001 verscheen 'Vrijwilligerswerk: wat kan, mag en moet. Een concrete stand van zaken' (ISBN 90-5130-361-0), waarin auteur Kris Molemans een toegankelijke en systematische vertaling geeft van aspecten aansprakelijkheid, fiscaliteit, sociale zekerheid, kostenvergoeding, verzekeringen enz.
9
Tweede,
BASISMATERIAAL VOOR NIEUW WETGEVEND WERK Het geleverde onderzoekswerk beïnvloedde zeker de maatschappelijke en politieke aandacht voor het vrijwilligerswerk. De duidelijke en niet altijd eenvoudige knelpunten vroegen immers om nieuw en origineel wetgevend werk. De bepaling van 2001 als 'Internationaal Jaar van de Vrijwilliger' heeft deze aandacht zeker kracht bij gezet. Op het federale niveau werden er uitdrukkelijke initiatieven genomen om tijdens dit Internationale Jaar ook daadwerkelijk verbetering aan de sociale en juridische situatie van de vrijwilligers te brengen. In de Kamer van Volksvertegenwoordigers werden twee wetsvoorstellen neergelegd en bij de uitvoerende macht werd regeringscommissaris G. Van Gool expliciet met de opdracht voor het vrijwilligerswerk belast. In deze context stelde de Koning Boudewijnstichting zich tot doel om het debat omtrent mogelijke nieuwe regelingen te ondersteunen met kwaliteitsvol en relevant basismateriaal. Gebaseerd op het reeds verrichte werk koos de Stichting voor de volgende aanpak: • de samenstelling van een probleemstellende nota die zou moeten bevatten: • een duidelijke stand van zaken met betrekking tot de vele sociaal-juridische aspecten van het vrijwilligerswerk, zowel voor de vrijwilliger als persoon als voor de verenigingen/instellingen waar vrijwilligerswerk plaats vindt; • een overzicht van mogelijkheden om het vrijwilligerswerk beter en systematischer op te volgen en tevens een verkenning om het vrijwilligerswerk als een gesprekspartner voor de overheid te organiseren; • een kritische duiding bij deze stand van zaken: welke knelpunten dienen (dringend) opgelost te worden en welke oplossingen zijn er mogelijk, haalbaar en wenselijk? • een overzicht van de reacties van diverse betrokkenen uit de vrijwilligerswereld, met welke argumenten er bepaalde voorstellen goed- of afgekeurd worden. • deze nota zal in de eerste plaats ter beschikking gesteld worden van de diverse betrokkenen die rond het wetgevend werk zullen debatteren: • de Commissie Sociale Zaken van de Federale Kamer; • de Regeringscommissaris bevoegd voor o.a. het vrijwilligerswerk; • de diverse vertegenwoordigers van het vrijwilligerswerk, o.a. de Steunpunten Vrijwilligerswerk in de beide gemeenschappen, en alle geïnteresseerden. Bij het opstellen van deze nota ging de Koning Boudewijnstichting als volgt te werk: • er werd opdracht gegeven om de nota te redigeren. Hiervoor werden twee professoren aangesproken: • prof. dr. Jacques Defourny van het Institut d' Économie Social van de Université de Liège, die zich zou concentreren op de aspecten kennis van het vrijwilligerswerk en hoe van het vrijwilligerswerk een gesprekspartner voor de overheid maken; • prof. dr. Béatrice Van Buggenhout van het Instituut voor Sociaal Recht van de K.U. Leuven, i.s.m. wetenschappelijk medewerkster Sarah D'hondt. Deze opdracht zou zich toespitsen op een stand van zaken voor de sociaal-juridische aspecten.
10
• deze nota's werden op twee momenten getoetst aan een aantal 'bevoorrechte' getuigen uit de brede en diverse wereld van het vrijwilligerswerk. Deze toetsingsgroep* werd door de Stichting samengesteld, niet met de bedoeling om een strak representatief forum te creëren, maar wel om een beheersbare en voldoende diverse groep te verzamelen. Deze groep vergaderde op 18 april en 20 juni jl. Telkens werden de teksten bij voorbaat aan de leden bezorgd.
BIJ DEZE NOTA Het doel van deze nota is duidelijk gericht op de ondersteuning van een goede, open en constructieve dialoog die zou moeten leiden naar een verbetering van de rechtspositie en maatschappelijke erkenning van vrijwilligers en de organisaties waarin zij actief zijn. De Stichting dankt de auteurs van deze nota voor het accurate en toegankelijke tekstmateriaal. De kwaliteit van deze teksten werd sterk in gunstige zin bepaald door de vele en relevante opmerkingen, suggesties, kritieken en nuanceringen die door diverse betrokkenen werden gemaakt. Zowel tijdens de geanimeerde, intensieve maar altijd in positieve sfeer verlopende bijeenkomsten, maar ook via mail en fax kwamen er reacties. Ze werden steeds in deze nota opgenomen en geduid. De Stichting wil ook de leden van deze toetsinggroep van harte voor hun bijdrage en betrokkenheid danken. De Koning Boudewijnstichting hoopt van harte dat deze nota, samen met het enthousiasme en de creativiteit van politici en vrijwilligers(werk), zal bijdragen tot concrete verbeteringen voor de honderdduizenden vrijwilligers en de tienduizenden organisaties die in België een belangrijk onderdeel van het sociaal kapitaal uitmaken.
De Koning Boudewijnstichting
* Lijst van de personen aan wie de werkdocumenten bezorgd werden. Deze werden uitgenodigd om hun opmerkingen en aanbevelingen hierop te melden en om deel te nemen aan twee bijeenkomsten. F. Beckx (Welzijnszorg Vlaanderen vzw) ; M.-T. Brecentzer (Les Amis des Musées Royaux des Beaux-Arts) ; W. Coumans (Belgische Rode Kruis) ; H. De Blende (SoCiuS – Steunpunt voor Sociaal-Cultureel Werk vzw) ; P. De Bucquois (Caritas – Communauté française) ; P. De Mot (Amnesty International Vlaanderen) ; R. De Zutter (Platform voor Voluntariaat vzw) ; P. Delcambe (Handicap international) ; M.-A. Demuylder (Ligue des Familles) ; M.-F. Derard (Fédération francophone des Ecoles de Devoirs) ; D. Dierckx (UFSIA – Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen) ; Y. Ghoul (Confédération des Organisations de Jeunesse) ; C. Heremans (Vlaamse Kankerliga) ; F. Hidvegi (Réserves naturelles et ornithologiques belges) ; D. Jacobs (Bond Beter Leefmilieu) ; D. Lambert (Magasins du Monde Oxfam) ; L. Lemercier (Association pour le Volontariat) ; I. Luypaert (Vlaamse Contactcommissie Monumentenzorg vzw) ; M. Molemans (11.11.11) ; P. Petitjean (Croix-Rouge de Belgique) ; T. Poppe (Vlaamse Sportfederatie vzw) ; F. Rossignol (Association interfédérale du Sport francophone) ; L. Uytenbroeck (Télé Service) ; L. Verhaegen (Télé Accueil) ; A. Verheyen (VVKSM) ; L. Verschueren (Vlaams Centrum voor Amateurskunsten vzw).
11
12
Hoofdstuk I :
Samenvatting van de hoofdteksten
14
Hoofdstuk I : Samenvatting van de teksten I.1 DENKPISTES VOOR BETERE VERTEGENWOORDIGING EN KENNIS VAN VRIJWILLIGERSWERK: SAMENVATTING VAN DE TEKST VAN PROF. J. DEFOURNY Wat moet er gebeuren opdat vrijwilligerswerk als een volwaardig onderdeel van het economisch en sociaal leven in ons land zou worden beschouwd? Wat moet er gebeuren opdat er zou worden besloten tot en zelfs deelgenomen aan de ontwikkeling van de een adequaat beleid terzake? Wat moet er overigens worden gedaan om de kennis met betrekking tot het fenomeen vrijwilligerswerk in zijn omvang en zijn evolutie te verbeteren rekening houdend met de verscheidenheid die hieraan eigen is? En hoe kan nauwkeurige en systematische informatie over vrijwilligerswerk worden gegarandeerd met de bedoeling de erkenning van zijn plaats en rol in de maatschappij te vestigen? In deze studie proberen we te antwoorden op deze vragen die momenteel de grootste bezorgdheid zijn van de actoren betrokken bij vrijwilligerswerk in België. Enerzijds werden voorstellen gedaan voor een betere vertegenwoordiging en erkenning van vrijwilligerswerk en anderzijds voor een verbetering van de informatie en de kennis van het fenomeen. Deze voorstellen werden gevormd rekening houdend met hetgeen al bestaat in ons land en, indien mogelijk, zich inspirerend op buitenlandse ervaringen. De studie onderscheidt twee verschillende manieren van vertegenwoordiging: de centra van vrijwilligerswerk en de adviserende organen. De centra van vrijwilligerswerk, vaak privé-initiatieven, bestaan in verschillende landen. Deze centra beogen hoofdzakelijk de belangenverdediging en de erkenning van het vrijwilligerswerk, maar eveneens de steun van de ontwikkeling van de sector door een aanbod van diensten en promotieactiviteiten bij het grote publiek. In België bestaan er naast beginselprogramma’s voor het vrijwilligerswerk ook verschillende initiatieven op sectoraal of subregionaal niveau. Wat deze manier van vertegenwoordiging betreft, blijkt dus dat het er in de eerste plaats om gaat het bestaande te versterken en niet nieuwe structuren te creëren. Naast dit type van steun aan vrijwilligerswerk zou een andere formule vastere vorm geven aan de erkenning van het vrijwilligerswerk als maatschappelijk verschijnsel en zou het eveneens het overleg organiseren tussen deze “sector” en de overheden. De publieke autoriteiten zouden op nationaal niveau een adviserend orgaan moeten creëren met als taak het formuleren van adviezen en raadgevingen over alle materies aangaande vrijwilligerswerk. Er werden verschillende scenario’s bestudeerd, met hun voordelen en respectieve beperkingen, voor het oprichten van een “Federale raad voor vrijwilligerswerk”. De twee eerste scenario’s verschillen in hoofdzaak op het vlak van de samenstelling van dit adviserend orgaan; een derde scenario stelt een aansluiting met het federaal niveau voor, gelijkaardige initiatieven op regionaal en communautair vlak. In een laatste deel worden in de studie verschillende pistes bestudeerd om de kennis en nauwkeurige en systematische informatie over vrijwilligerswerk te verzekeren. Er worden meer bepaald voorstellen geformuleerd in termen van structuren en taken voor een “Observatorium van het vrijwilligerswerk” in België door de aandacht te vestigen op de voordelen en beperkingen van de verschillende beoogde formules.
15
I.2. DE
RECHTSPOSITIE VAN DE VRIJWILLIGER : SAMENVATTING VAN DE TEKST VAN PROF. B. VAN BUGGENHOUT EN S. D'HONDT Tijdens dit internationale jaar van de vrijwilliger staat de behandeling van het maatschappelijk belangrijke gegeven ‘vrijwilligerswerk’ op de politieke agenda. Een centraal thema daarbij betreft de juridische context waarin vrijwilligers zich met hun activiteiten begeven. Vrijwilligers dienen rekening te houden met burgerrechtelijke, fiscale en sociale bepalingen, vaak ook met arbeidsrechtelijke bepalingen. Zij kunnen in geval van schade toegebracht door hun fout aansprakelijk worden gesteld. Een verbetering van de juridische context waarbinnen de vrijwilliger actief is, behoort dan ook tot de centrale doelstellingen. In dit document willen we uw aandacht vestigen op wenselijke verbeteringen in de juridische positie van de vrijwilliger. Voorafgaandelijk beklemtonen we dat naar een gelijke behandeling van elke vrijwilliger dient te worden gestreefd. Een federaal statuut moet elke vrijwilliger in elke sector, en ongeacht het verband waarbinnen hij werkt - of dat nu groot of klein, permanent of tijdelijk, met of zonder rechtsvorm is - gelijke rechten en plichten geven. Het Vlaamse decreet op het georganiseerd vrijwilligerswerk in de welzijns- en gezondheidssector daarentegen beperkt zich enerzijds tot voornoemde sectoren, en anderzijds daarbinnen tot de vrijwilligers die actief zijn in een georganiseerd verband dat niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen. Deze beperking van het toepassingsgebied is vermoedelijk geïnspireerd door overwegingen op het vlak van subsidies. De aandachtspunten in deze nota zijn gesteund op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en op recente voorstellen van het vrijwilligersveld zelf en van enkele volksvertegenwoordigers. Achtereenvolgens vindt u voor elk van de thema’s telkens de volgende rubrieken : 1. De knelpunten in de huidige regeling. 2. De oplossingen gesuggereerd door onderzoek en wetsvoorstellen. 3. De gevolgen van de voorstellen voor de vrijwilligersorganisatie. 4. De reacties van het vrijwilligersveld. In een eerste deel wordt een definitie van vrijwilligerswerk geformuleerd. Hierover bestaat evenwel geen consensus binnen het vrijwilligersveld, mede omdat de opvattingen verschillen over de mogelijkheid voor een werknemer om vrijwilligerswerk te verrichten voor zijn werkgever, over de mate waarin vrijwilligerswerk naar invulling mag ‘concurreren’ met professionele arbeid, en over de mate waarin vrijwilligerswerk kan worden afgegrensd van de zogenaamde 'semi-agorale8' arbeid. Vervolgens worden de concrete knelpunten aangehaald waarmee de vrijwilliger kan worden geconfronteerd. De fiscale problematiek vormt daarbij een centraal aandachtspunt. De huidige regeling wordt, mits er een wettelijke grondslag aan wordt verleend, vanuit Vlaamse hoek over het algemeen positief onthaald. Vanuit Franstalige hoek daarentegen rijst terughoudendheid uit vrees voor een financieel opbod tussen de organisaties. Een gelijklopende sociaalrechtelijke regeling voor de behandeling van onkostenvergoedingen wordt bepleit. Inzake de mogelijkheid voor uitkeringsgerechtigden om vrijwilligerswerk te verrichten
8
Het begrip 'agoraal' gaat terug op het Griekse woord 'agora' of markt.
16
wordt volmondig aangesloten bij de kritieken die hierover n.a.v. wetenschappelijk onderzoek rezen. De meeste disputanten menen dat, om de maatschappelijke waardering van het vrijwilligerswerk te onderlijnen, een versoepeling van de bestaande formaliteiten moet kaderen in een algemene wettelijke regeling voor het vrijwilligerswerk, zoals voorzien in de wetsvoorstellen Creyf - D’Hondt en De Meyer. De versoepeling zou niet alleen kunnen bestaan in een aanpassing van de huidige voorwaarden, maar zou ook kunnen worden bewerkt door een verplaatsing van de aangifte naar één enkel coördinatiepunt. Inzake arbeidsrecht wordt ervoor gepleit dat de bepalingen, die niet rechtstreeks het welzijn en de gezondheid van de vrijwilligers beschermen maar die wel het vrijwilligerswerk belemmeren (vb. inzake arbeidsduur, feestdagen, zondagsrust), niet op vrijwilligers van toepassing zouden zijn. Sommigen bepleiten dit vanuit de overtuiging dat vrijwilligerswerk niet onder gezag plaatsvindt; anderen pleiten ervoor om de kwalificatie als activiteit onder gezag te behouden, maar vrijwilligerswerk uit het toepassingsgebied van de betreffende regelingen te schrappen. Zulks blijkt bovenal wenselijk te zijn voor vreemdelingen die vrijwilligerswerk willen verrichten. Inzake aansprakelijkheid wordt voorgesteld om enerzijds de vrijwilliger eenzelfde gunstig regime te bieden als voorzien in art. 18 WAO voor alle werknemers, en om anderzijds de organisatie algemeen aanspreekbaar te maken voor fouten van de vrijwilliger. Dit laatste zou een omkering van de bewijslast inhouden: de organisatie draagt de schadekosten, tenzij ze de fout van de vrijwilliger aantoont. Tegenover deze verruiming van aansprakelijkheid voor de organisatie wordt een verplichte verzekering geplaatst. Het vrijwilligersveld reageert hier overwegend positief op, maar suggereert een verschillende regeling voor ingebouwd en autonoom vrijwilligerswerk, en dringt bovenal aan op een aangepast subsidiebeleid. Tenslotte worden enkele voorstellen geformuleerd m.b.t. vrijwilligerswerk in het buitenland. Een schriftelijke vrijwilligersovereenkomst kan op meerdere van de hierboven genoemde vlakken zijn nut bewijzen. Gezien de diversiteit van het vrijwilligersveld lijkt het evenwel niet haalbaar om het opstellen van een dergelijke nota algemeen verplichtend te stellen. Een aanvullende regeling op het vlak van de gemeenschappen vergt een min of meer opgesplitste sectorale aanpak. De elementen die daarbij kunnen worden behandeld kunnen in een latere fase worden opgenomen. De bijdrage wordt afgerond met enkele stimulerende voorbeelden uit parlementaire initiatieven in andere lidstaten. De bespreking met het werkveld heeft in haar globaliteit opvallend de gevoeligheid beklemtoond voor de verscheidenheid van het vrijwilligersveld. Vooral het onderscheid tussen de situatie van grote VZW’s en kleine feitelijke verenigingen vormt in de ogen van vele organisaties een struikelblok voor een eenvormige regeling. Dit verschil in organisatiestructuur zal in de uitwerking van een regeling ter bevordering van de juridische positie van de vrijwilliger dan ook nauwgezet en onophoudelijk in overweging moeten worden genomen.
17
18
Hoofdstuk II :
Denkpistes voor de verbetering van de Door Jacques Defourny
vertegenwoordiging
Directeur van het Centre d'Économie sociale
Faculté d' Économie, de Gestion et de Sciences sociales de l'Université de Liège
Onderzoeksrapport gerealiseerd met de medewerking van AGES vzw
en de kennis van vrijwilligerswerk in België
20
Hoofdstuk II : Denkpistes voor de verbetering van de vertegenwoordiging en de kennis van vrijwilligerswerk in België II.1. INLEIDING Om de denkpistes voor de verbetering van de vertegenwoordiging en de kennis van vrijwilligerswerk in België open te trekken, lijkt het ons essentieel om de bestaande initiatieven in België en het buitenland te analyseren. In een eerste fase zijn we dan ook begonnen met het verzamelen en analyseren van relevante informatie in België en verschillende Europese landen, met name het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië en Nederland. De verzamelde informatie is niet exhaustief, maar wel representatief voor de grote hedendaagse tendensen. Tegelijkertijd hebben we een analyse uitgevoerd van de werking van enkele vertegenwoordigende organen en overlegorganen, evenals van de in België opgerichte steunpunten in het kader van andere problemen (voorbeelden: de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, het Observatoire de l’Enfance, de la Jeunesse et de l’Aide à la Jeunesse). De analyse van deze verschillende Belgische en buitenlandse voorbeelden heeft ons de nodige stof tot nadenken gegeven en heeft ervoor gezorgd dat we hypotheses konden bouwen en een aantal vragen konden stellen. Ons rapport bestaat uit twee gedeelten. In een eerste gedeelte behandelen we de erkenning en de vertegenwoordiging van vrijwilligerswerk en in een tweede gedeelte gaan we dieper in op de verbetering van de kennis over vrijwilligerswerk. Elk van deze beide onderwerpen wordt aan de hand van criteria geanalyseerd, wat leidt tot een aantal voorstellen, hypotheses en vragen.
21
II.2. ELEMENTEN VOOR DE ERKENNING EN DE
VERTEGENWOORDIGING VAN VRIJWILLIGERSWERK
Op 18 april 2001 organiseerde de Koning Boudewijnstichting een vergadering voor de verschillende partijen die sterk betrokken zijn bij vrijwilligerswerk. Deze vergadering had als doel om een luisterend oor te bieden aan de bezorgdheden van bovengenoemde partijen. Het was duidelijk dat een van de voornaamste bekommernissen de erkenning en de vertegenwoordiging van vrijwilligerswerk waren.
II.2.1 SOORTEN VERTEGENWOORDIGENDE INSTELLINGEN II.2.1.1 - In het buitenland Algemeen stellen we vast dat de erkenning en de vertegenwoordiging van vrijwilligerswerk kunnen worden verzekerd aan de hand van twee verschillende structuren: de “vrijwilligerscentra” enerzijds en de raadgevende organen anderzijds. Zoals we verder zullen zien, worden de vrijwilligerscentra (= verenigingen), die verenigd zijn in federaties, woordvoerders voor de sector ten overstaan van het grote publiek en de politieke wereld – dit gebeurt onder andere via lobbyen – maar deze federaties worden niet als dusdanig erkend door de openbare overheden. Toch kunnen ze rekenen op een informele “erkenning” dankzij hun bijzondere kennis op dit vlak. Een tweede soort vertegenwoordiging is het raadgevend orgaan. Dit is gebaseerd op de publieke erkenning van de sector van vrijwilligerswerk en wordt bijgevolg beschouwd als een volwaardige gesprekspartner wanneer beleidslijnen i.v.m. vrijwilligerswerk worden uitgewerkt. In een zelfde land bestaan deze twee niveaus niet altijd naast elkaar – wat in België het geval is. De vrijwilligerscentra Deze centra werken voornamelijk op nationaal of regionaal niveau en vloeien voort uit private of openbare initiatieven. In tal van landen bestaan deze private of openbare centra naast elkaar. Dat is met name het geval in het Verenigd Koninkrijk: elk van de vier naties heeft een officieel en een privaat vrijwilligerscentrum (bijvoorbeeld in Engeland: het NCVO –National Council for Voluntary Organisations, een publiek orgaan dat zich buigt over alle problemen van het verenigingsleven en het NCV - National Centre for Volunteering, een private organisatie). In Nederland bestaat geen officiële structuur voor de vertegenwoordiging van vrijwilligerswerk, maar is er wel de Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV), een private organisatie die op nationaal vlak de verenigingen van vrijwilligers samenbrengt. Het mag dan wel niet de doelstelling van deze studie zijn, toch merken we graag op dat in de meeste landen de vrijwilligersagentschappen of -bureaus op lokaal niveau met elkaar verbonden zijn door een netwerk.
22
De raadgevende organen Een andere vorm van vertegenwoordiging zijn de raadgevende organen, die ontstaan door regeringsinitiatieven, en die worden geformaliseerd door een wettekst. Daarbij zijn er twee buitenlandse voorbeelden die onze bijzondere aandacht hebben getrokken. In het Verenigd Koninkrijk valt vrijwilligerswerk onder de bevoegdheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waarbinnen de "Active Community Unit" (ACU) als taak heeft om het beleid met betrekking tot vrijwilligerswerk tussen de verschillende regeringsdepartementen te coördineren en de vrijwilligersorganisaties te consulteren over de voornaamste regeringsinitiatieven. Deze afdeling heeft als voornaamste doelstellingen: het bevorderen en stimuleren van de vrijwilligersactiviteit en de inzet van de gemeenschap, evenals het ondersteunen van de ontwikkeling van deze sector. Zo speelt het ACU een belangrijke rol in de financiering van de voornaamste nationale vrijwilligersorganisaties. Deze afdeling streeft er ook naar om de relaties tussen de regering en de vrijwilligersorganisaties te vereenvoudigen, met name door erover te waken dat een Charter met de naam “Compact”, wordt gerespecteerd. In Frankrijk bestaat er naast het Centre National du Volontariat (privaat initiatief), ook een Conseil National de la Vie Associative (CNVA), waarbinnen vrijwilligerswerk wordt vertegenwoordigd. Het CNVA is een raadgevend orgaan dat rechtstreeks verbonden is met de Eerste Minister en dat als doelstelling heeft om bij de regering als spreekbuis te dienen voor de bezorgdheden en de verwachtingen van alle verenigingen. Het CNVA werd op 25 februari 1983 bij decreet opgericht en werd op 13 mei 1996 gewijzigd door een decreet.
II.2.1.2 - In België In ons land worden de vertegenwoordiging en de ondersteuning van vrijwilligerswerk verzorgd door tal van initiatieven: • Op gewestelijk vlak en op gemeenschapsvlak bestaan private initiatieven met een federaliserende doelstelling zoals de Association pour le Volontariat (Wallonië en Brussel) en het Platform voor Voluntariaat aan Vlaamse zijde. • Op lokaal en provinciaal niveau wordt deze rol verzorgd door de diverse verenigingen, door de zeven Franstalige regionale centra (verbonden met het AV) en door de zes Nederlandstalige "Provinciale Steunpunten Vrijwilligerswerk" (relaties met het Vlaamse Platform). Sedert kort telt België ook een adjunct-regeringscommissaris bij het Ministerie van Sociale Zaken en Pensioenen, die belast is met het uitwerken van het statuut van vrijwilligers en die voorzitter is van het "Coördinatiecomité voor Vrijwilligerswerk". Aangezien dit comité voornamelijk de vertegenwoordigers van de ministers van de verschillende niveaus samenbrengt en aangezien haar bestaansreden voornamelijk verbonden lijkt met het Internationale jaar van vrijwilligerswerk, is het duidelijk dat er nog plaats is voor een raadgevend orgaan dat op lange termijn bij de overheid concreet werk maakt van de erkenning van de rol en het belang van vrijwilligerswerk.
23
II.2.2 DOELSTELLINGEN EN TAKEN II.2.2.1 - In het buitenland De vrijwilligerscentra Over het algemeen zijn deze centra federaties die de vrijwilligersorganisaties en de lokale vrijwilligerscentra verenigen. Zij hebben gemeenschappelijke doelstellingen die als volgt kunnen worden samengevat: • de bevordering van vrijwilligerswerk (het grote publiek informeren, sensibiliseren en documentatie verschaffen); • de ondersteuning van de ontwikkeling van de sector aan de hand van een dienstenaanbod; • het creëren van banden met de openbare overheid en met initiatieven in de sector, of lobbyen. Tal van centra voeren studies en onderzoek over vrijwilligerswerk uit. Het meest sprekende voorbeeld daarvan is dat van het Verenigd Koninkrijk: Institute for Volunteering Research (IVR), een activiteitentak van het National Centre for Volunteering. Het is dus duidelijk dat de doelstellingen van deze centra meer zijn dan louter de politieke vertegenwoordiging van de sector. Ze spitsen zich immers ook toe op diensten die leiden tot de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van de sector. In sommige landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, is het politieke lobbyen sterk ontwikkeld en erkend. Zo beschikt het National Centre for Volunteering over een cel "Policy team" die parlementairen, ministers en overheidsorganen interpelleert die belast zijn met het ontwikkelen van het beleid dat een impact heeft op vrijwilligerswerk. Het NCV voert campagne om hindernissen voor vrijwilligerswerk uit de weg te ruimen en om nieuwe ideeën over vrijwilligerswerk te ontwikkelen en te bevorderen. Dit team geeft elke maand "Policy updates" uit met de nieuwste politieke ontwikkelingen en "Policy Briefings", documenten waarin gedetailleerd wordt ingegaan op de diverse problemen i.v.m. vrijwilligerswerk. De raadgevende organen In Frankrijk heeft de Conseil National de la Vie Associative (CNVA) de volgende taken: • advies geven over de ontwerpen van wetteksten of reglementaire teksten die worden voorgelegd; • uitvoeren en opvolgen van studies die nuttig lijken voor de ontwikkeling van het verenigingsleven; • voorstellen van maatregelen die het verenigingsleven kunnen bevorderen; • opstellen van een driejaarlijkse balans van het verenigingsleven teneinde de verenigingsbeweging en haar evolutie beter te leren kennen In Italië maakt het Centro Nazionale per il Volontariato (CNV), een gemeenschappelijk initiatief van de overheidsinstanties en de verenigingen, deel uit van de Commissie voor de Coördinatie van vrijwilligersactiviteiten, die verbonden is
24
aan het Ministerie van Cultuur en van het Overlegorgaan voor Vrijwilligerswerk in de Gezondheidssector. Het CNV neemt ook deel aan het Nationaal Steunpunt voor Vrijwilligerswerk. Deze voorbeelden maken opnieuw duidelijk welke verschillen er bestaan tussen de twee soorten vertegenwoordigingen, die overigens volledig complementair zijn: • de vertegenwoordiging bij een officieel raadgevend orgaan waarvan de voornaamste taak bestaat uit het formuleren van adviezen en aanbevelingen aan de regering. • de vertegenwoordiging van de sector aan de hand van de oprichting van een federaliserende organisatie die niet enkel tot doel heeft om de belangen te verdedigen en om te werken aan de erkenning van vrijwilligerswerk, maar die er ook naar streeft haar ontwikkeling te steunen aan de hand van een aanbod van diensten en promotieactiviteiten voor het grote publiek.
II.2.2.2 - In België De bestaande organisaties die in beide delen van het land de vertegenwoordigende en bevorderende activiteiten van vrijwilligerswerk in een federatie willen verenigen, vinden zich eerder in de tweede denkwijze, met name de verdediging van de belangen en de ondersteuning van vrijwilligersorganisaties. Ze hebben ook als doelstelling banden te creëren tussen de vrijwilligersorganisaties, en elk van hen ontwikkelt op haar eigen manier een soort lobbyen, nu eens met het oog op het verminderen van de hindernissen voor de ontwikkeling van vrijwilligerswerk in België, dan weer met als doel het verkrijgen van politieke erkenning voor vrijwilligerswerk. Deze platformen en de andere verenigingen kunnen terugblikken op een aantal belangrijke realisaties voor vrijwilligerswerk, maar de middelen waarover ze beschikken staan niet in verhouding tot de behoeften van de sector. Het zou dan ook een goede zaak zijn om hen in de toekomst de nodige middelen te verschaffen zodat ze in staat zijn om beter voor de dag te komen en om de diensten te ontwikkelen waar in de sector nood aan is. Anderzijds zou het wenselijk zijn om zowel op gemeenschapsniveau als op gewestelijk en federaal niveau een dergelijk raadgevend orgaan op te richten, aangezien er in België nog geen dergelijk orgaan bestaat dat wordt erkend door de overheidsdiensten. Op federaal niveau zou het zo mogelijk zijn om een raadgevend orgaan op te richten dat als voornaamste doelstelling zou kunnen hebben om deel te nemen aan een beleid van opwaardering en ontwikkeling van vrijwilligerswerk, door middel van het formuleren van adviezen en aanbevelingen voor de federale instanties, dit op vraag van deze laatste of op eigen initiatief.
25
II.2.3 SAMENSTELLING VAN EEN RAADGEVEND ORGAAN II.2.3.1 - Belgische en buitenlandse referentiepunten Over het algemeen worden de leden van de raadgevende organen benoemd volgens precieze regels en criteria die ervoor te zorgen dat alle betrokken activiteitensectoren vertegenwoordigd zijn. Indien de systemen enigszins verschillen, dan is dat het gevolg van het feit dat de plaats al dan niet werd toegekend aan externe personen die nauw of minder nauw betrokken zijn bij vrijwilligerswerk, in het bijzonder de openbare overheden. Op dit vlak zijn er tal van varianten mogelijk, maar hierbij geven we u graag twee voorbeelden: • De Conseil National de la Vie Associative, in Frankrijk, bestaat uit 72 leden (en hun plaatsvervangers) - 66 leden die de nationale verenigingen vertegenwoordigen en 6 gekwalificeerde personen (experts) - benoemd door de Eerste Minister, op voorstel van de betrokken ministers en na raadpleging van de nationale verenigingen. In het CNVA zijn alle sectoren waarin de verenigingen hun activiteiten ontplooien, aanwezig (de verdeling van de zetels tussen de verschillende soorten verenigingen werd geactualiseerd door het decreet van 13 mei 1996). De vertegenwoordigers van de betrokken ministeries zijn van rechtswege lid van de raad, zonder stemgerechtigde inspraak. De leden en hun plaatsvervangers hebben een mandaat van drie jaar. Het decreet van 13 mei 1996 geeft de mogelijkheid om binnen de CNVA werkgroepen op te richten bestaande uit vertegenwoordigers van de betrokken verenigingen en overheidsdiensten, waarin dieper wordt ingegaan op vragen die verband houden met het verenigingsleven. De CNVA kiest voor haar organisatie een voorzitter en twee ondervoorzitters. De activiteiten van de CNVA worden geleid door een permanent bureau dat bestaat uit 15 leden die door hun vakgenoten worden verkozen, met aan het hoofd de voorzitter van de Conseil, bijgestaan door ondervoorzitters. • Een ander interessant voorbeeld, dat niks te maken heeft met vrijwilligerswerk maar dat voor ons in deze studie interessant kan zijn omwille van haar samenstelling, is de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, in België. Deze Raad is samengesteld uit 38 leden die voor een hernieuwbare periode van 4 jaar door de Koning benoemd worden. Deze leden vertegenwoordigen de verschillende sociale groepen: organisaties die actief zijn op het vlak van het milieu (6), organisaties voor ontwikkelingssamenwerking (6), consumentenorganisaties (2), werknemersorganisaties (6), werkgeversorganisaties (6), energieproducenten (2), wetenschappelijke producenten (6). De waarnemers, de gemeenschapsvertegenwoordigers en de federale en gewestelijke vertegenwoordigers zijn leden zonder stemgerechtigde inspraak. Prins Philippe is erevoorzitter van deze Raad.
II.2.3.2 - In België Twee grote scenario’s lijken mogelijk voor de oprichting van een "Federale Raad van Vrijwilligerswerk", afhankelijk van de vraag of vertegenwoordigers van de overheid met stemgerecht al dan niet een plaats in deze Raad krijgen, naast de vertegenwoordigers uit de wereld van vrijwilligerswerk (en eventuele experts). Een derde scenario heeft te maken met de eventuele oprichting van gelijkaardige raadgevende organen op gewestelijk niveau of op niveau van de gemeenschappen.
26
Scenario 1: Volgens dit scenario wordt de "Raad" uitsluitend samengesteld uit vertegenwoordigers van de vrijwilligerswereld, wat nauw aansluit bij de opzet van de CNVA of van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling. Het voornaamste voordeel van dit type samenstelling is dat de Raad onafhankelijk van de overheid werkt. De Raad heeft een evaluerende en raadgevende functie ten opzichte van de regering. Het nadeel is dat de overheid er slechts in beperkte mate bij betrokken wordt en louter een rol als observator toebedeeld krijgt. Meer gedetailleerd zou de samenstelling van de "Federale Raad van Vrijwilligerswerk" er als volgt kunnen uitzien: • Met stemrecht: 1. Vertegenwoordigers van de platformen van vrijwilligerswerk die bestaan op niveau van de Gemeenschappen: één of twee Franstalige leden en één of twee Nederlandstalige leden. 2. Vertegenwoordigers van de verenigingen die met vrijwilligers werken, per activiteitensector: het aantal leden per sector zal worden bepaald in functie van het belang van vrijwilligerswerk in de sector, waarbij rekening wordt gehouden met het taalevenwicht. 3. Wetenschappelijke specialisten: één of twee van elke taallijst. • Zonder stemgerechtigde inspraak: 1. Vertegenwoordigers van de bevoegde ministeries. 2. Vertegenwoordigers van de economische en de sociale wereld. De leden van de Raad zouden kunnen worden gekozen aan de hand van een lijst die wordt samengesteld door de platformen van vrijwilligerswerk en de federaties van de verschillende sectoren. Het mandaat zou een duur hebben van 4 jaar, dat kan worden vernieuwd na analyse van de representativiteit van de leden (aangezien de sector en de federaties kunnen evolueren). Binnen de Raad kunnen naar behoefte werkgroepen worden opgericht over specifieke onderwerpen. Deze werkgroepen worden samengesteld uit leden en andere betrokken personen, uit de private sector en de overheidssector. Afhankelijk van de taak en de betrokkenheid van deze laatste is het mogelijk om het bovenvermelde risico op isolement te verkleinen. Scenario 2: Het voornaamste kenmerk van dit tweede scenario is dat vertegenwoordigers van de overheid op één lijn gesteld worden met deze van vrijwilligerswerk. De formulering van advies en aanbevelingen neemt dus een heel andere vorm aan, aangezien dat het resultaat zou zijn van een eerste compromis tussen de overheid en de vertegenwoordigers van vrijwilligerswerk. Eén vraag dringt zich echter op wat betreft de vertegenwoordiging van de openbare overheid: welke ministeries moeten lid worden en krijgen dus de verantwoordelijkheid over vrijwilligerswerk? Indien slechts één of twee ministeries worden gekozen, dan is het risico op verwatering ongetwijfeld minder groot en de vooruitstrevende voorstellen van de “Raad” kunnen nog vooruitstrevender zijn. Indien de overheid breder zou vertegenwoordigd zijn, dan zal de grote verscheidenheid aan bekwaamheden ervoor zorgen dat alle facetten van vrijwilligerswerk aan bod komen, maar het kan zijn dat ook de procedure voor het nemen van beslissingen een stuk langer wordt.
27
In dit tweede scenario zou de samenstelling van de "Federale Raad van Vrijwilligerswerk" er als volgt kunnen uitzien: • Vertegenwoordigers van de overheid (volgens de huidige bevoegdheden van de federale ministers): Ministerie van Sociale Zaken en Pensioenen, Ministerie van Consumentenbescherming, Ministerie van Budget, Sociale Integratie en Sociale Economie, Ministerie van Tewerkstelling en Ministerie van Buitenlandse Zaken. • Vertegenwoordigers van vrijwilligerswerk: 1. Vertegenwoordigers van de bestaande platformen van vrijwilligerswerk: één of twee Franstaligen en één of twee Nederlandstaligen. 2. Vertegenwoordigers van de verenigingen die met vrijwilligers werken, per activiteitensector: het aantal leden per sector zal worden bepaald in functie van het belang van vrijwilligerswerk in de sector, waarbij rekening wordt gehouden met het taalevenwicht. • Andere leden of waarnemers, zonder stemrecht: 1. Wetenschappelijke specialisten: één of twee van elke taallijst. 2. Vertegenwoordigers van de economische en de sociale wereld. De leden van de Raad zouden kunnen worden gekozen aan de hand van een lijst die wordt samengesteld door de platformen van vrijwilligerswerk, de federaties van de verschillende sectoren en door de betrokken ministeries. Het mandaat zou een duur hebben van 4 jaar, dat kan worden vernieuwd na analyse van de representativiteit van de leden (aangezien de sector en de federaties kunnen evolueren). Scenario 3: Een heel ander scenario zou erin bestaan dat de federale regering in de eerste plaats de oprichting zou aanmoedigen van raadgevende organen op gewestelijk niveau of op gemeenschapsniveau, afhankelijk van de gekozen formule. Deze opzet zou geenszins een belemmering vormen voor de oprichting van een federale instelling, maar deze zou pas worden opgezet na de oprichting van gewestelijke organen of gemeenschapsorganen. Een dergelijke instelling zou dan als doel hebben deze laatste organen op elkaar af te stemmen en een interface te creëren tussen de genoemde niveaus en de federale macht.
II.2.4 FINANCIERING II.2.4.1 - In het buitenland De vrijwilligerscentra In de meeste bestudeerde gevallen vormden overheidssubsidies veruit de belangrijkste bron van inkomsten. In het Verenigd Koninkrijk, waar vrijwilligerswerk zeer populair is, is de steun van de regering aan de sector zeer belangrijk. Zo wordt het National Centre for Volunteering voor 70 % van haar budget door het Home Office gefinancierd, wat in het jaar 2000 ongeveer 75 miljoen BEF bedroeg. Het NCV stelt, naast de vrijwilligers, ongeveer 42 FTE-loontrekkenden te werk.
28
In Frankrijk wordt het Centre National du Volontariat voor 64 % gefinancierd door de overheid, meer bepaald door het ministerie van solidariteit en tewerkstelling (Ministère de la Solidarité et de l’Emploi), het ministerie van jongeren en sport (Ministère de la Jeunesse et des Sports) en tenslotte door het ministerie van buitenlandse zaken (Ministère des Affaires étrangères). Op dit ogenblik telt het CNV 5 loontrekkenden, een stagiaire en een secretaris-generaal die voor twee jaar gedetacheerd is door de Caisse des Dépôts en een secretaris die door een bedrijf gedetacheerd is. De CNV kan ook rekenen op de diensten van een veertigtal deeltijdse vrijwilligers. Een ander interessant voorbeeld is dat van Italië, waar de financiering van dienstencentra tot stand werd gebracht door de kaderwet van 1991. De diensten die de centra verlenen worden gefinancierd door speciale Fondsen, die door diezelfde wet werden opgericht en die worden aangevuld door de Spaarbanken. De raadplegende organen De kosten voor de raadplegende organen zijn over het algemeen beperkt in vergelijking met de werkingskosten van de vrijwilligerscentra. De financiering van dit soort organisaties beperkt zich over het algemeen tot het ter beschikking stellen van een secretariaat. Dat is het geval in Frankrijk, waar het secretariaat van het CNVA samen verzorgd wordt door het ministerie van jeugd en sport (Ministère de la Jeunesse et des Sports) en door het ministerie van sociale economie (Ministère de l’Economie sociale). In essentie gaat het dus om het ter beschikking stellen van personeel en lokalen.
II.2.4.2 - In België In vergelijking met het buitenland valt het op dat België een belangrijke achterstand heeft op het vlak van financiële steun voor de ontwikkeling van vrijwilligerswerk. De toename en de verbetering van de voorgestelde diensten door de bestaande platformen en door andere organisaties die vrijwilligerswerk bevorderen, is sterk afhankelijk van het verkrijgen van bijkomende middelen. Deze middelen kunnen ter beschikking gesteld worden vanuit de verschillende niveaus van overheidsinstanties. Een dergelijke evolutie leidt meer dan waarschijnlijk tot een verbetering van de vertegenwoordiging van vrijwilligerswerk, aangezien dit de organisaties meer slagkracht zal geven. De Federale Raad van Vrijwilligerswerk De middelen die worden toegekend aan de Federale Raad van Vrijwilligerswerk zijn afhankelijk van de gestelde taak. Indien de enige doelstelling van een dergelijke Raad bestaat uit het verlenen van advies en aanbevelingen, dan zou de financiering zich kunnen beperken tot het ter beschikking stellen van een secretariaat door een van de belangrijkste ministeries die betrokken zijn bij vrijwilligerswerk en tot een budget waarmee de kosten voor de betrokken personen worden gedekt (experts, enz.).
29
Indien de raad, naast bovenvermelde taak, de opdracht krijgt om studies uit te voeren, dan is er een echte, meer substantiële werkingssubsidie nodig die toegezegd zou moeten worden voor een periode van meer dan één jaar (bijvoorbeeld, drie jaar) en die wordt verlengd op basis van een evaluatie van de resultaten van de voorgaande periode. Ongeacht deze bijkomende taak, zou een dergelijke subsidie er ook voor zorgen dat de Raad een stevige basis krijgt voor haar activiteiten. Ook in dat geval zou de Raad de mogelijkheid moeten hebben om andere financieringsbronnen te zoeken (Europese financieringen, private financieringen) voor de verwezenlijking van uitzonderlijke studies of projecten, die rechtstreeks met de taak te maken hebben.
II.2.5 REACTIES VAN HET WERKVELD Er leeft een relatieve eensgezindheid om eerder op het nationale dan op het gemeenschapsniveau een adviesorgaan rond het vrijwilligerswerk te creëren. Deze relatieve eensgezindheid steunt op de bekommernis dat men, zeker m.b.t. promotie en vertegenwoordiging van het vrijwilligerswerk, niet tot een België met twee snelheden wenst te komen. De samenstelling van dit adviesorgaan is cruciaal, want het is vooral de samenstelling die de rol, de impact en het werk van dit orgaan zal bepalen. Het is daarom logisch dat de meeste reacties pleiten voor een zo breed mogelijke vertegenwoordiging van de sector. Dit betekent concreet dat er niet alleen vertegenwoordigers van bijv. de respectieve platformen voor voluntariaat en grote vrijwilligersorganisaties worden opgenomen, maar dat er ook een uitdrukkelijke plaats voor vertegenwoordigers van de vrijwilligers zelf wordt voorbehouden. Een vertegenwoordiging die enkel via de grote federaties en structuren zou samengesteld worden lijkt dus ruim onvoldoende en inadequaat voor het vrijwilligerswerk. Dit is immers per definitie zeer uiteenlopend, divers en verspreid over en in een veelheid van kleine en moeilijk te capteren structuren. Juist deze vele kleine vrijwilligersorganisaties beschikken (bijna) niet over een gestructureerde bovenbouw. Er zijn nog twee andere elementen fundamenteel belangrijk voor de samenstelling van een adviesorgaan over / rond het vrijwilligerswerk. Ten eerste mag dit orgaan niet te sterk verankerd worden, want het is juist belangrijk dat het mee evolueert met een veranderend vrijwilligerswerk. Daarnaast moet het adviesorgaan vooral kansen geven aan een open maatschappelijk debat over het vrijwilligerswerk, eerder dan zich te beperken tot een klassieke vertegenwoordiging en rigide belangenverdediging. Het mag zich in deze dus niet te sterk laten inspireren door misschien op het eerste zicht soortgelijke structuren in de sector arbeid, bijv. de Nationale Arbeidsraad.
30
II.3 VOOR EEN BETERE KENNIS VAN VRIJWILLIGERSWERK Naast de bezorgdheid over de erkenning en de vertegenwoordiging van vrijwilligerswerk, leeft er onder de vertegenwoordigers van de sector ook het gevoel dat het grote publiek te weinig weet over vrijwilligerswerk, wat overigens geen positief element vormt voor hun eerste eis, met name de erkenning van de sector. In dit tweede gedeelte gaan we dan ook dieper in op enkele denkpistes die het grote publiek op een systematische en doorgedreven manier informeren over vrijwilligerswerk, zodat dit fenomeen en haar rol in onze maatschappij de nodige erkenning krijgen. Deze denkpistes werden gegroepeerd onder de naam “steunpunt voor vrijwilligerswerk”, aangezien we ervan uit mogen gaan dat de steunpunten in het algemeen gemeenschappelijke doelstellingen nastreven, met name: • informatie met betrekking tot een gemeenschappelijke problematiek verzamelen en verwerken, teneinde de evolutie te volgen; • gedetailleerd onderzoek uitvoeren over onderwerpen die verband houden met de gekozen problematiek; • de resultaten van de studies verspreiden teneinde de problematiek beter te leren kennen, en wel in twee richtingen: enerzijds naar het grote publiek toe, anderzijds naar de politieke instanties die maatregelen kunnen treffen voor deze problematiek. Onze studie concentreert zich op drie Europese initiatieven van steunpunten voor vrijwilligerswerk: het Observatoire méditerranéen du volontariat, een project dat op dit ogenblik loopt, het "Institute for Volunteering Research" (IVR) in het Verenigd Koninkrijk en als bijkomend voorbeeld het "Osservatorio nazionale per il volontariato" in Italië.
II.3.1 TAAK VAN EEN STEUNPUNT VOOR VRIJWILLIGERSWERK II.3.1.1 - Referentiepunten in het buitenland Het Observatoire méditerranéen du Volontariat werd opgericht om sociale uitsluitingen in het Middellands zeegebied op te sporen, om een integratiebeleid te ontwikkelen, om slachtoffers van uitsluiting bij dit proces te betrekken en om de gelijktijdige ontwikkeling van de landen van deze regio te bevorderen. Dit steunpunt werd opgericht naar aanleiding van een Middellands forum over vrijwilligerswerk met als titel "Burgerlijke dialoog en sociale uitsluiting", dat in juni 2000 in Valence werd georganiseerd. De doelstellingen van dit steunpunt zijn: • periodiek en systematisch informatie over de werkelijke situatie van vrijwilligerswerk en de sociale structuur van de landen rond de Middellandse Zee opzoeken, analyseren en verspreiden; • maatregelen voorstellen die voor de vrijwilligersorganisaties als doel hebben om samen een antwoord te bieden op de problemen die zich in het Middellands Zeegebied voordoen; • de burgergemeenschap in het Middellands Zeegebied versterken door solidariteitsnetwerken op te zetten tussen de vrijwilligersorganisaties van de verschillende landen van deze regio.
31
Om dit te bereiken worden verschillende taken en activiteiten voorzien: • beschikbare informatie over de sociale werkelijkheid van het Middellands Zeegebied verzamelen, analyseren en verwerken (creëren van een informatiebank); • gegevens van de verschillende landen op elkaar afstemmen; • samenwerking tussen de verschillende landen en vrijwilligersorganisaties bevorderen; • sociale studies uitvoeren; • studiedagen, seminaries, … organiseren om het te ontwikkelen, gemeenschappelijke beleid te bepalen en te coördineren; • een uitwisselings- en communicatieforum vormen tussen de organisaties (meer bepaald door het opzetten van een website). De doelstellingen van dit steunpunt voor sociale uitsluiting geven een goed beeld van de meest voorkomende kenmerken van vrijwilligerswerk in de landen van Zuid-Europa: vrijwilligerswerk vormt een onderdeel van de hulpverlenende sociale sector, waar vrijwilligerswerk het meeste ontwikkeld is. In Het Verenigd Koninkrijk hanteert het Institute for Volunteering Research op haar beurt de volgende doelstellingen: • het uitvoeren of laten uitvoeren van studies over de verschillende aspecten van vrijwilligerswerk; • de resultaten van de onderzoeken verspreiden zodat deze een maximale impact hebben op het beleid en op de praktijk op het terrein; • het centraal punt vormen voor studies over vrijwilligerswerk; • relaties ontwikkelen met organisaties die betrokken zijn bij het onderzoek naar vrijwilligerswerk in Engeland, in het volledige Verenigd Koninkrijk en in andere landen; • de opvoeding en opleiding voor vrijwilligerswerk stimuleren en daar bijdragen toe leveren.
II.3.1.2 - Voor België Parallel met de oprichting van een raadgevend orgaan over vrijwilligerswerk, is het essentieel om de kennis over dit gegeven in België te verbeteren, al was het maar om ervoor te zorgen dat dit orgaan zo goed mogelijk vertegenwoordigd wordt. De informatie over dit onderwerp is nog danig onvolledig en versnipperd, dat we op dit ogenblik niet beschikken over een precieze evaluatie van de omvang van vrijwilligerswerk in België die op een brede schaal wordt aanvaard. De oprichting van een steunpunt lijkt dus zeer gerechtvaardigd en sterk complementair aan het voorstel voor de oprichting van een raadgevend orgaan voor vrijwilligerswerk. De doelstellingen van een "Belgisch Steunpunt voor Vrijwilligerswerk" zouden dus de volgende kunnen zijn: • het verzamelen en centraliseren van informatie met betrekking tot vrijwilligerswerk, op nationale schaal; • het systematisch analyseren van deze gegevens, met het oog op het bepalen van de voornaamste kenmerken en om de evolutie van vrijwilligerswerk in België te volgen;
32
• de bijzondere aspecten van vrijwilligerswerk bestuderen (multidisciplinaire onderzoeken); • de resultaten van de uitgevoerde studies verspreiden aan de hand van publicaties (of een periodieke uitgave) en via het internet; • vrijwilligerswerk bevorderen en bij het grote publiek bekend maken, bijvoorbeeld door nationale informatie- en sensibiliseringscampagnes, studiedagen of congressen, of een periodiek, groot nationaal congres over vrijwilligerswerk te organiseren. Deze laatste doelstelling moet worden beschouwd als een complementaire taak die geenszins concurreert met het informerende en sensibiliserende werk dat de organisaties en de federaties op dit ogenblik in België verrichten op het vlak van vrijwilligerswerk. Vanuit dit oogpunt lijkt het essentieel om het steunpunt te beschouwen als een nationaal instrument voor de promotie van vrijwilligerswerk.
II.3.2 GECENTRALISEERDE OF GEDECENTRALISEERDE STRUCTUUR II.3.2.1 - Referentiepunten in het buitenland Over het algemeen stellen we vast dat de structuur van een steunpunt afhankelijk is van twee parameters: enerzijds de omvang van het gebied, anderzijds de financieringsbronnen. In het voorbeeld van het Observatoire méditerranéen du Volontariat, dat over een uitgebreid gebied actief is, was het logisch dat werd gekozen voor een gedecentraliseerde structuur, met steunpunten bij verschillende vrijwilligersorganisaties of onderzoekscentra in de verschillende streken van deze regio. Bij het Institute for Volunteering Research, is er dan weer sprake van een gecentraliseerde structuur. Vanuit Londen is het IVR uitsluitend in Het Verenigd Koninkrijk actief en de organisatie doet af en toe beroep op de medewerking van andere onderzoekscentra. Deze structuur is geschikt voor een werkgebied met een beperkte omvang. Vrijwilligerswerk is overigens erg populair in Het Verenigd Koninkrijk en de regering bestelt regelmatig studies over vrijwilligerswerk. Op dit ogenblik stelt het IVR, dat kan rekenen op de algemene diensten van het National Centre for Volunteering, één permanente werknemer te werk, die wordt betaald door het Home Office, terwijl de andere betrekkingen worden betaald met eigen middelen.
II.3.2.2 - Voor België In ons land zijn er verschillende formules mogelijk, gaande van de oprichting van een officiële instelling die belast wordt met de bovenvermelde taken tot de coördinatie en de ondersteuning van bestaande initiatieven. Een eerste hypothese kan erin bestaan dat er op federale schaal een instelling wordt opgericht die voldoende middelen en bekwaam personeel ter beschikking krijgt om zelf alle onderzoekswerk te verrichten en om de informatie te analyseren en te verspreiden. Er zouden bevoorrechte banden kunnen komen met bepaalde bestaande onderzoekscentra, maar het gros van de inspanningen zou door deze instelling zelf worden verricht. Een groot voordeel van deze formule is ongetwijfeld dat er bij de onderzoeken zal worden gestreefd naar federale samenhang en systematiek.
33
Het andere uiterste is dat de bestaande onderzoeksinstellingen, die min of meer regelmatig studies uitvoeren rond vrijwilligerswerk, in één federatie worden verenigd en dat deze instellingen worden gesteund door de onderzoeksprogramma’s gezamenlijk uit te denken, dit in tegenstelling tot de geïsoleerde manier waarop dit nu gebeurt. In dit geval zou de structuur van het “steunpunt” een stuk lichter zijn, maar de benodigde budgetten zouden wellicht niet fundamenteel verschillen. Het grote voordeel van dit systeem zou zijn dat men een beroep kan doen op de ervaring van de bestaande centra en op een netwerk van gedecentraliseerde steunpunten. De samenhang van het geheel is echter niet gegarandeerd, zeker indien de ter beschikking gestelde financiële middelen eerder van beperkte aard zijn.
II.3.3 BANDEN TUSSEN HET STEUNPUNT EN DE FEDERALE RAAD VAN VRIJWILLIGERSWERK Het is essentieel om te weten of organisatorische banden moeten worden gecreëerd een eventueel steunpunt voor vrijwilligerswerk en de raadgevende structuur waarover we het in het eerste gedeelte hadden.
II.3.3.1 - Referentiepunten in het buitenland Het Engelse voorbeeld lijkt ons interessant, ook al gaat het in dit onderzoek om de band tussen een steunpunt en een vrijwilligerscentrum. Het IVR is een initiatief van het National Centre for Volunteering, waardoor het een activiteitentak is van het NCV. Het IVR beschikt echter over een zekere autonomie, aangezien het beschikt over een eigen “Directiecomité” dat een kritisch oog werpt op het geleverde werk en dat advies en suggesties formuleert op het vlak van de oriëntatie. Voor het IVR betekent het een voordeel om deel uit te maken van het NCV, aangezien ze zo in het hart van de vrijwilligerssector kunnen werken en beroep kunnen doen op de ervaring en de terreinkennis van de collega’s van het NCV. Het grootste nadeel dat ze naar eigen zeggen ondervinden, is dat ze een denkwijze opgedrongen krijgen die niet overeenstemt met de manier van denken van het onderzoek.
II.3.3.2 - Voor België Het lijkt ons niet meer dan logisch dat de banden tussen het raadgevend orgaan en het steunpunt worden verzekerd, aangezien de activiteiten van deze laatste een voedingsbodem vormen voor de gedachtegang van de Federale Raad van Vrijwilligerswerk en omgekeerd. Vanuit dit oogpunt zijn er twee scenario’s mogelijk. In een eerste scenario, worden de taken van het steunpunt verzorgd door de Federale Raad van Vrijwilligerswerk. In dit geval zou het steunpunt een activiteitentak van de Raad vormen en zou het er een plaatsje krijgen. Het voordeel van dit scenario is de automatische en snelle overdracht van kennis en expertise van de Raad naar het steunpunt en omgekeerd. Het risico is dat het steunpunt haar neutraliteit en onafhankelijkheid verliest. Om dit te ondervangen, zou het mogelijk zijn om bij het steunpunt een directiecomité op te richten dat over een zekere autonomie beschikt en dat externe experts kan raadplegen.
34
Een heel andere strategie zou erin bestaan om het steunpunt als een volledig afzonderlijke entiteit te beschouwen, zodat deze over een eigen autonomie en dynamiek beschikt. Omwille van de bovenvermelde redenen, is het ongetwijfeld belangrijk om een bijzondere band tussen de twee organisaties te behouden, bijvoorbeeld door middel van de samenstelling van de respectievelijke Raden van Bestuur.
II.3.4 SAMENSTELLING VAN HET BEHEERSORGAAN II.3.4.1 - Referentiepunten in het buitenland Aangezien het IVR een activiteitentak is van het National Centre for Volunteering, is de Raad van Bestuur van de NCV dus dezelfde als deze van het IVR. Zoals we eerder al vermeldden, beschikt de IVR echter wel over haar eigen directiecomité bestaande uit tien mensen. Dit directiecomité wordt voorgezeten door een professor van de Universiteit en de andere leden zijn academici, praktijkmensen en de "Chief Executive" van het National Centre for Volunteering. In Italië werd het "Osservatorio nazionale per il volontariato" opgericht bij decreet van de Voorzitter van Ministerraad en op voorstel van de Minister van Sociale Zaken. Deze laatste is voorzitter van de raad die bestaat uit: tien vertegenwoordigers van vrijwilligersorganisaties en –federaties, die ten minste zes regio’s vertegenwoordigen, twee specialisten en drie vertegenwoordigers van de meest representatieve vakverenigingen.
II.3.4.2 - Voor België Volgens de scenario’s vermeld onder het voorgaande punt zou de samenstelling van het beheersorgaan van het steunpunt verschillend zijn. In het eerste geval zou het steunpunt uiteindelijk vallen onder de autoriteit van het raadgevende orgaan. Naar het voorbeeld van het IVR kan het steunpunt echter een eigen beheersorgaan oprichten, dat is samengesteld met vertegenwoordigers uit de praktijk, leden uit academische middens en bijvoorbeeld de voorzitter van de Federale Raad van Vrijwilligerswerk. In het tweede geval zou het beheersorgaan van het steunpunt kunnen bestaan uit vertegenwoordigers uit de universitaire wereld, vertegenwoordigers uit vrijwilligersorganisaties en de voorzitter van de Federale Raad van Vrijwilligerswerk.
II.3.5 HET WERKINGSTEAM II.3.5.1 - Referentiepunten in het buitenland Het IVR telt 7 voltijdse onderzoekers, die af en toe, naargelang de hoeveelheid werk, worden bijgestaan door gelijkgestemde onderzoekers die ook voor andere organisaties werken. De onderzoekers hebben allemaal een universitair diploma in verschillende vakgebieden en beschikken al dan niet over praktijkervaring bij een organisatie die te maken heeft met vrijwilligerswerk. De onderzoeken worden vrij aan de onderzoekers toegewezen, maar er bestaat bij sommige onderzoekers de tendens om zich op bepaalde thema’s te specialiseren.
35
II.3.5.2 - Voor België Aangezien vrijwilligerswerk vele facetten kent, is het noodzakelijk dat er wordt geopteerd voor multidisciplinaire personen bij het samenstellen van het werkingsteam voor het steunpunt. Om eventuele informatie- en sensibiliseringsopdrachten naar het grote publiek toe op te zetten, moet dit team ook beschikken over de nodige communicatievaardigheden en in staat zijn om een dergelijke campagne te leiden. Op het vlak van het onderzoek zou het interessant zijn om binnen het steunpunt een internationaal, wetenschappelijk comité op te richten, wat een internationale uitwisseling van ideeën en ervaringen mogelijk maakt.
II.3.6 FINANCIERING II.3.6.1 - Referentiepunten in het buitenland Het IVR leeft grotendeels van haar eigen inkomsten. • ze maakt gebruik van de algemene diensten van het NCV (receptie, informaticaondersteuning,…) • haar directeur wordt betaald door de "Core funds" van het NCV (subsidie van het Home Office) • de rest van het team wordt betaald met inkomsten van het IVR, in het bijzonder door middel van het uitvoeren van studies die worden besteld door de verschillende onderdelen van de regering, van de "National Lotteries Charity Board" en van andere organisaties.
II.3.6.2 - Voor België Het steunpunt zou een nationaal onderzoeks- en informatie-instrument zijn. Het zou dan ook mogen genieten van een financiële steun van het (de) federale ministerie(s) die in hun hoedanigheid in aanraking komt (komen) met vrijwilligerswerk. Afhankelijk van de gekozen formule en de graad van centralisatie, is het logisch dat financiële middelen van de Gewesten en Gemeenschappen de federale subsidies aanvullen. Overigens kunnen we er op termijn vanuit gaan dat het steunpunt op bestelling studies zal uitvoeren, waardoor het een zeker eigen inkomen zal krijgen.
II.3.7 REACTIES VAN HET WERKVELD Alle deelnemers aan het debat beklemtonen in grote unanimiteit het belang van en de noodzaak aan meer kwantitatieve en kwalitatieve kennis van het vrijwilligerswerk. Ze willen m.b.t. deze noodzaak een lange termijnvisie. Maar er is geen eensgezindheid over de wijze waarop (bijv. centraal of decentraal) een observatorium terzake gestalte dient te krijgen. De enen pleiten voor een soepele en decentrale structuur. De anderen wensen een sterk, stabiel en permanent instituut, met duidelijke verwachtingen naar een krachtige rol op het vlak van sensibilisering en mentaliteitswijziging van het grote publiek.
36
II.4 BESLUIT De verbetering van de kennis en de vertegenwoordiging van vrijwilligerswerk in België kan volgens ons tot stand worden gebracht aan de hand van twee complementaire maatregelen: • De eerste groep maatregelen valt voornamelijk onder de bevoegdheid van de gewest- of gemeenschapsregeringen en heeft voornamelijk te maken met de initiatieven voor de bevordering en de vertegenwoordiging van vrijwilligerswerk, die in de beide landsgedeelten reeds aanwezig zijn. • Het tweede soort maatregelen is vooral een taak voor de federale overheden: de oprichting van een raadgevend orgaan voor de problematiek van vrijwilligerswerk. Een dergelijk orgaan zou betekenen dat de federale regering vrijwilligerswerk erkent als een belangrijk gegeven in het economische en sociale leven in ons land en toegeeft dat haar specifieke kenmerken een bijzondere aanpak verdienen. Dergelijke maatregelen zijn echter zinloos als er tegelijkertijd geen inspanningen worden geleverd om de kennis over het gegeven vrijwilligerswerk te verbeteren. Want het is duidelijk dat erkenning en kennis hand in hand gaan. Zoals we eerder al aanhaalden, is onze kennis van de sector op dit ogenblik nog sterk beperkt. Op dat vlak zou de oprichting van een steunpunt voor vrijwilligerswerk, onder de ene of de andere vorm, zeer welkom zijn. Als gestructureerd orgaan, zou een dergelijk instrument het voordeel van de tijd bieden en zou het in staat zijn om de evolutie in de sector te volgen. Het nationale karakter van deze instelling zou ervoor zorgen dat de benadering van vrijwilligerswerk is afgestemd op de hoedanigheden van de federale overheid, wat een aanvulling kan betekenen op wat vandaag de dag reeds bestaat of wat kan worden opgericht, op niveau van de federaties.
37
II.5 BRONNEN II.5.1 PUBLICATIES - Davis Smith, J., Rochester, C., Hedley, R. [1992], An introduction to the voluntary sector, Editions Routledge, Londres. - Dieu, A.-M. [1998], La gestion des bénévoles dans les associations d'influence sociale, Revue Non Marchand, mai 1998, De Boeck, Bruxelles. - Ferrand-Bechmann, D. [1992], Bénévolat et solidarité, éditions Syros-Alternatives, Paris. - Govaart, M.-M., Van Daal, H.-J., Münz, A., Keesom, J. [2001], Volunteering Worldwide, Netherlands Institute of Care and Welfare, Utrecht. - Halba, B., Le Net, M. [1997], Bénévolat et volontariat dans la vie économique , sociale et politique, in Notes et études documentaires, n°5055, juin 1997, Paris. - Le bénévolat en question [1999], actes du forum organisé par Télé-Accueil Bruxelles, mai 1999, Bruxelles. - Manifeste du Volontariat [1999], Centre Européen du Volontariat, Bruxelles. - Mosse, Ph. [1998], Pour une analyse socio-économique du bénévolat associatif, Revue Internationale de l'Economie Sociale, vol. 77, n° 267, RECMA, Paris. - Pour le volontariat [1999], Fondation Roi Baudouin, Bruxelles. - Prouteau, L. [1998], Le bénévolat : pourquoi et comment?, Problèmes économiques n° 2570 du 27 mai 1998. - Rinaldi, Luca [1992], Dix ans après le premier Congrès national d’études sur le volontariat, in Cahiers du Centro Nazionale per il Volontariato, Lucca (Italie). - Rotsaert, F., Le bénévolat en France et au Royaume-Uni : étude comparative et mise en perspective de la théorie économique [1999], mémoire de fin d’études, Université Catholique de Louvain, Département des sciences économiques, année académique 1998-1999, Louvain-la-Neuve. - Salamon, L., Anheier, H., associates [1998], The emerging sector revisited, The Johns Hopkins University, Baltimore (USA). - Volontariat. Mode d’emploi [1999], Fondation Roi Baudouin, Bruxelles.
II.5.2 ANDERE INFORMATIEBRONNEN Tijdschriften - Platform voor Voluntariaat vzw, Steunpunt voor Vrijwilligerswerk in Vlaanderen, Vrijwilligerskrant, december 2000 en januari 2001. - Association pour le volontariat, Intervolontariat Wallonie-Bruxelles, n° 1 à 5, année 2000 et 1er trimestre 2001. Documentatiecentra - Association pour le Volontariat, Léon Lemercier et Marc Nederland - Platform voor Voluntariaat, Raf De Zutter - Centre Européen du Volontariat (CEV), Raf De Zutter
38
III. GERAADPLEEGDE WEBSITES Verenigd Koninkrijk : -
Government websites : www.homeoffice.gov.uk National Council for Voluntary organisations (NCVO): www.ncvo-vol.org.uk National Centre for Volunteering (NCV) : www.volunteering.org.uk Institute for Volunteering Research (IVR) : www.irv.org.uk
Nederland : - Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV): www.volunteer.nl - Vrijwilligers Centrale Netwerk (VWC) : www.vrijwilligerscentrale.nl
Spanje : - Observatorio del Voluntariado del mediterráneo: www.tra.gva.es/voluntariado/cmedit.html
Frankrijk : - Conseil National de la Vie Associative (CNVA) : www.vie-associative.gouv.fr - Centre national du Volontariat (CNV) : www.benevolat.com - Institut de Recherche et d’Information sur le Volontariat (IRIV) : www.iriv.net
Italië : - Centro nazionale per il Volontariato : http://cnv.cpr.it
België : - Observatoire de l’Enfance, de la Jeunesse et de l’Aide à la Jeunesse: www.cfwb.be/oejaj/ - Observatoire du Crédit et de l’Endettement: www.observatoire-credit.be - Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling: http://sstc.fgov.be/frdocfdd
39
II.6 BIJLAGEN 1 : VERTEGENWOORDIGENDE STRUCTUREN VOOR VRIJWILLIGERSWERK
Overzicht van de Belgische en buitenlandse initiatieven ter verbetering van de vertegenwoordiging en de kennis van vrijwilligerswerk.
II.6.1 BELGIË • Ontbreken van een Federale Wet. • In de Vlaamse Gemeenschap, het decreet van 23 maart 1994 betreffende vrijwilligerswerk, georganiseerd in de sector van sociale bijstand en gezondheid: erkenning en subsidiëring door de Vlaamse Gemeenschap van organisaties die aan autonoom vrijwilligerswerk9 doen en die actief zijn in de betrokken sectoren. • Twee platformen voor vrijwilligerswerk in België: de Association pour le Volontariat (Brussel en Wallonië) en het Platform voor Voluntariaat (Vlaanderen). • Een Regeringscommissaris bij het Ministerie van Sociale Zaken en Pensioenen, belast met het op punt stellen van het statuut van de vrijwilligers en met het voorzitterschap van het Coördinatiecomité voor Vrijwilligerswerk dat werd opgericht door Minister Vandenbroucke in het kader van het Internationaal Jaar van het Vrijwilligerswerk. Dit comité is momenteel nog niet actief.
II.6.1.1 - Association pour le Volontariat (VZW) Deze vereniging werd opgericht in 1974 door privé-actoren. Het is een vzw die zich onafhankelijk opstelt tegenover elk politiek, godsdienstig of filosofisch lidmaatschap en die de volgende doelstellingen nastreeft: Het vrijwilligerswerk valoriseren, zowel bij het grote publiek als bij de officiële instanties; De erkenning van het statuut van de vrijwilligers promoten; De informatie, rekrutering, selectie, opleiding en oriëntering van de vrijwilliger promoten om een gestructureerd voluntariaat te creëren; Overleg en coördinatie tussen de vrijwilligersorganisaties promoten; Verwezenlijkingen in samenwerking met deze organisaties overwegen. Daartoe ontwikkelt de Vereniging de volgende activiteiten: • Ze neemt het op zich om contactpunt te zijn tussen de verenigingen en de mensen die vrijwilligerswerk zoeken via 7 regionale centra (Luik, Namen, Charleroi, Bergen, Doornik, Waals-Brabant); • Ze vertegenwoordigt10 het vrijwilligerswerk in de Franse Gemeenschap (prioritair sinds 1999): de Association pour le Volontariat wil een structuur op
9
"Autonoom vrijwilligerswerk", in tegenstelling tot “ingebouwd vrijwilligerswerk” (vrijwilligerswerk dat deel uitmaakt van organisaties die betaald personeel tewerkstellen).
10
Voor de vereniging " betekent vertegenwoordiging promotie, erkenning, verdediging, valorisatie, statuten, relatie met de media, vertegenwoordiging bij de overheid en openbare instellingen voor elk punt dat verband houdt met vrijwilligerswerk ".
40
punt stellen ter vertegenwoordiging van vrijwilligerswerk in de Waalse en Brusselse Gemeenschap. Ze wil alle verenigingen waaraan vrijwilligers meewerken samenbrengen om te voorzien in een instrument van dialoog met het publiek en met de verschillende machten die betrokken zijn bij de problematiek van het Vrijwilligerswerk; • De Vereniging is een centrum waar het publiek gegevens en documentatie kan raadplegen; • Ze coördineert verschillende opleidingen en stelt deze ter beschikking van de gebruikers. In 1999 raadpleegde de Vereniging haar leden om een duidelijker zicht te krijgen op het aantal vertegenwoordigde vrijwilligers en hun profiel. Leden De leden behoren tot twee afzonderlijke categorieën: het gaat om effectieve leden (organisaties en feitelijke of rechtelijke verenigingen die in België zijn opgericht en die een beroep doen op de medewerking van vrijwilligers) of aangesloten leden (natuurlijke of rechtspersonen die de doelstellingen van de Vereniging onderschrijven en die de zaak van het Voluntariaat kunnen promoten). De Vereniging vertegenwoordigt momenteel 300 verenigingen in Brussel en 800 in Wallonië, dus meer dan 1000 verenigingen in het totaal. Het bedrag van het lidgeld hangt af van het aantal vrijwilligers in de vereniging die lid is en bedraagt maximum 10.000 BEF. De betaling van dit lidgeld verleent de leden toegang tot de diensten van de Association pour le Volontariat (waarvan de belangrijkste de vertegenwoordigende functie is) en op het trimestriële verslag “Intervolontariat, Bruxelles-Wallonië”. Financiering Het budget van de Vereniging (hoofdzetel) bedraagt 2 miljoen BEF, waarvan 70 % gedekt wordt door staatssubsidies (subsidie “permanente vorming” van de Franse Gemeenschap, subsidie voor werkgelegenheid (FBIE), subsidie “bedrijfskapitaal” van het Gewest). De resterende 30 % is afkomstig van de lidgelden en giften. Werkteam De Vereniging stelt een halftijdse werknemer tewerk en doet regelmatig een beroep op 18 vrijwilligers (deeltijds).
II.6.1.2 - Platform voor Voluntariaat Het Platform is voortgekomen uit een privé-initiatief en werd in 1977 als vzw opgericht. Momenteel werkt het platform samen met zes provinciale centra, de “Provinciale Steunpunten” (Limburg, Antwerpen, Vlaams-Brabant, Brussel, Oost-Vlaanderen, en West-Vlaanderen) die op initiatief van het Platform werden opgericht in 1997.
41
Missies en activiteiten Het Platform heeft zichzelf de volgende missies opgelegd: • De observatie van de evolutie die het vrijwilligerswerk in België en in het buitenland doormaakt en de vertaling hiervan in concrete suggesties die bruikbaar zijn voor de vrijwilligersorganisaties; • Het ter beschikking stellen van informatie, documentatie en advies voor de organisaties en de vrijwilligers (rechten en plichten van de vrijwilligers en de vrijwilligersorganisaties, juridische kwesties,…); • Steun aan wetenschappelijk onderzoek omtrent vrijwilligerswerk; • Het in contact brengen van potentiële vrijwilligers met organisaties die van hun diensten gebruik maken via de door het Platform gecoördineerde “Provinciale Steunpunten”; • De opleiding en de verbetering inzake de bekwaamheden van de vrijwilligers (thema’s: vrijwilligers vinden en houden, werken met vrijwilligers, arbeidswetgeving,…); • Sensibiliseren via het trimestriële magazine “Vrijwilligerskrant” of door de organisatie van evenementen, zoals de jaarlijkse week van het voluntariaat, studiedagen, enzovoort; • Belangenverdediging van de vrijwilligerssector: betere toegankelijkheid van het vrijwilligerswerk voor alle lagen van de bevolking, streven naar een goede reglementering voor vrijwilligers, werken aan de opbouw van een gunstig klimaat voor de ontwikkeling van vrijwilligerswerk (via de ontwikkeling van een juridisch statuut voor vrijwilligers, de lagere drempels ten opzichte van vrijwilligerswerk, de informatie van de politieke instanties,…). Leden Het Platform telt 270 verenigingen die lid zijn, waarvan 30 effectieve leden. De sociale sector (gezondheid en welzijn) was geruime tijd het best vertegenwoordigd bij deze leden. Momenteel is een uitbreiding aan de gang om de vertegenwoordiging per sector te verbreden (jongerenorganisaties, milieu, sport, ontwikkelingshulp). Het bedrag van het lidgeld hangt af van het aantal tewerkgestelde permanente leden binnen de organisaties. Financiering Het budget van het Platform bedraagt 5,7 miljoen BEF, waarvan meer dan 75 % gedekt wordt door staatssubsidies van het Ministerie van Sociale Zaken en Welzijn. De resterende 25 % wordt gefinancierd met eigen middelen (verslag, publicaties, studies) ten bedrage van 10 %, door het lidgeld van de leden (10 %) en privé-giften (3 %). Werkteam Het Platform stelt 2 voltijdse werknemers tewerk en doet af en toe een beroep op vrijwilligers.
42
II.6.2 VERENIGD KONINKRIJK • Geen wet op vrijwilligerswerk, maar organisaties die het voluntariaat op nationaal en plaatselijk vlak vertegenwoordigen en promoten (belangrijke decentralisatie) • Nationaal vlak (UK): Ministerie van Binnenlandse Zaken, departement “volunteering and the Family”. Binnen dit Ministerie staat de “Active Community Unit” (ACU) in voor de beleidscoördinatie inzake vrijwilligerswerk tussen de verschillende departementen en de raadpleging van vrijwilligersorganisaties over de voornaamste regeringsinitiatieven. De Unit wil de activiteiten als vrijwilliger en het engagement voor de gemeenschap stimuleren en promoten en de ontwikkeling van de sector ondersteunen. In dit verband speelt de ACU een belangrijke rol in de financiering van de grootste nationale vrijwilligersorganisaties. De unit probeert eveneens de werkrelaties tussen regering en vrijwilligersorganisaties te verbeteren, meer bepaald dankzij de toepassing van het “Compact” handvest. • Regionaal vlak: Het Verenigd Koninkrijk telt 4 officiële centra voor vrijwilligerswerk, één in elk van de vier naties, plus een aantal privécentra voor vrijwilligerswerk, meer bepaald in Schotland (Volunteer Development Scotland-VDS) en in Engeland (National Centre for Volunteering-NCV). • Plaatselijk vlak: Volunteer Bureaus, plaatselijke agentschappen voor ondersteuning en informatie inzake vrijwilligerswerk, georganiseerd in netwerken.
II.6.2.1 - National Council for Voluntary Organisations (NCVO), Voice of the voluntary sector Officiële organisatie, koepelorganisatie van de vrijwilligerssector in Engeland, naast 3 soortgelijke organisaties (Wales Council for Voluntary Action - WCVA-Wales; Scottish Council for Voluntary Organisations – SCVO-Schotland en Northern Ireland Council for Voluntary Action - NICVA-Noord-Ierland) Deze organisatie houdt zich bezig met de volgende activiteiten: • lobbyen; • vertegenwoordiging van de standpunten van zijn leden (1000 vrijwilligersorganisaties) en van de “vrijwilligerssector” in zijn geheel, voor de “Charity Commission”, Europa en de andere machtsinstellingen in Engeland; • De uitvoering van onderzoek en analyse over de vrijwilligerssector die heel wat gewicht in de schaal leggen bij de politieke beslissers; • Aanbieden van kwalitatief hoogstaande informatie en advies aan de vrijwilligersorganisaties via: een “helpdesk”, publicaties, “NCVO news”, de organisatie van evenementen, een netwerk voor informatie en tools, meer bepaald betreffende het optimaal benutten van fondsen.
43
II.6.2.2 - National Centre for Volunteering (NCV) Dit is een privé-organisatie; het National Centre for Volunteering beweert dat het een nationaal initiatief is, maar het dekt in feite alleen Engeland. Het NCV maakt promotie voor vrijwilligerswerk als belangrijke kracht voor verandering, zowel bij vrijwilligers als bij het grote publiek. Het gaat om een onafhankelijke vrijwilligersorganisatie die streeft naar kwalitatief vrijwilligerswerk in Engeland. Missies Het NCV streeft de volgende doelstellingen na: • De ontwikkeling van het vrijwilligerswerk ondersteunen door nationale evenementen en netwerken op te zetten, door sensibilisatiecampagnes te organiseren, publicaties te verstrekken en opleiding en informatie aan te bieden; • De juiste praktijken en vernieuwing te promoten; • Geactualiseerd onderzoek rond thema’s in verband met vrijwilligerswerk te leveren; • Ervoor zorgen dat vrijwilligerswerk op de politieke agenda’s blijft staan door samen te werken met de regering om de kansen ter bevordering van het vrijwilligerswerk te promoten en de institutionele barrières te verlagen. Leden Het NCV telt 500 aanhangers waarvan er 100 effectief lid zijn (met stemrecht). De leden betalen een bijdrage die schommelt tussen 50 en 100 pond (3.400 à 6.800 BEF), al naargelang hun inkomsten. De organisaties uit de privé-sector kunnen lid worden mits betaling van een bijdrage die 500 pond bedraagt (34.000 BEF). De leden die een bijdrage betalen, genieten de volgende voordelen: • Een jaarabonnement op het tijdschrift “Volunteering Magazine”; • 10 % korting op de publicaties en opleidingen; • Regelmatige informatie over de politieke activiteiten en de activiteiten van het Centrum. Financiering Het Centrum wordt voor 70 % gefinancierd door de subsidies vanwege het “Home Office”. Het budget voor het jaar 2000 bedroeg 75 miljoen BEF. Werking Het NCV omvat een “Policy team”-cel die de parlementariërs, ministers en openbare instellingen die een beleid uitstippelen dat het vrijwilligerswerk beïnvloedt, interpelleert. Dit team voert campagne om de obstakels voor vrijwilligerswerk uit de weg te ruimen en om nieuwe ideeën inzake voluntariaat te ontwikkelen en te promoten. De cel publiceert maandelijks “Policy updates” waarin de laatste politieke evoluties aan bod komen, alsook “Policy Briefings” (meer gedetailleerde documenten over diverse kwesties die verband houden met vrijwilligerswerk). Het “Institute for Volunteering Research” is momenteel een tak van het NCV.
44
Beheerorgaan De raad van bestuur van het NCV bestaat uit 12 personen die verkozen zijn door de stemhebbende leden (effectieve leden) die met 100 zijn. De raad moet erover waken dat het team werkt aan de uitvoering van de door het Centrum vastgelegde doelstellingen en het controleert de financiën. Werkteam Dat bestaat uit 41,7 werknemers (uitgedrukt in voltijdse banen) en vrijwilligers.
II.6.3 FRANKRIJK • Conseil National de la Vie Associative – CNVA (officiële instantie, met een adviserende rol bij de Eerste Minister, met een commissie die zich bezighoudt met vrijwilligerswerk • Centre national du volontariat - CNV (privé) • Institut de Recherche et d’Information sur le Volontariat – IRIV
II.6.3.1 - Conseil National de la Vie Associative (NVCA) Het CNVA is een instelling met een adviserende rol, bij de Eerste Minister. De Raad werd bij decreet opgericht op 25 februari 1983 en bij decreet gewijzigd op 13 mei 1996. De CNVA is ontstaan onder impuls van de overheid die wil bijdragen tot het verenigingsleven en dit wil erkennen. Missies De CNVA wil de spreekbuis zijn voor de bekommernissen en de verwachtingen van alle verenigingen bij de regering. De Raad heeft de volgende missies: • Advies geven over ontwerpen van wetteksten of reglementen die hem worden voorgelegd; • De studies die hem nuttig lijken bij de ontwikkeling van het verenigingsleven leiden en opvolgen; • Alle maatregelen die het verenigingsleven kunnen verbeteren voordragen; • Een driejaarlijkse balans van het Verenigingsleven opstellen om deze beweging en de evolutie ervan beter bekend te maken. Het CNVA legt de Eerste Minister trouwens voorstellen voor, met het oog op de benoeming door de Eerste Minister van vertegenwoordigers van verenigingen in andere raden en meer bepaald de beheerraad van het FNDVA (Fonds National de Développement de la Vie Associative/Nationaal Fonds ter ontwikkeling van het verenigingsleven). Samenstelling Het CNVA bestaat uit 72 titularissen (en hun plaatsvervangers), waaronder 66 leden die nationale verenigingen vertegenwoordigen en 6 experts die benoemd zijn door de Eerste Minister, na voorstel door de betrokken Ministers en na raadpleging van
45
de nationale verenigingen. Alle sectoren waarin de verenigingen actief zijn, zijn aanwezig in het CNVA (de verdeling van de zetels tussen de sectoren van de verenigingen werd geactualiseerd door het decreet van 13 mei 1996). De vertegenwoordigers van de ministeries die betrokken zijn bij het verenigingsleven zijn van rechtswege lid van de Raad, zonder dat ze stemgerechtigd zijn. De duur van het mandaat van leden en plaatsvervangers bedraagt drie jaar, zonder beperking van het aantal mandaten. Organisatie en werking Het CNVA kiest een Voorzitter onder zijn leden (mevrouw Edith Arnoult-Brill) en twee ondervoorzitters (de heer François Coursin en de heer Philippe-Henri Dutheil). De Raad wordt geleid door een Permanent Bureau dat bestaat uit 15 leden die verkozen zijn door de andere leden, met aan het hoofd de Voorzitter van de Raad bijgestaan door de Ondervoorzitters. De 12 andere leden vertegenwoordigen een associatieve samenwerking. Het secretariaat van het CNVA wordt verzekerd door de Minister van Jeugd en Sport, samen met de Minister die belast is met Sociale Economie. Het decreet van 13 mei 1996 voorziet de mogelijkheid om binnen de CNVA werkgroepen op te richten die de vertegenwoordigers van de verenigingen en de betrokken besturen samenbrengen om alle kwesties betreffende het verenigingsleven te bestuderen. Een van de werkgroepen houdt zich specifiek bezig met vrijwilligerswerk. Die bleef behouden gedurende de opeenvolgende mandaten. Het Centre national du Volontariat (CNV) is lid van het CNVA. In 1997 speelde het een belangrijke rol binnen de Raad, aangezien de CNVA-voorzitter toen Voorzitter was van het Centre National du Volontariat. Het CNV is eveneens vertegenwoordigd in de verschillende commissies en werkgroepen van de CNVA. Het onderschrijft de eisen van het CNVA. In samenwerking met de DIES - Délégation Interministérielle à l’innovation sociale et à l’économie sociale- organiseerde het CNVA in februari 1999 de eerste Nationale Zitting betreffende het Verenigingsleven. Het CNVA ligt aan de basis van de oprichting van het Fonds National de Développement de la Vie Associative (FNDVA).
II.6.3.2 - Centre national du volontariat (CNV) Het CNV is een ingeschreven vereniging naar Frans recht van 1901, die in 1974 werd opgericht door 24 nationale verenigingen (stichtende leden). Het CNV promoot en bevordert het vrijwilligerswerk in Frankrijk via zijn 72 plaatselijke vrijwilligerscentra. Missies Het CNV streeft de volgende doelstellingen na: • Promotie van het vrijwilligerswerk in Frankrijk en aanmoediging van elke vrijwilligersactie ten dienste van de nationale gemeenschap; • Ontwikkeling van het netwerk van vrijwilligerscentra in heel Frankrijk en coördinatie van hun actie;
46
• Ontwikkeling van een documentatiecentrum dat toegankelijk is voor het grote publiek; • Opleidingen inzake verenigingsleven; • Stimulans tot de oprichting van verenigingen om te beantwoorden aan nieuwe noden. Daartoe organiseert het Centrum de volgende activiteiten: • Het kent beurzen voor vrijwilligerswerk toe (via het netwerk van plaatselijke vrijwilligerscentra rekruteert het elk jaar ongeveer 16.000 nieuwe vrijwilligers en geeft hen een taak); • Het zorgt ervoor dat de plaatselijke centra voor vrijwilligerswerk nationale reclame krijgen, alsook promotiemateriaal en andere middelen; • Het biedt opleidingen aan de stafleden van deze vrijwilligersorganisaties en de managers van vrijwilligerswerk;
centra,
de
• Het verstrekt documentatie (nationale en internationale) over onderwerpen die verband houden met vrijwilligerswerk en vrijwilligersorganisaties; • Het promoot het vrijwilligerswerk op verschillende niveaus, in de media of via de organisatie van evenementen; • Het organiseert de Internationale Dag van het Vrijwilligerswerk. Leden De leden zijn nationale vrijwilligersorganisaties die met vrijwilligers werken in verschillende activiteitensectoren (32 verenigingen), alsook plaatselijke vrijwilligerscentra (72). Ze betalen een bijdrage die schommelt tussen 400 en 2000 FF, al naargelang de omvang van de vereniging en het aantal leden. Financiering Het CNV wordt voor 64 % gefinancierd door openbare fondsen (Ministerie van Solidariteit en Werkgelegenheid, Jeugd en Sport, Buitenlandse Zaken, …), voor 13 % door privé-fondsen (ledenbijdragen, bedrijven, Fondation de France) en voor 13 % door eigen middelen. Relatie met de overheid Het bedrag van de overheidsfinanciering waarop het CNV kan rekenen, toont aan in hoeverre de rol van het CNV door de overheid wordt gewaardeerd. Toch volstaat deze som zeker niet om aan alle noden te voldoen. Volgens erevoorzitter Jacqueline Cousté zou “Het CNV veel professioneler moeten worden, want het wordt steeds moeilijker de opgenomen taken te laten rusten op de schouders van de vrijwilligers, zelfs als die geschoold en actief zijn.” Anderzijds wordt het CNV vertegenwoordigd in de gespecialiseerde commissies van de Conseil National de la Vie Associative, en is het een van de vier verenigingen die de regering benoemd heeft in het Comité national de célébration de l'Année internationale des volontaires. Het lobbyt niet op significante wijze.
47
Samenstelling van de Raad van Bestuur De Raad van Bestuur van het CNV bestaat uit: • Door de Algemene Vergadering verkozen verenigingen; • Regionale afgevaardigden die verkozen zijn door hun respectieve regionale centra; • 2 of 3 bevoegde personen die verkozen worden door de Algemene Vergadering; • een vertegenwoordiger van de werknemers en een vertegenwoordiger van de vrijwilligers die bij het CNV werken, elk verkozen door de andere leden. Ze worden verkozen voor 3 jaar en hun mandaat kan worden hernieuwd. Enkel de regionale afgevaardigden en de bevoegde personen kunnen slechts één keer worden herkozen. Werkteam Het betaalde personeel bestaat uit 9 mensen, waarvan er drie een vaste job hebben, 2 jongerenbanen die gedeeltelijk betaald worden door de regering, een stagiaire, een contract van bepaalde duur (6 maanden, via een programma), een algemeen secretaris voor 2 jaar gedetacheerd door de Depositokas en een secretaris gedetacheerd door een bedrijf. Het vrijwillige personeel omvat een veertigtal mensen; ze werken deeltijds en staan in voor zeer uiteenlopende taken die bovendien een bepaalde bevoegdheid vragen.
II.6.4 ITALIË Nationaal niveau: • Kaderwet nr. 266/91 van 1991 • Nationaal observatorium van het Voluntariaat, voorgezeten door de Minister van Sociale Zaken, voor promotie en onderzoek inzake vrijwilligerswerk. • Fonds voor het Voluntariaat, bedoeld om vernieuwende projecten op het vlak van vrijwilligerswerk te financieren. Regionaal en provinciaal niveau: • Dienstencentra voor Voluntariaat - CSV (regionaal en provinciaal of interprovinciaal niveau, al naargelang de regio – de organisatie valt onder de bevoegdheid van de gewestelijke regeringen), gefinancierd door "Speciale Fondsen”. (CSV-netwerken: Nationaal Verbindingscomité voor CSV). • Vrijwilligerscentra die meestal erkend zijn als Dienstencentra voor Voluntariaat. Sinds 1991 vallen de vrijwilligersorganisaties (het “georganiseerde vrijwilligerswerk” en niet het “individuele vrijwilligerswerk”) onder een Kaderwet, de “Legge quadro n° 266/91” van 11 augustus 1991. Deze wet is bedoeld om de sector van het vrijwilligerswerk uit te breiden en tegelijk de autonomie van de sector en de creativiteit ervan te vrijwaren.
48
Om een beroep te kunnen doen op organisaties ingeschreven zijn11 organisaties dat wordt bijgehouden Gewestelijke Regering waaronder zij
de voordelen van de wet moeten de vrijwilligersbij het Regionale Register van Vrijwilligersdoor het departement van Sociale Zaken van de vallen.
De wet definieert welke acties onder vrijwilligerswerk vallen, somt de basisprincipes ervan op, bepaalt de vereiste juridische vormen voor de verenigingen, geeft een lijst van de al dan niet toegelaten inkomsten waarvan deze verenigingen gebruik mogen maken, creëert een register van vrijwilligersorganisaties op regionaal en provinciaal vlak, definieert het geldende fiscale stelsel en zet een “Nationaal Observatorium voor Voluntariaat” op, dat wordt voorgezeten door de Minister van Sociale Zaken en dat zich bezighoudt met promotie en onderzoek op het vlak van vrijwilligerswerk. Deze kaderwet voorziet ook in de oprichting van Dienstencentra voor het Voluntariaat (CSV) om de activiteiten van de sector ter promoten, te ondersteunen en te definiëren. Deze centra worden beheerd door vrijwilligersorganisaties en staan ook tot hun beschikking. Ze bieden de volgende diensten: fiscaal en juridisch advies, advies bij de start, bij het beheer, ter versterking en ontwikkeling van de vrijwilligersorganisaties, de promotie van initiatieven die streven naar een betere en bredere cultuur van solidariteit op plaatselijk, regionaal, nationaal en internationaal vlak, het onderzoek naar en de documentatie over vrijwilligerswerk en de derde sector; opleidingen om de competentie bij de vrijwilligersorganisaties te verbeteren, informatie en opleiding om openbare en privé-fondsen te verzamelen (“fundraising”), ondersteuning bij de uitwerking en planning van projecten, programma’s en initiatieven, logistieke en organisatiegerichte steun voor vrijwilligersorganisaties. Deze diensten zijn bedoeld voor alle solidaire “non profit” initiatieven (derde sector), maar ze zijn gratis voor vrijwilligersorganisaties. Er bestaan momenteel 16 Dienstencentra; de meeste ervan worden beheerd door vrijwilligersorganisaties in de tweede graad, dus federaties. Om de activiteiten van de Dienstencentra voor Vrijwilligerswerk te financieren, voorziet de wet op regionaal niveau de oprichting van “Speciale Fondsen” die beheerd worden door het bevoegde Ministerie en die gefinancierd worden door de Stichtingen van Spaarbanken. Aangezien de ingezamelde bedragen hoog liggen, kunnen deze fondsen die oorspronkelijk bedoeld waren om de Dienstencentra te financieren ook gebruikt worden voor de financiering van projecten die vrijwilligersorganisaties indienen. De nood aan samenwerking en de wens om ervaringen uit te wisselen tussen de verschillende CSV heeft geleid tot een toenadering tussen de centra: • Departement “Voluntariaat” van het Ministerie van Sociale Zaken heeft nationale conferenties en seminaries georganiseerd met de centra en volgt jaarlijks hun activiteiten; • De centra hebben een netwerk opgericht – het Nationaal Verbindingscomité van de CSV – dat bestaat uit de voorzitters van de centra. Binnen dit netwerk werd de oprichting van werkgroepen rond de volgende thema’s voorgesteld, om de activiteiten te optimaliseren en de specialisatie te bevorderen: informatie, opleiding, advies, organisatie en beheer in Europa. 11
De registratie biedt de volgende voordelen; eenvoudiger relatie en samenwerking met de overheid, specifieke politieke bijdragen, uitnodiging binnen de adviserende organen en deelname aan de planning van de diensten met de overheid, recht op informatie en toegang tot de administratieve documenten, belastingvermindering en financiering van de projecten door alle politieke niveaus.
49
II.6.4.1 - Centro Nazionale per il Volontariato (CNV) Dit centrum werd in 1984 opgericht en is een gemeenschappelijk initiatief van de openbare instellingen en de vrijwilligersverenigingen. De zetel bevindt zich in Lucca. Het werd oorspronkelijk opgericht als een uitwisselingsplaats voor de actoren in de vrijwilligerssector. Deze vereniging bestaat uit leden van vrijwilligersorganisaties, dienstenstructuren, locale en regionale eenheden, dienstencentra en betrokkenen. Missies • Een instrument ter promotie van vrijwilligerswerk en de initiatieven uit de sector in het leven roepen; • Studies, onderzoek en documentatie over het thema voorzien en de uitwisselingen van ervaringen tussen de vrijwilligersverenigingen promoten; • Samenwerkingsinitiatieven tussen de nationale vrijwilligerscentra stimuleren die in Europa en andere continenten actief zijn; • Zorgen voor een betere kennis van de vrijwilligersorganisaties via een informatiedienst voor de bevolking; • Activiteiten inzake permanente opleiding programmeren en verwezenlijken ten dienste van de verenigingen. Het centrum houdt zich bezig met 4 types van activiteiten: Documentatie / informatie: • Informatie en documentatie: de oprichting van een gespecialiseerd documentatiecentrum, uitgave van het maandblad “Volontariato Oggi”; • Beheer van een databank (ongeveer 28.000 organisaties). Onderzoek: • Uitvoering van onderzoek voor eigen rekening of voor rekening van derden; • Promotie en zelfs publicatie van onderzoek rond het thema vrijwilligerswerk; • Deelname aan en/of organisatie van seminaries en studiedagen op nationaal niveau (nationale ontmoeting om de 2 jaar rond alle activiteiten op het vlak van voluntariaat en jaarlijkse ontmoetingen over de Italiaanse wetgeving inzake vrijwilligerswerk). Opleiding: • Organisatie van opleidingen vrijwilligersorganisaties;
voor
vrijwilligers
en
• Creatie van een internetdienst “VOLONTEL”: aanbieden van on line advies, forum op het internet ter beschikking van de vrijwilligersorganisaties en documentatie. Vertegenwoordiging: • Participatie binnen het Nationaal Observatorium voor Voluntariaat; • Participatie aan de Coördinatiecommissie van de vrijwilligersactiviteiten die afhangt van het Ministerie van Culturele Zaken; • Participatie aan de Gezondheidssector.
Raadpleging
50
van
het
Voluntariaat
in
de
II.6.5 NEDERLAND • De Nederlandse regering creëerde de noodzakelijke omgeving om een nationale infrastructuur voor vrijwilligerswerk op te bouwen. Er ontstonden verschillende organisaties ter ondersteuning van het vrijwilligerswerk dankzij de financiële steun van de regering. • In Nederland is er geen officieel vrijwilligerscentrum. • Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) is een privé-organisatie dat de vrijwilligersverenigingen samenbrengt. • Vrijwilligers Centrale Netwerk (VWC) is een netwerk van 130 plaatselijke vrijwilligersbureaus en de 3 miljoen vrijwilligers die het land rijk is (vacaturebank).
II.6.5.1 - Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) De NOV is een vereniging van vrijwilligersorganisaties in Nederland. Ze telt 300 leden, gaande van de locale vrijwilligerscentra tot de nationale vrijwilligersorganisaties, zoals het Nederlandse Rode Kruis, het Leger des Heils, UNICEF, het Nationaal Olympisch Comité of Amnesty International. De NOV is een actief lid van het Europees centrum voor Vrijwilligerswerk en de International Association for Volunteer Effort (IAVE). Missies De NOV heeft als voornaamste missies: • Waken over de erkenning, de valorisatie van vrijwilligerswerk op nationaal en internationaal vlak; • De bevoorrechte gesprekspartner zijn van de regeringsinstellingen op dit vlak; • De belangen van vrijwilligerswerk vertegenwoordigen en verdedigen; • De regering, de pers, het grote publiek en de bedrijven permanent informatie bieden waarbij het belang en het actuele karakter van vrijwilligerswerk wordt benadrukt. De NOV voert meer bepaald informatie– en promotiecampagnes om het imago van vrijwilligerswerk te verbeteren, zowel op plaatselijk als op nationaal vlak; • Steun voor de vrijwilligers: informatie en advies, bijstand bij de ontwikkeling van een beleid en netwerken. De NOV bevordert de oprichting van netwerken, werkt aan samenwerkingsprojecten en organiseert conferenties voor haar leden. Ze bevordert de uitwisseling van informatie en ervaringen tussen haar leden. De NOV heeft een aantal criteria gedefinieerd die moeten worden nageleefd bij het aanbieden van vrijwilligerswerk. Ze worden onder andere gebruikt door de leden van Vrijwilligers Centrale Netwerk.
51
II.7 BIJLAGEN 2 : KENNIS VAN HET VRIJWILLIGERSWERK II.7.1 NATIONAAL OBSERVATORIUM VAN HET VOLUNTARIAAT ITALIË De kaderwet “Legge quadro nr. 266/91” van 11/08/1991 richt een “Nationaal Observatorium van het Voluntariaat” op dat wordt voorgezeten door de Minister van Sociale Zaken. Het houdt zich bezig met de promotie en het onderzoek inzake vrijwilligerswerk. Het Observatorium werd bij decreet opgericht door de Voorzitter van de Ministerraad, op voorstel van de Minister voor Sociale Zaken die het ook voorzit. Het omvat tien vertegenwoordigers van vrijwilligersorganisaties en –federaties, in minstens 6 Italiaanse streken, twee experts en drie vertegenwoordigers van de meest representatieve vakbondsorganisaties. Het Observatorium beschikt over personeel, middelen en diensten waarin wordt voorzien door het Algemeen Secretariaat van het Voorzitterschap van de Ministerraad en heeft de volgende bevoegdheden: • Een overzicht opstellen van de vrijwilligersorganisaties en de activiteiten die zij uitoefenen, en voor de verspreiding hiervan instaan; • Het onderzoek en de studies rond vrijwilligerswerk promoten, zowel in Italië als in het buitenland; • Alle elementen die nuttig kunnen zijn voor de promotie en de ontwikkeling van vrijwilligerswerk verstrekken; • Vernieuwende projecten, uitgewerkt door vrijwilligersorganisaties goedkeuren, in nauwe samenwerking met de plaatselijke structuren, en die ingaan op dringende sociale behoeften en gebruik maken van bijzonder geavanceerde methodes; • De publicatie van een tweejaarlijks rapport over de evolutie van vrijwilligerswerk in Italië en over de mate waarin de Kaderwet op nationaal en plaatselijk vlak wordt toegepast; • In nauwe samenwerking met het Gewest instaan voor initiatieven inzake opleiding en dienstverlening ter attentie van vrijwilligersorganisaties; • Een periodiek informatieverslag publiceren en elk ander initiatief aanmoedigen dat bedoeld is om nieuws op het vlak van vrijwilligerswerk te verspreiden; • Om de drie jaar meehelpen aan de organisatie van een Nationale Conferentie voor Vrijwilligerswerk. Het “Fonds voor Vrijwilligerswerk” werd eveneens opgericht onder voorzitterschap van de Ministerraad – Departement Sociale Zaken. Het is bedoeld om de vernieuwende projecten financieel te steunen (cf. supra).
52
II.7.2 MEDITERRAAN OBSERVATORIUM VOOR VRIJWILLIGERSWERK - SPANJE Het idee om een Mediterraan observatorium voor Vrijwilligerswerk op te richten is ontstaan uit het Mediterraan Forum rond Vrijwilligerswerk “Burgerlijke dialoog en sociale uitsluiting” dat plaatsvond in Valencia in juni 2000. Dit forum leidde ook tot de opstelling van een ethische code, een soort beginselverklaring om op doeltreffende wijze te vechten tegen elke vorm van discriminatie en uitsluiting. Het Observatorium is opgevat als een instrument om de sociale uitsluiting in het gebied rond de Middellandse zee op te sporen, een integratiebeleid uit te werken, de slachtoffers te betrekken bij dit proces en de co-ontwikkeling in de landen van deze zone te stimuleren. Momenteel werd het nog niet bevestigd of dit Observatorium al actief is. We geven hierna echter wel de doelstellingen die het wil nastreven: Missies • Onderzoek, analyse en verspreiding van periodieke en systematische informatie over de realiteit in de vrijwilligerssector en hierdoor van de sociale structuur van het gebied; • Voorstel van maatregelen die bedoeld zijn om tegelijk de problemen die in het Middellands zeegebied opduiken aan te pakken (door de vrijwilligersorganisaties); • Versteviging van de Mediterrane samenleving via de oprichting van solidariteitsnetwerken tussen de vrijwilligersorganisaties uit verschillende landen van de zone. Het zou meer bepaald gaan om de volgende activiteiten: • Verzamelen en analyseren van de beschikbare informatie over de sociale realiteit in het Middellands zeegebied, via de vrijwilligersorganisaties; • Statistische verwerking van de verzamelde informatie; • Harmonisering van de gegevens uit de verschillende landen; • Bevordering van de samenwerking tussen landen en vrijwilligersorganisaties; • Uitvoering van sociaal onderzoek; • Organisatie van studiedagen, seminaries, om een gemeenschappelijk beleid te coördineren en uit te werken; • Oprichting van een forum voor de uitwisseling en communicatie tussen organisaties. Het Observatorium zou ook de volgende acties ondernemen: creatie van een website, oprichting van observatie-eenheden in samenwerking met de organisaties uit de verschillende landen binnen het gebied, oprichting van een EuropeesMediterraan forum, aanmaak van een informatiebank,…
53
II.7.3 INSTITUTE FOR VOLUNTEERING RESEARCH (IVR) ENGELAND Het IRV is een initiatief van het National Centre for Volunteering. Dit instituut is een activiteitenpool van het NCV (dat trouwens in het organogram van het NCV staat). Toch geniet deze tak een bepaalde autonomie voor de leiding van zijn werk. Missies • Uitvoeren of laten uitvoeren van onderzoek naar de verschillende aspecten van het vrijwilligerswerk; • Verspreiden van de onderzoeksresultaten om de impact inzake beleid en praktijk te optimaliseren; • Het zenuwcentrum zijn voor onderzoek naar vrijwilligerswerk; • Banden aanknopen met de instellingen die betrokken zijn bij het onderzoek naar vrijwilligerswerk in Engeland, het Verenigd Koninkrijk en andere landen; • De opvoeding en vorming inzake vrijwilligerswerk stimuleren en eraan meewerken. Waarnemingsveld Het werk van het IVR dekt alle aspecten van vrijwilligerswerk in Engeland. De regel wil dat het IVR geen onderzoek op zich neemt met betrekking tot Schotland, Wales of Noord-Ierland (behalve in uitzonderlijke gevallen, zoals de National Survey); elk van deze naties heeft immers zijn eigen vrijwilligerscentrum. Werking Het IVR is een tak van het NCV. Het beheer is in handen van de Raad van bestuur van het NCV. Toch heeft het instituut zijn eigen “Directiegroep” die het werk kritisch bekijkt en advies en suggesties voordraagt inzake de ingeslagen richting. Deze groep wordt voorgezeten door professor N. Deahin en bestaat uit academici en mensen uit de praktijk, alsook de “Chief Executive” van het NCV, in totaal 10 mensen. Als onderdeel van het NCV heeft het IVR het voordeel dat het zich centraal in de vrijwilligerssector bevindt en dus zijn voordeel kan doen met de ervaring en de kennis van het terrein en het beleid waarop de NCV-collega’s kunnen bogen. Hierdoor wordt het instituut soms echter meegesleept in een “business” logica die niet altijd overeenstemt met die van het onderzoek. Partnerships: de oprichting van het IVR gebeurde in partnership met de University of East London. Er worden ook links gelegd naar andere onderzoekscentra als dat het werk ten goede komt. Financiering Het IVR leeft grotendeels dankzij de middelen die het oplevert. De post van de directeur wordt gefinancierd door subsidies van de “Home Office”, terwijl de andere banen betaald worden uit eigen middelen die het IVR hiervoor vrijmaakt (studies besteld door verschillende regeringsonderdelen, door de National Lotteries Charity Board en andere organisaties). We merken evenwel op dat het instituut gratis een beroep kan doen op de algemene diensten van het NCV (receptie, informaticaondersteuning,…).
54
Het werk van het IVR geniet veel erkenning vanwege de overheid die trouwens vaak onderzoeken bestelt. Vrijwilligerswerk is immers zeer populair in Engeland, ook bij de politieke overheid die zonder aarzelen vrijwilligersorganisaties financiert. Werkteam Het IVR telt 7 onderzoekers die voltijds voor het instituut werken. Daarbij komen af en toe en naargelang de omvang van het werk geassocieerde onderzoekers (die ook voor andere organisaties of onderzoeksinstituten werken). Alle onderzoekers werken in Londen; het gaat dus om een gecentraliseerde structuur.
55
56
Hoofdstuk III :
Elementen ter bevordering van Prof. Dr. Béatrice Van Buggenhout Gewoon Hoogleraar
de rechtspositie
Instituut voor Sociaal Recht K.U. Leuven. en Sarah D'hondt Doctoranda aan het Instituut voor
van de
Vreemdelingenrecht en Rechtsantropologie K.U. Leuven, voormalig medewerker Instituut voor Sociaal Recht.
vrijwilliger
58
Hoofdstuk III : Elementen voor de bevordering van de rechtspositie van de vrijwilliger III.1 DEFINITIEKADER In de studie ‘Statuut van de vrijwilliger’14, die in 1998 in opdracht van de Koning Boudewijnstichting werd verricht, wordt vrijwilligerswerk gedefinieerd als “een activiteit met onverplicht15 karakter die door een natuurlijke persoon onbezoldigd16 en zonder dat een specifieke socio-affectieve band eraan ten grondslag ligt, in min of meer georganiseerd verband wordt verricht ten behoeve van anderen of van de samenleving in haar geheel”. Bedoeld is een onbetaalde activiteit in georganiseerd verband voor een derde die geen vriend, familielid of kennis is. Vrijwilligerswerk wordt gerekend tot de (niet-bezoldigde) extra-agorale arbeid. Deze omvat tevens de niet-vergoede mantelzorg, zelfhulp, ook huishoudelijke arbeid, vrijetijdsbesteding, studieactiviteiten, en onderscheidt zich van de professionele of agorale (bezoldigde) arbeid. Tussen beide in ligt de semi-agorale arbeid, de zogenaamde grijze zone die met de (licht) vergoede vrijwillige inzet en de (licht) vergoede mantelzorg een raakvlak vormt tussen agorale en extra-agorale arbeid17. Het georganiseerd verband kan zowel een vereniging met rechtsvorm (vb. VZW) als een feitelijke vereniging zijn. Elke organisatievorm wordt bedoeld, ook al verschilt de aanpak in het kader van bepaalde problematieken (vb. inzake aansprakelijkheid, cf. infra). De bedoeling bestaat erin de positie van de vrijwilliger te regelen. Het gelijkheidsbeginsel vereist dat eenieder die aan de definitie voldoet op gelijke wijze wordt behandeld, ook al bestaat er een enorme diversiteit binnen het vrijwilligerswerk inzake sector, tijdsinvestering, intensiviteit en getrouwheid aan de organisatie.
14
S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, Brussel/Antwerpen, Koning Boudewijnstichting/Maklu, 1998, 479 p. en tweede herwerkte druk 1999, 487 p.
15
Vb. niet in het kader van een verplichte stage, verplichte gemeenschapsdienst n.a.v. een strafrechtelijke vervolging of uitspraak van de jeugdrechtbank, noch ter vervulling van de legerdienstvervangende burgerdienst (zie voor dat laatste: Advies van de Commissie overeenkomstig artikel 251, lid 2, onder c), van het EG-Verdrag, over de amendementen van het Europees Parlement op het gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautaire actieprogramma "Jeugd", houdende wijziging van het voorstel van de Commissie overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het EGVerdrag, Aanhef, punt 19 van de overweging; Besluit nr. 1031/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2000 tot vaststelling van het communautaire actieprogramma "Jeugd", PB. L. 117 van 18 mei 2000, punt 19 Aanhef).
16
Dit element van de definitie is ook expliciet opgenomen in de brochure “De sportvrijwilliger en de sociale zekerheid”, http://socialsecurity.fgov.be/news/nl/index.html. Het federale Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu is voor zover we weten het enige ministerie dat in dergelijke verregaande mate de juridische problematiek inzake vrijwilligerswerk op voor de burger toegankelijke wijze in kaart heeft gebracht. Buiten deze brochure voor de sportsector is evenwel nog niet in een gelijkaardige informatieverstrekking van overheidswege voorzien voor andere vormen van vrijwilligerswerk. We verwijzen naar het pleidooi van de ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 4, voor een ‘guichet internet unique’ voor alle sociale-uitkeringsgerechtigden die vrijwilligerswerk willen verrichten.
17
Het betreft vaak activiteiten die oorspronkelijk onbezoldigd waren maar waar nu systematisch een beperkte vergoeding tegenover wordt gesteld, die meer bedraagt dan de terugbetaling van reëel gemaakte kosten en die geen vrijgevigheid is. Het betreft een tegenprestatie voor de geleverde activiteit of dienst. De bezoldiging wordt niet prioritair beoogd met de doelstelling in het onderhoud van de verrichter te voorzien. De activiteit heeft immers vaak (maar niet altijd, denken we aan de onthaalgezinnen) een occasioneel karakter en de vergoeding is niet gebonden aan het marktmechanisme.
59
III.1.1 BEOORDELING VAN DEZE DEFINITIE DOOR MEERDERE PROTAGONISTEN Zowel voorafgaandelijk18 als later19 onderzoek, zowel de basisverklaring voor vrijwilligers20 als het wetsvoorstel van volksvertegenwoordigers S. Creyf en G. D’Hondt hanteren een gelijkaardige definitie van het begrip vrijwilliger, vanuit dezelfde motivering21. Ook al komen meerdere problemen van vrijwilligers eveneens voor bij personen die semi-agorale arbeid verrichten22 en die daarvoor een vergoeding ontvangen die de gemaakte kosten overstijgt, toch wordt overwegend het belang ingezien23 van een strikt behoud van het onderscheid met vrijwilligers en van een afzonderlijke juridische regeling ter verbetering van hun positie24. Ook worden andere vormen van informele, onbetaalde zorg, zoals zelfhulp en mantelzorg niet ingesloten in het begrip ‘vrijwilligerswerk’. Het wetsvoorstel van volksvertegenwoordiger M. De Meyer neemt in de definitie wél de (niet-georganiseerde) vrijwillige inzet op25. Het wetsvoorstel geeft evenwel aan dat het vooropstellen van een gelijklopende regeling voor beide vormen van vrijwillige inzet als doel heeft voor beide activiteiten zo snel mogelijk in een regeling te voorzien. Het voorstel differentieert meermaals noodgedwongen de voorgestelde regelingen naargelang het ongeorganiseerde vrijwillige inzet, dan wel georganiseerd vrijwilligerswerk betreft26. Ook al verdienen beide vormen van informele extra-agorale arbeid een wettelijke regeling, het vrijwilligersveld verkiest een aparte regeling van beide werkvormen. Het vrijwilligerswerk verdient een juridische opwaardering via een eigen regeling. Buiten de definitie vallen, heeft louter tot gevolg dat de betrokkene geen gebruik kan maken van de maatregelen voor vrijwilligers. Op zich houdt het evenwel geen waardeoordeel in over andere vormen van arbeid. Wordt een bepaalde activiteit vb. niet als vrijwilligerswerk gekwalificeerd omdat het geacht wordt teveel in concurrentie te staan met professionele arbeid, dan is een dergelijke activiteit toch arbeidsrechtelijk perfect mogelijk. Geen enkele bepaling in het arbeidsrecht verbiedt immers dat een 18
J. BREDA en K. GOYVAERTS, Vrijwilligerswerk vandaag, een eerste verkenning. Eindrapport, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1996; M. BOUVERNE-DE BIE, F. LAMMERTYN, S. OPDEBEECK, A. CLAEYS, W. ROMMEL en G. VERSCHELDEN, Vrijwillige inzet in Vlaanderen, Leuven, LUCAS, 1997, 22.
19
S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid. Rapport in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 13-18.
20
PLATFORM VOOR VOLUNTARIAAT, 1984.
21
Wetsvoorstel tot instelling van een statuut voor de vrijwilligers, Parl. St. Kamer 1999-2000, 7 september 2000, nr. 863/1, 4-5 (hierna afgekort als wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt)..
22
Vb. speelpleinwerkers, lesgevers, opvangouders, au pairs die een kleine vergoeding ontvangen, de vrijwillige brandweerlieden. Hierover: S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c.
23
Dit is gebleken uit de meerdere contacten met het veld, in het kader van informerende en confronterende spreekbeurten. Zie ook Voorstel van Resolutie betreffende vrijwilligerswerk, Parl. St. Vl. Parl. 2000-2001, nr. 529/1, 18 januari 2001, 2.
24
Voor richtlijnen terzake: zie S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 160 p. Zie ook persmededeling van de Vlaamse regering 1 december 2000, waarbij op voorstel van R. Landuyt de Vlaamse regering haar standpunt inzake het statuut van vrijetijdswerkers heeft bepaald, meer bepaald haar voornemen om bij de federale regering te pleiten voor de uitbouw van “een degelijk statuut en een sluitende regelgeving op het gebied van sociale zekerheid (eigen aanvulling: zowel m.b.t. RSZ-heffing op vergoedingen, als m.b.t. kansen voor werkzoekenden, arbeidsongeschikten en gepensioneerden) en fiscaliteit”.
25
Wetsvoorstel tot instelling van een statuut voor vrijwilligers, Parl. St. Kamer 2000-2001, 24 april 2001, nr. 1214/1, 4 en 12 (art. 2) (hierna afgekort als wetsvoorstel-De Meyer).
26
De versoepeling van de aansprakelijkheidsregeling (naar het voorbeeld van de regeling door art. 18 W.A.O. voor werknemers), de fiscale en sociale regeling van vrijstelling voor forfaitaire vergoedingen en de mogelijkheid voor sociale uitkeringsgerechtigden om zich vrijwillig in te zetten, worden uitgebreid naar de ongeorganiseerde vrijwillige inzet.
60
persoon onbezoldigd tewerk wordt gesteld, ook als dat voor een organisatie met winstgevend oogmerk gebeurt. Enkel t.a.v. uitkeringsgerechtigde vrijwilligers kan terzake verbiedend worden opgetreden door de uitkerende instanties. Ook het vrijwilligersveld beklemtoont dat vrijwilligerswerk voor de organisatie waar men professioneel tewerkgesteld is, mogelijk moet zijn en geen uitsluiting uit het toepassingsgebied van de maatregelen ten voordele van het vrijwilligerswerk mag impliceren. Bepaalde organisaties stellen daarbij de vereiste dat de activiteit inhoudelijk voldoende verschilt van de beroepsfunctie. Deze vereiste is vandaag reeds impliciet ingeschreven in art. 5bis WAO, waar deze stelt dat ‘bijkomende dienstprestaties die in uitvoering van een aannemingsovereenkomst worden uitgevoerd, worden geacht te zijn uitgevoerd op basis van een arbeidsovereenkomst zonder dat het bewijs van het tegendeel kan worden geleverd, wanneer degene die de diensten uitvoert en degene voor wie hij die uitvoert, verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor het uitvoeren van gelijkaardige prestaties”. Ook een uitsluiting van vrijwilligerswerk voor verenigingen met commerciële doeleinden, zoals voorgesteld door Mevr. De Meyer, wordt afgewezen. Er bestaat nog ruime discussie over de precieze afgrenzing van het begrip ‘vrijwilligerswerk’. Enerzijds wordt geopperd dat de koepel of het overlegorgaan, waarvan de oprichting wordt bepleit, de definitie verder zou moeten uitklaren27. Anderzijds wordt de reden van de gevoeligheid verduidelijkt: de bestaande regelingen ten gunste van bepaalde activiteiten die niet tot de strikte definitie kunnen worden gerekend, beantwoorden aan een sociale noodzaak. Zonder deze regelingen zijn deze activiteiten in hun voortbestaan bedreigd. Om die reden wordt ervoor gepleit dat ook voor de betreffende vormen van semi-agorale arbeid zo snel mogelijk in een regeling wordt voorzien, die de huidige regeling binnen het vrijwilligerswerk vervangt28. Een onderscheiden behandeling van vrijwilligerswerk en vrijwillige inzet wordt alom bepleit29.
III.1.2 PROBLEEM VAN DE JURIDISCHE KWALIFICATIE VAN DE ORGANISATIE Elke vrijwilliger vormt het voorwerp van de voorgestelde regeling, ongeacht het verband waarin hij werkt. Het gevolg voor de organisatie wordt in de verdere bespreking aspect per aspect nader belicht. Het past hier evenwel reeds aan te stippen dat de problemen voor feitelijke verenigingen vaak worden uitvergroot door het gegeven dat een feitelijke vereniging moeilijker te personaliseren is dan een rechtspersoon. Aangezien de vereniging geen rechtsvorm heeft, neemt niemand officieel de verantwoordelijkheid op zich voor wat in en rond de organisatie gebeurt. Dat houdt zowel voor de vrijwilligers als voor de leden van de vereniging grotere risico’s in, voornamelijk op het vlak van aansprakelijkheid (cf. infra). Het wetsvoorstel-De Meyer regelt vrijwilligerswerk slechts indien het wordt verricht in een niet-commerciële context30. Een dergelijke beperking is begrijpelijk t.a.v. sociale27
Bepaalde leden van de stuurgroep hebben beklemtoond dat vrijwilligerswerk enerzijds en vrijwillige inzet anderzijds best het voorwerp vormen van een verschillende regeling.
28
O.m. pleidooi van het Vlaamse Rode Kruis.
29
O.m. ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 3.
30
Art. 2 Wetsvoorstel.
61
uitkeringsgerechtigden. Als algemene regel is ze daarentegen discriminatoir t.a.v. de vrijwilliger. Bovendien sluit het voorstel vrijwilligerswerk door werknemers van de betrokken organisatie uit het toepassingsgebied, ook als de aard van dat werk duidelijk verschilt van de beroepsfunctie. Een uitzondering daarop wordt slechts voorzien t.b.v. vrijwilligers die voor welbepaalde organisaties tegelijk als vrijwilliger en als professioneel werken. Het betreft vrijwilligers van organisaties die in opdracht van de overheid sportieve, sociale of culturele activiteiten organiseren of daaraan meewerken, en vrijwilligers van hulporganisaties die, al dan niet in opdracht van de overheid, bijdragen tot de eerste hulpverlening aan slachtoffers van ongevallen, rampen en conflicten. Ook al bevoorrecht een dergelijke regeling bepaalde vrijwilligersorganisaties, mogelijk is het verschil in behandeling ingegeven door het feit dat de definitie – door te verwijzen naar de inrichting van de activiteit door de overheid of naar het urgentiekarakter van de activiteit – insluit dat de genoemde activiteiten als maatschappelijk zeer waardevol vrijwilligerswerk worden bestempeld. Het begrip ‘vrijwilligersorganisatie’ verwijst voor de toepassing van het wetsvoorstel expliciet naar rechtspersonen. In de definitie van ‘vrijwilliger’ wordt daarentegen op vagere wijze verwezen naar een ‘georganiseerd verband’. Ook meerdere andere cruciale bepalingen van het voorstel hanteren slechts de term ‘organisatie’. Dit schept onduidelijkheid over het precieze materiële toepassingsgebied van het wetsvoorstel. Uit de toelichting blijkt dat het volledige wetsvoorstel is beperkt tot vrijwilligerswerk in het kader van een rechtspersoon. De artikelen op zich scheppen ter zake evenwel onvoldoende duidelijkheid. Voor de verdere bespreking van het voorstel wijzen we op de gevolgen die een dergelijke legisitieke onduidelijkheid met zich mee kan brengen. Het wetsvoorstel-De Meyer maakt bovendien de toepassing van het voorgestelde statuut ondergeschikt aan een voorafgaande aangifte van de activiteit aan een coördinatiepunt. Niet enkel sociale-uitkeringsgerechtigden, maar alle vrijwilligers zouden hierdoor aan een nieuwe formaliteit worden onderworpen31. De regeling is er o.i. op gericht de instap voor sociale-uitkeringsgerechtigden te vergemakkelijken. Het voordeel bestaat erin dat het coördinatiepunt na de eerste contacten alle formaliteiten (aangifte aan R.V.A., R.V.P., …) van de sociale-uitkeringsgerechtigde zou overnemen. Bovendien is het de enige techniek om het statuut werkzaam te maken t.b.v. personen die zich buiten elk georganiseerd verband vrijwillig inzetten. Tegenover de voorgestelde gunstige behandeling moet noodzakelijkerwijze een mogelijkheid van controle gesteld worden. Voor de vrijwilliger die zijn activiteit verricht naast zijn beroepsactiviteit wordt evenwel een nieuwe formaliteit gecreëerd. Deze formaliteit biedt op het eerste gezicht geen aanwijsbaar voordeel, behoudens eventueel voor de vrijwilliger van een organisatie die niet aan de verzekeringsplicht is onderworpen32. Deze vrijwilliger geniet dekking door het Waarborgfonds. Daartoe is vanzelfsprekend vereist dat hij vooraf kenbaar maakt in welk kader zich risico’s kunnen voordoen. Door het vrijwilligersveld werd erop gewezen dat m.b.t. bepaalde van de voorgestelde regelingen best een onderscheid wordt gemaakt tussen ingebouwd en autonoom vrijwilligerswerk, tussen feitelijke verenigingen, VZW’s en vennootschappen, zonder daarbij de individuele vrijwilliger te benadelen. Bepaalde wenselijke regelingen zijn volgens sommige organisaties financieel en administratief slechts haalbaar voor grotere organisaties of organisaties met ingebouwd vrijwilligerswerk, die nu reeds over de nodige structuren beschikken t.b.v. hun werknemers. Ook al lijken ons alle 31
Ook personen die zich op individuele basis vrijwillig inzetten zouden hun activiteit kunnen aangeven en zo o.m. dekking door het Waarborgfonds genieten. Wordt hiermee beoogd ook de persoon die regelmatig lifters meeneemt en die dat globale engagement heeft aangegeven, bij elke activiteit in die zin is gedekt? Op welke schaal moet de aangifte gebeuren: louter voor het globale engagement of per activiteit?
32
Cf. infra: ‘armere’ organisaties hoeven hun vrijwilligers niet te verzekeren. Deze worden gedekt door een op te richten Waarborgfonds. Daartoe is evenwel vereist dat de betrokken vrijwilligers zich op voorhand kenbaar maken, alvorens schade optreedt, i.e. bij de aanvang van hun vrijwillig engagement.
62
beschermingsmaatregelen van het voorstel noodzakelijk voor elke vorm van vrijwilligerswerk, ongeacht de concrete werkomstandigheden, onmiskenbaar ligt een dergelijke differentiëring in de lijn van de verwachtingen van alle betrokken partijen. Is de begunstigde van het vrijwilligerswerk cliënt van een professionele voorziening die tevens vrijwilligerswerk coördineert, dan zullen zijn verwachtingen inzake werkveiligheid en kwaliteitscontrole begrijpelijkerwijze hoger liggen, dan ingeval van autonoom vrijwilligerswerk. Minstens dient gedacht aan de uitwerking van een passende begeleiding van kleinere vrijwilligersorganisaties33 die mogelijk onvoldoende zijn voorbereid op nieuwe verplichtingen. Ook wordt in het kader van de wijziging in vrijwilligerscultuur die de laatste jaren zou zijn opgetreden (de zgn. nieuwe vrijwilliger die zich voor een kortere periode inzet) het belang beklemtoond om specifiek oog te hebben voor feitelijke verenigingen: in welk aantal zijn ze vertegenwoordigd? Hoe worden ze bereikt? Welke zijn hun specifieke kenmerken en gevoeligheden? Hoe kunnen hun vrijwilligers een waardevolle regeling krijgen?
III.1.3 NADERE BEPALINGEN M.B.T. DE AARD VAN DE ACTIVITEIT Een element van definitie dat in sommige teksten wordt vermeld maar dat niet door eenieder wordt onderschreven en dat bovendien onvermijdelijk een vage invulling heeft, betreft “zich onderscheiden van en/of complementair zijn aan activiteiten die gewoonlijk door professionelen worden verricht of die onlosmakelijk zijn verbonden met het voldoen aan een collectieve behoefte waaraan anders niet zou worden voldaan”. Dit element is grotendeels gebaseerd op de definitie in het Vlaamse Vrijwilligersdecreet en is opgenomen in het wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt. Enkele vakbonden en mogelijk ook de NAR staan achter een dergelijke definiëring - ook al is deze bekritiseerbaar door haar vaagheid34. We menen een dergelijke steun te mogen afleiden uit hun waakzaamheid t.o.v. vrijwilligerswerk dat “wordt gedegradeerd tot gratis tewerkstelling voor commerciële doelstellingen”35. Door dit element van de definitie wordt betracht om ‘vrijwilligers’ die activiteiten verrichten die normaal gezien professionele activiteiten (kunnen) zijn, niet van het statuut te laten genieten, tenzij er rechtvaardigende
33
Uit een vrijetijdsstudie die aan de KUL/VUB is uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap (Bollaert et al., 2000, titel 8.3.) blijkt dat 17,8% van de Vlaamse bevolking, en 38,1% van de actieve leden van een vereniging een bestuurs- of leidinggevende functie vervullen. Dit geeft mogelijk aan dat heel wat vrijwilligerswerk plaats vindt in kleine verbanden. Cijfergegevens over de verhouding feitelijke verenigingen – verenigingen met rechtsvorm zijn ons niet bekend. Lesley Hustinx verricht momenteel een doctoraatsonderzoek naar Reflexieve moderniteit en stijlen van vrijwilligheid. Een sociologisch-empirische exploratie van de impact van maatschappelijke veranderingen op het hedendaags vrijwilligerswerk, onder promotorschap van Prof. Dr. F. Lammertyn, K.U. Leuven.
34
Mogelijke kritiek op de definitie: • zich onderscheiden van: is niet elke activiteit objectief beschouwd professionaliseerbaar? Om die reden werd het tweede element toegevoegd. • het oordeel van het al dan niet complementaire karakter moet geval per geval gebeuren. Per activiteit moet immers de vergelijking worden gemaakt met het bestaande professionele aanbod. Een dergelijke gediversifieerde aanpak vergroot het risico op versnippering van de regeling. • voldoen aan een collectieve behoefte waaraan anders niet zou worden voldaan: een dergelijk oordeel gebeurt op grond van de maatschappelijke (en dus niet vast te definiëren) waardering die op dat ogenblik en op de concrete plaats aan de activiteit wordt gegeven. De evaluatie van het nut van de activiteit en de haalbaarheid van een professionalisering is opnieuw ondergeschikt aan een naar tijd en plaats evolutief oordeel.
35
Dixit ABVV n.a.v. de aanstelling van werkloze vrijwilligers als steward voor Euro 2000, De Standaard 18 mei 2000; reacties van ACV, UNIZO, UCM. Zie ook: Advies NAR nr. 1.310 d.d. 16 mei 2000: “wens dat de ontwikkeling van activiteiten in het kader van vrijwilligerswerk niet gebeurt ten koste van bezoldigde jobs op basis van een echte arbeidsovereenkomst” en Advies NAR nr. 1.331 d.d. 19 december 2000.
63
omstandigheden zijn. Deze laatste worden in rekening genomen door de laatste zinsnede “voldoen aan een collectieve behoefte, waaraan…”. In het voorstel-De Meyer wordt eenzelfde doelstelling nagstreefd door een beperking inzake aard van de organisatie: het voorstel sluit organisaties die in een commerciële context werken uit, behalve voor maatschappelijk zeer waardevol bevonden vrijwilligerswerk (vergelijk met ‘voldoen aan een collectieve behoefte’). Daarnaast wordt vrijwilligerswerk door een werknemer van de organisatie uitgesloten uit het toepassingsgebied. De opname van een dergelijke uitdrukkelijke bepaling die algemeen elke concurrentie met het professionele werkveld wil uitsluiten, wordt door het vrijwilligersveld afgewezen om twee redenen: te vaag en ingegeven door misplaatst wantrouwen. In de regeling mag niet a priori nadruk worden gelegd op het gegeven dat het vrijwilligerswerk niet mag concurreren met beroepsarbeid. Er moet uitgegaan worden van goede trouw. De concrete omstandigheden en het bewijs van kwade trouw moeten geval per geval a posteriori geleverd worden36.
III.1.4 NADERE BEPALINGEN M.B.T. DE VERHOUDING VRIJWILLIGER - ORGANISATIE. Ook al definieert het Vlaamse Vrijwilligersdecreet de verhouding als een herenakkoord, o.i. is algemeen van deze kwalificatie afgestapt. In het licht van o.m. de aansprakelijkheidsproblematiek is ingezien dat de verhouding onvermijdelijk rechtsgevolgen met zich meebrengt. Tussen vrijwilliger en organisatie bestaat een nieuwsoortige burgerlijke overeenkomst37. Het geraadpleegde vrijwilligersveld stemt volmondig in met deze kwalificatie van de verhouding als burgerrechtelijk contract.
36
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 3.
37
S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c.; VLAAMSE RAAD DOOR CULTUUR, Nota werkgroep ‘statuut van de vrijwilliger’, 12 oktober 2000, in voorbereiding van Aanbevelingen aan de Vlaamse regering i.v.m. een herziening van het decreet van 23/03/1994.
64
III.2 ELEMENTEN TER BEVORDERING VAN DE RECHTSPOSITIE VAN DE VRIJWILLIGER III.2.1 INLEIDING Deze bespreking is met het oog op haar leesbaarheid per thematiek onderverdeeld in vier delen. 1. Een bespreking van de knelpunten in de huidige regeling 2. Een systematische opsomming van de door onderzoek en wetsvoorstellen gesuggereerde oplossingen 3. Een beschrijving van de consequenties ervan voor de vrijwilligersorganisatie 4. Een toetsing ervan aan de opvattingen die ter zake in het vrijwilligersveld bestaan
III.2.2 EEN STATUUT OF ELEMENTEN TER REGELING VAN DE POSITIE VAN DE VRIJWILLIGER? III.2.2.1 - Knelpunten in de huidige regeling Op dit ogenblik bestaat voor het vrijwilligerswerk als dusdanig geen wettelijke regeling. Op federaal vlak wordt in een beperkt aantal regelingen expliciet verwezen naar de vrijwilliger (werkloosheids- en brugpensioenreglementering, fiscale omzendbrief). Op het vlak van de gemeenschappen verwijzen we naar het Vlaamse Vrijwilligersdecreet en naar voorwaarden inzake verzekering en/of vorming in erkennings- en subsidiëringsnormen.
III.2.2.2 - Voorgestelde oplossing Ook al heerst gemakkelijk een spraakverwarring rond het begrip ‘statuut’ en kan de term huiver oproepen voor een te grote formalisering van vrijwilligerswerk, systematisch is gebleken dat na nadere uitleg over de bedoeling om vrijwilligerswerk voor de vrijwilliger net soepeler, minder formalistisch en veiliger te maken, het Vlaamse vrijwilligersveld te vinden bleek voor een eenvormig statuut voor de vrijwilliger. De vraag naar een statuut voor de vrijwilliger weerklinkt op Vlaams politiek niveau reeds sinds minstens acht jaar38.
38
Voorstel van decreet betreffende het georganiseerd vrijwilligerswerk in de welzijns- en gezondheidssector, Parl. St. Vl. Parl. 1993-94, nr. 449/4, 2; Voorstel van Resolutie betreffende vrijwilligerswerk, Parl. St. Vl. Parl. 2000-2001, 18 januari 2001, nr. 529/1, 2 en 3, 7° punt Resolutie; Persmededeling van de Vlaamse regering 7 maart 2000 n.a.v. Vlaamse Interministeriële Conferentie Vrijwilligerswerk; Parl. St. Kamer 1998-1999, Handelingen C721 Commissie voor de financiën en de begroting van maandag 25 januari 1999, gezamenlijke opmerking Goutry en Creyf; Parl. St. Comm. fr. 2000-2001, 20 februari 2001, 22: Interpellation M. GRIMBERGHS à M. Hasquin, Ministre-Président, chargé des relations internationales, ayant pour objet la participation de la Communauté française à l’année internationale des volontaires: aandacht voor de juridische vragen m.b.t. het statuut van de vrijwilliger - principiële deelname aan de federale werkgroep - beklemtoning van het hoofdzakelijk federale karakter van de materie en van het belang om dispersie te vermijden. De interpellatoren Grimberghs en Javaux van hun kant stellen dat de vraag naar ‘promotion du volontariat’, en minder die naar een wettelijk statuut, centraal staat; Vr. en Antw. Vl. Parl. 1999-2000, Actuele vraag nr. 300 van de heer Dany Vandenbossche tot de heer Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking, over het statuut van de vrijwilliger, plenaire vergadering 21 juni 2000; S. CREYF, “Een statuut voor de vrijwilligers”, Hospitalia 2001, 10-11. Het vrijwilligerswerk is sinds 1990 reeds 88 maal aan bod gekomen tijdens zittingen van het Vlaamse Parlement, heeft het voorwerp gevormd van 5 interpellaties en 14 schriftelijke vragen.
65
De doelstelling kan op twee wijzen worden bereikt. Ofwel regelt elke minister voor zijn beleidsdomein in een afzonderlijke akte de problemen die hieronder worden toegelicht. Ofwel worden de versnipperde wettelijke bepalingen in één enkele wet gewijzigd in de gewenste zin. Of een dergelijke wet dan ‘wet tot instelling van een statuut39 voor de vrijwilliger’, dan wel ‘wet houdende elementen tot regeling van de (rechts-)positie40 van de vrijwilliger’ wordt genoemd, is van bijkomstig belang. Sommigen menen dat de eerste titel een te sterke indruk van grote formalisering geeft. Anderen menen omgekeerd dat de titel blijk geeft van maatschappelijke waardering voor het vrijwilligerswerk als volwaardige activiteit. Voor de vrijwilligers is o.i. een gecoördineerde regeling duidelijker. Alle bepalingen staan vermeld in één en dezelfde wet. De daarin voorziene wijzigingen dienen sowieso te worden ingevoerd in elke regeling afzonderlijk. Een wet tot regeling van de rechtspositie heeft dus niet meer dan een nuttige compilatoire doelstelling, biedt een goede toegankelijkheid van de regeling voor het veld en draagt daarom onze voorkeur weg. Bovendien kunnen niet alle wenselijke maatregelen door aanpassing van bestaande wetten worden gerealiseerd. Een van de belangrijkste knelpunten betreft de aansprakelijkheid. Een analoge regeling als die van art. 18 W.A.O. voor de werknemers moet bij afzonderlijke wet worden ingesteld. Hetzelfde geldt voor de principiële aanspreekbaarheid van de organisatie, ongeacht of ze gezag uitoefent over de vrijwilliger. Een regeling van deze twee elementen in het Burgerlijk Wetboek is problematisch41.
III.2.2.3 - Consequenties voor de vrijwilligersorganisatie Op dit vlak is er tussen beide opties geen verschil.
III.2.2.4 - Reacties uit het vrijwilligersveld Vanuit het vrijwilligersveld is er een zekere weerstand tegen een statuut. Deze weerstand vindt haar grondslag in de vraag naar de financiële haalbaarheid van de regeling voor kleine en financieel minder sterke organisaties. De vraag stelt zich vooral m.b.t. de aansprakelijkheid en de verzekeringen. Over het algemeen daarentegen wordt het nut van een wettelijke regeling onderkend. Ook het vrijwilligersveld ziet er bovendien een mogelijkheid in om misbruik van het voluntariaat te detecteren en zoveel als mogelijk gebruik voor commerciële doeleinden, gebruik van de vrijwilliger als goedkope werkkracht tegen te gaan42. De Association pour le volontariat bepleit tevens de opstelling van een document dat een exhaustief overzicht biedt van alle regels die op het vrijwilligerswerk van toepassing zijn43. 39
Deze terminologie wordt eveneens gehanteerd door het nationaal comité voor de vrijwilligers/Comité national des volontaires: vergaderverslag 24 januari 2001.
40
Terughoudendheid voor een definitie als ‘statuut’ blijkt uit de nota “Le statut…”, van de Association pour le volontariat, L. Lemercier, 21 januari 2001. Uit de nota trekken wij evenwel twee conclusies: slechts de term ‘statuut’ schrikt af. De doelstellingen zijn dezelfde. Tweede conclusie is dat de VZW uitdrukkelijk de nadruk legt op een voorafgaande maatschappelijke sensibilisering. O.i. hangt sensibilisering nauw samen met het nemen van politieke initiatieven om de situatie voor elke vrijwilliger te verbeteren. Dit gebeurt net door de bestaande juridische aspecten een betere invulling te geven.
41
Dit werd bevestigd door het wetgevend secretariaat van de Kamer.
42
O.m. ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Le statut…”, nota 21 januari 2001.
43
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Bénévolat… un état de la question. Rencontre du 18 avril 2001 à la Fondation Roi Baudouin”. Deze organisatie verzet zich tevens tegen de term ‘statuut’, omdat een statuut meer de nadruk zou moeten leggen op promotie van het vrijwilligerswerk en de term bovendien zou doen uitschijnen dat al het nodige met de regeling zou zijn gerealiseerd: ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 1.
66
III.2.3 DE FISCALE PROBLEMATIEK VAN DE KOSTENVERGOEDINGEN EN GIFTEN III.2.3.1 - Knelpunten in de huidige regeling Vrijwilligerswerk staat elke bezoldiging in de weg. Dit betekent dat tegenover elke vergoeding aan een vrijwilliger een bewijsbare kost moet staan. Dit strakke principe is in maart 1999 bij omzendbrief44 versoepeld: vergoedingen aan vrijwilligers in de sportsector en de sociale en culturele sector ‘in de ruime zin van het woord’45 zijn voortaan tot een bepaald forfait, nl. 1000 fr. per dag, met een maximum van 40.000 fr. per jaar, vrijgesteld van fiscale bijdragen. Eerste knelpunt: regeling bij omzendbrief of bij wet? Zowel het onderzoek ‘Statuut van de vrijwilliger’ , beide voorliggende wetsvoorstellen en eerdere wetsvoorstellen46, als het grootste deel van het vrijwilligersveld47 bepleiten, met het oog op meer rechtszekerheid, een wettelijke basis voor de regeling Viseur. De huidige omzendbrief is niet afdwingbaar (hij schept geen recht, maar slechts een gunst) en is bovendien niet in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Het is nochtans duidelijk een regulerende omzendbrief. Een dergelijke regeling verplicht de minister om het advies van de Raad van State in te winnen48. Zulks is niet gebeurd. Tweede knelpunt: geen principieel gelijke behandeling van alle vrijwilligers • Uitsluiting van bepaalde vrijwilligers Organisaties die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, zijn uitgesloten van de regeling. Hun vrijwilligers moeten alle vergoede kosten blijven bewijzen. Deze regeling vormt een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel49. Het wetsvoorstel dat de materie in 1995 reeds geregeld wilde zien50, wilde de vrijstelling bovendien beperken tot de erkende organisaties om te voorkomen dat niet erkende organisaties gebruik of misbruik kunnen maken van de hoedanigheid van vereniging. Een dergelijk voorstel lijkt niet gevolgd te kunnen worden, o.m. omdat feitelijke verenigingen daardoor onvermijdelijk tot formalisering van hun werking zouden worden verplicht. Het wetsvoorstel-De Meyer sluit door zijn toepassingsgebied een soepele fiscale behandeling uit van vrijwilligerswerk in een organisatie die in een commerciële 44
Ci. G. RH.241/509.803 d.d. 5 maart 1999, onuitg.
45
In de praktijk blijken hiermee alle sectoren te worden beoogd: zie S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 202.
46
S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 201.
47
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 38 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 en amendementen, Parl. St. Kamer 1995-96, nr. 299/1, 299/2 en 299/3.
48
Naar analogie van de stelling van A. DETHEUX, “Commentaires de la circulaire du Ministre de l’Intérieur du 15 décembre 1998 relatif à l’application de l’article 9, alinéa 3 de la loi du 15 décembre 1980 et la régularisation de situatons particulières”, Rev. dr. étr. 1999, nr. 102, 4, en B. BLERO, “A propos de quelques circulaires du ministre de l'Intérieur en droit des étrangers. Nature et valeur du procédé”, Rev. dr. étr. 1998, nr. 99, 297 e.v., m.b.t. enkele omzendbrieven inzake verblijfsrecht. Bovendien bestaat er rechtspraak die expliciet stelt dat de minister de plicht om het advies van de Raad van State in te winnen niet mag ontwijken door een regeling bij omzendbrief uit te vaardigen (R.v.St. nr. 72.369, 11 maart 1998, B.S. 6 mei 1998 en T. Gem. 1999, 247, noot A. BACKS).
49
Zie ook Wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt, 25-26.
50
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 38 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 en amendementen, Parl. St. Kamer 1995-96, nr. 299/1, 299/2 en 299/3.
67
context of in een feitelijke vereniging werkt (cf. supra). Aangezien vrijwilligersorganisaties in de zin van het wetsvoorstel steeds rechtspersonen zijn, kunnen feitelijke verenigingen geen gebruik maken van de voorziene wettelijke bepaling die een forfaitaire kostenvergoeding, binnen de gestelde grenzen, uit het loonbegrip sluit. Of hetzelfde geldt t.a.v. de vrijwilliger van een feitelijke vereniging is minder duidelijk. De definitie van vrijwilliger verwijst immers naar de vagere term ‘georganiseerd verband’. Ook de persoon die zich vrijwillig inzet voor een feitelijke vereniging lijkt op die manier als vrijwilliger in de zin van de wet te worden beschouwd. Als vrijwilliger geniet hij de fiscale vrijstellingsregeling. Opnieuw verwijzen we evenwel naar de toelichting bij het voorstel-De Meyer, die de toepassing van het voorstel lijkt te beperken tot vrijwilligerswerk in het kader van een rechtspersoon en ongeorganiseerde vrijwillige inzet. Aangezien individuele vrijwillige inzet toegang tot de fiscale regeling geeft in de termen van het voorstel, zien we niet in waarom de vrijwilliger in een verband dat niet tot het toepassingsgebied wordt gerekend, niet hetzelfde voordeel zou genieten, vanuit de fictie dat hij als individu optreedt. Weerspiegelt deze interpretatie niet de bedoeling van de indiener van het wetsvoorstel, dan menen we dat het voorstel hier een belangrijke doelgroep uitsluit. • Sectoren met een bevoorrechte fiscale regeling Bovendien blijven de omzendbrieven die voorheen reeds in een regeling voorzagen voor een deel van de sportsector51, evenals individuele akkoorden van bepaalde (grote) organisaties met de belastinginspecteur52, van kracht en krijgen ze voorrang op de algemene vrijstellingsregeling. Ook deze tweede vorm van verschillende behandeling is o.i. moeilijk te rechtvaardigen, te meer daar ze in sommige gevallen tot gevolg heeft dat een overschrijding van de grensbedragen slechts tot een belasting van het excedent aanleiding geeft53. Uit een evaluatie van de sportsector zelf blijkt dat vaak vergoedingen worden uitgekeerd die geen verband houden met gemaakte kosten en die kunnen oplopen tot 60 à 100.000 BEF per jaar54. Dit geldt niet voor bestuursleden, maar wel voor trainers/lesgevers. Stageleiders ontvangen een vergoeding van 1500 fr. per dag. Dat bedrag wordt verantwoord als ‘vergoeding voor de afschrijving van het materiaal’. Een lid van de stuurgroep wijst erop dat deze regeling voor de sportsector niet steeds voordeliger uitkomt.
51
Omz. 241/425.005 van 14 juni 1991, onuitg. (vrijstelling van een vergoeding tot 500fr. per wedstrijd aan spelers (!), hulptrainers, clubafgevaardigden, terreinonderhouders; 600 fr. per wedstrijd aan truitjeswassers); Omz. 241/486.611, onuitg.: uitbreiding regeling tot amateur-volleybal, -basketbal, -veldhockey en –handbal; Omz. nr. Ci RH 241/489.207 van 24 juni 1997, onuitg.: vrijstelling van een vergoeding tot 500 BEF voor controleurs, 800 BEF voor kassiers en 1000 BEF voor hun verantwoordelijkheden bij amateur-voetbalmatchen; Omz. Ci RH 241/863.482 van 12 augustus 1996, onuitg.: vrijstelling van een vergoeding tot 1000 BEF per wedstrijd voor de voetbalstewards (deze verkeren bovendien ongewild in een minder rechtszekere positie: art. M12.12 Omz. OOP 22 van 8 juli 1996 betreffende het algemeen statuut van de voetbalstewards, B.S. 25 juli 1996, geeft hen expliciet recht op een vergoeding, die meer moet bedragen dan een gratis toegang tot de wedstrijd. Hierdoor komt de kwalificatie als vrijwilligerswerk in het gedrang).
52
O.m. t.b.v. het Rode Kruis: Interne nota DG/MVDS/vvp/98.156v (forfaitaire vergoeding lesgevers Leergangen ten belope van 120 BEF per lesuur; maaltijdvergoeding van 350 BEF per kalenderdag e.d). Een dergelijke regeling geldt waarschijnlijk voor talrijke organisaties.
53
Zie eveneens advies Raad van State, nr. L. 30.371/1/V, d.d. 5 september 2000 bij ontwerp van K.B. Min Vandenbroucke tot wijziging van het K.B. van 28 november 1969 (voorgestelde wijziging aangaande de RSZ-regeling voor vrijwilligersvergoedingen); Advies NAR nr. 1.310 van 16 mei 2000; brief Min. Vandenbroucke aan de Voorzitter van de NAR d.d. 30 oktober 2000.
54
VLAAMSE SPORTFEDERATIE, Verslag werkvergadering Statuut van de vrijwilliger, 16 november 2000, doc. WV(sv) 2000-01. De Federatie pleit voor een statuut voor de semi-agorale arbeid en beklemtoont daarbij dat de grens van de maximale vergoeding niet al te dicht bij het wettelijk bepaald minimumloon mag liggen. Er wordt gedacht aan een maximale vergoeding van 10.000 Bef. per maand.
68
• Een gelijke behandeling van ongelijken Een globale vrijstelling naar het bestaande voorbeeld, al dan niet bij wet geregeld, houdt geen rekening met organisaties of soorten vrijwilligerswerk waar hoge kosten bij komen kijken55. Omgekeerd biedt de huidige vrijstellingsregeling organisaties voor wie de vrijwilligers weinig of geen kosten maken, de mogelijkheid om hun ‘vrijwilligers’ licht te vergoeden voor hun inzet. Ook al definieert de huidige omzendbrief de vrijstelling als vrijstelling van een kostenvergoeding56, het lijkt erop dat de fiscale administratie geen onderzoek zal doen naar het karakter van de vergoeding. Dit mag blijken uit het antwoord van Min. Viseur op de parlementaire vragen ten tijde van de voorbereiding van de omzendbrief: “qu'un seul contrôle, à savoir vérifier si les versements effectués aux bénévoles dépassent ou non les deux limites fixées: 75057 francs par jour, 40.000 francs par an”. Derde knelpunt: rechtsonzekerheid m.b.t. vrijgevigheden of giften (die steeds los staan van de prestatie zelf) Het risico is reëel dat regelmatig terugkerende ‘voordelen in natura’, zoals maaltijden en drankjes bij elke activiteit, als verloning worden gekwalificeerd. Een gift moet immers uitzonderlijk zijn.
III.2.3.2 - Voorgestelde oplossing Voorstel tot gelijke behandeling van alle vrijwilligers Alle vrijwilligers moeten eenzelfde fiscale vrijstellingsregeling genieten, ongeacht de aard van het verband waarbinnen ze hun activiteiten verrichten. Voorstel tot gelijke behandeling van alle sectoren binnen het vrijwilligerswerk De bestaande bevoorrechtende regelingen moeten weggewerkt worden. De huidige ongelijke behandeling werd reeds door de NAR58 en de Minister van sociale zaken59 aan de kaak gesteld. In het Wetsvoorstel tot instelling van een statuut voor de vrijwilligers is de opheffing van deze vorm van discriminatie eveneens voorzien. Verwijst de geplande sociaalrechtelijke vrijstellingsbepaling (cf. infra) naar “geen vergoedingen ontvangen die, volgens de belastingsadministratie, worden beschouwd als belastbare voordelen”, dan vallen misschien wel uitdrukkelijke omzendbrieven daaronder, maar ligt dat moeilijker voor individuele overeenkomsten. De betrokken organisaties zitten zelf dus in een dubbelzinnige positie: voor dezelfde hogere kostenvergoeding genieten ze wel fiscaalrechtelijk, maar niet sociaalrechtelijk een gunstige regeling. Een afschaffing van de individuele regelingen kan dus mede worden bepleit vanuit de visie van sociale zaken. T.a.v. activiteiten die maatschappelijk van groot belang zijn60, kan beter in een aparte (vrijstellings)regeling worden voorzien voor vergoedingen die het vrijgestelde bedrag overtreffen, in het kader van een regeling van de semi-agorale arbeid. 55
Vraag Olaert (noot 18): nood aan diversificatie.
56
Randnummer 7 tot 10. De omzendbrief is zelf evenwel niet volledig duidelijk: ze verwijst eveneens naar ‘toelagen’ (randnummer 2).
57
Lange tijd is getwijfeld tussen de toekenning ten belope van 750, dan wel (de definitieve) 1000 fr. per dag.
58
Advies nr. 1310 van 16 mei 2000 en nr. 1.331 van 19 december 2000 m.b.t. de wijziging van de RSZ-regeling.
59
Brief Min. Vandenbroucke aan de Voorzitter van de NAR d.d. 30 oktober 2000.
60
Zoals de nuttige cursus EHBO die het Rode Kruis aan elke burger aanbiedt, zoals de voorziening van extra veiligheidspersonen op risicomatchen.
69
Het tegenvoorstel van het forfait per onkostenpost Ten behoeve van organisaties of soorten vrijwilligerswerk waar hoge kosten bij komen kijken, lijkt het aangewezen om naast de huidige regeling in een alternatieve mogelijkheid te voorzien, waarbij een vrijstelling per kostenpost wordt ingevoerd. Een hoger forfait zou kunnen gelden indien de betrokken organisatie geloofwaardig kan maken dat hogere kosten (zonder nadere specificering) voor de ingeroepen kostenpost worden gemaakt. Een dergelijke voorwaardelijke regeling maakt het mogelijk aan dit probleem tegemoet te komen zonder het risico op misbruik te verhogen. Het wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt neemt deze kritiek en het voorstel van vrijstelling per afzonderlijke kostenpost niet over, uit praktische overwegingen. De indieners menen dat een dergelijke diversificatie de administratieve kost van controle hoger zou maken, dan het bedrag van de totale fraude die met de controle zou worden opgespoord en gerecupereerd. Wel werd gepleit voor een alternatieve mogelijkheid om gebruik te maken van een specifieke forfaitaire vrijstelling van reis- en verplaatsingskosten in het kader van de activiteit61. Het wetsvoorstel-De Meyer beperkt zich tot het verlenen van een wettelijke grondslag aan de regeling-Viseur, met wegwerking van de bevoorrechte regelingen, maar nog steeds met uitsluiting van vergoedingen in het kader van vrijwilligerswerk in een commerciële context. Vrijgevigheden en giften Het oorspronkelijke ACW-voorstel dat ten grondslag lag aan het wetsvoorstel van de volksvertegenwoordigers Creyf en D’Hondt voorzag in een bepaling “Vrijwilligerswerk is verenigbaar met in omvang beperkte giften in geld of in natura”. Na overleg met het wetgevend secretariaat van de Kamer werd evenwel besloten om de bepaling uit het voorstel te verwijderen. De vage formulering van de bepaling en onduidelijkheid over de legistieke aanpak van een bepaling die zowel het fiscaalals het sociaalrechtelijke loonbegrip wijzigt, deden hiertoe besluiten. O.i. moet een dergelijke bepaling mogelijk zijn wanneer die wordt opgenomen in een algemene wet voor het vrijwilligerswerk, mits de bevoegde ministers de wet mee ondertekenen. Aanvullende voorstellen, n.a.v. rechtsvergelijking Naar Nederlands voorbeeld kan tevens gepleit worden voor een fiscaal aftrekbaar stellen van niet-vergoede vrijwilligerskosten (tot een bepaald forfait)62. Deze regeling zou een tegemoetkoming betekenen voor vrijwilligerswerk in organisaties met een mindere financiële draagkracht. Worden gemaakte kosten niet terugbetaald, dan kan de vrijwilliger gebruik maken van de jaarlijkse belastingaftrek. Beide voordelen zijn niet cumuleerbaar. Consequenties voor de organisatie De organisaties zijn niet belastbaar en zullen evenmin als werkgever worden beschouwd ten belope van de vrijgestelde bedragen. Ze moeten de uitgekeerde bedragen niet op een fiche nr. 281 en een overeenstemmende opgave nr. 325 61
Deze kan naar het wetsvoorstel slechts worden aangevuld met vergoedingen voor bewezen kosten: art. 7 wetsvoorstel (zie ook artikelsgewijze toelichting: p. 25).
62
Zie hierover S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Statuut van de vrijwilliger, knelpunten en oplossingen, tweede herwerkte druk, 213.
70
verantwoorden en kunnen volstaan met het jaarlijks voorleggen van een nominatieve lijst van uitgekeerde vergoedingen per vrijwilliger. Reacties uit het vrijwilligersveld De interesse voor de opstelling van de omzendbrief was heel groot63. Uit de parlementaire vragen die aan de verspreiding ervan voorafgingen64, bleek de Katholieke Jeugdraad ‘ongeveer de enige’ tegenstander van de regeling te zijn, naar het schijnt niet unaniem, aangezien VVKSM en Chiro een meer gematigde, afwachtende houding aannamen65. Vanuit bepaalde hoeken van het vrijwilligersveld rijst weerstand tegen de huidige regeling en de geformuleerde voorstellen. Deze weerstand steunt op vrees voor een financieel opbod. Vooral langs Franstalige kant wordt eerder gepleit voor een inschrijving van kostenvergoedingen als ‘terugbetaling van kosten eigen aan de werkgever’ (‘remboursement de charges propres à l’employeur’)66. De forfaits die binnen deze regeling worden toegepast op werknemers, zouden worden uitbreid naar de situatie van vrijwilligers. Argumenten tegen dit voorstel zijn o.m. het gegeven dat misbruik evengoed mogelijk blijft en dat sommige sectoren onvermijdelijk zullen moeten gaan professionaliseren, bij gebrek aan voldoende vrijwilligers. Zulks zou nefast zijn voor bepaalde sectoren, zoals het socio-cultureel werk, en in de eerste plaats het jeugdwerk of speelpleinwerk waar vrijwilligers voor de nodige ontspannen sfeer zorgen, en waar een kleine bijverdienste onontbeerlijk is, gezien het ruime aanbod van vakantiejobs. De Federatie van Werkgevers van sociaal-cultureel werk (FWSCW) stelt voor het bedrag van de vrijstelling te halveren. Bovendien bepleit de federatie om af te zien van systematische vrijgevigheden67. Het Steunpunt voor vrijwilligerswerk Vlaanderen stemt hier niet mee in68. Een ander voorstel bestaat erin het forfait te differentiëren naargelang van de concrete situatie69. Een tegemoetkoming in die zin ligt o.i. vervat in het voorstel om in een forfait per kostenpost te voorzien70. Ook werd gewezen op het risico van accumulatie. Bij wijze van voorbeeld: i.p.v. een beroepskracht aan te werven, zou een organisatie zijn boekhouding aan een zogenaamde vrijwilliger kunnen toevertrouwen. Deze zou op verdoken wijze kunnen worden vergoed door niet alleen hemzelf, maar tevens alle gezinsleden als (fictief) vrijwilliger in te schrijven en allen het jaarlijkse forfait van 40.000 BEF uit te keren. Een dergelijke cumul van forfaitaire vergoedingen, zou een loon voor beperkte 63
Parl. St. Kamer 1998-1999, Handelingen C721 Commissie voor de financiën en de begroting van maandag 25 januari 1999, Vr. L. Goutry aan de minister van Financiën over "de aangekondigde omzendbrief betreffende een beperkte fiscale vrijstelling van onkostenvergoedingen voor vrijwilligers" (nr. 1860), Vr. S. Creyf aan de minister van Financiën over "de aangekondigde omzendbrief voor vrijwilligers" (nr. 1861), Vr. H. Olaert aan de minister van Financiën over "de fiscale behandeling van het vrijwilligerswerk" (nr. 1871).
64
Cf. vorige noot.
65
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 2, lijkt evenwel aan te nemen dat voor de aangesloten organisaties de interesse was gelegen in een grotere duidelijkheid m.b.t. de fiscale behandeling, en niet in een versoepeling waardoor kleine vergoedingen door de mazen van het net kunnen glippen (verschil tussen ‘indemnités’ en ‘remboursements’).
66
O.m. ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 2, die erop wijzen dat de omzendbrief is opgesteld in weerwil van het negatieve advies van de administratie en met de vage formulering ‘vergoedingen’ tot misbruiken aanleiding heeft gegeven (citaat: “les usagers ont compris toute l’ambiguïté du mot ‘indemnités’”).
67
Nota FWSCW, “Vrijwilligers en semi-agoralen: de zoektocht naar een degelijk statuut”, 7.
68
STEUNPUNT VOOR VRIJWILLIGERSWERK VLAANDEREN, “Bespreking nota: Elementen ter bevordering van de rechtspositie van de vrijwilliger”, 1.
69
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Bénévolat… un état de la question. Rencontre du 18 avril 2001 à la Fondation Roi Baudouin”.
70
S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 214-217.
71
prestaties kunnen vervangen. Dergelijke fraude moet tijdig opgespoord kunnen worden. Bepaalde organisaties sluiten aan bij het wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt om een forfait voor verplaatsingskosten in te stellen als alternatief. Er wordt om duidelijkheid verzocht over de mogelijkheid om kostenvergoedingen door meerdere organisaties, die samen 40.000 BEF te boven gaan, te cumuleren. Het Steunpunt voor vrijwilligerswerk Vlaanderen bepleit een navolging van het tweede Nederlandse voorbeeld, m.n. een fiscaal aftrekbaar stellen van nietvergoede vrijwilligerskosten, om de gelijke behandeling van organisaties te bevorderen71.
III.2.4 SOCIAALRECHTELIJKE BEHANDELING VAN KOSTENVERGOEDINGEN EN GIFTEN III.2.4.1 - Knelpunten in de huidige regeling Onduidelijkheid over de behandeling van sectoren met een fiscaal bevoorrechte regeling I.t.t. de huidige fiscale regeling blijft op sociaalrechtelijk vlak wettelijk het risico bestaan op een kwalificatie van onbewezen kosten als loon. Deze kwalificatie impliceert een benoeming van de vrijwilliger als werknemer, wat hem tot RSZbijdragen en de vrijwilligersorganisatie-werkgever tot werkgeversbijdragen en zelfs mogelijk tot het uitbetalen van een minimumloon verplicht. Voorgesteld wordt om in een gelijkaardige vrijstelling als deze ingesteld door de fiscus te voorzien. Door minister Vandenbroucke is een ontwerp van K.B. uitgewerkt, dat na opmerkingen van de Raad van State (en de NAR) inzake het gelijkheidsbeginsel (cf. supra) is hervormd. Van de oorspronkelijke idee om te verwijzen naar een assimilatie met de bestaande fiscale regeling, is afgestapt. De Raad van State had terecht de bereidheid in vraag gesteld van de RSZ om zich te schikken naar het fiscale loonbegrip en de interne richtlijnen van de belastingsadministratie in de materie. Het gevolg hiervan is dat het nieuwe ontwerp in een exhaustieve vrijstelling voorziet. Deze verwijst niet naar de fiscale omzendbrieven of individuele regelingen. De organisaties die door de fiscus worden bevoordeeld t.a.v. de rest van het vrijwilligersveld, zien hun voordeel dus gereduceerd tot een fiscaal voordeel. We kunnen evenwel verwijzen naar het antwoord van de minister van financiën op een parlementaire vraag ten tijde van de voorbereiding van de fiscale algemene omzendbrief72. Daarbij stelde de minister dat het huidige gebrek aan een sociaalrechtelijke regeling geen praktische problemen oplevert, aangezien de fiscus vergoedingen die fiscaal zijn vrijgesteld niet signaleert aan de RSZ. Hieruit menen we te mogen afleiden dat in de praktijk de bevoorrechte organisaties ook sociaalrechtelijk hun voordeel zullen behouden. 71
STEUNPUNT VOOR VRIJWILLIGERSWERK VLAANDEREN, “Bespreking nota: Elementen ter bevordering van de rechtspositie van de vrijwilliger”, 1.
72
Parl. St. Kamer 1998-1999, Handelingen C721 Commissie voor de financiën en de begroting van maandag 25 januari 1999,vraag S. Creyf.
72
Uitsluiting van bepaalde vrijwilligers Het ontwerp richt zich slechts tot vrijwilligers die zich inzetten voor een organisatie die geen winstgevend doel nastreeft. De vrijstelling is tevens expliciet uitgesloten t.a.v. personen die andere of gelijkaardige activiteiten uitoefenen krachtens een arbeidsovereenkomst afgesloten met dezelfde organisatie. Twee categorieën van vrijwilligers worden uitgesloten, o.i. ongerechtvaardigd73.
III.2.4.2 - Voorgestelde oplossing Een regeling naar analogie van de voorgestelde fiscale regeling wordt beoogd: gelijke behandeling van elke vrijwilliger, meer differentiëring van de vrijgestelde bedragen.
III.2.4.3 - Consequenties voor de organisatie De RSZ vereist dat elke activiteit waarbij een vrijgesteld bedrag wordt uitgekeerd, vóór de aanvang van de activiteit wordt aangegeven, door inschrijving ervan in een samengesteld register, dat de minister daartoe zal creëren (art. 1, §5 ontwerp-KB). Dat register moet gedurende vijf jaar worden bijgehouden, te rekenen vanaf de dag waarop de laatste opgenomen activiteit heeft plaatsgegrepen. De plaats van bewaring is deze die wordt aangegeven door het K.B. nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten. Het vrijwilligersveld ziet problemen in een dergelijke registerverplichting voor de organisaties. Vaak zouden op het laatste moment vrijwilligers afvallen en nieuwe vrijwilligers in de plaats treden. Voor hen is een voorafgaandelijke aangifte niet haalbaar. De Koning Boudewijnstichting heeft naar deze concrete problematiek een peiling gedaan en bekwam overwegend negatieve beoordelingen.
III.2.5 SOCIALE ZEKERHEID EN VRIJWILLIGERSWERK III.2.5.1 - Geen opbouw van sociale rechten uit vrijwilligerswerk Knelpunten in de huidige regeling Op dit ogenblik opent een activiteit als vrijwilliger geen enkel recht op sociale bescherming. Voorgestelde oplossing: Sociale rechten uit vrijwilligerswerk Voor personen die minstens halftime vrijwilligerswerk verrichten kan gedacht worden aan een gelijkstelling van de periode van vrijwilligerswerk met een periode van tewerkstelling als werknemer voor de berekening van de wachttijd die voor meerdere stelsels van sociale zekerheid geldt en voor de berekening van de pensioenloopbaan74. 73
Wel begrijpelijk en bovendien wenselijk is de uitsluiting van vergoedingen in het kader van bepaalde vormen van semi-agorale arbeid, zoals het werk van vrijwillige brandweerlieden, de vrijwillige leden van de civiele bescherming en vrijwilligers in diensten die zijn ingeschakeld in de dringende geneeskundige hulpverlening.
74
De Franse wet tot regeling van het volontariat civil voorziet zulks reeds: cf. infra (punt 13). Zie ook Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders, doc. 599PC0708, (m.b.t. jongeren tusen 18 en 25): punt 4.e. aanbeveling: “de jonge vrijwilliger die werkloos is of zich in de wachttijd voor een werkloosheidsuitkering bevindt, de periode van vrijwilligerswerk aan te rekenen. Daarbij gaat het met name erom dat de periode van vrijwilligerswerk wordt meegerekend bij de vaststelling van de wachttijd, dat de jonge werkloze die reeds een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, bij zijn terugkeer geen nieuwe wachttijd behoeft te doorlopen en dat hij tijdens de periode van vrijwilligerswerk wordt vrijgesteld van de verplichting voor de arbeidsmarkt beschikbaar te zijn. Dit houdt echter niet in dat de werkloosheidsuitkering tijdens de periode van vrijwilligerswerk wordt uitbetaald: zij wordt voor die periode opgeschort”.
73
Consequenties voor de organisatie Aangezien het hier een gelijkstelling zonder bijdragebetaling betreft, heeft het voorstel geen financiële gevolgen voor de organisatie. Wel zal deze in een (minimale) administratieve structuur moeten voorzien, om controle van R.V.A. en R.V.P. mogelijk te maken. Reacties uit het vrijwilligersveld Het vrijwilligersveld acht een opbouw van sociale rechten uit vrijwilligerswerk niet wenselijk om praktische redenen. Een dergelijke regeling zou een te grote administratieve last voor de organisaties met zich meebrengen. Ook t.b.v. halftijdse of voltijdse vrijwilligers zijn de organisaties niet tot een dergelijke toename van de formaliteiten bereid. Worden deze evenwel waargenomen door een andere instantie, vb. de voorgestelde overkoepelende vertegenwoordiging of het coördinatiepunt, waarvan sprake in het Wetsvoorstel-De Meyer, dan scharen de meeste geraadpleegde organisaties zich achter het voorstel. De Association pour le Volontariat stelt zich evenwel de vraag of een afschaffing van overbodige formaliteiten niet efficiënter en tevens goedkoper is dan de oprichting van een nieuw orgaan75. Het vrijwilligersveld merkt op dat in geen van beide voorliggende wetsvoorstellen een opbouw van sociale rechten uit vrijwilligerswerk wordt bepleit. Het Steunpunt voor vrijwilligerswerk Vlaanderen stemt hier alvast mee in76. Een opbouw van sociale rechten zou de illusie kunnen wekken dat de invulling van vrijwilligerswerk inhoudelijk wordt gewijzigd.
III.2.5.2 - Vrijwilligerswerk door sociale-uitkeringsgerechtigden Knelpunten in de huidige regeling Personen die een sociale uitkering genieten, ondervinden vaak moeilijkheden wanneer ze zich als vrijwilliger willen inzetten. • Knelpunten in de huidige werkloosheids- en brugpensioenreglementering Feitelijke verenigingen figureren niet in de exhaustieve opsomming van organisaties waarvoor een werkloze of bruggepensioneerde kan worden toegelaten om vrijwilligerswerk te verrichten77. De werkloze is onderworpen aan een verplichting tot voorafgaandelijke aangifte, waarna hij de toelating van de directeur van het plaatselijk werkloosheidskantoor moet afwachten. Deze is noch aan strikte richtlijnen, noch aan een beslissingstermijn onderworpen. • Knelpunten in de huidige pensioenreglementering Gepensioneerden moeten elke activiteit aangeven die in normale omstandigheden een winstgevende activiteit is. Hierdoor is het niet duidelijk of vrijwilligerswerk dat professionaliseerbaar is, of meer nog, dat vandaag reeds door professionelen wordt verricht, ook onder deze omschrijving valt. Het lijkt erop dat vele gepensioneerde vrijwilligers hun vrijwilligerswerk zullen moeten aangeven aan de Rijksdienst voor Pensioenen, ook al verdienen ze er niets mee.
75
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 4.
76
STEUNPUNT VOOR VRIJWILLIGERSWERK VLAANDEREN, “Bespreking nota: Elementen ter bevordering van de rechtspositie van de vrijwilliger”, 1.
77
Art. 18 Werkloosheidsbesluit.
74
• Knelpunten in de huidige ziektereglementering Arbeidsongeschikte werknemers kunnen in tegenstelling tot arbeidsongeschikte zelfstandigen, beroepszieken en slachtoffers van een arbeidsongeval geen vrijwilligerswerk verrichten. Ze moeten immers elke activiteit, en niet enkel beroepsactiviteiten, hebben stopgezet. Voorgestelde oplossing • Voorgestelde oplossing voor werkloze en bruggepensioneerde vrijwilligers 1. De organisatievorm van de feitelijke vereniging niet langer uitsluiten Aangezien de R.V.A. over voldoende mogelijkheden beschikt om de aard van het vrijwilligerswerk voorafgaandelijk te screenen, is dit impliciete verbod niet gerechtvaardigd. Het wetvoorstel-Creyf-D’Hondt bepleit een verruiming van de opsomming. Het wetsvoorstel-De Meyer komt tot hetzelfde resultaat via het voorstel om vrijwilligerswerk uit het begrip ‘arbeid’, zoals gehanteerd in het werkloosheidsbesluit, te halen78. 2. Minder formaliteiten voor de vrijwilliger We stellen een versoepeling van de procedure tot aanvraag van een voorafgaande toelating tot het verrichten van vrijwilligerswerk voor79. Sinds kort80 is het voor de vrijwilligersorganisaties mogelijk een algemene erkenning aan te vragen om werklozen en bruggepensioneerden als vrijwilliger tewerk te stellen. De kandidaatvrijwilliger wordt dan niet langer met de formaliteiten belast. 3. Meer rechtszekerheid m.b.t. de beslissingscriteria en bijgevolg m.b.t. de kans op aanvaarding Het ministerieel besluit van 26 maart 1999 tot aanpassing van het werkloosheidsbesluit, biedt wettelijke grondslag voor de opstelling van een lijst met organisaties waarvoor onbezoldigde activiteiten onbetwistbaar als vrijwilligerswerk worden gekwalificeerd. Door een aanvraag tot algemene toelating bij formulier C45F tot het hoofdbestuur van de R.V.A. te richten, komt een vrijwilligersorganisatie mogelijk in aanmerking om op een dergelijke lijst te figureren. Deze regeling is evenwel nog te weinig bekend in de betrokken milieus en blijkt in de praktijk uiterst restrictief te worden toegepast. Het hoofdbestuur van de RVA beslist zo goed als steeds om slechts een voorwaardelijke toelating te verstrekken, waarbij de individuele vrijwilliger onderworpen blijft aan de individuele aangifteplicht. Een comité zou kunnen worden opgericht, bestaande uit enerzijds vertegenwoordigers van de RVA, anderzijds vertegenwoordigers vanuit het vrijwilligersveld, die zich zouden buigen over de opstelling van een lijst van organisaties waarvoor vrijwillige activiteiten worden toegestaan. In elk geval moet vanuit het hoofdbestuur in eenduidige beslissingscriteria voor de directeurs worden voorzien en moet wettelijk een beslissingstermijn worden vooropgesteld.
78
Art. 20 ter aanvulling van art. 18§9 WKB.
79
Zie ook Parl. St. Kamer 2000-2001, zitting 7 februari 2001 (Vr. nr. 3171 Creyf).
80
Brief nr. 31000.45/1672/ML van de R.V.A. uitbetalingsinstellingen, d.d. 19 juli 1999.
aan
de
75
directeurs
van
de
werkloosheidsbureaus
en
de
Al deze elementen zijn opgenomen in het wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt. Mede voor de aanduiding van vertegenwoordigers voor het hele vrijwilligersveld, die zouden zetelen in het comité, is de oprichting van een koepel voor het vrijwilligerswerk aangewezen (cf. infra). Het wetsvoorstel-De Meyer voorziet in de overname van de formaliteiten door een coördinatiepunt en lijkt hiermee een grote last van de schouder van zowel vrijwilliger als organisatie te nemen. Het wetsvoorstel voorziet daarentegen niet in een antwoord op de vraag naar de beslissingstermijn. Het lijkt erop dat een werkloze, zoals vandaag het geval is, moet wachten op een positief antwoord van de R.V.A., alvorens hij aan het werk kan gaan. Het voorstel voorziet niet in een wijziging van de bestaande regeling terzake. Weigert de R.V.A. de uitkeringsgerechtigde een toelating om vrijwilligerswerk te verrichten, dan zal het reeds gepresteerde onbezoldigde werk niet als vrijwilligerswerk in de zin van het voorstel kunnen worden geïnterpreteerd. De betrokkene zal mogelijk zijn uitkering verliezen voor de dagen waarop hij de activiteiten heeft verricht. Anderzijds stelt het wetsvoorstel een vermoeden in van voldoende beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt (art. 19). Hierdoor wordt het risico op afwijzing gereduceerd. Het is evenwel de vraag of een dergelijk voorstel haalbaar is. • Voorgestelde oplossing voor gepensioneerde vrijwilligers Voor gepensioneerde vrijwilligers wordt een volledige vrijstelling van aangifteplicht voor onbezoldigde activiteiten bepleit81. • Voorgestelde oplossing voor arbeidsongeschikte vrijwilligers T.b.v. arbeidsongeschikten wordt een zelfde soepele regeling voor vrijwilligerswerk voorgesteld als deze die geldt voor slachtoffers van een arbeidsongeval of beroepsziekte, waar geen enkele cumul, zelfs niet met bezoldigde arbeid, de uitkering in de weg staat. • Aanvullende voorstellen, gebaseerd op rechtsvergelijking Mogelijk kan ter bevordering van de toegang tot vrijwilligerswerk verder worden gedacht dan louter aan een vereenvoudiging van de formaliteiten. Bepaalde Nederlandse gemeenten keren in het kader van een bijstandsexperiment stimuleringspremies uit aan bijstandsgerechtigden die vrijwilligerswerk verrichten82.
III.2.5.3 - Consequenties voor de organisatie Door de genoemde voorstellen kunnen de organisaties gemakkelijker uitkeringsgerechtigden tewerkstellen, niet alleen naar aantal, wachttermijn en formaliteiten. Ook lopen ze minder risico op sanctionering omdat ze - buiten hun medeweten - een uitkeringsgerechtigde werkloze of bruggepensioneerde tewerkstellen die niet voorafgaandelijk om toelating had verzocht. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat dit voorstel om de aanvraag tot collectieve toelating te veralgemenen de organisatie administratief zwaarder belast. Dit is evenwel niet zo. Elke organisatie heeft vandaag
81
Het Vlaamse Rode Kruis wijst er in een schriftelijke nota op dat deze plicht vandaag door zo goed als alle gepensioneerden wordt genegeerd en dat de bevoegde diensten niet in staat zouden zijn om de registratie te verzekeren.
82
X., “Vergoeding vrijwilligers”, PS Documenta februari 1998, 128. De premies worden niet meegeteld bij de berekening van hun bestaansmiddelen en komen dus bovenop hun uitkering.
76
reeds de taak om voor de betrokken kandidaat-vrijwilligers een formulier (C45B) in te vullen met informatie m.b.t. de aard en duur van het geplande vrijwilligerswerk. De knowhow terzake is er dus reeds. Behalve m.b.t. de vraag naar welk RVA-kantoor gestapt moet worden83, stellen zich dus waarschijnlijk weinig problemen. Een veralgemeende aanvraag door de organisatie zou deze meer zicht bieden op de situatie van de kandidaat-vrijwilliger: telkens wanneer iemand zich aandient, zou de vraag naar de sociaalrechtelijke toestand van de kandidaat routineus worden gesteld. De organisatie zou minder snel het risico lopen om deze vraag over het hoofd te zien, en zelf een sanctie op te lopen van 3 maand tot een jaar schorsing van de mogelijkheid om uitkeringsgerechtigden tewerk te stellen.
III.2.5.4 - Reacties uit het vrijwilligersveld De Association pour le Volontariat meent dat de wenselijke regeling voor socialeuitkeringsgerechtigden niet opgenomen mag worden in de globale regeling84. Een afzonderlijke aanpassing van de betrokken sociale reglementeringen dient te volstaan. Ofwel kan worden geformuleerd85. De meeste andere discutanten treden een dergelijke opsplitsing niet bij en menen dat alle knelpunten in één enkele wet moeten worden geregeld. De oprichting van een comité kan volgens de Association slechts gebeuren na oprichting van een officiële vertegenwoordiging binnen het vrijwilligersveld, die vervolgens de leden van een dergelijk comité democratisch en met kennis van zaken moet aanstellen86. Het Steunpunt voor vrijwilligerswerk Vlaanderen pleit i.p.v. voor een comité voor een eenvormige procedure en vereenvoudigde beroepsmogelijkheid87. Komt een comité er wel, dan moet het ook volgens het Vlaamse Steunpunt representatief zijn samengesteld. De FWSCW pleit in dezelfde lijn als het Wetsvoorstel-De Meyer voor de oprichting van een cöordinatiepunt (koepel) dat als een één-loket-systeem zou kunnen fungeren om de sociale verplichtingen van de individuele vrijwilliger verder waar te nemen na een eerste contactname88. Het Steunpunt voor vrijwilligerswerk Vlaanderen beschouwt de Nederlandse stimuleringspremies als een na te volgen initiatief, mits de doeltreffendheid en de verzoenbaarheid ervan met onkostenvergoedingen voorafgaandelijk worden onderzocht89.
83
Normaal gezien dat van de uitkeringsgerechtigde, tenzij de formaliteit wordt versoepeld door de organisatie de aanvragen in het plaatselijke kantoor te laten indienen, waarna dit kantoor de aanvragen via interne post aan het bevoegde kantoor laat toekomen.
84
ASSOCIATION POUR LE VOLONTRIAT, “Bénévolat… un état de la question. Rencontre du 18 avril 2001 à la Fondation Roi Baudouin”.
85
In de nota ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 4, verwijst de Asscoiation naar de noodzaak van een guichet internet unique die alle nodige informatie verstrekt aan kandidaat-vrijwilligers en hen tevens toelaat langs deze weg alle formaliteiten te vervullen.
86
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 4.
87
STEUNPUNT VOOR VRIJWILLIGERSWERK VLAANDEREN, “Bespreking nota: Elementen ter bevordering van de rechtspositie van de vrijwilliger”, 1.
88
Nota FWSCW, “Vrijwilligers en semi-agoralen: de zoektocht naar een degelijk statuut”, 11.
89
STEUNPUNT VOOR VRIJWILLIGERSWERK VLAANDEREN, “Bespreking nota: Elementen ter bevordering van de rechtspositie van de vrijwilliger”, 1.
77
III.2.6 VRIJWILLIGERSWERK EN ARBEIDSRECHT III.2.6.1 - Knelpunten in de bestaande regeling: in sommige werkomstandigheden zijn bepaalde arbeidsrechtelijke bepalingen van toepassing a. Vrijwilligerswerk is wel deskundige, maar geen professionele arbeid. Dat neemt niet weg dat de activiteit vaak in ondergeschikt verband wordt verricht. De vrijwilliger werkt in het kader van een organisatie, die een zeker gezag over hem uitoefent. Van gezag is immers reeds sprake zodra de organisatie aanwijzingen verstrekt voor de uitoefening van de activiteit: instructies inzake werktijd, werkplaats of werkmiddelen volstaan opdat een gezagsrelatie wordt onderkend. Slechts zelden wijst de praktijk uit dat de organisatie op geen enkele manier controle kan uitoefenen op de daden van haar vrijwilligers en bijgevolg geen aansteller van de vrijwilliger is. De organisatie fungeert immers als tussenpersoon tussen de vrijwilliger en de begunstigde van het vrijwilligerswerk. In het andere geval wordt de activiteit verricht ten behoeve van de organisatie (administratief werk, milieuzorg e.d.). Is er sprake van een gezagsrelatie, dan zijn sommige bepalingen van het arbeidsrecht ook op vrijwilligerswerk van toepassing. Het betreft die bepalingen waarvan het toepassingsgebied is uitgebreid tot ‘de personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon’90. Niet alle vormen van vrijwilligerswerk kennen echter deze toepasselijkheid van het arbeidsrecht. Telkens arbeid wordt verricht in dienst van de staat of van een openbare instelling is het administratief recht immers van toepassing, nl. het recht betreffende het openbaar ambt. Enkel het A.R.A.B. en de Wet Welzijn op het Werk zijn steeds, en een deel van de arbeidswet zo goed als steeds, van toepassing. b. Deze problematiek stelt zich bovenal m.b.t. vreemdelingen die vrijwilligerswerk willen verrichten. Vrijwilligerswerk in ondergeschikt verband is onderworpen aan de Wet van 30 maart 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers. Een activiteit onder gezag is slechts mogelijk mits de kandidaatwerkgever over een arbeidsvergunning en de vreemdeling over een arbeidskaart beschikt, behoudens expliciete vrijstelling91. Deze worden beide slechts verstrekt als de betrokkenen een arbeidsovereenkomst kunnen voorleggen. De regeling van de voorlopige toelating tot tewerkstelling92, die momenteel wordt toegepast t.a.v. kandidaat-vluchtelingen wier aanvraag reeds ontvankelijk is verklaard en t.a.v. kandidaat-geregulariseerden93, wijkt niet van deze voorwaarde af. Dit 90
De arbeidswet, de wet op de feestdagen, de regelgeving ter gelijke behandeling van man en vrouw, het koninklijk besluit ter bescherming van de werknemers tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk, de wet betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, de regeling betreffende buitenlandse arbeidskrachten, de wet betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (A.R.A.B.), de wet betreffende de arbeidsinspectie, de wet tot instelling van de arbeidsreglementen, het decreet betreffende het gebruik van de talen voor de sociale betrekkingen en de wet betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk ingeval van inbreuk op sommige sociale wetten.
91
Bedoeld worden de categorieën van art. 2 K.B. van 9 juni 1999 houdende de uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, B.S. 26 juni 1999: o.m. EU- of EER -onderdanen en hun familieleden, gevestigde vreemdelingen, erkende vluchtelingen, studenten voor een vakantiejob of stage, personen met bepaalde kwalificaties/jobinhoud.
92
Artt. 19 en 20 M.B. 19 december 1967.
93
Over de problemen met de voorlopige arbeidsvergunningen: S. BOUCKAERT en S. D’HONDT, “The growing impact of human rights standards on the socio-economic status of undocumented migrants in Belgium: a few illustrations”, in J. VANDE LANOTTE (ed.), Social, economic and cultural rights at the eve of the 21st century. What can international human rights regimes do for the effective promotion of social, economic and cultural rights? (verslagboek internationale conferentie 19, 20 en 23 november 2000), Gent, 2001, te verschijnen; S. D’HONDT en S. BOUCKAERT, “Enkele kanttekeningen bij het gedoogbeleid ten aanzien van kandidaat-geregulariseerden . Over de noodzaak van een voorafgaande regularisatie van ons sociaal recht”, Algemeen Juridisch Tijdschrift 2000, 949-968; Zijdelings aangehaald in: S. BOUCKAERT, S. D’HONDT en M.C. FOBLETS, “La réglementation caduque en matière du droit aux allocations de chômage pour les étrangers en séjour précaire. A la recherche d’un point d’appui dans les droits et les principes de droit fondamentaux. Quelques réflexions à propos de l’arrêt de la Cour de Travail de Liège du 4 avril 2000”, Revue du droit des étrangers 2000, 294-304.
78
betekent dat een vreemdeling slechts vrijwilligerswerk kan verrichten als hij over een arbeidsovereenkomst beschikt. Slechts t.b.v. zijn werkgever kan hij zich dus (on)betaald inzetten. Dit kan onmogelijk de bedoeling zijn geweest van de wetgever. Bovendien kunnen kandidaat-vluchtelingen helemaal geen activiteiten verrichten, al dan niet vrijwillig, zolang hun aanvraag niet ontvankelijk is verklaard. Aangezien de huidige behandeling van asielverzoeken gebeurt a.h.v. het LIFO-beginsel94, ter afremming van de toenemende vluchtelingenstroom, wachten vele ‘oudere’ kandidaat-vluchtelingen reeds maandenlang op een eerste uitspraak in hun dossier. Gezien de lange duur van hun verblijf stellen sommigen zich de vraag of het nog opportuun is om de betrokkenen gedurende zo lange tijd op non-actief te zetten95.
III.2.6.2 - Voorgestelde oplossing: evaluatie van de opportuniteit van hun toepassing a. Sommige arbeidsrechtelijke bepalingen bewijzen hun nut ten aanzien van ieder die zich erop kan beroepen, m.n. de bepalingen die de veiligheid, het welzijn en de gezondheid waarborgen. Andere bepalingen zijn louter ingesteld met de bedoeling de werknemer te beschermen tegen economisch machtsmisbruik door de werkgever. Voorbeelden zijn de arbeidsduurregeling en de regeling inzake zondagsrust in de Arbeidswet, de wet op de feestdagen, de regeling inzake het arbeidsreglement en in beperkte mate ook de regeling in de Arbeidswet inzake kinderarbeid. Aangezien op vrijwilligers normaal gezien geen economische druk wordt uitgeoefend om te blijven presteren, kan de vraag worden gesteld of deze bepalingen niet al te bevoogdend zijn. Meer nog: of ze het vrijwilligerswerk niet op een inadequate wijze bemoeilijken. In dat kader wordt ervoor gepleit om vrijwilligers uit het toepassingsgebied van de hogergenoemde regelingen te schrappen. Aangezien bij de instelling van het arbeidsrecht de toepasselijkheid ervan op vrijwilligerswerk niet werd overwogen en dat waarschijnlijk vaak ook niet de bedoeling zal zijn geweest, lijkt deze buitentoepassingverklaring niet in te gaan tegen de ratio legis. b. M.b.t. de specifieke situatie van vreemdelingen die vrijwilligerswerk willen verrichten, wordt voorgesteld om ofwel ook hier vrijwilligerswerk uit het toepassingsgebied van de regeling te schrappen, ofwel in de huidige regeling de voorwaarde van een arbeidsovereenkomst te vervangen door de verplichte voorlegging van een afsprakennota. Daarnaast kan de vreemdeling eventueel verplicht worden om zijn activiteit voorafgaandelijk aan te geven bij een daartoe aangewezen instantie, die al dan niet toestemming tot het vrijwilligerswerk verleent. III.2.6.3 - Consequentie voor de organisatie Over de hele lijn houdt het voorstel een versoepeling van de huidige verplichtingen in. Inzake veiligheid en welzijn op het werk worden de bestaande verplichtingen gehandhaafd.
94
Last in, first out: de meest recente verzoeken worden zo vlug mogelijk behandeld, om de binnenstroom af te remmen en pas daarna de lopende dossiers af te handelen.
95
In dezelfde zin, m.b.t. de voorwaarde dat de asielaanvraag na 1 oktober 1993 werd ingediend: Arbh. Brussel 28 oktober 1993, T. Vreemd. 1994, 200, noot V. VANLANGENDONCK.
79
III.2.6.4 - Reacties Mogelijke bezwaren vanuit bepaalde maatschappelijke bewegingen De voorliggende wetsvoorstellen bevatten geen regeling inzake arbeidsrecht. De bij de totstandkoming van het eerste wetsvoorstel betrokken partners kwamen niet tot overeenkomst over de vraag of er überhaupt wel sprake kan zijn van gezag in het kader van autonoom vrijwilligerswerk96. Inzake ingebouwd vrijwilligerswerk en autonoom vrijwilligerswerk onder gezag meenden sommigen dat de regeling inzake arbeidsduur, zondagwerk, nachtarbeid, feestdagen en sluikwerk onverkort van toepassing moet blijven, behalve voor die activiteiten waar de betreffende regeling voor professionelen reeds in een vrijstelling voorziet. Soepeler bepalingen zouden de beroepsarbeid kunnen wegconcurreren, werd gesteld. Dit neemt niet weg dat de Koning onder de huidige regeling in de meeste gevallen specifieke uitzonderingen op het arbeidsrecht kan maken voor specifiek omschreven vrijwilligersactiviteiten, wanneer een soepeler behandeling van de betrokken categorie zich opdringt. Aanvullend op een algemene regeling, kan dus voor een specifiekere aanpak worden geopteerd, die de sociale partners toelaat om geval per geval het risico op ongewenste effecten in te schatten. De vraag rijst of toch niet beter een globale regeling wordt voorzien, die voorkomt dat bepaalde sectoren in de kou blijven staan wegens sectorale gevoeligheden. De definitie van vrijwilligerswerk moet er o.i. in slagen om de vrijstelling t.o.v. de inopportuun geachte arbeidsrechtelijke bepalingen te beperken tot die vrijwillige activiteiten die de reguliere sector niet bedreigen. Reacties uit het vrijwilligersveld De FWSCW pleit eveneens voor een herziening van het arbeidsrecht in de materie97. Ook wordt gesteld dat het behoud van de toepasselijkheid van de Welzijnswet werknemers in organisaties met autonoom vrijwilligerswerk onhaalbaar is. Het opstellen van een jaarlijks actieplan voor veiligheid, de plaatsing van de nodige sanitaire voorzieningen, een normconforme refter, vormt een te zware belasting voor de betrokken organisaties of afdelingen. De arbeidswet als dusdanig moet volledig buiten werking worden gesteld t.a.v. vrijwilligers, met als enig mogelijk voorbehoud de beschermende bepalingen t.a.v. kinderen. De toepassing van de wet gelijke behandeling mannen en vrouwen wordt bepleit. Vrijwilligerswerk door werknemers in het verlengde van de beroepsactiviteit wordt afgewezen. Wel moeten onderscheiden activiteiten mogelijk zijn. Bepaalde vrijwilligersorganisaties hebben er moeite mee dat een gezagsrelatie in de zin van het arbeidsrecht t.a.v. de vrijwilligers kan bestaan. Er is volgens hen geen sprake van gezag, zolang er geen sanctie kan worden gesteld op het niet-naleven van de instructies98. Het arbeidsrecht is volgens hen nooit van toepassing op vrijwilligerswerk. Vooral de mogelijke toepasselijkheid van het A.R.A.B. wordt als problematisch ervaren99. 96
Onze tegengestelde visie is ruim beargumenteerd in S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c.
97
Nota FWSCW, “Vrijwilligers en semi-agoralen: de zoektocht naar een degelijk statuut”.
98
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Bénévolat… un état de la question. Rencontre du 18 avril 2001 à la Fondation Roi Baudouin”.
99
Ter zake kunnen we verwijzen naar bestaande soepelere regelingen, vb. voor tijdelijke sportinrichtingen (Besluit van de Waalse Regering van 9 maart 1995 tot wijziging van het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming i.v.m. de inrichtingen voor de uitoefening van sport- of recreatieactiviteiten, gewijzigd bij Besluit van de Waalse Regering van 27 maart 2001, B.S. 18 april 2001).
80
Inzake aansprakelijkheid wordt daarentegen ook door de meeste organisaties die zich kritisch opstellen t.a.v. het gezagselement aanvaard dat de vrijwilligersorganisatie als aansteller aansprakelijk is100. Andere organisaties hebben er principiële bezwaren tegen dat vrijwilligerswerk überhaupt onder het toepassingsgebied wordt vermeld van een materie die uitsluitend betrekking zou hebben op professionele arbeid. Zulks is volgens de onderzoekers, gezien de huidige stand van zaken, evenwel onvermijdelijk. Wel is het nuttig nogmaals te wijzen op de specifieke situatie van vrijwilligersorganisaties, wat financiële en personele mogelijkheden betreft. Een sectorale uitwerking van de vereisten, vb. inzake werkveiligheid, in samenspraak met het vrijwilligersveld is daarom aangewezen101. Het Steunpunt voor vrijwilligerswerk Vlaanderen beklemtoont dat bepaalde arbeidsrechtelijke bepalingen ook binnen het vrijwilligerswerk nodig zijn, ter garantie voor een kwaliteitsvol optreden. De realiseerbaarheid van de eisen moet evenwel in overleg met het veld worden besproken102.
III.2.7 AANSPRAKELIJKHEID EN VERZEKERINGEN III.2.7.1 - Burgerrechtelijke aansprakelijkheid Knelpunten in de huidige regeling Oefent de vrijwilligersorganisatie gezag uit over de vrijwilliger, dan is ze als aansteller aansprakelijk voor de fouten die de vrijwilliger in uitoefening van zijn taken begaat. Ook wanneer hij zijn bevoegdheid daarbij ernstig overschrijdt, blijft de organisatie aansprakelijk. Pas als de fout totaal geen band vertoont met de vrijwilligersovereenkomst of als de benadeelde duidelijk had moeten beseffen dat de vrijwilliger zijn bevoegdheid overschreed, kan de organisatie zich vrijpleiten. Deze situatie bestaat momenteel reeds, maar enerzijds denken vele slachtoffers er niet aan dat de organisatie als aansteller kan worden aangesproken (cf. infra: voordeel voor slachtoffer en vrijwilliger bij het bij voorkeur aanspreken van de organisatie); anderzijds ontkennen meerdere organisaties hun gezagsfunctie wanneer concrete problemen rijzen. Voorstel tot verlichting van het persoonlijk risico van de vrijwilliger Daarom kan ervoor worden geopteerd om in een wet ter regeling van elementen van de rechtspositie van de vrijwilliger een bepaling in te lassen die de organisatie als aansteller aansprakelijk stelt, of beter nog – met de bedoeling om ook vrijwilligerswerk zonder gezagsverhouding in te sluiten in de regeling – een bepaling die naar het voorbeeld van het voorliggende wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt stelt: “een organisatie die met vrijwilligers werkt, kan door elke schadelijder worden aangesproken, wanneer de schade door de fout van de vrijwilliger is veroorzaakt”.
100
Nota FWSCW, “Vrijwilligers en semi-agoralen: de zoektocht naar een degelijk statuut”. Contra: ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Bénévolat… un état de la question. Rencontre du 18 avril 2001 à la Fondation Roi Baudouin”.
101
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 4.
102
STEUNPUNT VOOR VRIJWILLIGERSWERK VLAANDEREN, “Bespreking nota: Elementen ter bevordering van de rechtspositie van de vrijwilliger”, 1.
81
Het wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt neemt, op advies van het wetgevend secretariaat van de Kamer, niet de techniek van invoeging van een art. 1383bis B.W. over103, maar suggereert om de bepaling op te nemen in de wet houdende het statuut zelf, naar analogie van de regeling voor werknemers, die eveneens in een eigen arbeidsrechtelijke bepaling – art. 18 W.A.O. – is opgenomen. Het wetsvoorstel-De Meyer bevat eveneens een weerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid van de organisatie voor de fout van haar vrijwilliger (art. 4 en 5). Gezien de uitsluiting van de feitelijke vereniging uit de definiëring ‘vrijwilligersorganisatie’, is het hier evenwel niet duidelijk of vrijwilligers van een feitelijke vereniging dezelfde garanties genieten. De betreffende artikelen verwijzen slechts naar het begrip ‘organisatie’, zodat men zou kunnen opperen dat de beperkende omschrijving, zoals die wordt gehanteerd in het toepassingsgebied voor de omschrijving van ‘vrijwilligersorganisatie’ niet van toepassing is. De toelichting bij het voorstel geeft evenwel duidelijk aan dat het volledige voorstel wordt beperkt tot vrijwilligerswerk in het kader van een rechtspersoon. Consequenties voor de organisatie: geen definitieve belasting, wel omkering van de bewijslast Door de voorgestelde regeling kan de organisatie zo goed als steeds (cf. supra) aansprakelijk worden gesteld. Een dergelijke aansprakelijkheid, naar inhoud gespiegeld aan de kwalitatieve aansprakelijkheid van de aansteller, biedt zowel voor de vrijwilliger als voor de schadelijder voordelen. Iemand die schade ondervindt door een fout die de vrijwilliger begaat in zijn functie als vrijwilliger, spreekt normaal gezien de organisatie aan die achter dat vrijwilligerswerk staat. Wanneer de schadelijder de begunstigde van het vrijwilligerswerk is, zal die teruggrijpen naar de contractuele relatie die hij met de organisatie heeft. Deze reactie gebeurt vanuit een natuurlijke reflex. De schadelijder keert zich tegen de organisatie die in uitvoering van hun onderling contract de vrijwilliger met de concrete uitvoering van het contract heeft belast. Vaak koos hij immers enkel expliciet voor de betrokken organisatie. De vrijwilliger werd hem toebedeeld. Bovendien is deze alternatieve aansprakelijkheidsgrond voor de schadelijdende begunstigde van het vrijwilligerswerk zo goed als steeds104 de enige rechtsgrond. De vrijwilliger geniet immers immuniteit, als uitvoeringsagent van de overeenkomst tussen organisatie en begunstigde van het vrijwilligerswerk. Ook voor andere contractanten van de organisatie (vb. de verhuurder van het pand waarin het vrijwilligerswerk plaatsvindt) bestaat zo goed als steeds105 slechts de mogelijkheid om de organisatie zelf aan te spreken, in het kader van het onderlinge contract.
103
Zoals voorheen reeds gesuggereerd: Voorstel van wet houdende invoeging van de artikelen 1383bis en 1384bis in het Burgerlijk Wetboek, inzake de aansprakelijkheid, organisatie- en toezichtsplicht van personen die onbezoldigd en op vrijwillige basis toezicht uitoefenen op minderjarige kinderen in het kader van jeugdverenigingen, Parl. St. Senaat 1999-2000, nr. 2-107/1, 14 oktober 1999 (overname van wetsvoorstel uit vorige legislatuur: Parl. St. Senaat 1995-96, nr. 1-303/1, 22 maart 1996).
104
Uitzondering kan slechts worden gemaakt voor de hypothese van een buitencontractuele fout én schade, toegebracht door de vrijwilliger. Deze hypothese stelt zich in de praktijk enkel wanneer de vrijwilliger schade veroorzaakt in het kader van een inbreuk op de Strafwet.
105
Met hetzelfde voorbehoud.
82
Is de schadelijder een derde t.a.v. het vrijwilligerswerk, dan is de kans groot dat ook hij zich zal richten tot de organisatie waarvoor de vrijwilliger handelt. Het voordeel voor de vrijwilliger is dat hij bij schade minder snel persoonlijk zal worden aangesproken. Het slachtoffer zal gemakkelijker naar de organisatie toestappen106. Deze zal (een deel van) de vergoedingsplicht slechts kunnen verhalen op de vrijwilliger, wanneer ze bewijst dat de fout aan de vrijwilliger persoonlijk kan worden toegerekend. De schadelijder heeft daarbij niets te verliezen, aangezien hij bij vermoede insolvabiliteit van de organisatie, steeds (ook) de vrijwilliger persoonlijk kan aanspreken. De organisatie zelf kiest stilzwijgend voor een dergelijke beklemtoning van haar aanspreekbaarheid. Door haar keuze om het vrijwilligerswerk te organiseren, identificeert ze zich als aanspreekpunt. Het aannemen van een rechtsvorm versterkt deze indruk. Gevolgen voor een feitelijke vereniging De invulling van het begrip ‘organisatie’ kan op het eerste gezicht problematisch lijken wanneer de organisatie waarvoor de vrijwilliger zich inzet, een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid (een zgn. feitelijke vereniging) is. In een feitelijke vereniging worden in geval van schade, naast een mogelijke uitwinning van de verenigingsgoederen, vaak alle leden voor een gelijk deel aansprakelijk gesteld. Treedt de voorzitter van een feitelijke vereniging op binnen het kader van zijn mandaat en tekent hij een contract als voorzitter van de feitelijke vereniging, dan wordt eenieder voor een gelijk deel aangesproken. Overschrijdt hij zijn mandaat, dan is hij persoonlijk aansprakelijk, tenzij de schadelijder kon denken dat er wel degelijk een mandaat bestond (theorie van de schijnvertegenwoordiging) of wanneer de betrokkene weliswaar niet bevoegd was, maar aan zaakwaarneming107 deed. Stelt onderhavig voorstel de organisatie aansprakelijk voor de fouten van de vrijwilliger, dan betekent dit voor een feitelijke vereniging dat alle leden kunnen worden veroordeeld om elk een gelijk deel van de schade te vergoeden. Momenteel geldt deze regeling slechts wanneer duidelijk is dat het betrokken lid in naam van de organisatie handelde. Dit blijkt bv. uit het feit dat de voorzitter een contract tekent als voorzitter van vereniging X. Met het voorstel zou dit voorrecht dus voor elke vrijwilliger gelden, zowel in de contractuele als in de buitencontractuele sfeer108. Hij wordt geacht gehandeld te hebben voor de organisatie. Op hun beurt kunnen de leden de schade verhalen op de voorzitter, die zijn mandaat overschreed, of tegen elk ander lid dat de schade veroorzaakte en dat daarbij meer dan een toevallige lichte fout maakte. Om terug te vorderen, dienen ze, net als in de hypothese van een organisatie met rechtsvorm (bv. een VZW) te bewijzen dat de schade het gevolg is van een (meer dan toevallige lichte) fout van de aangesprokene.
106
Let wel: het slachtoffer behoudt de keuze van de personen die hij aanspreekt. Hij kan dus steeds de vrijwilliger persoonlijk blijven aanspreken, waardoor die bij bewezen fout, de zware bewijslast van (mede-) aansprakelijkheid van de organisatie blijft dragen.
107
Het ongevraagd, maar met de beste bedoelingen beschermen van een zaak tegen dreigende beschadiging.
108
Over de moeilijke materie van aansprakelijkheid van verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid: zie J. VANANROYE, "Vermogensstructuur, aansprakelijkheid en verhaalbaarheid in de maatschap", in F. BOUCKAERT, M. DENEF en K. GEENS (JAN RONSE INSTITUUT) (ed.), Knelpunten van Dertig jaar vennootschapsrecht: zoeken naar oplossingen voor de 21ste eeuw, reeks Rechtspersonen- en vennootschapsrecht - 11, Kalmthout, Biblo, 1999, 269-274.
83
Schade veroorzaakt door leden van een feitelijke vereniging zou volgens het voorstel dus persoonlijk toerekenbaar blijven, maar het risico wordt enerzijds verlicht voor de schadeverwekker (hij moet slechts een breukdeel van de kosten betalen en moet het saldo slechts dragen als bewezen wordt dat hij een toerekenbare fout maakte) en anderzijds verzwaard voor de anderen (ze betalen allen een breukdeel van de kosten tot ze hebben bewezen dat de schade te wijten is aan een toerekenbare fout van een van hen). Het risico verlagen voor de individuele vrijwilliger, impliceert onvermijdelijk een vergroting van het gedeelde risico voor allen. Het kostenrisico wordt evenwel aanzienlijk verminderd door het voorstel van een veralgemeende verzekeringsplicht. Het wetsvoorstel-De Meyer daarentegen sluit feitelijke verenigingen uit zijn toepassingsgebied. De vrijwilliger wordt beschouwd als persoon die zich vrijwillig inzet. Dit houdt in dat weliswaar een verlichte aansprakelijkheid geldt, zoals voor werknemers. Er is echter geen organisatie, ook niet de (voorzitter van de) feitelijke vereniging, die aansprakelijk gesteld kan worden, hetzij, hetzij vanuit een weerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid voor fouten van de vrijwilliger. Reacties uit het vrijwilligersveld Het vrijwilligersveld reageert positief op de voorstellen. Een vrijwilliger verdient een verlicht aansprakelijkheidsregime, niet omdat hij minder deskundig zou zijn dan een beroepskracht, wel omwille van het altruïstische karakter van zijn inzet. De voorgestelde herziening van de aansprakelijkheidsregeling ligt bovendien in de lijn der redelijke verwachtingen. De begunstigde van het vrijwilligerswerk aanvaardt en beperkt risico, bij de aanvaarding van het dienstaanbod van de vrijwilliger. De toepassing van de verwachtingsleer109 verantwoordt tevens mogelijk een onderscheid in behandeling naargelang de organisatievorm van het vrijwilligerswerk. Een dergelijk onderscheid zal evenwel bij voorkeur worden doorgevoerd bij de uiteindelijke aansprakelijkstelling van de organisatie en mag de vrijwilliger niet persoonlijk treffen, behalve bij grote fout of opzet. Zoals we bij de bespreking van de definitie reeds aangaven, zullen de verwachtingen van de begunstigde van het vrijwilligerswerk inzake werkveiligheid en kwaliteitscontrole begrijpelijkerwijze hoger liggen wanneer het vrijwilligerswerk wordt gecoördineerd door een professionele voorziening, dan ingeval van autonoom vrijwilligerswerk. T.a.v. de inrichtende organisatie kunnen hogere eisen worden gesteld op het vlak van selectie en vorming van de vrijwilligers. De vrijwilliger zelf daarentegen kan slechts handelen vanuit de kennis die hij heeft (opgedaan). Behoudens grove fout van zijn kant, moeten de hogere verwachtingen daarom exclusief aan de organisatie worden toegerekend. De FWSCW pleit eveneens voor een regeling die analoog is aan art. 18 W.A.O. en de regeling van een ‘veralgemeende aanstellersaansprakelijkheid’110. Aangezien de federatie de aanname van gezag ‘problematisch’ acht, gaan we ervan uit dat voor eenzelfde regeling als in het wetsvoorstel- Creyf-D’Hondt wordt gepleit.
109
Aansprakelijkheid wordt door de rechter niet alleen beoordeeld op grond van de zwaarte van de fout en de concrete situatie van de schadeveroorzaker (goede huisvader-regel, inspannings- dan wel resultaatsverbintenis, al dan niet bezoldigd karakter), maar ook op grond van de situatie van de schadelijder. Met welke verwachtingen kan hij het engagement met de schadeveroorzaker redelijkerwijze zijn aangegaan?
110
Nota FWSCW, “Vrijwilligers en semi-agoralen: de zoektocht naar een degelijk statuut”.
84
III.2.7.2 - Strafrechtelijke aansprakelijkheid Ook vrijwilligers komen tijdens hun activiteiten in contact met vertrouwelijke informatie, die ze als dusdanig moeten behandelen, in toepassing van art. 458 Sw. Begaat een vrijwilliger een inbreuk op die verplichting, dan kan niet alleen hijzelf, maar ook de organisatie, wegens de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen (en feitelijke verenigingen bij uitbreiding), aansprakelijk worden gesteld. Ook bij een burgerrechtelijke schadeclaim kan de organisatie mee aansprakelijk worden gesteld doordat zij onvoldoende haar organisatie- en toezichtsplicht heeft nageleefd, vb. door haar vrijwilligers niet (voldoende) in te lichten over de verplichtingen die volgen uit de geheimhoudingsplicht111. Het is dus voor de organisatie belangrijk dat ze van deze medeverantwoordelijkheid op de hoogte is en in voldoende waarborgen voorziet. Wordt een geschreven vrijwilligersovereenkomst (afsprakennota) niet verplichtend opgelegd, dan moet minstens wettelijk (mogelijk bij decreet) worden voorzien in een gewaarborgde vorming en/of inlichting van de vrijwilliger. III.2.7.3 - Verzekeringen Knelpunten binnen de huidige regeling Binnen de huidige wettelijke regeling is niet elke organisatie verplicht haar vrijwilligers te verzekeren tegen gebeurlijke ongevallen of burgerlijke aansprakelijkheid. Slechts binnen bepaalde sectoren van het vrijwilligerswerk is via erkennings- en subsidiëringsnormen wettelijk voorzien in een verplichte verzekering voor de vrijwillige medewerkers. Anderzijds kunnen ook interne richtlijnen binnen een bepaalde sector een verzekeringsplicht opleggen voor de betrokken voorzieningen. Voorgestelde oplossing Gezien de ruime aansprakelijkheid die rust op ieder die zich in het maatschappelijk verkeer begeeft en dus ook op de vrijwilliger die door zijn activiteiten hoe dan ook bepaalde risico’s loopt of creëert, is het noodzakelijk dat elke vrijwilligersorganisatie de belangrijkste risico’s voor de vrijwilligers verzekert. Daarbij wordt voornamelijk gedacht aan een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid, een ongevallenverzekering en een verzekering rechtsbijstand112. Een gewone familiale verzekering biedt immers niet steeds soelaas. Deze verzekering is niet verplicht. Daardoor zijn niet-verzekerde vrijwilligers niet gedekt wanneer de organisatie niet zelf in een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid voorziet. Bovendien aanvaardt niet elke polis de dekking van schade, voorgevallen tijdens het verrichten van vrijwilligerswerk. Bepaalde polisssen sluiten schade tengevolge van de uitoefening van leiderschap van een vereniging, jeugd- of andere beweging uit. Daarenboven vertoont vrijwilligerswerk soms een nauwe band met beroepsarbeid en zal de verzekeraar in dat geval mogelijks weigeren aan te nemen dat de schade voorviel in het kader van het privé-leven van de betrokkene. Het verplicht aangaan van een verzekering kan voor vele organisaties vanzelfsprekend een ernstige financiële aderlating betekenen. Om hieraan te verhelpen, kan worden gepleit voor een aangepast subsidiebeleid en een collectieve verzekering, cf. de bloso-sport-plusverzekering. Het recente voorstel van 111
Over de verhouding vrijwilliger-begunstigde van het vrijwilligerswerk: S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, “De vrijwilliger en de welzijnscliënt: een vertrouwensrelatie met wankele fundamenten?”, T.S.R. 1999, II, 261-295; zie ook het lopend doctoraatsonderzoek van G. LOOSVELDT, De rechtspositie van de welzijnscliënt ten aanzien van welzijnsvoorzieningen, onder promotorschap van Prof. Dr. B. Van Buggenhout, K.U. Leuven.
112
Zie ook pleidooi S. BECQ, “Vrijwilligers ondersteunen is ingaan op de concrete realiteit”, Hospitalia 2001,13.
85
vrijwilligersresolutie ingediend in het Vlaams Parlement stelt een aanbod van extra waarborgen op niveau van de sector of naargelang van de activiteit, wenselijk. Registratie en aansluiting kan daarbij gebeuren via een ‘gemeentelijk loket’113. Een algemene verplichting houdt twee voordelen in: de overheid kan gemakkelijker met het oog op subsidiëring worden aangesproken, aangezien ze zelf aan de grondslag ligt van de verplichting. Door het grote veld dat de verplichting zou beslaan en het solidaire karakter van de verplichting (iedereen moet zich verzekeren, of hij nu een grote risicofactor vormt of niet), kan bovendien de premie worden getemperd. Het wetsvoorstel-De Meyer bepleit een vrijstelling van de verzekeringsplicht voor ‘arme’ organisaties. Onderzoek is aangewezen om na te gaan of ‘de organisaties waarvan het totaal van de jaarlijkse ontvangsten, andere dan uitzonderlijke, zonder belasting over de toegevoegde waarde, 2.500 EUR niet te boven gaat’, werkelijk over het algemeen minder vermogende organisaties zijn. Welke ontvangsten worden in aanmerking genomen? Giften en testamentaire begunstigingen worden in elk geval niet meegerekend (zie de term ‘andere dan uitzonderlijke’). Via een waarborgfonds zouden vrijwilligers van deze organisaties en de organisaties zelf dekking voor schade genieten. De bijdragen zouden moeten komen van de ‘rijkere’ vrijwilligersorganisaties. Daarbij willen we wijzen op het gegeven dat het Waarborgfonds in de huidige constellatie van het voorstel een ruim risico zou dragen: enerzijds is er bij vrijwillige inzet buiten georganiseerd kader minder kijk op de bekwaamheid van de persoon die voor zijn fouten wordt verzekerd (vaak geen vorming, geen voorafgaandelijke selectie), anderzijds bestaat het risico dat grote organisaties zich zullen opsplitsen in kleinere, zogenaamd autonome afdelingen, die elk een jaarlijks inkomen hebben dat onder de voorgestelde grens ligt, om op die manier de verzekeringsplicht te ontlopen. Het BVVO (Belgische Vereniging voor Verzekeringsondernemingen) gaf inmiddels te kennen dat aan een dergelijk Fonds, evenals aan een verplichte dekking door de familiale polis van schade in het kader van vrijwilligerswerk, een hoog prijskaartje zal hangen. Ook schijnt de afgrenzing van de verzekeringsplicht op grond van de inkomsten hen niet als een realistische maatstaf toe114. Ook in deze materie wordt de term ‘organisatie’ gehanteerd, zodat het niet zeker is dat enkel vrijwilligersorganisaties in de zin van het voorstel, i.e. enkel rechtspersonen, worden bedoeld. De toelichting lijkt feitelijke verenigingen uit te sluiten in de beschrijving van het algemene toepassingsgebied. Een verduidelijking dringt zich op. Het voorstel om verplichtend in de familiale polis een dekking van schade n.a.v. vrijwilligerswerk op te nemen, wijzigt niets aan de vrijblijvendheid om een familiale polis af te sluiten. De verplichte opname van een dergelijke zinsnede zal de premie ongetwijfeld de hoogte insturen. Dit komt neer op een verplichte maatschappelijke solidariteit met alle vrijwilligers. Eenieder betaalt mee, ongeacht of hij al dan niet vrijwilligerswerk verricht. Consequenties voor de organisatie De verzekeringsplicht zal vanzelfsprekend financiële en organisatorische gevolgen met zich meebrengen. Een coördinerend beleid terzake van de voorgestelde
113 114
Voorstel van Resolutie betreffende vrijwilligerswerk, Parl. St. Vl. Parl. 2000-2001, nr. 529/1, 18 januari 2001, 2. Advies BVVO, ons gecommuniceerd door Volksvertegenwoordiger S. Creyf.
86
vertegenwoordigende koepel en een aangepast subsidiebeleid moet moglijke bezwaren in die zijn kunnen opvangen. Reacties uit het vrijwilligersveld De FWSCW bepleit eenzelfde regeling, maar benadrukt dat de risico’s die moeten worden gedekt expliciet in een wettelijke regeling moeten worden verduidelijkt115. De Federatie verwijst naar de huidige regeling in de sportsector (art. 5-9 uitvoeringsbesluit bij decreet sportfederaties). Om de kostendruk te verlagen, stelt de Federatie tevens voor om in de familiale polis een verplichte dekking van risico’s n.a.v. vrijwilligerswerk op te nemen (cf. wetsvoorstel-De Meyer). Verderop in de nota wordt evenwel een beter alternatief geformuleerd: omdat een familiale polis toch nog steeds niet verplicht is, pleit de federatie ervoor dat deze polis minimaal wordt belast en dat de schadelijder systematisch de vrijwilligerspolis aanspreekt. Een grondige studie en overleg met de verzekeringssector is aangewezen. Ook wordt gewezen op het risico van een herkwalificatie van de activiteit als beroepsactiviteit wanneer de verzekeraar n.a.v. een ongeval tijdens het vrijwilligerswerk een vergoeding aan de vrijwilliger uitkeert. Een dergelijke herkwalificatie werd door het Antwerpse Hof van Beroep toegepast in een arrest van 20 februari 2001116. Het onbezoldigde karakter van de activiteit was volgens de rechter irrelevant. De betrokkene werd belast op zijn ‘inkomen’, daar waar een werknemer met arbeidsongevallen- of beroepsziekteuitkering zijn vergoeding onbelast ontvangt. Het Vlaams centrum voor amateurkunsten stelt voor om de bepaling bij decreet op de amateurkunsten die vandaag reeds voor de bestuurders en medewerkers van de landelijke en provinciale besturen een verplichte BA-verzekering voorziet, uit te breiden tot vrijwilligers met beleidsverantwoordelijkheid binnen de besturen van lokale groepen. Het vrijwilligersveld beklemtoont unaniem de nood aan een aangepast subsidiebeleid. Alle organisaties moeten hiervan kunnen genieten, aangezien elke organisatie aan de verzekeringsplicht moet worden onderworpen. De Association pour le volontariat benoemt een verzekering als “‘gratification minimale’ qu’une association doit accorder à ses bénévoles”. Een wettelijke verplichting daartoe gaat hen evenwel te ver. De organisatie moet zijn vrijwilligers op voorhand inlichten over het al dan niet bestaan van een verzekering. Bepaalde organisaties zouden bovendien door de aard van hun activiteiten niet aan een verzekeringsplicht kunnen worden onderworpen117. Het Steunpunt voor vrijwilligerswerk Vlaanderen daarentegen bepleit een verzekeringsplicht, mits dat vorm wordt gegeven in een collectief verzekeringssysteem118. De vrijwilliger verplichten zelf een verzekering af te sluiten,
115
Nota FWSCW, “Vrijwilligers en semi-agoralen: de zoektocht naar een degelijk statuut”,6.
116
Fiscoloog nr. 791, 2001, 1-2.
117
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 4.
118
STEUNPUNT VOOR VRIJWILLIGERSWERK VLAANDEREN, “Bespreking nota: Elementen ter bevordering van de rechtspositie van de vrijwilliger”, 1.
87
al dan niet in het kader van een familiale polis, belemmert de toegankelijkheid van het vrijwilligerswerk. M.b.t. het wetsvoorstel-De Meyer wijzen meerdere vertegenwoordigers van het vrijwilligersveld op de onduidelijkheid inzake aangifteplicht (per sector, per soort activiteit, dan wel per prestatie?), inzake het niveau waarop dat Waarborgfonds functioneert. Wat dat laatste betreft werd gesteld dat één centraal aanmeldpunt niet haalbaar is. Er wordt gepleit voor een aanmeldingspunt per gemeente of regio.
III.2.8 VRIJWILLIGERSWERK IN HET BUITENLAND III.2.8.1 - Knelpunten binnen de huidige regeling Op federaal niveau zou kunnen worden gewerkt aan een bevordering van vrijwilligerswerk dat door Belgen in het buitenland wordt verricht. Er stellen zich problemen op drie domeinen. 1. Vrijwilligerswerk in het buitenland is tot op vandaag vaak slechts mogelijk met een toeristenvisum. Dit visum is slechts drie maanden geldig en moet vervolgens telkens opnieuw vanuit het land van oorsprong worden aangevraagd. Een dergelijke regeling geldt in België en in de meeste buurlanden. 2. Een werkzoekend kind dat nog rechtgevend is op kinderbijslag, ziet na verloop van tijd zijn recht vervallen, aangezien het als rechtgevende niet in België verblijft119. 3. Werklozen die vrijwilligerswerk in het buitenland willen verrichten, krijgen niet steeds even gemakkelijk een vrijstelling van de verplichte verschijning ter stempelcontrole. III.2.8.2 - Voorgestelde oplossing a. Stemmen gaan op om vrijwilligers eenzelfde verblijfsrecht als studenten toe te kennen. Deze verblijfstitel geldt zolang de studie duurt. Tegenover de verstrekking ervan staan strenge voorwaarden die een voldoende garantie bieden tegen mogelijk misbruik120, tegen aanspraak op O.C.M.W.-steun en tegen het ontstaan van een recht op voortgezet verblijf op grond van langdurig verblijf121. De Europese Raad streeft er reeds sinds jaren naar dat de lidstaten de nodige maatregelen zouden nemen opdat niet alleen een vrijwilliger-onderdaan van een lidstaat, maar ook een vrijwilliger uit een derde land probleemloos een verblijfsvergunning en zo nodig een visum voor de duur van het
119
Het kan verwonderen dat deze vraag evenmin ter sprake is gekomen bij het ontwerp van het statuut voor de au pairjongere. Daabij werd enkel gedacht aan buitenlandse au pair-jongeren die in België komen werken (K.B. 9 juni 1999 houdende de uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, B.S. 26 juni 1999), niet aan de omgekeerde hypothese.
120
Zie voorwaarden art. 58 Vreemdelingenwet (wet van 15 december 1980): voorlegging van een attest van de onderwijsinstelling (voor vrijwilligers kan een attest van de vrijwilligersorganisatie worden gevergd. In deze materie zal ongetwijfeld de vraag rijzen of ook vrijwilligerswerk voor feitelijke verenigingen in aanmerking kan komen); een bewijs van voldoende bestaansmiddelen (bewijs van beurs of lening, van tenlasteneming door vermogend persoon: art. 60), een geneeskundig getuigschrift als bewijs van veiligheid voor de volksgezondheid, een bewijs van goed gedrag en goede zeden (voor studenten, ouder dan 21). Van de laatste twee vereisten kan in uitzonderlijke omstandigheden worden afgezien.
121
Art. 15, laatste lid Vreemdelingenwet maakt immers voor studenten een uitzondering op de regel dat vreemdelingen met vijf jaar ononderbroken wettig verblijf aanspraak kunnen maken op vestiging. De verblijfsmachtiging voor studenten wordt als een gunst beschouwd en doet op zich geen rechten ontstaan. Ook t.a.v. vrijwilligers zou begrijpelijkerwijze een dergelijk voorbehoud kunnen worden gemaakt.
88
vrijwilligerswerk zou krijgen, en bovendien na afloop van de activiteit verblijfsrecht zou kunnen behouden in de lidstaat waar hij gewoonlijk verblijft122. b. Een werkzoekend kind dat nog rechtgevend is op kinderbijslag, zou onder dezelfde voorwaarden als in de werkloosheidsreglementering, met behoud van kindergeld, vrijwilligerswerk moeten kunnen verrichten in het buitenland123. Ook op Europees niveau wordt t.a.v. jeugdige vrijwilligers voor een behoud van alle sociale-zekerheidsrechten gepleit124. c. Het Wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt (art. 10 en 11) bepleit om elke werkloze principieel in de mogelijkheid te stellen om gedurende hoogstens drie maanden per jaar zonder bijzondere toelating vrijwilligerswerk te verrichten in het buitenland. Ook wordt een vrijstelling van stempelcontrole bepleit voor eenieder die in België gedurende langere tijd een kamp begeleidt of cursussen volgt in residentieel verband. Het eerste voorstel is overgenomen in art. 21 Wetsvoorstel-De Meyer. III.2.8.3 - Consequenties voor de organisatie De organisaties die met buitenlandse vrijwilligers (willen) werken, zijn nu reeds vertrouwd met de formaliteiten die zich ter zake stellen. De voorstellen houden bovendien een vereenvoudiging ervan in. III.2.8.4 - Reacties uit het vrijwilligersveld De FWSCW bepleit tevens dat art. 97 werkloosheidsK.B. wordt opengetrokken t.b.v. andere kandidaat - NGO-coöperanten. Ook bepleit de federatie een ruimere bijzondere toelating voor werklozen, dan de door beide wetsvoorstellen voorziene periode van drie maand125.
122
Ontwerp-resolutie Europese Raad, bijlage bij Commissie van de Europese Gemeenschappen; Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders, doc. 599PC0708, (m.b.t. jongeren tusen 18 en 25); Advies van de Commissie overeenkomstig artikel 251, lid 2, onder c), van het EG-Verdrag, over de amendementen van het Europees Parlement op het gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautaire actieprogramma "Jeugd", houdende wijziging van het voorstel van de Commissie overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het EG-Verdrag; Besluit nr. 1031/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2000 tot vaststelling van het communautaire actieprogramma "Jeugd", PB. L. 117 van 18 mei 2000; Conclusies van de Raad en de Ministers van Jeugdzaken, in het kader van de Raad bijeen, van 30 november 1994 over de bevordering van vrijwilligerswerk voor de jeugd, PB.C. 348 van 9 december 1994, 2-3.
123
Zie ook art. 14 Wetsvoorstel-Creyf-D’Hondt. Zie ook pleidooien voor een behoud van sociale-zekerheidsrechten in het kader van het Europese ‘Jeugd voor Europa’-programma en het Communautair Actieprogramma ‘Europees vrijwilligerswerk voor jongeren’, sinds 2000 geïntegreerd in één enkel Actieprogramma ‘Jeugd’: Besluit nr. 1031/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2000 tot vaststelling van het communautaire actieprogramma "Jeugd", PB. L. 117 van 18 mei 2000, 1. Voor meer hierover: S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 132-139 en de hierboven genoemde EU-documenten.
124
O.m. Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders, doc. 599PC0708, (m.b.t. jongeren tussen 18 en 25): toelichting punt 10. Zie ook het Verdrag van 30 maart 2000 “Convention sur la promotion d’un service volontaire transnational à long terme pour les jeunes”, Europese Commissie, http://www.cm.coe.int/dec/2000/705/fa4.html, nog niet geratificeerd door België (zie hierover Parl St. Senaat 22 maart 2001, nr. –103/p. 17, (vraag nr. 2-255 J. Steverlynck).
125
Nota FWSCW, “Vrijwilligers en semi-agoralen: de zoektocht naar een degelijk statuut”, 8.
89
III.2.9 EEN SCHRIFTELIJKE VRIJWILLIGERSOVEREENKOMST? III.2.9.1 - Huidige regeling Tussen vrijwilliger en organisatie bestaat een burgerlijke overeenkomst, ongeacht of die al dan niet een schriftelijke neerslag heeft gekregen. Het heeft geen zin te spreken in termen van ‘quasi-contract’. Een dergelijke kwalificatie is juridisch fout. Quasi-contracten zijn vb. de zaakwaarneming en de onverschuldigde betaling. De overeenkomst is een nieuwsoortige burgerrechtelijke overeenkomst, waarbij rekening gehouden wordt, o.m. door de voorgestelde aansprakelijkheidsregeling, met de eigenheden van het vrijwilligerswerk (niet-bezoldigde karakter, vaak niet-professionele opleiding). Het is daarom niet noodzakelijk om te voorzien in een afsprakennota. Tot nog toe verplicht enkel het Vlaamse Vrijwilligersdecreet de aangesloten organisaties daartoe. III.2.9.2 - Voorstel Een algemene verplichting lijkt niet wenselijk: het vrijwilligerswerk wordt er onnodig ook uiterlijk door ‘gecontractualiseerd’. Een dergelijke verplichting zou nodeloos de vrijwilligersorganisaties en de vrijwilligers belasten en afschrikken. Dit neemt niet weg dat bepaalde afspraken duidelijk op voorhand moeten worden gemaakt. We pleiten voor een verplichting van de organisatie om op voorhand kenbaar te maken of ze gemaakte kosten, en zo ja welke, aan de vrijwilliger vergoedt. Is er geen afsprakennota voorzien, dan moet een antwoord op deze vraag minstens te vinden zijn in een vergaderdocument van de Raad van Beheer of in een informatiefolder, en moet daarvan bij elke aanwerving van vrijwilligers een kopie worden overhandigd. M.b.t. andere regelingen, vb. inzake vorming, heeft de organisatie er wegens de omkering van de bewijslast zelf belang bij dat ze, in geval van schade, kan bewijzen dat ze aan haar inlichtings- en vormingsplicht heeft voldaan. Ook ruimer kan een duidelijke taakomschrijving aangeven of de vrijwilliger al dan niet zijn mandaat (naar tijd, plaats of inhoud) te buiten is gegaan en dus persoonlijk moet instaan voor toegebrachte schade. Een schriftelijke overeenkomst heeft dus voor beide partijen voordelen126. Een vergaderdocument of bepaling in het huishoudelijk reglement kan duidelijkheid bieden, maar is niet tegenstelbaar aan derden (vb. schadelijders). III.2.9.3 - Consequenties voor de organisatie Zoals we reeds hebben gesteld, is een afsprakennota ook in het belang van de organisatie, dit vooral in de sfeer van aansprakelijkheid. Een precieze taakomschrijving, met eventuele vermelding van plaats en uur van tewerkstelling, met vermelding van de vorming en/of bijscholing die is verstrekt, met verwijzing naar de geheimhoudingsplicht, verstrekken bewijsbare informatie over de mate waarin de organisatie aan zijn organisatieplicht heeft voldaan. De plaats- en tijdbepaling kan aangeven dat een
126
Dit gegeven wordt op het niveau van de Europese Commissie alvast erkend m.b.t. de transnationale vrijwilligersdienst voor jongeren (3 tot 12 maand vrijwilligerswerk in het buitenland): Verdrag van 30 maart 2000 “Convention sur la promotion d’un service volontaire transnational à long terme pour les jeunes”, Europese Commissie, http://www.cm.coe.int/dec/2000/705/fa4.html. In een eerste bijlage bij dit verdrag is een afsprakennota opgenomen.
90
vrijwilliger tegen de instructies in heeft gehandeld. De taakomschrijving geeft een mandaatsoverschrijding aan. Deze elementen impliceren niet steeds een verminderde aansprakelijkheid voor de organisatie127, maar dragen daar vaak toe bij. III.2.9.4 - Reacties uit het vrijwilligersveld Omdat het vrijwilligersveld niet in zijn geheel te vinden is voor een verplichte afsprakennota128, menen we dat het is aangewezen om minstens voldoende op het belang ervan te wijzen. Bepaalde sectoren, zoals de Vlaamse Sportfederatie, onderstrepen niettemin het belang van een afsprakennota en lijken bereid om in te stemmen met een dergelijke verplichting129. Hiermee kan rekening gehouden worden, wanneer deze materie sectoraal zou worden aangepakt130.
III.2.10 AANVULLENDE REGELING OP HET VLAK VAN DE GEMEENSCHAPPEN III.2.10.1 - Knelpunten in de huidige regeling De rechtspositie van de vrijwilliger wordt op federaal vlak niet exhaustief geregeld. Meerdere elementen kunnen reeds worden teruggevonden in het Vlaamse Vrijwilligersdecreet. Sommige van deze elementen zijn te specifiek om algemeen te regelen. Daartoe is een overleg met de sectoren nodig. III.2.10.2 - Voorgestelde oplossing Naast een regeling van de hiervoor vermelde elementen op federaal vlak, kan in een tweede stap voor elke sector van het vrijwilligerswerk een regeling inzake vorming, informatie e.d. worden getroffen op het niveau van de gemeenschappen. De aanvullingen die voor het geheel van het vrijwilligerswerk nodig blijken, vb. vorming en een verplichte vermelding van het al dan niet vergoeden van kosten, kunnen worden geregeld a.h.v. een globaal decreet. Een alternatief voorstel bestaat erin per sector een eigen decretale regeling uit te werken. Het Vlaamse Vrijwilligersdecreet vb. zou kunnen worden aangevuld met een gelijkaardig decreet voor de sociale en culturele sector. Het opleggen van bijkomende financiële inspanningen aan de organisaties is reeds makkelijker aanvaardbaar wanneer daar een ondersteuning van overheidswege tegenover wordt gesteld. Deze ondersteuning kan bestaan in een subsidie of in andere tegemoetkomingen, zoals de oprichting van een koepel per gemeenschap, die o.m. in een vormingsaanbod voorziet131.
127
Ook al heeft de vrijwilliger zijn mandaat overschreden, de organsiatie kan aansprakelijk worden gesteld in het licht van de kwalificatie ‘schijnmandaat’: de vrijwilliger en/of de organisatie hebben t.a.v. de schadelijder op overtuigende wijze de schijn gewekt dat de vrijwilliger gemandateerd was door de organisatie.
128
Zie o.m. Nota FWSCW, “Vrijwilligers en semi-agoralen: de zoektocht naar een degelijk statuut”,11: “overregulerend”. De ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Remarques suite à la réunion du 20 juin 2001 à la Fondation Roi Baudouin”, 4, ziet de voordelen in van een afsprakennota (door haarzelf ‘charte’ genoemd), maar vindt een wettelijke verplichting eveneens te verregaand.
129
VLAAMSE SPORTFEDERATIE, Verslag werkvergadering Statuut van de vrijwilliger, 16 november 2000, doc. WV(sv) 2000-01.
130
Cf. voorstel FWSCW.
131
Zie reeds eerder in deze bespreking. Zie ook pleidooi S. BECQ, “Vrijwilligers ondersteunen is ingaan op de concrete realiteit”, Hospitalia 2001, 12-13, voor de oprichting van een interdepartementale cel, onder leiding van een ‘verantwoordelijk ambtenaar’, met de bevoegdheid het ondersteunende overheidsbeleid horizontaal te organiseren.
91
Daarnaast kan elke sector de opportuniteit nagaan om bijkomende, sectorspecifieke verplichtingen132 op te leggen. Deze kunnen worden opgenomen in erkennings- en subsidiëringsvoorwaarden133, mogelijk ook in bestaande kwaliteitsdecreten134. Vooral op het vlak van de gemeenschapsmaterie (vorming, inspraak) is het van belang het onderscheid ingebouwd – autonoom vrijwilligerswerk te blijven hanteren. Dit belang werd in vraag gesteld door de Vlaamse raad voor cultuur135. Het lijkt ons evenwel vanzelfsprekend dat van een overwegend professionele organisatie meer inspanningen inzake vorming en verzekering kunnen worden gevergd. Deze inspanningen worden bovendien impliciet ook verwacht door de begunstigde van het vrijwilligerswerk. We vermoeden dat een persoon andere verwachtingen zal stellen t.a.v. een vrijwilligerswerking die in nauw contact staat met het professionele veld, dan t.a.v. een kleinere en informele organisatie. Inhoudelijk lijken ons de thema’s in het Vlaamse decreet, o.m. vorming136, inspraak137 en verzekering138, minstens te moeten worden aangevuld met een bepaling die de organisaties ertoe verplicht hun medewerkers voorafgaandelijk in te lichten over de beslissing van de organisatie om al dan niet gemaakte kosten te vergoeden139. III.2.10.3 - Consequenties voor de organisatie De financiële lasten voor de organisatie kunnen, zoals gesuggereerd, worden opgevangen door coördinatie, ondersteuning en informatie door de op te richten koepel en door subsidiëring.
132
Inzake vb. vorming, een bijkomende verzekeringsplicht, een verplichte afsprakennota, een expliciete vermelding van de geheimhoudingsplicht.
133
Bij wijze van voorbeeld: de Vlaamse decreten die reeds bepalingen m.b.t. het vrijwilligerswerk in een specifieke sector bevatten: decreet algemeen welzijnswerk (een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid en vorming zijn reeds vereist), thuiszorgdecreet (reeds verplichte vorming en eerbied voor persoonlijke levenssfeer begunstigde), besluit betreffende de palliatieve netwerken (reeds verplichte verzekering burgerlijke aansprakelijkheid en verplichte ondersteuning van de vrijwilligers), besluit betreffende integratiecentra van migranten (reeds verplichte vorming), decreet landelijk georganiseerd jeugdwerk (reeds verplichte verzekering burgerlijke aansprakelijkheid, verplichte vorming), decreet volksontwikkelingswerk (reeds verplichte vorming).
134
Vb. de Vlaamse kwaliteitsdecreten voor de verzorgings- en welzijnsvoorzieningen.
135
VLAAMSE RAAD VOOR CULTUUR, Nota werkgroep ‘statuut van de vrijwilliger’, 12 oktober 2000, in voorbereiding van Aanbevelingen aan de Vlaamse regering i.v.m. een herziening van het decreet van 23/03/1994.136 Eventueel niet verplicht, maar slechts optioneel. De Vlaamse Raad voor Cultuur bepleit een ‘opname van minimale en essentiële algemene richtlijnen’. De nadruk moet o.i. niet zozeer worden gelegd op een recht op vorming, wel op het bieden van stimuli om een vorming zo ruim mogelijk aan te bieden. Een vorming zal de maatschappelijke erkenning van het vrijwilligerswerk ten goede komen, de toekenning van subsidies vergemakkelijken en bovendien voor eenieder het risico op ongevallen verminderen. Een beter gevormde vrijwilliger biedt zichzelf, de begunstigde van het vrijwilligerswerk, de organisatie en de rest van de samenleving een ‘professioneler’ resultaat. Ook het recht op participatie kan hiermee in verband worden gebracht: vorming is een wijze van participatie. De vrijwilliger volgt de problemen, klemtonen en ontwikkelingen van de organisatie op de voet. Een vorming van de vrijwilligers wordt vandaag reeds verplicht door het decreet algemeen welzijnswerk, het thuiszorgdecreet, het besluit betreffende de palliatieve netwerken, het besluit betreffende integratiecentra van migranten, het decreet landelijk georganiseerd jeugdwerk en het decreet volksontwikkelingswerk.
137
Ook bepleit in Voorstel van Resolutie betreffende vrijwilligerswerk, Parl. St. Vl. Parl. 2000-2001, 18 januari 2001, nr. 529/1, 2: ‘er een behoefte bestaat aan een degelijk horizontaal beleid voor vrijwilligers en de accurate voortgangsbewaking ervan’. De Vlaamse Raad voor Cultuur bepleit de opname van minimale en essentiële algemene richtlijnen. Inspraak is in een feitelijke vereniging evident. In een rechtspersoon kan de organisatie ervan gebeuren door opname van een aantal vertegenwoordigers van de vrijwilligers in de Raad van Beheer.
138
Deze regeling zou weliswaar federaal worden geregeld.
139
Anderen pleiten voor een globale herziening van het decreet. Zie o.m. S. BECQ, “Vrijwilligers ondersteunen is ingaan op de concrete realiteit”, Hospitalia 2001, 12: ‘grote administratieve rompslomp en de behoefte aan financiering, niet alleen van de administratieve kost, maar veeleer van ondersteunend personeel (dat thans niet vergoed wordt)’. In de begroting voor 2001 is 24, 5 miljoen BEF uitgetrokken voor subsidiëring in het kader van het Vlaamse Vrijwilligersdecreet.
92
III.2.10.4 - Reacties uit het vrijwilligersveld Het Vlaams centrum voor amateurkunsten stelt voor om de werkingssfeer van de vereisten inzake kwaliteitszorg uit te breiden tot vrijwilligers met beleidsverantwoordelijkheid binnen de besturen van lokale groepen. Het belang van een degelijke werving, opleiding, bijscholing en begeleiding van de vrijwilligers op alle niveaus wordt beklemtoond. In bepaalde sectoren, o.m. de culturele sector, en binnen de Association pour le volontariat stelt men zich de vraag of voor de gemeenschapsmateries het onderscheid tussen autonoom en ingebouwd vrijwilligerswerk gehandhaafd moet worden140.
III.2.11 AANVULLEND VOORSTEL VLAAMSE RAAD VOOR CULTUUR EN VLAAMS VOORSTEL VOOR RESOLUTIE: INSTELLING VAN EEN STELSEL VAN CULTUREEL VRIJWILLIGERSVERLOF N.a.v. de wet van 19 juli 1976 tot instelling van een verlof voor de uitoefening van een politiek mandaat, is de idee gegroeid om voor vrijwilligers een gelijkaardig cultureel verlof te bepleiten. Het voorstel wordt gemotiveerd met de vaststelling dat de Vlaamse Cultuurpactwetgeving de oprichting verplicht van tal van beheerraden, bestuurscommissies en adviesraden. Deze worden grotendeels samengesteld uit vrijwilligers. Eveneens wordt een mandaatsverlof bepleit voor vrijwilligers die een leidinggevende bestuursfunctie uitoefenen in een door de overheid erkende (culturele) organisatie141. In Frankrijk is reeds een dergelijke regeling ingevoerd142. Elke werknemer die lid is van een organisatie en is aangeduid om voor deze organisatie te zetelen in een orgaan (al dan niet consulatief), heeft recht op 9 volle dagen ‘congé de représentation’, mogelijk in halve dagen op te nemen. De werknemer richt zijn verzoek tot verlof ten laatste 15 dagen tevoren aan de werkgever. Weigert de werkgever betaald verlof te geven, dan vergoedt de staat de vrijwilliger. De werkgever kan het verlof op zich slechts weigeren wanneer hij meent dat het schadelijk is voor de goede werking van de onderneming of door inroeping van het hoge aantal werknemers dat de maatregel reeds genoot. Hij weigert bij gemotiveerde brief, die de werknemer wordt betekend binen de vier dagen na ontvangst van het verzoek. De weigering kan worden betwist voor de ‘conseil de prud’hommes’143. Ook bepaalde vrijwilligersorganisaties ondersteunen dit pleidooi, mits voldoende controlemechanismen, ter voorkoming van misbruiken worden ingebouwd144.
140
VLAAMSE RAAD VOOR CULTUUR, Werkgroep ‘Statuut van de vrijwilliger’, nota 12 oktober 2000; ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Bénévolat… un état de la question. Rencontre du 18 avril 2001 à la Fondation Roi Baudouin”.
141
Voor het hele vrijwilligersveld bepleit in Voorstel van Resolutie betreffende vrijwilligerswerk, 7° punt; S. BECQ, “Vrijwilligers ondersteunen is ingaan op de concrete realiteit”, Hospitalia 2001, 12-13.
142
Internet, site Service-Public, www.service-public.fr/ARBO/2006-FXTRA155.html.
143
Arbeidsrechtelijk orgaan, samengesteld uit werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers, bevoegd voor conflicten tussen werkgever en werknemer.
144
ASSOCIATION POUR LE VOLONTARIAT, “Bénévolat… un état de la question. Rencontre du 18 avril 2001 à la Fondation Roi Baudouin”.
93
Het Vlaamse Rode Kruis formuleert een aanverwant voorstel in zijn pleidooi voor een oproepbaarheid – ook tijdens de arbeidstijd – van vrijwilligers die actief zijn in de rampenhulpverlening in het kader van provinciale rampenplannen. Overleg hierover met de sociale partners wordt wenselijk geacht.
III.2.12 STIMULI UIT BUITENLANDS/INTERNATIONAAL RECHT Naast de vele aanmoedigingen voor een grotere maatschappelijke waardering voor het vrijwilligerswerk, heeft de VN in zijn voorgestelde maatregelen ter aanmoediging van vrijwilligerswerk, ook het belang van ‘the establishment of an enabling fiscal en legislative environment’ beklemtoond145. De regeling van de positie van de vrijwilliger lijkt hiermee beoogd. In Frankrijk is bij wet een recht op vrijwillige gemeenschapsdienst voor jongeren tussen 18 en 28 ingesteld, genaamd ‘volontariat civil de solidarité et de protection sociale’146. De vrijwilligers genieten een ambtenarenstatuut (‘statut de droit public’). Ze ontvangen een ‘indemnité mensuelle’ (expliciet onderscheiden van een ‘rémunération’147) ten belope van 3.500 FF per maand. Het bedrag is vrijgesteld van fiscale en RSZ-bijdragen, en kan worden aangevuld met vergoedingen voor levensonderhoud, uitrusting en logies, en met premies voor werk in het buitenland. Gezien de uitgebreide regeling voor vrijwilligerswerk in het buitenland en de grote aandacht voor het sociaal statuut, doet de regeling denken aan de Belgische regeling voor NGO-coöperanten en aan het voorstel dat de CVP-jongeren lanceerden voor de invoering van een vrijwillige gemeenschapsdienst. Het vrijwilligerswerk moet voltijds (art. 10) worden verricht voor een rechtspersoon zonder winstoogmerk (art. 5). Er wordt nadruk gelegd op de geheimhoudingsplicht (art. 11) en er is vorming voorzien. Sociaalrechtelijk geniet de vrijwilliger een ziekteverzekering, arbeidsongevallenregeling en een hospitalisatieverzekering. De periode van het vrijwilligerswerk wordt gelijkgesteld met beroepsarbeid voor de pensioenberekening, voor de berekening van de beroepsancienniteit en van de beroepservaring. Hiermee bouwt het verrichten van vrijwilligerswerk sociale rechten op, zoals we hierboven ook voor de Belgische situatie voorstellen. Wordt voor tewerkstelling voor de staat een maximale leeftijd van kandidatuurstelling vooropgesteld, dan wordt de termijn van volontariat civil daarvan afgetrokken (art. 16). De Franse staat stelt zich aansprakelijk voor elke schade die een vrijwilliger in het buitenland toebrengt, behalve bij ‘faute personnelle’ (zware fout). De staat behoudt zich evenwel het recht voor om de schade te verhalen op de rechtspersoon.
145
COMMISSION FOR SOCIAL DEVELOPMENT U.N., Draft Resolution on Volunteering and social development, 23 februari 2001, internet. Zie ook document A/AC.253/16/add.7.
146
Loi n° 2000-242 du 14 mars 2000 relative aux volontariats civils institués par l’article L. 111-2 du code du service national et à diverses mesures relatives à la réforme du service national, J.O. 15 maart 2000; Décret n° 2000-1159 du 30 novembre 2000 pris pour l’application des dispositions du code du service national relatives aux volontariats civils, J.O. 1 december 2000; Décret n° 2000-1160 du 30 novembre 2000 fixant les conditions et les domaines dans lesquels l’Etat contribue à la protection sociale des volontaires civils affectés auprès d’associations, J.O. 1 december 2000; Décret n° 2000-1161 du 30 novembre 2000 fixant le régime des congés annuels des volontaire civils; J.O. 1 december 2000; Décret n° 2000-1289 du 26 décembre 2000 modifiant le code de la sécurité sociale et portant application à la collectivité territoriale de Saint-Pierre-et-Miquelon de certaines dispositions du code de la sécurité sociale applicables aux volontariats civils, J.O. 29 december 2000. Getekend door in totaal twintig ministers en staatssecretarissen.
147
Art. 12 Wet.
94
In Nederland werd door het Provinciaal Welzijnsberaad voor Ouderen en de provincie Brabant aan de K.U. Brabant de opdracht gegeven om een onderzoek te verrichten naar knelpunten bij vrijwilligerswerk. In zijn besluiten bepleit dit onderzoek een aanpak op het niveau van de provincie, a.h.v. erkennings- en subsidiëringsnormen148. Vooral de aansprakelijkheids-, sociale en fiscale regelingen kwamen aan bod. Aangezien zich wat betreft de verhoudingen met de overheid geen problemen stellen, i.t.t. de Belgische situatie, beperken de voorstellen zich tot een regeling van de verhouding vrijwilligerorganisatie. De opname van nadere afspraken tussen de partijen wordt bepleit. De verzekeringsplicht wordt gesteund op het voorstel dat ter zake in België voorligt. De financiële lasten die emee gepaard gaan, zouden deels worden gecompenseerd door een aanpassing van het subsidiebeleid. De studie is positief onthaald door de provincie (Nederlands-)Brabant. In Duitsland is voor bepaalde groepen van vrijwilligers voorzien in een verzekering binnen de sociale verzekeringsregeling (§2 SGB VII). De aansprakelijkheidsproblematiek blijft gemeenrechtelijk geregeld. Het Duitse Bundesgerichtshof heeft in 1983149 evenwel reeds gesteld dat een vrijwilliger slechts aansprakelijk is ingeval van opzet. Als eerste stap in de uitwerking van een daadwerkelijk juridisch statuut, met gelijkaardige aandachtspunten als de hierboven genoemde, wordt door de Enquête-Commissie “Zukunft des Bürgerschaftlichen Engagements”150 van de Bundestag gewerkt aan een inventarisering van knelpunten en mogelijke remediëringen. Het rapport is nog in voorbereiding151. Daarnaast is door het Zivildienstgesetz152, het Gesetz zur Förderung eines freiwilligen sozialen Jahres153 en het Gesetz zur Förderung eines freiwilligen ökologischen Jahres154 voorzien in een gelijkaardige regeling van vrijwillige burgerdienst als in Frankrijk. Op 30 januari 2001 heeft de Bundesrat een nieuw wetsontwerp in de Bundestag geïntroduceerd: “Entwurf eines Gesetzes zur Änderung des Gesetzes zur Förderung eines freiwilligen sozialen Jahres und zur Änderung des Gesetzes zur Förderung eines freiwilligen ökologischen Jahres”155. Het voorstel beoogt de minimumleeftijd voor de sociale vrijwilligersdienst op 17 en voor de ecologische vrijwilligersdienst op 16 jaar te brengen. De leeftijdsgrenzen worden verlaagd om afgestudeerde humaniorastudenten de kans te geven aansluitend op hun schoolplicht de vrijwillige burgerdienst te vervullen. Het werk kan zowel in binnen- als buitenland verricht worden. De maximumleeftijd ligt op 27 jaar. Het vrijwilligerswerk duurt minstens zes maanden en maximum een jaar. De vrijwilligers kunnen hoogstens hun onderkomen, verzorging, werkkledij en een klein zakgeld ontvangen in natura of in geld, naast bijdragen voor de sociale verzekering156. Het zakgeld is wettelijk bepaald op maximum 6% van het wettelijke minimumloon. Het ‘attest’ dat bij aanvang van het jaar wordt overhandigd, vertoont gelijkenissen met de
148
P. VLAARDINGERBROEK, W.H. VAN BOOM, F.J.L. PENNINGS en I.J.F.A. VAN VIJFEIKEN, Via een vrijwilligersstatuut naar een betere status voor de vrijwilligers, Dongen, K.U. Brabant, 2001, 61 p.
149
BGHZ 89, 153.
150
In samenwerking met twee Duitse universiteiten (Kiel en Jena).
151
Een hoorzitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2001, waarna een protocol is uitgevaardigd: www.BUNDESTAG.de/buergerengagement: Presseerklärung, Deutscher Bundestag - Enquete-Kommissionen, http://www.bundestag.de/gremien/enquete/engprs_3.html.
152
Wet van januari 1995.
153
Wet van 17 augustus 1964, BGBI. I S. 640).
154
Wet van 17 december 1993.
155
Deutscher Bundestag 14. Wahlperiode, Drucksache 14/5120, 19 januari 2001.
156
§1, 5 Gesetzes zur Förderung eines freiwilliges sozialen Jahres en §1, 4 Gesetzes zur Förderung eines freiwilligen ökologischen Jahres.
95
Vlaamse afsprakennota: vermelding van identiteitsgegevens, de arbeidstijd, de bevestiging dat in de wettelijk verplichte pedagogische begeleiding is voorzien, evenals in een vormings-, bijscholings- en afsluitingsles, een kostenvergoedingsregeling, en een vermelding van de wettelijke bepalingen die gerespecteerd moeten worden (o.m. fiscaal recht, arbeidsrecht, verzekeringsrecht, sociale-zekerheidsrecht). Een attest met de aard en duur van het verrichte vrijwilligerswerk wordt achteraf aan de vrijwilliger bezorgd157. Ook de Bundesministerin für Wirtschaftliche Zusammenarbeit und Entwicklung, werkt samen met de erkende Ontwikkelingsdiensten aan een statuut voor de ontwikkelingshelper in het Entwicklungshelfergesetz158. Onderzoekers beklemtonen de tegenstelling tussen enerzijds een uitgewerkte regeling voor de sociale en ecologische vrijwillige burgerdienst, en anderzijds het totale gebrek aan een wettelijke regeling voor andere vormen van vrijwilligerswerk. Er wordt gepleit voor ‘ein erweiterte Freiwilligengesetz’159.
157
Voor meer informatie over deze vorm van vrijwillige burgerdienst, de doelstellingen ervan en begeleiding errond: A. RAHRBACH, W. WÜSTENDÖRFER en T. ARNOLD, Untersuchung zum freiwilligen Sozialen Jahr, Band 157 Schriftenreihe des Bundesministeriums für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Stuttgart/Berlin/Köln, Verlag W. Kohlhammer, 1998, 386 p.; T. ARNOLD en W. WÜSTENDÖRFER, Abschlussbericht zum freiwilligen ökologischen Jahr, Band 133 Schriftenreihe des Bundesministeriums für Familie, Senioren, Frauen und Jugend, Stuttgart/Berlin/Köln, Verlag W. Kohlhammer, 1996, 209 p.
158
Statement der Bundesministerin für Wirtschaftliche Zusammenarbeit und Entwicklung, Heidemarie Wieczorek-Zeul, www.freiwillig2001.de (Duitse website m.b.t. Internationales Jahr der Freiwilliger).
159
Referaat Prof. T. RAUSCHENBACH, “Freiwillige, ehrenamtliche Tätigkeit/ Begriffeserklärung und gesellschaftliche Rahmenbedingungen”, www.freiwillig2001.de, titel 3.2.; in een correspondentie verwees Dhr. M. Kreisel (Leitere der Geschäftstelle Internationales Jahr der Freiwilligen) naar een probleem in Duitsland inzake aansprakelijkheid en verzekering en inzake werkloosheidsreglementering. Een werkloze wordt geacht niet langer beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt zodra hij meer dan 15 uur vrijwilligerswerk per week presteert. De Bundesregierung is bereid hierin verandering te brengen. Ook aan een beter fiscale en sociale regeling wordt gewerkt.
96
Met de steun van de