EINDRAPPORTAGE Perspectief op Werk Experimenten op twee proeflocaties
Maart 2002 Karin Sok
© 2002 Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op enige andere wijze zonder voorafgaande schriftelijke toestemming.
Auteur Karin Sok Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt door het Juliana Welzijns Fonds
NIZW-bestelnummer E 525421
Deze publicatie is te bestellen bij NIZW Uitgeverij Postbus 19152 3501 DD Utrecht Telefoon (030) 230 66 07 Fax (030) 230 64 91 E-mail
[email protected]
2
Inhoudsopgave
Inleiding 1
2
3
4
pag. 5
Reïntegratie van vrouwen uit de maatschappelijke opvang 1.1 Doelstelling Perspectief op Werk 1.2 Noodzaak van een specifieke aanpak en extra inzet 1.3 Vrouwen uit de opvang toeleiden 1.4 Activering en deelname aan trajecten: de resultaten
pag. pag. pag. pag.
Opzet van Perspectief op Werk 2.1 Projectaanpak 2.2 Lokale en landelijke financiering
pag. 13 pag. 14
Inrichting van het proces: Perspectief op Werk in uitvoering 3.1 Het werkproces 3.2 Taak- en verantwoordelijkheidsverdeling over onderdelen van het traject 3.3 Activering in de hulpverlening 3.4 Overdracht van hulpverlening naar reïntegratiebedrijf 3.5 Flexibiliteit in integrale trajecten 3.6 Facilitering: kinderopvang 3.7 Communicatie en samenwerking tussen partners
pag. 15 pag. 18 pag. 18 pag. 20 pag. 20 pag. 21 pag. 22
Faal- en succesfactoren, veranderingen en verbeteringen 4.1 Draagvlak, visie-ontwikkeling en voortgang 4.2 Omslag in visie en werkwijze 4.3 Integrale trajecten op maat 4.4 Verloop van de samenwerking 4.5 De balans opgemaakt
pag. 27 pag. 27 pag. 28 pag. 29 pag. 30
Bijlage 1
Registratiecijfers Perspectief op Werk Amsterdam en Den Bosch tot juni 2001
Bijlage 2
Activiteiten in de uitvoeringsfase Perspectief op Werk
7 7 8 8
3
4
Inleiding “Ik ben onafhankelijk van een uitkering, ben een voorbeeld voor mijn kinderen en heb meer zelfrespect. Wel vind ik het belangrijk dat ik ook tijd vrij heb voor mijn kinderen.” “Ik kan veel meer dan ik dacht, ik dacht altijd dat ik niks kon!”
“ Ik heb er veel voor moeten doen, maar het is het wel waard geweest. Mijn zoon zit op school en ik werk in de uren dat hij op school zit.” Zomaar een aantal reacties van vrouwen uit de maatschappelijke opvang die hebben deelgenomen aan het project Perspectief op Werk in Amsterdam en Den Bosch. Bij de start waren dit soort uitspraken ondenkbaar. Zowel de hulpverleners van de maatschappelijke opvang en het algemeen maatschappelijk werk als de consulenten van de gemeente en het reïntegratiebedrijf gingen er nog vaak van uit dat deze vrouwen niet toe waren aan werk of maatschappelijke participatie. Huisvesting, schulden, relatieproblemen en opvoedingsvraagstukken moesten eerst worden aangepakt. De resultaten van Perspectief op Werk wezen anders uit. De doelgroep van de maatschappelijke opvang heeft aanzienlijk meer potentie in zich dan veelal wordt gedacht. Bij veel vrouwen bestaat wel degelijk de ruimte om over werk na te denken. Sterker nog, op de juiste wijze aangepakt kan een traject naar maatschappelijke participatie of werk zelfs helpen bij het hanteren en verwerken van problemen op andere leefgebieden. In het project Perspectief op Werk is op de proeflocaties Amsterdam en Den Bosch geëxperimenteerd met trajecten naar participatie en werk voor de doelgroep van de maatschappelijke opvang. In deze trajecten stond het parallel inzetten van activering en arbeidstoeleiding en praktische en psychosociale ondersteuning centraal. Dit uitgangspunt heeft vorm gekregen in een meer activerende benadering tijdens het verblijf in de maatschappelijke opvang en een integrale trajectaanpak waarbij de hulpverlening, het reïntegratiebedrijf en de Sociale Dienst intensief samenwerkten. Beide locaties hebben geëxperimenteerd met nieuwe methoden en samenwerkingsstructuren en beide locaties zijn hierin geslaagd, zij het dat de processen waarlangs een en ander heeft plaatsgevonden verschillend zijn geweest. In het eindrapport van het project Perspectief op Werk dat nu voor u ligt, staan de ervaringen met en de resultaten van Perspectief op Werk op de proeflocaties Amsterdam en Den Bosch beschreven. In hoofdstuk 1 van dit rapport vindt u de uitgangspunten van Perspectief op Werk terug en wordt inzicht gegeven in de resultaten van het project. Hoofdstuk 2 geeft een globaal beeld van de projectaanpak. De activiteiten die op de proeflocaties zijn ingezet staan hier centraal. Hoofdstuk 3 geeft een samenvatting van de bevindingen en ervaringen, die we in de experimentperiode 2000 - 2001 in Amsterdam en Den Bosch hebben opgedaan. Het proces om te komen tot nieuwe samenwerkingsrelaties en een nieuwe methode van werken staan in dit hoofdstuk centraal. De gedetailleerde informatie over de methodiek en het samenwerkingsmodel inclusief de bijbehorende instrumenten kunt u vinden in de handleiding Perspectief op Werk 1. We sluiten dit eindrapport af met een overzicht van de meest in het oog springende faal- en succesfactoren van Perspectief op Werk, die u kunt benutten als u zelf aan de slag wilt met Perspectief op Werk.
1
Sok. K, Perspectief op Werk. Een methodiek voor activering en arbeidstoeleiding van cliënten in de maatschappelijke opvang. Utrecht: NIZW, 2002
5
In de tekst wordt regelmatig gesproken over trajecten of vervolgtrajecten. Hiermee bedoelen we trajecten naar maatschappelijke participatie of werk. De term maatschappelijke participatie wordt in dit rapport in veel gevallen afgekort met de term participatie. De bij Perspectief op Werk betrokken samenwerkingspartners staan genoemd in § 2.1. Als we in de tekst spreken over de opvanginstelling in Amsterdam of Den Bosch, dan bedoelen we hiermee de in deze paragraaf genoemde opvanginstelling. Hetzelfde geldt voor Sociale Dienst en Kliq of reïntegratiebedrijf.
6
1
Reïntegratie van vrouwen uit de maatschappelijke opvang
In dit eerste hoofdstuk komen de doelstelling, aanleiding, doelgroep en de beoogde en behaalde resultaten en producten van Perspectief op Werk aan de orde. Het landelijke projectplan Perspectief op Werk en de uitwerking daarvan in lokale projectplannen hebben hiervoor als basis gefungeerd. 1.1
Doelstelling Perspectief op Werk
Perspectief op Werk heeft als doel de reïntegratie van cliënten uit de maatschappelijke opvang te verbeteren. Het project richt zich daarbij op het bevorderen van de maatschappelijke participatie en het vergroten van arbeidsmarktperspectieven van deze doelgroep. Perspectief op Werk poogt cliënten via voortrajecten, die de afstand tot de arbeidsmarkt verkleinen, in te laten stromen in reguliere of in gesubsidieerde arbeid. Centraal staat de gedachte dat activering en hulpverlening elkaar kunnen versterken in de begeleiding van cliënten. Een uitgangspunt van Perspectief op Werk is namelijk dat werkloosheid en non-participatie van betrokkenen verweven is met problemen op andere leefgebieden (zoals schulden, verslavingsproblematiek, huisvesting). Trajecten naar maatschappelijke participatie en werk zullen daarom alleen kans van slagen hebben als gelijktijdig in de dagelijkse leefsituatie van de cliënt zorg en steun aanwezig is. Om een dergelijke integrale aanpak te realiseren richt Perspectief op Werk zich op de ontwikkeling van een meer activerende benadering van cliënten in de opvang en een intensieve samenwerking tussen hulpverlening, reïntegratiebedrijf en Sociale Dienst. “ Tot nu toe was er eerst de opvang. Werk kwam pas later. We werken nu intensief samen in een vroeg stadium, parallel aan de hulpverlening.” (Kliq Den Bosch) Ten behoeve van de sociale reïntegratie is destijds de methodische benadering van Gericht op de Toekomst ontwikkeld (NIZW, 1997), de zogenoemde ‘toekomstgerichte begeleiding’ 2. Dit is een aanpak om cliënten van opvangvoorzieningen zó te begeleiden dat zij aansluiting kunnen vinden binnen de nieuwe woonomgeving en maatschappelijke verbanden. De aanpak op het leefgebied participatie en werk die in Perspectief op Werk werd ontwikkeld, vormt een extra module binnen die toekomstgerichte begeleiding. De uitgangspunten van Perspectief op Werk sluiten aan bij die van Gericht op de Toekomst. 1.2
Noodzaak van een specifieke aanpak en extra inzet
Met Perspectief op Werk is ingesprongen op het groeiende besef binnen het welzijnswerk dat participatie en werk kan bijdragen aan de (economische) zelfstandigheid en reïntegratie van hun cliënten. Bij sommigen bestaat de angst dat (ex-)cliënten van de maatschappelijke opvang vanwege de sollicitatieplicht3 te snel worden gedwongen de arbeidsmarkt te betreden. Maar tegelijkertijd leert de ervaring dat juist deze cliënten nauwelijks een kans krijgt in trajecten, omdat reïntegratiebedrijven en aanverwante organisaties hun situatie al snel als ‘complex’ ervaren (laag opgeleid, relatief weinig werkervaring, problemen in de woon- en leefsituatie). Zij weten cliënten van de maatschappelijke opvang onvoldoende te bereiken en beschikken over onvoldoende kennis van deze doelgroep om hun adequate trajecten te kunnen aanbieden. 2
Heel, A. van, en S. Warmer, Gericht op de toekomst. Handleiding toekomstgericht begeleiden van cliënten van opvangvoorzieningen. Utrecht: NIZW, 1997. 3 ‘Zolang iemand een bijstandsuitkering ontvangt is hij verplicht om al het mogelijke te doen om arbeid in dienstbetrekking of in eigen bedrijf of zelfstandig beroep te verkrijgen. De verplichtingen kunnen naast het feit dat iemand actief op zoek moet naar een betaalde baan ook inhouden dat er scholing wordt gevolgd of dat er wordt deelgenomen aan andere activiteiten (zoals activiteiten in het kader van sociale activering) die kunnen leiden tot een spoedige uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt. De verplichtingen voorkomen dat mensen de kansen op een baan op langere termijn zien verminderen doordat de oriëntatie op werk hiermee behouden blijft. De bijstandswet biedt in een aantal specifieke gevallen de mogelijkheid om van dit uitgangspunt af te wijken.’ (Algemene bijstandswet – Suppl. 27, juni 1999)
7
Waarom voor de doelgroep van de maatschappelijke opvang een specifieke aanpak op het terrein van activering en arbeidstoeleiding noodzakelijk is heeft te maken met een aantal zaken. Ten eerste zijn hulpverleners hun cliënten de laatste jaren wel meer gaan toerusten op de dagelijkse levenstaken, maar dit geldt in minder mate voor het terrein van participatie en werk. Participatie en werk valt nog vaak buiten het gezichtsveld van de hulpverlener, mede vanuit de visie dat de cliënt daar nog niet aan toe is en daar soms zelfs voor afgeschermd zou moeten worden. Ten tweede is de kans op terug- en uitval uit trajecten bij deze doelgroep relatief groot, vanwege problemen uit het verleden en belemmeringen in de huidige woon- en leefsituatie. Deze belemmeringen worden in de bestaande trajecten vaak nog onvoldoende meegewogen. In trajecten voor deze doelgroep is veel tijd en ruimte nodig voor oriëntatie, gewenning en het regelen van zaken in de thuissituatie. Trajecten bestaan veelal uit kleine stappen vooruit, maar soms ook achteruit. Tenslotte is het een doelgroep die in veel gevallen (nog) niet in beeld is bij gemeenten. Veel cliënten in de opvang komen van buiten de gemeente of verhuizen na een tijdje weer naar elders. Ook valt in sommige gevallen de opvangvoorziening onder een centrumgemeente 4, die niet dezelfde gemeente is als waar de opvangvoorziening is gevestigd en waar cliënten voor hun uitkering van afhankelijk zijn. 1.3
Vrouwen uit de opvang toeleiden
Perspectief op Werk heeft zich vooralsnog gericht op vrouwen uit de maatschappelijke opvang. Zij wonen vanwege hun thuissituatie tijdelijk in een maatschappelijke opvangvoorziening. De meeste vrouwen ontvangen een bijstandsuitkering om te voorzien in hun levensonderhoud. Dit betekent dat zij zich op grond van de Algemene bijstandswet (ABW) moeten inspannen om zelfstandig in hun bestaan te voorzien. Vrouwen met kinderen boven de vijf jaar krijgen de verplichting opgelegd een baan te vinden op straffe van korting op hun uitkering. De doelgroep vrouwen uit de maatschappelijke opvang behoort volgens de criteria die gemeenten hanteren overwegend tot de moeilijkst bemiddelbare groep werkzoekenden (fase 4 5). Elementen van Perspectief op Werk lijken ook bruikbaar voor andere doelgroepen uit de maatschappelijke opvang zoals de dak- en thuislozenzorg, maar hiermee is nog onvoldoende ervaring opgedaan. 1.4
Activering en deelname aan trajecten: de resultaten
Beoogde resultaten Vanuit het oriëntatietraject participatie en werk in de maatschappelijke opvang (zie § 3.3) zouden op iedere proeflocatie op jaarbasis 10 cliënten doorstromen naar het reïntegratiebedrijf. Uitgaande van een experimentperiode van twee jaar betekende dit een instroom van 20 cliënten per locatie. Vanuit de hulpverleningskant en de arbeidstoeleidingskant werd verschillend aangekeken tegen de resultaten die Perspectief op Werk zou moeten opleveren. Voor de hulpverlening was het project geslaagd wanneer de perspectieven van cliënten op werk waren verbeterd. Voor de arbeidstoeleiding was het project geslaagd wanneer cliënten daadwerkelijk zouden doorstromen naar een arbeidstoeleidingstraject en uitstromen naar betaald werk. Rekening houdend met deze verschillende uitgangsposities hebben de samenwerkingspartners in Den Bosch hun streven op de volgende wijze geconcretiseerd:
4
Bij Algemene Maatregel van Bestuur is bepaald dat 51 gemeenten een specifieke uitkering ontvangen voor de maatschappelijke opvang, nog eens 38 gemeenten ontvangen een uitkering voor vrouwenopvang. Daaraan zijn specifieke voorwaarden verbonden, zoals waarborging van landelijke toegankelijkheid van voorziening, overleg met omliggende gemeenten en toezicht op de kwaliteit van de opvang. 5 Definitie fase 4 volgens de Kansmeter van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI): een werkzoekende die ten gevolge van zware persoonlijke omstandigheden is aangewezen op hulp en zorg die gericht is op een zodanige verbetering van zijn eigen positie dat eerst op termijn arbeidsmarktinstrumenten inzetbaar zijn. De instrumenten in fase 4 zijn in eerste instantie gericht op maatschappelijke participatie en hebben op termijn wellicht werk als neveneffect.
8
´Door een dergelijke vormgeving van het traject veronderstellen we dat in ieder geval 50% van de cliënten die instromen in het project, kan doorstromen naar een arbeidstoeleidingstraject. Cliënten stromen in dat geval direct door naar een arbeidstoeleidingstraject of indirect via een activeringstraject.´ In Amsterdam is het streven als volgt geconcretiseerd: ´Door een dergelijke vormgeving van het traject veronderstellen we dat ongeveer 20 cliënten doorstromen in het traject van Kliq en toegeleid worden naar het programma WINT 6 van Kliq, indien nodig met een tussenstap in de vorm van zorgactiviteiten of sociale activering. Verwacht wordt dat 70% vanuit WINT rechtstreeks doorstroomt naar een arbeidstoeleidingstraject (bemiddeling), dat 20% doorstroomt naar een activeringstraject en er wordt met 10% uitval rekening gehouden.´ Een arbeidstoeleidingstraject onderscheidde zich van een activeringstraject wat betreft doelstelling: het uiteindelijke doel van een arbeidstoeleidingstraject is betaald werk, terwijl een activeringstraject zich primair richt op maatschappelijke participatie en soms een opstap kan zijn naar een arbeidstoeleidingtraject. Het activeringstraject is in Perspectief op Werk zoveel mogelijk ingezet als voortraject op het arbeidstoeleidingstraject. Juist de link tussen beide trajecten was belangrijk voor het succes. Om deze resultaten te behalen zouden met behulp van de experimenten op de proeflocaties de volgende producten op landelijk niveau worden ontwikkeld: - methoden en instrumenten t.b.v. activering en arbeidstoeleiding van vrouwen uit de maatschappelijke opvang; - een integraal samenwerkingsmodel voor hulpverlening, reïntegratiebedrijf en gemeente, waarin de integrale trajectaanpak centraal staat. Behaalde resultaten Op organisatieniveau is een methodiek en een samenwerkingsstructuur ontwikkeld en in het reguliere werkproces geïntegreerd In hoofdstuk 3 is over deze resultaten meer te lezen. Met behulp van deze methodiek en samenwerkingsstructuur zijn op cliëntniveau ook resultaten behaald. Cliënten in de maatschappelijke opvang zijn geactiveerd en gemotiveerd om activiteiten op het leefgebied participatie en werk te ontplooien en aan trajecten naar participatie en werk deel te nemen. Hierdoor zijn de arbeidsmarktperspectieven van cliënten uit de maatschappelijke opvang vergroot. Bereik oriëntatietraject In de uitvoeringsfase tot juli 2001 hebben in Den Bosch 52 cliënten en in Amsterdam ook 52 cliënten een oriënterend gesprek over participatie en werk gehad. Aangezien de betrokken opvanginstelling in Den Bosch een aantal malen kleiner is dan die in Amsterdam, kan geconcludeerd worden dat het bereik in Den Bosch relatief groter was dan in Amsterdam. Wat betreft de kenmerken van de bereikte cliënten blijkt uit de projectregistraties dat er over het geheel genomen geen wezenlijke verschillen aan te merken zijn tussen de beide proeflocaties7. Dit is dus geen verklarende factor bij de verschillen in resultaten tussen Den Bosch en Amsterdam.
6
Het programma WINT is een gezamenlijk aanbod van Kliq en Sociale Dienst gericht op de doelgroep vrouwen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Vrouwen nemen eerst deel aan een voorlichtingsbijeenkomst, daarna worden individuele afspraken met de deelneemsters gemaakt voor een intake-adviesgeprek. Binnen WINT kunnen vrouwen zich in een aantal bijeenkomsten oriënteren op hun wensen en kwaliteiten, de mogelijkheden op de arbeidsmarkt en de combinatie van zorg en arbeid. Vandaar uit maken de deelneemsters keuzes voor een traject richting werk bestaande uit scholing en bemiddeling. 7
De proeflocaties hebben geregistreerd op zaken als leeftijd, kinderen, nationaliteit werkervaring opleiding, taalniveau, motivatie zelfstandigheid, weerbaarheid, stabiliteit gezinssituatie, gezondheid, verzorging, verslavings- en psychiatrische problematiek, sociaal netwerk, schulden, uitkeringssituatie, e.d. 9
Overdracht naar reïntegratiebedrijf In totaal hebben in Den Bosch 31 cliënten zich aangemeld bij het reïntegratiebedrijf (27 vanuit de cursus, 4 buiten de cursus om), in Amsterdam waren dit 33 cliënten (het merendeel vanuit de cursus). Dit betekende dat ongeveer 60% van de cliënten die bereikt werd met (een deel van) het oriëntatietraject, zich heeft aangemeld bij het reïntegratiebedrijf. In Amsterdam lag dit percentage iets hoger dan in Den Bosch (resp. 63% en 60%). In totaal nam gemiddeld 77% van het aantal aangemelde cliënten ook daadwerkelijk deel aan het intakegesprek of de voorlichtingsbijeenkomst van het reïntegratiebedrijf. In Den Bosch was dit percentage zelfs 94%, in Amsterdam was dit 60%. Het lagere opkomstpercentage in Amsterdam werd veroorzaakt door de hoge uitval bij de voorlichtingsbijeenkomst (55%), die tot oktober 2000 was ingezet als eerste kennismaking met het reïntegratiebedrijf. De hoge uitval werd veroorzaakt door de hoge drempel die cliënten ervoeren voor een dergelijke bijeenkomst en de nog onvoldoende activerende benadering van hulpverleners. Met name de inzet van toekomstgesprekken (zie § 3.4) vanaf januari 2001 in Amsterdam heeft het bereik van cliënten in de opvang aldaar vergroot. Wat betreft de deelname aan het intake- of toekomstgesprek in Den Bosch viel slechts 6% van de cliënten uit door niet te komen. In Amsterdam lag dit percentage iets hoger, namelijk 13%. Afgezet tegen het hoge uitvalpercentage bij de voorlichtingsbijeenkomst, blijkt het individuele intake- of toekomstgesprek de cliënten beter te bereiken. In- en uitstroom in trajecten Van het aantal cliënten dat een intakegesprek heeft gehad is 55% in een traject gestroomd. Dit percentage lag in Den Bosch op 59%, in Amsterdam op 50%. 5 cliënten waren reeds uitgestroomd naar werk en 18 cliënten zaten nog in een traject ten tijde van de evaluatie: soms een arbeidstoeleidingstraject (10 cliënten zijn bezig met oriëntatie, kwalificatie of bemiddeling) en soms een activeringstraject (8 cliënten zijn bezig met vrijwilligerswerk, buurthuisactiviteiten, taalscholing of een combinatie van dergelijke activiteiten). In Den Bosch zijn 3 cliënten definitief uitgevallen (18%) wegens een verhuizing naar elders als we niet meerekenen dat cliënten hun traject elders mogelijk hebben voortgezet. In Amsterdam is 1 van de 10 cliënten definitief uitgevallen. Uit dit lage uitvalpercentage kan geconstateerd worden dat wanneer cliënten eenmaal deelnemen aan een traject er met de integrale aanpak relatief weinig sprake is van uitval uit trajecten. Opvallend in Den Bosch is dat de hoofdoorzaak waarom cliënten niet in een traject doorstromen of uitvallen verhuizingen naar elders betreft. Dit heeft mede te maken met het feit dat algemene vrouwenopvangcentra een landelijke functie hebben. De meeste cliënten die in Den Bosch op korte termijn waren verhuisd naar elders hebben een eenmalig contact bij het reïntegratiebedrijf gehad en zijn daarna overgedragen naar het reïntegratiebedrijf elders. Het reïntegratiebedrijf nam contact op met het reïntegratiebedrijf uit de regio waar de cliënt zou gaan wonen, gaf met toestemming van de cliënt informatie en droeg de cliënt op die manier over. Vanwege een gebrek aan informatie over een vervolgtraject elders zijn deze cliënten niet meegerekend bij het percentage cliënten dat in een traject is ingestroomd. Wanneer we ervan uitgegaan dat deze cliënten na hun contact bij het reïntegratiebedrijf activiteiten op het terrein van participatie en werk zijn gaan ontplooien in hun nieuwe woonplaats, betekent dit dat in totaal 62% van de cliënten die zijn bereikt met het oriëntatietraject ook daadwerkelijk activiteiten is gaan ontplooien op het terrein van participatie en werk. In Amsterdam spelen andersoortige oorzaken een rol waarom cliënten niet doorstromen in een traject, dit zijn: geen ABW-uitkering, kinderopvangproblematiek, niet gemotiveerd. Daarnaast blijkt in Amsterdam dat ongeveer 12 cliënten die tijdens het oriëntatietraject of voor de voorlichtingsbijeenkomst zijn uitgevallen, elders activiteiten zijn gaan ontplooien op het terrein van participatie en werk (= tussentijdse uitstroom). Voorbeelden zijn taalscholing, traject Werkwinkel, traject Werkproject Zuid-Oost, scholingstraject elders. Maar ook hier zijn deze cliënten vanwege een
10
gebrek aan verdere informatie over vervolgtrajecten niet meegenomen in het aantal cliënten dat in een traject is ingestroomd. Zouden we deze cliënten wel meenemen, dan betekent dit dat in totaal 42% van de cliënten die zijn bereikt met het oriëntatietraject in de opvang ook daadwerkelijk activiteiten is gaan ontplooien op het terrein van participatie en werk. Uit bovengenoemde resultaten kan geconcludeerd worden dat een activerende benadering gedurende het verblijf in de opvang cliënten stimuleert en motiveert om stappen te zetten naar participatie en werk, hetzij in een vervolgtraject van Perspectief op Werk, hetzij anderszins.
11
12
2
Opzet van Perspectief op Werk
Het tweede hoofdstuk richt zich op de aanpak van Perspectief op Werk: welke fasering kent het project, welke activiteiten zijn ingezet en hoe is de financiering geregeld. 2.1
Projectaanpak
Perspectief op Werk is een driejarig samenwerkingsproject van Kliq Nederland (voorheen Arbeidsvoorziening) en het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW. In september 1998 is gestart met een vooronderzoek dat uitmondde in het projectplan Perspectief op Werk. Het project kende een voorbereidings-, een uitvoerings- en een evaluatie/implementatiefase en had op twee proeflocaties gestalte gekregen, te weten Amsterdam en Den Bosch. Voorbereidingsfase De voorbereidingsfase liep officieel van januari 1999 tot juli 1999, maar heeft op de proeflocaties tot het najaar van 1999 doorgelopen. In deze fase stonden de voorbereidende activiteiten op de proeflocaties Amsterdam en Den Bosch centraal: het realiseren van draagvlak, lokale projectplannen, samenwerkingsconvenanten en lokale financiering. NIZW en Kliq Nederland voerden op de proeflocaties gesprekken met gemeenten, maatschappelijke opvang, algemeen maatschappelijk werk, Kliq’s en andere activeerders en arbeidstoeleiders. Er is informatie verzameld over diverse bestaande initiatieven, projecten en methoden om groepen moeilijk plaatsbare werkzoekenden toe te leiden naar participatie en werk. Op basis daarvan, aansluitend bij de lokale infrastructuur en de wensen en ideeën van de lokale organisaties, zijn lokale projectplannen geformuleerd en sloten lokale partijen samenwerkingsovereenkomsten met elkaar. Door een bottom-up werkwijze te hanteren was er op de proeflocaties voldoende draagvlak aanwezig om het project uit te gaan voeren. De kernpartners in Perspectief op Werk zijn: • Maatschappelijke opvangvoorzieningen en het algemeen maatschappelijk werk (AMW), die de hulpverlening na vertrek uit de opvangvoorziening voortzet: op de proeflocatie Den Bosch waren dit st. HOEK en st. Madi, op de proeflocatie Amsterdam was dit HVO De Roggeveen. • Reïntegratiebedrijven die tot specifieke taak hebben mensen die buiten het arbeidsproces staan te reïntegreren: op de proeflocatie Den Bosch was dit Kliq Den Bosch, op de locatie Amsterdam was dit Kliq regio centrum. • Gemeenten (Sociale Dienst) die verantwoordelijk zijn voor de uitkeringsverzorging, de financiering van toeleidingstrajecten (inkoop) en voor het creëren van enkele randvoorwaarden: op de proeflocatie Den Bosch was dit AMSZ (Arbeidsmarkt en Sociale Zaken), op de locatie Amsterdam was dit Sociale Dienst regio centrum. Uitvoeringsfase Vanaf juli 1999 is de uitvoeringsfase van twee jaar van start gegaan, zij het dat de proeflocaties pas rond oktober 1999 zijn gestart, aangezien de voorbereiding meer tijd vroeg dan was ingeschat. De instroom van cliënten in het project en het experimenteren met nieuwe instrumenten en samenwerkingsrelaties stonden in deze fase centraal. De uitvoeringsfase is gemonitoord door het NIZW en Kliq Nederland. Er zijn twee tussenevaluatiemomenten geweest. Aan de hand daarvan hebben bijstellingen plaatsgevonden in het instrumentarium en het samenwerkingsmodel. Gedurende de uitvoeringsfase hebben NIZW en Kliq Nederland een aantal studiebijeenkomsten en workshops georganiseerd voor de uitvoerend medewerkers gericht op visie-ontwikkeling, samenwerking en de nieuwe methodiek. In bijlage 1 staan de activiteiten die op de proeflocatie Den Bosch zijn ingezet op een rij. Deze zijn grotendeels exemplarisch voor de activiteiten in Amsterdam. De uitvoeringsfase liep tot juli 2001, maar op de proeflocaties zijn de samenwerkingspartners tot eind 2001 doorgegaan om toch een experimentperiode van twee jaar vol te kunnen maken.
13
Evaluatie- en implementatiefase De uitvoeringsfase is landelijk medio 2001 afgesloten met een eindevaluatie op beide proeflocaties. In de tweede helft van 2001 zijn op de proeflocaties afspraken voor structurele inbedding gemaakt. Dit gold met name voor Den Bosch. Op landelijk niveau zijn de uitkomsten van de experimenten verwerkt in een handleiding Perspectief op Werk. Hierin staan de ontwikkelde methoden en instrumenten beschreven evenals het integrale samenwerkingsmodel. Deze handleiding maakt het mogelijk de methodiek Perspectief op Werk landelijk te verspreiden en over te dragen. Ten behoeve van de implementatie zullen vanuit het NIZW activiteiten en leertrajecten ingezet worden richting het werkveld vrouwenopvang en crisisopvang. 2.2
Lokale en landelijke financiering
De lokale kosten voor het project Perspectief op Werk kunnen in drie delen uitgesplitst worden: - Kosten van trajectactiviteiten, die door het reïntegratiebedrijf worden ingezet: Deze kosten maakten deel uit van de bestaande financieringsstromen tussen gemeente en reïntegratiebedrijf en werden meegenomen in de inkooprelatie. - Kosten van deelname aan studiedagen, projectregistratie, deelname aan het multidisciplinair team en de coördinatiegroep, e.d.: Deze kosten werden door de betrokken organisaties uit hun reguliere budgetten gefinancierd. - Kosten voor het ontwikkelen van en experimenteren met een nieuw aanbod binnen de hulpverlening, activering en arbeidstoeleiding: Deze kosten werden door het reïntegratiebedrijf en de Sociale Dienst uit hun reguliere budgetten gefinancierd. Bij de maatschappelijke opvang en het algemeen maatschappelijk werk werden deze nieuwe activiteiten grotendeels gefinancierd door de dienst Welzijn van de betreffende gemeente. De ondersteunende hulpverlening parallel aan het activerings- of toeleidingstraject werd overigens in Amsterdam gedurende het eerste experimentjaar gefinancierd door het reïntegratiebedrijf, die deze hulpverlening als het ware als product inkocht. De landelijke ontwikkelingskosten werden gefinancierd uit de budgetten voor vernieuwing en innovatie van het NIZW en Kliq Nederland. Het Juliana Welzijnsfonds maakte het mogelijk intensief te investeren in de lokale procesbegeleiding en kennisontwikkeling.
14
3
Inrichting van het proces: Perspectief op Werk in uitvoering
In de uitvoeringsfase is geëxperimenteerd met methoden en samenwerkingsvormen, zijn ervaringen opgedaan en resultaten geboekt. In dit hoofdstuk gaan we in op het proces dat op beide proeflocaties is doorlopen om tot een nieuwe methodiek en samenwerkingsrelaties te komen en deze te integreren in het reguliere werkproces van de organisaties. 3.1
Het werkproces
Het uitgangspunt dat we op de proeflocaties wilden uittesten was het parallel inzetten van hulpverlening en activering. Dit betekende enerzijds dat gedurende het verblijf in de opvang cliënten al met activiteiten op het leefgebied participatie en werk te maken kregen. Anderzijds betekende dit wanneer cliënten eenmaal aan een traject deelnamen, er tegelijkertijd ondersteuning in de thuissituatie geboden werd. Voor een goede afstemming tussen hulpverlening en activering en een optimaal gebruik van elkaars deskundigheden werd gewerkt met een multidisciplinair team (MDT) als de kern van de samenwerking tussen de verschillende disciplines. Bij de vormgeving van het werkproces is zoveel mogelijk aangesloten bij de lokale infrastructuur. In Amsterdam kenden Kliq en de Sociale Dienst reeds een samenwerking rondom de doelgroep vrouwen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, in het kader van het zogenoemde WINTprogramma (zie § 1.4). Voorafgaand aan dit WINT-programma namen vrouwen deel aan een voorlichtingsbijeenkomst van de Sociale Dienst en Kliq. Daarna werden individuele afspraken met de deelneemsters gemaakt voor een intake-adviesgesprek bij Kliq. WINT werd reeds enige jaren met succes uitgevoerd door Kliq en de Sociale Dienst en de inschatting was dat WINT ook voor vrouwen uit de maatschappelijke opvang een passend aanbod zou zijn. Indien cliënten nog niet toe waren aan WINT konden eventueel tussenstappen ingezet worden door de Sociale Dienst, gericht op zorg of sociale activering. Naast het feit dat de doelgroep van de maatschappelijke opvang leek aan te sluiten bij die van het WINT-programma, was aansluiting bij WINT tevens een mogelijkheid de trajectactiviteiten voor Perspectief op Werk te financieren. Dit resulteerde in het eerste uitvoeringsjaar in het hieronder geschematiseerde werkproces: Oriëntatietraject maatschappelijke opvang:
Sociale Dienst en Kliq:
Intake-adviesgesprek Kliq:
- oriënterend gesprek over participatie en werk - oriëntatiecursus Vrouwen aan de Slag - doel: potenties en belemmeringen van cliënt onderzoeken en cliënt inzicht geven in eigen mogelijkheden en wensen teneinde te komen tot een weloverwogen beslissing over vervolgstappen Voorlichtingsbijeenkomst - hulpverlener meldt cliënt aan, Sociale Dienst stuurt cliënt een uitnodiging
- afspraak wordt gemaakt na afloop van voorlichtingsbijeenkomst - intakegesprek volgens bestaande werkwijze van Kliq, informatie uit oriëntatietraject wordt zijdelings meegenomen - doel: kennismaking tussen cliënt en consulent en verder inzicht verkrijgen in wensen, mogelijkheden en belemmeringen van cliënt met het oog op doorstroming naar het WINT-programma
15
Trajectbespreking in MDT (multidisciplinair team):
Traject cliënt: WINT
- gezamenlijk integraal traject vaststellen bestaande uit activerings- en toeleidingsactiviteiten (WINT), ondersteunende hulpverlening en facilitering (zoals kinderopvang)
- trajectadvies voorleggen aan cliënt, afspraken maken met cliënt - akkoord Sociale Dienst - voortgang volgen in MDT schema 1: werkproces Amsterdam eerste jaar uitvoeringsfase
In Den Bosch konden de partners niet aansluiten bij een reeds bestaande samenwerking zoals in Amsterdam. Dit gaf enerzijds weinig houvast en de noodzaak tot het verder aftasten van elkaars mogelijkheden en grenzen, anderzijds gaf het ook meer ruimte om met nieuwe methoden en structuren te experimenteren. Wel kon er in Den Bosch aangesloten worden bij de samenwerking tussen AMW en maatschappelijke opvang rondom de nazorg aan cliënten die uitstromen uit de opvang. De verschillen in uitgangssituatie tussen Amsterdam en Den Bosch leidden deels tot verschillende werkprocessen. In Den Bosch kwamen de partners tot het volgende werkproces: Oriëntatietraject maatschappelijke opvang:
- oriënterend gesprek over participatie en werk - oriëntatiecursus participatie en werk - gesprek over vervolgstappen naar participatie en werk - doel: potenties en belemmeringen van cliënt onderzoeken en cliënt inzicht geven in eigen mogelijkheden en wensen teneinde te komen tot een weloverwogen beslissing over vervolgstappen
Intakegesprek Kliq:
- telefonische aanmelding door cliënt - overdrachtsverslag aan de hand waarvan intakegesprek wordt gevoerd - doel: kennismaking tussen cliënt en consulent en verder inzicht verkrijgen in wensen, mogelijkheden en belemmering van cliënt
Trajectbespreking in MDT (multidisciplinair team):
Integraal traject cliënt:
- gezamenlijk integraal traject vaststellen bestaande uit activerings- en toeleidingsactiviteiten, ondersteunende hulpverlening en facilitering - wensen en mogelijkheden van de cliënt zijn de leidraad - trajectadvies voorleggen aan cliënt, afspraken maken met cliënt - akkoord Sociale Dienst - MDT volgt voortgang van traject schema 2: werkproces Den Bosch
De start van het traject en het oriëntatietraject in Amsterdam en Den Bosch zijn in grote mate vergelijkbaar, maar het vervolgtraject naar participatie en werk kent een belangrijk verschil. Zoals hierboven is beschreven was in Amsterdam de financiering van trajecten Perspectief op Werk direct gekoppeld aan instroom in WINT. Door deze financieringsconstructie was in Amsterdam sprake van een vergelijkbaar aanbod voor alle cliënten van Perspectief op Werk, terwijl in Den Bosch de inhoud van een traject meer open was gehouden en meer afgestemd werd op de individuele cliënt.
16
Uiteindelijk bleek in Amsterdam het gebrek aan flexibiliteit en maatwerk in de trajecten een knelpunt voor de instroom van cliënten. Het WINT-programma bleek voor een aanzienlijk deel van de cliënten niet het geschikte traject te zijn en was het nog een stap te ver. Taalproblemen, psychosociale problemen en problemen met kinderopvang speelden hierbij een rol. Ook verliep in Amsterdam de overdracht van de maatschappelijke opvang naar het reïntegratiebedrijf nog niet naar wens. De eerste kennismaking van de cliënt met het reïntegratiebedrijf vond plaats in de reeds bestaande voorlichtingsbijeenkomst van Kliq en Sociale Dienst. Deze voorlichtingsbijeenkomst was voor een aantal cliënten een drempel, waardoor er sprake was van veel uitval (55%). Ook hadden de hulpverleners moeite met het motiveren en aanleveren van cliënten. De omslag in visie en werkwijze van probleemgericht werken, bescherming en vrijblijvendheid naar meer eigen verantwoordelijkheid, activerend en gericht op mogelijkheden bleek moeilijk voor hulpverleners (zie § 3.3). Uit de tussentijdse evaluatie bleek de werkwijze in Amsterdam onvoldoende resultaten op te leveren, met name wat betreft in- en uitstroom in WINT. Het MDT werd opgeheven wegens een voor Kliq en Sociale Dienst onevenwichtige verhouding tussen de tijdsinvestering (kosten) en de achterblijvende instroom van cliënten (baten). Ook werd een aantal wijzigingen in het werkproces doorgevoerd, die het mogelijk maakten meer maatwerk te bieden en aan te sluiten bij de vraag van de individuele cliënt: - De voorlichtingsbijeenkomst werd facultatief ingezet, afhankelijk van de behoefte van de cliënt. - De Sociale Dienst kwam in een vroegtijdig stadium van het verblijf naar de cliënten in de opvang toe en voerde samen met de maatschappelijk werker zogenoemde toekomstgesprekken. De bedoeling was drempelverlagend te werken en een mogelijkheid te creëren deskundigheden rondom activerend werken en inzicht in de doelgroep met elkaar te delen. Dit gebeurde deels ter vervanging van de functie van het MDT. - Het inzetten van tussenstappen in de vorm van zorg en sociale activering kreeg een meer centrale plek. Vandaar uit werd bekeken of cliënten eventueel toegeleid konden worden naar WINT. Er ging meer gewerkt worden vanuit het principe van trajecten op maat. Meer informatie over achtergronden van deze wijzigingen zijn te vinden in § 3.4 en 3.5. Als gevolg van externe ontwikkelingen in Amsterdam en personele wisselingen bij Kliq en de Sociale Dienst hebben de partners onvoldoende mogelijkheden gehad deze bijstellingen verder uit te werken en te evalueren. In Den Bosch legden de partners een ander accent in de tussentijdse evaluatie, namelijk op de mate waarin de samenwerking en nieuwe methoden van werken gestalte kregen. De overdracht van hulpverlening naar reïntegratiebedrijf moest verbeterd worden. Er was bij de hulpverleners nog onduidelijkheid over welke informatie moest worden overgedragen en op welk moment. In het MDT kwamen de samenwerkingspartners elkaar structureel tegen en ontstond langzamerhand begrip voor en inzicht in elkaars manier van werken en de aanvullendheid daarvan op de eigen manier van werken. Deze samenwerking kreeg gestalte in integrale trajecten, die zeker in het begin niet altijd goed verliepen a.g.v. communicatiestoornissen, verkeerde verwachtingen en andere onduidelijkheden. Het feit dat de partners er zich van bewust waren dat dergelijke zaken tijd vroegen schiep ruimte om fouten te maken en te leren. In het tweede jaar toen de samenwerking en de nieuwe methoden verder uitgewerkt en meer geïntegreerd waren in het reguliere werkproces, groeide de instroom van cliënten. In Den Bosch kent het werkproces dan ook geen grote wijzigingen, maar is op elementen verder verfijnd en aangevuld.
17
Voor een uitgebreide beschrijving van de instrumenten en het samenwerkingsmodel, die in de werkprocessen globaal staan weergegeven, verwijzen we u naar de handleiding Perspectief op Werk8. 3.2
Taak- en verantwoordelijkheidsverdeling over onderdelen van het traject
In Perspectief op Werk was de verantwoordelijkheid voor specifieke onderdelen van het traject verdeeld over de samenwerkingspartners, gekoppeld aan hun eigen deskundigheid. De hulpverlening was verantwoordelijk voor de ondersteunende hulpverlening; was ondersteunend en stond naast de cliënt. Zij was activerend en drempelverlagend en richtte zich op perspectiefvergroting. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het traject lag bij Kliq en was gericht op uiteindelijke uitstroom naar werk. Kliq nam een centrale positie in het MDT in, leverde trajectinformatie aan en pikte veel signalen op. Ze was voor veel cliënten vaak het eerste aanspreekpunt. De Sociale Dienst was faciliterend en controlerend en kon als regiehouder de cliënt aanspreken op gemaakte afspraken en indien nodig sancties opleggen. In Amsterdam was de Sociale Dienst tevens verantwoordelijk voor het inzetten van zorgactiviteiten en sociale activering als tussenstap naar een traject van Kliq, terwijl deze verantwoordelijkheid in Den Bosch geheel bij Kliq lag als onderdeel van een totaaltraject. Doordat in Den Bosch de begeleidende en de controlerende rol niet bij dezelfde persoon c.q. organisatie lagen, ervoeren cliënten geen extra drempels en kon Kliq zich als begeleider meer naast de cliënt opstellen. De cliënt was coproducent. De partners en de cliënt hadden een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de perspectieven van de cliënt op werk te vergroten en indien mogelijk uitstroom naar werk te realiseren. De partners hadden een gezamenlijke verantwoordelijkheid om te signaleren en actie te ondernemen wanneer er zaken in het traject of in de thuissituatie dreigden spaak te lopen, die terug- of uitval uit het traject konden betekenen. De samenwerkingspartners hadden een samenwerkingsconvenant met elkaar afgesloten, waarin ze afspraken hadden gemaakt over deze taak- en verantwoordelijkheidsverdeling. 3.3
Activering in de hulpverlening
Over de gehele linie is binnen de betrokken maatschappelijke opvanginstellingen in Den Bosch en Amsterdam aandacht besteed aan het hulpverleningsproces. Op verschillende manieren is inhoud gegeven aan het leefgebied participatie en werk in de hulpverlening. Er is een oriëntatietraject participatie en werk in de maatschappelijke opvang ontwikkeld en uitgevoerd. Tevens is ondersteunende hulpverlening parallel aan het activerings- of toeleidingstraject vormgegeven en aangeboden. a. Een oriëntatietraject in de maatschappelijke opvang, gericht op activering van cliënten Het oriëntatietraject bestond uit een oriënterend gesprek over participatie en werk en een oriëntatiecursus. Door dit aanbod als voortraject in de maatschappelijke opvang in te zetten kon de cliënt ook op het leefgebied participatie en werk aan haar toekomstbeeld werken en de stap naar het reïntegratiebedrijf makkelijker maken. De bedoeling was dat het leefgebied participatie en werk standaard onderdeel uit zou maken van de reguliere hulpverlening. Dit impliceerde dat iedere cliënt zou deelnemen aan het oriëntatietraject, aangezien het voor iedereen een belangrijk onderdeel is van de toekomst. Met name in Amsterdam werd nog vaak ten onrechte een selectie gemaakt van cliënten die zouden deelnemen aan het oriëntatietraject. In Den Bosch was dit minder het geval. Uitgangspunt moest zijn dat iedere cliënt dit traject krijgt aangeboden. Uit de resultaten bleek dat wanneer hulpverleners dit uitgangspunt meer uitdroegen in hun attitude en het oriëntatietraject als standaard onderdeel van de hulpverlening presenteerden, dit positieve effecten had op deelname aan en uitval uit het oriëntatietraject. 8
Sok. K, Perspectief op Werk. Een methodiek voor activering en arbeidstoeleiding van cliënten in de maatschappelijke opvang. Utrecht: NIZW, 2002
18
” De combinatie van de cursus met problemen lijkt zwaar, maar het is juist prettig om naast je problemen ook met je mogelijkheden bezig te zijn.” (cliënt HVO de Roggeveen, Amsterdam)
b. Ondersteunende hulpverlening parallel aan het traject Wanneer een cliënt deelnam aan een traject naar participatie of werk, werd parallel aan dat traject ook ondersteunende hulpverlening in de thuissituatie geboden. Dit gebeurde tijdens het verblijf in de opvang, maar ook na vertrek uit de opvang 9. Wat betreft de ondersteunende hulpverlening verschilde de situatie in Den Bosch in grote mate met die van Amsterdam. In Den Bosch konden de partners terugvallen op de reeds bestaande samenwerking tussen het AMW en de opvanginstelling in het kader van de methodiek toekomstgerichte begeleiding (zie noot 8). Wanneer cliënten uitstroomden uit de opvang kon de hulpverlener hen aanmelden bij het AMW voor nazorg. De nazorg kreeg vorm in huisbezoeken gedurende een periode van maximaal een jaar. In Amsterdam kende men deze samenwerking en methode van werken nog niet. Afgesproken was dat de opvanginstelling zelf de ondersteunende hulpverlening in de thuissituatie zou bieden parallel aan het traject. Zolang cliënten in de opvang verbleven kwam dit redelijk van de grond: hulpverleners besteedden in de reguliere hulpverleningsgesprekken ook aandacht aan het traject van de cliënt naar participatie en werk en signaleerden naar en stemden af met de Sociale Dienst en Kliq. Zodra cliënten uitstroomden uit de opvang en de ondersteunende hulpverlening d.m.v. huisbezoeken moest worden voortgezet, kon de opvanginstelling haar opdracht niet voldoende waarmaken. De ontwikkeling van methoden en samenwerkingsrelaties op een nieuw leefgebied bleek een dusdanige inzet en omslag te vragen dat de opvanginstelling keuzes heeft moeten maken. Ze heeft zich uiteindelijk geconcentreerd op de ontwikkeling van het oriëntatietraject en heeft de omslag in visie en daarbij de ondersteunende hulpverlening naar het tweede plan geschoven. De maatschappelijke opvanginstelling in Amsterdam moest in haar werkwijze een omslag maken van probleemgericht, beschermend en vrijblijvend werken naar meer eigen verantwoordelijkheid en gericht op mogelijkheden en doelen. Deze omslag in visie en werkwijze bleek moeizaam, hetgeen ook consequenties heeft gehad voor Perspectief op Werk. De opvattingen van de hulpverleners over de betekenis van werk waren toch nog traditioneler dan aanvankelijk werd gedacht. De opvanginstelling had moeite een gedeelde opvatting onder werkers tot stand te brengen dat werk een factor is in de totale aanpak van de problematiek van cliënten. Dit heeft gedurende het project de instroom van cliënten en de samenwerking met de Sociale Dienst en Kliq continu beïnvloed. De opvanginstelling heeft wel getracht hier op in te zetten met behulp van interne studiemiddagen i.s.m. het NIZW. Mede doordat de opvanginstelling en het AMW in Den Bosch enkele jaren geleden een omslag in hun werkwijze hadden gemaakt door toekomstgericht te gaan begeleiden, vond Perspectief op Werk relatief gemakkelijk inbedding. De werkwijze van de hulpverleners was al meer gericht op doelen voor de toekomst en eigen verantwoordelijkheid en sloot daarmee aan bij Perspectief op Werk. Dit betekende overigens niet dat er vanaf het begin al voldoende aansluiting in werkwijze was. Er moest nog steeds gewerkt worden aan de voedingsbodem voor het leefgebied participatie en werk als één van de leefgebieden waarop de hulpverlening zich richt. Het was een relatief nieuw aandachtsgebied in de hulpverlening. En ook het uitgangspunt dat werk een andere ingang kan bieden om met problemen om te gaan moest zich nog verder in de organisaties verspreiden. 9
Deze begeleiding sluit aan bij de methodiek Toekomstgerichte Begeleiding, die in de maatschappelijke opvang wordt gebruikt om de stap naar zelfstandig wonen voor te bereiden en cliënten te begeleiden in de nazorg. Heel,
19
Binnen de opvanginstellingen waren een of twee hulpverleners belast met de ontwikkelingen op het terrein van participatie en werk. In Amsterdam waren dit bijvoorbeeld de hoofden van de teams. Deze hulpverleners hadden extra uren voor Perspectief op Werk en het leefgebied participatie en werk. Zij zijn een belangrijke factor geweest in de continuïteit van Perspectief op Werk en het onder de aandacht houden van het leefgebied participatie en werk bij andere teamleden. Zij fungeerden ook als contactpersoon naar Kliq en de Sociale Dienst.
3.4
Overdracht van hulpverlening naar reïntegratiebedrijf
Het eerste contact tussen cliënt en reïntegratiebedrijf heeft veel aandacht gekregen in het werkproces en was gericht op laagdrempeligheid en een optimale aansluiting in benadering. Uit de resultaten van Den Bosch en Amsterdam bleek dat een individueel intakegesprek cliënten beter bereikte dan een algemene voorlichtingsbijeenkomst; slechts 6 tot 13% van de aangemelde cliënten kwamen niet op gesprek, terwijl de uitval bij de voorlichting 55% was. Naast de hoge drempel die cliënten ervoeren speelden ook andere factoren een rol bij de aansluiting tussen cliënt en reïntegratiebedrijf: het gevoel van de cliënt overspoeld te worden met informatie, het geven van informatie die niet aansloot bij de situatie van de cliënt en een nog onvoldoende activerende benadering van de hulpverleners. In dat licht werd in Amsterdam besloten de voorlichtingsbijeenkomst facultatief in te zetten; afhankelijk van de behoefte van de cliënt kon de cliënt deelnemen aan de voorlichting of zich direct aanmelden voor een intakegesprek. Een andere mogelijkheid om drempelverlagend te werken was dat de Sociale Dienst of het reïntegratiebedrijf naar de cliënten in de opvanginstelling toe zou gaan. In Amsterdam is geëxperimenteerd met zogenoemde toekomstgesprekken die de consulent van de Sociale Dienst (of het reïntegratiebedrijf) samen met de hulpverlener voerde met cliënten in de opvanginstelling. Deze gesprekken gingen over de mogelijkheden en capaciteiten van de cliënt gericht op de toekomst. Achteraf bespraken hulpverlener en consulent het verloop van het gesprek met elkaar en werd gereflecteerd op het gesprek. Het gezamenlijk voeren van gesprekken bood daarmee de mogelijkheid inzichten in de cliëntengroep, deskundigheid en benaderingswijzen met elkaar te delen. Ook ving dit het gebrek aan een activerende benadering van de hulpverlening voor een deel op. Bij sommige cliënten gaf de aanwezigheid van de Sociale Dienst in zo’n toekomstgesprek extra druk, die bij de ene cliënt als stimulans kon werken terwijl deze bij de andere cliënt angst of weerstand opriep. Aangezien de partners het experiment met de toekomstgesprekken wegens externe ontwikkelingen in Amsterdam en personele wisselingen slechts gedurende een korte periode heeft kunnen uitvoeren en volgen, hebben we onvoldoende informatie over de mate van succes van dit instrument. Vooral in Den Bosch was het intakegesprek bij het reïntegratiebedrijf gebaseerd op de informatie die de cliënt zelf gedurende het oriëntatietraject in de opvanginstelling had verzameld. Hiermee werd voorkomen dat de cliënt bepaalde zaken op meerdere plekken opnieuw moest vertellen en werd duidelijk aangesloten bij de vragen en wensen van de cliënt. Wel heeft het stroomlijnen van de informatie-overdracht tussen hulpverlening en reïntegratiebedrijf enige aandacht gevraagd. Er moesten duidelijke afspraken gemaakt worden over welke informatie op welk moment aan wie moest worden overgedragen. ”Ik vond het wel een grote stap om zomaar bij Kliq binnen te lopen. Door de cursus was het minder eng. Het gesprek met de consulent was heel prettig. Ze wilde van alles weten.”
A. Van, en S. Warmer, Gericht op de toekomst. Handleiding toekomstgericht begeleiden van cliënten van opvangvoorzieningen. Utrecht: NIZW, 1997.
20
(cliënt st. HOEK, vrouwenopvang Den Bosch)
3.5
Flexibiliteit in integrale trajecten
Cliënten van de maatschappelijke opvang zijn fase 4-cliënten, maar de onderlinge verschillen zijn groot. De gemeenschappelijke noemer is de grote afstand tot de arbeidsmarkt die deze cliënten hebben. Vanwege die onderlinge verschillen is flexibiliteit in trajecten noodzakelijk. Als we de vervolgtrajecten van Amsterdam en Den Bosch met elkaar vergelijken kunnen we constateren dat integrale trajecten op maat succesvoller zijn. In Amsterdam was gebleken dat voor de meeste vrouwen uit de maatschappelijke opvang de afstand naar het vooraf vastgestelde aanbod WINT te groot was. Er bleken te weinig cliënten direct geschikt voor WINT, waardoor ze niet instroomden of tussentijds uitvielen. In Den Bosch bleek dat voor een aantal cliënten een arbeidstoeleidingstraject haalbaar was, maar dat bij een aantal cliënten met kleinere stappen begonnen moest worden zoals een aantal uren vrijwilligerswerk in de week. Wanneer het taalniveau nog onvoldoende was of de cliënt vanwege problemen thuis nog niet toe was aan een arbeidstoeleidingtraject, moest een taaltraject of sociale activering ingezet kunnen worden: soms als tussenstap op weg naar werk, maar soms ook gericht op maatschappelijke participatie en op het doorbreken van isolement. Integrale trajecten bestonden uit een combinatie van - activering - arbeidstoeleiding - ondersteunende hulpverlening en - facilitering (zoals kinderopvang) Deze onderdelen werden afgestemd op de vraag en de mogelijkheden van de individuele cliënt. De vraaggerichtheid en differentiatie in trajecten waren van belang voor een optimaal bereik van de doelgroep van de maatschappelijke opvang. Ruimte voor oriëntatie, sociale activering en het regelen van zaken in de thuissituatie speelden hierbij een belangrijke rol. In het werkproces van Amsterdam is te zien dat in het tweede jaar meer ruimte is gekomen voor deze tussenstappen en maatwerk belangrijker werd. 3.6
Facilitering: kinderopvang
De ervaringen met kinderopvangproblematiek in trajecten zijn verschillend op beide proeflocaties. Dit had mede te maken met de mogelijkheden van kinderopvang in de verschillende steden, maar ook met de wijze waarop met deze problematiek werd omgegaan. In Den Bosch en Amsterdam had de maatschappelijke opvanginstelling intern geregeld dat er kinderopvang beschikbaar was voor cliënten die deelnamen aan het oriëntatietraject. Ook in de oriëntatiecursus van de maatschappelijke opvang werd aandacht besteed aan verschillende vormen van kinderopvang en de moeite die vrouwen kunnen hebben met kinderopvang. In Amsterdam had de opvanginstelling ook contacten gelegd met kinderdagverblijven in de buurt. Kinderopvangproblematiek speelde vooral bij de vervolgtrajecten en als cliënten uitstroomden uit de opvang en in een andere wijk gingen wonen. De Sociale Dienst had bij de facilitering van kinderopvang een belangrijke rol, waarbij zij samen met de cliënt en ook met de andere partners naar mogelijkheden voor kinderopvang zocht. Probleem was dat ook al had het MDT de behoefte aan kinderopvang tijdig in beeld, de vraag naar kinderopvang eerst concreet moest zijn (aantal uren en welke dagen). Pas dan kon naar een plaats gezocht worden. Er kon een gebrek aan kinderopvangplaatsen zijn, het aantal uren of de wijk paste niet op de situatie, etc. Deze factoren waren nauwelijks te beïnvloeden. In Amsterdam heeft een aantal cliënten door kinderopvangproblematiek niet aan een traject kunnen deelnemen. Tegelijkertijd bleek uit eerdere ervaringen met de WINT-trajecten en de trajecten Perspectief op Werk in Den Bosch dat gedurende het traject kinderopvang vaak wel werd geregeld.
21
Uitval werd zelden veroorzaakt door kinderopvang. Het eigen netwerk werd ingeschakeld, er werd gewerkt met tussenoplossingen, waardoor de cliënt toch al met een aantal uren in een traject kon starten, activiteiten werden aangepast aan de schooltijden, van de werkgever werd enige creativiteit gevraagd. Gedurende Perspectief op Werk zijn diverse mogelijkheden voor kinderopvang besproken zoals een leerkracht van de basiseducatie die naar de opvanginstelling komt, aanmelding bij gastouderbureaus en –projecten, het sociale netwerk van de cliënt, inclusief vergoedingen van de bijzondere bijstand. Door de samenwerking konden ook creatieve (tussen)oplossingen of soms noodscenario’s ontstaan. In de beleving van cliënten duurde het regelen van kinderopvang wel vaak lang. Geconstateerd kan worden dat het belangrijk was kinderopvang onderdeel uit te laten maken van het traject en het niet als voorwaarde voor deelname aan het traject te hanteren. Wanneer gewacht werd totdat alles was geregeld, zou de motivatie van de cliënt kunnen wegzakken. Beter was te starten met kleine stappen die waren te combineren met beperkte kinderopvang. 3.7
Communicatie en samenwerking tussen partners
Coördinatiegroep De communicatie tussen de kernpartners (zie § 2.1) was op middenkaderniveau geregeld in de coördinatiegroep. De coördinatiegroep kwam in de voorbereidingsfase éénmaal per vier tot zes weken bij elkaar, daarna is de frequentie bijgesteld naar ongeveer drie keer per jaar. De coördinatiegroep bewaakte en stimuleerde de voortgang van het project. Zij zorgde voor onderlinge afstemming en schiep voorwaarden voor de uitvoering van het project binnen de instellingen. Zij adviseerde over noodzakelijke bijstellingen, droeg de verantwoording voor de lokale uitvoering van het project en was mede verantwoordelijk voor het realiseren van de te behalen resultaten. Belangrijk voor het project was dat de samenwerkingspartners in de coördinatiegroep rekening hielden met de tijd die het kost om dergelijke projecten uit te voeren. Vanuit dat beeld was er ruimte om door te blijven gaan en andere instrumenten te proberen, ook wanneer de kwantitatieve resultaten tegenvielen. De samenwerking tussen de partners in de coördinatiegroep in Amsterdam was redelijk evenwichtig en constructief. In Den Bosch was deze gelijkwaardig en flexibel. De partners zagen economische reïntegratie van cliënten uit de opvang als een gezamenlijk probleem en namen daarin ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De samenwerkingspartners hebben in de loop van het project geleerd naar elkaar toe te buigen. Er is meer gelijkheid in jargon gekomen, hoewel dit in de coördinatiegroep geen belangrijke rol heeft gespeeld. De Sociale Dienst is een bureaucratische organisatie, maar door de creativiteit van de personen die deelnamen aan coördinatiegroep en het multidiscplinaire team (MDT) is dit in Den Bosch niet belemmerend geweest voor de samenwerking. In Amsterdam heeft de structuur van de Sociale Dienst in stadsdelen en regiokantoren de samenwerking op onderdelen wel belemmerd. Met name wanneer cliënten gingen verhuizen naar een ander stadsdeel, vroeg afstemming met het regiokantoor van het andere stadsdeel veel aandacht. De financieringsstructuur van trajectactiviteiten (inkooprelaties) was in het beginstadium onduidelijk voor de hulpverlenende organisaties, hetgeen vertragend heeft gewerkt in de voorbereidingsfase. Voor hulpverlenende organisaties kostte het tijd om thuis te raken in de complexe wereld van activering en arbeidstoeleiding. In Amsterdam speelde nog een specifiek punt: vanaf de start van Perspectief op Werk waren de maatschappelijke opvang, Kliq en de Sociale Dienst bij het project betrokken en hebben zij meegedacht in de opzet van Perspectief op Werk, maar door diverse personele interne wisselingen bij de samenwerkingspartners zijn er met name bij Kliq en de Sociale Dienst breuken in de informatieoverdracht ontstaan. Ook is de informatie-overdracht van management naar uitvoering niet voldoende
22
geweest. Hierdoor hadden de medewerkers van Kliq en de Sociale Dienst die het project uiteindelijk moesten uitvoeren het gevoel niet voldoende betrokken te zijn geweest bij de opzet van het project (nu iets uitvoeren, dat je zelf niet hebt bedacht). Dit is storend geweest voor de voortgang van het project en had opgepakt kunnen worden door een hernieuwde visiediscussie over de uitgangspunten en de uitwerking van het project. Multidisciplinair team (MDT) De uitvoerend medewerkers van de opvang, het AMW, de Sociale Dienst en het reïntegratiebedrijf hadden de taak de doelgroep van het project Perspectief op Werk te begeleiden. In Den Bosch en in het eerste uitvoeringsjaar in Amsterdam vond communicatie tussen de medewerkers van deze organisaties structureel plaats in het multidisciplinair team (MDT). Dit team kwam gemiddeld een keer per twee maanden bij elkaar (drie weken na afloop van iedere oriëntatiecursus). Iedere organisatie had een contactpersoon afgevaardigd in het MDT. Het MDT zette op basis van haar verenigde kennis en deskundigheid samen met cliënten trajecten in. Het team stelde doelen en maakte afspraken op de vier onderdelen van een integraal traject: activering, arbeidstoeleiding, ondersteunende hulpverlening en facilitering. Ze stemde deze onderdelen af op de behoefte van de cliënt, waardoor de inhoud van het integrale traject maatwerk was. Ze begeleide deze trajecten, besprak de voortgang ervan en verdeelde taken. Vanuit de visie dat de cliënt coproducent is in het traject, had de cliënt ook zitting moeten hebben in het MDT. Dit bleek om organisatorische redenen moeilijk realiseerbaar. Vanwege onvoldoende draagvlak bij de Sociale Dienst en Kliq in Amsterdam was eind 2000 besloten het MDT in Amsterdam niet voort te zetten. Om toch gezamenlijke trajecten uit te zetten en deskundigheid te delen werd gekozen voor de inzet van toekomstgesprekken (zie § 3.4), hoewel ook in deze constructie behoefte bleek aan een gezamenlijke bijeenkomst per kwartaal om alle cliënten na te lopen. Den Bosch In Den Bosch was het MDT de kern van de samenwerking in Perspectief op Werk. Het MDT speelde een belangrijke rol bij het uitwisselen van visies, begrip krijgen voor elkaars visie en werkwijze en het met elkaar uitstippelen van een integraal traject (i.p.v. alleen vanuit de eigen visie trajecten inzetten). Het bij elkaar brengen van deskundigheden en informatie vanuit verschillende referentiekaders had een duidelijke meerwaarde bij de vormgeving van integrale trajecten. Respect en waardering voor elkaars deskundigheden waren hierbij randvoorwaarde. Trajecten van cliënten werden uitgebreid besproken in het MDT, waardoor de partners elkaars visie, werkwijze en jargon beter hebben kunnen leren kennen. Gaandeweg kon dit ingeperkt worden, maar dit vergde ook enige vergaderdiscipline van het MDT. Door het netwerk van zorg, toeleiding en facilitering rondom een cliënt heeft het MDT in een aantal gevallen uitval kunnen voorkomen. En wanneer terugval aan de orde was, lukte het in veel gevallen de motivatie van de cliënt vast te houden en weer een stap vooruit te zetten. Door de korte lijnen en bekendheid met elkaar wist men gezamenlijk tot flexibele en creatieve oplossingen te komen als er stagnatie dreigde. De omvang was overzichtelijk: de kern was in het MDT vertegenwoordigd. De persoonlijke contacten maakten het makkelijker zaken open op tafel te leggen. Signalen en leemtes werden snel opgepakt, omdat iedereen aan tafel zat. Vaktermen waren vaak niet bij elkaar bekend, maar op cliëntniveau lag het jargon niet echt ver uit elkaar. Het werkte in ieder geval niet belemmerend in de samenwerking. In het MDT in Den Bosch speelde het privacy-aspect een belemmerende rol in de samenwerking, waardoor informatie-uitwisseling tussen MDT-leden in het eerste jaar van de uitvoeringsfase nog onvoldoende was. Rondom de privacy van de cliënt bleek een groter spanningsveld te spelen dan vooraf was ingeschat. Projectmatig en integraal werken vroeg om flexibiliteit, maar de hulpverlening
23
was terughoudend met het uitwisselen van cliëntinformatie met derden. Dit was een cultuurverschil tussen de hulpverlening enerzijds en de arbeidstoeleiding anderzijds. De hulpverlening ging uit van het principe zoveel mogelijk met cliënten te praten in plaats van over cliënten. In de structuur van een MDT was dit uitgangspunt niet altijd even makkelijk vorm te geven: het had consequenties voor de samenwerking op zich, maar ook voor de eigen positie in die samenwerking. Bij de start van het MDT was de inbreng vanuit de hulpverlening dan ook gering. Dit deed afbreuk aan haar adviesrol. Daarbij speelde overigens ook mee dat de hupverlening nog te afwachtend was. Ze ging teveel uit van de deskundigheid van Kliq en de Sociale Dienst en nog weinig van haar eigen aanvullende deskundigheid in trajecten. Door afspraken te maken over feitelijke en professionele informatieuitwisseling en door het opbouwen van een vertrouwensband in het MDT is de hulpverlening minder terughoudend geworden in het geven van informatie en adviezen. Ook zijn in het oriëntatie- en het vervolgtraject momenten ingebouwd waarop de cliënt nadrukkelijk om (schriftelijke) toestemming voor informatie-uitwisseling met derden wordt gevraagd. Amsterdam In Amsterdam kwam bij de evaluatie in maart 2000 naar voren dat er langzaam maar zeker helderheid over de samenwerking kwam. Het MDT had hierin een belangrijke functie als structureel moment in de samenwerking. Om de basis voor onderlinge uitwisseling, terugkoppeling en de aanvullendheid van verschillende expertises te versterken werd besloten het MDT frequenter bij elkaar te laten komen. Gaandeweg is hierin een omslag gekomen: de meningen over de functie en de meerwaarde van het MDT liepen uiteen. Voor Kliq en de Sociale Dienst stond de tijdinvestering in het MDT niet in verhouding tot de achterblijvende instroom van cliënten die in het MDT worden besproken. Opvallend was dat in het MDT in Amsterdam weinig gezamenlijke verantwoordelijkheid sprak voor de instroom van cliënten. Kliq en de Sociale Dienst legden veel verantwoordelijkheid voor de instroom van cliënten bij de maatschappelijke opvang. Tevens was de meerwaarde die het MDT kon hebben door het bij elkaar brengen van disciplines in Amsterdam onvoldoende aanwezig en was in dat opzicht ook geen opbrengst die opwoog tegen de tijdsinvestering. In tegenstelling tot Kliq en de Sociale Dienst was voor de maatschappelijke opvang en de dienst Welzijn het MDT een belangrijke plek waarin de samenwerking rondom cliënten structureel vorm kon krijgen en waarin geïnvesteerd zou moeten worden. Desondanks werd vanwege onvoldoende draagvlak eind 2000 besloten het MDT niet voort te zetten. In het samenwerkingsproces in Amsterdam speelden een aantal factoren een rol: - Kliq en de Sociale Dienst legden in de samenwerking vooral het accent op de verschillen met de maatschappelijke opvang en zagen deze verschillen in visie, werkwijze en kerntaken niet meteen als aanvullend. De maatschappelijke opvang moest van ver komen op het terrein van participatie en werk en de verschillen in werkwijze en taken waren groot. Met name de werkwijze van de maatschappelijke opvang, die zich kenmerkte door probleemgerichtheid, vrijblijvendheid en bescherming sloot (nog) niet aan bij de uitgangspunten van activering en arbeidstoeleiding. In plaats van dat de verschillende visies en werkwijzen elkaar aanvulden, leken ze in de praktijk van Amsterdam juist meer afstand te scheppen tussen de samenwerkingspartners. - Er ontstond gedurende de projectperiode steeds meer een verbintenis tussen Kliq en Sociale Dienst, waar de maatschappelijke opvang buiten dreigde te vallen. - De meerwaarde van de deskundigheid van de hulpverlening in een traject naar participatie of werk was voor Kliq en de Sociale Dienst nog onvoldoende duidelijk. Hierdoor werd de deskundigheid van de hulpverlening ook weinig betrokken bij de vormgeving van trajecten. Dit had ook te maken met het feit dat de maatschappelijke opvang moeite had haar adviesrol in Perspectief op Werk vorm te geven. De opvang was nog weinig gewend advies te geven aan externe organisaties, zeker niet als het ging om arbeidstoeleiding (wel bij bijv. schuldhulpverlening). De hulpverlening had haar eigen expertise in het traject, maar moest deze
24
-
meer durven te profileren; zij kon vanuit de persoonlijke thuissituatie van de cliënt aandachtspunten en valkuilen benoemen voor een vervolgtraject. Tevens had de opvang de ondersteunende hulpverlening parallel aan het traject onvoldoende van de grond gekregen, waardoor ze feitelijk minder te bieden had in de integrale trajecten. Kliq en de Sociale Dienst ervoeren weinig opbrengsten in de zin van uitbreiding van deskundigheid. Zij hadden het idee dat de hulpverlening meer gebruik kon maken van de deskundigheid van Kliq en de Sociale Dienst dan andersom. Voor Kliq en de Sociale Dienst was onduidelijkheid over de doelgroep lange tijd een knelpunt. Blijkbaar had de studiedag, waarin informatie over de doelgroep werd gegeven, niet voldaan en vervulde het MDT hier ook onvoldoende een rol in. De opvang heeft kennis van en ervaring met de doelgroep, maar heeft desondanks haar deskundigheid op dit terrein onvoldoende in het project in kunnen brengen.
Om synergie tussen verschillende disciplines te realiseren is een evenwichtige samenwerking noodzakelijk en dat is in Amsterdam onvoldoende gerealiseerd. Het MDT werd opgeheven, waardoor er geen structurele momenten meer waren waarop de disciplines elkaar ontmoetten en expertises konden delen. Wel is in het laatste half jaar het inzicht in de doelgroep verbeterd d.m.v. de toekomstgesprekken die de Sociale Dienst samen met de hulpverlening ging voeren (zie § 3.4). Ook het delen van deskundigheden en benaderingswijzen kwam in de toekomstgesprekken meer aan bod en ving gedeeltelijk het gemis van de functie van het MDT op. Desondanks bleef er behoefte bij de medewerkers om bijvoorbeeld per kwartaal in een gezamenlijke bijeenkomst alle cliënten na te lopen. Voorzitter MDT Voor het functioneren van het MDT was een voorzitter die het MDT begeleidde een noodzakelijke voorwaarde. Deze voorzitter vervulde taken zoals overzicht houden, verschillen in verwachtingen boven tafel krijgen, aansturen op afspraken en consensus over trajecten. Het NIZW vervulde gedurende de uitvoeringsfase deze taken. Bij kritische momenten in de samenwerking en onduidelijkheden rondom afspraken en rollen in integrale trajecten was een voorzitter extra belangrijk, die los van de belangen van de samenwerkingspartners kon opereren. Uitwisseling coördinatiegroep - MDT De voorzitter van het MDT had een belangrijke rol als doorgeefluik van signalen van het MDT naar de coördinatiegroep en andersom. Daarnaast koppelde ieder lid van de coördinatiegroep ook regelmatig terug met het MDT-lid van de eigen organisatie. De signalen en ervaringen van het MDT speelden een belangrijke rol bij de besluitvorming in de coördinatiegroep. Ook kwamen vragen vanuit het MDT op de agenda van de coördinatiegroep. Er is veel aandacht besteed aan zaken zoals de mogelijkheden voor WAO-cliënten, cliënten met een laag taalniveau en cliënten die op (korte) termijn gaan verhuizen.
25
26
4
Faal- en succesfactoren, veranderingen en verbeteringen
Gedurende het project hebben op de proeflocaties Amsterdam en Den Bosch verschillende factoren een rol gespeeld. Factoren die van invloed zijn op het proces van samenwerken en op het hanteren van nieuwe instrumenten en die uiteindelijk ook van invloed zijn geweest op de in- en uitstroom van cliënten in trajecten. Constateringen, aandachtspunten en faal- en succesfactoren worden hieronder weergegeven. Soms zijn het open deuren, soms betreft het nieuwe inzichten. 4.1
Draagvlak, visie-ontwikkeling en voortgang
Gedurende het hele project staat het creëren van draagvlak, visie-ontwikkeling en het waarborgen van de voortgang centraal. De belangrijkste factoren die hierin hebben meegespeeld zijn: - Gezamenlijke probleemstelling en verantwoordelijkheid: Belangrijk is dat reïntegratie van cliënten uit de maatschappelijke opvang door alle partners als een gezamenlijk probleem wordt (h)erkend. Het gaat hierbij om het bevorderen van de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de cliënt. Participatie en werk kan daarin als middel worden ingezet. Zowel de voorbereiding door de maatschappelijke opvang, alsmede de drempels en de niet sluitende aanpak van het reïntegratiebedrijf zijn als oorzaak genoemd van nonparticipatie van de doelgroep in trajecten. Dit betekent dat de partners gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de activering van cliënten en het vergroten van arbeidsmarktperspectieven. Vanuit deze gezamenlijke verantwoordelijkheid kunnen de samenwerkingspartners daadwerkelijk een gezamenlijke visie en aanpak ontwikkelen. Belangrijk daarbij is om niet het bestaande aanbod centraal te stellen, maar uit te gaan van de doelgroep en diens mogelijkheden. - Visiediscussies gedurende het project: Ten behoeve van de voortgang van het project is het van belang dat de medewerkers die het project gaan uitvoeren ook betrokken zijn bij de opzet van Perspectief op Werk. Door diverse personele wisselingen die in de loop van het proces kunnen plaatsvinden, bestaat het gevaar van breuken in de informatie-overdracht. Het is dan ook verstandig de visiediscussie niet te vroeg los te laten en een gedeelte van de visiediscussie opnieuw te voeren met de nieuwe medewerkers. Hierdoor wordt voorkomen dat nieuwe medewerkers een project uitvoeren waarin ze hun eigen visie niet herkennen, hetgeen weerstand kan oproepen. - Tijd om bekend te raken: Het kost hulpverlenende organisaties tijd om thuis te raken in de relatief onbekende wereld van activering en arbeidstoeleiding, zoals de financieringsstructuur, het vakjargon en de keur aan instanties. