HOOFDSTUK X. RADIO-LEZING OVER BRANDGEVAAR EN GEVAARLIJKE GASSEN. Geachte toehoorders en toehoorderessen. Wederom heb ik het genoegen voor II een lezing te kunnen houden over Brandgevaar en gevaarlijke gassen. Het brandgevaar houdt zich overal schuil en is in zeer veel voorwerpen doorloopend aanwezig, b.v. in een onder stroom staande electrische strijkbout, electrische kachel en electrisch comfoor, brandende kachels, fornuizen, gascomfooren en vooral gummislangen die de verbinding vormen tusschen gascomfoor en gasleiding ; verder in opslag van aan broeiïng onderhevig zijnde stoffen, uitstralende warmte, lek zijnde rookkanalen, kortom honderden oorzaken kunnen brand doen ontstaan. Ofschoon welhaast alle brandoorzaken geheel onverwachts en dus zonder eenige voorafgaande teekenen van waarschuwing brand doen uitbreken, ligt in het lek zijn van een rookkanaal wel een der meest gevaarlijke en sluimerende brandoorzaken verscholen. Vooral in oude gebouwen, ik bedoel die gebouwen die dateeren van tusschen 1400 en 1800, zijn zeer veel rookkanalen aanwezig waar, ten aanzien van de brandveiligheid van het betrokken gebouw, nog al het een en ander aan mankeert. Men moet over deze bestaande toestanden in tal van oude gebouwen, waaronder van zeer groote waarde uit een geschiedkundig- en cultureel oogpunt, niet licht denken. Onderscheidene gemeentebesturen hebben dan ook reeds alle denkbare maatregelen getroffen, om deze sluimerende gevaren, die aanwezig zijn .in voornoemde en welhaast steeds waardevolle gebouwen, in hunne gemeente afdoende te keeren. Laat ons hopen, dat binnen korten tijd op de meest goede wijze door de Overheid worde ingegrepen, om een groot deel der nu nog steeds aanwezig zijnde brandoorzaken, die in tal van historische perceelen sluimeren, op afdoende wijze aan banden te doen leggen.
HO Een andere brandoorzaak ligt verscholen in de onjuiste door voering van een ijzeren rookgeleiding door een houten schot. In de meeste gevallen is het gat in een houten schot, precies groot genoeg om den ijzeren schoorsteenpijp doorgang te verleenen en daarin ligt nu juist het gevaar. Een ijzeren schoorsteenpijp moet minstens 30 c.M., aan alle zijden gemeten, van het hout verwijderd blijven. Is zulks niet het geval, dan kan de uitstralende hitte van de in zoo'n pijp aanwezige warmte, brand doen uitbreken. Zeer veel branden, zoowel groote als kleine, zijn dan ook op deze wijze ontstaan. Grooter wordt het brandgevaar, als in een horizontaal liggende ijzeren schoorsteenpijp het daarin verzamelde roet in brand geraakt en de pijp daardoor op verschillende plaatsen van rood" tot witgloeiende plekken gaat vertoonen. Nu heb ik momenteel niet alleen op het oog het bestaande brandgevaar in verband met de aanwezigheid van ijzeren schoorsteenpijpen die door houten schotwerk leiden, maar eveneens indien op de een of andere achtelooze wijze een rookgeleiding door of vlak langs brandbare voorwerpen of stoffen is aangebracht, zooals zoo dikwijls in manu facturen winkels en in dergelijke magazijnen de gewoonte is te bestendigen. Nu weet ik wel, dat zeer veel menschen denken, och wat, het vuur in de kachel is ver genoeg verwijderd van het hout of van het papier of andere brandbare voorwerpen, maar dat is geen goede denkwijze, omdat die personen niet hebben gedacht aan een eventueel in brand geraken van aanwezig roet in de horizontaalliggende rookgeleiding van de kachel of fornuis. Hoe vaak zegt men niet, o, het is maar een schoorsteenbrand. Dat is een beetje te veel minachting voor een dergelijken brand. Vele brandweerleiders, ik vermoed wel van allen, zullen het met mij volkomen eens zijn, dat een schoorsteenbrand, vooral in een oud perceel, een onzichtbaren vijand is en blijven zal. Persoonlijk bestrijd ik liever een vlammend vuur, dan een schoorsteenbrand in een ouderwetschen schoorsteen, waarin in de meeste gevallen een of meerdere koppen van de z.g.n. moerbinten geheel onbeschermd zijn doorgevoerd. Vroeger keek men bij den bouw niet zoo nauw. Voor eenigen tijd geleden werd brandweerhulp ingeroepen voor het aanwezig zijn van een brandvlek in het plafond van een der verdiepingen van een oud gebouw, dateerende uit de Middel-
Hl eeuwen en staande aan een der zeer mooie en oude grachten te Delft. Bij mijn aankomst ter bedreigde plaatse bleek mij, nadat ik den vloer, boven vorenbedoeld plafond liggende, had laten openbreken, dat een tamelijk ernstigen brand was ontstaan tusschen plafond en'vloer. Oorzaak van dezen brand was het in brand geraken van den kop van een eikenhouten moerbint, die bij den bouw van het perceel tot in het rookkanaal was doorgevoerd. Hier zouden door den brand ernstige gevolgen kunnen zijn ontstaan, in verband met de situatie van het gebouw, indien hij bij nacht zou zijn uitgebroken. Bij onderzoek bleken nog een 2-tal rookkanalen in hetzelfde huis te zijn voorzien van een houten balk. Zij zijn natuurlijk verwijderd geworden. Op deze wijze doorgaande, is het mogelijk U nog veel meer mededeelingen te doen aangaande het brandgevaar, hetwelk door slecht gemetselde en slecht onderhouden rookkanalen op zoo tal van plaatsen aanwezig is. Een ander, eveneens groot, brandgevaar roept men in het leven, indien de naar onderen uitstralende hitte van een brandende haard niet aan banden wordt gelegd. En deze beteugeling is zelfs zeer goed en op afdoende wijze mogelijk. Het houten vloergedeelte hetwelk eventueel onder een haard aanwezig is, zal na korter of langer tijd volkomen uitdrogen en vervolgens tot zelfontbranding overgaan enkel en alleen door de uitstralende hitte van den haard. Het op deze wijze veroorzaken van brand is niet zeldzaam, maar komt, tijdens het stookseizoen, zelfs zeer dikwijls voor en heeft in brandweerkringen dan ook den naam van „haardbrand". Hij die een haardbrand krijgt te blusschen moet daarmede op oordeelkundige wijze te werk gaan. Het gaat toch immers maar niet aan, om terstond een straal water op den brand te werpen. Neen, op deze wijze zal géén brandweerleider de blussching van een zoodanigen brand aanvangen. Men verwijdere den haard en laat het brandende hout geheel wegbreken, nadat men van te voren een z.g.n. huisslang op de waterleidingkraan heeft bevestigd en met de straal uit deze slang, het grootste vuur sprenkelenderwijze heeft gebluscht. Hoe ernstig een haardbrand kan voortwoekeren tusschen vloer
142 en plafond moge U uit de mededeeling van het volgende voorval, naar ik hoop voldoende blijken. Voor eenige jaren geleden werd de hulp der brandweer ingeroepen door een alleenwonende dame, die reeds den geheelen dag een knagend, knersend geluid had gehoord onder den vloer van de voorkamer der door haar bewoonde bovenverdieping ; aanvankelijk dacht zij, dat een paar ratten bezig waren met te knagen aan de houten vloerbalken. Toen zij echter 's avonds bezoek kreeg van haar zoon en door hem een brandlucht werd geroken, werd brandweerhulp ingeroepen. Nadat de brandweer ter bedreigde plaatse aankwam, en een onderzoek had ingesteld, bleek nagenoeg al het aanwezige hout tusschen vloer en zoldering te smeulen, met hier en daar een klein vlamverschijnsel. De door dezen brand verwekte rook trok voor een groot deel weg door aanwezig zijnde openingen in een luchtkoker, die de ruimte, gelegen tusschen vloer en zoldering passeerde en vanaf de onder gelegen verdieping tot boven het dak reikte. De luchttoevoer was echter van dien aard, dat het vuur zich maar zeer langzaam kon ontwikkelen. Toen evenwel een opening in den vloer was gemaakt, stond alle houtwerk onder den vloer, door de; toetreding van zuurstof, in ééns in brand. De blussching van dezen brand was niet gemakkelijk, omrede waterschade zooveel mogelijk moest worden voorkomen. Deze brand was ontstaan door uitstralende hitte van een in de kamer staande haard die, gescheiden door een ijzeren plaat van % c.M. dikte, op den houten vloer stond. Vele menschen zijn van meening dat een ijzeren beschutting brandvrijheid waarborgt. Niets is minder waar dan dat; niet alleen ijzer, maar zelfs geen enkel ander metaal zal II, door het aanbrengen daarvan tusschen haard en houten vloer, afdoende verzekeren tegen brandgevaar. Laat men tusschen houten vloer en ijzeren plaat een z.g.n. luchtlaag, maar dan een van tenminste 3 c.M., dan is de brandveiligheid reeds voor 50 % gewaarborgd. Teneinde een afdoende brandveiligheid te verkrijgen, ten aanzien van de gevaren die aan een brandende haard zijn verbonden, laat men een laag goede cementspecie van ten minste 3 a 4 c.M. dikte op den houten vloer en onder den haard aanbrengen.
143 Nog beter is het, om het ter plaatse aanwezige hout te doen wegbreken en aldaar metselwerk voor in de plaats te stellen. Nu ik U toch zoo het een en ander vertel over de gevaren die aan brandende haarden enz. zijn verbonden, vermeen ik niet te mogen nalaten U te waarschuwen voor een lateibrand, dit is de benaming die in brandweerkringen burgerrecht heeft verkregen, indien een houten balk van een schoorsteenmantel in brand is geraakt. Een zoodanige lateibrand kan worden veroorzaakt door vergaard roet op de schoorsteenplaat en hetwelk weder door de uitstralende hitte van de door deze plaat passeerende ijzeren pijp van fornuis of kachel in brand kan geraken. Houdt men deze platen vrij van roet, en dit is zeer gemakkelijk te doen, omdat haast alle schoorsteenplaten enkel en alleen op een paar uitstekende spijkers rusten en dus gemakkelijk zijn weg te nemen, dan zal men van een lateibrand blijven gevrijwaard. Ofschoon van andere zijde reeds eerder per radiolezing is gewaarschuwd tegen het gevaar hetwelk is verbonden aan het aanwezig zijn van een gummislang aan een brandend gascomfoor, lijkt het mij toch gewenscht, nogmaals een waarschuwing in deze richting te doen. Door U allen is zeker wel eens medegemaakt dat, zooals men, een dergelijk verschijnsel noemt: „De vlam in het toestel slaat". Iets dergelijks kan men verkrijgen door tocht en ook indien het gasmengsel niet voldoet aan de eischen, waaraan het gasmengsel (n.l. gas en lucht) voor het betrokken gascomfoor moet voldoen. Voor het eerste geval kan men zelf handelend optreden en het gevaar voorkomen door het tochten te doen ophouden, terwijl voor het 2de geval, dus een niet voldoend gasmengsel, onherroepelijk een ter zake kundige, n.l. een gasfitter, zijn hulp moet verleenen. Doet men het laatste niet en tracht men het euvel te verhelpen, door het aanbrengen van papier of andere licht brandbare stoffen om de openingen van de luchtmengkamer van het comfoor, dan vergroot men daarmede het brandgevaar in zijn huis, want wat toch is het geval als de vlam terugslaat ? Inplaats dat de vlam haar beginpunt krijgt even boven het rooster van het gascomfoor, springt de vlam geheel naar binnen, tot aan de opening waar het gas zonder luchtvermenging uit de gasleiding komt, d.i. dus in de luchtmengkamer. In den regel zit daar vlak bij de gummislang bevestigd, deze smelt af door de
144
hitte, die door de teruggeslagen vlam wordt afgegeven aan het metalen pijpje waarop de gummislang is verbonden. De gummislang vliegt vervolgens in brand en het brandende uitstroomende gas zal allereerst het nabij zijnde houtwerk van Uw keuken of behang van Uwe kamer in brand steken en het verloop van deze brand is, bij niet spoedige ontdekking daarvan, voor een ieder te begrijpen. Het aanbrengen van een metalen buisverbinding tusschen comfoor en gasleiding, zal U tegen een vooromschreven brand vrijwaren. Mocht onverhoopt een mijner toehoorders of toehoorderessen plotseling voor een zoodanig ontstanen brand komen te staan, sluit dan allereerst de hoofdkraan van Uw gasmeter af en tracht, indien U zulks mogelijk lijkt, den brand vervolgens te blusschen. Durft gij de blussching niet aan, sluit dan, eveneens indien zulks mogelijk is, ramen en deuren van de in brand staande kamer of keuken en roep verdere hulp in. Een in brand staand petroleum of spiritustoestel bluscht U op afdoende wijze, door het brandende voorwerp geheel af te dekken met een kleed, deken, gordijn of iets dergelijks en werp, indien U zulks meer wenschelijk voorkomt, vervolgens het betrokken toestel naar buiten. Doet men het laatste niet, laat dan de door U teweeggebrachte afdekking eenigen tijd intact. Door het te spoedig afnemen van het afdekkende voorwerp van het nog gloeiende metaal van het toestel of ook wel door nog aanwezig zijnde vonken, zullen beide genoemde ontstekingsmiddelen in staat zijn, om de eveneens aanwezige petroleum of spiritusdampen, om en in het toestel, wederom te doen ontbranden. Een in brand staand gordijn trekt men naar beneden en trapt het vuur daarna uit; een gordijn, hetwelk men brandend laat hangen is een grooter gevaar voor de omgeving, dan wanneer het op den grond ligt. Tracht bij brand in Uw eigen omgeving U zelf te zijn. Blijf kalm, maar overleg in één oogenblik wat gij moet doen. Ieder gezinshoofd behoort m.i. minstens een paar keer per jaar een bespreking met zijn huisgenooten te houden, hoe ieder gezinslid heeft te handelen, indien in hun woning brand mocht uitbreken. In den regel bespreekt men vol vuur reeds in den winter, hoe de zomervacantie zal worden doorgebracht en dat is dan ook wel
145 tot in de puntjes in orde, zoodra die tijd is aangebroken. Maar wie bespreekt met zijn vrouw en kinderen en dienstpersoneel een eventueelen brand in zijn huis ? Dat doet misschien een enkeling. En hoe nuttig zal een dergelijke herhaalde bespreking blijken te zijn geweest, als de nood eenmaal aan den man komt. ïn het nu volgende hoop ik U eenigermate een voorlichting te geven, op welke wijze en in welke richting een zoodanige bespreking dient te worden gevoerd. Men moet steeds indachtig zijn, dat het uitbreken van een brand altijd onverwachts komt. Kalm te blijven en zijn hersens ééa moment terdege te laten werken, zijn de beide factoren die noodig zijn om niet alleen goed, maar ook afdoende in te grijpen. Door iederen brandweerchef zal in zijn gedachtengang steeds een reeds door hem voorop gesteld aanvalsplan circuleeren, indien in geval van brand in een of meer groote of brandgevaarlijke inrichtingen binnen zijn Gemeente gelegen, een brand van beteekenis mocht uitbreken. Zooals de leden eener Generale Staf liun aanvalsplannen ten opzichte van het vijandelijk leger bespreken, zoo moet niet alleen een brandweerchef zijn aanvalsplannen tegen den erfvijand, het vuur, terstond ten uitvoer kunnen "brengen, maar ook het gezinshoofd moet een plan in zijn brein jijp doen worden, teneinde hetzelve in geval van brandgevaar in zijn woning, terstond aan den draad te kunnen toetsen. Allereerst bedenke men wel, dat men een in brand geraakt persoon, en vooral een vrouwelijk slachtoffer, terstond op den -grond laat liggen en hem of haar desnoods krachtdadig daartoe -dwingt. Daarna rolt men het slachtoffer direct in een vloer of tafelkleed, deken, overgordijn, jas of andere kïeedingstukken en smoort zoodoende het vuur. Inmiddels is natuurlijk zoonoodig de Brandweer, maar zeer :zeker een dokter gewaarschuwd. Heeft men op deze wijze het ergste vuur gedoofd, dan tracht jnen het vuur van de nog steeds smeulende resten der kleeding.stukken met melk of water te blusschen, maar men verwijdere in géén geval deelen van de kleeding, die eventueel aan het lichaam ,door den brand zijn gaan vastzitten. Doet men zulks wel, dan .zullen welhaast immer stukjes geschroeid vleesch of huid van het ;slachtoffer mede worden afgescheurd. Men late deze wijze van Ihelpen geheel en al aan een geneesheer over. Ter verlichting van pijn, wikkele men de door het vuur 10
