Eindtermen theorie EHBO. Anatomie. Week 1
Hoofdstuk 1
Zenuwstelsel
De leerling kan: 1. uitleggen waar het zenuwstelsel uit bestaat; 2. uitleggen uit hoeveel delen de hersenen bestaan; uitleggen wat voor functies deze delen van de hersenen hebben; 3. uitleggen wat voor functie de hersenschors heeft; 4. uitleggen waarom het belangrijk is dat de hersenschors samenwerkt met het perifeer en centrale zenuwstelsel; Week 2
Hoofdstuk 2
Hart - en vaatstelsel
De leerling kan: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
vertellen waar het hart voor het grootste deel uit bestaat; uitleggen waar het hart verantwoordelijk voor is; uitleggen wat het bloed in het vatenstelsel vervoert; de anatomie van het hart uitleggen; kan benoemen wat de 2 grootste bloedvaten zijn in het lichaam; uitleggen waar de hartslag het beste kan worden gevoeld;
Week 3
Vervolg van week 2
Week 4
Hoofdstuk 3
De huid
De leerling kan: 1. uitleggen wat voor functie de huid heeft; 2. uitleggen uit welke 2 hoofdlagen de huid bestaat; 3. uitleggen wat voor prikkels de zenuwuiteinden in de 2 hoofdlagen doorgeven; 4. uitleggen wat er gebeurt als iemand kippenvel krijgt; 5. uitleggen waar een nagel van gemaakt is; Week 5
Hoofdstuk 4
De ademhaling
De leerling kan: 1. de ademhalingsorganen benoemen; 2. uitleggen wat het doel is van in- en uitademen; 3. benoemen wat er gebeurt bij hyperventilatie; 4. uitleggen wat er precies gebeurt bij de uitademing; 5. uitleggen wat er gebeurt bij de inademing;
Week 6
Hoofdstuk 5
Bewegingsstelsel
De leerling kan: 1. benoemen uit hoeveel beenderen het skelet bestaat; 2. benoemen welke organen de botten beschermen; 3. uitleggen wat voor verschillende vormen en maten van botten er zijn. 4. uitleggen wat voor 2 soorten gewrichten er zijn; 5. uitleggen wat voor verschillende bewegingen de gewrichten kunnen maken; Week 7
Hoofdstuk 6
Spijsvertering
De leerling kan: 1. benoemen waar het spijsverteringsstelsel uit bestaat; 2. uitleggen uit welke processen het spijsvertering uit bestaat; 3. uitleggen wat met peristaltiek wordt bedoeld; Week 7
Hoofdstuk 7
Zintuigen
De leerling kan: 1. de 5 zintuigen benoemen; 2. uitleggen hoe de mens kan ruiken; 3. Benoemen welke 4 basissmaken het smaakzintuig kan herkennen; 4. Benoemen welke functie het oor nog meer heeft in plaats van horen;
Anatomie. Hoofdstuk 1 Zenuwstelsel Het zenuwstelsel is essentieel voor de zintuiglijke waarneming, de waarneming van pijn en genot, de controle van bewegingen en de regulatie van lichaamsfuncties zoals de ademhaling. Het is het meest belangrijke en complexe netwerk van het lichaam en het is essentieel voor de ontwikkeling van de spraak, het denkvermogen en de herinnering. Centraal staan de hersenen en het ruggenmerg, die uiteindelijk alle zenuwen in alle delen van het lichaam reguleren.
Zenuwcellen De werkende delen van het zenuwstelsel zijn de miljoenen zenuwcellen, die neuronen heten. Hun functie komt overeen met die van de draden in een ingewikkelde elektrische machine, ze registreren signalen in een deel van het zenuwstelsel en geven ze door naar een ander deel, waar ze weer overgenomen kunnen worden door andere zenuwcellen of tot handeling kunnen prikkelen. Neuronen worden, afhankelijk van hun functie, in drie soorten onderverdeeld; Sensibele neuronen, die informatie van de zintuigen aan het centrale zenuwstelsel doorgeven. Interneuronen, die de ontvangen informatie verwerken. Motorische neuronen, die willekeurige en onwillekeurige handelingen op gang brengen.
Neuronen hebben zoals alle cellen een nucleus of kern, die in het cellichaam ligt. Elke cel heeft een aantal prikkelaanvoerende, vertakte uitlopers, ( de dendrieten) en een afvoerende uitloper, (de neuriet of het axon). Aan het uiteinde verdeelt de neuriet zich in een aantal takken, dat in een aantal kleine knopen eindigt. Elke knoop ligt dichtbij een dendriet van een andere zenuwcel, maar raakt deze niet via dit gat, de synaps, worden door chemische stoffen boodschappen doorgegeven. Elke zenuwcel wordt omgeven door een half doorlaatbaar vlies dat een belangrijke rol speelt bij het doorgeven van de signalen. Via de neuriet worden ze dan afgevoerd. Zenuwcellen zijn niet de enige cellen die we in het zenuwstelsel aantreffen. Andere cellen zijn de neuroglia en glia in het centraal zenuwstelsel en de cellen van Schwann in het perifere zenuwstelsel. Beide soorten verbinden, beschermen en voeden en geven steun aan de zenuwcellen. Perifeer zenuwstelsel De belangrijkste componenten van het perifere zenuwstelsel zijn zenuwen die het centrale zenuwstelsel verbinden met alle delen van het lichaam en de groepen zenuwcellen die zich op verschillende plaatsen in het zenuwstelsel bevinden. Elke zenuw bestaat uit een bundel motorische en sensibele vezels met bindweefsel en bloedvaten. De belangrijkste zenuwen, waarvan er 43 zijn, behoren tot het centrale zenuwstelsel en bestaan uit 31 paar ruggenmergszenuwen en 12 paar hersenzenuwen. De hersenzenuwen zijn vooral betrokken bij de zintuigorganen en spieren van het hoofd, hoewel een belangrijke hersenzenuw, de vagus verantwoordelijk is voor het spijsverteringsorgaan het hart en de luchtwegen in de longen. De ruggenmergzenuwen komen uit het ruggenmerg en bevatten motorische en sensibele vezels. Ze gaan naar alle delen van het lichaam onder de nek. Elke ruggenmergszenuw is met twee wortels aan het ruggenmerg verbonden. Een daarvan bevat de motorische en de andere de sensibele vezels. Net onder de wortels verenigen de motorische en de sensibele vezels zich tot een zenuw, hoewel ze onafhankelijk van elkaar blijven werken. Op korte afstand van het ruggenmerg splitst elke ruggenmergzenuw zich in takken, die zich verder vertakken en zo een netwerk vormen dat door het gehele lichaam gaat. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit twee delen: het somatische zenuwstelsel, dat onder bewuste controle staat en het autonome stelsel, dat onwillekeurig werkt. Het somatische stelsel, verzamelt informatie over de buitenwereld via de zintuigen, die speciale receptorcellen hebben. Signalen van deze receptoren worden naar de sensibele vezels van het centrale zenuwstelsel gebracht. Ook brengt het via de
motorische vezels signalen over van het centraal zenuwstelsel naar de spieren van het skelet, waardoor beweging ontstaat. Het autonoom stelsel zorgt voor de samenwerking van de organen onderling, die dus automatisch geregeld wordt, zoals het hart, longen, maag, darmen, geslachtsorganen en bloedvaten. Het bestaat geheel uit motorische zenuwen, die vanuit het ruggenmerg naar de verschillende spieren lopen. Het autonoom zenuwstelsel is verdeeld in het sympathische en het parasympathische zenuwenstelsel. De parasympathische zenuwen zorgen voor het verwijden van de huidvaten en de vertraging van de hartslag. De sympathische zenuwen zorgen voor versnelling van de hartslag en vaatvernauwing in de huid (verbleken). Het gehele autonome stelsel wordt gecontroleerd door de hypothalamus. Dit orgaan ontvangt informatie over bijvoorbeeld chemische processen in het lichaam en zet het autonoom stelsel aan om eventueel het evenwicht te herstellen. Als er bijvoorbeeld door extra inspanning meer zuurstof nodig is, zorgt de hypothalamus dat het hart sneller gaat pompen om meer zuurstofrijk bloed aan te voeren. Centraal zenuwstelsel Hersenen en het ruggenmerg zijn de belangrijkste onderdelen van het zenuwstelsel. Het hele centrale zenuwstelsel moet via het bloed van voldoende zuurstof en voedingsstoffen voorzien worden. Verder wordt het omgeven door twee bescherm lagen. Ten eerste door been: de schedel en de ruggengraat. Ten tweede door drie vliezen van vezelachtig weefsel, de meninges geheten. Het hersenvocht, of liquor cerebrospinalis, is een heldere vloeistof die tussen de twee binnenste vliezen ligt. Het biedt bescherming tegen mechanisch beschadigingen. De vloeistof wordt voortdurend aangemaakt door speciale cellen in de hersenholtes. Het ruggenmerg Het ruggenmerg is een grof cilindrische kolom van zenuwweefsel, die ongeveer 40 cm lang is. Het loopt in de wervelkolom van de hersenen naar de onderkant van de rug en bestaat uit zenuwcellen en bundels zenuwvezels. De grijze stof zoals een verzameling zenuwcellen wordt genoemd wordt omringd door witte stof. De witte stof is verdeeld over drie kolommen en bevat afdalende en opstijgende zenuwen die hersenen en ruggenmerg in beide richtingen verbinden. De afdalende zenuwen zenden motorische impulsen van de hersenen naar het perifeer zenuwstelsel, terwijl de opstijgende zenuwen sensibele impulsen naar de hersenen doorgeven.
