--'I"I""I;;,..T
Let op uw zaak...
I
TIECENTRUM
NEDER LA DSE P lIT/EKE .TIJEN
Als twee wetenschappelijke bureaus van verschillende signatuur gelijktijdig over hetzelfde onderwerp een studie publiceren treft de auteurs een schrijnend lot. Niet zozeer de eigen argumenten worden in de publieke discussie over het werkstuk gewogen, maar vooral de onderlinge verschillen. De critici zijn dankbaar. Tegelijk met de redenering wordt de munitie ertégen gepresenteerd. Zij hoeven nog slechts de lont erbij te houden. De Teldersstichting van de VVD en de Wiardi Beckman Stichting van de PvdA hebben allebei een rapport gepubliceerd waarin arbeidstijdverkorting centraal staat. Tot zover niets bijzonders. Twee alerte instituten die opgesnoven hebben dat op het ATV-terrein wel wat maatschappelijk relevant graafwerk verricht kan worden. Ook de conclusies van het sociaaldemocratische en van het liberale rapport zijn onderling verschillend. Niemand hoeft zich dus ongerust te maken of, in zijn zekerheden geschokt, het vingertje te heffen. De één schrijft dat de overheid arbeidstijdverkorting desnoods dwingend op moet leggen. De ander stelt dat de eerste verantwoordelijkheid rust bij de sociale partners. Voordat u begint te gapen toch even de ogen uitwrijven. Want wat u nu ziet kàn niet waar zijn: Wie is de pleitbezorger voor overheidsinterventie? De Teldersstichting! En de bekering tot het 'laissez faire' is dus bij ... ? Ja , bij de WBS! Heus, het is echt gebeurd. Terwijl wij eventjes niet hebben opgelet snoepten die wetenschappelijke stouteriken uit de verboden suikerpot. Zo gaat dat, de praktijk is altijd sterker dan de leer. De ware wetenschapper zal bij de werkelijke feiten te biecht gaan. Niet bij de geloofsartikelen. Zo worden grenzen in ons denken verkend en verlegd. Maar de liberale en de sociaal-democratische onderzoekers zijn niet zo waardenvrij of ze komen toch tot tegenstrijdige bevindingen. Erg verwonderlijk is dat ook weer niet . Voor ieder liggen de grenzen van het Onbekende Rijk immers anders. De roep om overheidsingrijpen ontsnapt het VVDbureau in haar studie over jeugdwerkloosheid door het besef dat het vrije spel der economische krachten een hele generatie jongeren vermorzelt. Bij de WBS zien we de kritiek op het PvdA-étatisme en de waardering voor het maatschappelijke compromis. Dat compromis heeft de doorbraak van de arbeidstijdverkorting gebracht. En de ogen geopend voor de vakbeweging als dragende kracht van de sociaal-democratie.
181
Henne Pauli Hoofd Voorlichting en Redactie van de FNV; lid van de redactie van SenD
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
182
Politieke en sociale democratie
Deel I: De illusie van de 'democratische staat' revisited Deze maand precies twee jaar geleden publiceerde de Wiardi Beckman Stichting De illusie van de 'democratische staat' . In dit rapport, geschreven door WBSmedewerker Paul Kalma, wordt de in de PvdA gangbare staats- en democratie-opvatting gekritiseerd - in het bijzonder de neiging om het sturend vermogen van de overheid in een democratische samenleving stelselmatig te overschatten. Het rapport werd door WBS-directeur Joop van den Berg in een woord vooraf als een 'politieke handgranaat' betiteld. Met behulp van deze beeldspraak zou ook een groot deel van de reacties op het rapport kunnen worden getypeerd. Velen, ook in de PvdA, meenden dat de granaat doel had getroffen en dat de sociaaldemocratie haar opvattingen over de staat zou moeten wijzigen. Anderen daarentegen spraken van een aanval in de rug, uitgevoerd in een periode dat de PvdA het ideologisch toch al zo zwaar te verduren heeft. En tenslotte waren er critici die vonden dat het projectiel de juiste richting miste of veel minder explosief materiaal bevatte dan Van den Berg had gesuggereerd. Iets voor de Consumentenman dus. In onderstaand betoog verdedigt Kalma zich tegen deze overdrachtelijke 'kritiek der wapenen'. Het tweede deel, dat in een volgend nummer van SenD zal worden gepubliceerd, behelst een poging om, mede naar aanleiding van de kritiek, enkele thema's uit het rapport nader uit te werken. Vanaf haar ontstaan tot ver in de twintigste eeuw is de sociaal-democratie beheerst geweest door een heilsverwachting . De strijd tegen bestaande armoede en rechteloosheid stond in het teken van het geloof in een heel andere , socialistische maatschappij, waarin fundamentele conflicten als die tussen kapitaal en arbeid zouden zijn verdwenen. Ook in de sociaal-democratische opvattingen over democratie kwam dit geloof tot uitdrukking: de politieke democratie, middel tot emancipatie van de arbeidersklasse , maar gebonden aan het bestaande, kapitalistische tijdperk , zou op den duur plaats maken voor een meer omvattende 'sociale' democratie. Politieke of sociale democratie, heet het in 1926 verschenen boek van de invloedrijke Oostenrijkse sociaal-democraat Max Ad-
een onvoorwaardelijke verdediging. Maar juist in het sociaal-democratische geloof in het 'primaat van de politieke democratie' schuilt nog een restje eschatologie. Het idee dat de democratie , als het er op aankomt, maar op één manier kan worden georganiseerd , namelijk via de staat , blijft onbedoeld voedsel geven aan de totalitaire droom van een conflictvrije, transparante, zichzelf besturende maatschappij. Alleen de erkenning van meerdere, gelijkwaardige organisatieprincipes , waaronder de door de vakbeweging belichaamde 'sociale democratie', leidt tot een definitieve breuk met een allang achterhaalde staatsen maatschappijopvatting. Niet 'politieke of sociale democratie' , maar 'politieke en sociale democratie' .
Paul Kalma Socioloog; werkzaam bij de Wiardi Beckman Stichting
Dit artikel is een poging om, aan de hand van het begrippenpaar politieke/sociale democratie , de kritiek op De illusie van de 'democratische staat' te beantwoorden. Begonnen wordt met een schets van de huidige ideologische context, en de invloed die daarvan is uitgegaan op de ontvangst van het rapport. In het verlengde daarvan wordt de vraag behandeld , in hoeverre ik de macht van de staat heb onder- dan wel heb overschat. Daarna komt uitgebreid de kritiek op de door mij beoogde relativering van het 'primaat van de politieke democratie' aan de orde. D aarbij maak ik onderscheid tussen de organisatie van de democratie als zodanig (staat en 'algemeen belang'), en de verhouding tussen politieke democratie en de sociaal-democratische doelstellingen (de staat als 'schild voor de zwakken'). Na vervolgens de kritiek op mijn interpretatie van het sociaal-democratische gedachtengoed (hoe 'étatistisch' is de PvdA?) te hebben behandeld, sta ik tenslotte stil bij de bezwaren en problemen die het begrip sociale democratie heeft opgeroepen. Dit laatste onderdeel vormt tevens de opmaat van het tweede deel van het artikel , waarin enkele thema's uit het rapport nader zullen worden uitgewerkt. Daarbij zal de relatie tussen socialisme en pluralisme centraal staan.
Uit onderstaande zal blijken dat ik De illusie van de 'democratische staat' voor een aanzienlijk deel nog Ier.! steeds op de PvdA van toepassing acht . De PvdA Bijna zestig jaar later worden de begrippen politieke heeft de afgelopen twee à drie jaar een (nog niet afgeen sociale democratie opnieuw gebruikt in het WBS- sloten) periode van inhoudelijke heroriëntatie doorrapport De illusie van de 'democratische staat'. De gemaakt. Dat gebeurde vooral onder invloed van verboodschap is echter een geheel andere. De sociaal- kiezingsnederlagen, de economische crisis, en een democratie , aldus het rapport , heeft zich ontwikkeld omslag in het algemene politieke klimaat, waarvan tot een reformistische , op praktische hervormingen het WBS-rapport zelf één van de uitdrukkingen is . gerichte beweging. Haar ambivalente houding tegen- . Deze heroriëntatie komt bijvoorbeeld tot uitdrukover de politieke democratie heeft zij verruild voor king in een minder grote nadruk op het streven naar
183
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
ordening en planning van de Nederlandse economie, en in een wat minder 'étatistische' kijk op de wijze waarop de gewenste herverdeling van arbeid tot stand moet komen. Het verkiezingsprogramma Eerlijk delen (1982) verschilt in dat opzicht nogal van het in het rapport sterk gekritiseerde programma Weerwerk (1981). Of deze tendens zich verder door zal zetten , is vooralsnog onduidelijk. Het is niet uitgesloten dat de genoemde koerswijzigingen , achteraf bezien, eerder ingegeven zullen blijken te zijn geweest door een begrijpelijke gevoeligheid voor een bepaalde politieke mode (privatisering, deregulering), dan door een wat grondiger reflectie op de problemen van staat en democratie. In Eerlijk delen treffen we bijvoorbeeld de volgende passage aan: ' Er zijn grenzen aan de mogelijkheden van de overheid om maatschappelijke ontwikkelingen te sturen. Daarom moet de overheid terughoudender worden en niet meer regelen dan beslist onvermijdelijk is.' Niet alleen wijkt de PvdA hiermee wel erg ver af van haar traditionele staatsgerichtheid (de zin zou niet misstaan in een liberaal pamflet); het wantrouwen wordt nog versterkt doordat in een groot deel van het programma de overheid toch weer als vanouds wordt opgescheept met de meest uiteenlopende taken . Ook pogingen om het rapport 'ijlings tot speelgoed der academici te verklaren', stellen niet bepaald gerust. 2 Al met al reden genoeg om het principe dat aanval de beste verdediging is, in het navolgende flink te laten doorklinken. De opmars van het neo-Iiberalisme
De afgelopen jaren hebben een opmerkelijke omslag in het denken over de staat te zien gegeven. Werd in de jaren zeventig de uitbreiding van overheidsactiviteiten als min of meer vanzelfsprekend ervaren , in het begin van de jaren tachtig pleegt men, al of niet onder invloed van de recessie, bij die uitbreiding vraagtekens te zetten. De stemming varieert van een zekere scepsis over het sturend vermogen van de overheid tot een regelrechte afkeer van ambtenaren, collectieve heffingen en wettelijke regelingen , die het verantwoordelijkheidsgevoel van de burger en de weerbaarheid van de particuliere onderneming zouden aantasten. Het neo-liberalisme viert hoogtij; ook in Nederland, waar het kabinet-Lubbers 'deregulering' en 'privatisering' propageert (zonder daarvan overigens in de praktijk een meer dan opportunistisch gebruik te maken). Dit neo-liberalisme , en de strijd die daartegen van linkse zijde wordt gevoerd, hebben de ontvangst van De illusie van de 'democratische staat' nogal beïnvloed. Door beide partijen, als men daarvan kan spreken, is het rapport in de eerste plaats opgevat als een aanklacht tegen de staat. Ed. van Thijn 3 suggereert, in een uitvoerige en overigens welwillende reactie, dat ik de PvdA aanmoedig om zich 'van de staat af te wenden', de staat 'de rug toe te keren' , zo niet 'op te blazen'. En J. M. den Uyl (a) bromt goedmoedig dat ik van de bestuurbaarheid van de samenleving af wil. 'In de maakbaarheid gelooft hij niet en socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
184
pogingen tot sturing zijn hem een gruwel. ' Een soortgelijke interpretatie viel het rapport bij de traditionele tegenstanders van de PvdA ten deel. In (semi)anarchistische kring werd opgemerkt dat het niet ver genoeg gaat en de vraag ontwijkt of 'wij eigenlijk wel een staat nodig (hebben)'. (P. Lehning; zie ook Th. Holterman ). Positief was de ontvangst ter rechterzijde van de PvdA. Dat geldt in het bijzonder voor het CDA, waar , naast rustiger beschouwingen als vanJ. Zijlstra, ook duidelijk politieke geïnspireerde geluiden konden worden vernomen . A . Nooteboom bijvoorbeeld, oud-staatssecretaris van Financiën, leidde uit mijn 'lezenswaardige en moedige boekje' af 'dat nu ook bij sociaal-democraten het inzicht begint te rijpen dat de macht van de overheid te groot is' (geciteerd door P. Fortuyn) . Nu zou het van een zekere ondankbaarheid getuigen, als ik me van de huidige neo-liberale stemming geheel zou distantiëren. Zo die stemming de inhoud van het rapport al niet heeft beïnvloed, dan toch wel de verkoop. Bovendien heeft de sociaal-democratie van oudsher zoveel banden met het liberalisme dat men zich als PvdA-er voor het predikaat 'liberaal' niet zou hoeven schamen (Bernstein definieerde het socialisme al als 'georganiseerd liberalisme') . Niettemin wil ik , bij wijze van korte samenvatting van het rapport, het verschil benadrukken tussên De illusie van de ' democratische staat' en de hoofdstroom van kritische literatuur over de staat in democratische, economisch hoogontwikkelde samenlevingen. Een verschil dat ik in het rapport aanduidde met de stelling dat de traditionele vraag van Hayek c.s. naar de verhouding tussen planning en vrijheid moet worden omgedraaid. 'Niet de vraag of een geplande samenleving wel vrij kan zijn dient democratisch-socialisten in de eerste plaats bezig te houden, maar de vraag of een vrije, democratische samenleving, zoals zij die wensen, wel planbaar is, wel verenigbaar met het paradigma van de " bestuurbare samenleving".' (p. 67) Het rapport keert zich tegen een vorm van staatsfetisjisme, zoals ik dat in recente verkiezingsprogramma's van de PvdA en in publikaties van sociaal-democratische politici meen aan te treffen. De PvdA, zo betoog ik , heeft de neiging om , overal waar het welzijn bevorderd en maatschappelijke problemen opgelost moeten worden , de staat te hulp te roepen. Ten grondslag aan die neiging (die we in meerdere of mindere mate overigens ook in andere politieke partijen en in andere organisaties aantreffen) ligt het geloof in de 'bestuurbaarheid' van de samenleving vanuit één centraal punt , de nationale overheid. 'De staat', schrijf ik, 'geldt als de 'cockpit' van de samenleving, van waaruit die samenleving in socialistische richting wordt gestuurd'. 'Sturing', 'bestuurbaarheid', en dergelijke zijn in dit verband sleutelbegrippen. In de twee pagina's tellende inleiding tot het verkiezingsprogramma van 1981, Weerwerk, komen ze veertien maal voor. Waarom is dit geloof in de macht van de overheid in een democratische samenleving, door mij aangeduid als het idee van de 'democratische staat' , een illusie? Dat houdt verband met het karakter van de democra-
Ie
n !t
ij r
" !r !r :n r1-
:e 1-
te 1,
el ~t
rm :n IU
s'il t,
eli;h
ik lis-
:1. 'ij te eel ie s-
's :i-
)g st :n [1 -
:n
in :n .'. , ~,
Ig
rIe 's:n
in id
!?
a-
tie. Een democratische samenleving is een samenle- per definitie 'zwak'. ving waarin mensen en organisaties voor hun belan- Trefwoorden in de huidige discussie over de staat als gen en verlangens kunnen opkomen ; waarin maat- 'privatisering' en 'deregulering' treft men in De illusie schappelijke conflicten vrijelijk kunnen uitkristallise- van de 'democratische staat' dan ook niet aan . Ook is ren en op min of meer vreedzame wijze worden be- de strekking van het rapport niet strijdig met evenslecht. De spil van zo'n samenleving wordt gevormd tuele uitbreiding van de overheidsinvloed op bepaaldoor het recht: het maakt conflicten mogelijk , het be- de gebieden. Men kan zelfs stellen dat de overspangrenst conflicten en het vormt de inzet van conflicten. nen verwachtingen in de PvdA met betrekking tot Het parlement speelt in zo'n samenleving, als uitein- overheidsingrijpen, bijvoorbeeld op het terrein van delijke wetgever, een belangrijke rol , maar niet de de economie , het zoeken naar meer effectieve vorrol die voor hem in het idee van de 'democratische men van overheidsinterventie hebben geblokkeerd. staat' is gereserveerd: namelijk die van centraal or- In dat kader pleit het rapport onder andere voor vorgaan van een uitvoerende macht die de maatschappe- men van 'zachte' planning en voor marktconform 'overheidsinitiatieC, waarmee bijvoorbeeld de socialijke ontwikkeling naar haar hand zet. De staat is bij ons om twee redenen niet tot zo'n lei- le en economische monopoliepositie van bepaalde dende rol in staat, althans veel minder dan in landen bedrijven kan worden doorbroken . die niet democratisch genoemd kunnen worden . In de eerste plaats kan de staat zich moeilijk afschermen De macht van de staat van de talloze en vaak tegenstri jdige verlangens die in Bovenstaande moge dienen om de opvatting van eneen democratische samenleving worden gearticu- kele hier aangehaalde critici , als zou het rapport zich leerd. Daardoor ontbreekt het het overheidsbeleid al tegen de bestaande (democratische) staat keren , te aan de coherentie die het kan hebben in landen waar weerleggen. De uitspraak van Nooteboom bijvoorde staat niet aan dergelijke druk is blootgesteld. In de beeld is ronduit onjuist. Het rapport constateert altweede plaats is de centrale overheid er veel minder lerminst dat 'de macht van de overheid te groot is'. in staat om van de burgers naleving van het beleid af Integendeel , de staat heeft in een democratische sate dwingen. De overheid moet daarom in belangrijke menleving juist weinig macht - veel minder althans mate haar toevlucht nemen tot samenwerking met dan veel sociaal-democraten geneigd zijn te denken. Erg zorgwekkend is die toestand mijns inziens niet . en apaisering van maatschappelijke organisaties. De 'democratische staat' beschouw ik dus als een illu- Het beste wat sociaal-democraten kunnen doen is sie. Let wel: niet de democratische-staat-zonder-aan- hun verwachtingen met betrekking tot de staat wat bij halingstekens. In het rapport wordt een bepaalde op- te stellen en de staat met minder pretentieuze, maar vatting met de werkelijkheid geconfronteerd; het is in de praktijk effectievere, taken te belasten. geen kritiek op die werkelijkheid zelf, dat wil zeggen Om dezelfde redenen verzet ik mij tegen de diameop de staat zoals die in het begin van de jaren tachtig traal tegenovergestelde, minder absurde stelling, nain Nederland functioneert. Daaraan schuilt een be- melijk dat ik de feitelijke macht van de overheid in langrijk verschil met recente publikaties over de staat Nederland stelselmatig onderschat. A. Ringeling bijals van Geelhoed en van Van Doorn. Beide auteurs voorbeeld meent dat ik het mij wel erg gemakkelijk constateren, zoals op vergelijkbare wijze in De illusie maak door mij af te zetten tegen een vorm van planvan de 'democratische staat' gebeurt, een vergaande ning die allang in discrediet is geraakt ('planning van verstrengeling van staat en maatschappij . Zij achten het Sovjettype van de jaren dertig'). Bekijken we, aldeze ontwikkeling te ver doorgeschoten (Van Doorn dus Ringeling, echter de in ons land gangbare vormen spreekt zelfs van een 'nachtmerrie') en bepleiten her- van planning, dan ontstaat een veel genuanceerder stel van de relatieve autonomie van de staat. Geel- beeld. 'Er waren planningsrampen bij, maar andere hoed bijvoorbeeld stelt dat de overheid voor een ef- activiteiten waren heel succesvol.' Van Thijn is befectieve sturing 'armslag en distantie' nodig heeft. vreesd dat de kritiek op het bestuurbaarheids-ideaal Wenselijk is 'een doelmatige , coherente en systema- in berusting en apathie zal ontaarden. Relativering tische beïnvloeding door de staat' van de maatschap- van het sturend vermogen van de overheid mag er pelijke ontwikkeling. 4 zijns inziens niet toe leiden dat reële mogelijkheden Volgens het WBS-rapport daarentegen is de ver- om C:e greep van de politiek op de maatschappelijke strengeling van staat en maatschappij onvermijde- ontwikkeling, en op de overheidsorganisatie zelf, te lijk; sterker , ze is het kenmerk bij uitstek van een de- versterken , onbenut blijven. H. Daalder valt hem bij mocratische samenleving. Zoals in 'revolutionaire' en spreekt van mijn 'voortijdig en illusionistisch vermaatschappijen de staat de maatschappij in een ijze- sagen' . ren houdgreep heeft, zo is het in een democratie de Lehning, tenslotte , stelt dat ik me teveel door een maatschappij die de staat als een octopus omklemt. voorliefde voor de sociale democratie laat leiden , en Dat betekent niet dat de overheid zich niet hier en daardoor aan empirisch onderzoek naar de sturingsdaar een een zekere bewegingsvrij heid kan (en moet) capaciteit van de overheid niet toekom . In het bijzonverschaffen. Maar een meer fundamenteel herstel der stoort hij zich aan mijn stelling dat in een demovan de autonomie van de staat kan alleen maar ten cratische samenleving de vrijheid om overheidsmaatkoste gaan van de democratie. 5 De staat is, in de mis- . regelen (de belastingen bijvoorbeeld) te ontduiken schien voor misverstanden vatbare terminologie van per definitie vrij groot is , terwijl de overheid er ook het WBS-rapport, in een democratische samenleving niet voortdurend en op grote schaal gehoorzaamheid
185
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
af kan dwingen. Lehning: 'Ik vind dit een merkwaardig argument om het gebrek aan sturingscapaciteit van de overheid aan te tonen. Waarom zou men in een democratische samenleving de vrijheid hebben om overheidsmaatregelen te ontduiken? Dat dat gebeurt, betekent toch niet dat daar niets tegen gedaan kan worden zonder direct in een totalitaire staat te vervallen. Wat voor valse gêne, of verkeerd begrepen opvatting over parlementaire democratie is dit, als zou een democratische samenleving haar besluiten geen bindend karakter mogen verlenen?' Mij stond in het rapport echter geen relativering van bestaande vormen van planning voor ogen (budgettering en ruimtelijke ordening, zoals bij Ringeling; pogingen om de effiency van de overheidsorganisatie te verhogen , zoals bij Van Thijn), maar een relativering van overspannen, uiteindelijk aan niet-demQcratische landen ontleende planningsconcepties. Om bij het door Lehning gewraakte voorbeeld te blijven: de bestrijding van fiscale fraude kan misschien best wat harder en efficiënter worden aangepakt. Maar in een democratische samenleving nemen we daarbij wel bepaalde grenzen in acht; als elk individu bijvoorbeeld aan de fiscus verantwoording zou moeten afleggen over al zijn of haar uitgaven (niet: inkomsten) , zouden die grenzen overschreden worden. Gevolg van zo'n terughoudendheid is wel , dat er minder fraude wordt opgespoord dan technisch mogelijk zou zijn . Hetzelfde geldt , mutatis mutandis , voor bijvoorbeeld de werkloosheidsbestrijding. Met een arbeidsplicht voor iedereen en rantsoenering van arbeid door een nationaal arbeidsbureau zou de werkloosheid in Nederland snel opgelost zijn . Omdat in een democratische samenleving bepaalde rechten dienen te worden gerespecteerd (het recht op passende arbeid bijvoorbeeld; relatieve vrijheid van beroeps- en studiekeuze), komt zo'n oplossing echter niet in aanmerking. 'De sociaal-democratie dient de werkloosheid weliswaar als een zeer ernstig probleem te beschouwen, maar die werkloosheid niet tot elke prijs (bijvoorbeeld de invoering van een absolute arbeidsplicht) te willen oplossen'. 6 Staat en 'algemeen belang' Met deze voorbeelden zijn we beland op de grens van de vraag wat de overheid in een democratische samenleving in staat is te doen, en de vraag wat zij gerechtigd is te doen . Het merendeel van de kritiek heeft op laatstgenoemde vraag betrekking. In het geding is dan
186
terrein van interventie, gedifferentieerd te worden. Zo mag het economisch beleid van de overheid bijvoorbeeld niet zo ver gaan dat de onderhandelingsvrijheid van de vakbeweging, één van de dragende principes van een democratische , pluralistische samenleving, ondergraven wordt. Sociaal-democraten die het 'primaat van de politieke democratie' op alle maatschappelijke terreinen bepleiten , en de door de vakbeweging belichaamde 'sociale democratie' stelselmatig naar het tweede plan verwijzen , verliezen dit uit het oog. De kritiek op deze democratie-opvatting is duidelijk verwoord door J. W. de Reus. Hij stelt dat ik , door de sociale democratie feitelijk aan de politieke democratie gelijkwaardig te verklaren, geen oplossing biedt voor situaties waarin beide met elkaar botsen . Nederland kent , aldus De Beus, geen tekort aan overleg met en tussen belangengroepen , maar juist een overdaad aan overleg. 'Regeringen nemen geen enkele impopulaire beslissing zonder de inspraak van alle betrokkenen tot het bittere eind. () Democratie is een methode om besluiten te nemen. Uitstel van besluiten kan nooit de inzet van het democratisch-socialisme zijn. Dat leidt tot een immobiliteit die veel gevaarlijker is voor de werking van een democratische samenleving dan de vermeende parlementaire dictatuur. ' Een soortgelijk standpunt wordt ingenomen door K. van Liere. In een complexe samenleving, waarin het menselijk gedrag steeds meer onderling verweven is geraakt, zijn, aldus Van Liere , 'dwingende collectieve afspraken nodig , en dus besluitvorming en beleid'. Komt de overheid niet tegemoet aan de gerechtvaardigde verlangens van de burgers op dit gebied, dan verliest zij op gevaarlijke wijze aan legitimiteit. Van Liere meent dat belangengroepen de overheid bij de uitvoering van haar taak vaak tegenwerken. 'Politieke maatregelen die de situatie van allen verbeteren op langere termijn, gaan op korte termijn bijna altijd ten koste van gevestigde deelbelangen, die, met name waar het producenten betreft, een structurele voorsprong genieten bij het mobiliseren van middelen tot verzet. Permanente overheersing van deze deelbelangen zou de maatschappij doen verstarren en stagneren. ' Het pleidooi van Van Liere en van De Beus voor handhaving van het 'primaat van de politieke democratie', dat ook bij veel andere critici te beluisteren valt , past in een sociaal-democratische traditie van wantrouwen tegen wat 'belangengroepen-democratie', 'neo-corporatisme', en dergelijke is gaan heten . Wordt de besluitvorming over belangrijke maatschappelijke problemen overgelaten aan particuliere organisaties, al of niet verbonden met delen van het overheidsapparaat, dan komt het 'algemeen belang' in de knel. Met 'algemeen' wordt dan bedoeld dat met alle, georganiseerde en ongeorganiseerde, belangen rekening wordt gehouden en dat de besluitvorming door allen gecontroleerd kan worden . Al jaren geleden heeft Den Uyl dit standpunt als volgt onder woorden gebracht: 'Kafka-achtige toestanden treft men niet aan in het overheidsapparaat, wel op het raakvlak van vierde en vijfde macht, waar ambtelijke
apparaten en particuliere organisaties op elkaar inspelen, in permanentie overleg plegen en waar niet meer valt na te gaan waar de beslissingen worden voorbereid en genomen. Waar de overheidsmacht gedeeld wordt met de particuliere organisaties, () dáár ontstaan schemertoestanden. '7 Deze opvatting valt ook te beluisteren in de kritiek van Den Vyl op het WBS-rapport. 'De staat', aldus Den Uyl, (b) 'is in de huidige verhoudingen het enige door een parlement, dat wil zeggen door verkiezingen en door burgers gecontroleerd orgaan. We hebben hele leuke verenigingen met allerlei democratische instellingen. Maar ik beweer, of het nu gaat om de VPRO, de VARA of de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, dat naar verhouding (het bestuur van) de staat altijd beter gecontroleerd wordt dan in de gemiddelde particuliere organisatie'.
Nu valt met geen mogelijkheid te ontkennen dat de overheid in veel gevallen een verantwoordelijkheid heeft die zij niet met belangengroepen en dergelijke kan delen ; dat de oplossing van economische en sociale problemen vaak niet kan worden overgelaten aan het vrije spel van (al dan niet georganiseerde) maatschappelijke krachten . Daarmee is mijn kritiek op het idee van 'het primaat van de politiek', dat wil zeggen van het uiteindelijke monopolie van de politiek op de formulering van het 'algemeen belang' , echter niet weerlegd. De critici blijken zich nog steeds te laten leiden door een tweedeling: die tussen de sfeer van het particularistische, van het deelbelang (de maatschappij) , en die van het universele, van het algemeen belang (de staat, de politiek), waar de uiteindelijke beslissingen (dienen te) worden genomen. Ik zal, in aansluiting op de in het rapport gebruikte argumentatie , nog eens kort proberen aan te geven waarom een dergelijke tweedeling onhoudbaar is. In de eerste plaats gaat de tweedeling voorbij aan andere vormen van maatschappelijke coördinatie, zoals de overeenkomst (het contract) tussen maatschappelijke organisaties onderling. Critici als De Beus lijken gehinderd te worden door een nogal simplistische opvatting over collectieve besluitvorming. 'Overleg en discussie', zo kan men zijn betoog samenvatten, ,allemaal mooi , maar op een gegeven moment moeten er door een bepaalde persoon of instantie knopen worden doorgehakt. ' (vg!. ook Van Thijn) . Alsof, buiten het 'blinde' marktmechanisme , bindende besluitvorming alleen tot stand kan komen door toedoen van een bepaalde, met overheidsgezag (en de daarbij behorende sanctiemiddelen) beklede persoon of instantie. Alsof, bijvoorbeeld, onderhandelingen tussen ondernemersorganisaties en vakbonden niet al sinds jaar en dag uitlopen op bindende besluiten, zonder dat er een bepaalde persoon of instantie aan te pas is gekomen die 'knopen doorhakt' . Over de vraag , in welke mate dergelijke onderhandelingen een bijdrage leveren aan de formulering van het 'algemeen belang' , kan men natuurlijk van mening verschillen . Op z'n minst moet echter erkend, worden dat CAO-onderhandelingen in Nederland mede de basis hebben gelegd voor een serie arrange-
menten die we 'verzorgingsstaat' zijn gaan noemen, en die langzamerhand door vrijwel iedereen tot de sfeer van het 'algemeen belang' worden gerekend (sociale zekerheid , arbeidsrecht, recht op een minimum aan onderwijs , enzovoort). Ik ontken daarmee niet dat de overheid bij de vormgeving van die arrangementen een (soms beslissende) rol heeft gespeeld; wèl dat de grens tussen 'staat' en 'maatschappij ' , respectievelijk tussen politieke en sociale democratie scherp te trekken valt. Maar niet alleen is de sfeer van de 'maatschappij' minder particularistisch, minder uitsluitend aan het deelbelang gebonden dan veel sociaal-democraten geneigd zijn te denken; omgekeerd is ook de sfeer van de 'staat' minder universeel, minder op het algemeen belang georiënteerd dan wel verondersteld wordt. Ook hier werkt het idee van het 'primaat van de politiek' een simplistische voorstelling van zaken in de hand. Besluitvorming door regering en parlement vormt maar een beperkt onderdeel van het gehele politieke besluitvormings- en implementatie proces. Aan de formele besluitvorming gaat een periode vooraf, waarin belangengroepen, ambtelijke instanties , en dergelijke een belangrijke invloed uitoefenen op de 'politieke agenda', dat wil zeggen op aard en inhoud van de voorstellen die uiteindelijk de Ministerraad en de beide Kamers bereiken . En heeft besluitvorming eenmaal plaatsgevonden, dan doen zich soortgelijke ontwikkelingen voor. 8 Dit relativeert al in vergaande mate het sociaal-democratische leerstuk van de staat als best gecontroleerde organisatie. De vermenging van 'algemeen belang' met allerlei deelbelangen vindt echter niet alleen plaats voorafgaand aan en volgend op de formele besluitvorming, maar ook tijdens die besluitvorming zelf. Dat gebeurt , behalve 'direct' , namelijk door belangengroepen, actiegroepen, en dergelijke , ook 'indirect' , 'van binnen uit' : vrijwel alle politieke partijen in Nederland hebben bindingen met maatschappelijke organisaties; die bindingen komen bij voorbeeld tot uitdrukking in de inhoud van verkiezingsprogramma's, in de samenstelling van het bestuur en de Kamer-fractie. Een noodzakelijk kwaad , dat zoveel mogelijk moet worden teruggedrongen? Integendeel , zou ik zeggen . Het is geen toeval dat juist in de meest democratische landen ter wereld de invloed van georganiseerde belangengroepen op de politieke besluitvorming zo groot (en zo zichtbaar) is . Evenmin is het toeval dat de sociaal-democratie, die het 'algemeen belang' altijd zo hoog in het vaandel heeft geschreven , vanaf haar ontstaan zeer nauw verbonden is geweest met één bepaald deelbelang , namelijk dat van de (socialistische) vakbeweging. Vasthouden aan de strikte tweedeling tussen 'algemeen' en 'deelbelang' vormt dus ook een miskenning van de eigen sociaal-democratische geschiedenis. De staat als symbool Het bovenstaande roept wellicht de vraag op, of de staat dan een organisatie als alle andere is ; dat wil zeggen drager van bepaalde deelbelangen of plaats waar deelbelangen met elkaar botsen. Is het 'alge-
187
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
meen belang' een fictie, die we maar beter zo snel mogelijk kunnen vergeten? Praktisch gesproken is het 'algemeen belang' inderdaad fictief. Wat in democratische landen onder die term verstaan wordt, is in feite niet meer dan een compromis tussen deelbelangen. Het zijn, kenmerkend genoeg, niet de meest democratische landen waar het 'algemeen belang' (dat van het vaderland, van de socialistische heilstaat, en dergelijke) in de hoogte wordt gestoken en scherp van het 'deelbelang' wordt onderscheiden. In democratieën daarentegen staat het deelbelang op de voorgrond - luidruchtig, hinderlijk, maar onontkoombaar. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat het 'algemeen belang' net zo goed kan worden afgeschaft. In een democratische samenleving speelt het 'algemeen belang' een essentiële rol - en het is de staat die die rol mogelijk maakt. In het rapport spreek ik, misschien wat cryptisch, van 'het geheim van de parlementaire democratie'. De staat is de organisatie die macht in recht omzet; die de uitkomst van machtsconflicten tussen deelbelangen in wetgeving vastlegt. Compromissen tussen deelbelangen worden er, in de dubbele betekenis van het woord, 'gesanctioneerd': in de zin dat de staat op de uitvoering ervan toeziet ; maar ook in de zin dat ze er een zekere wijding ontvangen - die van het 'algemeen belang'. De staat vervult in een democratische samenleving een bij uitstek symbolische functie. Plaats waar vastgelegd wordt wat in de samenleving overeen is gekomen, en waar die samenleving een steeds tijdelijke , maar daarom niet minder noodzakelijke eenheid vindt. 9 Deze symbolische functie sluit niet uit dat de staat een praktische, tastbare rol speelt bij het vormgeven aan de maatschappelijke ontwikkeling. Afzijdigheid zou , tenzij men in de 'onzichtbare hand' van de markt gelooft, de samenleving ontredderen en daarmee ook het functioneren van de staat zelf in gevaar brengen. Maar omgekeerd legt de symbolische functie van de staat hem ook grote beperkingen op. Het optreden van de staat dient er overwegend op gericht te zijn om consensus tot stand te helpen brengen; niet om polarisatie teweeg te brengen. Het machtsbereik van de staat dient bovendien beperkt te zijn . Men zou kunnen stellen dat de staat zijn symbolische functie des te beter waarneemt, naarmate hij voor de gang van zaken in bepaalde sectoren, bijvoorbeeld de economie , niet, of niet alleen, de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt. Gebeurt dat wel, dan dreigt onvermijdelijk overbelasting - en begint de staat aan legitimiteit in te boeten. Dit nu is precies wat de sociaal-democratie helpt bevorderen. De illusie van de 'democratische staat' valt uiteindelijk te herleiden tot het idee dat de staat van een symbolisch tot een feitelijk centrum van de samenleving zou kunnen worden omgebouwd. Dat is een gevaarlijke illusie - niet omdat de feitelijke macht van de staat, zolang we in een democratie leven, zo groot zou kunnen worden , maar omdat zijn symbolische macht erdoor wordt ondergraven. De Beus en Van Liere bijvoorbeeld willen de staat voor de oplossing van alle belangrijke maatschappelijke socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
188
problemen verantwoordelijk maken, teneinde de legitimiteit van de staat voor afbrokkeling te behoeden. Maar ze beseffen niet dat die legitimiteit op die manier niet versterkt, maar juist verzwakt wordt. Iets dergelijks geldt voor de in de PvdA niet ongebruikelijke opvatting, als zouden moedeloosheid en politieke apathie onder de bevolking vrijwel volledig zijn toe te schrijven aan het falen van rechtse kabinetten. Een voorbeeld daarvan is Den Uyl , die indertijd, in termen die hij ook nu ongetwijfeld voor zijn rekening zou nemen, het kabinet-Van Agt/Wiegel kritiseerde. De hoge werkloosheid 'houdt een brevet van armoede voor het beleid (in) en (voedt) het ongeloof in de bestuurbaarheid van de samenleving. ' 'Men ziet', aldus Den Uyl , 'de werkloosheid toenemen, het inkomen achteruitgaan, de maatschappij vastlopen. Het vertrouwen in de politiek als richtinggevende macht is verminderd. Terecht wordt gesproken van ontpolitisering en verlies aan spankracht.' En: 'Op deze wijze wordt de politiek zelf deel van de ontmoediging, die in de samenleving toeslaat. Als de regering er ook niets aan kan doen, wie dan wel?'10 Maar is het niet andersom? Worden moedeloosheid en apathie niet juist in de hand gewerkt door de pretentie van politici , dat alleen zij uiteindelijk de belangrijkste maatschappelijke problemen kunnen oplossen; een pretentie die , vanzelfsprekend , niet waargemaakt wordt? In dat licht bezien is de geringe belangstelling van bijvoorbeeld een deel van de jeugd voor de politiek niet alleen maar een uitdrukking van 'matheid' en 'vervreemding' (Den Uyl) , maar misschien ook wel een uiting van gezonde scepsis tegenover degenen die niet zo zeer 'altijd te veel beloven' , zoals het cliché luidt , als wel het monoplie op de opheffing van maatschappelijke ellende opeisen. Juist terwille van de geloofwaardigheid van de politiek dienen partijen als de PvdA hun eigen pretenties omlaag te schroeven. Of, in de woorden van Piet Vos, voor het voortbestaan van de verzorgingsstaat e.d. 'niet de enige verantwoordelijkheid (te) claimen, boven alle andere groeperingen in de maatschappij. '11 De staat als 'schild voor de zwakken' Tot zover de discussie over de plaats van de staat c.q. de politiek in een democratische samenleving. Mijn relativering van het 'primaat van de politieke democratie' werd echter ook om andere redenen gekritiseerd; in het voorgaande klonk daarvan al het een en ander door. Sociaal-democraten zijn niet alleen democraten, maar streven ook de realisering van socialistische doelstellingen na. Ze komen op voor spreiding van inkomen , kennis en macht en zetten zich in het bijzonder in voor wat in het partijjargon 'de onderkant van de samenleving' is gaan heten . Als de staat, aldus de critici , ergens een belangrijke taak heeft te vervullen, dan is het wel op dit terrein . De staat is het 'schild voor de zwakken' bij uitstek; enig machtsinstrument van hen die zich niet door gevestigde belangen vertegenwoordigd weten en alleen bij verkiezingen hun stem kunnen laten horen . Van Thijn bijvoorbeeld kan 'met de beste wil van de wereld' niet inzien 'hoe anders dan via de staat on~e-
zwakken' in het gezichtsveld. Het heeft , zacht gezegd , enige actualiteitswaarde en het is me van verschillende kanten , onder andere door Van der Louw, voor de voeten geworpen . De bescherming van uitkeringstrekkers , zo wordt gesteld , is één van die specifieke , onvervreemdbare overheidstaken waaraan in De illusie van de 'democratische staat' voorbij wordt gegaan . Nu heeft de overheid op dit gebied inderdaad een zware verantwoordelijkheid. Het is weinig realistisch om te menen dat de sociale zekerheid , overgelaten aan het vrije spel van maatschappelijke krachten , lang overeind zou blijven. Den Uyl (b) stelt terecht: ,Dat is de illusie van de actiegroep. En die is veel gevaarlijker dan de illusie van de democratische staat. ' Maar anderzijds moet ook de overheid niet al te idealistisch worden afgeschilderd. Zijn er garanties dat die overheid de eigen financiële problemen niet op de uitkeringstrekkers zal afwentelen? En is de overheid , mocht ze een breed front van georganiseerde belangen (bijvoorbeeld van werkgevers en vakbeweging) tegenover zich vinden , wel in staat om in haar eentje de rol van 'schild voor de zwakken' te blijven spelen? Op beide vragen moet mijns inziens , mede op basis van recente ervaringen , een negatief antwoord worden gegeven. Daaruit volgt dat niet alleen de opstelling van de overheid , maar ook de opstelling van maatschappelijke organisaties , in het bijzonder de vakbeweging , van groot belang is voor het voortbestaan van een redelijk nivo van sociale zekerheid. Daarmee zijn we er echter nog niet. Willen overheid en maatschappelijke organisaties zich om handhaving van de sociale zekerheid blijven bekommeren, Ik begin met het laatste, meer algemene verwijt. dan is , zeker in tijden van economische teruggang, Komt mijn benadering van de staat in de lucht te han- een zekere zelforganisatie van uitkeringstrekkers gen , doordat ik me met de inhoudelijke doelstellin- vereist - al of niet binnen bestaande partijen en vakgen van de sociaal-democratie niet expliciet bezig bonden. Het sociaal-democratisch geloof in de staat houd? Dat de staat bij het streven naar een meer hu- als 'schild voor de zwakken', en in het sturend vermomane maatschappij (of naar handhaving van het hu- gen van de staat in het algemeen , stimuleert een dermane in de bestaande samenleving) een belangrijke gelijke zelforganisatie echter allerminst. Zonder de rol dient te spelen , lijkt me een vanzelfsprekende machtspositie van uitkeringstrekkers te overschatzaak . Het zou onzinnig zijn om een eeuw Nederland- ten , kan men stellen dat hier het gevaar van een 'selffullfilling prophecy' dreigt : men beschermt mensen se geschiedenis ongeldig te willen verklaren . Ik verzet me daarentegen tegen de veronderstelling, omdat ze geen vuist kunnen maken, en omdat men ze die ook in de kritiek weer opduikt , als zou uit bepaal- beschermt maken ze ook geen vuist. de doelstellingen automatisch afgeleid kunnen wor- Dergelijke overwegingen zijn naar mijn mening niet den , of, in welke mate en op welke wijze de overheid alleen relevant voor de strijd voor een redelijk uitkedient op te treden . Over de wenselijkheid van herver- ringsnivo . Als , .behalve de politieke kleur van de redeling van arbeid bijvoorbeeld (naar het zich laat gering, ook de mate van acceptatie door de bevolking aanzien één van de belangrijkste doelstellingen in de en de opstelling van de belangrijkste maatschappelijkomende tien jaar) bestaat in de PvdA een grote ma- ke organisaties van invloed is op het stelsel van sociate van overeenstemming. Maar moet bij het streven le zekerheid, dan zal dat ook in de institutionele naar die herverdeling de nadruk liggen op onderhan- vormgeving van dat stelsel tot uitdrukking moeten delingen tussen maatschappelijke organisaties (even- komen . Het 'verzekeringselement' (equivalentiebetueel met behulp van de overheid) of op wetgeving? ginsel) in de sociale zekerheid is dan niet meer, zoals Dat hangt af van de omstandigheden , van de verhou- in de PvdA wel eens gedacht wordt , een hinderlijke ding tussen het gekozen instrument en andere so- inbreuk op het solidariteitsbeginsel, maar een voorciaal-democratische doelstellingen , en dergelijke . waarde voor aanvaarding van het stelsel in brede laMen kan niet zeggen , zoals De Beus doet, dat het so- gen van de bevolking. En de uitvoerende taak van oncialistisch belang, eenmaal geformuleerd , 'vordert dernemersorganisaties en vakbeweging is dan niet zodat de staat dit doet en dat nalaat.' zeer een anachronisme , als wel een middel om de beEen ander voorbeeld , dat van de sociale zekerheid ,· trokkenheid van deze organisaties bij de sociale zebrengt in meer directe zin de staat als 'schild voor de kerheid institutioneel te verankeren .
lijkheid in inkomen, kennis en macht kan worden bestreden en maatschappelijke hervormingen kunnen worden doorgevoerd'. Volgens Den Uyl (b) mag je als socialisten nooit uit het oog verliezen dat het gaat om macht en machtsverdeling en dat de beslissingen over die macht vooral vallen op het terrein van de beheersing van de staat. Daarom moeten socialisten ook proberen die staat te beheersen'. Koch laat zich in soortgelijke bewoordingen uit. Sociaal-democraten, zo stelt hij , kiezen voor groepen die doorgaans de zwakkere zijn; die groepen zijn gebaat bij verandering van de bestaande machtsverhoudingen. 'Slechts de staat kan die andere machtsverhoudingen afdwingen'. (Vg!. .ook J . Peters) Koch betreurt het in dat verband dat er in het rapport zo weinig gezegd wordt over de traditionele beginselen van het socialisme. Dan had een relatie gelegd kunnen worden tussen die beginselen en de instrumenten met behulp waarvan ze verwerkelijkt kunnen worden . De Beus en Lehning hebben overeenkomstige bezwaren. Eerstgenoemde stelt tot zijn spijt vast dat ik de staat als instrument van maatschappijverandering kritiseer, maar geen inhoud aan de socialistische doelstellingen geef. Dergelijke doelstellingen maken het namelijk mogelijk te bepalen ' dat de overheid dit doet en dat nalaat. De staatstaken kunnen (op die manier) tamelijk precies worden omschreven'. En Lehning meent: 'Zonder inhoud aan het doel, aan de leidende beginselen te geven kan er ook nauwelijks zinnig over alternatieve middelen gesproken worden. Vg!. ook P. Verwey. .
189
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
Het streven van sommige sociaal-democraten, onder druk van de recessie en de noodzaak tot stroomlijning, naar verstatelijking van de sociale zekerheid (fiscalisering) en naar integratie van de sociale zekerheid in het inkomensbeleid, gaat hieraan volledig voorbij. 12 Met deze voorbeelden heb ik duidelijk willen maken dat de verhouding tussen socialisme (doel) en staat (middel) aanzienlijk problematischer is dan in de PvdA doorgaans wordt aangenomen - zelfs als het gaat om de bescherming van de meest kwetsbare groepen in de samenleving. Als door de PvdA gehuldigde opvattingen niet voldoende ingang vinden bij maatschappelijke organisaties en , meer in het algemeen, bij de publieke opinie, dan kan een regering, zelfs als die door de PvdA gedomineerd wordt, weinig uitrichten. Zo zal , om bij de gekozen voorbeelden te blijven, het uiteindelijke succes van herverdeling van arbeid niet alleen afhangen van wat er in Den Haag gebeurt , maar minstens evenzeer van de ontwikkelingen binnen de vakbeweging en van de opstelling van de ondernemers. Op het gebied van de sociale zekerheid legt de overheid meer gewicht in de schaal , maar ook hier is de opstelling van bijvoorbeeld de vakbeweging, en van de uitkeringstrekkers zelf, van groot belang. Een en ander heeft natuurlijk implicaties voor de strategische opstelling van de PvdA. Daarbij stuiten we echter op een aantal praktische problemen. Ook al onderschrijft men de hierboven gemaakte opmerkingen , dan nog zou men staande kunnen houden dat, gegeven de specifieke verhoudingen in Nederland, sociaal-democratie en staat op elkaar aangewezen blijven . De staat als schild voor de zwakken, maar ook voor de PvdA zelf? B. Tromp bijvoorbeeld lijkt zich op dit standpunt te stellen , wanneer hij er op wijst dat de PvdA, alle discussies over 'maatschappelijke strategie' ten spijt, eigenlijk alleen in de volksvertegenwoordigingen over een machtspositie beschikt. De partij heeft 'buiten de officiële politieke organen geen eigen instituties () ontwikkeld, die als modellen van socialistische produktie, circulatie of consumptie dienst zouden kunnen doen. Ze heeft geen eigen vakbeweging, geen bedrijven of coöperatieve ondernemingen of wat dan ook.' Fortuyn verkondigt een enigszins vergelijkbaar standpunt. De PvdA heeft zich misschien wel te veel op de staat georiënteerd, maar, zo vraagt hij zich af, had het anders gekund? Hijzelf meent van niet , onder verwijzing naar de geringe machtsbasis van de sociaal-democratie in de samenleving, in het bijzonder in bedrijven en bedrijfstakken. Op het nivo van de staat daarentegen is haar invloed niet onaanzienlijk . Naast directe deelname aan het overheidsbestu:.lr wijst hij daarbij op adviesorganen als de Sociaal-Economische Raad , op het ambtelijk apparaat op de verschillende bestuursnivo's, en op de quartaire sector. Fortuyn maakt zich dan ook ernstige zorgen 'over het gemak waarmee op het terrein van de sociaal-economische besturing ook door sociaal-democraten wordt gesproken over terugdringing van de overheidsinsocialisme en democratie nummer 6, juni 1984
190
vloed. De complementaire sociale democratie is op dat gebied nu juist niet ontwikkeld'. Het streven naar deregulering en privatisering impliceert niets minder dan 'een aanval op de machtsbasis van de sociaal-democratie'. Dit zijn belangrijke tegenwerpingen , die in dit kort bestek niet afdoende behandeld kunnen worden . Ik beperk me hier tot een paar kanttekeningen . Over de feitelijke machtspositie van de Nederlandse sociaaldemocratie zijn mijns inziens geen eenduidige uitspraken te doen . Haar 'maatschappelijke basis' is inderdaad niet erg sterk, getuige onder andere het feit dat van de 'derde', coöperatieve tak van de sociaaldemocratie , anders dan bijvoorbeeld in Zweden of België, niet veel meer over is. Een groot deel van de vakbeweging is niet formeel aan de PvdA gebonden , maar staat in praktisch-politiek opzicht toch niet erg ver van de PvdA af. Deze vakbeweging is op bedrijfsnivo niet erg sterk ontwikkeld (de organisatiegraad is in Nederland ook betrekkelijk laag) , maar bezit op sector-nivo een reële machtspositie. Op het nivo van de staat heeft de sociaal-democratie inderdaad aantoonbare invloed. De PvdA , momenteel de grootste partij van Nederland, neemt actief deel aan het openbaar bestuur , terwijl in grote delen van het ambtelijk apparaat PvdA-leden (dat is overigens iets anders dan de PvdA) redelijk zijn vertegenwoordigd . Daar staat echter tegenover dat de PvdA sinds 1958, dat wil zeggen de afgelopen kwart eeuw , maar één keer langer dan een jaar heeft (mee)geregeerd , namelijk van 1973-1977. Bovendien kan de machtspositie van de PvdA op staatsnivo niet los gezien worden van de in het WBS-rapport opgeworpen vraag naar de machtspositie van de staat zelf. Die lijkt , ook in vergelijking met andere democratische landen , niet groot . In tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk kent ons land geen traditie van overheidsinterventie in de economie. De staat is op andere terreinen weliswaar veelvuldig aanwezig , maar beschikt daarom nog niet zonder meer over een sterke machtspositie.
Niettemin valt de stelling te verdedigen dat het zwaartepunt van de activiteiten van de PvdA op bestuurlijk nivo ligt - en daar ook moet blijven liggen . Daarmee is de PvdA echter allerminst tot een 'étatistische' opstelling veroordeeld . Hoewel het sociaaldemocratische 'primaat van de politiek' en het streven naar versterking van de staatsmacht, naar uitbreiding van de collectieve sector, etcetera , meestal in elkaars verlengde hebben gelegen, kan de politieke democratie heel goed op een andere manier worden aangewend ; bijvoorbeeld om de sociale democratie tot ontwikkeling te helpen brengen . Mijn kritiek op de PvdA is nu juist dat zij deze mogelijkheden onvoldoende aangrijpt. Hoe étatistisch is de Partij van de Arbeid? We belanden daarmee bij de vraag , of de Partij van de Arbeid inderdaad aan een milde vorm van staatsverdwazing lijdt. Mijn kritiek op het 'étatisme' moge juist zijn of niet, zo stelt een aantal kritici , bij de
PvdA ben ik in ieder geval aan het verkeerde adres. De Nederlandse sociaal-democratie heeft helemaal niet zo'n overmatig vertrouwen in het sturend vermogen van de overheid ; zij ziet de staat helemaal niet als enige middel om de door haar gewenste maatschappelijke veranderingen tot stand te brengen - althans veel minder dan in De illusie van de 'democratische staat' wordt gesuggereerd. 'Is het gepresenteerde étatisme binnen de PvdA niet een idee-fixe'?, vraagt D. J. Elzinga zich bijvoorbeeld af. De Beus meent dat ik van het economisch denken van de huidige PvdA een karikatuur maak. 'Er is mij', aldus De Beus, 'geen enkel geschrift bekend waarin een soort parlementair geleide volkshuishouding wordt verdedigd. Het socialistisch belang vergt misschien een bemoeienis van de overheid met de lonen of, helemaal omgekeerd, een afschaffing van zinledige regelgeving. Zoveel is zeker, dat het socialistisch belang in strijd is met een parlement dat alle beslissingen over consumptie, produktie en beroepskeuze dicteert. Kalma's () stelling treft geen doel. De bestaande opvattingen over links overheidsbeleid zijn genuanceerder dan hij aanneemt. ' (vg!. ook Fennema 13) Stuurman is zelfs van mening dat ik aan de essentie van het sociaal-democratisch denken van de naoorlogse periode voorbijga; die is gelegen in de aanvaarding van een gemengde economie , waarbij de overheid een belangrijke, maar zeker geen allesoverheersende rol speelt. En Van Thijn stelt dat de identificatie van de Nederlandse sociaal-democratie met de staat pas na de Tweede-Wereldoorlog tot stand is gekomen - en dan nog met mate. Vóór die tijd 'was de staat (in veler ogen) het onderdrukkingsapparaat bij uitstek van de kapitalistische samenleving, instrument van de heersende klasse om de ongelijke machts- en bezitsverhoudingen te vuur en te zwaard te verdedigen. De ontwikkelingen in landen waar het communisme voet aan de grond kreeg waren ook al niet bevorderlijk voor een positievere staatsinstelling. () De programs van de SDAP getuigden dan ook ruimschoots van weerzin tegen elke vorm van staatssocialisme. ' (Vg!. ook Van der Goes van Naters) Elk van de critici legt nadruk op één bepaalde periode: de huidige PvdA , de PvdA van de jaren vijftig , de SDAP van de jaren dertig . Daarmee brengen ze aan het licht dat in het rapport nauwelijks onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende fasen in de ontwikkeling van het sociaal-democratisch denken over staat en democratie. Dat is een tekort, maar wel één dat min of meer voortvloeit uit de bedoeling van het rapport , namelijk om de opvattingen in SDAP en PvdA onder één gemeenschappelijke noemer te brengen . Ik houd staande dat een dergelijke noemer inderdaad gevonden kan worden. Vanaf de jaren twintig tot dertig wordt de sociaal-democratie beheerst door het geloof in de 'bestuurbaarheid' van de samenleving vanuit één centraal punt , de nationale overheid . Het is deze 'bestuurbaarheid' die het denken over bepaalde thema's (meerderheidsstreven , decentralisatie) een specifieke kleur geeft en die d~ debatten tussen 'radicalen' en 'gematigden' in de sociaal-democratie structureert.
Naast overeenkomst zijn er echter ook verschillen tussen de diverse perioden , zoals het dominante denken in elke periode afzonderlijk ook z'n nuances en ambivalenties kent. Zonder daaraan in dit bestek allemaal recht te kunnen doen , zou ik de geschiedenis van het sociaal-democratisch denken in Nederland in vier perioden willen indelen. 14 De eerste periode loopt tot ver in de jaren twintig en staat in het teken van het geloof in de komst van een geheel andere, socialistische maatschappij. Voorzover over de 'overgangsperiode ' van kapitalisme naar socialisme wordt nagedacht , valt de nadruk op verandering van de eigendomsverhoudingen. De SDAP richt zich op de verovering van de staatsmacht, maar kan nog niet 'étatistisch ' genoemd worden . Koch wijst er terecht op dat De illusie van de 'democratische staat' gedeeltelijk op deze periode teruggrijpt. ' Kalma herstelt eerder de traditionele sociaal-democratische ideologie dan dat hij haar overboord zet. ' De tweede periode begint in de jaren twintig/dertig en eindigt in de jaren vijftig. De sociaal-democrati,;: laat haar ambivalente houding tegenover de staat, zoals die bijvoorbeeld bij Troelstra te bespeuren is , varen en kiest voor een staatsgericht socialisme , dat sterk het stempel draagt van Hendrik de Man's planisme . Het is een gematigd, democratisch staatssocialisme , dat de economie slechts globaal wil sturen ; dat de ondernemingsgewijze produktie wil 'ordenen' in plaats van afschaffen; en dat de samenleving bij het overheidsbestuur wil betrekken door middel van 'functionele decentralisatie' - maar het is , in tegenstelling tot wat van Thijn suggereert, staatssocialisme. De voorziene omvang van de overheidstaken en de ervaringen met de 'crisis' van de democratie leiden kort voor en na de Tweede Wereldoorlog zelfs tot pleidooien voor een aanzienlijke versterking van de uitvoerende macht van de staat. 'Hoe zal de Staat sterk genoeg kunnen zijn om de te controleren belangen inderdaad meester te bli}ven?', aldus M. van der Goes van Naters in zijn boek' De leiding van de staat' (1945) . Ook de opvoedende taak van de overheid wordt in deze jaren sterk benadrukt. De derde periode bestrijkt de jaren vijftig en zestig. Het streven naar planning van de produktie verdwijnt , mede onder invloed van de voorspoedige economische ontwikkeling, naar de achtergrond , zonder overigens geheel te verdwijnen. De nadruk komt te liggen op een keynesiaanse 'begeleiding' van de economische ontwikkeling en op de opbouw van een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid. Daarnaast wordt gepleit voor een groeiend aandeel van de overheid in het nationaal inkomen , ten behoeve van onderwijs , gezondheidszorg, huisvesting , maatschappelijk werk en ontwikkelingshulp. De contouren van een 'verzorgingsstaat-socialisme' beginnen zich af te tekenen . In deze periode is nog volop het besef aanwezig dat versterking van de marktsector een voorwaarde is voor verdere uitbreiding van de collectieve sector. De positieve waardering van het marktmechanisme in het Beginselprogramma van 1959 getuigt hiervan. Dat verandert echter vanaf de tweede helft van de ja-
191
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
ren zestig. De vierde en laatste van de hier onderscheiden perioden wordt gekenmerkt door een toenemende identificatie van de PvdA met de verzorgingsstaat. De overheid verschijnt in deze visie niet zozeer als 'cockpit' van de economie, zoals ten tijde van het planisme, maar als de plaats waar de primaire inkomensverdeling grondig wordt bijgesteld en waar welvaart in welzijn wordt omgezet. De afstand tot de particuliere sector groeit ; economische groei wordt als een vanzelfsprekende zaak beschouwd. Wanneer in de loop van de jaren zeventig de economische toestand verslechtert, grijpt men terug op de traditionele ideeën over sturing en planning van de economie, zonder daar overigens enige uitwerking aan te geven. In de dagelijkse politiek laat dit streven naar ordening en planning dan ook nauwelijks sporen na . Later verschuift de aandacht naar bestrijding van de werkloosheid door middel van een arbeidstijdverkorting. ls Het recente étatisme van de PvdA vertoont overigens een merkwaardige ambivalentie. Zoals het staatsspecialisme van de jaren dertig gecompenseerd respectievelijk gemaskeerd werd door het begrip 'functionele decentralisatie', zo wordt de staatsgerichtheid van de PvdA in de jaren zeventig bijkans aan het oog onttrokken door het streven naar 'democratisering van de samenleving op alle nivo's' en door de steun aan de meest uiteenlopende actiegroepen en belangenorganisaties. In de praktijk blijkt deze openheid voor wat zich in de maatschappi j roert en beweegt het étatisme alleen maar te versterken: sinds de PvdA in 1973 'actiepartij' werd, is ze nog nooit zo sterk op overheid en overheidsbeleid gefixeerd geweest. 'Actievoerders' en 'bestuurders' blijken er, bij alle verschillen, eenzelfde staat-centristische benadering op na te houden . Op programmatisch nivo leidt deze combinatie echter tot opvallende tegenspraken. Men wil de centrale overheid de meest uiteenlopende taken laten vervullen , maar wenst tevens het zwaartepunt van de overheid bij 'het laagste, dichtst bij de burgers staande bestuursnivo' te leggen. Men pleit in één adem voor centrale sturing van de economie èn voor arbeiderszelfbestuur; in de jaren zeventig komt zelfs de term 'gedecentraliseerde planeconomie' in zwang (een contradictio in terminis). Men eist een krachtig optreden van de overheid op het gebied van fraudebestrij ding en dergelijke, maar komt tegelijkertijd op voor een 'maximale' bescherming van de privacy. Men wenst de koppeling tussen lonen enerzijds en uitkeringen en ambtenarensalarissen anderzijds te handhaven, maar keert zich tegen de daarvoor noodzakelijke geleide politiek of verzwaring van de belastingdruk, enzovoort , enzovoort. Het gaat hier niet alleen om toevallige, niet als zodanig onderkende tegenspraken. Men kan er ook een aanwijzing in zien van het voortbestaan van de illusie van de 'democratische staat', geworteld in het geloof in een transparante , zichzelf besturende samenleving. In zo'n samenleving spreken centralisatie en decentralisatie, zelfbestuur en planning , individuele vrijheid en collectieve besluitvorming elkaar helesocialisme en democratie nummer 6, juni 1984
192
maal niet meer tegen, maar vallen harmonisch met elkaar samen . Net zo min als het rapport , pretendeert dit artikel het hier geschetste étatisme in SDAP en PvdA, en de belangrijke accentverschuivingen die zich daarin in de loop der tijd hebben voorgedaan , van een verklaring te voorzien. 16 Ik volsta met de al in het rapport geciteerde suggestie van De Vree: 'Men kan zich met recht afvragen of de gedachte van de bestuurbaarheid, van het door de samenleving in handen nemen van het eigen lot, zoals dat ook wel wordt uitgedrukt, niet vooral een mythe is, die als alibi moet dienen voor een grote en steeds groeiende klasse van professionele bestuurders'. 17 Sociale democratie: een toelichting Ter afsluiting van dit 'antwoord aan de critici' wil ik ingaan op de reacties die het begrip sociale democratie heeft opgeroepen . Veel critici vragen zich af wat er precies mee bedoeld wordt en hoe het begrip zich verhoudt tot het in het rapport geïntroduceerde 'afstandsmodel' . Koch bijvoorbeeld verwijt mij dat ik wel erg vaag ben gebleven . ' Kalma heeft het over de vrije ontplooiing en vreedzame beslechting van conflicten, maar over de mechanismen die tot een dergelijke vreedzame oplossing kunnen leiden, is in het rapport weinig te vinden. ' Anderen slaan op eigen houtje aan het interpreteren en komen tot conclusies , variërend van 'belangengroepen-democratie' tot 'directe democratie' of zelfs 'eigenrichting'. Vrij algemeen wordt het rapport opgevat als een pleidooi voor decentralisatie; enkelen menen zelfs dat ik daarin niet ver genoeg ga (vgl. bijvoorbeeld E. Pletinx). De meeste van deze interpretaties zijn mijns inziens onjuist en zouden hier met behulp van citaten uit het rapport bestreden kunnen worden . Ik moet echter toegeven dat ik de verwarring zelf in de hand heb gewerkt. Het begrip sociale democratie wordt in het rapport niet duidelijk gedefinieerd . Op die manier gaat het gemakkelijk als een verzamelbegrip fungeren , dat op alles wat niet direct tot de politieke democratie behoort, van toepassing kan worden verklaard. Daarbij is de tekst ook niet vrij van een zekere ambivalentie: enerzijds worden voornamelijk intermediaire organisaties als de vakbeweging ten tonele gevoerd ('overlegeconomie' en dergelijke) ; anderzijds wordt, in hoofdstuk 4 bijvoorbeeld , de suggestie gewekt dat een verdere democratisering van de samenleving vooral op het nivo van de individuele onderneming of instelling zal moeten plaatsvinden. Alvorens meer specifieke kritiek te beantwoorden , zou ik het begrip sociale democratie daarom eerst wat nader willen omschrijven . Het begrip sociale democratie kan het beste gereserveerd worden voor het geïnstitutionaliseerde conflict tussen maatschappelijke groeperingen , in het bijzonder het conflict tussen vakbeweging en ondernemersorganisaties. 'Sociale democratie' wordt dan onderscheiden van 'politieke democratie' (het nivo van de staat) en van 'bedrijfsdemocratie' (het nivo van de onderneming of instelling). Het zwaartepunt van de
sociale democratie ligt op het nivo tussen dat van de staat en dat van de individuele onderneming (of individuele beroepsgroep) namelijk op het nivo van sectorale of centrale onderhandelingen. De drie vormen van democratie staan niet los van elkaar: de vakbeweging bijvoorbeeld oefent invloed uit op de politieke democratie en speelt daarnaast een belangrijke rol in de bedrijfsdemocratie (ondernemingsraden) . Omgekeerd oefent de politiek invloed uit op de sociale democratie; namelijk op de inhoud van de daar genomen beslissingen , maar ook op het functioneren van de sociale democratie als zodanig. De sociale democratie wordt , ideaaltypisch , gedragen door organisaties die (1) een veelvoud van belangen behartigen ; (2) een min of meer gecentraliseerde besluitvormingsstructuur kennen ; en (3) over een zekere autonomie tegenover de politiek beschikken. Naarmate de sociale democratie meer aan deze drie voorwaarden voldoet, is zij beter in staat om de rol te spelen die haar in De illusie van de 'democratische staat' is toegedacht. Ze dient volgens het rapport een deel van de coördinerende taken van de politieke democratie, dat wil zeggen een deel van de formulering van het 'algemeen belang' , over te nemen . Zonder een zekere autonomie tegenover de politiek kan er van overname geen sprake zijn ; de sociale democratie kwijnt weg in de schaduw van de politieke democratie. En zonder voldoende 'breedte' en centralisatie, die tot interne en onderlinge coördinatie dwingen , vormt de sociale democratie geen reëel alternatie( voor de politieke democratie c.q. de staat. Het streven naar versterking van de sociale democratie mag dan ook allerminst gelijkgesteld worden aan het streven naar decentralisatie. Decentralisatie vermindert , althans boven een bepaalde grens , het vermogen tot coördinatie. Verschuift het zwaartepunt van de sociale democratie te veel naar beneden, dan verliest ze haar identiteit en duikt ze onder in bedrijfs- en beroepsgebonden vormen van democratie . Dat is het grote probleem van het 'arbeiderszelfbestuur', dat door Van Putten als alternatief voor mijn benadering wordt aangeprezen. Bedoeld als middel om de omvang van de staat te minimaliseren (volgens Van Putten maakt arbeiderszelfbestuur, dat wil zeggen 'afschaffing van de werkgevers' , het overgrote deel van de staatstaken overbodig) , lokt het, bij gebrek aan intermediaire structuren, juist alleen maar meer staatsoptreden uit. Tenzij men zich aan de illusie blijft vastklampen dat in een andere , socialistische samenleving maatschappelijke coördinatie helemaal niet meer nodig zal zijn. In dit licht moet ook het zogenaamde 'afstandsmodel' worden gezien. Het wordt in het rapport weinig operationeel gemaakt en fungeert vooral als 'negatief model , dat wil zeggen als verweer tegen de neiging om democratie op bedrijfsnivo uitsluitend in termen van integratie op te vatten (corporatisme, participatie-ideologie , en dergelijke) . Op die manier wordt het bedrijfs- en beroepsegoïsme van werknemers onnodig gevoed en wordt het zicht benomen op de conflicten die er in bedrijven altijd zullen bestaan - en daarmee op de mogelijkheid om zich langs de lijnen
van die conflicten op sectoraal of nationaal nivo te organiseren. Het 'afstandsmodel' daarentegen is bedoeld om, door middel van procedures over conflictbeslechting, de genoemde maatschappelijke conflicten zichtbaar te houden en aldus ook de sociale democratie te stimuleren. Met deze nadere omschrijving van het begrip sociale democratie is echter nog maar een gedeelte van de kritiek beantwoord. Een aantal schrijvers brengt de rol van de staat bij het in stand houden resp. ontwikkelen van de sociale democratie ter sprake. Kapteyn wijst er op dat zonder een gevestigd , overkoepelend staatsgezag er van een werkelijke sociale democratie geen sprake kan zijn - zoals een vluchtige blik op de verhoudingen tussen nationale staten al laat zien . Anderen verwijten mij een zekere inconsequentie. Als de staat door middel van 'procedurele' wetgeving de sociale democratie moet helpen bevorderen, zo meent Koch , dan wordt het primaat van de politieke democratie toch weer in ere hersteld . Bovendien leidt de verschuiving van 'inhoudelijke' naar 'procedurele' wetgeving tot een minstens even grote, zo niet grotere belasting van de wetgevende macht (vgl. een opmerking in die richting in de Beleidsgerichte Toekomstverkenning van de WRR). Van Liere en Donner tenslotte wijzen op het gevaar van overbelasting van de rechterlijke macht. Ik wil het bestaan van dergelijke bezwaren en problemen allerminst ontkennen. Wel houd ik staande dat het , uit een oogpunt van wetgeving, nogal wat uitmaakt of men , als overheid , de oplossing van de meest uiteenlopende maatschappelijke problemen aan zich trekt, of dat men maatschappelijke organisaties stimuleert om die problemen onderling, of in samenspraak met de overheid , op te lossen. Dat, in het laatste geval , de druk op de rechterlijke macht toeneemt, kan, tot op zekere hoogte, op de koop toe worden genomen. Wel moet erkend worden dat de overheid zich bij het bevorderen van de sociale democratie (bijvoorbeeld door middel van procedurele wetgeving) niet al te ver van de feitelijke machtsverhoudingen in de betreffende sectoren kan verwijderen . Wat dat betreft blijven de grenzen die volgens het WBS-rapport aan het sturend vermogen van de overheid zijn gesteld, onverminderd van kracht . IS Wat is , tenslotte , de inhoud van de conflicten die door de sociale democratie worden geïnstitutionaliseerd? In een poging om het voortbestaan van maatschappelijke conflicten , zelfs (of juist) in de best denkbare samenleving, te accentueren , heb ik me in het rapport niet meer dan incidenteel uitgelaten over de concrete vormen die deze in de huidige samenleving aannemen ; bijvoorbeeld het conflict tussen kapitaal en arbeid . Onder anderen Van Putten en Fennema hebben me op dit punt gekritiseerd. Het is inderdaad dit conflict tussen kapitaal en arbeid dat ten grondslag heeft gelegen aan de ontwikkeling van de sociale democratie . De vakbeweging kan dan ook als de belangrijkste drager van de sociale democratie worden beschouwd. In grote delen van de marktsector wisten organisaties van werknemers een
193
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
tegenmacht tegen de ondernemers op te bouwen, die de machtsverhoudingen daar een zeker symmetrisch karakter gaf. Deze betrekkelijke symmetrie (fluctuerend met de economische conjunctuur, met veranderingen in de economische structuur, en dergelijke) komt tot uitdrukking in een geformaliseerde onderhandelingsstructuur. Buiten de eigenlijke produktiesfeer ontstonden vergelijkbare structuren. De strijd tussen kapitaal en arbeid en, meer in het algemeen, tussen werkgevers en werknemers is echter niet het enige maatschappelijke conflict dat de huidige Westerse samenlevingen kenmerkt. Vooral in de afgelopen twee decennia hebben zich bewegingen gemanifesteerd die zich niet, als de arbeidersbeweging, op de interne machtsverdeling in bedrijven en op de verdeling van de opbrengsten van de produktie richten. De 'nieuwe' bewegingen hebben andere thema's tot inzet: de verhoudingen tussen de sexen, strijd tegen als achterhaald ervaren gezagsverhoudingen, het streven naar een nieuw produktie- en consumptiemodel, verzet tegen de 'planning' waaraan grote bureaucratische organisaties de bevolking onderwerpen. Een belangrijk verschijnsel daarbij was de opkomst van nieuwe gebruikers- of cliëntenorganisaties (bijvoorbeeld in het onderwijs en de gezondheidszorg) en van een op gezondheid en milieubehoud georiënteerd radicaal 'consumentisme', dat soms ook de traditionele consumentenorganisaties niet onberoerd liet. Het is op dit terrein, naast dat van de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers, waarop de sociale democratie zich in de toekomst wellicht zou kunnen ontwikkelen. Is het ondenkbaar dat de consumentenbeweging, nu nog sterk verdeeld tussen gevestigde belangenorganisaties en radicale, op maatschappijhervorming gerichte actiegroepen , een met die van de vakbeweging vergelijkbare ontwikkeling zal doormaken? Is het uitgesloten dat consumentenorganisaties eens 'CAO's' voor consumenten zullen afsluiten en door overheid, werkgevers en vakbeweging als een nieuwe 'sociale partner' zullen worden erkend? Een utopische gedachte wellicht; maar wel één die de vanzelfsprekendheid relativeert waarmee het democratisch gehalte van een samenleving uitsluitend aan de politieke democratie wordt afgemeten. Van deze vanzelfsprekendheid is het idee van de 'democratische staat' de uitdrukking. Het gaat voorbij aan het meervoudige, pluralistische karakter van democratie; het miskent dat spreiding van (de formulering van) het 'algemeen belang' - en van de machtsmiddelen die daar bij horen - een democratische samenleving kenmerkt. En daarmee wordt tevens een deel van de 'problemen der democratie' aan het oog onttrokken. Die hebben niet alleen betrekking op het functioneren van de politieke, maar ook van de sociale democratie (aard en structuur van maatschappelijke organisaties; hun onderlinge verhoudingen) ; op de relatie tussen politieke en sociale democratie , en op die tussen de instituties in beide sferen en datgene wat (nog) niet georganiseerd is; op wat (nog) niet in 'belang' vertaald is - of niet te vertalen valt. Op die problemen zal ik in het vervolg van dit artikel nader ingaan. D D
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
194
Noten 1. Max Adler, Politische oder soziale Demokratie, Ber-
lin , 1926. Nederlandse vertaling: Politieke of sociale democratie, Amsterdam, 1928. 2. De uitspraak is van Piet Vos. Vgl. P. J. Vos, 'De sociaal-democratie en de verzorgingsmaatschappij' , in : J . Bank e.a. (red.), Het vierde jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam, Wiardi Beekman StichtinglArbeiderspers , 1983 , p . 12-63. 3. Zie voor publikaties die geheel of gedeeltelijk op het WBS-rapport betrekking hebben de aan dit artikel toegevoegde literatuurlijst. 4. J. A. A. van Doorn, 'Anatomie van de interventiestaat', in : J . W . de Beus en J . A . A . van Doorn (red.), De interventiestaat, Assen , Boom , 1984, p . 9-24; L. A. Geelhoed , De interveniërende staat. Aanzet voor een instrumentenleer, 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1983. 5 . Zie voor een nadere uitwerking van deze stelling P. Kalma , 'De staat in technocratisch perspectief , in: A . W. Heringa, R. E. de Winter, W . J. Witteveen (red.) , Staatkundig jaarboek 1983-1984, Zwolle , Tjeenk Willink , 1983, p . 31-48. Daar wordt ook de kritiek op Geelhoed geëxpliciteerd. De hier geschetste verhouding tussen staat en maatschappij vertoont verwantschap met het beeld dat door de theoretici van het zogenaamde 'liberale corporatisme' geschetst wordt. Schmitter bijvoorbeeld onderscheidt 'staatscorporatisme' en ' maatschappelijk' of 'liberaal corporatisme'. In het eerste geval gaat het om een door een autoritaire staat geleide maatschappelijke ontwikkeling, waarbij maatsch appelijke organisaties door die staat worden gemobiliseerd. De tweede categorie, waarbij de staat een meer afh ankelijke, secundaire rol speelt, is van toepassing op een aantal Westerse liberaal-kapitalistische landen . Vgl. P. C. Schmitter and G . Lehmbruch (eds.), Trends toward corporatist intermediation, LondonlBeverley Hills, SAGEPublications , 1979; G . Lehmbruchand P. C. Schmitter (eds.), Consequences of corporatist policymaking, LondonlBeverley Hills , SAGE Publications, 1982. 6. P. KalmalM. Krop , Herverdeling van arbeid en klasse(n)compromis, in : J . Bank e.a. (red.), o .c., p . 64-112 (noot 2). Invoering van een arbeidsplicht wordt verdedigd door sommige Rooie Vrouwen in de PvdA. Vgl. bijvoorbeeld H . d'Ancona , 'Weg met het taboe op de arbeidsplicht', in: Opzij, 11e jaargang nr. 9, september 1983. 7. J . M. Den Uyl , 'Die tijd komt nooit meer terug', in Socialisme en Democratie, jaargang 34 nr. 6, juni 1977, p. 265-276. 8. Het bestaan van dergelijke verschijnselen als zodanig staat in de PvdA niet ter discussie . Verschil van mening bestaat er over de vraag, in hoeverre ze inherent zijn aan een democratische samenleving; in hoeverre ze teruggedrongen kunnen c.q. moeten worden. Daarbij gaat het WBS-rapport er, in tegenstelling tot de gangbare opvattingen in de PvdA , van uit dat 'schemertoestanden' op de grens van Vierde en Vijfde Macht , maar ook de 'verkokering' van het beleid , e.d., weliswaar op onderdelen bestreden kunnen worden, maar voor een zeer groot deel logisch voortvloeien uit het 'open' karakter van de staat in een democratische samenleving. Onderschrijft men die stelling, dan heeft dat belangrijke praktische consequenties voor de wijze waarop men het overheidsapparaat dient te organiseren en te controleren; men zal dan bijvoorbeeld niet meer uitsluitend vertrouwen op (herstel van) de 'ministeriële verantwoordelijkheid' voor het doen en laten van alle ambtenaren van een departement . In het tweede deel van dit artikel kom ik hierop terug.