H6 beschadigde lichaamsdeelen in zwachtels, gedrenkt in lijnolie en kalkwater en zoo men dit verzachtende en hoogst probate middel niet bij de hand heeft, zal men met het aanbrengen van zwachtels gedrenkt in slaolie of lijnolie, eveneens veel pijn aan het slachtoffer kunnen besparen. Voor zéér lichte brandwonden kan men gebruik maken van compressen verzadigd met een oplossing van bicarboniumnatricum of te wel zuiveringszout in water. Ik moge U aanraden deze beide verzachtende middelen, n.l. lijnolie en kalkwater en bicarbonium-natricum, zoo spoedig mogelijk in Uw huisapotheek aanwezig te doen zijn en dezelve te betrekken van een apotheker of drogist. Ter voorkoming van bederf, wegens het langdurig staan van het mengsel van lijnolie en kalkwater voor het eventueel door U zal moeten worden gebruikt, raad ik U met klem aan, lijnolie en kalkwater ieder afzonderlijk te bewaren en in geval van nood pas bij elkaar te voegen. Het spreekt vanzelf, dat men bij brandwonden van ernstigen. aard, steeds den huisdokter moet raadplegen. Ontstaat brand in Uw woning, fabriek, pakhuis of waar dan ook, deel Uw huisgenooten en personeel reeds nu en meerdere malen mede, dat zij niet anders dan bij uiterste noodzaak naar een hooger gelegen verdieping of naar den zolder moeten vluchten. Doet men dit wel, dan stelt men zich bloot aan den verstikkingsdood door rook. Een goed middel om eenigen tijd in rook te kunnen verblijven, is een met water of azijn natgemaakte zakdoek, in den mond te houden en alleen daardoor adem te halen. Het volgende voorval moge U overtuigen, dat er groot gevaar aan is gepaard, indien men in geval van brand in zijn woning naar een hooger gelegen verdieping zijn toevlucht neemt. In den laten avond van 23 September 1907 brak een groote uitslaande brand uit in het perceel Marnixstraat 275 te Amsterdam, waarbij het geheele pand, met uitzondering der gelijkstraatsche verdieping, is uitgebrand. Door het personeel van de brandweer werden op de 3e en zolderverdieping van het naastgelegen perceel de lijken gevonden van 3 mannen, 2 vrouwen en 2 kinderen. Deze personen hadden, in het minst geen brandwonden bekomen, maar waren over een. voorwerp gestruikeld en door den rook gestikt. Zoo zijn tal van gevallen te noemen waar bij brand, personeni
147
door rook zijn gestikt die zich naar een hooger gelegen verdieping begaven. Een bijzondere eigenaardige redding van een agent van politie te Amsterdam, in wiens woning een ernstige brand was uitgebroken, wil ik hier niet onvermeld laten. De in de beneden gelegen verdieping uitgebroken brand was in een moment tijd van dien aard, dat een vlucht langs de trap naar beneden, voor den bovenbedoelden agent van politie, die bij het uitbreken van den brand gelukkig alleen thuis was, niet meer mogelijk was. Indachtig, dat een vlucht naar den zolder niet geraden is, besloot hij te vluchten naar de kleine, maar onmisbare ruimte, in iedere woning aanwezig. Weliswaar was de deur, zooals alle andere deuren in een woning, van hout, maar hij waagde het erop en kreeg voldoende versche lucht door een kleine raamopening, eveneens welhaast steeds in een der wanden van de nu door mij bedoelde ruimten aanwezig. Door zijn hulpgeroep werd hij door de inmiddels aangerukte brandweer opgemerkt, maar deze kon hem door de te nauwe raamopening niet redden. Hij kreeg echter de beschikking over een straal water en hield op deze wijze zijn toevluchtsoord vrij van vuur. De brand, die zich intusschen had ontwikkeld tot een grooten brand, deed alle houtwerk in het perceel in vlammen opgaan en probeerde eveneens de houten deur, waarachter onze vluchteling, te doen verbranden. Om kort te gaan, bedoelde deur was nagenoeg doorgebrand toen redding voor den vluchteling binnendoor mogelijk was geworden. Ik wilde met dit voorval te kennen geven, dat men langen tijd betrekkelijk vrij kan blijven van een opdringend verbrandingsof verstikkingsgevaar, mits men er voor zorg draagt, dat alle deur- en raamopeningen zoo goed mogelijk gesloten blijven, totdat redding van buitenaf aanwezig is. Tracht bij een ernstigen brand in Uw woning toch geen geld, papieren of andere voor U waardevolle voorwerpen of artikelen te redden, indien gij voor Uw persoon niet de zekere overtuiging hebt dat gij weder volkomen veilig buiten het brandend perceel komt. Zijn er menschenlevens in gevaar, waag dan alles en zet alles op alles. Wikkel U echter eerst in een volkomen natte deken en bedek daarmede zooveel mogelijk eveneens Uw aangezicht en handen en tracht, indien mogelijk, tevens een natte deken mede
148 te nemen om het te redden slachtoffer in te wikkelen. Kruip tijdens deze redding langs den grond, daarbij met mond en neus zoo dicht mogelijk bij den grond blijvende en denk om de in water of azijn gedrenkte zakdoek voor Uw mond te houden. Is de terugtocht niet meer doenlijk, n.l. door te veel vuur of rook, vlucht dan in een van rook het meest vrijzijnde ruimte. Ga aldaar met de door U te redden persoon onder een raam op den grond liggen, tenminste in het geval U zich op een bovenverdieping bevindt en laat het toegestroomde publiek een ladder halen of beddegoed, kleedingstukken, zakken, enz. op een hoop werpen onder het raam en werp daarop de door U te redden persoon, indien hij of zij bewusteloos is en is zulks niet het geval, spring dan na elkander op den hoop beddegoed of kleeding. Is in Uw Gemeente een goed geoefende, parate en van reddingsmiddelen voorziene brandweer aanwezig, dan zal de vooromschreven redding natuurlijk een geheel ander verloop krijgen. Geef Uw huisgenooten dus aan op welke wijze zij in geval van brand het perceel langs den meest veiligen weg kunnen ontvluchten en bespreek vooral met Uw kinderen, dat zij alles moeten laten liggen en dus geen speelgoed of andere voorwerpen mogen mede nemen, zoodra brand in Uw huis is uitgebroken. Treft U en de Uwen in den nacht een brandramp, laat dan ieder voor zich in elk geval een deken of verwarmend kleedingstuk medenemen. Wilt U trachten een beginbrand van reeds eenigen omvang te blusschen, wat ik U sterk aanraad, doe zulks dan met overleg. Neem daartoe een volle emmer water, nader den brand zoo dicht als U mogelijk is en werp den inhoud der emmer eveneens met overleg op den brand. Nooit maar in het wilde water werpen, dat helpt allemaal niets. Gaat men een andere emmer met water halen, sluit dan eerst de deur van het vertrek waar brand is ontstaan. Vul nimmer een brandend petroleum-, spiritustoestel of lamp met de benoodigde vloeistof bij; zulks is zeer gevaarlijk. Eveneens moet men nimmer een kachel of fornuis met behulp van petroleum trachten aan te maken ; daar kunnen explosies en brand door ontstaan. Laat Uw echtgenoote of dienstbode geen was smelten op een brandende kachel of gascomfoor. Wil men was smelten, doet zulks dan door het potje met was en terpentijn in warm water te plaatsen. Doet men bij de harde was de benoodigde terpentijn en
149 laat het een en ander 24 uur staan, dan is deze wijze van meubelwasbereiding de meest wenschelijke, omdat daaraan geen brand-
gevaar is verbonden. Plaats nimmer een brandend petroleumtoestel op den grond, reeds zeer veel vrouwen hebben door het omloopen of omtrekken
van zoo'n toestel zoodanige brandwonden bekomen, dat de dood er mede gemoeid was. In den tegenwoordigen tijd is het dragen van kleedingstukken die van kunstzijde zijn gemaakt zeer in trek. Dames, ik raad U aan, blijf met deze soort van kleedingstukken uit de nabijheid van
brandende kachels of ander vuur, want als kunstzijde, en dit is letterlijk gesproken, ook maar even vuur ruikt, dan brandt het haast even zoo hard als film en celluloid. Heeft U een electrische Kerstboomverlichting, dan is het nakomen van de hier na te noemen wenken in verband met brandgevaar, overbodig. Heeft men dus een Kerstboomverlichting van kaarsen, draag dan zorg voor het volgende. Plaats de kaarsen op een zoodanige
wijze, dat de vlam der kaars niet in de nabijheid komt van het groen van den boom, hetwelk in drogen staat zeer brandbaar is.
Plaats in de onmiddellijke nabijheid der boom een of twee emmers met water, een flinke groote dweil of een stuk oude wollen deken en een stok waaraan een flinke spons. Krijgt men nu een klein brandje in den boom, dan is het blusschen daarvan met behulp van de aan den stok bevestigde en in den emmer met water natgemaakte spons, een zeer probaat middel om dezen beginbrand te blusschen. Is het een brand van eenigen omvang, dan zal de natte dweil of deken U zeer goede diensten kunnen bewijzen en is een blussching op deze wijze U óók niet mogelijk, dan rest U het gebruik van de emmers met water die onder den boom staan.
Breekt in Uw boom een brandje uit van eenige beteekenis, laat dan alle aanwezigen de kamer verlaten, met uitzondering van een
of twee flinke, doortastende, maar . . . . bovenal kalme personen die U, als hoofd van het huis, krachtig terzijde staan met de blussching van den brand.
