400 Eindverslag over
n°. 2 (Hoofdstuk X ) .
EINDVERSLAG VAN DE COMMISSIE VAN RAPPORTEURS over het ontwerp van wet stuk X (Departement
tot vaststelling van
van Arbeid,
Handel
en
der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1927.
hoofd-
Nijverheid) (3)
Nadat het Voorloopig Verslag der Commissie aan de Regeering was medegedeeld, is van haar ontvangen de navolgende MEMORIE VAN ANTWOORD. Algemeen? b e s c h o u w i n g e n . Naar aanleiding var. rlen twijfel, dien enkele leden onder verwijzing naar de mondelinge behandeling van dit hoofdstuk der Staatsbegrooting in de Tweede Kamer op 30 November 1926 meenden te moeten uitspreken, of het beleid van ondergeteekende wel van de noodige vastheid getuigt, moge het volgende worden opgemerkt. Ondergeteekende acht ontwikkeling van de collectieve arbeidsovereenkomst van groot maatschappelijk belang, omdat deze met zich brengt ordening van het bedrijfsleven, het verzekeren van een behoorlijken invloed der arbeiders op de vaststelling en handhaving hunner arbeidsvoorwaarden en den groei van tal van nuttige instellingen als vacantieregelingen, leerlingopleiding, ziekengelduitkeering, kinderbijslagregelingen en scheidsgerechten, die thans nog niet of slechts ten deele in de publiekrechtelijke sfeer zijn getrokken. Overheidsingrijpen, dat de ontwikkeling van het collectief contract kan bevorderen, zonder andere algemeene belangen onevenredig te schaden, heeft dan ook zijn onverdeelde instemming. Daarom wenscht hij een betere civielrechtelijke regeling van het collectief contract en het bevorderen van den invloed van collectieve contracten op de publiekrechtelijke arbeidswetgeving, een beginsel, dat reeds aan artikel 28, zevende lid, der Arbeidswet 1919 ten grondslag ligt en waaraan hij uitbreiding hoopt te geven bij de wijziging der Stuwadoorswet en der Ziektewet en t e zijner tijd ook bij een ontwerp-Landbouwarbeidswet. Zij, die in de hierboven aangegeven richting vastheid van beleid van ondergeteekende verwachten, zullen, naar hij vertrouwt, niet teleurgesteld worden. Onder „vastheid van beleid" valt echter naar zijn meening geenszins te verstaan, dat hij immer zou moeten vasthouden aan bezwaren tegen een bepaalden maatregel, ook wanneer hij de overtuiging mocht krijgen, dat die bezwaren zouden kunnen worden ondervangen of wanneer gewijzigde omstandigheden deze geheel of gedeeltelijk uit den weg zouden ruimen. Welke nu zijn bezwaren zijn tegen een wettelijke regeling van de verbindendverklaring in den zin van het voorontwerp, waarover de Hooge Raad van Arbeid advies heeft uitgebracht, heeft hij uiteengezet in zijn op 18 Mei 1926 in de Tweede K a m e r gehouden rede. Op grond daarvan meent hij, dat verbindendverklaring van loonen vooralsnog geen aanbeveling verdient. Hij meent zich echter alle vrijheid te moeten voorbehouden om zijn standpunt zoo noodig te herzien. Op dezelfde gronden, waarop ondergeteekende de ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst wenscht te bevorderen, staat hij ook sympathiek tegenover medezeggenschap en bedrijfsorganisatie. Bevordering van die instituten, voor zoover dit met toepassing van het vrijwilligheidsbegin6el kan geschieden, acht hij gewenscht; ingrijpen der Overheid in de richting van dwang meent hij vooralsnog in beraad te moeten houden. Hier toch dreigt, waar het een streven betreft, dat nog weinig wortels in het maatschappelijk leven geschoten heeft, het dubbele gevaar, eenerzijds dat de wetgever een stelsel zou opleggen, dat geen levensvatbaarheid blijkt te bezitten, anderzijds dat door Overheidsdwang zou worden verstikt, hetgeen
thans door samenwerking tusschen werkgevers en arbeidere zich ontwikkelt. Sedert de beantwoording van het Voorloopig Verslag nopens de vorige begrooting zijn den ondergeteekende geene nadere omstandigheden bekend geworden, welke er op zouden wijzen, d a t aan een onderzoek naar de trust- en kartelvorming hier te lande bijzondere behoefte zou bestaan. Ilde AFDEELINQ.
Arbeid. Toepassing en naleving van de Arbeidswet. Invoering op korten termijn van de werktijdbepalingen der Arbeidswet 1919 op alle onder die wet vallende bedrijven is practisch onuitvoerbaar om de reeds herhaaldelijk door ondergeteekende en zijn ambtsvoorgangers genoemde redenen. Ook al waren geen financieele overwegingen in het spel, dan nog zou in verband met de werkzaamheden, die daardoor gelegd worden op het Departement en de Arbeidsinspectie, de Regeering slechts geleidelijk het veld van toepassing kunnen uitbreiden. Zoowel voor het ontwerpen van maatregelen als voor de handhaving er " i n , is ervaren personeel noodig, dat uiteraard niet geheel onttrokken kan worden aan zijn taak voor het reeds in werking zijnde deel der Arbeidswet, dat bij voortduring veel bemoeiing vraagt. Ten aanzien der 6 in het Voorloopig Verslag genoemde groepen kan nog het volgende worden medegedeeld. Ad lutn. De binnenbeurtvaart. Dat hierbij te lange diensten werktijden voorkomen, zal ondergeteekende niet ontkennen. Wettelijk ingrijpen vereischt echter een zeer omvangrijke contróle en het rekening houden met tal van ingewikkelde bedrijfsomstandigheden (lange trajecten, onvoorzien oponthoud, weersen getij-invloeden), waarvoor een uitbreiding van het toezicht noodig is, waaraan thans nog niet gedacht kan worden. Bij de overwegingen en onderzoekingen, die reeds hebben plaats gehad, is bovendien gebleken, dat een wettelijke arbeidsregeling zeer ongelijk zal drukken, aangezien op een belangrijk deel van de schepen geen personeel in loondienst vaart. H e t gevolg zou dus kunnen zijn, dat deze toch reeds ernstige concurrenten van de grootere ondernemingen nog meer in het voordeel komen, wat weer aanleiding zou geven tot verplaatsing van vracht naar de schepen met de langste werktijden. Hier treden verhoudingen op, die te vergelijken zijn met de huisindustrie, welke bedrijfsvorm ook in verschillende bedrijfstakken een rem aanlegt aan het aanbrengen van verbeteringen in de door ondernemers gedreven werkplaatsen met loonarbeiders. Ad 2um. De chauffeurs. Er wordt een algemeene maatregel, als bedoeld in artikel 1-1 der Arbeidswet, gereed gemaakt tot verzekering van een wekelijkschen rustdag aan chauffeurs en andere voerlieden. 'Ad 3um. Het kantoor- en winkelpersoneel. Ondergeteekende kan de meening niet deelen, dat samenkoppeling van het Werktijdenbesluit voor winkels en een Winkelsluitingswet de invoering der Arbeidswet voor het winkelpersoneel te veel zou vertragen. De voorbereiding van beide regelingen is reeds ver gevorderd. Van het kantoorpersoneel is tot dusverre alleen dat beneden 18 jaar aan de werktijdbepalingen onderworpen. Uitbreiding tot de volwassenen stuit nog steeds af op de personeelsbezetting der Arbeidsinspectie. Ad Aum. De verplegers en verpleegsters. Omtrent het ontwerp-Verplegingsbesluit zijn met het oog op de belangen der ziekenverpleging de noodige ambtelijke adviezen ingewonnen.
Vel 104.
401
Eerste Kamer.
Eindverslag over wetsontwerp n°. 2 (Hoofdstuk X ) .
Dit ontwerp zal binnenkort den Hoogen Raad van Arbeid bereiken. Ad 5um. De kellners. Ook ten aanzien van het hótel- en koffiehuispersoneel erkent ondergeteekende de noodzakelijkheid van wettelijke regelingen, doch in verband m e t andere voorzieningen op het gebied der sociale wetgeving, welke in voorbereiding zijn, kan hij geen belofte doen omtrent het tijdstip, waarop voor de hierbedoelde arbeiders een regeling zal kunnen worden ingevoerd. Ad 6um. De arbeiders werkzaam bij land- en tuinbouw. Op de gronden, uiteengezet bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van Hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1927 in de Tweede Kamer ' ) , is ondergeteekende van meening, dat voor deze niet onder de Arbeidswet en de Veiligheidswet vallende arbeiders wettelijke regelingen, strekkende tot bescherming van kinderen, jeugdige personen en vrouwen en tot beveiliging tegen ongevallen, het eerst ter hand behooren te worden genomen. Daarna zal gestreefd worden naar een regeling van den arbeidsduur van mannen, waarbij veel invloed wordt toegekend aan de organisaties van werkgevers en arbeiders in het bedrijf. De tegenwoordige bezetting van de Arbeidsinspectie in de verschillende rangen komt overeen met die aangegeven in de kolom „toegestaan voor 1926" van den uitgewerkten en toelichtenden staat van Hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1927 (artikelen 13 en 14). H e t aantal thans onder de werktijdbepalingen der Arbeidswet 1919 vallende inrichtingen, bedroeg in 1925 ongeveer 118 000. I n dat jaar werden door de Arbeidsinspectie bezocht 45 353 inrichtingen, waaraan in totaal 84 881 bezoeken werden gebracht. Bovendien bracht de Gemeentepolitie 112 397 bezoeken, de Rijksveldwacht 52 358 en de Koninklijke Marechaussee 37 802 De 3 politiediensten te zamen maakten 6062 processenverbaal op, de Arbeidsinspectie 2178. V a n het aanbod der vakvereenigingen om bij het toezicht hulp te bieden, voor zoover daartoe aan bestuurders dier vakvereenigingen contróle-bevoegdheid verleend zou moeten worden, m e e n t ondergeteekende geen gebruik te mogen maken. Vergelijking m e t andere terreinen van het maatschappelijk leven, waar wèl niet-ambtenaren tot onbezoldigd Eijksveldwachter worden aangesteld, gaat niet op. Voor het constateeren van overtredingen van verkeersregelingen, van de Jachtwet, van enkele artikelen der Strafwet (b.v. in zake dierenmishandeling), van waterschapsreglementen enz. is het instituut der onbezoldigde Rijksveldwachters nuttig en levert vermoedelijk geen gewichtige bedenkingen op. Geheel anders zijn de omstandigheden bij het toezicht op de naleving der Arbeidswet. Er bestaat bij ondergeteekende dan ook overwegend bezwaar om het recht van toegang tot onder die wet vallende inrichtingen en tot het opmaken van proces-verbaal wegens overtreding dier wet aan niet-ambtenaren te geven. Dat inhoud en toepassing der Arbeidswetten in de omringende landen afwijken van de onze, ontgaat allerminst aan de aandacht van ondergeteekende en van de Arbeidsinspectie. Tal van overwerkvergunningen kunnen hiervan getuigen. D a t daarbij verschil van meening ontstaat, is begrijpelijk, want er zijn nog steeds werkgevers, zij het ook dat hun aantal afneemt, die in werktijdverlenging een onvermengd voordeel zien. Op grond van zijn ervaring m e t de talrijke beroepszaken, waaraan hij persoonlijk zijn aandacht wijdt, meent ondergeteekende te moeten ontkennen, dat de Arbeidsinspectie zich bij de uitvoering der Arbeidswet aan ,,Prinzipienreiterei" schuldig zou maken. Integendeel merkt hij voortdurend, dat deze dienst 1) Memorie van Antwoord Ilde Afdeeling onder ..Arbeidsduur in land- en tuinbouw" en Handelingen, bladz. 799.
Handelingen der Staten-Generaal. — 1926—1927. — I ,
met de omstandigheden rekening houdt en niet op grond van een principe een overwerkverguuning weigert, wanneer er gegronde redenen zijn om deze toe te staan. H e t is ondergeteekende wegens gebrek aan feitelijke gegevens niet mogelijk zijn meening kenbaar te maken over het in het Voorloopig Verslag aangehaalde geval, waarbij aan een firma een overwerkvergunning geweigerd zou zijn voor het gereedmaken van een order, welke zij aangenomen had. op tijd t e leveren, terwijl haar te gclijker tijd de toezegging zou zijn gedaan, dat een vergunning wel zou worden verleend, indien zij een nieuwe order a a n n a m . Ondergeteekende m e e n t hier alleen te moeten opmerken, dat het aannemen van een order met een levertijd, die niet overeenstemt met de capaciteit der fabriek, op zich zelf nog geen voldoende motief is voor het gezag, m e t de uitvoering der Arbeidswet belast, om een overwerkvergunning te verleenen. Indien m e n het tegenovergestelde standpunt innam, dan zou daardoor aan fabrikanten, die bij hun calculaties omtrent den levertijd eener order met de wettelijke beperking van den arbeidsduur weinig of geen rekening houden, een voorsprong worden gegeven boven hun meer nauwgezette bedrijfsgenooten, die daarmede wel rekening houden. De langdurige overwerkvergunningen in enkele bedrijven, waarvan de belangrijkste zijn de klompenmakerijen en de mandenmnkerijen, mogen niet als van blijvenden aard worden beschouwd, aangezien de oorzaken niet van blijvenden aard zijn (buitenlandsche concurrentie, huisindustrie). I n de mandenmakerijen is trouwens de arbeidsduur enkele m a a n d e n geleden van 55 op 53 uur teruggebracht, terwijl in den grooten seheepsbouw een geleidelijke teruggang heeft plaats gehad tot 51 uur. Ondergeteekende is van meening, dat deze bedrijven \ooralsnog met toepassing van artikel 28 der Arbeidswet moeten worden geholpen en dat hiertegen uit een wettelijk oogpunt geen bezwaar bestaat. H e t hoofdmotief bij deze vergunningen voor geheele bedrijfstakken is inderdaad het voorkomen van werkloosheid; zij zijn dus geenszins in strijd m e t het algemeen belang. Aansluiting Tan Arbeidswet en Leerplichtwet. Deze aansluiting tracht ondergeteekende niet te bereiken door een algemeene verlaging van de leeftijdsgrens in de Arbeidswet, gelijk blijkt uit het wetsontwerp tot wijziging van artikel 88 der Arbeidswet, dat dezer dagen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakt is. Vaeantieweek. Tfekelrjksche rustdag en Trtje Zaterdagmiddag. Een vaeantieweek, hoe wenschelijk ook voor de arbeiders en hun gezinnen, acht ondergeteekende t h a n s nog niet voor algemeene verplichte invoering vatbaar. E e n vrijen dag in de week voor hen, die op Zondag moeten werken, schrijft het Werktijdenbesluit voor fabrieken en werkplaatsen 1923 bijna algemeen voor. Een vrijen middag voor de winkelbedienden wenscht ondergeteekende evenzeer in het vast te stellen .Werktijdenbesluit voor winkels voorgeschreven te zien. WekeHJksche rustdag en arbeidsbemiddeling Toor toonknnstenaars. Voor de toonkunstenaars hoopt ondergeteekende krachtens artikel 14 der Arbeidswet 1919 een wekelijkschen rustdag te verzekeren. Internationale Organisatie Tan den Arbeid. Ondergeteekende is van oordeel, dat onder de tegenwoordige omstandigheden door ons land nog geen maatregelen behooren te worden genomen in de richting van ratificatie van het ontwerp. verdrag van Washington, strekkende tot beperking van den arbeidsduur in nijverheidsondememingen tot acht uren per dag en acht en veertig uren per week. H e t ligt daarom in zijn voornemen, de indiening van een Memorie van Antwoord op het
402 Eindverslag over wetsontwerp n°. 2 (Hoofdstuk X).
Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende het ontwerp van wet, houdende voorbehoud van de bevoegdheid van toetreding tot dit ontwerp-verdrag (Gedrukte Stukken, Zitting 1921—1922, 131, n°. 2), voorloopig aan te houden. De gronden, die den ondergeteekende tot het innemen van dit 6tandpunt hebben geleid, zijn uitvoerig uiteengezet in een bijlage der Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende Hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1927. Daaruit blijkt, dat bij de bepaling van dit standpunt mede rekening is gehouden met de conferentie, welke van 15 tot 19 Maart 1926 te Londen tussehen vertegenwoordigers van Duitschland, België, Engeland, Frankrijk en Italië is gehouden, en met de omstandigheid, dat in een aantal landen, hetzij feitelijk, hetzij krachtens de wet, de achturendag reeds bestaat.
Ziektewet aan de Staten-Generaal zal worden aangeboden, nog geene beslissing is genomen. Daarom moge hier worden volstaan met de verklaring, dat ondergeteekende, alvorens een definitief wetsontwerp voor te stellen, de critiek op het voorontwerp uitgeoefend door de organisaties van Christelijke arbeiders, alsmede de door andere organisaties van werknemers of werkgevers uitgeoefende critiek, zorgvuldig zal overwegen. Daarbij zal mede worden overwogen of de voor te stellen regeling aan de ondernemers te zware lasten oplegt. Zooals uit het bovenbedoelde voorontwerp kan blijken, bestaat het aanvankelijk voornemen om een regeling van moederschapszorg voor in het bedrijf werkzame vrouwen in de Ziektewet op te nemen in overeenstemming met de regeling van Washington (1919).
Hnislndnstrle. Ondergeteekende zou gaarne zeer spoedig een wettelijke regeling van minimum-loonen in de huisindustrie zien tot stand komen, doch bij de niet-onbegrensde wetgevende capaciteit van Eegeering en Volksvertegenwoordiging vreest hij, dat zelfs een met grooten spoed samengesteld ontwerp niet vóór de Internationale Arbeidsconferentie van 1927 en ook niet vóór die van 1928 aangenomen zou zijn. Aangezien nu een gelegenheid om over dit onderwerp de ervaringen en opvattingen van alle landen volledig te vernemen, zich weldra voordoet, geeft hij er de voorkeur aan anderen arbeid te doen voorgaan en hier eenig geduld te oefenen boven overhaast werk met minder goede voorlichting. Door de resultaten van deze beide arbeidsconferenties af te wachten wordt tevens bereikt, dat een wettelijke regeling kan worden ontworpen, welke in overeenstemming is met een eventueel ontwerp-verdrag betreffende deze materie. [Wettelijke regeling van minimum-loonen bestaat in de navolgende Staten:
AdTiseur Tan de vrijwillige ouderdomsverzekering. Bij Koninklijk besluit van 31 Maart 1920 is Dr. A. WINTER, te Dordrecht, tijdelijk aangewezen als adviseur voor de vrijwillige ouderdomsverzekering, tegen een jaarlijksche vergoeding, welke thans f 6300 bedraagt. Zijn taak is aan de Raden van Arbeid de noodige voorlichting te geven met betrekking tot de organisatie der vrijwillige ouderdomsverzekering. Vooralsnog bestaat aan den arbeid van dien adviseur behoefte. Deze adviseur is intusschen mede belast met het verleenen van bijstand aan den Raad van Toezicht op de Bedrijfsvereenigingen ingevolge de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922. Voor dien bijstand geniet hij geen bijzondere vergoeding, doch wordt een deel van zijn jaarlijksche vergoeding als adviseur voor de vrijwillige ouderdomsverzekering onder de administratiekosten van genoemden Raad gebracht.
Victoria sedert 1896, spoedig gevolgd door de meeste overige Australische Staten; Nieuw Zeeland sedert 1894, doch slechts indirect, als uitvloeisel van de wet op de bemiddeling en scheidsgerechten; Groot-Britannië en Ierland sedert 1909; Massachusetts sedert 1912, gevolgd door 15 andere NoordAmerikaansche Staten; Frankrijk sedert 1915 voor naaisters, sedert 1922 voor de kleedingindustrie in vollen omvang en sedert 1926 voor een aantal andere bedrijven; Noorwegen sedert 1918 voor naaisters; Oostenrijk sedert 1918; Tsjecho-Slovakije sedert 1919; Duitschland sedert 1923 (na minder ver gaande bepalingen van 1911 en latere jaren); Rusland sedert 1923; Argentinië sedert 1923; Spanje sedert 1926. In de Angelsaksische Staten bestrijkt de loonwetgeving ook andere bedrijfsvormen dan huisindustrie. lilde AFDEELIHG. Arbeidersverzekering. Ziektewet. Het karakter van voorontwerp sluit vanzelf in, dat over den definitieven vorm, waarin het wetsontwerp tot wijziging der
Kosten der sociale verzekering. Unificatie der sociale verzekering. Te dezer plaatse moge tevens beantwoord worden, wat inzake de sociale verzekering onder het hoofd „Werkloosheidsverzekering" is opgemerkt. De volgende staat geeft een berekening van hetgeen de sociale verzekering over het jaar 1927 aan het Rijk zal kosten: 1. Traktementen van de Voorzitters van de Raden van Arbeid .... , f 2. Traktementen van den Voorzitter, de bezoldigde leden en den Secretaris van den Verzekeringsraad 3.
Overige kosten Verzekeringsraad
4.
Kosten der controle op het rekenplichtig be-
heer der Rijksverzekeringsbank 5.
217 079
41 100 57 962 11 463
Staatsbijdrage art. 20 der Invaliditeitswet
11 423 000
6. Bijdrage aan het Ouderdomsfonds, bedoeld in artikel 4, 1ste en 2de lid, der Ouderdomswet 1919 7. Administratiekosten, voortvloeiende uit de Ouderdomswet 1919
31 600 000 958 200
8. Andere vergoedingen aan het Ouderdomsfonds
73 000
9. Vergoeding wegens ter uitvoering der Ouderdomswet 1919 door de Posterijen aan de Rijksverzekeringsbank bewezen diensten
600 000
10. Diversen
,
20 800 f 45 002 609
Omtrent de Werkloosheidsverzekering worden onder de Vide Afdeeling gegevens verstrekt. Met betrekking tot hetgeen ondergeteekende met de voorgenomen unificatie der sociale verzekering bedoelt te bereiken,
403 Eindverslag over wetsontwerp n". 2 (Hoofdstuk X). moge worden verwezen naar hetgeen hij daaromtrent in de I Regeering alleen na veelzijdige voorlichting mogelijk is. Was de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede j Gezondheidsraad er niet, dan zouden bij herhaling commissies Kamer op het onderhavige hoofdstuk der Staatsbegrooting voor moeten worden in het leven geroepen, die dan minder vlot en 1997 heeft medegedeeld. Het ligt voor de hand, dat bij de uit- ' gemakkelijk en dus duurder zouden moeten werken dan de werking van de plannen in zake de unificatie mede aandacht zal Commissies van den Gezondheidsraad, die kunnen gebruik zijn te schenken aan de bestaande organisatie der Raden van maken van de middelen, waarover dat college beschikt, met Arbeid. name: bibliotheek en personeel. Doordat het werken van den Gezondheidsraad van alle reclame gespeend is, treedt daarvan IVde AFDEELING. maar weinig naar buiten; ondergeteekende acht echter de kosten van dit lichaam zonder twijfel evenredig aan het nut, dat het Handel en Nijverheid. afwerpt. Kamers vau Koophandel. Drankvret. Uitvoerige gegevens nopens de inkomsten en den vermogensZooals de Commissie van Rapporteurs reeds in een noot heeft toestand der Kamers van Koophandel en Fabrieken worden ter opgemerkt, is een voorontwerp om advies aan organisaties gegriffie voor de leden der Kamer ter inzage gelegd. zonden. De ondergeteekende doet wat in zijn vermogen is, om Bescherming der Nederlandsche nijverheid. indiening van een wetsontwerp bij de Staten-Generaal te beOndergeteekende is van oordeel, dat de huidige moeilijke spoedigen. economische omstandigheden den maatregel wettigen, waarbij Warenwet. bij aanbesteding aan de Nederlandsche nijverheid binnen zekere grenzen een voorkeur wordt verleend. Textiele goederen zouden alleen uit hoofde van eerlijkheid in Het is hem bekend, dat bij de aanbesteding, waarvan in het den handel onder de werking der Warenwet gebracht kunnen Voorloopig Verslag sprake is, het voorkeursrecht niet zoo groot worden. Over de vraag, of dat geboden is, heeft de ondergeis geweest, als gewoonlijk wordt toegepast. teekende zich nog geen oordeel gevormd. Hij doet de vraag onderzoeken. Nrjverheidsraad. Eene algemeene toezegging, als in den aanhef van de desbeVolkshuisvesting. treffende passage van het Voorloopig Verslag gevraagd, om door Het oordeel van enkele leden, dat de Regeering ten aanzien den Nijverheidsraad uitgebrachte rapporten, hetzij in hun geheel te publiceeren, hetzij ter griffie van de Eerste Kamer ter van de volkshuisvesting te kort schiet, steunt blijkbaar op hetinzage voor de leden te leggen, kan de ondergeteekende uiteraard geen in het Voorloopig Verslag daarop volgt, nl. dat door partiniet doen, in aanmerking nemende de omstandigheid, dat deze culieren niet voldoende in den woningnood wordt voorzien. vaak een geheel vertrouwelijk karakter dragen. Uit dien hoofde Zoolang dit niet door bewijzen gestaafd wordt, is het een bebestaat bij hem ook bezwaar tegen publicatie of ter-inzage- | wering, die met de evidentie der feiten strijdt en waartegenover legging van het in het Verslag genoemde rapport van dien Baad ! met gerechtvaardigd beroep op de feiten kan worden gesteld, in zijn geheel. Hij vestigt er intusschen de aandacht op, dat een i dat het particulier bedrijf ruimschoots in den woningnood (beter overzicht uit de rapporten indertijd werd gepubliceerd. Hij is i is, waar omnium consensu de woningnood is overwonnen, te bereid te overwegen of er aanleiding bestaat om in gevallen, dat j spreken van woningbehoefte) voorziet, zóó, dat gevaar voor overandere belangen zich daartegen niet verzetten, bij voorkomende i productie allerminst denkbeeldig is. Natuurlijk echter kan niet gelegenheid aan hem door genoemd college uitgebrachte adviezen ! door particulieren worden voorzien in nieuwen aanbouw voor groepen, die den kostprijs van een minimum-woning niet kunnen eenige meerdere bekendheid te geven. Het is voorts het voornemen van den ondergeteekende om, ' betalen. Het slot van de opmerking van enkele leden moet wel het na ontvangst van het rapport van den Middenstandsraad, welk I vermoeden wekken, dat zij minder is ingegeven door overweginCollege den invloed der valutaconcurrentie op de middenstandsbedrijven in de grensstreken in onderzoek heeft, ingevolge eene gen, ontleend aan den woningnood, dan wel door sociaal-politieke toezegging, door hem gedaan naar aanleiding van enkele door beginselen. Immers, dat slot luidt: „opdat ten slotte de huizen het lid der Tweede Kamer, den heer KORTEXHORST, tot hem in handen der gemeenschap komen". Het logisch verband van gerichte vragen, van den uitslag van het door den Nijverheids- dezen wensch met het verwijt aan het adres der Regeering op raad en .Middenstandsraad ingestelde onderzoek in den vorm grond van den woningnood ontgaat den ondergeteekende; maar dat slot ontdekt in ieder geval een principe, dat de ondergevan een algemeen overzicht mededeeling te doen. Naar uit de in uitzicht gestelde mededeelingen zal blijken, teekende in geen enkel opzicht tot het zijne kan verklaren. Hij wordt de minder gunstige toestand, waarin sommige takken veronderstelt, dat de enkele leden, die in dit deel van het Voorvan industrie verkeeren, daarin op rekening gesteld gedeeltelijk loopig Verslag, aan het woord waren, met hem een gedachtenvan de valutaconcurrentie, gedeeltelijk van andere factoren, al wisseling over socialisatie van woningen voorshands onvruchtof niet van internationalen aard welke met het binnenlandsch baar zullen achten. Hoever onder de tegenwoordige omstandigheden voor een uitprijsniveau verband houden. Het rapport van den Nijverheidsraad is thans bij de subcommissie uit de Commissie voor de voering der Woningwet in overeenstemming met haar geest kan Economische Politiek in studie. In afwachting van de resultaten worden gegaan, is neergelegd in de circulaire van 17 Maart 1926. daarvan meent hij zich vnn een oordeel omtrent dit stuk te Die circulaire biedt de noodige gelegenheid, om, getrouw aan de beginselen der Woningwet, die noch socialisatie noch op den moeten onthouden. voorgrond dringen van Overheids- of vereenigingsbouw kennen, te doen wat, subsidiair, in het belang van de verbetering der Vde AFDEELING. volkshuisvesting gedaan moet worden. De huur, die thans voor met Overheidshulp gebouwde woninVolksgezondheid. gen gevraagd wordt, :'s niet voorgeschreven door de crisiskosten. Gezondheidsraad. Huur en crisiskosten vormen twee zelfstandige onderwerpen. De ondergeteekende acht het werk van den Gezondheidsraad Huurverlaging, waar die door omstandigheden geboden is, is zeer nuttig. Op het gebied van de Volksgezondheid doen zich mogelijk en wordt door de Regecring niet tegengehouden. De telkens vragen voor, welker veilige beantwoording voor de aarzeling bij gemeenten, daartoe over te gaan, spruit evenwel
404 Eindverslag over we
voort uit de omstandigheid, dat de Regeering daarin niet bijdraagt, wanneer door de huurverlaging een grooter tekort op de exploitatie zou ontstaan dan door de toegezegde maximumbijdrage gedekt kan worden; immers, in dat geval komt de verlaging geheel voor rekening der gemeente, die in overeenstemming met het beginsel der Woningwet aansprakelijk is voor de annuïteit van het voorschot, voor zoover niet in de verleden buitengewone omstandigheden de Eegeering bij de toekenning van het voorschot een deel van dat risico heeft overgenomen. Werd dat deel vergroot, bijv. door verhooging van het maximum der bijdrage, dan zou gereeder tot huurverlaging worden overgegaan en zou hetzelfde effect bereikt worden als zij, die op afschrijving van crisiskosten aandringen, beoogen. Tegen vergrooting nu van het risico-deel van het Rijk, in welken vorm ook, bestaat overwegend bezwaar. Bij grooter aandeel van het Rijk in het risico hebben het meeste belang de gemeenten, die het duurst hebben laten bouwen, over het algemeen ondanks herhaalde en dringende waarschuwing van de Regeering. H e t is echter billijk, dat iedere gemeente de gevolgen van haar eigen beleid draagt. De ondergeteekende heeft zich rekenschap gegeven van het Woningcongres van 6 November 1926. Tot h e t aanvaarden van een andere gedragslijn ten opzichte van de uitvoering deiWoningwet vermag dat congres den ondergeteekende echter niet te bewegen, t e minder, omdat de ondergeteekende zich niet kan onttrekken aan den indruk, dat de stemming ten congresse mede ingegeven werd door een onvolledige kennis en een onjuiste opvatting van de circulaire van 17 Maart 1926. De vragen van het lid, dat in dit deel van het Voorloopig Verslag aan het woord is, nopens het verstrekken van voorschotten en bijdragen, moge de ondergeteekende beantwoorden met een verwijzing naar zijn circulaire van 17 Maart 1926 in haar geheel. H e t zal niet bevreemden, dat de ondergeteekende evenmin kan instemmen met het andere lid, dat alles aan het particulier initiatief wil overlaten. Reeds de Woningwet eischt terecht een ander beleid. Dat krotten te snel worden opgeruimd kan almede niet worden toegegeven. Kon het sneller dan thans geschiedt, dan ware dat zelfs gewenscht, omdat krotten m e t haar demoraliseerenden invloed eigenlijk niet snel genoeg kunnen worden opgeruimd. Mede kan niet worden toegegeven, dat aan volkswoningen t e hooge eischen worden gesteld, althans wat de Regeering betreft. De minimum-eischen toch zijn: één vertrek om te wonen; één vertrek voor de ouders om te slapen, en voor jongens en meisjes gescheiden slaapgelegenheid. Voor verblijf voor menschen kan het al niet eenvoudiger. Met betrekking tot de huurcommissies moge worden volstaan met verwijzing naar de noot, die de Commissie van Rapporteurs heeft gesteld aan den voet van blz. 6. Ingevolge Koninklijk besluit van 18 J a n u a r i 1927, Staatsblad n°. 9, zullen de Huurwetten met ingang van 19 Juli 1927 vervallen. Ter zake van de voorbereiding eener regeling van gewestelijke plannen kan de ondergeteekende geen mededeelingen doen. De commissie, die een advies zal uitbrengen, zet haar arbeid voort. Zoodra zij haar advies» zal hebben uitgebracht, zal de ondergeteekende het in studie nemen. E e n wijziging van de Woningwet m e t betrekking tot uitbreidingsplan, rooilijn en bouwverbod is in studie genomen. De ondergeteekende hoopt eerlang een voorstel te kunnen doen; van nadere tijdsaanduiding moet hij zich voorshands onthouden. Waterverontreiniging:. De opmerking, dat het vraagstuk der reiniging van fabrieksafvalwater, voor zoover geen bevloeiing mogelijk is, nog steeds niet tot oplossing schijnt te kunnen worden gebracht, is in haar algemeenheid niet juist te achten. Door het I n s t i t u u t voor zuivering van afvalwater kunnen op grond van zijn onderzoekingen en opgedane ervaring in de meeste gevallen plannen aan
n". 2 (Hoofdstuk X ) .
de hand worden gedaan, waarbij, ook op andere wijze dan door bevloeiing, een bevredigende reiniging van het fabrieksafvalwater kan worden verkregen. De uitvoerbaarheid dier plannen, uit een economisch oogpunt beschouwd, hangt nauw samen m e t de plaatselijke omstandigheden en de eigenaardigheden van ieder bedrijf. Een aantal plannen door het Instituut ontworpen zijn reeds tot uitvoering gebracht, hetgeen bewijst dat de kosten in die gevallen geen onoverkomelijk bezw.aar opleverden. Voor enkele afvalwateren levert het zoeken naar een goede en niet te kostbare zuiveringsmethode groote moeilijkheden op. H e t doen van de noodige onderzoekingen hiervoor vormt een belangrijk onderdeel van de taak van genoemd Instituut. Ten aanzien van de vruchten, welke h e t I n s t i t u u t afwerpt, moge d e ondergeteekende verwijzen naar het overzicht, dat door hem bij de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal omtrent Hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1927 is toegezegd en dat waarschijnlijk spoedig kan worden tegemoet gezien. H e t is inderdaad noodig, dat er een einde komt aan de toenemende waterverontreiniging, ook in Zuid-Limburg, op de Veluwe en in Overijssel. Te dien aanzien zij echter opgemerkt, dat een verbetering van den toestand in het mijngebied reeds geruimen tijd een punt van overweging en studie heeft uitgemaakt, eerst bij d e sociaal-hygiënische commissie voor Zuid-Limburg, thans bij een commissie, welke voor dat doel door het provinciaal bestuur is ingesteld. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de vraag of afzonderlijke afvoer van het vervuilde water de voorkeur verdient boven andere oplossingen. H e t is niet gebleken, dat gebrek aan bevoegdheid of geldmiddelen een bezwaar oplevert voor de werkzaamheden dezer commissie. W a t de Veluwe betreft, zal de uitwerking moeten worden afgewacht van de voorwaarden, welke bij Koninklijk besluit van 2 Juni 1926 n°. 10 aan de kunstzijdefabriek zijn opgelegd en van de maatregelen, welke bij d e papierfabrieken ten deele in voorbereiding en ten deele in uitvoering zijn. Ook in Overijssel is verbetering van den toestand in voorbereiding. Enschede streeft naar verbetering van de zuivering van het gezamenlijke (fabrieks- en riool-)afvalwater. Lochem heeft eveneens de zuivering van het afvalwater ter hand genomen en de gezamenlijke gemeenten in het stroomgebied der Regge hebben een commissie ingesteld om door onderling overleg tot afdoende verbetering van het openbare water te geraken. E e n soortgelijk streven in de goede richting valt ook elders waar te nemen. Door het tot stand komen van het ontwerp van wet tot wijziging der Hinderwet en van het ontwerp-Riolenwet zal dit streven ongetwijfeld krachtig worden bevorderd. Vide AFDEELING.
WerkloosheidsverzeJi ering. Ondergeteekende kan mededeelen, dat hij zich ernstig bezighoudt met het vraagstuk der werkloosheidsverzekering en daarbij ook overweegt, of het aanbeveling verdient, deze materie bij de wet t e regelen, dan wel of het beter is, voorloopig de regeling bij Koninklijk besluit te behouden en deze zoo mogelijk te verbeteren. Ten aanzien van de punten, waarop in het Voorloopig Verslag is gewezen, vestigt hij er de aandacht op, dat wel is waar de gemeentebesturen vrij zijn, zich aan deelname aan de regeling, zoo3ls zij t h a n s geldt, te onttrekken, doch de ervaring tot dusverre heeft geleerd, dat de gemeentebesturen dat niet dan bij hooge uitzondering doen, en het aantal gemeentebesturen, dat wel medewerkt, en dat reeds zeer hoog is, nog steeds toeneemt. De rechtsgang, voor het geval men van besluiten van een gemeentebestuur, genomen ingevolge het Werkloosheidsbesluit 1917, in beroep wil gaan, ontbreekt geenszins, en is ook naar zijne overtuiging niet als niet behoorlijk te qualificeeren.
Yel 105.
405
Eerste Kamer.
Eindverslagen over de wetsontwerpen nos. 2 (Hoofdstuk X) en 176.
De vraag, hoeveel de sociale wetgeving thans aan het Rijk kost, is ten deele reeds hierboven onder het hoofd ,,Arbeidersverzekering" beantwoord. Daaraan zij hier ter plaatse toegevoegd, wat betreft de kosten voor het Rijk van de werkloosheidsverzekering, dat aan subsidies op de bijdragen van leden van werkloozenkassen door het Rijk in 1926 werd betaald ongeveer f 1 680 000, terwijl aan toelagen voor administratiekosten, overeenkomstig artikel 18 van het Werkloosheidsbesluit 1917, naar raming over 1926 noodig zal zijn l 113 000, in totaal dus f 1 793 000. H e t is niet geheel duidelijk wat bedoeld wordt met de bevordenng van werkloosheidsverzekering voor intellectueele beroepen. Subsidie kan thans worden verleend aan verenigingen van werklieden en bedienden en daaronder vallen reeds velen, die tot de intellectueelen kunnen worden gerekend 'handels- en kantoorbedienden, technici, opzichters en teekenaars. enz.). Dat bestrijding van de werkloosheid zelf noodig is, beaamt ondergeteekende ten volle; hij acht verruiming van werkgelegenheid van buitengewoon groot belang en bevordert die, voor zoover het Rijk daartoe kan medewerken. H e t doen uitvoeren van groote werken heeft steeds de aandacht der Regeering. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. R. SL0TEMAKER DE BRUINE.
De Commissie van Rapporteurs heeft mededeeling van dit antwoord aan de Eindverslag te kunnen sluiten.
gemeend m e t de Vergadering haar
Vastgesteld den l o d e n Maart 1927. OSSENDORP. DE ZEEUW. VAN DER HOEVEN. VAN EMBDEN. DE GUSELAAR.
EINDVERSLAG VAN DE COMMISSIE VAN RAPPORTEURS over het ontwerp van wet tot vaststelling van de begrooting van uitgaven van de Staatsmijnen in Limburg
voor het
dienstjaar 1927 en aanwijzing van de middelen tot dekking van die uitgaven.
(176)
Nadat het Voorloopig Verslag der Commissie aan de Regeering was medegedeeld, is van haar ontvangen de navolgende MEM0RD3 VAN ANTWOORD. De ondergeteekende is zich niet bewust door zijn antwoord op de vragen van het lid der Eerste Kamer, den heer WIBAUT, omtrent de steenkolenvoorziening van ons land tijdens de Handelingen der Staten-Generaal. — 1926—1927.. —< I .
Engelsohe mijnwerkersstaking, reden te hebben gegeven tot de bezorgdheid, door een der leden blijkens het Voorloopig Verslag uitgesproken omtrent de inzichten der Regeering betreffende haar laak m net beheer der Staatsmijnen. Hij vraagt zich af, of die bezorgdheid wellicht in een minder nauwkeurige lezing van dat antwoord haar oorzaak vindt. Hij komt tot die onderstelling, omdat zijn antwoord in het Voorloopig Verslag op verschillende punten minder juist wordt samengevat. Zoo heeft de ondergeteekende aan het slot van het antwoord dd. 29 üctober 1926, waarnnar in het Voorloopig Verslag verwezen wordt, niet gezegd, dat. aan de commercieele gestie der Staatsmijnen, met name wat de verkoopspolitiek betreft, geen bijzondere eischen mogen worden gesteld. Woordelijk heeft hij aldaar medegedeeld ,,dat hij er niets voor gevoelt om de Nederlandsche mijnindustrie, die in tijden van overvloedig aanbod van kolen is overgelaten aan de ongebreidelde concurrentie van het buitenland, zoodat zij gedwongen was rerpiichtingen in het buitenland aan te gaan, in haar verkoopspoiitiek aan banden te leggen, zoodra op de kolenmarkt eenige verbetering intreedt, nog wel ten behoeve van bedrijven, die in andere tijden meenen de Nederlandsehe kolen niet noodig te hebben, althans geen geregelde afnemers dier kolen zijn". Uit dit antwoord kan bezwaarlijk worden gelezen, dat de Regeering de opvatting zou huldigen, als zouden aan het beheer der Staatsmijnen, met name wat de regeling van den verkoop betreft, onder geen omstandigheden andere eischen dienen t e worden gesteld, dan h. i. in den regel door particuliere eommercieele ondernemingen zullen worden aanvaard. Evenmin valt deze aan de Regeering toegeschreven opvatting af te leiden uit het feit, dat de ondergeteekende geen vrijheid heeft kunnen vinden opgave te doen van de hoeveelheid steenkolen, die de Staatsmijnen op eenig tijdstip nog voor verkoop beschikbaar hebben. Dit standpunt wordt in het Voorloopig Verslag als ,,eng-commercieel" aangemerkt. Maar de ondergeteekende blijft van meening, dat verstrekking van dergelijke opgaven, zij moge al voor concurrent en afnemer van belang zijn, voor den producent zelf het tegendeel van commercieel zou zijn. Uit niets blijkt d a n ook, d a t de ondergeteekende in zijn antwoord de stelling zou hebben neergelegd, als zou bij dreigenden kolennood in Nederland de taak van de Staatsmijnen zijn hare voorraden en productie te verkoopen, waar op d a t oogenblik de hoogste prijs t e bedingen is, onverschillig waar. E e n dergelijke uitspraak mist eiken grond, omdat, zooals uit zijn antwoord duidelijk blijkt, het hier gestelde geval van dreigenden kolennood zich niet voordeed. Ten hoogste kon worden gesproken van een tijdelijk tekort bij enkele bedrijven en nog wel bedrijven die een verkeerde inkooppolitiek hadden gevolgd. Ongetwijfeld kunnen omstandigheden zich voordoen, die het noodzakelijk maken, dat de verkoopspolitiek der Nederlandsehe mijnen in bet belang van het economisch leven aan beperkende regelen wordt gebonden. Dit is gebeurd in de crisisjaren, toen niet alleen de geheele productie der Staatsmijnen, doch ook die van de Particuliere mijnen uitsluitend voor de binnenlandsche behoefte beschikbaar werd gesteld en wel tegen prijzen, die ver bleven onder den wereldprijs. Hieruit blijkt reeds, dat ten onrechte aan de Regeering door het in het Voorloopig Verslag aan het woord zijnde lid het innemen van een eng-commercieel standpunt ten opzichte van de Staatsmijnen is toegeschreven. Tot ingrijpende maatregelen als in het Voorloopig Verslag bedoeld, mag evenwel niet lichtvaardig worden overgegaan o p grond van een voorbijgaande grootere vraag naar kolen, noch van moeilijkheden, waarin sommige bedrijven op een gegeven oogenblik dreigen te geraken, doordat zij hebben nagelaten tijdig haar behoefte aan steenkolen te dekken. De Minister
van
Waterstaat,
H. v. D. VEGTE.