verschillen om zonder meer onder één noemer te wor9. In De illusie van de 'democratische staat' heb ik, naar den gebracht. aanleiding van Marx' 'anti-juridische' opstelling, opgemerkt dat het marxisme weliswaar een bijdrage levert 15 . Vg!. P . Kalma/M. Krop , 'Verzorgingsstaat en klasse(n)-compromis' , in: Socialisme en Democratie, jaaraan de analyse van de maatschappelijke wortels en van gang 36, nr. 6, juni 1982, p. 256-273. De afgelopen tijd is, het maatschappelijk functioneren van het recht , maar ook buiten het kader van de door de WBS geïnitieerde dat het 'niets te zeggen heeft over de positieve functies van discussie, het étatisme van de PvdA (en het verbale radihet recht in een democratische maatschappij' (p. 160). calisme van deze partij in het algemeen) nogal onder Zie, ter bevestiging van deze stelling, de wijze waarop T . vuur komen te liggen. Als voorbeeld noem ik hier A: PeKorver het WBS-rapport in Recht en Kritiek heeft beper, 'Socialisme en technocratie', in : Wetenschappelijk sproken. In eenzelfde richting, maar minder vooringesocialisme, Amsterdam, Bert Bakker, 1982, p. 11-33. nomen, redeneert S. Stuurman: 'De wet () is de codificaHij schrijft onder andere dat 'in het nieuwe verkiezingstie van de machtsverhoudingen en in het bijzonder van het programma Weerwerk (1981) een uiterst magere uitweropenbaar geweld van de staat. ' Aan de (relatieve) scheiking wordt gegeven van opvattingen over planning en ording tussen recht en macht, fundament van een demodening die in deze tijden van crisis weer naar boven zijn cratische samenleving, wordt zo volledig voorbijgegaan. gekomen. Wanneer we deze vergelijken met (vroegere 10. J. M. Den Uyl, 'De urgentie van een nieuw beleid' , in: Socialisme en Democratie, jaargang 37 , nr. 9, septemrapporten van de sociaal-democratie) , dan valt de schraalheid nog meer op. In tegenstelling tot (deze) rapber 1980, p. 384-391. porten spreekt uit Weerwerk een geringe kennis van het 11. Geciteerd in Intermagazine, april 1984. bedrijfsleven, is de uitwerking van de ordening uiterst glo12. Als voorbeeld: D . J . Wolfson, 'Socialistische inkomenspolitiek', in: Socialisme en Democratie, jaargang 41 baal en in veel opzichten minder 'modern ', minder socialistisch en veel 'technocratischer'.' (p. 30). Voor wie nr. 4, april 1984, p. 119-128. mocht denken dat de illusie van de 'democratische staat' 13. Fennema meent dat het rapport meer met Oost-Euroinmiddels in de PvdA op de terugtocht is , verwijs ik naar pa dan met Nederland van doen heeft. Hij verwijt me in dat verband de verhouding tussen staat en kapitalisme te de wijze waarop bijvoorbeeld het partijbestuur anno hebben verwaarloosd. 'Kalma heeft (in zijn kritiek op de 1984 leiding geeft aan de 'permanente campagne' tegen het kabinet-Lubbers. In die campagne duikt steeds weer staat) misschien gelijk en zijn aanbevelingen zijn zeker het begrip 'machtsovername' op . 'In de komende tijd', nuttig voor de centraal-geleide economieën van Oostaldus voorzitter M. van den Berg op de partijraad van 24 Europa. Maar voor Nederlands gebruik is het ontbreken van enige analyse, of zelfs maar verwijzing naar klassemaart 1984, 'zal blijken of het ons lukt een meerjarenalternatief naar voren te krijgen en tevens of wij in crisistijd verhoudingen voor een socialist volstrekt onverteerbaar. ' Op de rol van klassenverhoudingen kom ik aan het eind een brede machtsbasis weten te vormen, die in 1986 in staat is de macht over te nemen. ' En: 'Bij het inhoudelijke van dit verhaal te spreken. Hier gaat het me erom, dat werk voor de komende periode is het de taak van de partij Fennema met zijn verwijzing naar Oost-Europa aan de om bondgenoten te zoeken. Progressieve politiek en vakkern van het rapport voorbijgaat. Natuurlijk zijn de verbeweging kunnen, ieder vanuit de eigen verantwoordeschillen tussen het economische en politieke systeem in Oost-Europa en dat in West-Europa levensgroot. Het lijkheid, een alternatief opbouwen en zich voorbereiden probleem is echter dat veel socialisten ook in Nederland op de machtsovername in 1986. ' (Vg!. Witsenkader, uitgave van de PvdA, derde jaargang, nr. 62, april 1984). (van links in de PvdA tot Fennema's eigen partij , de CPN) zich van de aard van die verschillen onvoldoende Beter werd de in het WBS-rapport bestreden illusie nog bewust zijn. Men blijft, bij alle welgemeende afschuw niet verwoord . 'Machtsovername': men proeft een vleugje revolutionaire romantiek, een scheutje carrièrisover het Sowjet-communisme, zijn ideeën over een andere maatschappelijke orde ontlenen aan landen, waar me ('straks wij'), maar vooral de suggestie dat zich in Den Haag 'de macht' bevindt, die met behulp van een de staat (en niet, zoals bij ons, de bourgeoisie) de leidengezamenlijke krachtsinspanning, zij het natuurlijk de rol in de economische ontwikkeling speelt; waar de 'ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid', 'overgeklassenstrijd onderdrukt (in plaats van geïnstitutionaliseerd) wordt; waar de revolutie (en niet de democratie) nomen ' kan worden. Het klinkt in een twee-partijende politieke cultuur beheerst. Men blijft opteren voor stelsel al rijkelijk pathetisch, laat staan in een aan coalieen centrale, zij het natuurlijk democratische, overtiekabinetten gebonden land als Nederland . Machtsheidsplanning van de economie (in plaats van planning overname: samen met de VVD? Met het CDA? Of toch als onderhandeling met en tussen vrije maatschappelijke maar met de PSP? organisaties). Zolang een deel van links het communis- 16. ik voel me dan ook met erg aangesproken door de me blijft zien als een stelsel dat 'alleen nog maar' gedekritiek van A. Wassenberg, die het rapport 'idealisme' mocratiseerd moet worden, en bijvoorbeeld de intrinsieverwijt . ' Kalma traceert de 'socialistische illusie' van de ke waarde van een autonome economische sector, dat democratische staat op haar ideologische antecedenten. wil zeggen van de markt, blijft ontkennen - zolang blijft Dat is een idealistische benadering.' (Vg!. ook , in afstanOost-Europa helaas uitermate relevant voor het socialisdelijker bewoordingen , A. M. Donner) Het rapport beoogde echter geen verklaring te geven van de ontwikme in Nederland. 14. Zie voor een vergelijkbaar onderscheid : B. Tromp, keling van de Nederlandse staat, van het sociaal-demo'De Partij van de Arbeid in de jaren '80' , in : Beleid en cratisch denken, e .d, maar kritiek te leveren op wat ik Maatschappij, jaargang 8 nr. 10, october 1981 , p. 313beschouw als een constante van de socialistische ideolo325. Tromp onderscheidt vier ideologische paradigma's, gie. Men kan dat uiteraard een te beperkte opzet vinden , waardoor het democratisch-socialisme in West-Europa maar met (wetenschapstheoretisch) 'idealisme' heeft het zich achtereenvolgens heeft laten leiden: klassiek marweinig te maken. xisme , revisionisme, plan-socialisme en verzorgings- 17. Overigens gaat het natuurlijk niet alleen om bestuurstaat-socialisme. Mijns inziens vertonen klassiek marxisders, maar in het algemeen om een in omvang sterk toeme en revisionisme echter te veel overeenkomsten om in genomen categorie van 'professionals' , wier beroepsuitafzonderlijke categorieën te worden ondergebracht; ter- ' oefening overwegend aan de collectieve sector c.q. het wijl het verzorgingsstaat-socialisme-eerste fase (1950overheidsapparaat is gebonden. Over de relatie tussen 1965) en -tweede fase (1965-1980) daarentegen te veel deze 'verzorgingselite' en de PvdA is al het een en ander
195
socialisme en democratie nummer 6, j uni 1984
geschreven . Vgl. bijvoorbeeld : K. Koch , 'Na zwarte dinsdag . Kanttekeningen bij een verkiezingsnederlaag', in: Socialisme en Democratie, jaargang 38 nr. 10, october 1981, p. 475-482; P. FrissenlG . Metselaar, 'De PvdA en de problemen van een verzorgingspartij ' , in : Socialisme en Democratie, jaargang 41 nr. 1, januari 1984, p. 311 . 18. Bovendien bestaat er een, in het rapport te weinig onderkende, spanning tussen de 'syndicale' weg van de sociale democratie en het in wettelijke voorschriften vastleggen van de wijze waarop betrokken partijen in een bepaalde sector met elkaar om dienen te gaan. Op deze spanning wijst bijvoorbeeld A . Teulings, Ondernemingsraadpolitiek in Nederland, Amsterdam, Van Gennep, 1981. Literatuur De in dit artikel besproken kritiek op De illusie van de 'democratische staat' (Kluwer , 1982) heeft betrekking op de volgende publikaties : J . de Beus , 'Overleg-socialisme is een illusie, de staat beslissend', in: De Volkskrant, 21 augustus 1982. H . Daalder, 'Het gevaar van politieke en bestuurlijke illusies', in: Hollands Maandblad, december 1982, p. 10-12. A . M. Donner, 'Over 'illusies' ',in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1983 nr. 1, p. 1-5. D . J . Elzinga , 'Hoe étatistisch is de PvdA?', in : De staat verdrukt?, Bijdragen/verslag WBS-conferentie 30 october 1982, Amsterdam , Wiardi Beckman Stichting, 1983, p. 136-141. M. Fennema, 'Is een democratische staat een illusie?', in : De Waarheid, 6 augustus 1982. P . Fortuyn, 'De staat als machtsbasis van de sociaal-democratie', in : De staat verdrukt?, p. 80-86. M. van der Goes van Naters, 'De staat verdrukt - of niet' , in : Hollands Maandblad, december 1982, p. 13-15. Th. Holterman, 'De illusie van de staat', in : Civis Mundi, 22ste jaargang nr. 6, november 1983, p. 207-210. P. J. G . Kapteyn , 'Commentaar', in: P. Kalma , De illusie van de 'democratische staat', p. 197-204. K. Koch , in : De staat verdrukt?, p. 32-33.
WBS-publikatie over arbeidstijdverkorting WBS-nieuws
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
In de serie Economische notities is een studie van WBS-medewerker Paul de Beer over arbeidstijdverkorting verschenen. Uitgangspunt vormt de noodzaak tot herverdeling van arbeid - niet alleen omdat de massale werkloosheid (economische crisis, technologische ontwikkeling, toegenomen arbeidsaanbod) daartoe dwingt, maar ook omdat herverdeling van nietbetaalde arbeid door de PvdA als wenselijk wordt beschouwd. Mag men het over doel (herverdeling van arbeid) en middel (arbeidstijdverkorting) eens zijn, dan beginnen daarmee de problemen pas echt. Enkele critici hebben er terecht op gewezen, dat het positieve effect van arbeidstijdverkorting op de werkgelegenheid bij lange na niet zo vanzelfsprekend is als op het eerste gezicht lijkt. Dat mag echter geen reden zijn om het als middel zelf af te wijzen. Het is wel een waarschuwing voor degenen die arbeidstijdverkorting zien als een 'wondermiddel' waarmee het werkloosheidsprobleem zonder meer uit de
196
T . Korver , in : Recht en Kritiek, 1983 nr. 2,270-272. P . Lehning, 'Revisie van het revisionisme ', in: Socialisme en Democratie, jaargang 39 nr. 10, october 1982, p. 493-499. K. van Liere, 'Verdeling en vrijheid' , in : Socialisme en Democratie, jaargang 41 nr. 3, maart 1984, p. 105-108. A . van der Louw , in : Hoe sociaal-democratisch is de PvdA ? Verslag radiodiscussie uitgezonden op 8 januari 1983, Hilversum , Vara, 1983. J. A . Peters, 'Commentaar', in: P. Kalma , De illusie van de democratische staat', p. 188-196. E . Pletinx , 'Sociaal-democratische illusies', in: Socialistische standpunten (tijdschrift van het Emile Vandervelde Instituut , Brussel) , jaargang 30 (1983) nr. 6, p. 31-40. J . van Putten , 'Commentaar', in: P. Kalma , De illusie van de 'democratische staat', p. 180-187. A. B. Ringeling, 'Commentaar', in : P. Kalma, De illusie van de 'democratische staat', p. 172-179. S. Stuurman , 'Aderverkalking, vetzucht en de 'tijdgeest' van de jaren '80', in: De Groene Amsterdammer, 1 december 1982. Ed. van Thijn , 'De macht van de staat' , in: De staat verdrukt?, p. 13-25. B. Tromp, 'Naar een echte politieke partij' , in : De staat verdrukt?, p. 118-124. J. M. den Uyl (a), 'Honderd jaar na de dood van Karl Marx', in: Socialisme en Democratie, jaargang 40 nr. 3, maart 1983, p. 3-6. J . M. den Uyl (b) , in : Hoe sociaal-democratisch is de PvdA? (zie A. van der Louw) . P. Verwey, 'De illusie van een nieuwe staatstheorie' , in: Vrij Nederland, 25 september 1982 (bijlage) . A . Wassenberg, 'Zou Macchiavelli nu tevreden zijn?' , in : De staat verdrukt?, p. 48-65 . Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Beleidsgerichte toekomstverkenning. Deel 2: een verruiming van perspectief. Hoofdstuk 10: De toekomst van het openbaar bestuur, 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij , 1983. J. Zijlstra , 'De illusie van de democratische staat', in : Christen Democratische Verkenningen, september 1983, p. 457463 .
wereld geholpen kan worden. Het betekent dat men bij het herverdelen van arbeid en het bestrijden van de werkloosheid door middel van arbeidstijdverkorting zeer weloverwogen te werk dient te gaan. Met deze economische notitie poogt de WBS daaraan een bijdrage te leveren. Getracht wordt aan alle argumenten, zowel vóór als tegen arbeidstijdverkorting, zoveel mogelijk recht te doen en daarmee een evenwichtig beeld te schetsen van de mogelijkheden èn beperkingen van arbeidstijdverkorting. De Beer kiest daarbij voor een praktische invalshoek, gericht op de mogelijke ontwikkelingen in de eerstkomende jaren. P. de Beer, Arbeidstijdverkorting, Noodzaak, mogelijkheden, consequenties. (serie Economische notities nr. 12), Amsterdam, Wiardi Beckman Stichting, 1984. Ca. 180 blz. Prijs: f 8,50. Te bestellen door storting van het betreffende bedrag op postgiro nr. 3479700 t.n.v. PvdA-Pers, Amsterdam onder vermelding van het bestelnummer: 753.
De Nederlandse sociaal-democratie en de dreiging van het fascisme 1930-1940
Wie het gebouw van de diamantbewerkersbond binnen gaat - dat monument van socialistische strijdcultuur uit het begin van deze eeuw - vindt er in de voormalige bondsraadszaal een aantal wandschilderingen. Het zijn eigenlijk panelen en zij bedekken wat er aan ècht wandschilderwerk nog onder zit: overblijfselen van technisch slecht werk van even na de bouwtijd. De hoop op een nieuwe en betere toekomst gaven die oudere schilderingen van Richard Roland Holst weer. Zijn vrouw Henriëtte had er dichtregels bij gemaakt. Zo ook toen de schilder ze te vernieuwen kreeg in 1937. Voorstelling en tekst kwamen echter nog al af te wijken van die van dertig jaar eerder. Eén ervan dient ons als symbolisch Leitmotiv voor onze beschouwing over de dreiging die in de jaren dertig van het fascisme uitging en die vooral de arbeidersbeweging betrof. Er wordt op dat schilderij gewerkt aan de versteviging van een dijk - typisch vaderlands gegeven en alleen daarom al anders dan wat vroeger te zien was. De spreuk er onder luidt: 'Versterkt de dijken, 0 , makkers, eer de vloedgolf Uw woonstee bedreigt.' In 1937 viel eerder het gewonnene te verdedigen dan te werven voor een toekomst - die trouwens voor de meesten van de gebruikers van dat trotse huis nooit meer zou dagen. Fascisme, wist in de beweging iedereen, fascisme is moord. Dat is een wat linkse kreet uit die dagen. In de SDAP , waarvan hij toen vier jaar voorzitter was, sprak men liever met Vorrink van 'barbarij'. Maar het komt op het zelfde neer: het is ongenuanceerd - eerder schelden dan begrijpen en dan afwijzen op een reeks van gronden . Het is politiek in emotionele en kortzichtige zin . Het is voornamelijk gericht tegen terreur als politiek wapen. Tegen iets , dat men meende in zijn stadium van beschaving achter zich te hebben gelaten . Met 'de waapnen der barbaren' wordt ook het fascisme afgewezen - maar voor bestrijding is meer nodig dan een geest van afkeer wakker houden of wekken . Over fascisme als zodanig is daarmee immers nog lang niet alles gezegd. Welke plaats neemt het in tussen de massabewegingen van de moderne tijd? Is het specifiek aan plaats en tijd gebonden, of gegeven mèt de 'bestaande' maatschappij? Wat is zijn sociale, economische en politieke betekenis? Zeker deze punten worden wel aangevoerd in discussies, maar de partij als geheel doet daar niet veel mee. Ondertussen is haar befaamde heroriëntering uit de jaren dertig mijns inziens in de eerste plaats als een politieke antifascistische strategie te zien . Hoe dat zo kwam en hoe men op oudere discussies voortborduurde - daar gaat dit relaas over. Het is partijgeschiedenis gezien van uit dat ene punt: het sociaal-democratisch ant-
Fr. de Jong Edz.
woord op de fascistische dreiging . Beeld en verdediging Het beeld dat men van het fascisme heeft bepaalt de houding die men er tegenover aanneemt - de wijze dus ook van verdediging ertegen. Bij de SDAP, het zij bij voorbaat gezegd , is die ingegeven door de noodzaak de eigen politieke rol te kunnen blijven spelen, alweer dus: de verdediging . Voor ik op de houding inga die de SDAP hierbij aannam, nog een sprekend voorbeeld uit die jaren - hetis alweer van een aangrijpende symboliek , Kautsky, voor de sociaal-democratie het voedsterkind van Marx en Engels, en de theoreticus bij uitstek , die hun boodschap en manier van denken uitgewerkt had en overgedragen, was , balling, op voorspraak van Sam de Wolft naar Amsterdam gekomen . Oud , en krom gebogen aan zijn bureau , zo als Het Volk hem op de fotopagina afbeeldde, zou hij, de voorspelling van Jaurès getrouw , tot aan het einde van zijn dagen theoretische beschouwingen leveren. Na de Anschlusz was hij voor de nazis uit Wenen gevlucht. Niet lang daarna zou hij in het neutrale Holland komen te sterven. Bij zijn uitvaart stond de Amsterdamse SDAP weerzijds de straat. Men hief de vuist tot laatste groet. Maar hoe revolutionair dat gebaar ook , de vlaggen die geheven werden waren niet rood maar groen en paars en zwart. Die kleuren in haakse banen op elkaar staand overheersten het kleine percentage aan rood dat in een vlag toegestaan was . Uitingen van 'staatkundig streven' mochten immers op straat niet getoond worden. Dat was mede door de SDAP voorgesteld . Van Duitsland hadden de Nederlandse sociaal-democraten geleerd , als eerder al van Italië , dat fascisten met knokploegen op straat zich een weg tot de macht gebaand hadden . Een heel andere 'Weg zur Macht' als Kautsky gewezen had aan de zijnen! Die hadden te wachten , actief ondertussen op het terrein van sociale wetgeving, op het revolutionair moment waarop de burgerlijke regeringen en met hen het kapitalisme zouden ineenstorten. Dan moesten zij, breed van aanhang geworden, 'de macht' overnemen in regering en economisch leven. Zo had hij al in 1905 gesteld: het werd 'de beproefde tactiek' : een zekere leidraad bij ingroei en afweer. Maar die ineenstorting? Neen, dat was, ondanks de revoluties van 1918, nog steeds niet gebeurd. Over wat er wel gebeurd was kom ik nog te spreken. Terug naar de crematieplechtigheid van de oude theoreticus. Want er valt nog een tekenend voorval van te melden . Het werd op Westerveld , een openbare gelegenheid immers , verboden te spreken aan
197
Hoogleraar sociaal-economische en politieke geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Nevenstaand artikel is een lichtbewerkte versie van de inleiding die de auteur op 21 maart jl. voor de WBS-gesprekskring sociaal-democratische geschiedenis heeft gehouden.
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
Friedrich Adler, de secretaris van de Internationale. De neutraliteit van het land zou er door in gevaar kunnen komen en HitIer een voorwendsel kunnen geven tot een niet vriendelijke houding. Dat was, net als die donkere vlaggen volgens de regels die golden onder de dreiging van het fascisme . De SDAP die zich meer dan ooit juist door die dreiging deel wist - zo heette dat toen - van het Nederlandse volk , legde er zich , nauwelijks morrend bij neer : het was deel van de verdediging. Die verdediging hield voor de SDAP overigens wat meer in dan de politiek niet zo erg relevante feiten die ik als symbool en als inleiding gegeven heb . Ze betekende niet minder dan poging tot een heroriëntering naar geestelijke inhoud en naar politieke tactiek . Ze betrof wat we tegenwoordig met één omvattend woord noemen: de identiteit van de partij . Over deze verandering is vrij veel geschreven en destijds vrij veel gedacht. Meestal wordt het verband met de fascistische dreiging daarbij niet beklemtoond. Nu is het gevaar van alle partij historie dat ze gemakkelijk gezien wordt als een soort autonome ontwikkeling, een bijna organische groei . Daarbij wordt dan ook zo iets 'organisch' als een wisseling van generaties graag aangevoerd. Beide verschijnselen kwamen in die tijd in de SD AP voor. Het is niet mijn bedoeling deze factoren te ontkennen, maar ze op hun plaats te zetten. En die plaats is afhankelijk van het hele krachtenveld in maatschappij en politiek. Dat krachtenveld nu wordt in de jaren dertig in toenemende mate bepaald, nationaal èn internationaal , door de plotseling opkomende vloedgolf van het fascisme . Die dreigt al het andere en oudere te overspoelen de 'woonstee' die socialisten zich in de afgelopen decennia in hun denken en handelen eigen gemaakt hadden . De enige vraag die in de discussie aanvankelijk naar voren kwam was of fascisme een nieuwe kracht was, of een heftige samenbundeling van oude krachten. Het is op voorhand en in abstracto duidelijk : hoe meer men het fascisme als nieuw ziet , hoe eerder men geneigd zal zijn de bakens voor de eigen koers te verzetten . En omgekeerd. Daar de SDAP in de eerste plaats een politieke stroming is , telt bij deze beoordeling van het fascisme in de eerste plaats de politieke macht die het uitoefent of dreigt uit te gaan oefenen. Het is opvallend voor de SDAP, een toch Kautsky erende partij, dat op de economische factoren nauwelijks, op de geestelijke , ja, de ethische des te meer nadruk gelegd wordt . Terwijl Ter Braak afscheid van 'domineesland' nam , vestigde de SDAP er zich . Zij 't in die regio waar haar eigen rode dominees hun preken plachten te houden en die raakten , afkerig van revolutie à la Troelstra, hoe dan ook maatschappelij ke vraagstukken . Ontpopte Banning zich niet, juist bij zijn beschouwingen over het nationaal-socialisme als een socioloog? Op zijn manier brengt hij de maatschappelijke klassen naar voren bij de verklaring van het beangstigend verschijnsel. En hij onderkent er zowel revolutionaire als burgerlijke momenten in . In het begin van de jaren dertig speelt hij, zoals haast ieder ander in die tijd nog doet in de SDAP, variaties socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
198
op het marxistische thema . Straks zijn er meer die op deze wijs zingen , jongeren vooral. Langzaamaan klinkt er later steeds meer Marx in door . Die jongeren zijn voor een goed deel economen , mensen als Tinbergen, Vos, Nederhorst - hun economisch denken richt zich overigens niet op de wortels van het fascisme, maar op de bestrijding van de werkloosheid , die andere, nog grotere directe bedreiging van de samenleving. Hoewel , er is verband: middenstand en arbeiders af- . houden van extremisme - lees fascisme en communisme - wordt vertaald in het scheppen van welvaart. En dat wel: hier en nu , in de 'bestaande', maar door ons en door eigen ontwikkeling al in onze richting veranderde of althans veranderbare maatschappij . Juist die welvaartschepping zou door de effecten die bereikt werden èn door de eigen middelen die er bij aangewend werden eens te meer socialistische trekken krijgen . Het kapitalisme had zich immers door 'staatsonthouding' gekenmerkt. De liberalen en de Colijnianen bleven daar als pricipe op hameren. Wat lag er meer voor de hand dan nu als socialisten van een nieuwe generatie de 'ordening' van het produktiestelsel aan de orde te stellen? En ligt deze redenering niet eens temeer voor de hand voor een politieke partij, die altijd al met politieke macht wil inwerken op het economisch gebeuren? Zo noopten crisis en fascisme tot het afstand nemen van Kautskys revolutionair attentisme. Aanvankelijk werd dat nieuwe ordeningsstreven - het plansocialisme - nog van een duidelijk rood voorteken voorzien om het van andere dergelijke pogingen tot redding der maatschappij te onderscheiden . Aanvankelijk ..... Eens te meer krijgen die jongeren nu hun kans , omdat - zoals al in 1923 in het partijbestuur werd geconsteerd , de leiding oud en moe wordt . Waren de twaalf apostelen , die in '94 met de partij der parlementaire kautskyaanse marxisten begonnen waren , toen niet allemaal jongeren geweest: allen van zowat ruim dertig jaar? Zij en hun aanhang uit de eerste twee decennia hadden tot dan toe de toon aangegeven . Over het algemeen een slag van nuchtere arbeidersleiders , bezield door een ideaal , maar meer gevoelig voor directe macht dan voor maatschappelijke analyses, pragmatisch denkend dus in termen van parlement en - vooral niet politiek gerichte - vak-actie . Ik zet hierbij Pieter Jelles , die naar het hart van zijn aanhang sprak , even opzij . Eén van die nuchteren , Vliegen, kon op het congres van 1933 nog opmerken, - het was vlak na de 'Machtübernahme' - dat we ons over die Duitse gebeurtenissen niet te druk moesten maken . Nederland , zo formuleerde hij, was geen Duitse provincie , al deden vele partijgenoten in hun paniek (zouden wij er bij willen voegen) of dat wel zo was . Voor hem en zijn genoten wàs het fascisme helemaal niet zo nieuw. Het ' was het toppunt van de reactie. En die kenden we allang. En ook dat toppunt . Ex-partijgenoot Mussolini was daar het symbool van geworden . Het gebruikte gewelddadige intimidatie , maar het was in wezen niet anders dan wat we hier in het land ook al kenden: re-
verkiezingen kon het Algemeen Handelsblad bijna dagelijks brullen over het 'Janushoofd' der sociaaldemocratie: haar onbetrouwbaarheid als het om de democratie, de wettigheid en het gezag ging. Reformist en revolutionair tegelijk: dat kan niet. Niet onder de druk van een krant , wel onder die van de machtsverhoudingen die met de komst van Hitler veranderd waren , zal de SDAP daarna nog maar één hoofd hebben. Niet in '33 vindt die halve onthoofding plaats, maar en vooral als in '35 de NSB de wind in de zeilen blijkt te hebben . Is het dan alleen maar verandering van tactiek onder veranderde omstandigheden? Neen , het is ook wel iets van 'democratische bewustwording' . Maar daarbij mag niet vergeten worden dat in een politieke beweging een tactische koerswijziging als het ware geïnternaliseerd kan worden in beginselen en houding. Noodzaak kan tot samenbundelende idee worden en zo tot interne kracht van een stroming. In dit geval kon dat eens te meer, omdat , zoals ons jongeren toen geleerd werd , de partij altijd al democratisch was maar nu , onder de dreiging, 'zijn we ons de geestelijke waarden ervan eens te meer bewust geworden. ' Iets soortgelijks werd , met nog wat minder objectieve waarachtigheid , gemeld over de vaderlandsliefde. Ook daarover komen we nog te spreken aan het eind van mijn betoog. Voor nu volsta een resumé van het tot nog toe geconstateerde alvorens het onderwerp in het hart te raken - naar ik hoop. Ik gaf dan een soort tableau de la troup en zegde iets over de voorstellingen der dramatis personae. Het minst hebben we ontmoet, maar we mogen ze , bij de baard van Kautsky, niet vergeten , de dogmatisch geheten marxisten van het genre Sam de Wolft, vader bovendien van een crisisvoorspellende conj unctuurleer, die in zijn consequentie van onvermijdelijke wederkeer afgewezen werd, maar wel gewaardeerd door de jongeren die zijn tegenpool waren : economen met hun plan-gedachten. Daarnaast het oude kader, marxistisch angehaucht de beproefde tactiek verdedigend, uit op regeren onder gunstige voorwaarden en daarin gefrustreerd: Vliegen, Albarda, en vele anderen. En dan als vierde: de ethisch bewogenen, die het socialisme van zijn rationalistische basis willen helpen en voor wie cultuur en beleving hoog in het rode vaandel stonden: Banning is genoemd . Vorrink en de AJe, vooral die van na de partijscheuring in '32, zijn er bij te voegen . Ten vijfde, niet genoemd en toch in wezen zo bepalend voor het lot der partij : zij die ten tonele verschijnen in de grote demonstraties op Houtrust of het IJsclubterrein. Het is 'haar eigen rode troep' , met Scheltema's woorden . De trouwe en doorgaans zo uiterst actieve 'gewone' partijgenoten. Hun aantal was zelfs tot een nieuw hoogtepunt gekomen in 1933: tachtigduizend. Dat moest bij alle narigheid toch wel hoop geven . En inderdaad, voorlopig bleef de groei erin . Wat al die vijf groepen bijeenhield was dat destijds Vernieuwing Wat het proces van vernieuwing heet vindt om deze wellicht meest genuine moment in de socialistische oude kern van meningsverschillen plaats. Langza- beleving: de zekerheid van de betere toekomst. De merhand verschuiven daarbij de accenten. Nog in . aard die in vrijheid lacht als wij de rode vaandels 1933, bij de door 'de reactie' vervroegd uitgelokte erover doen zwenken .
geren met extra-parlementaire kabinetten . Het hele burgerblok is daar niet afkerig van wanneer op die manier socialisten buiten de regering gehouden kunnen worden . Vliegé-n reduceerde hiermee , ondanks de mijns inziens juiste aanloop , het fascisme tot een vraagstuk van parlement en regering. Het antwoord van de SDAP moest dan ook zijn: als vanouds opkomen voor de democratie. In casu betekende dat : voor meedoen aan de regering. Zou men zo ook niet andere partijen daarmee op de democratische weg kunnen brengen waar zij tot nog toe afkerig van blijken? Het congres van 1928 vond dat Vliegen het fascisme zo wel onderschatte. En wat betreft het openlijk dingen naar meeregeren, dat oppert hij voorlopig alleen in het partijbestuur, een jaar later. Vliegen vertegenwoordigde daarbij duidelijk die ouderen in de beweging, die na een leven van offers en inspanning voor de arbeiderszaak , nu wel eens eindelijk de macht in 'onze' handen willen zien . Die macht zal gedeeld moeten worden met de linkervleugel der katholieken , waar de arbeidersinvloed groot is . Dat was geen nieuw geluid: het was de officiële, zij 't wat wanhopige lijn van de partij sedert 1922. Hij wordt overigens niet zozeer gebruikt om het fascisme af te weren als om zich te markeren tegenover 'marxistische' partijgenoten , die iedere regeringsdeelname uit den boze vinden . Hoewel , deze oppositie was aan het afbrokkelen geraakt sedert na de Eerste Wereldoorlog enige van haar voornaamste woordvoerders overstag gegaan waren : Van der Waerden en Wibaut. Die oorlog had hun , eigenlijk verrassend onverwachts en niet eens bediscussieerd, geleerd dat in de bestaande maatschappij door de overheid ten bate van het volk best ingegrepen kan worden . Dat werd de basis van de latere plan-politiek. Bovendien stonden zij onder de invloed van de Oostenrijkse theoreticus Renner, die geleerd had, dat het kapitalisme het best te treffen is door de kleine en machtige groep der groot-kapitalisten aan te vallen . Alle klassen van het volk zouden daarin een deel moeten hebben. Uiteraard was de sociaal-democratie de aangewezen kracht om hen daarbij leiding te geven. Hoewel verschil over de actualiteit en de bruikbaarheid van de revolutionaire weg hen scheidden , waren Vliegen en Troelstra het op dit punt eens. Ik stip die eerdere ontwikkeling hier om twee redenen aan. Ten eerste omdat de vraag: revolutionaire illegaliteit of parlementaire legaliteit zich bij de bestrijding van het fascisme opnieuw - en voor het laatst - voordoet , en ten tweede om er op te wijzen , dat als men daar dàn over redetwist een oude discussie opnieuw gevoerd wordt, zodat ook veel oude argumenten en sentimenten meetellen . Ze zal, het is bekend , met de volstrekte overwinning van het parlementair-democratische (plan-)socialisme eindigen.
199
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
Trotz alledem - vergeef me het Duits, het was toen juist in deze woorden mode, komt dat in een simpel versje op de eerste mei van het onheilsvolle jaar 1933 naar voren. Het stond onder een prent van Funke Küpper in het tot rood familieblad geworden orgaan der partij, Het Volk. 'Al is het donker om ons heen, tochgrijptonz' hand de vlag. Want voor ons brandt de dageraad van den beloofden dag. ' De donkere dreiging is voorgesteld op de prent als grote zwarte vogels. Zij omvleugelen een arbeidersgestalte, op de rug gezien en dus ook donker getekend ; maar tussen hem en de vogels is het stralend licht dat hem uit de verte omstraalt. En hoog heft hij zijn vaan een spitse top tot boven in de tekening. Niet alleen het toekomstgeloof bond de stromingen samen. Ook de politieke eisen die op fraai geschilderde letterborden in de optochten werden meegedragen : socialisatie - nog eens extra aangescherpt in 1933 - medezeggenschap - die in feite aan de top voor honderden vakbondsafgevaardigden in commissies en raden gestalte aan het krijgen was (de ingroei), ontwapening: na de onvoorstelbare ellende der loopgraven emotioneel diep ingrijpend en gebaseerd op een internationaal goed georganiseerde arbeidersbeweging. Met de komst van Hitler verviel die basis. Maar er was nog een andere , die hier speciaal te melden is. Ontwapening is ook : antimilitarisme. En juist onder de hoge officieren woedde de bacil van het fascisme omstreeks 1930 nog flink . In 1933 kwam generaal Snijders met een eigen tegen fascisme aanleunende partij , Nationaal Herstel geheten. Kort daarop werd opperbevelhebber Seyfardt 'b.d.' èn - dat kon nu - lid van de NSB . Kunnen wij op zulke krachten vertrouwen om het nazisme tegen te houden? Bij het opgeven van de ontwapening, hoe begrijpelijk op zich zelf ook, is aan dit aspect heel weinig aandacht besteed. Ook hier drong de nood der verdediging, hoe begrijpelijk ook, de socialistisch-kritische analyse op de achtergrond. Afglijden en verweer Vier jaar eerder in '33 was de noodzaak van die bewapening, dat ook nog in het neergaand getij van de sociaal-democratie alom de hoek komen kijken . De bewonderde zusterpartij, hèt voorbeeld , de SPD was roemloos bezweken , al had ze de eer gered door als enige partij in de Rijksdag (de communisten waren er al geweerd) tegen de volmachten voor HitIers regering te stemmen. De Duitse vakbeweging, met die partij zo ongeveer zo verbonden als het NVV hier met de SDAP, had zich laten verleiden mee te lopen in Hitiers mei-optochten . Terwijl de SA de straten in Berlijn beheerste - kort te voren werd nog machteloos uitdagend door links gezongen 'wessen Strasze ist die Strasze, wessen Welt ist die Welt? ' was in Nederlands Indië de opstandig demonstrerende kruiser de 'Zeven Provinciën' door een bom tot bedaren gebracht. Eén en twintig doden vielen er 'hun bloed heeft niet vergeefs gevloeid' riep in de Notenkraker een revolutionaire Marianne uit. Die troost was wel wat pathetisch . Maar zij is begrijpelijk. Ze was nodig. De partij had al enige jaren alle opstandigheid en versocialisme en democratie nummer 6, juni 1984
200
zet als vergeefs ervaren. En toch lag ook dáár haar sentiment. Grote stakingen in Twente hadden ruim een jaar eerder de niet communistische bonden , na een 'wild' initiatief wel moeten overnemen. Na maanden strijd moesten zij opnieuw bakzijl halen naar de andere kant. Die van de werkgevers. Ongeveer in dezelfde tijd had de SDAP in haar stedelijke bolwerken tegen de regering - en tegen de crisis - het onderspit gedolven . Den Haag , bezuinigingen decreterend , trof daarmee ook het overheidspersoneel. Ook dus dat in de sterk rode gemeenten. Wethouders als Drees in Den Haag en Ed. Polak in Amsterdam waren voor accepteren van de verlaging geweest - anders zou elders gesnoeid moeten worden in de gemeentelijke voorzieningen, die trots van de SDAP. Verdeeldheid, en dus verzwakking in de eigen gelederen volgde: in woelige federatievergaderingen kwam verzet tegen de eigen bestuurders. En er wàs al verdeeldheid. De linkervleugel in de partij, die het kapitalisme met de crisis al in zijn eindfase zag wilde het nog een gewelddadig duwtje toegeven . Hoe kan men anders dan gewelddadig en half-illegaal staan tegenover een reactionaire , half fascistische eenheid van regeerders en fabrikanten? Het PB werd van te veel afwachten beschuldigd en er werd in een brochure - je had toen echte brochure-oorlogen gedreigd met 'actie of scheuring.' Het werd het laatste in 1932. Inderdaad de OSP die daarna ontstond voerde acties die haar leiders in het gevang brachten. Maar , tot grote opluchting van de SDAP-Ieiding het partijtje bleef klein. Het haalde bij de verkiezingen van '33 geen zetel. Maar ook de SDAP, ondanks haar gegroeide ledental , won toen te weinig om één zetel boven de tweeëntwintig in de wacht te slepen. Radicalisering scheen op komst: naar links en naar rechts. Er ging iets als een gemeenschappelijk belang voor de grote partijen vagelijk dagen : hoe voorkomen wij dat afglijden? En afgegleden werd er. In het buitenland al heel duidelijk. Wist de SDAP hier al met het groeiend getal der werklozen nauwelijks raad - je kan niet blijven demonstreren en 'grote werken' eisen - in Engeland waar Labour aan de macht geweest was , had Mac Donald zijn eigen partij losgelaten omdat hij anders de onontbeerlijke Amerikaanse financiële steun niet kon krijgen - dat wil zeggen: hij had onder die druk de werklozensteun moeten verlagen en zijn partij volgde niet . In Duitsland bleken de werklozen de partijen van links te gaan verlaten voor de NSDAP . En in 1934 bezweek de meest trotse burcht zelf: het Rode Wenen . Vergeefs had de sociaal-democratische Schutzbund er het Marxhof en de arbeidersbuurten verdedigd tegen de mortieren van leger en burgerwacht. De katholieke partij waarop men hier nog hoopte voor het meeregeren, had zich dáár als fascistisch ontpopt. Kautsky schreef - naamloos voor de veiligheid - een brochure die ook hier vertaald en besproken werd: De grenzen van het geweld. Hij ging door op wat Engels al in '94 gezegd had . Een burgeroorlog valt met de moderne wapentechniek niet meer te winnen. Dat speelde ook in ons land door. Wij za-
gen het al: geen uniformen of andere tekens van politieke overtuiging op straat , geen particuliere weerkorpsen , zoals de WA van de in '33 opgerichte NSB. En: een verbod voor ambtenaren lid te zijn van revolutionaire organisaties. Wij weten het , terwijl de SDAP het uniformverbod toejuichte, werd ze zelf door dat Berufsverbot getroffen. Alzo aanvankelijk niet de Nederlandse nazis. Die immers waren trouw aan Koningin en Vaderland. Dat waren de hoogste waarden die al immer tegen de SDAP uitgespeeld waren . Ervaringen met verboden had trouwens die partij, zeker in het zuiden al meer gehad. Bij de radio was het nog erger. De Radio Omroep Controle Commissie controleerde ieder woord dat door de VARA uitgezonden werd . Hele stukken uit speeches en hoorspelen werden verboden, zo ook de Internationale. Waarom niet ook het Wilhelmus, zo vroeg Hahn Jr de lezers van de Notenkraker. Daarin is sprake immers van: 'de tyrannie verdrijven?' Alles wat de SDAP in de late jaren twintig en de vroege dertig had ervaren als reactie enlof sluipend fascisme kwam na '33 extra sterk naar voren. Hoe de vloed te keren die elders zo fel opstak? Een militante groet werd - op Duits voorbeeld! - ingevoerd , dat wel. De rechter vuist omhoog en een driewerf 'vrijheid'. 'Drie pijlen' kwamen ook al uit Duitsland als anti-nazi symbool. Er stak ook iets van piëteit in , en misschien ook wel van het dicht daarbij liggend zelf-meelij. En, om te huilen , letterlijk en figuurlijk: in de mei-stoeten werden zoals de verslagen melden, 'antifacsistische praalwagens' meegereden. Zo vond men de eigen kracht in revolutionaire en solidaire strijdsymbolen en manifestaties. Politiek vertaald betekent dat : enerzijds retorica , anderzijds isolement. In wezen werd daarmee, bij alle drang tot meeregeren , de onmogelijkheid daartoe versterkt. Zo moest de partij wel , wilde ze zich handhaven en mee blijven - of gaan - tellen, de oude symboliek wat meer loslaten. Om de terreur te vermijden , de kleine binnenlandse en de grote van over de grens, moest zij gaan proberen haar revolutionair stigma kwijt te raken. Dit is , zo als veel van wat ik hier zeg , nooit of zelden in die tijd zo bewust geformuleerd. Maar het is het recht en de plicht van de historicus , na de bronnen te hebben geraadpleegd , zo'n algemene , wat psychologiserende interpretatie te geven . Ja , het is zijn plicht, wil hij zich niet alleen binnen de anecdoten begeven of zich beperken tot bronnen publikaties. De SDAP, zo hoort men wel zeggen , wilde bij de andere partijen in een goed blaadje komen , als betrouwbaar overkomen. Maar hoe kan dat bij tegenstanders , die zó op haar gebeten waren? Ja erger nog: die zó de komst van Hitier als een positief punt waardeerden? De antirevolutionaire Standaard schreef naar aanleiding van de 'zuivering' van marxisten in het Derde Rijk , dat zoiets weldadig aandoet. Zelfs Van Blankenstein in De Groene zag voordelen: een stevige dam tegen het bolsjewisme werd door Hitier gebouwd. Maar in hetzelfde jaar '33 werd ook door de niet-sociaal-democraten Geyl en Srhermerhom 'Eenheid door Democratie' opgericht, een bun-
deling van krachten waarbij zich weinigen der confessionele partijen zouden aansluiten . Straks gaan de kerken spreken en beschermen ze hun zuilen tegen fascistische invloeden met mandement en vermaan. Maar dat is als de NSB hier voet aan de grond blijkt te krijgen , met het bekende hoogtepunt in vooroorlogse aanhang van ruim acht procent in 1935. In dit verband waag ik de stelling: de SDAP heeft zich alleen kunnen handhaven door een beroep te doen op de democratische elementen in andere stromingen EDD is van de mogelijkheid van zo'n beroep een voorbeeld , een felle verkiezingsactie als in 1937 geen ander. Alleen op deze manier konden de tegenstanders van hun fascistoïde trekken ontdaan worden . Was dat al niet als zodanig een bewuste tactiek , het was wel het resultaat van haar verdediging tegen de fascistische dreiging. Men kan ook zeggen, dat op deze manier een antifascistisch eenheidsfront aan het onstaan was, maar niet in de zin waarin dat woord meest gebruikt wordt , namelijk van communisten en socialisten samen - dat was meer iets voor zuidelijke landen , Frankrijk bovenal waar die beweging van onderop ontstond en nog wel op de straten , èn merkwaardigerwijs in dezelfde week waarin het rode Wenen ten onder ging. Neen , de oude leus van de SDAP'ers; 'de massa staat rechts' gaf met de diepgewortelde afkeer van de CPH-praktijken en van de Russische terreur de doorslag. Zo werd het inderdaad een streven naar: eenheid door democratie. Antwoorden De SDAP was altijd een actiepartij . Haar leden mobiliseerde zij voor acties en optochten , voor huisbezoek en verspreiding. Zo kon ze aan het hoofd staan van velen die het met haar belangrijkste eisen eens waren , zelf een kern van toegewijden en bezielden. Een heel aantal actiepunten konden wel in één program of in Meileuzen samen voorkomen , maar er werd bij voortduring op één speciaal punt de meeste aandacht gelegd. Zó was de partij de kampioen geworden voor het algemeen kiesrecht, zó voor de ontwapening. En altijd ging het daarbij om een niet zachtzinnige aanval op de burgerlijke tegenstanders, hoezeer ook de partij in apparaat en verantwoordelijkheid en in een geheel eigen soort van tevredenheid met het bereikte 'verburgerlijkte.' Het eerste antwoord op de komst van het fascisme was dan ook : actie . Partij en vakbeweging richtten gezamenlijk een Bureau voor Actie en Propaganda op. En de Russisch-communistische mode werd hierin tenminste gevolgd dat het bureau bij een pakkende afkortingsnaam genoemd werd: Buracprop. Er was er één centraal , er waren er verschillende in afdelingen en gewesten. De journalist van Het Volk, Meyer Sluyser, werd er de grote man van . Hij had er eerder op gewezen, dat het fascisme ook een lokroep had voor linkse arbeiders . Om de basis te behouden moest dáár in de eerste plaats op ingegaan worden . Vooral communistische kiezers waren , zo stelde hij, in Duitsland voor de nazi-propaganda nog al eens bezweken. Zo moest de actie tegen het fascisme tevens een actie tegen het communisme worden . Veel maat-
201
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
schappelijk of politieke analyse kwam hier niet aan te pas, wel een grote dosis van debatersflair. Het zou nog eens nagegaan moeten worden of dááruit ook de naderhand zo principiële gelijkstelling van 'extremisme van links en van rechts' is voortgekomen. Begonnen werd met een boycotactie tegen Duitse waren. Psychologisch was dat , zoals meer uit Sluysers arsenaal, goed geschoten: het gaf de indruk dat men iets doen kon . Voortgezet werd die actie met de wekelijkse uitgave van het straatpropagandablad Vrijheid-Arbeid-Brood. En hoogtepunten bereikte zij in de massameetings , waar de grote partij regisseur en voorzitter, Vorrink - als een Goebbels in het Sportpalast schreef het Handelsblad - de schare in de ban van zijn woord hield . Stijlvol en bezwerend beleed hij er de democratie , en: het socialisme dat daarin komt. Maar bovenal de afschuw van de fascistische vervolgingen en martelpraktijken , de 'barbarij'. Dáár bovenal uitte de irrationalist Vorrink zich in charisma voor zijn hoorders, een priester als waarschijnlijk alleen voor hem Robespierre bij het altaar der réde geweest was . Ondertussen: de eerste Duitse vluchtelingen waren al in het voorjaar van '33 gekomen. 'Mit Weihnachten sind wir wieder zu Hause', zeiden ze . In afwachting daarvan werd hun, zolang het betaalbaar was de Neue Freie Presse als blad gegeven. En in de pers, van de socialisten, zogoed als in die van de communisten, stonden de verhalen van concentratiekampen en de terreurmethoden der nazis ; een waarschuwing voor ieder. In het partijbestuur kwam direct in 1933 de vraag naar voren of de partij een andere koers moest inslaan. Er werd een commissie voor benoemd. Na enkele maanden kwam haar rapport al uit. Niets wezenlijks wijzigen, zo luidde het advies . In de partij was ondertussen wel onrust ontstaan. De twee hoofdstromingen kwamen feller tegenover elkaar. Het patroon is als altijd: rechts wijdt het falen aan een te linkse politiek, links aan het feit dat er een te rechtse gevoerd is. Links staat in dit geval onder andere voor de leden van de zogenaamde Internationale Socialistische Anti Oorlogsliga. Geuniformeerd en gewapend moest het klassebelang verdedigd worden. In soortgelijke woorden sprak ook de secretaris van de VARA in zijn bijzonder populaire zondagmorgentoespraken. Zwertbroek verdedigde het standpunt: met het boek in de ene en het geweer in de andere hand. Hem werd het zwijgen opgelegd . Niet door de regeringscontrolecommissie maar door de eigen partijgenoten. Legaliteit was immers de boodschap. Straks zou ook de Liga verboden worden. Overigens dat van boek en geweer komen we ook bij Mussolini tegen .....en Zwertbroek later bij Zwart Front. Alweer een populaire spreker , maar nu een met een lange staat van dienst als deskundige in de sociale verzekering en als propagandist voor de Zaanstreek liet zich horen in 1933: mr. J. E. W. Duys. Ter oriëntering heette zijn brochure. Men wrijft zijn ogen uit als men die leest en vooral als men weet dat ook Duys zijn verdere leven zou slijten in fascistische kring: hij bepleit consequent vasthouden aan de parlementaire demosocialisme en democratie nummer 6, juni 1984
202
cratie, een sterk staatsgezag, erkenning van het koningshuis en landsverdediging: alle punten, die de partij in enkéle jaren zou overnemen. Het was zoals zo vaak in de SDAP: niet wat men als afwijkends verkondigt wordt veroordeeld , en niet dàt men het doet , maar dat men het doet buiten de geëigend geheten kanalen van een speciaal eigen soort democratisch centralisme. Enfin , ook Duys werd geroyeerd. Ik laat het boeiend vraagstuk van het renegatendom (afvallige socialisten en communisten die fascist worden) hier verder buiten beschouwing, al is het een hoofdstukje waard. Ondertussen werden een aantal grote en principieeltactische punten in de SDAP na '33 aan de orde gesteld. Het falen der SPD en de daaruit te trekken les , de middenstand en het socialisme , de democratie , de staat en de beheersing van de economie door planning. Het is moeilijk na te gaan hoe diepgaand deze discussiepunten echt het leven der partij en dus dat der partijgenoten beïnvloed hebben . Afdelingsverslagen zijn er weinig bewaard en het gevaar van overintellectualisering van het beeld bestaat wanneer we de lijn van rapporten en verslagen volgen. Onder dat voorbehoud kunnen we beginnen met een select gezelschap: de vereniging met de lange naam: ofwel voluit: de Socialistische Vereniging ter Bevordering van de Studie van Maatschappelijke Vraagstukken, heel kort ook wel SVMV genoemd. 29 oktober 1933 kwam het groepje bijeen . De 'Duitse gebeurtenissen' werden van de twee kanten belicht, die intellectueel het duidelijkst geprofileerd waren. Van der Wijk, de vriend van Sam de Wolft hekelde de duldingspolitiek van de SPD : terwille van een machtspositie die er in wezen nauwelijks was hadden de Duitse partijgenoot-ministers zoveel van hun burgerlijke mederegeerders geslikt , dat de partij nauwelijks meer geloofwaardig was. Een tegenbeweging tegen Hitier hadden ze eigenlijk niet kunnen ontketenen , gevangen als ze waren in het net van een burgerij, voor wie het fascisme wel plebejisch naar methode , maar aanvaardbaar als program was . Zo scherp als mijn verkorting de woorden weergeeft waren ze overigens niet eens . Banning was de andere referent. Hij weet de fouten van de SPD niet zozeer aan haar politiek , maar aan de geestelijke houding daarachter. Die zou te ouderwets materialistisch zijn geweest en op het fabrieksarbeidersbelang gericht de middenstand verwaarloosd hebben. En juist die bleek in aantal toe te nemen, naar hij met cijfers aantoonde. Een jaar later werd in de discussievereniging op dit laatste thema doorgegaan: de middenklassen . Zowel Boekman als De Wolffberiepen zich goed klassiek en in de oude lijn op Marx. Maar de eerste verkondigde dat de produktieverhoudingen sedert de meester geschreven had zich zó gewijzigd hadden , dat zowel de zelfstandige als de onzelfstandige of 'nieuwe' middenstand danig was gegroeid . De Wolff daarentegen - of beter: daar langs heen - betoogde dat Marx de middenstand altijd had gezien als dienaar en onderworpene der bourgeoisie. In die afhankelijkheid zit zijn proletarisch lot eigenlijk al besloten . De onuitge-
.1
sproken conclusie kan alleen zijn, dat - ondanks de dreiging van de fascistische middenstandsrevolutie die Banning zag - de bakens volgens de Wolff niet te verzetten zijn, en volgens Boekman juist om deze reden wel. Bij de laatste begint het standpunt nu langzaam te verschuiven. Hij zelf is voor de ontwikkeling een mooie maatstaf. Maar hoe men ook denkt, voorlichting , propaganda en actie zullen altijd nodig blijven. Méér dan het politieke natte vingerwerk van Sluyser was nodig. Diens aanpak werd bovendien te grof gevonden, bij voorbeeld omdat hij het salaris van Mussert bekend maakte. Er moest een weloverwogen wetenschappelijk gefundeerd plan van actie komen. Hendrik de Man, inspirator ook van ethisch geladen radicaal-reformisme had in België het voorbeeld gegeven. Er diende, zo heette het bij de SDAP en het NVV een plan van actie gemaakt te worden, dat de stappen zou aangeven die wij thans kunnen nemen in de richting van het socialisme. Het was een antwoord op de eis 'socialisme nu' van de OSP en op het attentisme van Kautsky , dat de Duitse partij de das om gedaan had - zo mogen wij stellen. Maar alweer dat werd er niet bij gezegd! En evenmin werd er bij gezegd of niet eigenlijk een zet tegen Sluyser gedaan werd en diens voor te grof gehouden aanpak. Het resultaat van dit nieuwe plan van actie werd - en dat wordt meestal niet verteld bij de voorgeschiedenis - het roemruchte Plan van de Arbeid . Toen het eenmaal door Vos , Tinbergen e.a. onder het klokgelui van de Domtoren op een speciaal congres geinaugureerd was , bleek dit hele denkpakket veel meer dan weer een actie te bevatten. Er werden nieuwe economische inzichten als basis voor de SDAP-politiek voorgesteld. Dat ging sommigen wel wat ver ineens. Maar Wibaut en Albarda zelf - de laatste schijnt Vos naar voren geschoven te hebben - verklaarden dat het goed was. Van den Tempel echter zag er nu juist niet veel nieuws in. Leerplichtverlenging, openbare werken bepleiten wij allang als werkloosheidsbestrijding, merkte hij op. En in conjunctuurbeheersing geloofde de vakbondsman wel net zo weinig als de marxisten. Niet op de weg naar het socialisme, maar op de crisisbestrijding kwam het accent van het plan in de praktijk der propaganda te liggen. En vooral op wat de eerste bedoeling was: actie, actie en nog eens actie. Toen het er even op leek, of er mee geregeerd zou worden, in 1935, kon Albarda plan-eisen op tafel leggen bij formateur Aalberse. Er werd niet geregeerd door SDAPers vooralsnog. En toen het vier jaar tater wel zo ver was speelde het dus geheten 'plansocialisme' geen rol. Zou van den Tempel niet één der ministers worden? De vakbeweging , waaruit hij stamde, was trouwens toen alweer een meer eigen baan gegaan: gewoon als van ouds werkverschaffing voorop zetten. En in de SDAP begon wrevel de kop op te steken over het moeilijk beheersbare leger van als maar meer werklozen, een lompen proletarische, ongrijpbare vijfde stand. Bleef het plan dus effectloos, de gedachten die er in verwerkt waren gingen mede het fundament van de partij vormen . Extremisme uitbannen door de con-
junctuur in de richting van welvaart en koopkracht om te buigen. Een beroep doen op meer dan de arbeiders: 'Ons Plan voor Ons Volk' was één der leuzen geweest. Bovendien sloot het plan aan bij de van ouds bestaande maar nu extra opgevoerde behoefte der socialisten aan een geordende produktiewijze. Zo immers zou een overgang naar het socialisme bereikt kunnen worden, zonder het bestaande systeem af te breken. Dat laatste zou tot chaos leiden, naar de woorden en wensen van partijleider Albarda en moest dus per se vermeden worden: het wekt extremisme. Bovendien herhaalde het plan het effect van de boycotactie. Intern werd het vertrouwen in de goede zaak hersteld. Ordening en democratie Nu denken de mensen uit de moderne arbeidersbeweging sterk organisatorisch . Zij heeft daar zelfs haar kracht aan te denken in een maatschappij die steeds meer van organisatie doortrokken raakte sedert 1900. Zij begeleidt kritisch maar niet zonder instemming de gang van de maatschappij van het privaatkapitalisme naar die organisatie waarbij ook voor de verzorging van het volk wat te verdelen valt. Op deze weg van ingroei vindt zij in de jaren dertig de liberaal denkenden hier te lande tegenover zich . Des te eerder kan ze ordening op zich zelf al bijna als een socialistisch verschijnsel zien , al maakt het Plan van de Arbeid nog wel degelijk onderscheid tussen socialistische en kapitalistische ordening. Die ordening vraagt ook een staat die anders opgebouwd is dan de puur parlementaire, menen velen. Het was Troelstra's gehoonde stokpaard. Banning wijst er in het PB na de komst van Hitier op andere gronden op : wij moeten een eigen politiek stelsel tegenover het hunne hebben. Van der Goes zal de voornaamste uitwerker van de door de SDAP gewenste 'Nieuwe Organen' worden . Zij lopen als het ware door naar het Plan van de Arbeid , maar ze worden ook in de partij wel weer gehoond als ten tijde van de revolutionaire Troelstra. Te veel zouden ze passen in een politiek die lonkt naar de katholieken met hun corporatieve denkbeelden. En met een schuin oog werd naar het Italië van de Duce gekeken. Scheren we zo niet dicht bij het fascisme langs dat we juist bestrijden? Of moeten we constateren , dat het fascisme (ieder extremisme misschien wel) de rekening presenteert voor wat als onvervulde eisen des tijds kan gelden? En hielden die eisen niet met de groei van techniek en produktiekrachten en met de toenemende rol van de massa's een organisatorische opbouw van de maatschappij in? En hebben dan socialisten hun vorm daarvan in 1918 niet waar kunnen maken , omdat ze eigenlijk alleen maar dachten in termen van regeermacht en bovendien die macht , als ze haar al hadden , meestal met tegenstanders moesten delen als in Duitsland , dan wel met terreur moesten verdedigen als in Rusland? Hebben de sociaal-democraten in de jaren dertig dan , om de terreur te bestrijden en eigen bestaan te handhaven aan de eisen des tijds moeten voldoen in een vorm , die ook bij nationaal-socialisten voorkomt? Verklaart dat mede waar-
t
203
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
om een teleurgestelde aanhang en gefrustreerde voormannen naar het fascisme kunnen overlopen? In ieder geval is duidelijk, dat de SDAP door de accentuering van de democratie en het burgerlijk en nationaal besef zich zelf voor het lot van de SPD bewaard heeft en de andere partijen heeft gebracht in de koers die Vliegen voorstond: die van de democratie, die hen voor fascisme - dat is voor een al te erg afglijden in reactionaire richting behoed heeft. En vooral voor fascisme in de zin van moord en barbarij. Vragen niet zonder verband met de vorige blijven nog open. Geeft de partij onder zulke democratische omstandigheden haar machtspositie niet kwijt? Wat houdt het begrip democratie anno 1935 in Nederland eigenlijk in? En welke rol speelt het nationaal saamhorigheidsgevoel bij dit alles? De weergave in het kort van de discussies die daarover in de jaren dertig werden gevoerd en de standpunten daaromtrent ingenomen, zullen dit betoog verder afronden. Wat betreft de machtsvorming en de 'Nieuwe Organen' geldt de vraag: wordt het telkens na een hernieuwde klassenstrijduitbarsting behaalde compromis zo niet als het ware organisatorisch bevroren - en daarmee onze machtsontplooiing ook? In dat soort termen dacht bijvoorbeeld de Amsterdamse voorzitter Mathijssen, toch al een buitenbeentje omdat hij niet helemaal altijd afkerig was van samenwerking met de communisten. Maar meer dan dit tegenargument tegen de 'Nieuwe Organen' gold in de SDAP: we dreigen een producentenmacht op te bouwen , terwijl we toch juist voor het algemeen belang , dat der consumenten dus , opkomen. De bestaande democratische organen zijn dáár het meest geschikt voor. Veranderingen zijn overbodig en gevaarlijk. Zeker , het rapport werd aangenomen en zelfs op cursusvergaderingen besproken. Maar deze vernieuwingspoging, zoals we zagen door Banning aangezwengeld als iets om tegen fascisme kracht uit te putten , werd politiek gesproken ad acta gelegd. We zien hier de teneur die we ook twee jaar later bij het Plan van de Arbeid zien . Echte vernieuwing wordt dit niet - voorlopig. Logisch, niet chronologisch volgt uit het debat over de 'Nieuwe Organen' het democratiedebat voort. Die naam is overdreven want feitelijk werd één standpunt onmiddellijk het enig ware , dat van Bonger . Onze democratie zal parlementair zijn, zo had hij verkondigd. Ze zal bovendien vertegenwoordigend moeten zijn. Directe invloed van het volk op regeringsbesluiten is uit den boze. Democratie kan bovendien alleen functioneren als allen 'van haar geest doortrokken zijn' . Over wie die geest niet geworden is valt dan ook te twisten in de partij: moet men de niet-democratische partijen verbieden - ja of neen? Van den Berg de staatsrechtsgeleerde trots der SDAP draait in dit opzicht van neen, naar ja. Maar geen onzekerheid heerst er over de definitie van democratie , die ik hier boven kort aangaf. Zij is de harde leidraad van Bongers boek Problemen der democratie. Het werd in de SDAP gevierd , hoewel het meer stellend verdedigend is dan probleem-onsocialisme en democratie nummer 6, juni 1984
204
derzoekend. Het werd ook in de PvdA in de eerste jaren als een klassiek werk beschouwd. Het was het boek van een particulier - zij 't met renommé - dat onofficieel tot standpunt der partij werd. Uit het zelfde jaar 1934 waarin Bonger dit , zijn antwoord op het fascisme schref, kwam ook Van den Tempel jr. met een werk , dat ècht de problemen der democratie besprak. De titel is veelzeggend : Democratische Vrijheid en Socialistisch Recht. In tegenstelling tot Bongers boek werd dit probleemstellend geschrift vrijwel doodgezwegen. Het paste niet op de politieke molen van midden dertig , want het gaf geen pas te betwijfelen of socialistische doeleinden wel in een parlementaire democratie te verwerkelijken zouden zijn. Het is misschien meer iets voor onze dagen . Niet dat alle partij-ideologen de bestaande democratie afdoende vonden , overigens. Ook op dit punt is er onenigheid . Wij zagen al hoe juist Banning, meer en meer tot zo'n ideoloog uitgroeiend , het voor Troelstra's denkwijze opnam. Soms worden de oude waarden omgedraaid . Bij Vorrink leeft sterk de gedachte , dat democratie een doel is , en dat het socialisme een weg daarnaar toe is , en niet als tot nog toe andersom . Wij moeten de gemeenschap - typische term - zó vernieuwen dat er vrije mensen in kunnen wonen . Daartoe moest in de eerste plaats de bestaande democratie verdedigd worden . Socialisme is in zijn laatste fundament 'eerbied voor de menselijke persoonlijkheid' - zo had hij bij zijn afscheid uit de Ale zijn jongeren en in hen de hele beweging vGorgehouden . Die eerbied is tevens het fundament der democratie . Het fascisme, als iedere terreurorganisatie ontkent haar. Van achter de afschuw tegenover de 'barbarij ' komt nu bij Vorrink een nieuw element in omtrekken naar voren . Ook bij de mensen van het planbureau en bij veel jongeren leeft het. Iets als een humanistisch gefundeerd en bewogen socialisme wordt zichtbaar. Het wordt ook hoorbaar in poëzie van Vos' planspelen. De mogelijkheid die in de mens ligt om de samenleving te verbeteren moet aangepakt worden . In de geschiedenis openbaart zich die mogelijkheid telkens weer, en telkens meer. Het fascisme is op die weg ter ontplooiing een gevaarlijke hindernis. Het is merkwaardig dat deze nieuwe aanzet , die heel wat marxisme en maatschappij analyse principieel in zich had kunnen opnemen, niet verder uitgegroeid is . Ik geloof, dat dat komt omdat de eisen van de directe politiek te urgent waren: de eisen van antifascistische machtsvorming en van een puur politiek antwoord daarop - een antwoord bovendien dat moest passen bij de immuniseringstactiek. Meer en meer liep die tactiek uit op het beroep op datgeen wat alle partijen in Nederland gemeen hebben: de democratie. En in dat verband komt dan bij de verdere uitwerking van die nationale eenheid de tolerantie (zeker bij Wiardi Beekman) een opvallende rol te spelen. In de eerste plaats is zij een vrij nieuwe inhoud voor het begrip 'democratie '. Tot in de jaren dertig nog dekt democratie het begrip 'volksmacht' en die macht zal zich met machtsmiddelen moeten keren tegen allen die haar ontplooiing tegen houden. Behalve socialistische partijen noemen ook anderen zich zelf
meestal niet eens graag democratisch. In SDAPkring wordt het dan wel al gebruikt in de zin van (wij zagen het): de parlementaire meerderheidsregering. En op de democratische elementen in de partijen met wie men samen gaan wil wordt een beroep gedaan. Maar nu, met de bewustwording van de eigenlijke fundamenten , wordt democratie ingevuld als een geheel van op tolerantie rustende rechten en vrijheden. Enerzijds nu moet deze tolerante en dus parlementaire democratie voor alle partijen acceptabel zijn. Ook de confessionelen dus , die haast altijd de meerderheid vormen. Tolerantie is dan niet meer het fundament waarop speciaal een humanistisch socialisme te bouwen valt. Ook is zo wordt dan verkondigd , het Nederlandse volk in zijn geschiedenis doortrokken van tolerantie. Anderzijds is juist de SDAP de bij uitstek tolerante en democratische kracht in dat volksleven. Het is duidelijk: sociaal-democraten worden zo tot de beste vaderlanders bestempeld. Ik geeft de redenering hier in zeer verkorte en dus weinig genuanceerde vorm. Maar dat ze zo loopt kan mijns inziens niet ontkend worden. De weg naar gelijkberechtiging in het nationale leven ligt nu dus open. Een geruststellende gedachte voor vele vroegere tegenstanders , een niet helemaal begrepen tournure voor hen die zo kort geleden nog Marianne boven Wilhelmina stelden . Want inderdaad: Wie z6 redeneert kan ook het koningshuis niet langer tegen zich laten uitspelen . Integendeel: verdedigde de Vader des Vaderlands zelf niet vrijheid en tolerantie tegen Spanje? En zijn na zijn dood niet de noordelijke Nederlanden als één lotsgemeenschap dat woord werd toen graag gebruikt - gegroeid? En dient zo'n gemeenschap niet alleen alom zich zelfs wille verdedigd worden tegen de saamgebalde macht van de Hitlertroepen? Politiek en militair gesproken was die verdediging, was elke verdediging tegen fascisme nodig . Maar het ging allemaal wel heel vlug. Het programma van '37 legde iets vast van de groei naar een humanistisch socialisme, zoals dat met plan en democratie gestalte aan het krijgen was . Maar met dat zelfde jaar en met de toenemende internationale spanning wordt dat weer overspoeld door een nationaal getinte vernieuwingsbeweging . Tot in de Nederlandse Unie, de Nederlandse Volksbeweging en de Partij van de Arbeid
zal zich dit element, versterkt door de 'lotsgemeenschap' van de bezetting en de noodzaak tot wederopbouw daarna doen gelden. Naast de SDAP ontwikkelt zich overigens een andere nieuwe vorm van socialistisch politiek denken - en ook die zal in de PvdA aanvankelijk doorklinken. Ik bedoel het meer politicologisch gerichte - later zich in machtspolitiek besef en anticommunisme verslikkende - denken van de mensen om een blad als De Kadts Nieuwe Kern . Eind jaren dertig kwam hier een theorie naar voren waarin imperialisme en fascistische expansie met elkaar in verband werden gebracht , zodat de modern-kapitalistische wortels van deze grootste vijand te zien hadden kunnen zijn. Daar kon de partij als zodanig zich nog wel aan onttrekken , niet aan het nationaal revival , waarop ik boven al duidde. Het beheerste de jongeren der burgerintelligentie die van 'aanpakken' wilden weten. Ook zij stonden met één oog op de fascistische variant van aanpakken en vernieuwing - en dan wel in 'volkse geest - gericht. Een hunner, P. J. Bouman formuleerde het duidelijk . De keus ligt tussen fascisme (hij sprak natuurlijk meer terecht over nationaal-socialisme) en sociaal-democratie. Deze laatste , aangepast aan de nieuwe geest, verdiende bij de afweging van twee gelijksoortige oplossingen van de problemen de voorkeur , dat wel. Maar in menig provinciaal-volkse groepering leek de balans aanvankelijk naar de andere kant te zullen doorslaan. De bezworen verlokking van het fascisme was , nu buiten de geïmmuniseerde partijen om, nog steeds aanwezig. Maar hoe dan ook, voor al deze groepen, en ook voor vele sociaal-democraten (zeker als zij het verdere spoor van De Man en Spaak in België volgden) lag het politiek ideaal (of het middel, de tactiek die zich internaliseert) in de sterke staat. Weinig parlementsmacht, en het welzijn van het volk zonder onderscheid van geloof partij of klasse gediend! Dat heel of half fascistische ideaal trekt de sociaal-democratie wel niet erg mee - maar toch: de zuivering van het marxisme die De Standaard in 1933 zo hoopvol aan HitIer toevertrouwd zag - had in zeven jaar tijds aardig doorgewerkt in de Nederlandse sociaaldemocratie . Nu gaat een welgebouwd en goed bemand schip niet zo gauw overstag. Maar de wind die daartoe leek te nopen zou in de komende jaren nog winnen aan kracht.
205
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
Herlevend racisme in Nederland: verschijnselen
en verklaringen An Huitzing Cultureel antropoloog; werkzaam bij de Wiardi Beckman Stichting
Blijkens opinieonderzoeken wordt in Nederland op dit moment veel meer vooroordeel ten aanzien van etnische groepen gemeten dan twintig jaar geleden. Uit dergelijke opinieonderzoeken blijkt echter geen drastische toename van racisme in de laatste jaren. I Toch lijkt het er sterk op dat ook dat het geval is . Anet Bleich beweert zelfs ' dat in een verbluffend korte tijd (. .. ) het racisme in Nederland van een beladen taboe tot een 'normaal' onderdeel van de dagelijkse leefwereld (is) geworden '. 2 Leden van etnische groepen getuigen ervan, dat zij veel meer dan tien of twintig jaar geleden in het dagelijks leven worden geconfronteerd met racistische opmerkingen en discriminatie. 3 Dat betekent niet dat alle Nederlanders in de loop der jaren racistischer zijn gaan denken. Van Praag denkt 'dat voor de meerderheid ... het tolerantie-ideaal zal blijven bestaan. Alleen een minderheid, zeg een kwart, heeft daar lak aan. Die verschuilt zich achter rationele of quasi-rationele redenen om vooroordeel te kunnen uiten'. 4 Het is bovendien niet makkelijk te beoordelen of het racisme in Nederland nu werkelijk toeneemt , of dat het vooral openlijker naar voren komt dan eertijds. Zelfs als er sprake is van meer discriminatie jegens vreemdelingen , is niet gezegd dat Nederlanders ook negatiever dan twintig jaar geleden over vreemdelingen denken . Vast staat dat racisme , zijn oorzaken en eventuele herleving veel meer dan in decennia gebruikelijk, ter discussie staat, ook in de PvdA. Wat houdt racistisch denken in; welke verklaringen zijn ervoor in omloop; wat is er waar van een 'opleving van racisme in Nederland'? Wat is racisme Over wat racisme inhoudt, bestaan veel verschillende opvattingen. De term racisme is gelieerd aan het woord 'ras' en op grond van dat begrip wordt racisme vaak strikt biologisch omschreven. De eerste maal dat een Nederlandse kantonrechter een uitspraak moest doen over de zogenaamde niet-joodverklaringen , oordeelde hij dat hier geen sprake was van discriminatie naar ras, omdat de joden geen ras maar een volk zouden zijn . 5 Hij ging daarbij dus uit van een negentiende eeuwse omschrijving van racisme , waarin verschil in biologische kenmerken centraal staat. Racisme als enigszins samenhangende, wetenschappelijk-bedoelde theorie dateert uit de negentiende eeuw. Het is gebaseerd op het sociaal-darwinisme. De ideeën van Darwin over de evolutie van dierlijke soorten worden daarin toegepast op de geschiedenis van de mensheid . Volgens Darwin zou de strijd tussen individuen om gunstige posities - de strijd om te overleven - de vooruitgang van de menselijke soort bevorderen. Immers , de sterkeren verdringen de
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
206
zwakkeren en dragen hun goede, erfelijke eigenschappen over aan volgende generaties. De eigenschappen van de verdrongen zwakkeren verdwijnen door deze selectie langzamerhand uit de groep. Elke volgende generatie is 'geschikter' om te overleven dan de vorige. Het sociaal-darwinisme past die gedachte ook toe op de strijd tussen groepen mensen. Door oorlog en kolonisatie zouden de zwakke volken ten onder gaan en de sterkere, zowel wat fysieke eigenschappen betreft als qua temperament en intelligentie overblijven. 6 Een deel van de burgerij die aan het einde van de vorige eeuw rijk werd door de koloniale expansie , was sterk geporteerd voor dergelijke theorieën. Deze rechtvaardigden immers het kolonialisme . Geruime tijd vormden dergelijke rassentheorieën een belangrijke basis voor menswetenschappen als de antropologie. Buiten de wetenschappelijke sfeer beïnvloedden zij in het westen het heersende wereldbeeld. Afgezien van autonome ontwikkelingen in de wetenschappen , raakten rassentheorieën in discrediet door het misbruik dat het fascisme ervan maakte en het naoorlogse dekolonisatieproces. Er bestaan nog wel aanhangers van deze op biologische grondslagen gefundeerde rassentheorieën , zowel binnen de wetenschappelijke sfeer als daarbuiten . 7 Ook de rassentheorieën hebben echter de invloed van moderne ontwikkelingen in de menswetenschappen ondergaan. Daarin wordt veel meer aandacht besteed aan maatschappelijk milieu en aan cultuur , onder andere omdat de biologische hypothese onhoudbaar is gebleken . In de eerste plaats heeft men nooit wetenschappelijk kunnen aantonen dat er tussen menselijke rassen fundamentele , erfelijk overdraagbare verschillen in intelligentie, temperament en andere geestelijke eigenschappen zijn. Ten tweede blijkt het onmogelijk om de grenzen tussen menselijke rassen exact vast te stellen. Er zijn wel fysieke , erfelijke eigenschappen die bij de ene groep meer voorkomen dan bij een andere . Voorbeelden daarvan zijn bepaalde schedelvormen, de pygmentatie van de huid of bepaalde bloedgroepen. Er kan echter niet gezegd worden dat het ene ras uitsluitend bepaalde kenmerken heeft , die bij andere rassen niet voorkomen . Evenmin is het mogelijk om van een individu op grond van zijn fysieke kenmerken 'het ras' te bepalen waartoe het behoort. Voor zover er sprake is van verschillende rassen , gaat het om een globale frequentieverdeling van sommige fysieke kenmerken . De grenzen tussen de menselijke rassen zijn dus uitermate vloeiend . Men kan zelfs volhouden , dat er geen duidelijke menselijke rassen bestaan en dat het daarom onzin is om van racisme te spreken . Dat is in feite wat de eerder
genoemde kantonrechter ook zei: er is hier geen sprake van een biologisch ras en dus kan er ook geen sprake zijn van onderscheid naar ras. In de praktijk blijken echter wel degelijk uitspraken te worden gedaan die als twee druppels water lijken op het oude, biologisch-gedefinieerde racisme, maar waaraan een andere redenering ten grondslag ligt. Critici van immigratie gaan er niet vanuit dat bijvoorbeeld Turken, Marokkanen of Surinamers erfelijk bepaalde eigenschappen hebben en dat zij daardoor een gevaar zijn voor de Nederlandse samenleving. Zij beweren dat alle mensen gevormd worden door de cultuur waarin zij opgroeien en dat die culturen hierheen overgebracht onverenigbaar zijn met de Nederlandse tradities. Nu kan men het oneens zijn met opvattingen en gewoonten die in andere groepen en culturen leven. Het wordt echter geheel anders, indien daaraan een deterministische visie wordt verbonden . Als 'de cultuur' eigenschappen even sterk bepaalt als de genetische verankering in de oude rassentheorie, kan men dat als een moderne vorm van 'racisme' betitelen. In een reactie op de geruchtmakende brochure van de Socialistische Partij, Gastarbeid en kapitaal, schrijft Theun de Vries over Islamieten in ons land: ' ... Zichzelf opsluitend in een gedragspatroon, dat de originele achterlijkheid halsstarrig in stand houdt ... , vormen zij een Fremdkörper in onze samenleving, dat niet lijkt te kunnen loskomen, iets bij te leren, iets te willen leren ... '8 Afgezien nog van het weinig fijngevoelige gebruik van het woord 'Fremdkörper', worden hier kenmerken aan mensen toegeschreven op grond van hun geloof en cultuur, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken en waaraan zij zich volgens de schrijver ook niet willen onttrekken. Deze kenmerken zijn niet aangeboren maar aangeleerd , maar liggen niettemin blijkbaar zo vast dat elke Islamiet ze onveranderlijk heeft en er niet van los kan komen . Een dergelijke visie beschouw ik als racistisch in de brede, 'moderne' zin van het woord. 9 Over dezelfde groep mensen volgt hier een uitspraak van C. I. Dessaur die duidelijk maakt dat de grens tussen een deterministische uitspraak over een groep gelovigen en een racistisch getinte heel vaag is. In een interview met Ischa Meijer zegt Dessaur: 'Trouwens het grote probleem voor vrouwen is niet zozeer de man, het kapitalisme of het communisme, maar momenteel vooral de Islam, die op een ongelofelijke manier aan het oprukken is in de wereld, en waarvan wijzelf inmiddels ook een vijfde colonne in huis hebben. Het zal gruwelijk worden voor de vrouwen, ook in WestEuropa, als we de Islam de vrije hand laten; een systeem waarin het gelegitimeerd is, noodzakelijk wordt geacht, om vrouwen thuis gevangen te houden, haar te mishandelen, je dochters onvoldoende onderwijs te geven, waardoor ze gedwongen zijn om uit pure economische ellende in het huwelijk te treden. Het is natuurlijk vreselijk progressief om te zeggen: wij moeten elke cultuur in haar waarde laten, alles toelaten, niet discrimineren - dat vind ik ook, maar de kwalijke fascistische trekken in andere culturen mag je best bestrijden. Zolang de Islam heel expliciet en open vóór het seksefascisme is, moet het bestreden worden en helemaal
niet genuanceerd getolereerd. JU Wat men Dessaur en De Vries beiden kan verwijten, is dat zij totaal geen oog hebben voor de veranderlijkheid van culturen . Zij zien cultuur in het algemeen en religie in het bijzonder als iets dat vastligt , onveranderlijk is en dat het gedrag van mensen determineert . De Islamitische immigranten in Nederland brengen inderdaad een cultuur mee die op de traditionele boerensamenleving geënt is, en hun visie op de koran maakt daar deel van uit. Er zijn echter heel verschillende visies op de koran, zoals er verschillende visies op de bijbel zijn: van politiek-links tot politiekrechts, van seksistisch tot feministisch. De moslims in West-Europa zullen onvermijdelijk veranderen en zij zullen hun visie op de koran aanpassen, afhankelijk van hun nieuwe levenservaringen . l1 Er is geen reële aanwijzing voor de hypothese van één onveranderlijke en bedreigende Islam die door een 'vijfde colonne' Europa binnengehaald wordt. Dessaurs waarschuwing moge niet racistisch zijn, omdat zij cultuur niet per definitie opvat als iets wat geheel vastligt ; haar opmerking over de 'vijfde colonne' is echter op zijn minst zeer ongelukkig. Het is goed hier te komen tot een afbakening. Niet elk deterministisch vooroordeel kunnen we racistisch noemen : met een te ruime omschrijving van racisme zou immers in de praktijk niet te werken zijn. Dan zou er bij voorbeeld ook antipapisme of seksisme onder vallen. 12 Racisme wordt hier omschreven als de ideologie volgens welke rassen , nationaliteiten, volkeren of etnische groepen fundamenteel van elkaar verschillen , waarbij vrijwel altijd sprake is van ongelijkwaardigheid . De verschillen berusten op intrinsiek geachte , onveranderlijke geestelijke, culturele en lichamelijke kenmerken die door overerving of socialisatie worden overgedragen. Het gaat om een ideologie en niet om een wetenschappelijk gefundeerd oordeel. Men moet het daarom ook een vooroordeel noemen . 13 'Zet iemand zijn racistische ofrasbevooroordeelde opvattingen om in daden, dan discrimineert hij of zij naar ras,' aldus Van Duyne Strobosch. 14 Racisme en discriminerend gedrag zijn niet synoniem, al worden beide begrippen vaak dooreen gebruikt. Racisme heeft betrekking op het denken , op een ideologie. Wie zich discriminerend gedraagt, maakt daadwerkelijk onderscheid tussen mensen op oneigenlijke gronden . Van discriminerend gedrag is sprake indien iemand uitsluitend als lid van een groep wordt behandeld met voorbijgaan aan zijn individuele eigenschappen. 15 Mensen kunnen worden gediscrimineerd op overwegingen die hier als racistisch zijn bestempeld , maar ook op grond van seksisme of ander vooroordeel. Discriminerend gedrag hoeft niet altijd op vooroordeel te berusten . Het kan gestoeld zijn op praktische overwegingen . Iemand kan bijvoorbeeld geen Surinamer, vrouw of homo willen als employee omdat hij ervan overtuigd is dat zijn klanten er iets tegen zullen hebben. Het effect is voor het slachtoffer overigens even vervelend. Vooroordeel en discriminerend gedrag zijn dus niet onlosmakelijk met elkaar verbonden . Mensen met uitgesproken vooroordelen hoeven
207
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
daar niet naar te handelen, terwijl niet-bevooroordeelde mensen soms sterk kunnen discrimineren . 16 De vooroordelen over etnische groepen in Nederland, die we aantreffen in opiniepeilingen, op straat, in ingezonden brieven en als de achtergrond van een deel van de stemmen op de Centrumpartij, vallen onder de hierboven gegeven omschrijving van racisme. l ? Verklaringen voor racisme Voor de opkomst, of eigenlijk de opleving van racisme in Nederland en heel West-Europa in de laatste decennia, zijn veel verklaringen in omloop. De meeste die men hoort, zijn popularisaties van wetenschappelijke theorieën die via pers, radio en tv verbreid zijn. De eerste groep van verklaringen zoekt de oorzaak van racistische ideeën in de persoonlijkheid van de bevooroordeelde. Toen het racisme in Nederland nog niet zo zichtbaar aanwezig was en racistische partijen nog maar weinig aanhang hadden, werd vrij algemeen aangenomen dat alleen gefrustreerde , geestelijk-zieke mensen racistisch dachten. Racisme werd in beschouwingen gemarginaliseerd. Nu racistisch vooroordeel 'gewoner' is geworden en mede heeft geleid tot een Kamerzetel voor de Centrumpartij, wordt dat moeilijker vol te houden . Toch blijft de gedachte bestaan dat racisme, en vooral fascisme, duivelse verschijnselen zijn, het produkt van verwrongen en zieke geesten. 18 Vervolgens wordt die redenering dan omgedraaid: wie een gezonde, nuchtere geest heeft, kan geen racistische vooroordelen hebben. Het feit dat Nederland vergeleken met onze buurlanden een minder racistische traditie lijkt te hebben, wordt gezien als bevestiging van die gedachte. Wij zouden nuchtere Hollanders zijn met gastvrije tradities. Schakel liet zich in die zin uit in een programma van TROS-Aktua over racisme en Lammers beweerde in een interview' Nederlanders zijn geen faeisten'. 19 Anet Bleich trekt in een artikel een dergelijke gedachtengang tot het uiterste door. Mensen die ervan overtuigd waren dat nuchtere Hollanders geen racisten zijn, werden er recent mee geconfronteerd dat diezelfde nuchtere Hollanders bezwaren uitten tegen vreemdelingen. Dan kan' de redenering opgeld (. . .) doen dat waar zoveel Nederlanders (. .. ) iets tegen 'buitenlanders' hebben, die buitenlanders in zekere zin toch wel schuld aan de problemen moesten hebben'. 20 Zo geeft Bleich aan op welke manier de slachtoffers de schuld van een verschijnsel kunnen krijgen. Dat was natuurlijk niet de bedoeling van Schakel en Lammers, maar het toont wel de riskante zijde van hun opvatting. Dergelijke verklaringen stoelen op de theorie van de autoritaire persoonlijkheid. Deze werd in de jaren veertig door Adorno (en anderen) ontwikkeld. Adorno zocht naar de kenmerken van mensen met racistische en ook fascistische opvattingen. Zijn theorie en de door hem ontwikkelde fascisme-schaal zijn sedertdien door vele anderen voor onderzoek gebruikt. In Nederland worden voor de Nederlandse situatie aangepaste F-schalen toegepast, zoals recent in het schosocialisme en democratie nummer 6, juni 1984
208
lierenonderzoek van Hagedoorn en Janssen. 21 Volgens de theorie van de autoritaire persoonlijkheid wordt het aan mensen die opgroeien in een preuts, conformistisch en streng ('autoritair') milieu geleerd om hun natuurlijke neigingen te onderdrukken en te verafschuwen. Door projectie schrijven zij alle 'slechte' eigenschappen die zij bij zichzelf onderdrukt hebben toe aan anderen. Daardoor staan zij fel afwijzend tegenover andersdenkenden en gaan zij zeer etnocentrisch of zelfs racistisch denken. De mate waarin iemand een autoritaire persoonlijkheid is, wordt aangegeven door zijn 'score' op uitspraken over opvoeding, normen, gezag, resf.ect en gevoelens die te zamen de F-schaal vormen. 2 Op basis van de theorie dat rechts-extremisme en racisme voortkomen uit de autoritaire persoonlijkheid, produkt van een opvoeding in een autoritair milieu, is veel onderzoek gedaan. Daaruit blijkt dat mensen met weinig opleiding systematisch hoog scoren op F-schalen. Het is echter mogelijk dat mensen met meer opleiding beter weten wat 'sociaal wenselijke antwoorden' zijn . 23 Wat hier echter de meeste relevante kritiek is, is dat 'de relatie tussen intolerantie en de autoritaire persoonlijkheid... misschien beter (is) uit te leggen als een verband tussen twee verwante, dat wil zeggen van dezelfde ideologie deel uitmakende houdingen dan als een.oorzakelijk verband, waarbij een houding voortvloeit uit een persoonlijkheidstype'. 24 Iemand met een autoritaire persoonlijkheid is dus wel vaak bevooroordeeld ten opzichte van vreemdelingen , maar daarmee is niet bewezen dat die vooroordelen voortvloeien uit zijn persoonlijkheidsstructuur. Als er geen bewezen oorzakelijk verband bestaat tussen autoritair denken en racistisch vooroordeel, dan komt de omkering van die redenering - wie een nuchtere, kritische geest heeft, kan geen racist zijn - evenzeer in het luchtledige terecht. Een tweede genre verklaringen voor de opkomst van racisme wordt gezocht in het bestaan van zekere tolerantiedrempels die in samenlevingen gelden: 'Elke gemeenschag heeft nu eenmaal een beperkt opnamevermogen'. 5 In zijn algemeenheid valt dat niet te ontkennen, maar dat leidt evenmin tot betrouwbare prognoses over de grenzen aan dat opnamevermogen. De preoccupatie met percentages immigranten heeft de discussie over etnische groepen in Nederland gedurende enige jaren gekenmerkt. Dat was met name het geval ten aanzien van het volkshuisvestingsbeleid ('spreidingsbeleid') , het onderwijs en het racistisch stemgedrag. Toen in de jaren zeventig veel Nederlandse gemeentebesturen geconfronteerd werden met botsingen tussen autochtonen en allochtonen in wijken met goedkope woningen, gingen zij op zoek naar het percentage vreemdelingen dat een wijk nog zou kunnen verdragen. Er zouden dan afspraken met de autochtonen kunnen worden gemaakt over het maximale percentage immigranten in de buurt. Dat percentage - 'de steen der wijzen' - bleek echter onvindbaar. 26 De gedachte aan een vast aandeel immigranten per wijk als 'plafond' is inmiddels officieel overal verlaten, maar nu steekt hetzelfde idee in het onderwijs de kop op.
Het idee van een zeker percentage vreemdelingen dat de grens zou vormen tussen wel en niet getolereerd worden , is ontleend aan Amerikaanse segregatietheorieën . Deze wetenschappelijke stroming heeft betrekking op de menging van mensen met verschillende maatschappelijke kenmerken - zoals etnische achtergrond of inkomen - in woonwijken. In het algemeen is dit onderzoek meer gericht op beschrijving dan op verklaring. Aangaande de komst van nieuwkomers in een buurt onderscheidt men drie fasen . Tijdens de zogenaamde infiltratieperiode komen de voorlopers van een groep zich in een buurt vestigen . Zij worden dan als een exotisch verschijnsel ervaren en welwillend bezien. Daarna blijken echter in snel tempo meer mensen met dezelfde kenmerken in de wijk te komen wonen. Dat noemt men de invasie. In die periode treden er spanningen op tussen gevestigden en nieuwkomers . Ergens tijdens deze fase wordt het zogenaamde tipping point bereikt: bij een bepaald percentage immigranten beginnen de autochtonen weg te trekken naar aangrenzende betere wijken . Zo ontstaat op den duur een getto .27 De fase waarin de wijk na het tipping point geleidelijk overgenomen wordt door de immigranten, noemt men successie. Het proces van infiltratie , invasie en successie blijkt overal weer anders te verlopen . Het tipping point hoeft niet bereikt te worden ; de invasie kan ergens blijven steken. Het proces kan eventueel ook weer omkeren , afhankelijk van de omstandigheden. 28 Van belang voor dit betoog is , dat het onmogelijk is om te zeggen dat aanwijsbare percentages immigranten ' verantwoordelijk zijn voor spanningen die tussen autochtonen en allochtonen op kunnen treden. Onder extreme omstandigheden kan de komst van één immigrantengezin ertoe leiden dat de oorspronkelijke bewoners de wijk nemen , omdat zij menen te weten dat iedereen dat binnenkort zal doen . Uit recent Nederlands onderzoek blijkt dat de snelheid waarmee een groep nieuwkomers zich in een buurt vestigt , soms meer invloed heeft op de ontevredenheid van de autochtonen dan de omvang van de groep immigranten . 29 Allerlei factoren spelen een rol in het ontstaan van spanningen, zoals de geslotenheid van de autochtone gemeenschap , haar sociaal-economische positie of de statusgevoeligheid van de oorspronkelijke bewoners. Ook de kenmerken en de positie van de nieuwkomers spelen natuurlijk een rol. Het tipping point is dus geen onafhankelijke variabele: er kan niet van te voren vastgesteld worden bij welk percentage immigranten 'het mis zal gaan' en evenmin ofhet überhaupt tot spanningen en vertrek zal komen. Nederland heeft altijd veel vreemdelingen opgenomen: Vlamingen , hugenoten , joden uit Zuid- en later Oost-Europa, Duitse arbeiders en dienstboden en vele anderen. Dat is niet altijd vlekkeloos verlopen . Over weerstanden tegen joden in Nederland schrijft Sam de WolfJ: 'In een opgaande maatschappij is men den vreemdeling niet vijandig gezind. Integendeel, het vreemde wordt ten zeerste gezocht, als het in de zich ontwikkelende verhoudingen kan worden ingeschakeld. In een ondergaande maatschappij is het vreemde
het aanstootgevende bij uitnemendheid en wordt daarom het eerst uitgestoten'. 30 Dat leidt tot een derde soort verklaring voor racisme, namelijk die van de concurrentie om schaarse goederen , als huisvesting en werk. 31 Het aantrekkelijke van de concurrentietheorie is dat zij verklaart waarom bij toenemende recessie de protesten tegen de aanwezigheid en het gedrag van immigranten toenemen . Tevens verklaart zij waarom het stemmen op partijen die de immigranten weg willen hebben , het meest voorkwam in oude wijken waar de concurrentie om huizen en werk het grootste is. Onduidelijk blijft echter waarom een ogenschijnlijk rationeel bezwaar tegen een groep mensen die 'te veel' zou zijn in een land om moet slaan in ergernis ten opzichte van alle leden van die groep en in vreemdelingenhaat. Ook Nederlanders concurreren onderling om werk en huizen. Waarom ervaren mensen vooral de concurrentie van (gekleurde) immigranten? Ook de concurrentie van vrouwen op de arbeidsmarkt wordt opgemerkt en verwekt boosheid. Dat is geen verklaring voor het bestaan van antifeministische ideeën maar is er een verschijningsvorm van . Juist het feit dat die etnische grenzen de subjectieve interpretatie aangeven van een objectieve situatie waarin iedereen om werk concurreert, is het racistische element dat verklaard moet worden. De concurrentiehypothese gaat ook niet op omdat buitenlandse werknemers en andere etnische groepen in overgrote meerderheid werk hebben dat onzeker , laagbetaald en zwaar is en dat ook vaker tot werkloosheid leidt dan het werk van de meeste Nederlandse buren. Zij wonen vaker dan Nederlanders in slechte en te kleine huizen . Ook binnen de oude stadswijken zijn de immigranten duidelijk slechter af dan de Nederlandse bewoners. 32 Van concurrentie is dus maar zeer ten dele sprake. Het is ook allerminst zeker dat 'iedere baan voor een buitenlander een arbeidsplaats minder voor de Hollanders' betekent. De meeste immigranten werken in bedrijfstakken die met moeite en dankzij lage lonen draaiende blijven . Veel bedrijven zouden failliet gaan of naar een land met lage lonen vertrekken als alle immigranten weg zouden gaan . 33 De gemeente Düsseldorf heeft berekend dat als vijfenzeventig procent van de 'gastarbeiders' weg zou gaan , het effect voor de lokale economie rampzalig zou zijn. Met name de dienstverlenende sector zou instorten. 34 Kan het dan zijn dat in de 'ondergaande maatschappij' waar Sam de Wolff over schreef mensen geïrriteerder, conservatiever, agressiever maakt ten opzichte van elkaar en van vreemdelingen , ook zonder dat er sprake is van directe concurrentie? Een zeker etnocentrisme is elke gemeenschap eigen . Nationalistische en etnocentrische gevoelens zijn geleidelijk gevormd en dus beïnvloedbaar door bijvoorbeeld overheidsbeleid. Als een overheid in tijden van economische recessie openlijk kiest voor het nationale belang, wakkert zij dergelijke gevoelens aan. Natuurlijk is 'het voorbeeld dat de overheid geeft' niet de enige variabele die van invloed is op chauvinisme en een daarmee samenhangende afkeer van
209
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
vreemdelingen. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat als gevolg van economische teruggang de bevolking meer gericht is op het directe, korte-termijn eigenbelang. Voorts is er reden voor de stelling dat economische teruggang cultureel conservatisme bevordert en daarmee groeiend etnocentrisme. Een vierde genre verklaring voor opkomend racisme legt de oorzaak bij de afwijkende, vreemde gewoonten van immigranten. Het 'anders-zijn' van de vreemdeling roept irritatie op bij degenen die dagelijks met hem te maken hebben . Daarom zouden ook de bewoners van oude wijken , die het meeste 'last' van immigranten hebben , de meeste vreemdelingenhaat ten toon spreiden. Ook de gedachte 'als ze zich maar aanpassen , komt alles wel weer goed' is op deze redenering gebaseerd. 35 Het staat buiten kijf dat bezwaarlijke gewoonten in slechtgebouwde wijken uiterst vervelend zijn voor de buren . Veel immigranten komen uit een zo andere leefwereld dat het voor hen moeilijk te begrijpen is wat voor soort gedrag in Nederland wordt verlangd . De taalbarrière verscherpt de conflicten daarover . 'Anders-zijn' en overlast zijn echter niet de oorzaak van racisme . Er zijn ook Nederlanders die gewoonten hebben die haaks staan op de geaccepteerde normen in onze samenleving. Er zijn groepen Nederlanders die vinden dat stelen toegestaan is, als het maar gebeurt ten koste van grote firma's of de overheid. Toch wordt over zwartrijden en winkeldiefstal niet veel ophef gemaakt. Hoe zou dat zijn als alleen Surinamers, Duitsers of Marokkanen winkeldiefstallen pleegden en zwart reden? Zouden we dan niet veel meer horen over 'zaken die een samenleving toch niet kan tolereren?' Met andere woorden culturele verschillen dienen meer als rationalisatie dan als oorzaak voor gevoelens van afkeer. 36 Tenslotte is er een vijfde visie op de oorzaken van racisme in West-Europa waarbij oorzaken worden gezocht in de logica van het kapitalistisch systeem. In die marxistische theorie is het racisme ooit als ideologie ontstaan om de slavenhandel te rechtvaardigen . 37 Dat heeft tot gevolg gehad dat er nog elementen van een racistische ideologie in onze cultuur verweven waren, toen in de jaren vijftig en zestig immigranten uit Zuid-Europa, Noord-Afrika en de voormalige koloniale gebieden naar West-Europa kwamen. Die ideologie diende als referentiekader bij het opleven van een geactualiseerd racisme . De immigranten kwamen naar West-Europa omdat de industrie behoefte had aan extra arbeidskrachten. Het kapitaal gebruikte de immigranten als reserve arbeidsleger , zodat de autochtone arbeiders minder loon- en andere eisen konden stellen. 38 De autochtone bevolking beseft dat en zij verzet zich tegen die mensen die een loondrukkend effect veroorzaken. Omdat de Westeuropese bevolking opgegroeid is in een cultuur met racistische ideeën, zou zij met racistisch vooroordeel op de 'gastarbeiders' reageren. Daardoor zou het haar ontgaan dat alle arbeiders in principe dezelfde belangen hebben. Racisme is dus een instrument in handen van het kapitaal om alle arbeiders af te leiden socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
210
van de klassenstrijd en om de lonen laag te houden. Deze interpretatie van racisme is in verschillende variaties bij sommige linkse stromingen en bij linkse immigranten zeer populair. Economische motieven van de autochtonen tegen immigranten (de concurrentiehypothese) passen in dit kader. 39 In deze visie worden mensen met racistische ideeën als passieve instrumenten in handen van kapitaal en overheid voorgesteld. Een ideologie die functioneel is voor bepaalde machten in de samenleving ontstaat dus blijkbaar 'vanzelf . De arbeiders lijken willoze slachtoffers: kapitaal en overheid kunnen hun hersenen naar willekeur programmeren . De mensen laten zich passief 'tegen elkaar opzetten' lijkt het . Een ideologie kan echter nooit geheel van bovenaf opgelegd worden , zelfs niet als dat functioneel is voor bepaalde maatschappelijke krachten. De vraag is bovendien of het racisme 'de overheid' en 'het kapitaal' wel goed uitkomt. In elk geval is het volstrekt uit de lucht gegrepen om te beweren dat het kapitaal en de overheid bewust het racisme in het leven geroepen hebben, wat ook ooit de relatie tussen nazisme en bepaalde industriëlen zij geweest. 'Het' kapitaal bestaat niet, want er is geen sprake van een eenvormig blok met gelijke belangen . Bepaalde takken van industrie , tuinbouw en dienstverlening drijven geheel of grotendeels op immigranten , die het onzekere , slechtbetaalde en/of vuile en gevaarlijke werk doen. Dat deel van 'het kapitaal ' is niet gediend met racisme dat immers als uiteindelijke consequentie kan hebben dat alle immigranten vertrekken . Ook andere delen van 'het kapitaal' zijn meestal niet ges~~ld op 'on~ust OR de werkvloer' dat het gevolg kan zIJn van racisme. In alle lagen van de bevolking vindt men mensen die moeite hebben met de aanwezigheid van immigranten in ons land, ook onder politici . Mocht een enkele politicus al eens onbedoeld de vreemdelingenhaat met onhandige uitspraken hebben aangewakkerd , dan betekent dat nog niet dat 'de politiek' ingenomen is met de toename van het racisme . Het tegendeel is waar: de meeste politieke partijen maken zich daar oprecht zorgen over. Eén van de redenen waarom niet kan worden volgehouden dat racisme hen goed uitkomt, is dat racistische partijen zich door middel van het thema 'etnische minderheidsgroepen' tegen de gevestigde politiek keren . Men kan stellen dat de overheid en de politieke partijen de opkomst van racisme niet vroeg genoeg gesignaleerd hebben en dat zij er niet genoeg tegen gedaan hebben of doen. Dat betekent niet dat die bewering ook min of meer omgedraaid kan worden in de zin dat 'de politiek' of 'het kapitaal' dus belang bij racisme zou hebben. Er is in Nederland geen sprake van één eenduidige racistische gedachte met betrekking tot vreemdelingen. Er bestaat een breed scala aan gedachten over de verschillende groepen immigranten en hun plaats in onze samenleving, waarin racistische ideeën verweven zijn . Dat varieert van 'bij werkloosheid moeten alle buitenlanders maar het land uit' tot ideeën over
'achterlijkheid' en 'bedreiging'. Gelet op de hiervoor besproken verklaringen is er geen reden voor een theorie die uitgaat van één duidelijke hoofdoorzaak van racisme. Wel is het mogelijk een 'fenomenologie' van omstandigheden te beschrijven waarin openlijk racisme in Nederland kon ontstaan of wederopleven . Racisme in de oude wijken Een beschrijving van herlevend racisme begint in de oude wijken van de grote steden waar het in het begin van de jaren zeventig het eerst manifest werd. Dat uitte zich in een klein aantal bekende 'rellen,41 en in het stemmen op de uitgesproken racistische Nederlandse Volks-Unie . 42 Pas later bleek ook in andere buurten een 'racistisch potentieel ' te bestaan , in die wijken waar men bang is hetzelfde lot te zullen ondergaan als de mensen in de meest verkrotte wijken. Daar zijn bewoners bang voor verloedering, verkrotting en onplezierige onderlinge verhoudingen die in de oude wijken zouden bestaan. De geleidelijke deconcentratie van immigranten uit de oude wijken naar andere buurten roept die reactie op. De opkomst van racisme in gebieden waar mensen helemaal niet te maken hebben met de immigranten tegen wie zij zich afzetten , is van recenter datum. Het racistisch gedachtengoed heeft zich inmiddels over heel Nederland verspreid . Racisme is dus geen monopolie meer van de oude wijken in de grote steden . De eerste buitenlandse arbeiders die in de jaren vijftig en zestig in Nederland kwamen werken , woonden in (afgelegen) pensions en gingen vooral met elkaar om. Iedereen , inclusief zijzelf, ging uit van de tijdelijkheid van hun verblijf. Zij bleven een marginaal verschijnsel in de samenleving. Ondanks de groeiende werkloosheid kwamen in de jaren zeventig de grootste groepen immigranten naar ons land , zowel uit Suriname als uit het Middellandse-Zeegebied. Beide 'stromen' hebben hun eigen achtergrond . De buitenlandse werknemers waren ervan overtuigd geraakt dat zij nog lang zouden blijven en lieten hun gezinnen overkomen. Op grond van internationale verdragen is dat hun recht. Voorwaarde voor de hereniging van gezinnen was het vinden van 'passende woonruimte' . Daar moesten de meeste gezinnen lang op wachten : huisbazen , gemeenten en woningcorporaties behandelden hen niet als gewone woningzoekenden. Onbegrip en (institutionele) discriminatie waren , naast gebrek aan grote goedkope huizen , er de oorzaak van dat de gezinnen met grote vertraging in de loop van de jaren zeventig en tachtig overkwamen. Surinamers en Antillianen kwamen hier voor 1970 alleen als studenten , intellectuelen en verpleegsters . Rond 1975 kwamen veel Surinamers naar Nederland omdat de onafhankelijkheid van hun land veel onzekerheden met zich meebracht . Hun komst viel daarom samen met die van Mediterrane gezinnen , in een periode van economische stagnatie en neergang na een tijd van grote , algemene welvaart. Dat was een hoogst ongelukkige start . De gezinnen van buitenlandse arbeiders kwamen in de goedkope en vaak slechte huizen in de oude stads-
wijken terecht. Dat kwam doordat zij maar weinig huur konden betalen, maar ook door discriminatie op de woningmarkt . Betere wijken bleven aanvankelijk voor hen gesloten . 43 Veel Surinamers kwamen aan in de tijd dat de Bijlmer en andere nieuwbouwwijken werden gebouwd en daar ruimte te over was . In tegenstelling tot Mediterranen hebben zij niet op de verplichte 'passende woonruim te' hoeven wachten, omdat zij over een Nederlands paspoort beschikten. Via pensions werden zij enige tijd bij voorkeur in de Bijlmer gehuisvest. 44 Tot in de jaren vijftig woonden in de oude wijken in de steden vooral arbeiders en de lagere middenklasse. Zij woonden er vaak sedert enkele generaties in dezelfde straat met al hun vrienden en familie om hen heen . De sociale controle in dergelijke buurten was groot. Elke buurt had een eigen sfeer en ongeschreven sociale regels. Deze wijken raakten na de Tweede-Wereldoorlog vrij snel in verval als gevolg van slechte bouwkwaliteit, de erfenis van de oorlogsjaren en revolutionaire plannen tot wegaanleg en cityvorming . Toen in de jaren vijftig nieuwe wijken werden aangelegd aan de rand van de steden , trokken de jonge gezinnen uit de oude stadswijken daarheen. Zij waren doorgaans beter opgeleid dan hun ouders en kregen het financieel beter. De oude buurtgemeenschap viel uiteen. 'Alternatieven', studenten , alleenstaanden en jonge paren van buiten kwamen in de relatief goedkope woningen terecht. Zij verhuisden veel vaker dan de oorspronkelijke bewoners. Dezen waren allerminst op de nieuwkomers gesteld , omdat zij zich anders gedroegen, minder bij de buurt betrokken waren en zich niet aan de ongeschreven regels hielden. De traditionele contacten en sociale controle vervielen en zo ontstond er een gevoel van onveiligheid toen de buurten snel verkrotten en verpauperden en mensen hun eigen buren niet meer kenden. Vandalisme werd langzamerhand gewoon. In die situatie verkeerden veel oude stadswijken toen aan het einde van de jaren zestig de eerste immigranten er kwamen wonen . Na enige tijd kwamen er 'etnische ondernemingen' - zoals restaurants en winkels - in de plaats van de kleine buurtwinkels en bedrijfjes die hun klandizie waren kwijtgeraakt door het wegtrekken van veel jonge gezinnen . Terwijl de autochtonen in toenemende mate van hun buurt vervreemdden en hun winkels zagen verdwijnen, ontstond een nieuw genre arbeidersbuurten maar met heel andere bewoners. Weer wonen er nu gezinnen met kinderen , maar met een andere etnische achtergrond dan enige decennia geleden. 45 In de ogen van de overgebleven autochtone bewoners - en dat zijn er toch nog heel wat - vormen de immigranten de verpersoonlijking van de verkrotting, de achteruitgang van de buurt , de onveiligheid en het verdwijnen van de vertrouwde en geïdealiseerde gezelligheid . Hun komst viel samen met de groei van de werkloosheid , met het einde van een periode van economische vooruitgang èn met sterke sociale veranderingen in eigen buurt. Dat de immigranten een duidelijk herkenbare groep zijn , speelt daarin natuurlijk ook een rol.