Niet wegloopen en deuren achter zich open laten staan of dergelijke in vrees gedane domme dingen doen. Krachtig aanpakken en Uw zelfvoldaanheid na afloop van den brand is groot en dat mag dan ook wel. "Want reeds menig huis is geheel in
150 vlammen opgegaan door het in brand geraken van een Kerstboom, tengevolge van het daarbij niet krachtig en afdoende optreden der huisgenooten. Eindelijk moge ik U raden om een brandenden Kerstboom nimmer in de nabijheid van gordijnen te plaatsen en niet al te veel watten, die sneeuw moeten voorstellen, op de takken van den boom aan te brengen, liefst, en dat is het allerbeste, geen watten of het moeten brandvrije watten zijn. Is in Uw bezit een huisbioscooptoestel en de daarvoor benoodigde rollen film, weest met deze hoeveelheid film dan zeer voorzichtig, brandende film is haast niet te blusschen. Zelfs onder water blijft film doorbranden, hetwelk tot oorzaak heeft, dat, zoodra film gaat branden, tijdens dien brand groote hoeveelheden zuurstof vrij komen en wat de aanwezigheid van zuurstof betreft bij brand, is U zeker bekend. De vrijkomende gassen bij een filmbrand zijn wel het allermeest voor mensch en dier gevaarlijk. Indien waterdamp bij filmbrand aanwezig is en deze aanwezigheid is er, zoodra water als bluschmiddel wordt aangewend, worden 2 gassen gevormd, broomgas, hetwelk niet zoo vergiftig is en stikstofdioxydegas, hetwelk zeer vergiftig is. Kan men overstelpende hoeveelheden water ter blussching aanwenden, dan worden de gevaarlijke gassen daardoor voor het grootste deel geneutraliseerd en dus veel en veel minder gevaarlijk. Men heeft echter twee soorten van film, n.l. nitro-cellulose film, die zeer brandbaar is en acetylfilm, die minder brandgevaarlijk is en bij verbranding niet een zoo hoogst gevaarlijk gas vormt. Dr. BRAUN te Solingen, een zeer bekend radioloog, zegt echter, dat acetylfilm niet zoo veel verschilt met de nitro-cellulose film en welhaast even brandbaar is. Persoonlijk onderschrijf ik deze meening van Dr. BRAUN in zooverre, dat acetylfilm niet zoo snel brandt maar ongeveer met een snelheid als papier. De z.g.n. brandvrije filmrolletjes voor fototoestellen is acetylfilm, dus, Dames en Heeren, evengoed oppassen dat geen vuur in de nabijheid dezer filmrolletjes aanwezig is. 't Is heel aardig bedacht om de door mij bedoelde fotofilm als onbrandbaar materiaal te verkoopen, maar deze aan voornoemde film toegedachte goede hoedanigheid is niet volkomen juist. Hoe gevaarlijk de gassen zijn die bij een film of celluloidbrand
151 worden verwekt, daarvan moge de mededeeling van het volgende treurige voorval U eenigermate een juist beeld geven. U allen zult zich zeer zeker nog herinneren, dat op 15 Mei 1929 in de stad Cleveland, in de staat Ohio, een noodlottige brand heeft plaats gehad in het ziekenhuis van Dr. CRILE. De getroffen inrichting was zeer nieuwerwetsch en dus een modelinrichting, slechts een paar jaar oud en brandvrij gebouwd. ïn de inrichting waren automatisch werkende brandschermen die echter niet in functie zijn gekomen, zeer vermoedelijk omdat de ontploffing, die den brand vooraf ging, plaats had bij een temperatuur, die belangrijk lager was dan die noodig is om de van smeltstukken voorziene sluitingen dezer brandschermen in werking te doen stellen. In den regel zijn dergelijke smeltstukken berekend tot en met een temperatuur van 72—74 of 76° Celsius. Bij dezen ramp lieten 124 menschen het leven, waaronder een achttal doktoren en verscheidene verpleegsters. Deze 124 menschen zijn niet allen gestorven als slachtoffers van het vuur, maar de meesten door de uitermate vergiftige dampen die door den brand werden veroorzaakt. Een kleine beschrijving van dezen ramp laat ik nu volgen. Een zeer bijzonderen samenloop van ongelukkige omstandigheden, die helaas ten duidelijkste hebben doen uitkomen, welke bijzondere zorg en afwerking de inrichting van een ziekenhuis in het algemeen, maar als daarin tevens een Röntgenologische afdeeling is ondergebracht, in het bijzonder behoeft. Een paar factoren speelden hierbij een rol en die daardoor tevens hebben doen zien, dat zij even zooveel bronnen van gevaar zijn en waaraan dikwijls niet of geen voldoende aandacht geschonken wordt. Die factoren zijn de brandbare en ontplofbare verzameling Röntgenfilms, de centrale verwarming en de kunstmatige ventilatie. In het ziekenhuis te Cleveland was het groote filmarchief ondergebracht in een der kelders van het gebouw. Deze soort van berging was zeer goed bedoeld, maar zij vormde tevens een mijn, waarboven het gebouw stond. Door dezen kelder liepen een paar buizen der centrale verwarming. Een dergelijke buizen verzameling, indien aanwezig in een
152 Röntgenfilmbewaarplaats, is uit den booze, even als zulks het geval is in een bergplaats van bioscoopfilm. Trouwens, een filmbergplaats moet absoluut alleen filmbewaarplaats zijn en blijven, terwijl alle andere voorwerpen van welk gehalte of van welken aard dan ook, daarin niet mogen worden geborgen. In een der voornoemde buizen in den kelder was een lek gesprongen. Teneinde het lek te doen repareeren, werd een Iqodgieter ontboden en de twijfelachtige combinatie van loodgieter en brandgevaarlijk materieel was compleet. Nadat de eerste ontploffing had plaats gehad, nam de hoeveelheid stoom, die uit de buizen in den kelder ontsnapte, steeds in hoeveelheid toe en bracht daardoor met het aldaar opgehoopte filmmateriaal een distillatie van twee gassen tot stand : n.l. het reeds genoemde broom- en stikstofdioxydegas. Het gevolg van de eerste ontploffing in den kelder was een reeks van andere explosies, die eveneens groote hoeveelheden gas ontwikkelden en van hetzelfde gehalte waren als die men in den oorlog heeft noodig geacht om te gebruiken. De 3e factor, de kunstmatige ventilatie, heeft echter de meest funeste rol gespeeld. De centrale luchtvang van de zeer krachtige ventilator, die alle zalen der inrichting van versche luchttoevoer voorzag, was aanwezig vlak bij de filmbewaarplaats en dus ook bij de plaats, waar het stikstofdioxyde gevormd werd. Het gevolg was dus een algeheele verspreiding van het zeer verraderlijke giftgas over alle zalen en in alle ruimten en gangen van het ziekenhuis. Het meest gevaarlijke van het stikstofdioxyde is wel, dat het in betrekkelijke geringe concentratie bij inademing niet is te onderscheiden, maar het slachtoffer na verloop van korten tijd de meest noodlottige gevolgen daarvan ondervindt. Dit is dan ook de oorzaak geweest, dat een groot aantal verpleegsters en andere personen, die bij het reddingswerk hielpen, later bleken te zijn aangetast door het gas en stierven. Zelfs zijn een aantal toeschouwers, die aan de overzijde der straat stonden tijdens den brand, aan de gevolgen der inademing van stikstofdioxyde bezweken.
153
RADIÖ'LEZING OVER HET BRANDGEVAAR IN OUDE, HISTORISCHE GEBOUWEN EN DE DAARTOE AAN TE WENDEN BRANDVEILIGHEIDSMIDDELEN, Als wij de laatste paar jaren in' onze gedachten teruggaan en wij memoreeren daarbij welke groote branden in ons land hebben plaats gehad gedurende deze jaren, dan zien wij er verschillende de revue passeeren. Een daarvan zal echter sterk in ons geheugen naar voren komen en dit is de brand van het Leidsche Stadhuis in den barren kouden winternacht van 11 op 12 Februari 1929. Een nacht vol van brandrampen. Behalve toch het zooeven genoemde stadhuis, zijn in denzelfden nacht, behoudens een paar boerderijen en groote loodsen in ons land, ook het Theater Flora in de Amstelstraat te Amsterdam en de brandweerkazerne met nevengebouwen te Gouda afgebrand. Het mooie Leidsche Raadhuis, waarvan Mr. A. LOOSJES in het door hem saamgestelde prachtboek ,,Zuid~Holland in Beeld" het navolgende schrijft: Te Leiden vraagt allereerst het Stadhuis onze aandacht. Een mooi gebouw kan men het niet zonder voorbehoud noemen : de reeds in verhouding tot de geringe hoogte al te breede gevel van gehouwen steen, vroeger prijkende met vier toppen, waarvan er een in 1868 werd afgebroken, werd door een tweetal aanbouwen ter weerszijden in den loop der 17de eeuw ijselijk lang gerekt, en de achter het stadhuis nog net met zijn spits te voorschijn komende toren vormt er een geheel mee. Maar hoe fraai is die spits; jongere zuster van de ongeveer 10 jaar oudere spits van Amsterdam's Oudekerktoren! En welke fraaie details bezit ook de gevel, vooral zijn rijk gesierd middenfront met het bordes)! Ontwerper van dezen gevel is LIEVEN DE KEIJ, die ook de Vleeschhal te Haarlem zoo rijk behandelde. De poortjes ter weerszijden van het bordes zijn ontworpen door AELBERT RODTFELT uit Bremen. Boven een daarvan is een steen aangebracht afkomstig uit de St. Pieterskerk en reeds vóór de verbouwing van een tijdvers van den stadssecretaris JAN VAN HOUT voorzien, met
154 toespeling op het beleg. Ook boven het andere poortje is een opschrift, met negen regelig vers, waarin tot berusting in tegenspoed en nederigheid in voorspoed wordt aangemaand. In den toren, welks onderbouw reeds van de 14de eeuw dateert, is een speelwerk van 35 klokken, waarvan P. HEMONIJ de meeste goot. Het was geen nieuw gebouw, dat hier in 1598 aan de Breestraat verrees ; voor het zeer oude Raadhuis werd slechts een nieuwe gevel opgetrokken. Eerst in den loop van de 17e eeuw werd ook het inwendige van Leiden's Raadhuis vernieuwd en ontstonden de prachtige statievertrekken die van den kunstzin van Leiden's vroegere regeerders getuigen. Helaas, alles en alles, de mooie klokkentoren, prachtigen gevel en geveltjes, de statievertrekken, en een keur van prachtige oude schilderijen en doeken zijn door het alles verteerende vuur, in rook en smook vergaan. Was het den dag na den brand dan te verwonderen, dat men om de brandruïne heen, menschen van allerlei rang en stand zag loopen, met tranen in hun oogen en een brok in hun keel, toen zij de algeheele en weergalooze verwoesting aanschouwden van „hun" Stadhuis. Een stadhuis, waaraan een zoo groot en mooi stuk echt Vaderlandsche geschiedenis verbonden was. Neen, het aanschouwen van de gemoedstemming dezer menschen baarde geen verwondering ! Een ieder die naar den brandramp kwam kijken, stond perplex van een zóó algeheele verwoesting en verslinding door het vuurelement. Het eertijds machtig en mooie bouwwerk, gekroond en beheerscht door een prachtigen klokkentoren, werd in een luttel aantal uren van den aardbodem weggevaagd. Een werkelijk nationaal verlies heeft in dezen brandnacht plaats gevonden. Als wij hetzelfde, zooeven door mij genoemde boek van Mr. LOOSJES verder inkijken, dan vinden wij daarin tal van oude historische gebouwen van zeer groote cultureele waarde en dikwijls met een zéér, zéér waardevollen inhoud, welke, uit een oogpunt van onze mooie oude geschiedenis, niet in geldswaarde is om te zetten. Een ieder weldenkend en zich Nederlander voelend mensch zal het volkomen met mij eens zijn, dat onze oude historische roerende
155 en onroerende goederen de mooie en roemrijke geschiedenis van geheel ons Volk zijn. Gelukkig zijn wij nog in het bezit van een groot aantal van de hiervoren bedoelde onroerende goederen. Maar wij moeten er dan ook zuinig en wel zéér zuinig op zijn. Het vuur kan ïn een paar uren zooveel, zoo ontzettend veel verwoesten. Er moet paal en perk worden gesteld aan het langzaam maar zeker en stelselmatig voortschrijden van den vuurdemon. De tegenwoordige techniek op het gebied van brandbeveiliging is in een zoodanig stadium gekomen, dat men welhaast van volmaaktheid daarvan kan en mag spreken. En nu hoor ik U terstond al vragen, maar waarom past men dan al die technische brandbestrijdingsmiddelen niet overal toe, daar, waar zij zoo hard noodig zijn. Ja, geachte luisteraars, waarom niet ? Om U het „waarom niet" duidelijk te maken, zou ik U verschillende antwoorden kunnen geven. Bijvoorbeeld : Allereerst een cronisch geldgebrek bij de verschillende lichamen en instellingen bij wien oude historische gebouwen en voorwerpen in onderhoud zijn of aan toebehooren, zoodat voor een afdoende brandbeveiliging in zoo'n gebouw, evenmin geld aanwezig is. 2de. Bij velen, gebrek aan het juiste gevoel voor onze mooie oude geschiedenis en van welke geschiedenis de op heden nog overgebleven voorwerpen niet die belangstelling en zorgen hebben, die zij toch zoo zeer behoeven. 3de. Gebrek aan die menschen, die initiatief durven te nemen om een absolute brandbeveiliging voor een zoodanig gebouw voor te stellen en dan ook weten door te drijven. 4de. Gebrek aan kennis inzake de juiste brandbeveiligingsmaatregelen en bestaande brandbeveiligingsmiddelen en hunne toepassing. En ten 5de is het streng noodzakelijk, dat een Rijkscommissie, bestaande uit Oudheidkundigen, Bouw- en Brandweerkundigen worde benoemd, die als taak krijgt toegewezen, om alle daarvoor in aanmerking komende torens, gebouwen, kasteelen, Museums, Kerken, enz. enz. grondig te bestudeeren en te inspecteeren en vervolgens, daar waar noodig, brandveiligheidsmaatregelen voor te schrijven en dezen stipt onder hun toezicht te laten uitvoeren en onder controle te houden. En dat er heel wat gebouwen zijn waar een of meer goed
156 werkende brandveiligheidsmiddelen of inrichtingen noodig zijn, 't zij dat deze middelen of inrichtingen gecommandeerd of ongecommandeerd zullen zijn, moge U blijken uit een door mij zoo voor de vuist weggenomen greep uit de groote reeks dezer gebouwen en welke gebouwen dan alleen nog maar in de Provincie Zuid'Holland staan. Voor zoover mij bekend is zijn in sommige dezer gebouwen en wel voornamelijk te Leiden, brandkranen en handbluschapparaten aanwezig, maar deze bluschmiddelen had men ook in het Raadhuis aldaar. Er zijn echter brandbluschinstallatie's die geheel automatisch hun werk doen, maar daarover straks. Ik noem U dan o.a. de navolgende gebouwen : Te Leiden de voormalige Lakenhal van 1639, waarin het Stedelijk Museum is gevestigd, de voormalige Saaihal van 1538 en sinds 1809 genaamd St. Lodewijkskapel met het mooie torentje, het Gemeentelands huis van Rijnland, eveneens te Leiden. Het Academiegebouw uit de 15e eeuw, met den daarin aanwezig zijnden prachtigen grafsteen van 1572 van FLORIS en JOHAN VAN ADRICHEM en tal van andere voor strenge brandbeveiliging in aanmerking komende gebouwen in meergenoemde stad. Ik noem U verder het Gemeenlandshuis van Delfland met een gevel van ± 1520, het Arsenaalgebouw van 1692, het OostIndisch Huis van 1631, het historische en wijdvermaarde Prinsenhof, alle te Delft. Te Rotterdam het voormalig Oost-Indisch huis van 1698, thans entrepot, het Stadhuis van 1448 te Gouda, alwaar in de Raadzaal een aantal prachtige Schoonhovensche wandtapijten van de 17de eeuw hangen, de 'Waag van 1668, eveneens daar ter stede. Vervolgens het Stadhuis te Oudewater van 1588, het voormalig Stadhuis van 1501, thans Kantongerecht te Woerden, dat van Vianen van ± 1440 en nog zoo veel anderen. Ik wil echter, ter voorkoming, dat U mijne lezing saai zult gaan vinden, geen andere gebouwen opsommen, maar U eenigermate een denkbeeld trachten te geven, hoe dergelijke gebouwen dienen te worden beveiligd en hoe de hier nader te noemen brandveiligheidsinrichtingen hunne werking verrichten. % Misschien zijn er luisteraars onder mijn gehoor, die zullen hebben opgemerkt, dat ik eenige gebouwen van historische waarde te Delft niet heb genoemd. Ik deed zulks met opzet, omdat gedurende de laatste jaren een paar dezer gebouwen afdoende tegen brand-
157 gevaar zijn verzekerd, terwijl juist voor eenigen tijd terug, een aanvang is gemaakt met een afdoende brandbeveiliging van het Stadhuis met den daarbij behoorenden toren, terwijl eveneens begonnen is aan de beveiliging van den toren der Nieuwe Kerk te Delft, waarmede met den bouw is begonnen in 1396 en welke toren totaal 109 M. en 75 c.M. hoog is. Ik wil van deze plaats niet nalaten, het College van Burgemeester en Wethouders en de Leden van den Gemeenteraad van Delft hulde te brengen, voor de krachtige wijze waarop voornoemd College en Raad hunne, door een ieder te Delft zeer geprezen en gewaardeerde medewerking hebben verleend, door het benoodigde geld wel beschikbaar te hebben willen stellen om in de beide voornoemde bouwwerken zoodanige inrichtingen te laten aanbrengen, dat een daarin eventueel uit te breken brand terstond in den kiem wordt gesmoord of terstond kan worden gebluscht. Allereerst geef ik U een korte beschrijving van het Stadhuis te Delft, waarvan een deel dateert uit de 13de eeuw en het nieuwere gedeelte van 1620 is en waarvan de voorgevel in 1850 finaal is verknoeid tijdens een z.g.n. restauratie van dien gevel. Het gebouw is ontworpen door HENDRIK DE KEIJZER en is in bergsteen opgetrokken. In 1618 is het grootendeeïs verbrand, slechts de toren bleef bewaard en waarvan de spits uit de eerste helft der 16de eeuw dagteekent. De totale hoogte der toren bedraagt ruim 39 M. 't Is een voor Holland zeer merkwaardige Stadhuistoren en aan hem dankt het gebouw dan ook in hoofdzaak zijn tegenwoordige monumentaliteit. Op de eerste bovenverdieping van dezen toren is een deel van het Gemeentelijk Archief geborgen, terwijl in de gelijkstraatsche verdieping de afdeeling Registratuur is gevestigd, overigens bestaan de verdiepingen van dezen toren uit bergruimten, uurwerkkamer, klokkenzolder en andere zolders. Het is echter een voldongen feit, dat in den geheelen toren groote hoeveelheden eikenhout aanwezig zijn, waarbij een groot aantal balken van zeer respectabelen omvang. De voor dezen toren noodig geachte brandveiligheidsmaatregelen bestaan uit de volgende installaties. Een watergordijn voor een paar daarvoor in aanmerking komende ramen, die deels zijn voorzien van een glasbezetting van glas in lood. Deze watergordijnen, waarvan de hoogste ± 12 M.
158 boven het straatvlak is aangebracht, staan direct aangesloten op het Gemeentelijke Waterleidingnet. Door het opendraaien van een achter den toren in den openbaren weg aangebrachte afsluitkraan, treedt uit een waterleidingbuis met een inwendigen diameter van 8 Eng. duim en onder een druk van 2 atm. het water tot in de 2" stijgbuis en stijgt omhoog, totdat het water vervolgens in een horizontaal liggende rood koperen buis komt, waarop sproeiers staan aangesloten. Het water komt uit deze sproeiers onder voldoenden druk in verticale richting naar buiten en vormt aldus een zoodanig watergordijn, hetwelk bestand is om z.g.n. tamelijk zwaar vliegvuur te weeren. In hoofdzaak zijn deze watergordijnen noodig geacht, omdat in de straat achter den stadhuistoren, een viertal groote manufacturenwinkels met bijbehoorende magazijnen in hooge gebouwen zijn ondergebracht. Het vliegvuur van een eventueelen brand in een dezer gebouwen, kan noodlottige gevolgen voor sommige deelen van het Stadhuis en haar toren hebben, die echter kunnen worden voorkomen, door terstond bij het uitbreken van den brand de vooromschreven watergordijnen in werking te stellen. Het spreekt van zelf dat de Politie te Delft, belast met de brandbeveiliging dezer Gemeente, dan ook alleen deze brandveiligheidsmaatregel in werking kan en mag stellen. Ter verduidelijking merk ik hierbij op, dat na een ingekomen brandmelding aan het Bureau van Politie, een groote motorspuit bemand met 7 manschappen en een bevelvoerder, des daags binnen een minuut en 's nachts na verloop van ± \]/2 minuut uitrukt naar het bedreigde punt, zoonoodig gevolgd door een auto-draailadder en meerdere, eveneens bemande motorspuiten. Ik meende U dit allereerst te moeten mededeelen, omdat de nu door mij nader uit te leggen brandveiligheidsinstallatie, die eveneens in den Stadhuistoren is aangebracht, in geval van een in den toren uitgebroken brand en met het oog op het verkrijgen eener minimale schade door dien brand, een zeer spoedige bediening van de onderwerpelijke installatie een allereerste eisch is. Zeven in den toren aanwezige verdiepingen kwamen in aanmerking voor een afdoende brandveiligheidsvoorziening. D'aartoe zijn voor een deel buiten langs den toren, anderdeels in den toren, een vijftal 2" naadlooze ijzeren Amerikaansche
159 Nationaal buizen aangebracht. Op deze buizen zijn op de verschillende verdiepingen van den toren een netwerk van \]/2f buizen aangesloten, terwijl daarop weder in totaal een 28-tai Hodgeman Sprinklers gemonteerd zijn (sprinklers zonder smeltpunt). Het is vanzelfsprekend dat iedere sprinkler voor zich, in geval van brand op een zoodanige wijze haar werk zal moeten verrichten, dat de blussching van een in den toren uitgebroken brand in een spanne tijds een voldongen feit moet zijn. De wijze van aanbrenging der verschillende aftakbuizen waarop de sprinklers staan aangesloten, eischt dus een goed overleg ten aanzien van een eventueel uit te breken brand en bekendheid met de constructie van den bouw, terwijl nog vele andere factoren daarbij werkelijk dienen te worden in acht genomen. Het zoo maar klakkeloos doen aanbrengen van sprinklers heeft geen zin en zal te gelegenertijd een goede en spoedige blussching van een brand zeker niet in de hand werken. Aan het beginpunt van iedere buis, en dat zijn er 5, is een 2^/' Storzkoppeling bevestigd, terwijl deze vijf koppelingen alle zijn te bereiken door het openen van een speciaal ingerichten put, die buiten het gebouw en in den openbaren weg is aangebracht aan de achterzijde van het Raadhuis. Voor het aanvoeren van het benoodigde bluschwater voor deze vooromschreven sproeiïnstallatie, is achter het Stadhuis een bovengrondsche brandkraan geplaatst, die terstond op een 8" waterleidingbuis staat aangesloten. In geval van brand in den toren, wordt door middel van persslangen een motorspuit aan de voornoemde standpijp gekoppeld en vervolgens het water onder verhoogden druk toegevoerd, daar Wiaar het noodig zal zijn. Bij een druk van 3 atm. geeft één sprinkler per minuut 138 L. water. Bij 4 atm. 160 L., bij 5 atm. 212 L. per minuut. D.w.z., indien een dezer genoemde drukken gemeten wordt aan het spuitgat der betrokken sprinkler. Normaal zal een sprinkler bij een druk van 6 atm. op de pomp en bij een opvoerhoogte van 40 M. ± 95 Liter water per minuut geven, n.l. na aftrek van alle mogelijke drukverliesfactoren. Laat ons dus zeggen, om een rond getal te noemen, 100 L. per minuut en per sprinkler. Een motorspuit van 1500 minutenliters is dus.
160 ruim bij machte een tien a twaalftal dezer sprinklers in voldoende mate en onder goeden druk van bluschwater te voorzien. Mochten er dus méér dan 2 of 3 verdiepingen van den toren in brand staan, dan zullen reservemotorspuiten moeten aanrukken. Een maatregel, die een brandweerleider in geval van ernstigen brand toch steeds verplicht is om uit te voeren, daar een motorspuit, evenals alle andere mechanische werktuigen, op een onverwacht en meestal zeer ongelegen oogenblik, haar diensten kan weigeren. Een 2e en zoonoodig een 3e motorspuit kunnen het benoodigde bluschwater betrekken uit een in de nabijheid van het Raadhuis gelegen gracht of uit een paar in de nabije omgeving gelegen ondergrondsche brandkranen. Boven den spits van den toren is een z.g.n. broes, n.l. een speciaal daarvoor geconstrueerde sproeier aanwezig, om den houten en met leien bedekte kap van den toren ook aan de buitenzijde goed nat te kunnen houden. Het in den toren stroomende bluschwater wordt opgevangen op een volkomen waterdichten looden zakvloer, die expresse daartoe is aangebracht op den vloer van de boven de archiefruimte gelegen houten zoldering. Een tweetal uitlaten van voldoende afvoercapaciteit, zorgen voor een behoorlijke wegstrooming van het bluschwater naar buiten het gebouw. De zooeven door mij genoemde archiefruimte heeft een zeer .speciale brandbluschinrichting gekregen, vermoedelijk wel tot op lieden de eenigste in ons geheele land. Het is U allen natuurlijk bekend, dat met inkt geschreven schrift, bij het in aanraking komen met water op een zeer onhebbelijke wijze ineenvloeit. Dit gebeuren heeft den Gemeente-Ambtenaren, inzonderheid den Heer Archivaris van het Gemeentelijk Archief te Leiden, natuurlijk ontzettend veel moeite en inspanning gekost, om de door brand en water beschadigde geschreven stukken en teekeningen, na den brand van het Leidsche Raadhuis Weder eenigermate te kunnen ordenen. Met zeer veel dossiers zal dat natuurlijk niet gelukt zijn en dat is dan ook voor niemand te verwonderen. Water op geschreven stukken en inzonderheid op archiefstukken, moet dus voorkomen worden en daarom is de volgende brandbluschinstallatie voor het archief in den Delftschen Stadhuis-
161 toren door mij noodig geacht en, zooals ik in het begin van mijn lezing reeds heb medegedeeld, door B. en "W. en de Leden van den Gemeenteraad volkomen goedgevonden. Deze bluschinstallatie is een tetra-chloorkoolstofbluschinstallatie en is ingericht op een wijze als ik U nu zal trachten duidelijk te maken. Een ijzeren tank, inwendig geheel verlood, en uitwendig gegalvaniseerd, met een inhoud van 162 Liter tetra-chloorkoolstof is op een der zolders van den toren van het Stadhuis in verticalen stand opgesteld. De vloer van dezen zolder ligt ruim 12 Meter boven de zoldering van de in denzelfden toren gelegen archiefruimte. Een ijzeren leiding, inwendig eveneens deugdelijk verlood en met een doorlaat van \]/2 Eng. duim is aan den bodem der tank. die hermetisch is gesloten, bevestigd. Deze leiding loopt tot aan de zoldering van het archief, alwaar een spruitstuk is aangebracht waarop weder een viertal buizen zijn aangesloten, eveneens inwendig verlood en ieder met een doorlaat van l Eng. duim. Op elk dezer buizen is een drietal Hodgeman sprinklers gemonteerd die ieder zijn voorzien van een smeltstuk hetwelk bij 72° Celsius afsmelt en waardoor de sproeier dus automatisch wordt geopend en daardoor in werking treedt. Tusschen reservoir en afvoerleiding is een koperen afsluitkraan aangebracht, die echter steeds in geopenden stand en alzoo verzegeld is. Vlak naast de geheele vooromschreven leiding ligt een z.g.n. aanslag of luchtleiding met een inwendigen doorlaat van % Eng. duim en waarop eveneens staan aangesloten een twaalftal Hodgeman sprinklers en die ieder eveneens weder van een smeltstuk van 72° C. zijn voorzien. Het vloeistofreservoir, alsmede alle leidingen, behalve de luchtleiding, zijn gevuld met speciale zuurvrije, chemisch gezuiverde tetra-chloorkoolstof. Indien nu een brandje op het archief mocht uitbreken, dan zal. zoodra bij de zoldering een hitte aanwezig is van 72° C. of meer, terstond de dichtstbij gelegen sprinkler der tetraleiding en direct daarna, de daar weder naast liggende sprinkler der luchtleiding in werking treden, omdat door de ontwikkelde hitte van den t>rand het smeltstuk der sprinklers afvalt. De hier nu aangegeven 11
162 werking der sprinklers kan natuurlijk in omgekeerde volgorde ook geschieden. Het is echter noodzakelijk dat twee sprinklers, n.L een vloeistof en een luchttoevoersprinkler ongeveer gelijk in werking treden, omdat het ijzeren reservoir waarin de tetrachloorstof is geborgen, luchtdicht moet zijn afgesloten, dit in verband met de zeer groote vluchtigheid van voornoemde vloeistof, die, ware het reservoir niet luchtdicht afgesloten, dus binnen korten tijd zou zijn vervlogen. Het mede laten afsmeken van een of meer der luchttoevoersprinklers heeft dan ook alleen ten doel, om de gewone atmosferischen luchtdruk op den vloeistofinhoud van den ketel te doen komen, daar, indien zulks niet het geval zou zijn, de vloeistof natuurlijk niet uit het reservoir kan wegvloeien. Komt nu de tetra-chloorkoolstof op den brand, dan zal terstond de blussching van dien brand daarmede een aanvang genomen hebben ; een afdoende blussching zal echter worden verkregen, doordat de enorme massa chloordampen die zich tijdens deze tetrablussching ontwikkelen, door hunne dichtheid en zwaarte een zoodanige afdekking om en over den brand vormen, dat de gewone dampkringslucht, waarin het benoodigde zuurstof aanwezig is om den brand te onderhouden, niet tot dien brand kan toetreden en dus door dit feit eene verstikking van den brand binnen korten tijd zal plaats vinden. Zooals gezegd, het geheele reservoir met de daarbij behoorende buisleidingen houden totaal ± 162 L. van meergenoemde vloeistof in. Met dezen voorraad en de daarmede tijdens de blussching te voorschijn tredende chloordampen, is het mogelijk een flinken uitgebroken binnenbrand in de onderwerpelijke archiefruimte automatisch en terstond te doen blusschen. Er is aan deze wijze van blussching één ernstig bezwaar verbonden, hoor ik de onder mijn gehoor aanwezige deskundigen zeggen ; zeker, dat is juist. Het onderwerpelijke bezwaar is n.L, dat er voor mensch en dier schadelijke dampen door een dergelijke blussching kunnen worden verwekt, n.l. het z.g.n. phosgeengas. Maar met inachtneming van het feit, dat uitgevloeide tetra-chloorkoolstof reeds een intense reuk verspreidt, welke reuk al zeer merkbaar gaat worden zoodra deze vloeistof op het brandende object komt, doet mij de geruststelling deelachtig zijn, dat, indien een vreemde en daarbij zeer bijzondere reuk zich door naden en kieren van deuren en ramen,
163 van uit de archiefruimte verspreidt, niemand zoo dom zal zijn om dan expresselijk in de betrokken ruimte te gaan. Bovendien zullen de ambtenaren van het Stadhuis die in de nabijheid van meergenoemd archief werken of 's morgens op hun kantoor komen, terstond de Politie-Brandweer waarschuwen, die dan zeker niet nalaat om met goede en daartoe geschikte rookmaskers den inmiddels plaats gehad hebbende brand te verkennen en ramen en deuren te openen om door een formeele spuiïng met versche lucht, de zware, gebluscht hebbende chloordampen te doen verdrijven. Waterschade is door deze wijze van blussching ten eenen male uitgesloten, terwijl uitgevloeid, met inkt of waterverf geschreven schrift, evenmin zal worden aangetroffen. Betreffende de voor het Stadhuis noodig geachte brandveiligheidsinrichtingen heb ik ten slotte het genoegen, U nog het volgende daarover mede te kunnen deelen, n.l. hoe een der andere hart-aders van het meergenoemde Raadhuis is beveiligd tegen brandgevaar. Het betreft hier de afdeeling Registratuur die is ondergebracht in de gelijkstraatsche verdieping van den Stadhuistoren. In een tweetal speciaal in den torenmuur, die 1% M. dik is, uitgehouwen kasten, is een veilige bergplaats verkregen voor alle mogelijke daarvoor in aanmerking komende dossiers, boeken en bescheiden. Deze kasten, waarvan alle wanden, vloer en zoldering volkomen brandvrij en tegen instorting gevrijwaard zijn, zijn inwendig voorzien van kastplanken, bestaande uit eternitplaat ter dikte van 2 c.M. en afgesloten door een eveneens volkomen brand- en krimpvrije deur met een zeer nauwsluitende aanslag van ijzer op ijzer. Boven iedere kastdeur, alsmede boven de beide toegangsdeuren tot deze kantoorruimte is een ijzeren waterleidingsbuis aangebracht, waarop een Hodgeman sprinkler met een smeltstuk van 72° C. Om ieder dezer waterleidinginstallaties is een goed werkend terugspatscherm geplaatst. Mocht nu onverhoopt een brand in meergenoemde kantoorruimte uitbreken en gedurende den tijd dat aldaar niemand aanwezig is, dan zullen de in de kasten geborgen stukken nimmer kunnen verbranden of door hitte van den brand kunnen schroeien, omdat onherroepelijk de sprinklers' zullen gaan werken en daardoor voor
164 iedere toegangsdeur en kastdeur, een afsluitend watergordijn onverpoost zal neervallen. Deze bluschinrichting staat geheel en al op de Gemeentelijke waterleiding aangesloten. Bovendien bevinden zich in het Raadhuis en op de zolders daarvan, in totaal vijf brandkranen, ieder voorzien van een \l/2 duims gewapende gummislang met straalpijp en kraan, terwijl op verschillende plaatsen een annihilateur met een reservoir-inhoud van 30 L, schoon water aanwezig is ; bovendien zijn hier en daar nog handbluschapparaten aanwezig. Waar ik zooeven reeds mededeelde, dat het Delftsche Stadhuis dateert van uit de 13de eeuw voor wat den toren en een deel van het gebouw zelve betreft en de overige deelen van dit bouwwerk van 1620 zijn, zoo kan ieder bouwkundige en brandweerkundige van dit bouwwerk verwachten, dat men het tijdens den bouw niet zoo erg nauw zal hebben genomen met het aanbrengen van de balklagen daarin en dat er zeer zeker dan ook koppen van eikenhouten balken tot in de schoorsteenkanalen zullen zijn doorgevoerd. En deze veronderstelling bleek bij onderzoek dan ook juist te zijn. Dank zij de groote medewerking van den Heer G. LANGENVELD, Inspecteur van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht te Delft, die een zeer bijzondere voorliefde heeft voor het Delftsche Raadhuis met deszelfs toren, alsmede met medewerking van een zeer accuraat werkend metselaar, die eveneens groote liefde heeft voor alle gebouwen uit het grijs verleden, is het ons tot in onderdeelen gelukt, om alle mogelijke sluimerende brandgevaarlijke plekken in tal van rookkanalen en schoorsteenen te vinden en afdoende te beveiligen. Dit werk was niet alleen een zeer dankbaar werk. maar eveneens sportief, omdat de daarbij gepaard gaande onderzoekingen meer dan eens veel weg hadden van een jacht op schadelijk wild. Een beknopt resumé dezer brandveiligheidswerken, alsmede een korte opsomming wat er alzoo ten aanzien van brandgevaar gevonden is, daartoe diene het volgende. En dat een onderzoek gebiedend was, moge blijken, dat uit een der schoorsteenen 5 H.L. roet is verwijderd terwijl werd geconstateerd, dat op onderscheidene plaatsen het hout, waarmede de schoorsteenen in verband hebben gestaan, geheel verkoold is aangetroffen.