De hersenen De hersenen kunnen in drie delen verdeeld worden; achterhersenen, middenhersenen en voorhersenen. Elk van deze delen wordt weer in gebieden met verschillende functies verdeeld. De kleine hersenen of cerebellum behoren tot de achterhersenen. Dit deel is voornamelijk betrokken bij motorische activiteiten. Er worden signalen uitgezonden die onbewuste bewegingen in spieren produceren, zodat houding en evenwicht worden bewaard en ze werken samen met de motorische gebieden van de grote hersenen om bewegingen te coördineren. De hersenstam, de verbinding tussen hersenen en ruggenmerg, beslaat een deel van de achterhersenen, de middenhersenen en een deel van de voorhersenen. In de hersenstam worden alle inkomende en uitgaande boodschappen gebundeld en ze kruisen elkaar, zodat de linkerkant van het lichaam onder controle staat van de
rechterhelft van de hersenen en omgekeerd. De verschillende delen van de hersenstam, middenhersenen en achterhersenen regelen de vitale functies van het lichaam zoals de ademhaling, temperatuur, bloeddruk en het slikken. Het reguleren van de mate van bewustzijn is een van de belangrijkste hersenfuncties. Het grootste deel van de hersenen zijn de grote hersenen of het cerebrum, gelegen in de voorhersenen deze zijn bepalend voor het denken, herinneringen, bewustzijn en hogere hersenfuncties. Hier komen ook de berichten van de andere delen van de hersenen voor het nemen van beslissingen. Het cerebrum bestaat uit twee helften(hemisferen). Ze zijn aan de onderkant verbonden door een bundel zenuwvezels. De twee helften hebben verschillende functies en ze werken samen via de hersenbalk. Midden in de twee helften (hemisferen) bevind zich een massa grijze stof (hersencellen). Deze cellen vormen een complex controlesysteem dat de spierenactiviteiten regelt, die het lichaam in staat stellen specifieke bewegingen vrij en onbewust te maken. Dit soort spieractiviteiten zorgt voor armbewegingen tijdens het lopen en voor gezichtsuitdrukkingen. Onder aan de hersenen ligt het hersenaanhangsel (hypothalamus), dit orgaan fungeert als een telefoon tussen het ruggenmerg en de 2 helften (hemisferen). De
hypothalamus is een verzameling gespecialiseerde zenuwcentra, die in verbinding staan met andere belangrijke delen van de hersenen en met de hypofyse. Hier worden de functies als eten, slapen en temperatuur gereguleerd. Ook is het nauw betrokken bij het hormoonstelsel. In de hersenschors wordt de informatie vanuit de zintuigen – gezicht, gehoor, tast, smaak en reuk – verwerkt en doorgegeven, zodat andere delen van het zenuwstelsel indien nodig hierop kunnen reageren. Daarbij werken de motorische gebieden van de hersenschors weer samen met het centraal en perifeer zenuwstel om gecoördineerde bewegingen te maken, die belangrijk zijn voor elke bewuste activiteit van het lichaam.
Hoofdstuk 2 Hart- en vaatstelsel Het hart- en vaatstelsel bestaat uit het hart en het netwerk van bloedvaten. Het hart, dat bijna geheel uit spierweefsel bestaat is verantwoordelijk voor de bloedcirculatie in het lichaam. Het bloed vervoert niet alleen voedsel en zuurstof door het lichaam, maar functioneert ook als communicatiemiddel door via de hormonen boodschappen door te geven van de endocriene klieren naar organen en weefsels. Bloed is essentieel voor de lichaamsfuncties. Van voor de geboorte tot de dood wordt het door het hart door een netwerk van aders en slagaders gepompt en brengt het voedsel, zuurstof en andere stoffen naar de weefsels. Op de terugweg neemt het kooldioxide en andere afvalstoffen mee, die anders het lichaam zouden vergiftigen. Ook helpt het bloed bij het vernietigen van ziekteverwekkende micro-organismen en door het vermogen te stollen is het een belangrijk onderdeel van het natuurlijke verdedigingsmechanisme van het lichaam. Het dikte van het bloed veroorzaakt door de aanwezigheid van miljoenen cellen, die in een kleurloze vloeistof liggen die plasma heet. Daarin drijven de rode bloedcellen of – lichaampjes (erytrocyten), de witte bloedcellen of –lichaampjes (leukocyten) en de kleine bloedplaatjes.
Plasma Plasma bestaat voor het grootste deel uit water. Daardoor kan het door de wanden van de kleine bloedvaten, de haarvaten heen dringen. Hierdoor staat het in directe verbinding met de extra –cellulaire vloeistof- de vloeistof waarin alle lichaamscellen liggen, dit betekent dat mineralen en andere stoffen via het plasma van cel naar cel kunnen worden gebracht. Het plasma is een transportmiddel voor de belangrijkste voedingsstoffen van het lichaam, zoals glucose en vetten. Verder bevat het plas onder andere ijzer, dat nodig is voor de aanmaak van de zuurstof dragende stof hemoglobine en een aantal belangrijke hormonen.
Plasma in beweging
Bloedplaatjes De bloedplaatjes zijn de kleinste cellen van het lichaam. De plaatjes hebben 1 basisfunctie: bij een bloeding zorgen ze ervoor dat het bloed stolt. Omdat het bloed zoveel plaatjes bevat zullen er zich altijd veel verzamelen op de plaats van een bloeding. De wanden van een bloedvat zijn bekleed met een soepele cellaag, de epitheliale cellen. Als deze laag stuk gaat en er dus een bloeding ontstaat, komen de stoffen in het bloed in contact met andere delen van de wand van het bloedvat. Dit stimuleert de plaatjes om aan de wand en aan elkaar te plakken, zodat het gat gesloten wordt en het bloeden stopt. Rode bloedcellen De rode bloedcellen brengen zuurstof van de longen naar de weefsels. Daarna nemen ze kooldioxide (afvalproduct van de celfunctie) mee terug naar de longen waar het wordt uitgeademd. Dit wordt gedaan door de miljoenen hemoglobine moleculen die ze bevatten. De hemoglobine neemt in de longen zuurstof op, waardoor de bloedcellen hun heldere rode kleur krijgen. Via de slagaders komt dit zuurstofrijke bloed bij de weefsels. Met behulp van enzymen in de rode bloedcellen worden kooldioxide en water (ook een afvalproduct van de celactiviteiten) via de aders naar de longen vervoerd.
Rode en witte bloedcellen
Witte bloedcellen De witte bloedcellen of leukocyten zijn groter en anders dan de rode bloedcellen. In tegenstelling tot de rode cellen zijn de witte cellen niet allemaal gelijk en ze kunnen zich verplaatsen. Ze zijn betrokken bij het verdedigen tegen ziekten en bestaan uit drie hoofdgroepen de granulocyten, de lymfocyten en de monocyten. Granulocyten die 50 tot 75 procent van de witte cellen uitmaakt zijn in drie soorten onderverdeeld. Neutrofielen; deze gaan aan het werk wanneer ziekteverwekkende bacteriën het bloed binnenkomen. Aangetrokken door stoffen die door de bacteriën worden afgegeven, “zwemmen”ze ernaartoe en omringen de bacteriën. Daarna maken de neutrofielen chemische stoffen chemische stoffen die de gevangen bacteriën vernietigen. De bekende etter die op de plaats van een ontsteking ontstaat is het resultaat van en bestaat voornamelijk uit dode witte cellen. (zie plaatje neutrofiel bij basofiel)
De tweede soort granulocyten zijn de eosinofielen, die rode korrels hebben. Ze maken 1 tot 4 procent van de witte cellen uit en behalve het verslaan van bacteriën hebben ze nog een andere rol. Wanneer er vreemde eiwitten of antigenen in het bloed komen, worden er stoffen antilichamen gemaakt die aan de antigenen hechten en hun effect neutraliseren. Terwijl dit gaande is, wordt er histamine vrijgeven. De eosinofielen reduceren het effect van histamine, te veel histamine geeft een allergische reactie. Ook verwijderen ze de resten van de antilichamen en antigenen.
eosinofiel
De derde soort granulocyten zijn de basofielen, met blauwe korrels. Ze vormen minder dan 1 procent van de witte cellen maar zijn nodig omdat hun korrels heparine maken dat nodig is om te voorkomen dat het bloed in de bloedvaten stolt.
Lymfocyten Ongeveer 25 procent van de witte bloedcellen zijn de lymfocyten. Ze spelen een vitale rol door het lichaam zijn natuurlijke afweer tegen ziekten te geven. Ze doen dit door antitoxine te maken tegen de mogelijk schadelijke effecten van de toxines (giften) die sommige bacteriën produceren. Een andere taak is het maken van antilichamen en stoffen die de lichaamscellen beschermen bij een bacteriële invasie. De laatste soort witte bloedcellen monocyten 8 procent van de witte bloedcellen. De grootste monocyten bevatten grote kernen, die bacteriën vernietigen en helpen bij het opruimen van de gevolgen van een infectie. De activiteiten van de granuloyten en de monocyten bij het omgaan met ziekteverwekkende bacteriën worden ontstekingsreacties genoemd. De activiteit van de lymfocyten bij het tegengaan van binnendringende bacteriën en dergelijke is een afweerreactie.
•
•
Agranulocyten (cellen zonder granula) 1. lymfocyten 2. monocyten Granulocyten (cellen met granula) 1. neutrofiele granulocyten 2. staafkernige neutrofielen (vroege neutrofiel) 3. eosinofiele granulocyten 4. basofiele granulocyten
Aanmaak van witte cellen Ze worden voor een deel ook in het beenmerg gemaakt. Uit cellen die myelocyten heten, worden door deling alle drie de soorten granulocyten gemaakt. De gemiddelde granulocyt leeft maar 12 uur en wanneer ze tegen bacteriën moeten vechten, maar 2 a 3 uur. Onder zulke omstandigheden worden er meer witte cellen gemaakt. Hoewel een bloeding, inwendig of uitwendig serieus genomen moet worden zorgt het ingebouwde overlevingsmechanisme van het lichaam ervoor dat een mens een kwart van zijn bloed kan verliezen zonder dat dit op langere termijn schadelijke effecten heeft. Slecht functioneren en ziektes van het lichaam zijn al snel aan veranderingen in het bloed te merken. Er kan ook met het bloed zelf iets niet in orde zijn, waarbij rode of witte bloedcellen, bloedplaatjes en plasma betrokken kunnen zijn.
Het hart Het hart is een grote spier in de borstholte. Het lift ongeveer in het midden en het grootste deel bevindt zich links van het midden. De rechterkant van het hart ligt ongeveer achter het borstbeen. Links van het borstbeen steekt het hart als een soort driehoek uit, de punt ligt net onder de linkertepel. Dit punt kan men bij elke hartslag voelen kloppen. De taak van het hart is bloed door twee verschillende systemen te pompen. Te eerste wordt het bloed via de aorta, de centrale slagader van het lichaam in de slagaders gepompt. Dit bloed gaat naar de organen en weefsels om voedsel en zuurstof te brengen. Zonder zuurstof keert het bloed dan via de aders naar het hart terug. Dan pompt het hart het bloed naar het tweede systeem namelijk naar de longen om weer zuurstof te halen. Daarna gaat het met nieuwe zuurstof terug naar het hart.
In het hart bevinden zich vier holtes. Elke holte is een spierzak met wanden die zich samentrekken om bloed te pompen. De dikte van de spierwanden hangt af van de hoeveelheid werk die het hart moet verzetten. De linkerkamer verzet het meeste werk en heeft e dikste wand. De holtes liggen in paren die elk een dunwandige boezem hebben, waarin het bloed uit de aders komt. Uit de boezems wordt het bloed via een klep in de dikwandige kamers gepompt en vandaar in de hoofdslagaders. De twee boezems liggen achter en boven de twee kamers. De beide boezems en de beide kamers liggen naast elkaar en worden gescheiden door het interatriale en het inter-ventriculaire septum (tussenschot) Hoe werkt het hart Via de longaders gaat het zuurstofrijke bloed van de longen naar het hart. Het komt in de linkerboezem, die zich samentrekt en het via de mitralisklep in de linkerkamer pompt. Dan trekt de linkerkamer zich samen, waardoor de mitralisklep gesloten wordt en het bloed alleen via de open aortaklep naar de aorta kan. Vandaar gaat het naar de weefsels waar het zuurstof afgeeft. Via de onderste holle ader keert het bloed terug naar het hart. Vanuit het hoofd gebeurt dit via de bovenste holle ader, vandaar komt het bloed in de rechterboezem, die zich samentrekt en het via de tricuspidalisklep in de rechterkamer pompt. Een samentrekking van de rechterkamer brengt et bloed via de halvemaanvormige klep in de longslagaders en naar de
longen. Daar neemt het zuurstof op en gaat het via de longaders terug naar het hart waar het hele proces weer opnieuw begint. De kleppen Het hart is afhankelijk van een serie kleppen om goed te functioneren. Rechts bevinden zich de long- en tricuspidaliskleppen, links de aorta- en mitraliskleppen. De vier kleppen openen en sluiten zich automatisch, zodat het bloed maar in een richting kan stromen. De long- en aortakleppen hebben dezelfde structuur. Ze zijn halvemaanvormig en gemaakt van stevig, dun, vezelachtig weefsel. Elk van deze kleppen ligt in een ring tussen de boezem en de kamer. De slippen zijn bevestigd aan de ring en de vrije randen raken elkaar en sluiten de doorgang tussen boezem en kamer af, wanneer de klep de dicht is. Deze vrije randen zijn ook bevestigd aan een serie klep- of papillairspiertjes, die de kamer binnengaan en voorkomen dat de klep onder druk in de boezem terugspringt.
Het kloppen Bij elke hartklop trekken de twee boezems zich samen en vullen de kamers met bloed, daarna trekken de kamers zich samen. Dit wordt gereguleerd door een hoogontwikkeld elektrisch systeem. Het ritme wordt door de sinusknoop geregeld die in de wand van de rechterboezem ligt en impulsen tot samentrekken geeft. Er is nog een andere knoop, de atriovenriculaire knoop, die bij de verbinding tussen de kamers en boezems ligt. Deze vertraagt de impuls tot samentrekken en stuurt hem door een bundel geleidende vezels naar het intraventriculaire tussenschot. Dit is de bundel van His. Na de boezems trekken de kamers zich dan samen. Bloedvaten De twee soorten grote bloedvaten zijn de aders en de slagaders. De slagaders (arteriën) brengen het bloed van het hart naar de weefsels en de aders van de weefsels naar het hart. De linker hartkamer pompt het bloed in de hoofdslagader van het lichaam – de aorta. De eerste aftakkingen van de aorta, meteen na het verlaten van het hart, zijn de kransslagaders, die het hart zelf van bloed voorzien. Vlak na de afsplitsing van de aorta splitst de linkerkransslagader zich in tweeën. Ze omringen het hart, dringen het binnen en voorzien alle delen ervan van bloed. De rest van de slagaders brengen bloed naar alle andere delen van het lichaam. Ze vertakken zich eerst in arteriolen en uiteindelijk in haarvaten. De linkerkamer oefent een behoorlijke druk uit om het bloed door het arteriële netwerk te pompen. De
spanning die bij het opnemen van de bloeddruk wordt gemeten, is het zelfde als de druk in de linkerkamer bij elke hartslag. Structuur van de slagaders Omdat de slagaders bij elke hartslag behoorlijk onder druk staan, hebben ze een dikke wand nodig. De buitenste laag van de slagader bestaat uit een los vezelachtig weefsel. Daarbinnen ligt een dikke, elastische en gespierde laag, die de slagader zijn sterkte geeft. De binnenste laag van de slagader bestaat uit een soepele cellaag, die zorgt dat het bloed vrij kan stromen. De druk van elke hartklop wordt opgevangen door de elastische wanden van de grote slagaders. In de pauze tussen elke hartslag blijven ze bloed voortstuwen. De polsslag Als de pols wordt gevoeld, dan voel je de pompende werking van het hart. De kracht van elke hartslag wordt via de wanden van de slagaders doorgegeven. De wanden zijn elastisch en zetten uit om de druk van de hartslag op te vangen. Later trekken ze weer samen en stuwen op deze wijze het bloed door het lichaam. De hartslag kan worden gevoeld aan een aantal slagaders, dat dicht bij de oppervlakte liggen. Haarvaten De haarvaten, die ongeveer 8 duizendste van een millimeter groot zijn, zijn maar iets groter dan een enkele bloedcel. Elk haarvat bestaat uit een heel dunnen laag weefsel, dat opgerold is tot een buisje en omringd wordt door een heel dun vlies. De wanden van een haarvat zijn zo dun dat bepaalde stoffen via de wand kunnen worden doorgegeven. De haarvaten staan onder controle van spieren. Behalve voor het uitwisselen van stoffen spelen de haarvaten in de huid nog een rol ze helpen de lichaamstemperatuur reguleren. Vanuit de haarvaten gaat het bloed via de aders terug naar het hart. Aders Aders lijken op slagaders ze lopen net zoals als de slagaders gelijkelijk door het lichaam verdelen. Ze lopen vaak zij aan zij naar een bepaald orgaan. Veel aders hebben kleppen die slagaders niet hebben, de wanden van de slagaders zijn dikker dan die van de aders. Aders zijn buizen van spier – en vezelweefsel. De wand van de ader bestaat uit een buitenlaag, de middelste laag van spierweefsel en een binnenlaag, de spierlaag van de aders is heel dun. Bloedsomloop Het bloed start zijn reis door ons lichaam door de linkerkamer via de aorta te verlaten. Op dat moment is het rijk aan zuurstof, voedsel dat afgebroken is tot moleculen en andere belangrijke stoffen, zoals hormonen. Na de afsplitsing van de kransslagaders gaat de aorta omhoog, voordat hij terugbuigt en een boog vormt. Uit deze boog splitsen de twee hoofdslagaders naar het hoofd zich af, de linker- en de rechterhalsslagader en een slagader naar elke arm. De aorta daalt af naar de borst en de buik. In de buik liggen drie hoofdslagaders naar de darmen en de lever en een naar elke nier, voordat de aorta zich verder splitst in de linker- en rechter bekkenslagader, die bekken en benen van bloed voorzien. Vanuit de slagaders komt het bloed in de kleinere arteriolen, die naar de organen en de weefsels leiden en vervolgens overgaan in een netwerk van haarvaten. In de
haarvaten geeft het bloed zuurstof en andere stoffen af aan de cellen en neemt kooldioxide en andere afvalstoffen op. Wanneer het lichaam in rust is heeft het minder zuurstof nodig en stroomt het niet in even grote mate door alle haarvaten. Als er meer zuurstof nodig is, stroomt het bloed door alle beschikbare haarvaten. Na de haarvaten gepasseerd te zijn komt het bloed in het veneus systeem. Eerst komt het in de kleinere vaten, die venules genoemd worden en vergelijkbaar zijn met de arteriolen. Daarna gaat het via de aders, waarvan sommige groot genoeg zijn om onder de huid gezien te kunnen worden, terug naar het hart. Deze grote aders bevatten kleppen om te voorkomen dat het bloed terug zou vloeien naar de weefsels. Alle aders uit de verschillende delen van het lichaam komen uiteindelijk in twee grote aders uit, de bovenste en de onderster holle ader. De eerste verzamelt het bloed uit hoofd, armen en nek, de tweede het bloed uit het onderste deel van het lichaam. De beide holle aders brengen het bloed naar de rechterkant van het hart en vandaar wordt het naar de longslagader gepompt (de enige slagader die zuurstofarm bloed bevat). Deze slagader brengt het bloed naar de longen. Als het bloed weer zuurstof opgenomen heeft, gaat het door de longader (de enige ader die zuurstofrijk bloed bevat) naar de linkerkant van het hart. Zo bestaat er dus een kleine bloedsomloop en een grote bloedsomloop.
Hoofdstuk 3 De huid De huid is meer dan alleen maar de buitenlaag van ons lichaam. Het is een actief en veelzijdig orgaan, dat waterbestendig is om te voorkomen dat we in de zon zouden uitdrogen of in de regen zouden oplossen. Ook beschermt het ons tegen de stralen van de zon. De huid is stevig genoeg om ons tegen verwonding te beschermen en soepen genoeg om beweging mogelijk te maken. De huid bewaart warmte of koelt het lichaam, indien nodig, en houdt zo onze temperatuur constant.
Structuur van de huid De huid bestaat uit twee hoofdlagen. De buitenste laag – de epidermis of de opperhuid - bestaat uit verschillende lagen cellen, waarvan de onderste de moedercellen worden genoemd, hier delen de cellen zich en bewegen zich naar de oppervlakte, waar ze platter worden, sterven en omgezet worden in een stof, keratine, die in de vorm van schilfertjes verdwijnt. Deze reis van de cel duurt 3 tot 4 weken. Onder deze laag ligt de dermis of de lederhuid. De lederhuid zit met kleine vingerachtige uitstulpingen vast aan de opperhuid. De lederhuid bestaat uit bundels collageen – en elastinevezel. In de lederhuid liggen zweet, talg- en apocriene klieren, haarzakjes, bloedvaten en zenuwen. De zenuwen dringen door in de opperhuid, maar de bloedvaten niet. De haren en klierkanalen dringen door tot aan de huidoppervlakte. Elke zweetklier bestaat uit een spiraalvormige buis van epidermale cellen, die in het zweetkanaal uitkomt en naar de oppervlakte gaat. De zweetklieren worden gecontroleerd door het zenuwstelsel en gestimuleerd tot afscheiding door emotie of de behoefte van het lichaam warmte kwijt te raken. De talgklieren komen uit op de haarzakjes en bestaan uit een speciaal soort cellen die vet produceren. Ze komen het meest voor op hoofd, gezicht, borst en rug. Ze staat onder invloed van het geslachtshormoon en ze smeren de haarzakjes en de omliggende huid. In beide huidlagen ligt een fijn netwerk van zenuwuiteinden, vooral bij de vingertoppen. Ze geven prikkels door, zoals warmte, aanraking, koude, druk, jeuk en pijn en roepen beschermende reflexen op.
Haar en nagels zijn speciale soorten keratine. Nagels worden gemaakt door levende huidcellen maar de nagel zelf is dood en doet geen pijn bij verwonding. Het zichtbare deel van de nagel is het nagellichaam en de vorm ervan wordt voor een deel door genetische factoren bepaald. Het onderste deel, dat in de gleuf van de huid ligt, is de wortel. Over de wortel ligt de nagelriem. Deze huidlaag dekt het halvemaanvormige witte plekje af. Deze halvemaantjes (lumula) zijn meestal het duidelijkst zichtbaar op de duim. Op deze plaats is de nagel iets dikker, waardoor het witter lijkt.
De onderste laag cellen, waar de nagel in de huid overgaat, is de matrix. De matrixcellen delen zich en de bovenste worden dikker en harder door de keratine. Als deze cellen sterven, worden ze een deel van de nagel. Als de matrix ernstig beschadigd raakt, gaat de nagel verloren. Haar wordt gemaakt door cellen in de haarzakjes en er zijn twee soorten: fijn haar, dat over het gehele lichaam aanwezig is, behalve op de handpalmen en voetzolen en dik gepigmenteerd haar op de schedel, wenkbrauwen, baard en geslachtsdeel. Het zichtbare deel van een haar is de schede deze wordt gevormd door keratine en bestaat uit dood weefsel. De schede is geworteld in het haarzakje dat in de huid ligt. De haar groeit uit een wortel, de papil, en wordt gevoed door het bloed. Als de wortel beschadigd raakt stopt de haargroei. Het haarzakje bevat ook een talgklier en spiertjes. Wanneer iemand koud of bang is of schrikt dan trekken deze spieren zich samen waardoor het haar rechtop gaat staan ‘kippenvel’.
Hoofdstuk 4 De ademhaling We ademen gemiddeld 12 keer per minuut en in 24 uur ademen we meer dan 8000 liter lucht in en uit. Bij hevige fysieke inspanning kan de ademhaling oplopen tot 80 keer per minuut. Het doel van het in- en uitademen van zoveel lucht is om de longen twee dingen te laten doen, de benodigde zuurstof uit de lucht halen en het afvalproduct, kooldioxide, uit het lichaam te verwijderen. Een vijfde van de ingeademde lucht bestaat uit zuurstof, en de longen, het hart en de bloedvaten zijn in de eerste plaats betrokken bij het brengen van zuurstof uit de lucht naar de lichaamweefsels. Bij het ademen wordt het meeste werk gedaan door het middenrif, een laag spier- en vezelweefsel die de borstholte van de buikholte scheidt. De ribben vormen de bovenkant van een kooi, waarin hart en longen liggen, en het middenrif is de bodem. Het middenrif is verbonden met spiervezels die verbonden zijn aan de onderste zes ribben. Bij inademing trekken deze spiervezels zich samen, waardoor het middenrif platter wordt. Dit vergroot de inhoud van de longen, die via luchtpijp, neus en mond lucht opzuigen. In de longen gaat de lucht naar de longblaasjes, waar de uitwisseling van zuurstof en kooldioxide plaatsvindt. De hemoglobine (Hemoglobine is een stof die in de rode bloedcellen (erytrocyten) aanwezig is en ervoor zorgt dat zuurstof gebonden en vervoerd kan worden) in het bloed neemt de zuurstof op en de rode bloedlichaampjes brengen het kooldioxide weer terug naar de longblaasjes om door de longen uitgescheiden te worden. Uitademen gebeurt door ontspannen van de spieren, waardoor het middenrif omhoog komt en de lucht uit de longen wordt gedrukt. Net als elke andere spier ontvangt het middenrif voor het samentrekken en ontspannen instructies van het zenuwstelsel.