211
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
De 'gastarbeiders' waren in het algemeen een apart levende groep. De samenstelling van de immigrantenpopulatie is door de gezinshereniging echter geheel veranderd . De autochtone bewoners komen de immigranten die er nu zijn op veel meer plaatsen tegen dan de alleenstaande mannen die in de jaren zestig in pensions woonden. De kinderen ontmoeten elkaar op school, de jongeren zien elkaar rond buurthuizen en cafés en als Nederlanders verhuizen komt er dikwijls een immigrantengezin voor in de plaats. De autochtone bewoners zijn geneigd zich af te zetten tegen hun nieuwe buurtgenoten, 'omdat alles slechter gaat sedert die in hun buurt wonen'. Die samenloop van omstandigheden wordt beleefd als een causale relatie, althans door een deel van de oorspronkelijke buurtbewoners. De houding van de Nederlanders tegenover immigranten uit Suriname, de Antillen ofhet Mediterrane gebied is ook voor de veranderingen van de jaren zeventig, beïnvloed door racistische vooroordelen. Racistische noties zijn met onze cultuur verweven. Het is onder andere aan de koloniale geschiedenis te danken dat in onze cultuur nog ideeën aanwezig zijn over de taak die blanke volkeren te vervullen hebben ten opzichte van de bewoners van minder ontwikkelde landen. Het gaat om het gevoel dat ' die ... zwarte mensen toch wel minder beschaafd zijn'. 46 Dat schept een basis voor racistisch getinte ideeën over de immigranten die hier werk en een bestaan zijn komen zoeken. Op verschillende manieren zijn superieure gevoelens ten opzichte van vreemdelingen een rol gaan spelen in onze houding tegenover immigranten uit het Mediterrane en Caribische gebied. Hun weinig florissante positie hier heeft het gevoel bevorderd dat zij toch 'minder' waren , ' ... arme sloebers, die zo toch ook de nodige granen van onze welvaart konden meepikken'. 47 De houding van de overheid en discussies in de media hebben - onbedoeld - het gevoel qat immigranten 'minder' zijn en minder rechten hebben , versterkt. In een beleidsstuk van 1979 wendde het Rotterdamse gemeentebestuur zich bij voorbeeld tot de Rotterdammers met de volgende vraag: 'Is het verantwoord dat de bewoners van oude wijken nog langer vrijwel alleen de last dragen van een aantal minderheidsgroepen die bij voorkeur hun huisvesting zoeken in deze wijken?'48 Het is slechts een voorbeeld dat laat zien, dat de discussie over maatregelen die ten opzichte van immigranten zouden moeten worden genomen, de indruk heeft gewekt dat zij minder rechten hebben, een last.zijn of een bedreiging vormen voor onze welvaart of veiligheid. Dat werkt bevestigend en versterkend op bestaande racistische ideeën in de samenleving, ook al is dat niet de bedoeling van zulke discussies. Iets dergelijks geldt voor statische voorspellingen over de toekomst van immigranten. Er zijn bijvoorbeeld verschillende prognoses gemaakt van de aantallen immigranten en hun kinderen die in Nederland zouden komen dan wel blijven. Dat is op zichzelflegisocialisme en democratie nummer 6, juni 1984
212
tiem en zelfs voor goed bestuur noodzakelijk. Prognoses houden echter zelden rekening met kwalitatieve veranderingen die achter die cijfers verscholen kunnen zitten. Na een fase van gezinshereniging is het geboortecijfer bij immigranten hoog en te vergelijken met onze eigen naoorlogse geboortegolf. Prognoses , daarop gebaseerd , komen dus veel te hoog uit. Vandaar dat voorspellingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau omtrent de aantallen Turken en Marokkanen uit 1980 in 1982 al moesten worden herzien . Ook lokale prognoses moesten na heel korte tijd worden bijgesteld. Het vervelende is dat dergelijke cijfers een eigen leven gaan leiden en de mensen angst aanjagen voor 'het overstroomd raken' met immigranten , zeker als zij elders lezen dat 'deze immigranten trouw zullen blijven aan hun meegebrachte cultuur, inclusief de normen ten aanzien van de voortplanting'. De consequenties van dergelijke alarmerende uitspraken worden dan vervolgens in dramatische vormen afgeschilderd: onoverkomelijke problemen in het onderwijs, verslechtering van de arbeidsmarkt , groeiende spanningen tussen allochtone en autochtone bevolkingsgroepen en soms wordt zelfs 'het in elkaar storten van de hele Nederlandse samenleving in het vooruitzicht gesteld,. 49 Een voorbeeld daarvan uit Elseviers Magazine: 'Tegelijk roert zich in de getto's waarin ze veelal terecht gekomen zijn, hun tweede generatie jongeren die zoeken naar bestaanszekerheid en problemen hebben met de twee culturen waartussen zij heen en weer worden geslingerd - die van het stamland en die van het Europese land .. . Veel gezinnen van gastarbeiders zijn daardoor aan interne spanningen ten prooi, vooral als de islam in het geding is. Van buiten dreigen raciale ressentimenten, die door de algemene malaise worden aangewakkerd. Al met al een sociale tijdbom, die dreigend voorttikt. In heel West-Europa'.50 Dergelijke beelden worden vaak opgeroepen om ons ervan te overtuigen dat we iets aan de problemen van immigranten moeten doen . Op zichzelf is dat juist, maar voor autochtonen die veel immigranten om zich heen zien, klinken ze hoofdzakelijk als een bedreiging. Racisten maken daar een gemakkelijk gebruik van . In de laatste tien tot vijftien jaar is het openblijk racisme in Nederland onmiskenbaar opgeleefd. Het kwam het eerst op in de oude stadswijken en heeft zich geleidelijk over het gehele land verspreid . Gemakkelijke en eenduidige verklaringen daarvoor moeten uiterst kritisch worden bejegend. De geschiedenis laat zien dat een reeks van in elkaar grijpende omstandigheden op het materiële en het culturele vlak , slapende gevoelens en vooroordelen kunnen doen opleven, althans bij een minderheid van de bevolking. Wie er het slachtoffer van is , heeft er weinig aan om te weten dat slechts een minderheid van de bevolking racistisch denkt en dat de verklaring daarvan verre van eenvoudig is. Belangrijker is dat het verschijnsel racisme serieus wordt genomen en dat er rekening mee gehouden wordt dat het dramatiseren van reële problemen gevaarlijke effecten kan hebben. Racisme kan niet bestreden worden door er al-
leen moralisme tegenover te stellen , maar wel door problemen in hun juiste proporties te tonen en door te proberen mensen een beter perspectief op de toekomst te geven. Noten 1. Over wat opinieonderzoek nu precies meet, zijn geleerden het lang niet eens: is dat de eigen attitude of zijn dat in de omgeving circulerende stereotypen bijvoorbeeld? C. S. van Praag, Vooroordeel tegenover etnische minderheden, 1983, hk . 2. 2. A. Bleich , De minderheden: een probleem? , Wending, 1983, no . 9 , p. 592 . 3. H . Vermeulen , Verkenningen in etnische identiteit, Amsterdam , 1983, hk. 2 en Zwart-wit '84, brochure Anne Frankstichting, 1984. 4. 'Echte rassenwaan komt in Nederland maar weinig voor' , interview met C. S. van Praag in de Volkskrant, 19.10.1983 . 5. Vonnis kantongerecht te Amersfoort , 3 februari 1983. 6. J . P. Kruyt , Het sociaal darwinisme , Socialisme en Democratie, 1959, p . 693 . 7. Het hoofd van het 'wetenschappelijk bureau' van de Centrumpartij, Dr. Bruyn probeerde nog maar enkele jaren geleden nog de leden van de Nederlandse Sociologische en Antropologische Verenigi~g te interesseren voor zijn boeken over rassenkunde UIt de Jaren zestig. En volgens een opinieonderzoek vond in 1981 in West Duitsland ruim een derde van de bevolking 'dat het ras zuiver moet worden gehouden '. Blijkbaar denken nog veel Duitsers in termen , ontleend aan biologische rassentheorieën . G. Tsiakalos, Ausländerfeindlichkeit, München, 1983, p. 64. 8. Cursivering van Theun de Vries. Deze reactie werd gepupliceerd in 'Onze visie op reakties', Socialistische Partij, p. 5, waarin de SP haar mening geeft over de vele (afwijzende) reacties op haar brochure Gastarbeid en kapitaal ui t 1982. 9. Verschillende andere auteurs breiden ook het begrip racisme uit tot een moderne vorm, waarbij cultuur geacht wordt de eigenschappen van een groep mensen vast te leggen. Zie A. J. van Duijne Strobosch , Bestrij~i,!g van discriminatie naar ras, 's-Gravenhage , 1983, Inleldmg; J . van Donselaar , en C. S. van Praag, Stemmen op de Centrumpartij, Leiden, 1983; Denk 'r om! Buitenlanders over racisme, Amsterdam (uitgave van Prinsenhofconferentie) 1984, p. 4/5. In het buitenland vindt men die omschrijving bij R. Miles, Racism and migrant labour, Londen , 1982 en in Racism, science et pseudo-science, UNESCO , Parijs, 1982. 10. Interview door Ischa Meijer met C. 1. Dessaur, Volkskrant, 26 .11.1983. 11. Dat houdt in dat zij aanhangers. van een 'Europese , gemoderniseerde Islam' kunnen worden , zoals wel beweerd wordt , maar ook dat zij onder invloed van de cultuurschok die migratie met zich meebrengt, juist conservatiever kunnen worden . Als de Islamieten door een afwijzende reactie in Europa sterk in de verdediging worden gedrongen , is de kans groot dat er onder jongeren een opleving van orthodoxe Islam zal plaatsvinden. K. Wagtendonk , bijdrage aan het congres 'Etnische Minderheden ' , Erasmus U niversiteit Rotterdam , 9.11.1983. 12. Etnische groepen zijn groepen mensen die een gemeenschappelijke afstamming, geschiedenis of culturele erfenis hebben of die veronderstellen dat zij die hebben . Vaak hebben zij een gemeenschappelijke taal e%f godsdienst. Antipapisme lijkt soms sterk op racisme , zeker bij uitspraken als 'ik vertrouw geen enkele katholiek'. Toch is het geen racisme omdat katholieken geen etnische of nationale groep vormen.
13. Hiermee is niet gezegd dat elk onderscheid naar nationaliteit racisme is, zoals Couwenberg anti-racisten aanwrijft. Het Verdrag van New York betreffende de bestrijding van discriminatie naar ras, stelt dat raciale discriminatie slaat op ras, huidskleur , afkomst en nationale of etnische afstamming. Uitdrukkelijk stelt het dat dit niet van toepassing is op vormen van onderscheid die staten maken tussen paspoorthouders en niet-paspoorthouders. Zie A. J. van Duijne Strobosch , Bestrijding van discriminatie naar ras, 1983, Inleiding en een ingezonden brief van S. W. Couwenberg, in NRC-Handelsblad, 11.02.1984. 14. A . J. van Duijne Strobosch , idem p . 4. 15. Rede A. J . Köbben voor congres 'Etnische minderheden', Erasmus Universiteit 9 november 1983, afgedrukt in NRC-Handelsblad van 25.02 .1984. 16. C. S. van Praag, idem, p. 76. 17. Ik vermoed dat het stemmen op de Centrumpartij aanvankelijk vooral voortkwam uit vreemdelingenhaat of -angst, maar dat mede door de panische reactie erop in de samenleving en in de politiek, deze partij een symbool voor protest is geworden voor een deel van de kiezers. Xenofobie en een difuus protest tegen de overheid en 'de politiek' zijn bij de aanhang van de Centrumpartij sterk verweven . Van Donselaar en Van Praag kunnen in hun boek dan ook niet tot overeenstemming komen , over de vraag welk van de twee nu de overhand heeft. J . van Donselaar, en C. S. van Praag, idem , Conclusie. 18. Het is niet mijn bedoeling racisme en fascisme op een hoop te gooien . Ik beschouw fascisme als een extreemrechtse autoritaire ideologie die meestal racIstische ideeën omvat. 19. Uitzending TROS-Aktua over racisme in december 1983 . Lammers wordt geciteerd in een artikel in NRCHandelsblad van 8.10.1983. 20. A. Bleich, idem , 593. 21. L. Hagendoorn, en J . Janssen, Rechtsomkeer, Baarn, 1983. 22. In zijn onderzoek naar de aanhang van de NSB in Winterswijk interpreteert Kooy de autoritaire persoonlijkheid als sado-masochistisch. Dat is de manier waarop de theorie van Adorno vaak opgevat is. Hoog scoren op de F-schaal is echter heel wat minder dramatisch dan het beeld van sado-masochisme oproept. G. A . Kooy , Het echec van een 'volkse' beweging. Utrecht, 1982. 23. Zoals Köbben ook zei over de gunstige plaats van mensen met een goede opleiding in opinieonderzoeken naar vooroordelen in zijn reeds geciteerde lezing. 24. C . S. van Praag, idem , p. 14. Zie ook L. Hagendoorn en J. Janssen, idem, p . 68. 25 . H. Jacobse , geciteerd in A. Bleich en G . v. d . Wal , Bestrijden , een rekbaar begrip, De Groene Amsterdammer, 12.10.1983. 26. H . Vuijsje , De Vogeltjesbuurt, Haagse Post, 7.11.1981. 27. In een getto leven alleen mensen met bepaalde sociale, culturele of etnische kenmerken , terwijl buiten het getto geen leden van die groep leven. Zuivere getto's bestaan niet of nauwelijks. 28. In Amerikaanse studies bleek dat de segregatie van negers zich heel anders ontwikkelde dan die van Europese immigranten. Het nageslacht van de Europeanen die rond 1900 naar Amerika getrokken waren, raakte door de jaren heen steeds verder verspreid. Zwarte Amerikanen gingen echter steeds geconcentreerder wonen. Dat was vooral het gevolg van discriminatie op de woningmarkt. J . M . M . van Amersfoort, 'Woonsegregatie , gettovorming en de overheid', in : P. W. Blauwen C. Pastor (red.) , Soort bij soort, Deventer, 1980.
Vervolg noten op pag. 221
213
sOcialisme en democratie nummer 6, juni 1984
Geneesmiddelen voor een zieke arbeidsmarkt
Werkzaam bij de Hoofdafdeling Algemene Arbeidsmarktzaken van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; lid van de redactie van SenD*
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
De Nederlandse arbeidsmarkt is ziek. Hoewel er de laatste tijd enige stagnatie optreedt in de groei van de werkloosheid , is het aantal werklozen van circa achthonderdvijfentwintigduizend, ofwel ongeveer achttien procent van de totale beroepsbevolking, hoog. Bovendien ziet het er niet naar uit dat dit aantal de komende jaren sterk zal dalen . De stijging van de beroepsbevolking - voornamelijk als gevolg van een toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen - blijft de komende jaren immers doorgaan , terwijl het kabinet voornemens is de werkgelegenheid in de quartaire sector met tien à vijftienduizend arbeidsplaatsen per jaar te laten dalen. Zelfs indien de afbraak van werkgelegenheid in de marktsector kan worden stopgezet - hetgeen een erg optimistische veronderstelling is - zal de werkloosheid met zo'n vijfenzestigduizend arbeidsjaren jaarlijks stijgen, waardoor de werkloosheid eind 1985 niet ver van de één miljoen personen zal liggen. Het kabinet wil de werkloosheid op drie manieren bestrijden, namelijk door middel van: 1) beheersing van de collectieve sector via vermindering van het financieringstekort en de collectievelastendruk (het zogenaamde eerste spoor); 2) versterking van de marktsector via bijvoorbeeld aandachtsgebiedenbeleid en het dereguleringsbeleid (het tweede spoor); 3) het verbeteren van het functioneren van de arbeidsmarkt via bijvoorbeeld herverdeling van arbeid, alternatieve werkgelegenheid en arbeidsvoorzieningsbeleid (het derde spoor). Deze drie sporen dienen geïntegreerd te worden gevolgd. Uitgangspunt daarbij is evenwel het tweede spoor. De economie zal zich pas herstellen nadat de marktsector is versterkt. En dat is pas mogelijk bij een beheersing van de collectieve sector, een beperking van de arbeidskosten en een flexibel functionerende arbeidsmarkt. Wanneer de economie en de werkgelegenheid zullen zijn hersteld, is echter moeilijk aan te geven. Veel zal afhangen van de wijze waarop het kabinet uitwerking geeft aan de drie sporen en van de reactie van de maatschappij daarop . Benadrukt moet worden dat het bovenstaande niet alleen de visie is van het huidige kabinet, maar ook van het kabinet-Van Agt II waarin de socialisten participeerden. Dit artikel behandelt het arbeidsmarktbeleid. Daaronder moet worden verstaan het beleid met betrekking tot alle facetten van de arbeidsmarkt , dus zowel de vraag naar arbeid (het werkgelegenheidsbeleid) als het aanbod van arbeid betreffende. Onderdeel van het arbeidsmarktbeleid is het arbeidsvoorzieningsbeleid. Dit laatste richt zich op de alloca-
214
tie van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In het huidige kabinetsbeleid beperkt het arbeidsmarktbeleid zich voornamelijk tot het hierboven genoemde derde spoor. De eerste twee sporen beogen slechts op indirecte wijze de werkgelegenheid te versterken en zijn daarom thans nauweli jks tot het arbeidsmarktbeleid te rekenen . Naar een flexibele arbeidsmarkt Uit het vorenstaande moge blijken dat het derde spoor duidelijk het laatste spoor is. Het heil moet komen van een versterking van de marktsector, zij het dat moet worden betwijfeld of daardoor voldoende werkgelegenheid zal ontstaan. Dat heeft twee consequenties . In de eerste plaats dient het arbeidsmarktbeleid ten dienste te staan van de marktsector en in de tweede plaats dienen er aanvullende maatregelen te worden getroffen om 'tijdelijke' problemen op de arbeidsmarkt tot een oplossing te brengen. De prioriteit van de marktsector betekent ondermeer dat het arbeidsvoorzieningsbeleid, zoals dat door het Directoraat-Generaal van de Arbeidsvoorziening wordt gevoerd , sinds kort sterk op werkgevers is gericht. De aanvullende maatregelen komen in hoofdzaak neer op het creëren van tijdelijke voorzieningen voor werklozen . Het beleid met betrekking tot herverdeling van arbeid is moeilijk in deze tweedeling te passen. Enerzijds belemmert herverdeling de marktsector omdat zij een groot beroep doet op het improvisatie- en organisatievermogen van zowel werkgevers als werknemers . Anderzijds kan zij op lange termijn de werkloosheid rechtvaardig verdelen . Daarmee is zij één van de aanvullende maatregelen geworden , maar niet om tijdelijke arbeidsmarktproblemen op te lossen. Herverdeling van arbeid is ook noodzakelijk omdat niet verwacht mag worden dat economisch herstel tot voldoende werkgelegenheid zal leiden . l Hier wordt afzonderlijk aandacht besteed aan het op de marktsector gerichte arbeidsmarktbeleid , op de aanvullende maatregelen en op het beleid tot herverdeling van arbeid . Hierbij dient overigens te worden opgemerkt dat in de praktijk de sporen niet altijd goed zijn te scheiden. Een marktgerichte benadering In de op 20 september 1983 door het kabinet uitgebrachte Werkgelegenheidsnota 1983/1984 wordt duidelijk gemaakt dat het arbeidsmarktbeleid een bijdrage moet leveren aan het herstel van de marktsector. Daartoe dient 1) de flexibiliteit van de arbeidsmarkt te worden bevorderd en 2) de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt te worden verbeterd. Bij het bevorderen van de flexibiliteit van de arbeidsmarkt
denkt het kabinet vooral aan: Een zodanige arbeidsbemiddeling dat in eerste instantie de service aan het bedrijfsleven wordt verbeterd. Daartoe dient het beleid van de arbeidsbureaus zich meer dan tot nu toe te richten op de vraagzijde van de arbeidsmarkt (dus op de werkgever) . De consequentie daarvan is dat in eerste instantie door de arbeidsbureaus ingeschrevenen met een rèlatief sterke arbeidsmarktpositie naar vacatures worden verwezen . Een flexibel personeelsbeleid door het bevorderen van lossere arbeidsrelaties. Versoepeling van het ontslagrecht. De gedachten gaan overigens eerder uit naar versnelling van procedures dan naar wijziging van het ontslagrecht, zoals bijvoorbeeld de Commissie- Van der Grinten bepleitte; de preventieve toets door het GAB blijft daarom bestaan . Een dergelijke marktgerichte aanpak bij het arbeidsmarktbeleid is overigens niet nieuw. Sinds de invoering van het Arbeidsbureau Nieuwe Stijl wordt reeds een meer marktconform beleid gevoerd . Bovendien is vanwege de groeiende werkloosheid en de beperkte financiële middelen van het arbeidsmarktbeleid de overheid de afgelopen jaren gedwongen prioriteiten te stellen. Omdat toch niet alle werklozen kunnen worden bemiddeld , worden sinds enige maanden de werklozen met de beste kansen op de arbeidsmarkt naar vacatures verwezen. Dat heeft uiteraard als consequentie dat het beleid voor niet-ingeschrevenen en werklozen met een zwakke arbeidsmarktpositie van minder belang wordt geacht. Het tweede onderdeel van de marktgerichte benadering is de bevordering van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. De primaire invalshoek daarbij is het zorgen voor een zodanig beroepsonderwijs dat schoolverlaters met zo weinig mogelijke bijscholing bestaande vacatures kunnen bezetten. In navolging van het tweede voortgangsverslag van de Voortgangscommissie Industriebeleid (Wagner 11) wordt daarom in de werkgelegenheidsnota een sterke inbreng van de sociale partners bepleit, om in het bijzonder het MBO en HBO voldoende praktijk-gericht te maken . Nieuwe loot aan de stam van het beroepsonderwijs is het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs (KMBO) . De meningen over dit KMBO , een korte cyclische beroepsopleiding , die zich nog in een experimenteerfase bevindt , zijn verdeeld . Zo vindt bijvoorbeeld de Voortgangscommissie Industriebeleid dat het KMBO concurreert met het leerlingwezen. Beide geven dezelfde soort scholing met dit verschil dat het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen verantwoordelijk is voor het KMBO en het bedrijfsleven voor het leerlingwezen . Bovendien is voor de staat het KMBO duurder, omdat de overheid slechts een deel van het leerlingwezen financiert. De praktijkcomponent daarvan wordt door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gesubsidieerd door middel van de Bijdrageregeling Vakopleiding Jeugdigen (BVJ). . Daar waar voor groepen werknemers en werklozen
het onderwijs heeft gefaald, bestaat een aantal scholingsinstrumenten dat grotendeels wordt gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zoals de Centra voor Vakopleiding voor Volwassenen (CVV) en de regeling Scholing in Samenwerking tussen Overheid en Bedrijfsleven (SOB) . Als nieuwe instrumenten worden in de Werkgelegenheidsnota genoemd , de Praktijkervaringsplaatsen (PEP) , die de mogelijkheid scheppen aan werklozen met behoud van hun uitkering op een boventallige arbeidsplaats , gedurende maximaal zes maanden in een bedrijf ervaring op te doen, en het Betaald Educatief Verlof (BEV) voor werknemers die deel willen nemen aan basiseducatie gedurende een bepaalde periode, terwijl dan hun arbeidsplaats wordt ingenomen door een werkloze. De PEP zal in 1984 worden ingevoerd, de invoering van de BEV hangt nog af van het oordeel van de Stichting van de Arbeid en daarna van de sociale partners, die over de BEV afspraken moeten maken, bijvoorbeeld in een cao. Het spreekt vanzelf dat de scholingsinstrumenten alleen een bijdrage aan de versterking van de marktsector zullen leveren, indien ze voldoende flexibel zijn om zich aan te kunnen passen aan de zich snel wijzigende arbeidsmarktbehoeften. Tot nu toe wordt door intensief overleg met bedrijfsleven aan deze voorwaarde voldaan . Dat betekent uiteraard niet dat alles vlekkeloos verloopt. Scholing bij een dalend aantal arbeidsplaatsen loopt gevaar haar effectiviteit te verliezen, te meer daar scholing op voorhand zinloos wordt als voor de betrokkenen niet binnen afzienbare tijd perspectief bestaat op een arbeidsplaats. Een ander gevaar van het scholingsinstrumentarium is - het klinkt wellicht raar - het onderwijssysteem. Hiervoor werd reeds vermeld dat scholingsinstrumenten vooral dienen voor degenen waarvoor het onderwijs heeft gefaald. Reeds vele jaren heeft het onderwijs als doel de bevordering van een rechtvaardige verdeling van kennis , macht en inkomen. Mede door de aanhoudende welvaartsgroei tot aan de jaren tachtig werd daarmee vooral beoogd het creëren van mondige burgers , op een zodanige wijze echter dat het gevaar dreigt van een culturele isolatie van het onderwijsstelsel ten opzichte van het arbeidsbestel. 2 Sinds het verschijnen van de Beginselennota inzake de Basiseducatie in 1981 staat het scholingsinstrumentarium bloot aan de druk van onderwijshervormers. Onder de noemer volwasseneneducatie , waarvoor de Minister van Onderwijs en Wetenschappen de eerst verantwoordelijke is , bestaat er een voortdurende druk om de flexibele scholingsinstrumenten onder het meer starre onderwijssysteem te brengen. Het initiatief-wetsontwerp van Van Kemenade c.s. dat dit onder meer beoogt, is dan ook bepaald geen stimulans voor een meer marktconform scholingsinstrumentarium en zal daarom een belemmering kunnen betekenen voor het economisch herstel , omdat voor velen het onderwijssysteem onvoldoende aansluiting biedt op de arbeidsmarkt.
215
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
Aanvullende maatregelen Hiervoor werd uiteengezet dat de aanvullende maatregelen dienen om 'tijdelijke' problemen tot een oplossing te brengen. Het woord tijdelijk dient op twee manieren te worden geïnterpreteerd. In de eerste plaats wordt er onder verstaan de tijdelijke maatregelen ten behoeve van het arbeidsmarktbeleid om de gevolgen van een conjuncturele neergang te bestrijden en te verzachten. Daarom werd de financiering van vrijwel het gehele arbeidsmarktbeleid tot en met 1982 gefinancierd via de zogenaamde aanvullende middelen , die jaarlijks werden vastgesteld. 3 Vanaf 1983 , heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op structurele basis de beschikking over zeshonderdmiljoen gulden. Hij kan hier dus jaarlijks gedurende de gehele kabinetsperiode op rekenen. Van dit bedrag wordt ongeveer vijfhonderdmiljoen gebruikt voor scholing, voor de creatie van tijdelijke arbeidsplaatsen (via de Werkgelegenheidsverruimende Maatregel) en voor loonkostensubsidies (via de Plaatsingsbevorderende Maatregel) . Hoewel de financiële middelen tot 1983 jaarlijks werden vastgesteld , werd er toch jaarlijks een bedrag beschikbaar gesteld dat schommelde tussen de driehonderd en zeshonderdmiljoen gulden. (Met een uitschieter in 1976: bijna negenhonderdvijftigmiljoen gulden.) Van conjuncturele programma's kon dan ook nauwelijks worden gesproken. Vooral in de jaren zeventig werd er veel geld uitgetrokken voor tijdelijke maatregelen. Zo werden er van 1972 tot en met 1978 elf werkgelegenheidsprogramma's opgesteld tot een totaal begroot bedrag van bijna vijfmiljard gulden. Dit waren voornamelijk aanvullende-werkenprogramma's , waaraan in 1979 een eind kwam. Vanaf dat jaar maakten deze programma's plaats voor de Tijdelijke Arbeidsplaatsenregeling (TAP) en Werkgelegenheidsverruimende Maatregel (WVM). Uit tabel 1 blijkt dat met uitzondering van 1981 (vanwege de inzinking in de toepassing van de subsidiëring van de vakopleiding voor jeugdigen) het tota-
Ie bereik vrijwel constant is en daarom fors afneemt indien het bereik wordt weergegeven in procenten van de werkloosheid . Opvallend is zelfs dat vlak vóór en vlak na de Tweede Wereldoorlog een hoger bereik werd gerealiseerd bij de creatie van tijdelijke arbeidsplaatsen dat thans (1933: 14 procent; 1939: 20 procent; 1950: 27 procent. 4). Er is echter een tweede mogelijkheid om de tijdelijkheid te interpreteren. Omdat het nooit de bedoeling is geweest met arbeidsvoorzieningsmaatregelen werklozen gedurende een lange periode een baan te garanderen , kunnen de meeste maatregelen maar voor maximaal één jaar op één persoon worden toegepast. Gedurende dat jaar moet die persoon een zodanige scholing of arbeidservaring hebben opgedaan dat hij met redelijk succes een vaste baan kan vinden of heeft gevonden. 5 De precaire positie van de rijksbegroting heeft het de afgelopen jaren onmogelijk gemaakt voldoende geld uit te trekken om het groeiende aantal werklozen aan een (tijdelijke) baan te helpen. Inclusief de scholingsinstrumenten kan slechts tien procent van het aantal werklozen met een arbeidsvoorzieningsmaatregel worden bereikt. Deze bittere constatering doet de vraag rijzen of er geen andere maatregelen dan de traditionele arbeidsvoorzieningsmaatregelen zijn om een effectieve werkloosheidsbestrijding te kunnen realiseren. Een steeds meer bepleite maatregel , die althans in theorie geen geld hoeft te kosten , is herverdeling van arbeid. Herverdeling van arbeid Het onderwerp herverdeling van arbeid is bijna doodgeschreven. Ik zal er daarom niet te veel aandacht aan besteden. 6 Geschriften hierover behandelen nog steeds de volgende problemen: a) de mate van looninlevering; b) mogelijke inverdieneffecten; c) de werking van de arbeidsmarkt ; d) de gevolgen voor de bedrijfstijd en e) de differentiatie naar bedrijfstakken en groepen werknemers. Vrijwel alle studies over deze problemen zijn van macro-econo-
Tabell. Aantal toepassingen van het arbeidsvoorzieningsinstrumentarium Jaar Toepassingen absoluut Werkgelegenheidsverruiming a) 1977 1978 1979 1980 1981 1982
15600 13000 9600 11 300 13 200 15400
Toepassingen in % Werkloosheid. Mobiliteitsbevorderend b) 37200 49800 44 300 38700 22100 32100
totaal 52800 62800 53900 50000 35300 47500
a) Aanvullende werken , werkgelegenheidsverruimende maatregel, tijdelijke arbeidsplaatsenregeling, leerlingbouwplaatsen, experimentele arbeidsprojecten voor jeugdigen.
socialisme en democratie nU!Dmer 6, juni 1984
216
Werkgelegenheidsverruiming 8 6 5 5 3 3
Mobiliteitsbevorderend b) 18 25 21 15 6 6
totaal 26 31 26 20 9 9
b) Diverse scholingsmaatregelen, excl . studiekostenregeling en diverse plaatsingsbevorderende maatregelen , excl . bemiddeling van START, loonsuppletie en verplaatsingskostenregeling. Bron: Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening.
I
mische aard en kunnen daarom geen micro-economische beleidsaanbevelingen bevatten en de meer micro-getinte artikelen zijn puur beschrijvend, zonder kwantitatieve aanbevelingen. Eigenlijk is de gehele problematiek al voldoende doorgekouwd en komt het nu op beleidsdaden aan . Arbeidstijdverkorting is onderwerp van het overleg met betrekking tot arbeidsvoorwaarden en dient dat te blijven. De overheid kan weinig meer doen dan het bevorderen van herverdeling van arbeid. Daarom wordt in de vorig jaar uitgebrachte Werkgelegenheidsnota 83/84 een uitvoerige beschrijving gegeven van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan , wil herverdeling een adequaat instrument zijn van de werkloosheidsbestrijding. Het kabinet constateert in de nota dat herverdeling een onmisbaar onderdeel van het beleid gericht op terugdringing van de werkloosheid is . Het noemt daarbij wel een belangrijke voorwaarde: 'Herverdeling levert slechts dan een zinvolle bijdrage aan het terugdringen van de werkloosheid als het een structurele verbetering van de werkgelegenheidssituatie in de bedrijvensector niet in de weg staat'. De opmerking lijkt op het intrappen van een open deur. Immers, zo langzamerhand accepteert iedereen dat arbeidsduurverkorting gepaard moet gaan met een evenredige looninlevering en dat de bedrijfstijd niet mag worden aangetast. Echter, vanwege de koopkrachtdaling die thans vrijwel iedereen ervaart, neemt de druk om onder de looninlevering uit te komen toe . Het beroep om vooraf inverdieneffecten van de looninlevering af te trekken wordt groter, zonder dat met voldoende zekerheid wordt aangetoond dat deze effecten ook werkelijk zullen optreden . De overheid staat overigens niet geheel machteloos bij de herverdeling van arbeid. Ze kan ten eerste zodanige voorwaarden scheppen dat herverdeling gemakkelijk toepasbaar wordt en ze kan ten tweede herverdeling dwingend voorschrijven . De eerste mogelijkheid biedt in de huidige economische en politieke situatie de voorkeur , vooral als het om de marktsector gaat. Deze sector functioneert het best indien de afspraken over arbeidsvoorwaarden, waarin herverdeling één van de onderdelen kan zijn, zo vrij mogelijk tot stand komen. Een belangrijke voorwaarde werd in december 1982 geschapen toen de regering het bij wet mogelijk maakte overleg 'te plegen over een eventuele andere aanwending van in cao's vastliggende loonafspraken. Dit , ter ondersteuning van de in de Stichting van de Arbeid op 24 november 1982 overeengekomen 'Centrale aanbevelingen inzake aspecten van een werkgelegenheidsbeleid' . Hierdoor werden in een groot aantal cao's afspraken gemaakt om herverdeling mogelijk te maken, gefinancierd uit de prijscompensatie , tot plusminus vijf procent in 1985 . Uit een studie van de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden blijkt helaas dat de werkgelegenheidseffecten van deze geringe arbeidsduurverkorting mager zijn. Nu de inflatie afneemt en de prijscompensatie dientengevolge ook, gaat echter een belangrijke financieringsbron verloren. Arbeidsduurverkorting zal bij
evenredige looninlevering straks meer dan tot nu toe gepaard gaan met inlevering van koopkracht. Vindt zij toch plaats - en vooral indien dwang wordt toegepast - dan zullen werknemers proberen het verlies aan koopkracht te voorkomen door het zoeken naar een nevenbaan en doordat niet-werkende gezinsleden (voornamelijk vrouwen) pogen de verlaging van het loon van de kostwinner aan te vullen. 7 De overheid kan herverdeling van arbeid ook stimuleren door het wegnemen van een aantal belemmeringen in het sociale-zekerheidsrecht (individualisering van het sociale zekerheidsstelsel) , het inkomensbeleid (het afstappen van het 'gezinsloon') en ontslagrecht. Dwang kan de overheid eigenlijk alleen in de quartaire sector toepassen . Tot nu toe heeft het kabinet niet gekozen voor een dergelijke dwang. Omdat een aantal regionale en lokale overheden reeds voor zijn gegaan, is het niet onmogelijk dat voor de overheidssector in de toekomst alle vrijkomende vacatures voor een kortere werkweek worden vrijgegeven. Daarnaast wordt nog steeds met de moeilijk operationeel te maken gedachte gespeeld toetreders tot de arbeidsmarkt slechts voor maximaal 32 uur aan te stellen. Uit het vorenstaande moet de conclusie worden getrokken dat het een hele toer zal zijn door herverdeling van arbeid de werkloosheid substantieel omlaag te brengen. Macro-berekeningen van bijvoorbeeld het CPB die aldus driehonderdduizend nieuwe arbeidsplaatsen voorspellen, gaan te veel uit van voorwaarden waaraan niet of moeilijk kan worden voldaan . Dit betekent dat ook in de toekomst de verdeling van zowel werk als van het daaruit voortvloeiende inkomen tussen actieven en inactieven onrechtvaardig verdeeld blijft. 'Onconventionele' maatregelen Uit het voorgaande blijkt dat er zonder economisch herstel geen mogelijkheden bestaan de werkloosheid tot een aanvaardbaar peil terug te brengen: voor de traditionele arbeidsvoorzieningsmaatregelen kunnen onvoldoende financiële middelen worden opgebracht en een forse herverdeling van arbeid is zonder overheidsdwang moeilijk te realiseren . De inventiviteit van beleidsmakers ten aanzien van de werkloosheidsbestrijding concentreert zich de afgelopen jaren op het gebruik van werkloosheidsgelden (WWV en RWW) 8 en wel op twee manieren: 1. door werkloosheidsgelden' te benutten voor werkgelegenheidsprojecten (het 'terugploegen' van sociale uitkeringen); 2. door het werken met behoud van een uitkering toe te staan. Zouden aldus werkloosheidsgelden kunnen worden aangewend dat worden drie vliegen in één klap geslagen: a) werklozen kunnen aan een (tijdelijke) baan worden geholpen; b) maatschappelijke behoeften, waarvoor tot nu toe geen financiële middelen aanwezig waren , kunnen worden bevredigd; c) maatschappelijke voorzieningen kunnen goedkoper worden gerealiseerd. Dat er aan het gebruik van uitkeringsgelden nogal wat haken en ogen zitten , zal nu in het kort worden uiteengezet. 9
217
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
Terugploegen van uitkeringen De term terugploegen werd voor het eerst gebruikt in Den Uyls Werkgelegenheidsplan. JO Terugploegen van uitkeringsgelden komt neer op het financieren van werkgelegenheidsprojecten uit WWV- en RWWbudgetten onder zodanige voorwaarden dat de kosten door een minder beroep op uitkeringen via inverdieneffecten worden terugverdiend. Het Werkgelegenheidsplan kwam echter niet tot een aanbeveling. Omdat er binnen het kabinet nogal wat discussie ontstond over tal van problemen, als concurrentievervalsing, verdringing van arbeid en kwesties van rechtspositie, werd er een interdepartementale commissie op dit probleem gezet. Minister Den Uyl heeft echter niet kunnen profiteren van de studie van deze commissie; het kabinet struikelde voortijdig . Zijn opvolger, De Koning, kreeg de studie van deze commissie ter hand gesteld. 11 Veel plezier heeft hij er niet aan beleefd, omdat de commissie bepaald niet positief was over de terugploeggedachte. De opdracht die Den Uyl aan de commissie meegaf luidde of en zo ja , hoe uitkeringsgelden kunnen worden gebruikt ter ~evordering van de werkgelegenheid. Hij vroeg daarbij in het bijzonder de verschillende aspecten van loonkostensubsidies bij de studie te betrekken . De commissie concludeerde tamelijk negatief: 'De door het kabinet aan de commissie voorgelegde vraag .... moet met 'neen' worden beantwoord. Het in geding brengen van de uitkeringen voegt inhoudelijk geen nieuwe gezichtspunten toe en levert ook geen additionele financiële ruimte op, omdat er in de huidige begrotingsvoorbereiding reeds rekening gehouden wordt met de effecten van beleidsvoornemens op de werkgelegenheid en daarmee met het beslag van de collectieve sector. Indien deze methode niet wordt gevolgd, zou elke activiteit van het Rijk gefinancierd gedacht kunnen worden uit werkloosheidsuitkeringen die zouden ontstaan bij het achterwege laten van die activiteit'. De commissie interpreteerde de vraag van Den Uyl als een vraag of het wenselijk is meer dan thans budgettaire middelen in te zetten om de werkloosheid te bestrijden. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke vraag met neen wordt beantwoord. Immers , de laatste kabinetten bepleitten een beleid van kostenmatiging, dat via vermindering van het financieringstekort tot versterking van het economisch draagvlak en daarmee tot meer werkgelegenheid moet leiden. In een dergelijke neo-klassieke benadering past geen keynesiaanse openbare-werkenpolitiek, waar Den Uyls vraag in feite op neer kwam. En Den Uyl had zelf als minister een beslissende stap gezet door de Districtsbureaus van de Aanvullende Civiele Werken , die bekend waren met de uitvoering van de diverse aanvullende werkenprogramma's op te heffen. In de keynesiaanse filosofie past overigens ook geen terugploegdiscussie. Deze filosofie gaat er immers impliciet vanuit dat een stimulerend beleid door inverdieneffecten in de belastingen en sociale zekerheid tot meer werkgelegenheid zal leiden. Desondanks bevat het ICAU-rapport een passage waarop aanhangers van de terugploeggedachte met socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
218
succes een beroep kunnen doen . Het rapport wil namelijk meezoeken naar extra arbeidsmogelijkheden. En deze zijn aanwezig via een re-allocatie van middelen in de rijksbegroting voor bijvoorbeeld het versneld uitvoeren van in de planvorming quartaire sector voorziene arbeidsplaatsen en voor infrastructurele werken , stadsrenovatie, bosbouw en landwinning , mits daarvoor langdurig werklozen in aanmerking komen en mits niet op voorhand rekening wordt gehouden met inverdieneffecten . Met een beroep op deze passage is het kabinet thans twee maal tot een werkgelegenheidsprogramma gekomen: 1) het zogenaamde een miljard programma 1984/1986; 2) het terugploegexperiment 1984/ 1985. 12 Een belangrijke stimulans daartoe gaven een Fries plan , Bouwen Werkt, en een rapport van het bouwbedrijfsleven over terugploegen in de bouw. Ad I . Omdat bij het een miljard programma als voorwaarde geldt , dat minimaal zeventig procent langdurig werklozen op de projecten te werk wordt gesteld , wordt bereikt dat tweehonderdtien miljoen op WWV en RWW wordt bespaard. Omdat tevens klaarliggende (subsidie-)gelden van bijvoorbeeld woningbouwcorporaties (ca. 307 mln .) tot besteding komen , wordt met het een miljard programma een bouwstroom van 1,3 mrd. gerealiseerd. Ad 2. Het terugploegprogramma volgt de ICAUaanbevelingen stipter. Door een aantal stringente voorwaarden (additionele projecten , geen concurrentievervalsing, geen verdringing van reguliere werknemers , hoge arbeidsintensiteit , inzet van zeventig procent langdurig werklozen) wordt bereikt dat door de additionele honderd miljoen een veel grotere bouwstroom op gang komt, doordat zowel bepaalde uitkeringen (tweehonderdzes miljoen) als bijdragen van derden (vijfhonderd miljoen) worden meegerekend. Het effect is ruim eenenzeventig honderd arbeidsjaren aan werk . Hiermee is in hoofdlijnen het terugploegen van uitkeringen behandeld . Plannen als het honderd miljoenprogramma kunnen een belangrijk instrument zijn bij de bestrijding van de werkloosheid . Het is dan ook niet onmogelijk dat er in de toekomst meer van dergelijke plannen zullen komen , als vervolg op de in de jaren zeventig succesvolle aanvullende-werken programma's. Een belangrijke voorwaarde is evenwel dat zonder verdringing van reguliere werknemers veel langdurig werklozen kunnen worden ingezet. De uitlating uit het bouwbedrijfsleven dat onder de langdurig werklozen geen goede vak krachten zitten en de budgettaire problematiek van met name de 'spending departments' kunnen tot gevolg hebben dat de hand wordt gelicht met de voorwaarden. 13 In dat geval immers verdwijnen de werkgelegenheidsgelden als sneeuw voor de zon en wordt alleen bereikt dat de budgettaire overheidslast zwaarder wordt . Werken met behoud van uitkering Volgens de sociale-verzekeringswetgeving is het bedrijfsmatig verrichten van werk door werklozen met een uitkering niet toegestaan . Een en ander is geregeld in de 'pro-deo-richtlijnen'. Werklozen die dat
toch doen , lopen het gevaar dat de Gemeentelijke Sociale Dienst hun uitkering intrekt en een GSD die dat niet doet loopt het gevaar dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de uitkering niet declarabel verklaart (dat wil zeggen de gemeenten krijgen de uitkering niet van het rijk vergoed) . Vanwege de hoge werkloosheid zijn de pro-deo-richtlijnen de laatste jaren steeds meer onder druk komen te staan. De gewezen staatssecretaris, Dales, gaf in mei 1982 enigszins toe aan deze druk in een circulaire aan de gemeentebesturen. Kort daarvóór publiceerde dezelfde staatssecretaris samen met de toenmalige minister van CRM, Van der Louw, de discussienota Werk Mee! (het zgn. gemeenschapstakenplan). In deze nota werd een 'aanzet gegeven voor een publieke gedachten wisseling over de wenselijkheid en mogelijkheid werkloze jongeren de kans te geven om met behoud van uitkering werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de lokale gemeenschap'. Het werken met behoud van uitkering kwam daarmee fel in discussie . Enerzijds gingen vele gemeenten over tot het opzetten van vrijwilligersprojecten , waar werklozen (voornamelijk jongeren) met behoud van uitkering , werkervaring konden opdoen. De filosofie daarachter was vaak een nobele: door werkervaring op te doen werd de positie van werklozen op de arbeidsmarkt versterkt en daarmee werd de kans vergroot op een reguliere arbeidsplaats. De praktijk was echter niet altijd nobel : werklozen bleken aldus goedkope arbeidskrachten , die een verlichting betekenden voor de precaire financiële positie van tal van gemeenten . Anderzijds nam de kritiek van het bedrijfsleven op het werken met behoud van uitkering toe. Werknemersorganisaties zagen dat , vanwege de gemeentelijke financiële problemen , verdringing optrad van reguliere werknemers met een normale arbeidsovereenkomst door goedkopere werklozen met behoud van uitkering. Aldus werd wel de financiële problematiek van de gemeente verlicht , maar niet de werkloosheidsproblematiek. Bovendien werd daardoor fors ingegrepen in tussen werkgevers en werknemers opgebouwde rechtsposities . Werkgeversorganisaties wezen nog op een ander gevaar. De werklozenprojecten werden zo talrijk dat vaak concurrentie werd aangedaan aan plaatselijke ondernemers (bijvoorbeeld hoveniers). Werken met behoud van uitkering zou aldus leiden tot concurrentievervalsing met eveneens verdringing op de arbeidsmarkt. Het is niet exact vast te stellen in hoeverre er verdringing van arbeid optreedt ; schattingen lopen uiteen van honderd- tot honderdvijftigduizend arbeidsplaatsen . Duidelijk is wel dat er maatregelen moeten worden genomen om de verdringingseffecten zoveel mogelijk te voorkomen. Vandaar dat de huidige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid De Graaf, op 22 juli 1983 een circulaire naar de gemeentebesturen zond met een aantal stringente voorwaarden waaraan moet worden voldaan bij het toestaan van het verrichten van onbetaald werk . De circulaire verlangt een goede toetsingsprocedure om te voorko-
men dat budget- en concurrentievervalsing en verdringing van reguliere arbeid optreden. In de circulaire schrijft de staatssecretaris dat een noodzakelijke en voldoende voorwaarde bij de toetsing een unaniem positief oordeel van de toetsingscommissie is. Hoewel dit slechts een advies was - het rijk kan namelijk de naleving van de voorwaarden niet afdwingen - en hoewel de circulaire een verruiming betekent van de mogelijkheden tot het deelnemen van werklozen aan vormen van onbetaald werk, zonder verlies van recht op een uitkering, schoot de toetsingsprocedure bij veel gemeenten in het verkeerde keelgat. Al met al bleef de werkloosheidssituatie ernstig. Vandaar dat het kabinet tegelijk met de Werkgelegenheidsnota 83/84 de Discussienotitie betreffende het derde arbeidscircuit als alternatief voor langdurige werkloosheid publiceerde . 14 Hierin werd gepleit aan overheidsdiensten en quartaire instellingen de mogelijkheid te geven aanvullende boventallige arbeidsplaatsen te creëren, waarvoor in aanmerking zouden moeten komen langdurige werklozen , gedurende maximaal een jaar, met de mogelijkheid deze periode eenmaal één jaar te verlengen . De betreffende werklozen zouden met behoud van hun uitkering te werk worden gesteld. Aldus zou aan ongeveer honderdvijfentwintigduizend werklozen een tijdelijke arbeidsplaats kunnen worden aangeboden . In het lopende jaar zal de discussie over het werken met behoud van uitkering moeten worden afgerond . In maart jongstleden voerde de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid discussie met de Stichting van de Arbeid , het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten naar aanleiding van de Schets van een Wettelijke Regeling inzake het verrichten van Onbeloonde Arbeid met Behoud van Uitkering. In deze schets wordt de juridische basis geleverd voor een verruiming van de mogelijkheden om met behoud van uitkering produktief werk te verrichten . Belangrijke elementen daarin zijn de rechtspositie van de tewerkgestelden en de toetsing van projecten om verdringing van arbeid , concurrentie- en budgetvervalsing te voorkomen . De minister pleit wat dit laatste betreft voor regionale , ofwel boven-gemeentelijke toetsingscommissies , waarin alle betrokkenen - en in ieder geval werkgevers en werknemers - moeten zijn vertegenwoordigd . Positieve adviezen van deze commissies moeten met een gekwalificeerde meerderheid zijn aangenomen . Aldus kan worden voorkernen dat gemeenten het financiële belang bij de werkloosheidsbestrijding laten prevaleren . Het ziet ernaar uit dat de minister steeds meer steun krijgt voor deze aanpak, met uitzondering van de gemeenten , die vinden dat zij in hun competentie worden aangetast. In het bijzonder het bedrijfsleven verlangt een zware toetsing . Verschil van mening bestaat nog over de verruiming van het werken met behoud van uitkering . De vakbeweging pleit eerder voor regulering om de huidige praktijk juridisch te sanctioneren , dan voor een uitbreiding van de omvang van het werken met
219
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
behoud van uitkering. Alle partijen hebben echter een voorkeur voor het terugploegen van uitkeringen. De Tweede-Kamerfractie van de PvdA volgt in grote lijnen het standpunt van de FNV. IS Het is overigens de vraag of gehele PvdA dit standpunt deelt. Met name bij lokale overheden pleiten vele PvdA-bestuurders voor uitbreiding van de mogelijkheid om met behoud van uitkering produktief te mogen werken. Dit moge bijvoorbeeld blijken uit Lokaal Bestuur van april 1984. Hierin bepleit P. Nieuwenhuijsen namens het SGGP-bestuur verruiming van werken met behoud van uitkering onder beheer van gemeenten. Er zouden volgens hem gemeentelijke toetsingscommissies moeten komen met slechts een adviesrecht; de gemeente beslist. Hiermee gaat de SGGP voorbij aan het feit dat: a) gemeenten financieel belang hebben bij werken met behoud van uitkering ; b) gemeenten slechts verantwoordelijk zijn voor een goede uitvoering van de WWV en RWW en niet voor een beoordeling van Werkgelegenheidsprojecten; c) weinig of geen ervaring hebben bij de toetsing ter voorkoming van concurrentievervalsing en verdringing van arbeid waarin het bedrijfsleven meer inzicht heeft dan de overheid. Opmerkelijk is dat deze visie van de SGGP, die overeenkomst met die van de VNG , neerkomt op een verdediging van de circulaire van Staatssecretaris De Graaf d.d . 22 juli 1983 , waartegen lokale overheden fel verzet aantekenden . Opmerkelijk is daarnaast dat vrijwel iedereen de verdringing via toetsingscommissies wil oplossen. Daarmee worden in feite - als de toetsingscriteria niet effectief blijken - de nadelige effecten 'weggeprocedeerd' : 'Indien de commissie zegt dat er geen sprake is van verdringing is er geen verdringing'. Dit is overigens de enige mogelijkheid om een grote omvang van het werken met behoud van uitkering mogelijk te maken. Want bij een omvang van meer dan honderdduizend tewerkgestelden, is verdringing van enige omvang feitelijk niet te voorkomen. Nu minister De Koning over het algemeen over vorenstaande plannen positieve reacties heeft ontvangen , is te verwachten dat in de loop van dit jaar een wetsvoorstel het parlement zal bereiken. Conclusies Het ziet er niet naar uit dat de werkloosheid binnen afzienbare tijd tot een aanvaardbaar peil zal zijn teruggebracht. Het kabinet beoogt de werkgelegenheid te verbeteren door versterking van de marktsector , waaraan ook het arbeidsmarktbeleid een bijdrage moet leveren. Dit impliceert dat de traditionele arbeidsvoorzieningsmaatregelen in eerste instantie zuilen moeten worden ingezet voor werklozen met een relatief sterke positie op de arbeidsmarkt. Hoewel de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het arbeidsvoorzieningsbeleid jaarlijks zeshonderdmiljoen tot zijn beschikking heeft, is het onmogelijk hiermee meer dan tien procent van het aantal werklozen te bereiken. Deze beperking vraagt om nog andere maatregelen. Herverdeling van arbeid komt het eerst in aanmerking. Helaas blijken de effecten daarvan in een stagsocialisme en democratie nummer 6, juni 1984
220
nerende economie niet groot. Naast herverdeling van arbeid is in dit artikel aandacht besteed aan 'onconventionele' maatregelen die alle neerkomen op het gebruik van uitkeringsgelden. Deze maatregelen zijn in twee groepen te verdelen . De beste benutting van uitkeringsgelden voor de werkloosheidsbestrijding is mijns inziens het zogenaamde terugploegen van uitkeringen. Daarmee worden met een beroep op inverdieneffecten arbeidsplaatsen voor langdurig werklozen gecreëerd. Een dergelijke maatregel zal alleen effect hebben als zoveel mogelijk langdurig werklozen worden bereikt. In feite komen de aldus te creëren projecten neer op het aanvullende-werkenbeleid zoals dat jaren geleden werd gevoerd. Alleen de financiering wordt anders geregeld , terwijl de organisatie vnl. wordt gevoerd door de profiterende ministeries in plaats van door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Terugploegen is dus een conventionele maatregel , maar kan niettemin effectief zijn . De tweede groep betreft de werklozenprojecten met behoud van uitkering, waaronder het 'derde arbeidscircuit'. Werken met behoud van uitkering kan slechts effectief zijn als de projecten goed worden getoetst om verdringing van arbeid te voorkomen . Regionale toetsingscommissies kunnen dat beter beoordelen dan lokale omdat in de lokale commissies de financiële positie van gemeenten een te belangrijke rol kan spelen. Zou werken met behoud van uitkering op grote schaal worden toegepast, dan betekent het niettemin een verlaging van de arbeidskosten , waarmee het een druk legt op de loononderhandelingelI. Zou werken met behoud van uitkering daarnaast worden toegepast conform het gemeenschapstakenplan van Van der Louwen Dales (Van der Louw dacht aanvankelijk zelfs aan een arbeidsplicht voor werkloze jongeren) dan zijn we terug bij het beleid zoals dat in de jaren dertig ontstond . Ook het werken met behoud van uitkering is dus niet onconventioneel. De slotconclusie luidt daarom dat een effectieve werkloosheidsbestrijding moet komen van een versterking van de marktsector. Alle andere maatregelen zijn kunstgrepen , die slechts tijdelijk soelaas kunnen bieden en te veel met ingewikkelde voorwaarden moeten worden omgeven wil er op lange termijn een redelijk effect van komen .
* De auteur schreef dit artikel op persoonlijke titel. Noten 1. Zie: J . A. M . Heijke , G . den Broeder en J. de Koning, 'De arbeidsmarkt tot 2000: een verdelingsvraagstuk' , ESB, 2 en 9 november 1983. 2. Zie bijv. J. Ritzen , Wat is ons onderwijs waard?, Groningen , 1983, en : 'Industrieel herstel en onderwijsbeleid', SenD, oktober 1983. 3. Er waren ook structurele middelen voornamelijk voor scholingsinstrumenten , die daarnaast extra werden gefinancierd uit de aanvullende middelen. 4. L. Hoffman , 'Tijdelijk werk ', ESB, 10 augustus 1983, blz. 695.
5. Zie daarvoor Evaluatie van maatregelen 1979. Rijswijk, 1980 en Evaluatie van maatregelen 1980, Rijswijk , 1981. 6. Zie mijn artikelen in SenD: 'Arbeidstijdvermindering als instrument voor de werkloosheidsbestrijding' , mei 1976 en 'De strijd om de arbeidstijdverkorting' , september 1979. 7. Tot nu toe heeft herverdeling van werk wel een aanmoedigend effect op vrouwen om zich op de arbeidsmarkt aan te dienen , maar het aanvullingseffect, als gevolg van de looninlevering van de man, is nog niet aangetoond. Zie J . J. Siegers, 'Arbeidsduurverkorting en het arbeidsaanbod van gehuwde vrouwen' , ESB, 23 november 1983, blz. 1082. 8. Ook in het buitenland probeert men inventief te zijn. Zo zijn EG en OECD beide bezig lokale initiatieven op te sporen. Zie bijv. L. Bekemans (ed .) , Local Employment lnitiatives, European Centre for Work and Society, Assen , 1983. 9. Een interessante uiteenzetting geeft: P. H . Gommers, 'Waarom mogen werklozen niet werken? Dreigende knelpunten in de werkloosheidsbestrijding.' ESB, 4 maart 1981 , blz. 208.
10. Werkgelegenheidsplan 1982, Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17341 , blz. 57. 11 . Studie van de Interdepartementale Commissie Aanwendingen Uitkeringen (ICAU) , Den Haag, 30 september 1982. 12. Zie de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, d.d . 12 december 1983 aan de Tweede Kamer. 13. Zo wordt in strijd met de voorwaarde van het 1 mrd.programma 70 mln. aangewend voor Volvo-car, 40 mln. voor defensie-orders en 2,25 mln . voor dijkverzwaring. 14. Het derde arbeidscircuit werd overgenomen van een Belgisch plan, waarmee het overigens alleen de naam gemeen heeft. In België wordt in dit circuit een minimumloon uitbetaald, gefinancierd uit werkloosheidsgeIden . Zie: Koninklijk Besluit nr. 25 tot opzetting van een programma ter bevordering van de werkgelegenheid in de niet-commerciële sector, Belgisch Staatsblad, nr. 82434, 26 maart 1982. 15 . Zie bijv : M. Clerx en C. Inja, 'Onbetaalde arbeid , wapen in de strijd tegen de werkloosheid?' SenD, april 1984 en de Tweede-Kamerfractie van de PvdA, Uitkeringsgeld voor werkgelegenheid, Den Haag, 1984.
Vervolg noten pag. 213 29. Zie J . van Donselaar en C. S. van Praag, idem. 30. Geciteerd in H . Vuijsje , De vermoorde onschuld, Haagse Post, 7 .05 .1983 . 31. F. Bovenkerk (red .), Omdat zij anders zijn. Meppel, 1978, p. 116. 32. N. Verkoren-Hemelaar en P. Kaufman , De multi-culturele buurt, Utrecht, 1983, p. XIII . 33 . Zwart-wit '84, idem , p. 10. 34. De Telegraaf, 22.10.1983 . 35 . Het idee dat racistische gevoelens vooral voortkomen uit de afwijkende gewoonten en de overlast van immigranten , wordt veel gehoord in de oude stadswijken . Een deel van de welzijnswerkers die daar werken, is geneigd deze redenering over te nemen . Zie bijvoorbeeld de serie 'De oude wijken als slagveld' in de Haagse Post, 24.10 tot 14.11.1981. 36. Ook John Rex zei in zijn rede voor het congres 'Etnische minderheden ' van de Erasmus Universiteit Rotterdam dat culturele verschillen worden gebruikt als argument om racisme te rechtvaardigen. In het interview met Carlo van Praag in de Volkskrant van 19.10.1983 zegt deze : ' ... Een minderheid, zeg een kwart (van de bevolking) ... verschuilt zich achter rationele of quasi-rationele redenen om vooroordelen te kunnen uiten. Dat ze zich bij voorbeeld niet meer thuis voelen in hun wijk of dat de buitenlanders overlast geven. Er zijn wat dat betreft veel waanvoorstellingen'. 37. Miles bestrijdt dat racisme als ideologie voortkomt uit het kolonialisme . Het zou al voor die tijd bestaan hebben . R. Miles , idem , hk. 4. 38 . Daarvan is ook een andere interpretatie mogelijk namelijk dat Nederlanders juist naar betere banen (meer loon , prettiger werk , betere voorwaarden) konden doorschuiven , omdat anderen het slechte, ongeschoolde en onzekere werk deden . 39. Uitgewerkte versies hiervan vindt men bij auteurs die een zeer goede reputatie hebben, wat betreft het verkla-
ren van de achtergronden van 'gastarbeid', zoals Castles en Kosack en Nikolinakos. Hun analyses zijn hier sterk vereenvoudigd weergegeven. Miles verwijt hen een functionalistische benadering van ideologieën : dat wil zeggen dat in hun analyses ideologieën ontstaan omdat zij van nut zijn voor bepaalde maatschappelijke krachten . S. Castles en G. Kosack , Immigrant Workers and Class Structure in Western Europe, Londen, 1973; M. Nikolinakos, 'Notes Towards a General Theory of Migration in Late Capitalism', Race and Class, 17, 1975, p. 517; R . Miles, idem, p. 81-85 . 40. R . Miles, idem , p. 174. 41. Zie daarover de serie in de Haagse Post, genoemd in noot 35 . 42. In de Haagse Schildersbuurt behaalde de NVU bij de gemeenteraadsverkiezingen het hoogste percentage stemmen van Nederland, nl. 5,8%. C. Bouw, J . van Donselaar en C. Nelissen , De Nederlandse Volks-Unie, Bussum, 1981, p. 22. 43 . M. Valkonet-Freeman, 'De 'gesloten buurten' van Amsterdam' , in: F . Bovenkerk (red.), Omdat zij anders zijn, Meppel, 1978, p. 58-77. Buitenlandse werknemers en de verdeling van huurwoningen. Samenvatting., Ministerie van VROM, 1983. 44. Dat was de enige 'voortrekkerij' van immigranten op het gebied van de huisvesting die bestaan heeft . 45 . N . Verkoren-Hemel aar en P . Kaufman , idem . 46. Ph. Essed, 'Racisme en feminisme' , FemSoc teksten, 1982, p. 12 47 . Elseviers Magazine, 17.07.1982, p. 40. 48 . Geciteerd in P. Drewe, Etnische groepen in Nederland, Stedebouw en Volkshuisvesting, mei 1983. 49 . R. Penninx , bijdrage aan congres 'Etnische minderheden', Erasmus Universiteit , Rotterdam, 9.11.1983, ook gepubliceerd onder de titel 'De mythe van verkleurend Nederland' , Intermediair, 16.03.1984, p. 1-9. 50 . Elseviers Magazine, 17.07 .1982, cursivering E.M .
221
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
Deze rubriek wordt verzorgd door Paul Kalma en Marnix Krop. Dit keer met medewerking van Klaas de Vries.
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
Signalementen
Boeken
Blanco cheque?
Realiteit en karikatuur
De bundel Israël: een blanco cheque? (Selma Leydesdorft, Minny Mock en Max van Weezei (red .), Amphora BooksNan Gennep , Amsterdam 1983) is een boek met een aanleiding en een oogmerk. Aanleiding is de Israëlische veldtocht in Libanon. Een twintigtal auteurs, kritisch verbonden met Israël, bespreekt de dilemma's die zij ervaren vanwege hun eigen afkeer van het optreden van Israël en sommige reacties op dat optreden , die lijken te gaan in de richting van antisemitisme. Het oogmerk van het boek is , volgens de redactie, een poging om het verstarde debat over het conflict Israël/Palestijnen open te breken. Gezien de aanleiding , het oogmerk en de grote onderlinge verschillen tussen de auteurs , had de redactie er wellicht goed aan gedaan met de schrijvers/ schrijfsters wat nauwkeuriger door te nemen waarover het boek ongeveer zou gaan, of althans welke vragen er ongeveer in behandeld zouden worden. Een bundel kan meer zijn dan een verzameling opstellen in een kaft. Dat neemt niet weg dat de opstellen elk voor zich de moeite van het lezen zeker waard zijn . Zeer persoonlijke en emotionele beschouwingen en meer politieke en zakelijke analyses proberen inzicht te geven in de gevoelsmatige en politieke relaties, die de schrijvers/ schrijfsters met Israël hebben . Wie zich door de problematiek van het Midden-Oosten geraakt weet , zal zonder bezinning op de betekenis die veel Nederlanders aan Israël hechten niet tot veel begrip voor de complexiteit van het probleem in staat zijn . Of het boek ertoe bijdraagt 'het verstarde debat Israël/Palestijnen' open te breken kan geredelijk worden betwijfeld. Ook voor wie meer wil begrijpen over de relatie links-Nederland en Israël wordt wel wat veel en gemakkelijk gegeneraliseerd. De bundel is geschreven onder invloed van gebeurtenissen, veroorzaakt door Begins en Sharons. Dat doet sommige auteurs veel hoop investeren in 'het andere Israël' . 'Dat is', zo schrijft Ed van Thijn, 'de solidariteit met een groep voor wie elke dode, Jood of Palestijn, één te veel is'. Ik denk onwillekeurig aan de komende verkiezingen in Israël: kwam die groep slechts aan de macht. (kdv)
Wim Meijer bespreekt: Jan Bank, Paul Kalma , Martin Ros en Bart Tromp (red .), Het vierde jaarboek voor het democratisch socialisme. Amsterdam 1983.