165 Zeer noodzakelijk is geweest het vernieuwen van verschillende rookkanalen welke op de zolders aan de hoofdschoorsteenen zijn aangesloten, terwijl een der rookkanalen geheel en al defect was De rookkanalen zijn nu zoodanig ingericht, dat roetverzamelingen daarin niet meer plaats kunnen hebben, terwijl een gemakkelijke reiniging der kanalen door het daarin aanbrengen van talrijke roetschuiven is gewaarborgd. Andere rookkanalen hadden tusschen vloer en plafond zeer ernstige en gevaarlijke lekkages. Groote zorg is besteed aan de rookkanalen die in den toren aanwezig zijn en die dan ook van beneden af tot in den torenkap geheel zijn opengebroken en nagezien, daar waar het noodig werd geacht. In deze kanalen werden verschillende kopeinden van eikenhouten binten gevonden, terwijl een groot deel van het daarin aanwezige metselwerk aan z.g.n. verrotting in ernstige mate onderhevig was. Het aanwezige hout is voor een deel, indien de bouw zulks toeliet, weggebroken en anderdeels geheel en al door deugdelijk metselwerk ommanteld. Eveneens dient II te weten, dat alle houtwerk hetwelk in de rookkanalen en schoorsteenen werd aangetroffen, groote brandvlekken vertoonde, maar meestal voor een groot deel reeds was verkoold. En als U dan nog hoort, dat al het vorenbedoelde hout direct in verband stond met vloeren, balklagen en kapspanten, ja, daar zelfs meestal een zeer voornaam deel van uitmaakte, dan behoef ik ü zeker niet nader uit te leggen, welk een belangrijk brandgevaar tot voor eenigen tijd terug, ons Delftsche Raadhuis bedreigde en hoe noodig de nu genomen brandveiligheidsmaatregelen en voorzieningen toch wel waren. En toch vordert de aanbrenging van alle zooeven opgesomde werken en veiligheidsinrichtingen niet zoo heel veel geld, ik bedoel met niet veel, het een en ander beschouwd in het licht van de daardoor verkregen afdoende beveiliging tegen brandgevaar van een monumentaal bouwwerk. Voorts dient te worden opgemerkt, dat rondom het geheele Stadhuis en om alle andere Gemeentelijke en Rijksgebouwen te Delft, een voldoend aantal brandkranen gelegen zijn. Bovendien is de Gemeente Delft door tal van grachten doorsneden, van
166 waaruit dus groote hoeveelheden water zijn te betrekken voor blussching van een brand. Een zelfde water-bluschinstallatie als ik nu heb getracht U duidelijk te maken en als is aangebracht in den Stadhuistoren, zal binnen korten tijd zijn aangebracht in den Nieuwe Kerktoren op de Markt te Delft, hoog 109,75 M. De voor deze installatie benoodigde leidingen zullen een inwendigen doorlaat hebben van 2l/2 Eng, duim, dus haast 6*/2 c.M. Om de zekerheid te hebben, dat de motoren der brandspuiten voldoende capaciteit hebben om het water zóó hoog op te voeren, zijn verschillende proeven genomen. Een dezer, de meest zware proef, is als volgt geweest. Een motorspuit met een motor van 40—50 p.K. en met een pompcapaciteit van 1600 L. bij 100—120 Meter manometrische opvoerhoogte, werd op een der dichtstbijzijnde grachten geplaatst. Bij 2 M. zuighoogte werd het water opgevoerd door een met gummi gevoerde brandslang van 63 m.M. inwendigen doorlaat en hangende langs de buitenzijde van den toren, tot 106 M. hoogte, dat is tot onder het ijzeren kruisstuk dat boven op den torenspits staat. Naar schatting kwam toen, uit een straalpijpmondstuk van 28 m.M., nog een straal te voorschijn van ongeveer 4 a 5 M. lengte. Een motor van voornoemde capaciteit waaraan een centrifugaalpomp is gekoppeld, kan natuurlijk niet uren lang een zóó groote krachttoer ontwikkelen. Een sterker motor met een plungerpomp zal natuurlijk beter zijn, maar het gaat niet aan, om enkel en alleen voor één hoog bouwwerk een speciale motorspuit te koopen. Bewezen is, dat een der Delftsche motorspuiten het hoogste deel van den toren volkomen van water kan voorzien, al weten wij daarbij, dat zij zulks geen uren kan volhouden. Dat is ook niet noodig, want als er in den toren een brand mocht uitbreken en de motorspuiten zijn aangekoppeld op de ijzeren buisleidingen die naar de verschillende verdiepingen voeren, dan is binnen 10 minuten het pleit ten nadeele van den brand beslecht. Het plan is echter om, indien het noodig mocht zijn en mede tijdens de a.s. beproeving der installatie, het water te betrekken uit een tweetal bovengrondsche brandkranen met een ruim voldoende waterlevering en het onder verhoogden druk van de centrifugaalpomp de opstijgbuizen in te jagen.
167 Hiermede bereikt men een kleine winst in p.K. van den motor, die anders voor aanzuiging benut moesten worden, zoodat dus nu de volle 100 procent motorkracht voor de opstuwing van het water kan worden aangewend. Mocht echter onverhoopt geheel de toren in brand staan, dan moeten, ter voldoening eener afdoende blussching, drie flinke motorspuiten te werk worden gesteld en gelukkig, die heeft de Gemeente Delft in haar bezit. Ziezoo, geachte toehoorders en toehoorderessen, voor heden ben ik weder gekomen aan het einde mijner voordracht; misschien is zij voor velen somtijds eenigermate, wegens haar technische kern, onduidelijk geweest, dat is niet zoo erg. Indien door het in dit halfuur gesproken woord bereikt is geworden, dat Uw kunst lievend gevoel is versterkt of opgewekt voor de mooie en oude nalatenschap van tal van bouwwerken onzer Voorvaderen, dan is reeds zéér, zéér veel bereikt. En als dan binnen afzienbaren tijd, ook door Uwe medewerking, door Uw aEer wil en propaganda, een aanvang zal zijn gemaakt om al ons mooi, oud, historisch en cultureel bezit tegen brand te beveiligen, eerst dan kunnen wij tevreden zijn. Luisteraars, ik moet tot mijn spijt eindigen, maar waakt U er voor, dat het ook U niet gaat als zoo menig inwoner van Leiden, in den morgen van 12 Februari 1929, n.l. dat gij een traan laat en een brok in Uw keel snoert, bij het aanschouwen van de brandende puinhoopen van een gebouw, hetwelk Uwe bijzondere liefde had. Naschrift. Inmiddels is de bluschinstallatie in den toren der Nieuwe Kerk te Delft eveneens gereed gekomen en is op 22 October 1930, bij een gehouden proefneming gebleken, dat de installatie méér dan aan de gestelde verwachtingen voldeed en ruim voldoende bluschwater tot in alle deelen van den toren kon Worden gebracht.