Ademhalingsfrequentie De snelheid, waarmee we ademhalen, wordt gecontroleerd door het ademhalingscentrum in de hersenen en is eerder afhankelijk van de hoeveelheid kooldioxide in het bloed dan van het zuurstofgehalte. De hersenen reageren op een verhoogd gehalte aan kooldioxide, bijv. bij fysieke inspanning en passen de ademhaling daaraan aan. De ademhaling wordt dieper en sneller zodat er meer zuurstof binnenkomt, waardoor het hart gestimuleerd, het bloed sneller gaat stromen en het kooldioxide wordt afgevoerd. Bij het inhouden van de adem, willekeurig bijv. bij het zwemmen onder water en onwillekeurig dit wordt bepaald door de zenuwen, verandert het ademhalingspatroon. Na een aantal diepen inademingen is het kooldioxidegehalte laag en wordt de adem ingehouden en worden de hersenen niet gestimuleerd. Dit kan leiden tot bewusteloosheid en uiteindelijk tot de dood.
Hoofdstuk 5 Bewegingsstelsel Het skelet van de gemiddelde volwassene bestaat uit 206 beenderen. Deze hebben een harde, stevige buitenlaag en een zachtere kern, het merg. De beenderen kunnen grote gewrichten dragen zonder stuk te gaan of te breken. Ze worden onderling verbonden door gewrichten en kunnen bewegen door middel van spieren die zich aan elke kant bevinden en een soort kooi vormen rond de zachte en kwetsbare delen van het lichaam, terwijl het mogelijk is om te bewegen. Zoals alles in het lichaam, zijn de beenderen opgebouwd uit cellen. Deze zijn van een samenstelling die een vezelachtig weefsel vormt, een relatief zacht en buigzaam materiaal. Binnen dit weefsel bevind zich een netwerk van harder materiaal, dat het weefsel zijn stevigheid geeft. Het eindproduct is een bijzonder stevige, maar toch buigzame structuur. Verschillende vormen en maten Er zijn verschillende gevormde beenderen, die ieder hun eigen taak hebben. Lange beenderen, die de ledematen vormen, zijn lange cilinders van hard been met een vulling van zacht, sponsachtige merg. Korte beenderen, bijvoorbeeld van de pols en enkel, hebben dezelfde basisvorm als de lange beenderen, maar zijn meer gevormd om een groot aantal bewegingen te kunnen maken, zonder verlies van kracht. Platte beenderen bestaan uit lagen hard been met een sponsachtige laag ertussen. Ze zijn plat om bescherming te bieden (de schedel) of ze dienen voor de verbinding met bepaalde spieren, zoals bij de schouderbladen. De laatste soort, onregelmatige beenderen, komt in verschillende vormen voor afhankelijk van de functie. De beenderen van de ruggengraat bijvoorbeeld zijn doosvormig, ze geven een grote stevigheid en genoeg ruimte voor het merg. De beenderen van het gezicht hebben met lucht gevulde holten om ze minder zwaar te maken.
Kraakbeen Kraakbeen is het stevige, maar toch buigzame en soepele deel van het skelet. Dit zit voornamelijk in de gewrichten en op andere strategische plaatsen waar stevigheid, soepelheid en beweeglijkheid nodig is. De structuur van kraakbeen is niet overal in het geraamte hetzelfde en is afhankelijk van de specifieke functie. Het kraakbeen is opgebouwd uit een organische stof (beenmatrix), waarin cellen en vezelige draden die opgebouwd zijn uit de eiwitten collageen en elastine liggen. Kraakbeen bevat geen bloedvaten en de dichtheid van de vezels varieert bij verschillende soorten kraakbeen. Het kraakbeen wordt gevoed via het kraakbeenvlies en van vocht voorzien door gewrichtssmeer gemaakt door de gewrichtsvliezen.
collageen en elastine
Glasachtig kraakbeen Glasachtig kraakbeen (hyaline) is een blauwwit doorzichtig weefsel, dat van drie soorten de minste cellen en vezels bevat. De vezels bestaan uit collageen. Dit kraakbeen vormt het skelet van het embryo en zorgt voor de groei van een baby van ongeveer 45 cm tot een volwassene van ongeveer 180 cm. Ook komt het veel voor in het ademhalingskanaal, waar het uiteinde van de neus vormt en ook de stevige, maar soepele ringen rond de luchtpijp en de bronchiën. Aan het einde van de ribben vormt het hyalinekraakbeen de verbinding tussen de ribben en borstbeen, waar het een rol speelt in het uitzetten en intrekken van de borst voor de ademhaling. In het strottenhoofd is het betrokken bij het produceren van de stem. Het controleert de lucht die door het strottenhoofd gaat en daarmee de toonhoogte van de stem. Vezelkraakbeen Vezelkraakbeen bestaat uit vele bundels vezelig collageen, waardoor het zowel veerkrachtig is als bestand tegen druk. Beide eigenschappen zijn nodig op de plaats waar dit kraakbeen zich vooral bevindt, namelijk tussen de beenderen van de ruggengraat. In de wervelkolom bevindt zich tussen de wervels een laagje vezelkraakbeen. De kraakbeenschijven behoeden de wervels voor wrijving en helpen het geraamte rechtop te houden. Elke schijf bestaat uit een buitenlaag van vezelkraakbeen waarin zich een dik, stroopachtig vocht bevindt. De buitenlaag van de schijf, die bedekt is met een soort smeer voorkomt dat de botten slijten tijdens het bewegen.
Vezelkraakbeen zorgt ook voor een stevige verbinding tussen been en banden, het verbindt de twee delen van de heup. Bij vrouwen is dit kraakbeen bijzonder belangrijk, omdat het tijdens de zwangerschap soepeler wordt om het hoofd van de baby door te laten. Elastisch kraakbeen In dit kraakbeen zitten zowel elastinevezels als collageenvezels. De elastinevezels geven het kraakbeen een opvallende gele kleur. Het is sterk en soepel en vormt bijvoorbeeld het strotklepje, dat de luchtpijp afsluit bij het doorslikken van voedsel. Ook het zachte deel van het buitenoor bestaat uit elastisch kraakbeen en eveneens de wanden van het kanaal dat naar het middenoor loopt en de buis van Eustachius die het oor verbindt met de keel. Samen met hyalinekraakbeen vormt het de stemproducerende delen van het strottenhoofd. Elk van de delen van het skelet is ontworpen voor een speciale functie. De schedel beschermt de hersenen, de ogen en oren. De ruggengraat bestaat uit een serie kleine beenderen, de wervels en vormt de as van het skelet. Het is bijzonder sterk en doordat de opbouw uit kleine delen bestaat is het heel buigzaam. De wervels beschermen ook het kwetsbare ruggenmerg dat erdoorheen loopt. Aan de onderkant van de ruggengraat bevindt zich het stuitbeentje. De ribbenkast bestaat uit de ribben aan de zijkanten, de ruggengraat aan de achterkant en het borstbeen aan de voorkant. De ribben zijn verbonden aan de ruggengraat door speciale gewrichten die bewegingen bij het ademhalen toelaten. Aan de voorkant zijn ze met kraakbeen aan het borstbeen bevestigd. De twee onderste ribben zijn alleen aan de ruggengraat bevestigd. De eerste en tweede rib zijn nauw verbonden met het sleutelbeen en vormen de basis van de nek, waar een aantal grote zenuwen en bloedvaten passeert op hun weg naar de armen. De ribbenkast is gemaakt voor de bescherming van de vitale organen; het hart en de longen. Ledematen en bekken De armen zijn aan de ruggengraat bevestigd door de schoudergordel, die bestaat uit het schouderblad en het sleutelbeen. Het grote been van de bovenarm (humerus) is bij de elleboog verbonden met de twee beenderen van de onderarm: het spaakbeen (radius) en de ellepijp (ulna). De hand bestaat uit een groot aantal kleine beenderen. Deze maken het mogelijk ingewikkelde bewegingen uit te voeren, waarbij elk onderdeel van de hand op een verschillende, maar gecoördineerde manier beweegt. De benen zijn aan de ruggengraat bevestigd via het bekken, dat uit een serie sterke beenderen bestaat. De achterkant van het bekken is het heiligbeen (sacrum). Aan elke kant van sacrum bevindt zich een massief heupbeen of ilium, waarvan de ronde bovenkant gemakkelijk te voelen is. De verticale gewrichten tussen sacrum en ilium vormen door middel van kruisbanden de verbinding. Daarbij hebben de oppervlakten van de beenderen licht inkepingen zodat ze losjes als een puzzel ineen passen, wat extra stabiliteit geeft. Op ongeveer twee derde van de bovenkant heeft elk heupbeen een diepe kom, het acetabulum waarin de kop van het dijbeen (femur) precies past. Onder deze holte maakt het heupbeen een ronding naar de voorkant van het lichaam. Dit deel heet het schaambeen of pubis , dat aangevuld wordt door het zitbeen (ischium) dat de basis
van de billen vormt. De twee delen van het schaambeen worden bij de symphysis pubis verbonden door een kraakbeenschijf. Ook hier lopen gewrichtsbanden, die eveneens verbonden zijn met de bovenkant van het bekken voor meer stevigheid. In het onderbeen bevinden zich twee beenderen, het scheenbeen (tibia) en het dunnere kuitbeen (fibula). De voet, evenals de hand bestaat uit een gecompliceerde samenstelling van kleine beenderen. Daardoor worden we in staat gesteld om stevig en gemakkelijk te staan, als ook om te lopen en te rennen zonder te vallen. Gewrichten en banden De beenderen van het skelet zijn met elkaar verbonden door gewrichten. Terwijl de beenderen stevig aan elkaar verbonden moeten worden, moeten ze tegelijkertijd in staat zijn ten opzichte van elkaar te bewegen. Het zijn de gewrichten die de beweging mogelijk maken en het geraamte tot een hoogontwikkeld mechanisme maken. Er zijn twee soorten gewrichten beweegbare (synoviale) en de niet beweegbare of straffe gewrichten. Beweegbare gewrichten zijn ontworpen om een groot aantal bewegingen te kunnen maken en zijn bedekt met een slijmachtige stof, synovia of gewrichtssmeer. Straffe gewrichten zijn bekleed met een vezelachtig weefsel. Behalve deze twee soorten zijn er ook gewrichten die been met kraakbeen verbinden. Omdat kraakbeen heel soepel is, is er al veel beweging mogelijk zonder dat synovia nodig is. De gewrichten tussen de ribben en borstbeen zijn een voorbeeld van kraakbeen gewrichten. Synoviale gewrichten Deze gewrichten worden ingedeeld aan de hand van de bewegingen die ze kunnen maken. Scharniergewrichten, elleboog en de knie maken buigingen en strekbewegingen. Ellipsoidgewrichten, maken bewegingen om twee assen mogelijk, de pols en de beentjes van de voet. Draaigewrichten, in de nek onderaan de schedel en in de elleboog tussen humerus en ulna. Gewrichten die in alle richtingen kunnen draaien, zoals bij de heup en de schouder noemen we een kogelgewricht. In de vingers zien we scharniergewrichten, de botuiteinden zijn bekleed met kraakbeen. Kop en kom zijn met elkaar verbonden door het gewrichtskapsel. Dit houdt het gewricht op zijn plaats en voorkomt vreemde bewegingen. In de gewrichtsholte bevindt zich gewrichtssmeer, deze olie voorkomt uitdroging van het gewricht.
Het kniegewricht Dit is een meer gecompliceerd scharniergewricht. Het uiteinde van het dijbeen is licht afgerond en rust in de kom van het scheenbeen. De oppervlakte van de botten is bekleed met kraakbeen. Voor een verdere stabilisering van het gewricht, die toch beweging mogelijk maakt, ligt er aan beide kanten van het kniegewricht nog een laag kraakbeen. Om het gewricht te smeren zijn de oppervlakten bedekt met gewrichtssmeer. De gewrichtsbanden (ligamenten) geven het gewricht kracht en stabiliteit. Zonder de scharnierbeweging van de knie te hinderen, liggen deze banden aan beide kanten en in het midden van het gewricht en houden het stevig op zijn plaats. De bewegingen van het kniegewricht worden gecontroleerd door spieren in de dij. De spieren aan de voorkant trekken de knier recht en die aan de achterkant trekken hem naar achteren. Aan de bovenkant zijn deze spieren bevestigd aan de heup en het dijbeen. Verder naar beneden gaan ze over in vezelige pezen, de gekruist over de knie lopen en aan het scheenbeen vastzitten. Om wrijving tussen de pees aan de voorkant en het gewricht te voorkomen, is er in de pees een stukje been ingebouwd. Dit is de knieschijf (patella)m die in de pees ligt en niet verbonden is met de rest van de knie. Hij ligt in een met kraakbeen beklede gleuf en is bedekt met gewrichtssmeer. Ook liggen er twee bursae die als schokbrekers dienen. De knie is belangrijk voor het bewegen. Bij elke stap buigt hij zich, zodat het been naar voren kan worden gebracht zonder de grond te raken. Vezelgewrichten Tot deze gewrichten behoren die van de schedel en sommige van enkel en bekken. Deze gewrichten hebben geen gewrichtsvloeistof, ze zijn verbonden door stevig vezelachtig weefsel dat niet of nauwelijks beweging toestaat. De gewrichten van de ruggengraat zijn een speciale uitzondering, omdat ze wel enige beweging toestaan, maar tegelijkertijd hun ondersteunende rol verrichten. Gewrichtsbanden De botten van een gewricht worden door spieren bewogen. Deze zijn aan het been bevestigd met pezen die niet kunnen rekken. Banden, die iets kunnen rekken, verbinden de twee botten die het gewricht vormen en houden ze op hun plaats. Zonder banden zou er snel van ontwrichting sprake zijn. Ook in de buikholte bevinden zich banden. Daar houden ze organen als lever en baarmoeder op hun plaats, terwijl er toch enige beweging mogelijk is voor de spijsvertering en zwangerschap. Ook bevinden zich dunne banden in de borsten, die nodig zijn voor ondersteuning. Over het algemeen zijn we ons nauwelijks bewust van gewrichtsbanden tot er een verwond raakt. Een verrekte band kan net zo pijnlijk zijn als een gebroken been.
Hoofdstuk 6 Spijsverteringsstelsel Het spijsverteringsstelsel bestaat uit het spijsverteringskanaal en klieren die spijsverteringssappen afscheiden. Hiertoe behoren: • De mond met de speekselklieren • De keelholte • De slokdarm • De maag • De dunne darm • De dikke darm • De alvleesklier • De lever • De galblaas Het spijsverteringskanaal bestaat uit een holte (lumen) met daaromheen een wand die door het hele spijsverteringskanaal in principe dezelfde bouw heeft: slijmvlies, spierlagen en buikvlies. Het spijsverteringsstelsel en de spijsvertering De voedingsstoffen uit ons voedsel kunnen niet zomaar worden benut door het lichaam. De spijsvertering zorgt ervoor dat dit uiteindelijk wel kan gebeuren, door het zodanig veranderen van het door de mond binnengekomen eten en drinken dat het door de weefsels opgenomen kan worden. De spijsvertering bestaat uit een aantal processen, namelijk: • De opname van voedsel door de mond • Het fijnmalen van dit voedsel • Het verteren (dat is het afbreken van voedingsstoffen opdat ze door de darmwand kunnen worden opgenomen) • Het verder transporteren door de darmen van de spijsbrok die is ontstaan • De opname van voedingsstoffen in het bloed (dit wordt de resorptie genoemd) • Het verwijderen van de onverteerbare voedselresten uit het lichaam via de ontlasting Peristaltiek Het spijsverteringskanaal zorgt voor de opname en het transport van voedsel. Transport vindt plaats door de zwaartekracht, maar vooral door de werking van de spieren in de wand van de slokdarm, de maag en de darmen. Deze spierwerking wordt de peristaltiek genoemd. In de wand van het spijsverteringskanaal bevinden zich spieren in twee richtingen; • Spieren die zich rondom de holte in de wand bevinden • Spieren die in de lengterichting van de holte in de wand lopen, de lengtespieren De maag vormt een uitzondering, daar lopen niet alleen rond de holte en in de lengterichting spieren, maar ook schuin in de wand.
De spierlagen in het spijsverteringskanaal werken samen om het voedsel te verplaatsen richting de endeldarm. De kringspieren boven de voedselbrok trekken zich samen, zodat het voedsel naar beneden wordt geknepen. De kringspieren voor de voedselbrok ontspannen op hetzelfde moment. De lengtespieren trekken samen over de spijsbrok heen. Het voedsel schuift daardoor een stukje op. De peristaltiek zet zich automatisch in golven in een richting voort, van keel naar de anus.
Vertering Tijdens het verblijf van de spijsbrok (bolus) in het lichaam wordt deze mechanisch en chemisch bewerkt. Mechanisch vertering is het verteren van voedsel door beweging. Door het kauwen en kneden van voedsel valt dit in steeds kleinere stukken uit elkaar. Voor de chemische vertering zijn spijsverteringssappen nodig. Deze sappen worden afgescheiden door klieren van het spijsverteringsstel. De sappen die ze afscheiden bevinden zich verteringsenzymen. Vanuit de verschillende klieren bereiken de sappen via een afvoerbuis de holte van het maag-darmkanaal. Daar worden de enzymen actief en vindt de chemische vertering plaats. De rol van spijsverteringsenzymen Spijsverteringsenzymen worden gemaakt door speciaal klierweefsel. De enzymen worden aan het voedsel toegevoegd en breken vetten, eiwitten en koolhydraten af. Voor elke substraat zijn er speciale enzymen aanwezig: amylasen voor de koolhydraten, proteinasen voor de eiwitten en lipasen voor de vetten. Enzymen zijn voor hun werking afhankelijk van de temperatuur en de zuurgraad.
Hoofdstuk 7 Zintuigen De ogen het hoornvlies Wanneer een lichtstraal het oog bereikt, is het eerste wat hij ontmoet het hoornvlies of de Cornea. Dit is de eerste van de twee lenzen van het oog, het is de vaste focuslens van het oog. Het optische vermogen van het hoornvlies maakt ongeveer twee derde uit van het
totale vermogen. Het hoornvlies bestaat uit vijf lagen. Aan de buitenkant ligt een vijfdelige laag, het epithelium. Hieronder ligt een elastische vezelige laag, daaronder ligt een collageenlaag, die het dikst is. In deze laag die beschermt tegen ontstekingen, bevindt zich enkele aan infectiebestrijdende antigenen. Hieronder ligt het endothelium, dat maar een cel dik is, deze dunne laag houdt het hoornvlies transparant en reguleert de watervoorziening van het oog naar het hoornvlies. De laatste laag, het descemet membraam, is elastisch. Het epithelium wordt bedekt door een traanlaagje. Zonder tranen zou het hoornvlies geen bescherming hebben tegen micro-organismen of stof. Wanneer het licht het hoornvlies gepasseerd is, komt het in de voorste van de twee oogkamers. De ze is gevuld met een waterige vloeistof, die voortdurend afgevoerd en vernieuwd wordt. De uvea, deze naam is gegeven aan een gebeid in het midden van het oog dat uit drie onderdelen bestaat: het vaatvlies, het straallichaam en de iris. Het vaatvlies is een dun vlies tussen de oogrok en het netvlies. Dit vlies zit vol bloedvaten, die het netvlies voeden en een soort netwerk door het hele oog vormen, in dit netwerk bevinden zich ondersteunende weefsels die pigment bevatten, dit voorkomt dat er licht achterin het oog komt, het geen verwarde beelden zou geven. Het straallichaam zorgt er via de straalspieren voor dat de vorm van de lens kan veranderen. Ook zorgt het voor dat de aanmaak van oogvocht, dat zich in de kamer Tussen de lens en de binnenkant het hoornvlies bevindt.
Het straallichaam is verbonden met de Iris, die de achterkant van de voorste kamer vormt. Dit deel van het oog bevat het pigment dat het ook zijn kleur geeft. De iris regelt door samentrekking en ontspanning van spiervezels de hoeveelheid licht die het netvlies bereikt. Als er te veel licht op het netvlies valt wordt de pupil kleiner, bij weinig licht groter. Opwinding, angst en bepaalde drugs kunnen de pupil ook laten verwijden of vernauwen. Net achter de iris ligt de zachte, elastische, transparante
lens. Het is relatief klein onderdeel, omdat het meeste werk door het hoornvlies gedaan wordt. Glasachtig lichaam en netvlies Achter de lens ligt de belangrijke achterste oogkamer. Deze is gevuld met een geleiachtige substantie, het glasachtige lichaam. Midden daar doorheen loopt het glasachtige kanaal, dat het overblijfsel is van een kanaal waar in de foetustijd een slagader doorheen liep. De ronde binnenkant van de bol is bekleed met een gevoelige laag, het netvlies. Het netvlies bestaat uit twee soorten lichtgevoelige cellen: staafjes en kegeltjes. Staafjes zijn gevoelig voor het licht van een lage intensiteit en geven geen kleuren door. Deze worden opgevangen door de kegeltjes, die ook zorgen voor de helderheid en die het meest voorkomen in de fovea aan de achterkant van het oog. Hier maakt de lens het scherpste beeld en is ons gezichtsvermogen het grootst. Rond de fovea vangt het netvlies nog steeds beelden op, maar naar de randen toe krijgen we het ‘perifere’ gezicht, dus wat we ‘half’ zien. Samen zorgen het centrale en het perifere gezicht voor een compleet beeld van de buitenwereld. De gezichtszenuw Elke lichtgevoelige cel in het netvlies is verbonden met een hersenzenuw, waar informatie patroon, kleuren en vormen wordt verwerkt. Al deze zenuwvezels komen aan de achterkant van het oog samen en vormen daar een hoofdstreng, de gezichtszenuw. Deze loopt van de oogbol door een tunnel naar de schedel en komt in het schedelbot et onder de hersenen in het gebied van de hypofyse uit, hier komt hij samen met de andere gezichtszenuw. Daar kruisen de zenuwstrengen zich, zodat informatie van het linkeroog naar de rechterkant van de hersenen gaat en andersom. Zenuwen van de slaapkant(bij de slapen) van elk netvlies liggen niet gekruist en blijven dus aan dezelfde kant van de hersenen, terwijl de vezels van het deel van het oog dat het meest ‘ziet’, naar elke kant van de hersenen lopen. De gezichtszenuw is een bundel zenuwvezels die minieme elektrische impulsen doorgeven via kleine draden, die alle door een laagje myeline van de andere gescheiden zijn. Midden in de hoofdstreng ligt een slagader. Deze komt bij de achterkant van het oog uit en vertakt zich dan over het gehele netvlies. Daarnaast ligt een afvoerende ader. De gezichtszenuwen hebben meer dan 1 verbinding. De eerste daarvan ligt juist achter het punt, waar de informatie van elk oog wordt uitgewisseld. Onmiddellijk achter dit kruispunt ligt het eerste celstation of kruislichaam. Hier wordt informatie van links en rechts opnieuw gekruist over de middellijn. De functie van deze verbinding is verbonden met de reflexen van de pupillen.
De oren Het oor zorgt niet alleen voor ons gehoor, maar ook voor het evenwicht. Het oor gedraagt zich als een ontvanger (uitwendige oor), een versterker (middenoor) en een zender (binnenoor). De ontvanger bestaat uit de vlezige oorschelp. Daarin ligt een kanaal dat naar het trommelvlies leidt. De wanden van het kanaal scheiden een wasachtige stof af, die de huid soepel houdt. De versterker bestaat uit de gehoorbeentjes; de hamer, bevestigd aan het trommelvlies; de stijgbeugel, verbonden met het binnenoor; het aambeeld, dat die twee verbindt. Deze beentjes versterken de bewegingen van het trommelvlies 20 maal. Vanuit het middenoor Eustachius. Deze houdt beide kanten van het evenwicht. Plofjes in het beneden gaan in de lift door bewegingen van Het zendgedeelte van complex. Zowel het
loopt de buis van de luchtdruk aan trommelvlies in oor bij het snel naar worden veroorzaakt het trommelvlies. het oor is zeer gehoor – als de
evenwichtsmechanismen liggen in een ruimte die gevuld is met de vloeistof endolymfe. Hierdoor worden drukgolven aan de gehoorbeentjes doorgegeven. Het gehoorgedeelte bevindt zich aan een kant van de ruimte en lijkt op een slakkenhuis. Het is bekleed met een dun vlies, het basaltmembraan, dat de gehoorzenuw voorziet van duizenden kleine zenuwvezels. Veranderingen in hoogte of sterkte van geluid worden opgevangen door kleine haren op het basaltmembraan. Ze worden doorgegeven door de endolymfe en de gehoorzenuw. Evenwicht Als evenwichtsorgaan is het oor verantwoordelijk voor de positie en bewegingen van het hoofd. Als de positie van het hoofd goed geregistreerd wordt, kan het lichaam zich aanpassen en in evenwicht blijven. De evenwichtsorganen liggen goed beschermd door de schedel in het binnenoor. Hier ligt een netwerk van met vocht gevulde kanaaltjes. Ze liggen op verschillende hoogtes en in verschillende hoeken. Van deze kanalen zijn de utriculus, de sacculus en de halfcirkelvormige kanalen direct bestrokken bij het evenwicht. De utriculus en de sacculus letten op de positie van het hoofd. Elk van deze holtes becat een vulsel van cellen, bedekt met een geleiachtige stof waarin kalkkorrels liggen. Wanneer het lichaam rechtop staat, zorgt de zwaartekracht ervoor dat deze korrels op de gevoelige haartjes in de gelei drukken. De haartjes zenden dan signalen naar de hersenen die zegen ‘rechtop’. Wanneer het hoofd voorover, opzij of achterover leunt, duwen de korrels de haartjes in een andere richting. Hierdoor worden andere berichten naar de hersenen gestuurd, die vervolgens de juiste opdrachten aan de spieren geven. De utriculus komt ook in actie als het lichaam voor- of achteruit beweegt. Als iemand begint te rennen, dan drukken de korrels de haartjes naar achteren, alsof je dan achterover gaat vallen. Wanneer de hersenen deze informatie krijgen, sturen ze
signalen naar de spieren die zorgen dat het lichaam voorover leunt, waardoor het evenwicht hersteld wordt. Juist boven de utriculus liggen drie met vloeistof gevulde halfcirkelvormige kanalen. Onderaan elk kanaal ligt een ovale geleimassa, waarin de uiteinden van gevoelige haartjes liggen, die zich buigen wanneer de vloeistof in de kanalen door hoofdbewegingen beweegt. De halfcirkelvormige kanalen pakken de informatie op, wanneer het hoofd begint en stopt met bewegen. Wanneer het hoofd een kant op beweegt, heeft de vloeistof in de kanalen de neiging stil te staan en tegen de gevoelige haartjes te drukken. De haartjes zenden bericht naar de hersenen, die dan in actie komen. Maar wanneer het hoofd stopt met bewegen, vooral wanneer het stopt met ronddraaien, blijft deze vloeistof nog even in beweging, dit kan duizeligheid veroorzaken. Controlecentrum Het deel van de hersenen dat het meest verantwoordelijk is voor de spieren die het lichaam in balans moeten houden, is het cerebellum. Ook de ogen spelen hierbij een grote rol, want zij geven informatie over de houding van het lichaam ten opzichte van de buitenwereld. De ogen hebben ook een verbinding met de halfcirkelvormige kanalen. Wanneer het hoofd bijvoorbeeld naar links beweegt, zorgt de beweging van de vloeistof in de kanalen ervoor dat de ogen naar rechts bewegen. Daarna stuurt het evenwichtsmechanisme ze weer naar links om ze aan te passen aan de positie van het hoofd. Deze oogbewegingen verklaren voor een deel waarom mensen de neiging hebben om misselijk te worden, wanneer ze in een rijdende voertuig proberen te lezen. Het lezen gaat in tegen de natuurlijke bewegingen van de ogen, die de neiging om misselijk te worden bestrijden. Reuk- en smaakzintuigen Zoals bij vele organen in het lichaam bestaat ook het reukorgaan dubbel. Elk orgaan werkt onafhankelijk van het andere. De zintuigreceptoren voor de reuk bevinden zich bovenin de neusholte, onder de voorkwabben van de hersenen. In dit reukgebied liggen miljoenen reukcellen. Elke reukcel heeft ongeveer een dozijn fijne haartjeshet cilia- die in een laag slijmvlies liggen. Het slijmvlies houdt de haartjes vochtig en vangt geuren op. De cilia vergroten het gebied van elke reukcel en vergroten daarmee onze reukzin. Reukzenuwen voeren signalen langs het schedelbot naar de twee reukorganen in de hersenen, waar de informatie wordt verzameld, verwerkt en doorgegeven aan zenuwuiteinden in de hersenschors. Hier wordt de boodschap geïdentificeerd en de geur wordt een bewuste factor.
Wat ruiken we? Om een geur te hebben moet een stof deeltjes afgeven van de chemische stof, waaruit hij bestaat. Stoffen die dit doen, zijn in het algemeen complexe stoffen. Eenvoudige chemische stoffen zoals zout, hebben geen geur. De deeltjes van een stof moeten in gasvormige toestand in de lucht zweven om in de neus te kunnen komen. Verder moeten ze kunnen oplossen in het neusslijmvlies, zodat ons reukzintuig ze kan ontdekken. Stoffen die makkelijk in gasvorm overgaan (zoals petroleum) hebben veel geur, omdat een hoge concentratie ervan de reukcellen bereiken. Vochtigheid verhoogt de geur. Wanneer er water uit de stof verdampt, brengt dit stofdeeltjes in de lucht. Parfums zijn complexe stoffen die gemakkelijk gas afgeven.
Smaak De smaakzin is van onze vijf zintuigen het minst ontwikkeld. Het geeft minder informatie over de omringende wereld dan enig ander zintuig. De rol van dit zintuig is het selecteren en waarderen van voedsel en drinken, waarbij het reukzintuig hulp biedt. Dit zintuig geeft kleur aan de vier basissmaken die ons smaakzintuig kan herkennen. Daarom is het eventuele verlies van de smaakzin minder erg dan het verlies van de reukzin.
Smaakpapillen Net als bij de reuk, wordt het smaakmechanisme op gang gebracht door chemische stoffen in voedsel en drinken. Chemische deeltjes in de mond worden omgezet in zenuwimpulsen, die via de zenuwen in der hersenen komen en geïnterpreteerd worden. Hierdoor zijn de smaakpapillen verantwoordelijk. Deze liggen op de oppervlakte van de tong. In de papillen bevinden zich de smaakknoppen. Elke smaakknop bevat groepen receptorcellen, die fijne haarachtige uitsteeksels – de microville – bevatten, die via fijne poriën uit de papillen steken. Aan de andere kant zijn de receptorcellen verbonden met een netwerk van zenuwvezels. Twee verschillende zenuwbundels, de gezichtszenuw en de glossopharyngale zenuw, geven de impulsen door aan de hersenen. De smaakknoppen reageren op vier basissmaken: zoet, zuur, zout en bitter. De receptoren voor deze smaken bevinden zich op verschillende delen van de tong. De papillen die op zoet reageren bevinden zich op de punt van de tong. De receptoren voor zout, zuur en bitter bevinden zich meer naar achteren. Om een smaak af te geven moeten de stoffen in vloeibare vorm zijn. Droog voedsel geeft weinig smaak en moet eerst in speeksel opgelost worden.
Analyseren van smaken De twee zenuwen die de impulsen van de tong doorgeven, passeren gespecialiseerde cellen in de hersenstam. Dit deel van de hersenstam is ook de eerste stop voor andere zintuiglijke impulsen uit de mond. Na een eerste verwerking in de hersenstam, gaan de smaakimpulsen via een tweede serie vezels naar de thalamus. Hier worden de smaakimpulsen verder geanalyseerd, waarna de informatie wordt doorgegeven aan de hersenschors en worden wij ons van de smaak bewust. De hersenschors behandelt ook andere sensaties, zoals samenstelling en temperatuur die van de tong komen. Deze analyse in de hersenschors wordt verder beïnvloedt door de reukinformatie die vlakbij in de hersenschors wordt verwerkt. We kunnen via de vierhoofd smaken een grote verscheidenheid aan smaken ervaren. Een aantal van de sterkere smaken, zoals die van ‘heet’ voedsel, wordt doorgegeven door stimulatie van de pijngevoelige zenuwuiteinden in de tong. Tastzintuigen huid Gewikkeld om de basis van de fijne haartjes op de huid liggen de vrije zenuwuiteinden, die reageren op elke stimulans van het haar. Deze tastzintuigen hebben een weinig ontwikkelde structuur en houden er al snel mee op, als de stimulering van het haar nog doorgaat. Receptoren gevonden op haarloze delen van de huid, bijvoorbeeld de vingertoppen en de lippen, liggen in kleine schijfjes. Doordat deze zenuwvezels in deze schijfjes liggen, reageren ze langzamer op druk, maar gaan ook door met reageren als de druk wordt gehandhaafd andere receptoren worden gevormd door vliezen die rond een zenuwuiteinde gewikkeld zijn. Ze reageren meer op aanhoudende druk. Verder worden allen receptoren beïnvloed in de informatie, die ze aan het zenuwstelsel doorgeven, door de temperatuur waarbij ze werken. Dit verklaart waarom onze tastzin bij koude vermindert. Een aantal van de vezels die tastimpulsen doorgeven, gaat via het ruggenmerg regelrecht naar de hersenstam. Deze vezels houden zich hoofdzakelijk bezig met sensaties van druk en in het bijzonder met een bepaald punt waarop druk wordt uitgeoefend. Ze moeten hun boodschap daarom direct naar de hogere hersencentra brengen om te voorkomen dat er verwarring over het drukpunt zou ontstaan. Andere zenuwvezels, die informatie doorgeven over meer verspreide aanrakingen, gaan de grijze stof van het ruggenmerg binnen en ontmoeten daar een netwerk van cellen, die een eerste analyse uitvoeren. Dit is hetzelfde gebied als waar de impulsen van pijnreceptoren binnenkomen. De ontmoeting in het ruggenmerg van prikkels die met aanraking en pijn te maken hebben, zorgt voor een vermenging van de twee sensaties. Na de ruggenmerganalyse gaan de impulsen naar de hersenen. De grijze stof van het ruggenmerg werkt hier als een elektronische deur, zodat pijnprikkels kunnen worden onderdrukt en de minder belangrijke informatie niet hoeft te worden doorgegeven. Deze deling van de tastprikkels die naar de hersenen gaan maakt de fijne, onderscheidende aspecten van de tastzin mogelijk. Daardoor kunnen we nauwkeurig de hoeveelheid druk voelen, die bij een aanraking wordt uitgeoefend. Als de druk te
groot of te scherp wordt, worden via de verbindingen in het ruggenmerg de pijnimpulsen erbij betrokken. Het zintuiglijke sorteerstation Of de tastsenaties van de huid nu via de directe weg of via het ruggenmerg gekomen zijn ze eindigen uiteindelijk in de thalamus, waar de informatie van verschillende receptoren / tastsensaties worden verzameld en gecoördineerd met de positie van onze ledematen, vinger en tenen, waardoor we omvang en vorm van een object kunnen onderscheiden.