222
In de serie Jaarboeken voor het democratisch socialisme is onlangs de vierde uitgave verschenen. Daarin wordt een formule ontwikkeld waarin actuele ideologische vraagstukken worden verbonden met historische aantekeningen over de sociaal-democratie. De samenstellers van het vierde Jaarboek zijn in hun opzet geslaagd. In een uitvoerig hoofdstuk 'de logica van het compromis' geeft P. J. Vos een analyse van de sociaal-democratie en de verzorgingsmaatschappij en beschrijven P. Kalma en M . Krop het hoofdthema van de jaren tachtig: de verhouding van arbeid , inkomen en herverdeling van arbeid . In een profielbeschrijving besteedt B. van Heerikhuizen aandacht aan de SDAP-voorman W. A. Banger als socioloog. Tenslotte schrijftJoh. S. Wijnf' een opstel over het ontstaan van het beginselprogramma van de SDAP in 1937 en het streven naar een democratisch-socialistische volkspartij . Bespreking daarvan vergt mijnerzijds enige selectie . De aandacht zal voornamelijk uitgaan naar de politieke actualiteit. De historische aantekeningen zijn zeer interessant, maar verdienen een meer ter zake kundige beoordeling. Ik beperk mij daarom tot bespreking van de bijdragen van Vos en het duo KalmaKrop. De sociaal-democratie en de verzorgingsmaatschappij Vos' bijdrage in het Jaarboek - polemisch van aard en inhoud - nodigt uit tot de meeste aandacht. Hij is , zo kennen wij hem althans de afgelopen vijftien jaar, een voord enk er in sociaal-politieke vraagstukken. In en buiten de vakbeweging heeft hij niet zelden de weg gewezen, waarlangs het beleid of de actie moesten volgen. Hij is bovendien een van de weinige belangrijke essayisten van sociaal-democratischen huize , naast Peper, Van Thijn, Tromp en Den Uyl. Zeer lezenswaardig slaagt hij erin de verschillen van opvatting en de twistpunten aan te scherpen. Kortom, 'prikkelende' lectuur bij uitstek voor de sociaal-democratie. Dit keer heeft hij een aanleiding gevonden , of gezocht , in een rede van Den Uyl in Paradiso. Deze werd uitgesproken in mei 1981, enkele weken voor de voor de PvdA zo fataal verlopen verkiezingen voor de Tweede Kamer. Het opstel van Vos 'de sociaal-de-
mocratie en de verzorgingsmaatschappij ' 1 is geschre- ciaal-democratie van de arbeidsmarkt in de marktsecven in januari 1983 , na de kabinetten-Van Agt II en tor. De arbeidsmarkt is een werkgeversmarkt geworlIl , en het optreden van Lubbers in een herstelde den . De werknemers in de marktsector vormen een CDAIVVD coalitie. Beide stukken, zowel wat be- 'hulpklasse' . Electoraal van belang, maar niet toegetreft inhoud als toonzetting , zijn duidelijk gedateerd. laten tot de politieke macht van de sociaal-democraDen Uyl heeft in zijn opzienbarende Paradiso-rede- tie 5 . voering de politieke en maatschappelijke bedreigin- Wij verkeren, zo betoogt Vos , in een verlammende gen van Nieuw Rechts geanalyseerd . Volgens Vos impasse. Voor een effectieve bestrijding van de ecowordt Nieuw Rechts teveel gehanteerd als een alibi nomische crisis is een verbreding nodig van het onderhandelingsterrein van werkgevers en werkneom in de sociaal-democratische beweging de feiten niet onder ogen te hoeven zien . Nieuw Rechts wordt mers , zowel terwille van economisch herstel en werkuitvergroot tot een vijand en een spookbeeld. Daar- gelegenheid als van de kwaliteit van de verzorgingsdoor ontneemt de sociaal-democratie zich de moge- maatschappij. Het dilemma van dit ogenblik is echter lijkheid 'naar binnen en naar buiten de vrije discussie dat een dergelijke onderhandelingsvrijheid over de die nodig is om de gegevens van de maatschappelijke arbeidsvoorwaarden onverenigbaar is met de opvatcrisis op een rijtje te krijgen en daaraan consequen- ting van de PvdA over de prioriteit van de collektieve ties te verbinden in de vorm van een consistent be- sector. Daarom kan er op dit moment geen overbrugleid'.2 ging tot stand komen tussen onderling geïsoleerde Zolang het spookbeeld niet is uitgedreven blijft de groepsbelangen. Belangentegenstellingen mogen in opstelling van de sociaal-democratie intolerant en on- de sociaal-democratische traditie niet uitlopen op vruchtbaar , aldus Vos . Hij verwijt de PvdA een de- desintegratie van de samenleving. In de sociaal-defensieve opstelling. De discussie in de arbeidersbewemocratie staat het oplossen van conflicten door het ging heeft geen bruikbaar antwoord ontwikkeld op de compromis centraal. Vos betoogt , dat het feit van het crisis . Alle heil moet komen van de verzorgingsstaat. compromis veel belangrijker is dan de specifieke inDaarbij worden nog steeds de aard en omvang van de houd daarvan op een concreet moment. In deze visie solidariteit overschat , volgens Vos zelfs geromantiis geen plaats meer voor indexeringen en koppelingen seerd. Kritiek op het functioneren van de verzorals een automatisme. Een dergelijke opvatting vergingsstaat wordt teveel gezien als een aanval op de hindert aanpassingen aan gewijzigde omstandighegrondslagen . Solidariteit moet echter niet worden ge- den . De specifieke inhoud van een compromis over romantiseerd , maar juist worden georganiseerd op de koppeling kan dan ook slechts voor een bepaalde basis van 'voor wat hoort wat' . Immers , zakelijkheid periode betekenis hebben. en eigen belang hebben een hoofdrol gespeeld in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. De burger Herverdeling van arbeid en klasse(n)compromis moet in onze complexe samenleving in 'eigen belang' Ka/ma en Krop beschrijven de problematiek van herzoeken naar risicovermindering . De directe relatie verdeling van arbeid vanuit het gezichtspunt van het tussen offer en voordeel zal in de arrangementen van maatschappelijke compromis tussen ondernemers en arbeidsklasse. Zij stellen de vraag centraal hoe wij de verzorgingsstaat dan ook een hoofdrol moeten spelen . ons moeten opstellen ten opzichte van het versneld De marktsector vormt een blinde vlek van de PvdA , teruglopen van de totale arbeidstijd ; breder gesteld: zo gaat Vos verder . Hij betoogt dat de PvdA in onvol- ten opzichte van de versnelde 'relatieve demobilisadoende mate de mogelijkheden van de marktsector tie' van de arbeidende bevolking. Zij nemen nadrukkelijk stelling tegen oplossingen in de richting van benut. De PvdA plaatst de marktsector buiten en tegenover de collektieve sector van de verzorgings- meer arbeidsintensieve produkties. In de huidige structuur van de Nederlandse economie biedt dit onstaat. 3 'De collectieve sector is goed , de marktsector is voldoende antwoord op de werkloosheid. Een oplossing in een geheel andere richting, bestaande in losslecht ,' zo wil de beeldvorming. De PvdA laat de koppeling van arbeid en inkomen door invoering van werknemer in de marktsector in de kou staan, terwijl een arbeidsloos inkomen wordt evenzeer afgewezen. juist deze sector de stoot heeft gegeven tot de finanIn de visie van Kalma en Krop moet verkorting van de ciering van de verzorgingsmaatschappij. arbeidstijd en herverdeling van arbeid een centrale Vos waarschuwt voor een toenemende vervlechting plaats innemen in een nieuw maatschappelijk comvan de publieke en marktsector , waardoor de verantwoordelijkheden worden vermengd . Het lijkt erop promis. Een dergelijk compromis is voor de sociaaldemocratie zeer aantrekkelijk want het voldoet aan dat het recente parlementaire onderzoek naar de een aantal principiële uitgangspunten zoals gemeengang van zaken bij het RSV-concern hem wat dit betreft in het gelijk stelt. Vos roept op om het marktme- schapszin, collectieve welvaartsproduktie en sociale chanisme te verbeteren om aldus de democratische rechtvaardigheid met een optimum aan vrijheid en besluitvorming te redden. 'Het gaat daarbij vooral ontplooiing voor het individu. In zekere zin is arbeidstijdverkorting een 'afscheid om de vraag hoe de verzorgingsmaatschappij zich verder zal ontwikkelen , op wiens belangen de verdevan de arbeidsmaatschappij' . Tegelijkertijd echter is re ontwikkeling zal zijn gericht en wat de consequenarbeidstijdverkorting , mits gecombineerd met een ties zijn voor de bestuurbaarheid van het geheel ' .4 . vergaande herverdeling van werk , ook een terugkeer Vos signaleert eveneens een miskenning in de sonaar de arbeidsmaatschappij. De auteurs waarschu-
223
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
wen voor het al te rigide vast leggen op centraal nivo van vorm en systeem van arbeidstijdverkorting. In een open en pluriforme maatschappij moet bij een sterke doorvoering van arbeidstijdverkorting ruimte blijven voor specifieke uitwerking per sector of bedrijf en rekening worden gehouden met de individuele wensen van de werknemers. Een centrale eis van een vijf-urige werkdag ondervindt bij Kalma en Krop dus weinig sympathie. Zij wijzen verder op een ander belangrijk aspect, wanneer zij aantonen dat in de komende tijd een grootscheepse automatisering van de produktie voor de deur staat. Bij automatisering in hiërarchisch opgebouwde arbeidsorganisaties, bestaat het gevaar dat een polarisering ontstaat in de beroepen structuur. Er dreigt de kloof van een 'dubbele arbeidsmarkt' tussen hoog geschoold werk en laag geschoolde routinearbeid. De hoog geschoolden krijgen aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden aangeboden en de laaggeschoolden, al of niet op tijdelijke basis, krijgen het onaangename en slecht betaalde werk. Het ontstaan van zo'n dubbele arbeidsmarkt houdt volgens de schrijvers een minstens even groot gevaar in als de scheiding tussen actieven en niet-actieven, welke zo zeer door de PvdA wordt gevreesd . Kalma en Krop bepleiten dan ook humanisering en een andere bedrijfsorganisatie als voorwaarde voor een herverdelingsstrategie. Zonder een dergelijke koppeling blijft arbeidstijdverkorting een 'machteloos instrument in de strijd tegen fragmentatie van de arbeidersklasse' .7 Het na-oorlogse compromis tussen ondernemers en arbeiders was opgebouwd uit een tweetal elementen, economische efficiency en sociale rechtvaardigheid . Dat compromis functioneert niet meer in het licht van de grote werkloosheid . Herverdeling van arbeid is een noodzakelijk onderdeel van een nieuw compromis. Maar dat dient dan wel tot stand te komen met inachtname van de zojuist aangeduide culturele pluriformiteit . Een nieuw compromis zal daarom het evenwicht moeten vinden tussen zowel efficiency en rechtvaardigheid als pluriformiteit. Het gaat echter niet alleen om een herziening van sociaal-democratische beginselen, maar evenzeer om een herziening van de institutionele vorm van het compromis. Differentiatie brengt onvermijdelijke decentralisatie met zich mee. Dit geeft echter grote problemen. Centralisatie vormde in het verleden immers geen toevallige ontwikkeling, het was juist de voorwaarde voor het stand komen van een compromis tussen alle partijen en een garantie voor het nakomen ervan. Aan de mate van decentralisatie zijn dan ook grenzen. Er zullen op centraal nivo een aantal voorwaarden moeten komen en een versterking van het coördinerend vermogen. Slechts op basis hiervan heeft decentralisatie zin en betekenis. Tot zover Kalma en Krop in een gaaf opstel over één van de hoofdthema's in de hedendaagse politiek. Sociaal-democratie defensief In het algemeen mag een grote maatschappelijke of politieke beweging het verwijt treffen van een defensocialisme en democratie nummer 6, juni 1984
224
sieve opstelling als ontwikkelingen op hun beloop worden gelaten; de feiten onvoldoende onder ogen worden gezien; te weinig geestelijke of intellectuele inspiratie wordt getoond; onvoldoende leiding wordt gegeven aan noodzakelijke ontwikkelingen. In feite maakt Vos dit verwijt aan de sociaal-democratie in Nederland , inzonderheid de PvdA. Immers: er is geen bruikbaar antwoord op de crisis; de collectieve sector wordt overgewaardeerd; de marktsector is een blinde vlek ; de werknemers in de marktsector laat men in de kou staan; de opstelling van de sociaal-democratie is intolerant en onvruchtbaar. De verwijten bevatten een element van waarheid , maar doen onvoldoende recht aan wat er feitelijk aan de hand is. In de eerste plaats is opvallend hoe sterk Vos zijn kritische analyse over de verhouding tussen sociaal-democratie en verzorgingsmaatschappij beperkt tot de Nederlandse situatie. Dat is merkwaardig, want beide verschijnselen worden bij uitstek gekenmerkt door internationaal karakter. De verzorgingsmaatschappij als maatschappijvorm is het kenmerk van een groot aantal westerse industriële staten. Het gemeenschappelijk erfgoed heeft in meer dan een eeuw vorm gekregen in wat ons nu bekend is als een moderne westerse industrieel-kapitalistische maatschappij . Pas in de laatste fase , na de Tweede-Wereldoorlog, is de dienstverlening op grote schaal tot ontwikkeling gekomen. Het westerse denken . is sterk beïnvloed door technologisch-wetenschappelijke ontwikkelingen. Mede daardoor is een sterke nadruk komen te liggen op geloof in de beheersbaarheid en maakbaarheid van de toekomst en op materiële belangen. Dit denken heeft ook het gehele maatschappelijke leven doortrokken. De c:mancipatie van de burger is hiermee op tal van terreinen rechtstreeks verbonden. De georganiseerde arbeidersbeweging dwong een ontwikkeling af van een liberale naar een sociale rechtsstaat. Naast de erkenning van politieke rechten werd de strijd gevoerd voor sociale rechten en sociale gelijkheid . In dat proces zijn aan de staat, naast de oorspronkelijke functies, nieuwe taken toebedeeld. De moderne verzorgingsstaat , is volgens J. A. A. van Doorn de maatschappelijke belichaming geworden van een garantieformule: de staat waarborgt alle burgers een redelijk bestaan. Sociale grondrechten gelden voor de gehele bevolking. Deze fundamentele ontwikkeling heeft het pad uitgezet waarlangs de verzorgingsmaatschappij zich in uiteenlopende situaties ging ontwikkelen. Ontwikkelingen in ons land kunnen dan ook niet worden geïsoleerd van hun internationale context. De verzorgingsmaatschappij is niet opgebouwd via een enkele incidentele beslissing , maar berust op een historische fundering in brede lagen van de samenleving. Juist het internationale karakter en de historische dimensie krijgen in de beschouwing van Vos onvoldoende aandacht. Daardoor wordt, mogelijk onbedoeld en onnodig , de indruk gewekt dat alle onwil, onwetendheid en nalatigheid in de Nederlandse sociaal-democratie is verzameld . De feiten liggen anders . De verzorgingsmaatschappij is geen nationale uitvin-
ding, maar een historisch gefundeerd internationaal fenomeen . Er is wel een typisch Nederlands variant van de verzorgingsmaatschappij , gekenmerkt door overheidsgaranties en subsidies enerzijds en uitvoering en belangenbehartiging door het verzuilde particuliere initiatief anderzijds. De Nederlandse verzorgingsmaatschappij is dus in dubbel opzicht een compromis. In de eerste plaats een compromis tussen fundamentele krachten werkzaam in alle moderne westerse samenlevingen, namelijk tussen liberaal-christelijk-conservatieve en democratisch-socialistische stromingen. Vervolgens is er een compromis tussen de belangrijkste levensbeschouwelijke en politieke stromingen in ons land over de zeggenschap ten aanzien van beheer en uitvoering van de verzorgingsarrangementen . De sociaal-democratie kan zeker het verwijt worden gemaakt nog aan bepaalde verzorgingsarrangementen te hebben vastgehouden , terwijl het financieeleconomisch al niet meer mogelijk was . Het meest sprekende voorbeeld was de discussie over de koopkracht handhaving van de minima tijdens het verkiezingscongres in 1981 . Maar de strijd voor de kwaliteit van de voorzieningen van de minima is vanuit de geschiedenis van de sociaal-democratie op zijn minst begrijpelijk. In perioden van vooruitgang staat hetgeen bereikt is te weinig ter discussie ; in een periode van economische teruggang dreigt het omgekeerde. Alle arrangementen van de verzorgingsmaatschappij lijken zich in een vrije val te bevinden. In een dergelijk klimaat wordt het optreden van de sociaal-democratie al gauw als defensief gekwalificeerd. Maar er zijn momenten in de geschiedenis waarin hetgeen is verworven moet worden verdedigd en wie en wat beschermt de positie van de laagst betaalden? Defensief gedrag kan de PvdA niet worden verweten ten aanzien van het werkgelegenheidsbeleid. Herverdeling van arbeid is een nieuwe funderingsmethode voor de verbouwing en vernieuwing van de verzorgingsmaatschappij. Het is opmerkelijk dat in de beschouwing van Vos de herverdeling van arbeid nauwelijks een rol speelt, noch vanuit het oogpunt van de werkgelegenheid , noch vanuit een financieel-economische argumentatie. Het stelsel van sociale zekerheid is tot volle ontwikkeling gekomen in een fase van volledige werkgelegenheid . Een dergelijk stelsel zal voor de toekomst dus alleen maar behouden kunnen blijven bij terugkeer naar volledige werkgelegenheid. Daarvoor is herverdeling van arbeid een voorwaarde. De eerste en belangrijkste reden is de bijdrage die zij levert aan . het afnemend beroep op de sociale zekerheid , dus ontlasting van de verzorgingsarrangementen. Het tweede belang heeft betrekking op de gevolgen van een kostenneutrale herverdelingsoperatie. Terwille van een optimale herbezetting gaat de arbeidstijdverkorting gepaard met een inkomensoffer. In de praktijk is dat veelal de beschikbare ruimte voor prijscompensatie. Op grond van bestaande koppelingsmechanismen werkt dit inkomensoffer ook door naar de sociale uitkeringen . Dit beleid kan na verloop van tijd problemen geven voor de draagkracht van de
laagste lonen en uitkeringen . Voor deze groepen zal een vorm van compensatie moeten worden gevonden . De combinatie van volumebeleid, inkomensaanpassing en gelijke behandeling van inkomens in de markt- en de collectieve sector houdt integendeel een zeer offensieve aanpak van de centrale problemen in ten behoeve van werkgelegenheid , beheersing van collektieve uitgaven en inkomensontwikkeling. De PvdA heeft de afgelopen periode op deze basis een aantal alternatieven ontwikkeld. Het is een verzuim dat Vos dit niet heeft gesignaleerd. 8 Dat geldt evenzeer voor de bewering dat in de opstelling van de PvdA de rechtsstaat moet wijken als het erom gaat de verworvenheden van de verzorgingsstaat te verdedigen. 9 Een nogal zware beschuldiging, waarvoor geen feitelijke argumentatie of bewijs wordt aangevoerd. Een valse toon in deze compositie. Temeer als men bedenkt dat fractie , partijbestuur en partijraad terzake een aantal zeer fundamentele discussies hebben gevoerd en om zeer principiële redenen acties van burgerlijke ongehoorzaamheid hebben afgewezen . Ed. van Thijn heeft daarover in een notitie , bestemd voor de Tweede-Kamerfractie van de PvdA een aantal bijzondere uitspraken gedaan , die in dit verband zeker de aandacht verdienen. Ik verwijs daarvoor kortheidshalve naar zijn betoog, in Socialisme en Democratie gepubliceerd. \0 Van meer belang is het analytische deel van het opstel van Vos , waarin het beeld oprijst van een sociaal-democratie die de ontwikkelingen in de verzorgingsmaatschappij op zijn beloop heeft gelaten. Dat heeft in het bijzonder betrekking op de beheersing en sturing van het stelsel. Deze stelling is mijns inziens niet geheel verdedigbaar. Wel kan men zeggen , zoals eerder opgemerkt, dat sommige arrangementen ook dan nog werden bepleit als de financiële basis al was weggevallen. Dat heeft ongetwijfeld een beeld opgeroepen zoals door Vos beschreven . In de afgelopen tien jaar zijn ook en juist door de PvdA echter vele pogingen ondernomen tot beheersing, stroomlijning, beperking en democratisering van onderdelen van de verzorgingsmaatschappij. Ik wijs slechts op de betrokkenheid van het kabinet-Den Uyl bij de Knelpuntennota (1975) , een poging tot beheersing van de maatschappelijke en culturele dienstverlening; de initiatieven voor een beter financieel beheer van de gezondheidszorg; later de beheersing van de kosten van de sociale zekerheid , onder andere de ziektewetplannen van Den Uyl en Dales. De weerstanden daartegen waren vaak zeer groot, zowel in eigen huis als vanuit externe belangengroepen. De herwaardering van de verzorgingsstaat kan alleen tot stand komen op basis van duidelijke keuzen . Het gelijkwaardigheidsbeginsel, in het bijzonder ter bescherming van de kwetsbare groepen , zal voorop moeten staan. Dit is een voorwaarde bij de selectie van taken en verantwoordelijkheden van de verzorgingsstaat. De sociaal-democratie zal daarbij de in wezen solidaire grondslag van de verzorgingsstaat moeten verdedigen. Dat betekent: geen romantise. ring en geen overschatting van het maatschappelijke draagvlak voor solidariteit, maar wel permanent acti-
225
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
veren van beginselen als gelijkwaardigheid en sociale rechtvaardigheid in de beste sociaal-democratische tradities . Het vertrekpunt voor een herwaardering van de verzorgingsstaat ligt in de oorspronkelijke uitgangspunten van de sociale zekerheid. Vos verwijst naar de staatscommissie-Van Rhijn, die het Beveridge-plan (1944) voor ons land uitwerkt. De commissie formuleerde destijds als belangrijkste rechtsgrond voor het stelsel van sociale zekerheid: 'de gemeenschap, georganiseerd door de staat, is aansprakelijk voor de sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek van al haar leden , op voorwaarde dat deze leden zelf het redelijke doen om zich die sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen' Y Aanvankelijk spitste de zorg van de staat zich toe op minimumvoorzieningen bij ziekte, ongeval , werkloosheid en ouderdom ; gaandeweg is er een 'bovenbouw' in het stelsel ontwikkeld. Die verbreding was mogelijk in de periode van aanzienlijke economische groei . Intussen werden de financiële ramingen stevig overschreden. Het meest duidelijke voorbeeld daarvan vormde de invoering van de WAO in de jaren zestig. Het volume arbeidsongeschikten overtreft inmiddels 'enkele malen de oorspronkelijke schattingen . De zeer grove ramingen in 1967 rekenden, drie à vier jaar na de invoering, met ongeveer honderdveertigduizend WAO-gerechtigden. In 1983 bleek dit aantal opgelopen tot om en nabij een half miljoen. De bovenbouw van het stelsel van sociale zekerheid is in zekere zin onbeheersbaar gebleken . Deze bovenminimale verzekeringen zijn veelal het resultaat geweest van onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden (CAO's) en vervolgens onder sterke aandrang van met name de vakbeweging, via wetgeving op het nivo van de staat getild. Deze ontwikkeling , welke voornamelijk plaatsvond in de jaren vijftig en zestig, heeft in belangrijke mate de ideële beginselen van de sociale zekerheid uitgehold. In deze fase werd de overheid bovendien actiever betrokken bij de financiële exploitatie van tal van voorzieningen op het terrein van de gezondheidszorg, de maatschappelijke en culturele dienstverleningen. De oorspronkelijke financieringsbronnen droogden immers uit: kerken en maatschappelijke organisaties trokken zich steeds meer terug. In plaats daarvan ontstond een betrekkelijk anoniem en bureaucratisch uitvoeringssysteem van de sociale zekerheid en een loodzware welzijnsbureaucratie. Hier ligt mogelijkerwijs een van de belangrijkste bedreigingen van de moderne verzorgingsstaat. Er is geen structuur voor een geïntegreerde afweging van prioriteiten; afwenteling kan gemakkelijk plaats vinden; controle op de uitvoering wordt steeds moeilijker; de directe relatie tussen het offer (de premies) en de te verzekeren risico's wordt steeds minder ervaren. Kortom , niemand voelt zich persoonlijk verantwoordelijk en de oorspronkelijke ideële uitgangspunten vervagen steeds meer. De solidariteit is gedelegeerd aan bureaucratisch werkende administra. tieorganen. De ideologische armoede is de grootste bedreiging van de verzorgingsstaat. socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
226
Vos constateert terecht dat het georganiseerde particuliere initiatief (de 'Vijfde Macht') vaak voorop heeft gelopen in de ontwikkeling en verbreding van de verzorgingsstaat. De vakbeweging heeft hier volop aan meegedaan , met name voor wat betreft de ontwikkeling van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg. De krachtigste bijdrage aan de uitbouw van de verzorgingstaat is echter gekomen van de producenten . Het is door de jaren vooral het aanbod geweest dat de vraag heeft bepaald. Dat geldt vooral voor de gezondheidszorg en het onderwijs. De belangen van de producenten nemen een zeer centrale plaats in. De bestaande plannings- en beheersingsinstrumenten zijn veelal onvoldoende voor een evenwichtige afweging van prioriteiten . De arbeidsconflicten van de laatste jaren gingen niet in de eerste plaats over de kwaliteit van de dienstverlening of over herbezetting van arbeidsplaatsen , maar over kortingen op de inkomens van onderwijsgevenden en ambtenaren in het algemeen . Het betoog van Vos waarin hij aandacht vraagt yoor de tegenstellingen die de collectieve sector produceert , bijvoorbeeld tussen verzorgers en hun cliënten, en de overheersende rol van de producenten van diensten in de verzorgingsstaat verdient krachtige ondersteuning. In dit opzicht dient met name de aandacht voor democratisering van maatschappelijke organisaties en voor invoering van patiënten- en cliëntenrecht te worden versterkt. De PvdA en de marktsector Interessant zijn de kanttekeningen die Vos als ex-lid van de commissie-Wagner I maakt over de verhouding tussen de sociaal-democratie en de marktsector. In het midden van de jaren zestig is er een tamelijk diepe kloof ontstaan tussen het bedrijfsleven en de sociaal-democratie. In deze periode raakte met name de industriële sector achterop. Er bestond veel kritiek op de negatieve milieu-effecten van de industrie. De werkgelegenheid maakte een sterke groei door in de quartaire sector. De sociaal-democratie verwoordde de publieke kritiek, maar het bedrijfsleven bleef tamelijk passief. Een soortgelijke ontwikkeling zien we in de vakbeweging. De opstelling van met name de industriebond FNV en de radicale maatschappij-kritiek uit deze kring hebben invloed gehad op de opinievorming in de sociaal-democratie. 12 Gangbaar economisch denken en heersende economische omstandigheden werden door de Industriebond volstrekt verworpen. In die jaren stond de Industriebond ook niet bekend als pleitbezorger voor een drastisch terugbrengen van de collectieve sector. Pas veel later is de Industriebond (Vergelijk 'Fijn is anders' uit 1975 met Durven en doormodderen uit 1980 en men proeft de wederopkomst van het reformisme) weer geworden tot een bond die meedenkt over de economische ontwikkeling. De Industriebond stelt thans weer de gemeenschappelijke belangen van werkgevers en werknem~rs op de voor~rond, als het fa at over werkgelegenheid en economisch herstel. I Een gelijksoortig proces - zij het wat gelijkmatiger
- heeft zich ook voltrokken in de PvdA. Daar leeft Een nieuw maatschappelijk compromis? het besef dat herstel van werkgelegenheid onder an- Kalma en Krop signaleerden een groot aantal problemen bij de herverdeling van arbeid. We laten in dit dere tot stand moet komen via technologische innovatie en instandhouding van het concurrerend vermo- verband de technische randvoorwaarden en econogen van ons bedrijfsleven. Het behoeft nauwelijks mische consequenties buiten beschouwing. Immers , betoog dat een kwalitatief hoog ontwikkelde collec- belangrijker is de vraag of een maatschappelijk comtieve sector een voorwaarde is voor een hoogwaardi- promis over een herverdelingsscenario haalbaar is. ge infrastructuur van de marktsector. Vos wijst op Om te beginnen heeft dat ingrijpende gevolgen voor een belangrijk punt, als hij aandacht vraagt om de het stelsel van arbeidsverhoudingen. Er zijn drie elemarktsector weer nadrukkelijker te betrekken bij de menten die ons stelsel van arbeidsverhoudingen kaarrangementen van de verzorgingsstaat. Het zou in rakteriseren: de centrale overheid heeft een overheersende rol deze gedachten gang zeer interessant kunnen zijn om een deel van de sociale zekerheid - bijvoorbeeld het bij het beïnvloeden van de arbeidsvoorwaarden ; het geïnstitutioneerde overleg wordt meer gebovenminimale gedeelte - weer nadrukkelijk tot object van verantwoordelijkheid voor werkgevers en waardeerd dan openlijke strijd om sociale doeleinden werknemers aan te wijzen. In ieder geval zou het de te bereiken; een sterke mate van centralisme in de bipartite en moeite waard zijn daaromtrent een gemeenschappetripartite organen, in de machtsverhoudingen in de lijk standpunt van het bedrijfsleven te vernemen. De zeer kritische analyse van Vos over de rol van de werknemers- en werkgeversorganisaties. 15 sociaal-democratie dient genuanceerd te worden Uiteraard heeft de verzuiling in de sociaal-economibeoordeeld. Zo heeft hij gelijk wanneer hij betoogt sche organisatie een belangrijke rol gespeeld bij de dat de sociaal-democratie Nieuw Rechts niet moet ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen. In de uitroepen tot een spookbeeld, waardoor de noodza- overkoepelingsorganen (bij voorbeeld, de Sociaal kelijke interne discussie wordt geblokkeerd. Deze Economische Raad) ligt met name een verklaring discussie is intussen op gang gekomen , zichtbaar en voor de centralistische werking van de verzuiling. hoorbaar voor eenieder. Dat is ook het verschil met Voorzover het bedrijfsleven op decentraal nivo zahet tijdperk waarin de Paradiso-rede werd uitgespro- ken had willen doen , functioneerde dat niet. Centrale ken. Dit debat houdt - door ervaring wijzer gewor- afspraken en wetgeving bleven oogmerk van het arden - de grenzen van de maakbaarheid van de sa- beidsvoorwaardenoverleg. In de jaren zestig is gemenleving scherper in de gaten . Ten tijde van de tracht een begin te maken met decentralisering, maar voorbereiding van het verkiezingsprogramma Weer- deze ontwikkeling heeft niet echt doorgezet. werk (1980-1981) was er een te grote verwachting van Toch laait de discussie over decentralisatie telkens een planmatig herstelbeleid. Intussen is het inzicht opnieuw op. Zo ook in de bijdrage van Krop en Kalgegroeid dat, met name door de verwevenheid van ma . Het is ook onvermijdelijk in een herverdelingssonze economie met die van de landen van de Europe- cenario om decentrale elementen te versterken. Bese Gemeenschap , conjunctureel stimuleringsbeleid slissingen moeten genomen kunnen worden waar zich een internationaal karakter moet hebben. De erva- de problemen voordoen, in dit geval op het nivo van ringen die recentelijk in Frankrijk door Mitterrand de onderneming. zijn opgedaan, hebben dit inzicht nog weer eens be- Kalma en Krop beklemtonen misschien iets te eenzijvestigd. 14 Vos vervalt derhalve in het andere uiterste dig de belangen van de werknemers bij herverdeling als hij de sociaal-democratie verwijt qua denkbeel- van arbeid. Arbeidstijdverkorting, mits opgevat op den in de maat te lopen met Nieuw Rechts, zij het de een gedifferentieerde en pluriforme wijze, is mijns inziens evenzeer in het belang van de werkgevers. Het andere kant op. Evenmin is er in de PvdA een tendens om terug te variëren van werktijden kan werkgevers enorme vallen op oude recepten of op solidariteitsstructuren voordelen opleveren. Het begrip 'flexiwerk' (ploewelke in deze tijd niet meer functioneren . Ingrijpen- genarbeid, deeltijd, combinaties etc. etc.) heeft grote de maatregelen worden niet ontlopen , maar zij moe- perspectieven. In een dergelijke ontwikkeling is de ten wel perspectief bieden op oplossing van nijpende invoering van een uniforme vijfurendag in 1990 niet problemen en gebaseerd zijn op een minimum aan so- goed te plaatsen, zoals door Van Dam bepleit in Vrij lidariteit. Hoofdthema's zijn herverdeling van arbeid Nederland van 16 maart 1984. Dit soort oplossingen en herijking van de verzorgingsstaat op zijn oor- heeft interessante kanten in een modelmatig finanspronkelijke uitgangspunten. In zo'n operatie staat cieel-economische doorberekening, maar valt niet te veel ter dicussie , maar niet alles. De netto-netto kop- realiseren in een toekomstig pluriform arbeidsbestel. peling als uitdrukking van het feit dat in het inko- Wij spreken dan helemaal nog niet over de sociaalmensbeleid voor actieven en niet-actieven dezelfde politiek consequenties voor de vakbeweging. In een bodem geldt, mag niet worden afgedaan als een hin- dergelijk regime hebben onderhandelingen tussen derlijk automatisme , een produkt uit het verleden . werkgevers en werknemers geen plaats en functie . Een dergelijk principe - noem het essentiële verwor- Het meest kwetsbare punt bij de arbeidstijdverkorvenheid - dient door de sociaal-democratie te wor- ting blijft de herbezetting. Daaromtrent zijn op cenden gehandhaafd , uiteraard in het besef dat dit gevol- traal nivo wel principe-afspraken te maken, maar een gen heeft voor het inkomens- en werkgelegenheids- . gedetailleerde uitwerking moet op het nivo van de beleid. onderneming of de bedrijfstak plaatsvinden. Hetzelf-
227
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
de kan overigens gezegd worden omtrent een volumebeleid in de sociale zekerheid. De keuze is vandaag niet: geleide loonpolitiek of gedecentraliseerd arbeidsvoorwaardenbeleid. De keuze is ook niet: een doortastende overheid die de voorwaarden oplegt, noch zoals Vos wil, een verbreding van het onderhandelingsterrein tussen werkgevers en werknemers in combinatie met een terugtredende overheid. De werkelijkheid is gecompliceerder. 16 Gewenst is een algemeen kader, waarbinnen per bedrijfstak decentraal kan worden onderhandeld. Kortom een mengvorm van centrale uitgangspunten en decentrale verantwoordelijkheden. Het algemene kader bevat een aantal hoofdlijnen bijvoorbeeld over de omvang van de loonruimte, de lastendruk, aard van de koppeling, omvang en tijdstip van arbeidstijdverkorting. Op decentraal niveau zal maximale ruimte moeten worden gecreëerd voor een gediffentieerde uitvoering van beleidsvoornemens. Overeenstemming op centraal niveau, resultaat van tripartite onderhandelingen, moet het karakter hebben van een sociaal convenant. Als maatschappelijk compromis bij uitstek dient het uiteindelijk te worden vastgesteld op de enige 'plaats waar dat hoort: het parlement. Gedifferentieerde en pluriforme toepassing van de arbeidstijdverkorting is niet zonder risico's . Maar de sociaal-democraten kunnen deze differentiatie en pluriformiteit vanuit hun ideologie positief waarderen en bij hun compromis betrekken. Een dergelijk maatschappelijk compromis functioneert alleen als politieke en maatschappelijke prioriteiten herkenbaar zijn: herverdeling blijft het uitgangspunt. Centralistische tendenzen in de arbeidsverhoudingen ten spijt, er is geen andere mogelijkheid dan, zoals Kalma en Krop zeggen, terugkeer naar de arbeidsmaatschappij, maar dan wel met een geheel nieuwe culturele dimensie . Geen verstarrend maatschappijbeeld, maar een ontwikkeling van een samenwerking met een eigen nieuwe dynamiek met openingen voor persoonlijke ontplooiing, nieuwe gemeenschapszin doorbreking van bestaande rolpatronen. Daarbij vormt de herverdeling van arbeid het nieuwe compromis tussen kapitaal en arbeid, tussen vrijheid van
S4
n j.
socialisme en democratie nummer 6, juni 1984
228
ondernemen en de belangen van werknemers, tussen gelijkwaardigheid van de burgers en een verantwoord beheer van gemeenschapsmiddelen. Dat nieuwe compromis moet worden gedragen door werknemers, werkgevers en overheid gezamenlijk. Wim Meijer is vice-voorzitter van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer. Noten 1. Vierde Jaarboek blz. 12 tlm 63 . 2. id. blz. 17. 3. id. blz. 14. 4. id. blz. 45 . 5. Vos citeert Jacques Julliard, als weergegeven in: Signalementen, Socialisme en Democratie, 40(1983) nr. 1. 6. Vierde Jaarboek blz. 64 tlm 112. 7. id. blz. 96. 8. Een goed voorbeeld van de uitwerking van een driesporenbeleid : economisch herstel , herverdeling van arbeid en gelijke behandeling, is terug te vinden in het verslag aan de koningin van J . A . van Kemenade , informateur tijdens de kabinetsformatie 1982. Opgenomen in Socialisme en Democratie, 39(1982) , blz. 507-518. 9. Vierde Jaarboek, blz. 13. 10. Ed van Thijn, 'Over burgerlijke ongehoorzaamheid', Socialisme en Democratie, 40(1983) nr. 6, p. 20-28. 11. Staatscommissie Van Rhijn 1948 Rapport inzake de herziening van de sociale verzekeringen, Den Haag 1948. 12. A . Peper, met medewerking van P. van der Reyden , 'De sociaal-politieke betekenis van de voorstellen van de Industriebond FNV' , Economisch Statistische Berichten, 29-10-1980, blz. 1200 e.v. 13. D . Visser, 'Vernieuwing van de industrie , een uitdaging voor de Industriebond FNV', Socialisme en Democratie, 41(1984) , blz. 83-88. 14. M. Albert en R . J. Bali , Naar herstel van de Europese industrie in de jaren tachtig, dokument van het Europees Parlement 1983. 15. C. J . Vos, 'Hoe vernieuwd is ons arbeidsbestel , decentralisering van arbeidsverhoudingen : lang verwacht, nooit gekomen. ' Economisch-Statistische Berichten, 4-21982, blz. 795 . 16. Ik verwijs naar de behandeling van de Regeringsverklaring van het kabinet-van Agt n in de Tweede Kamer, zittingsjaar '81-'82. Zie ook: Wim Meijer, 'Naar een herwaardering van de verzorgingsstaat ,' Socialisme en Democratie 39(1984) , blz. 17-19.
7 L -/ /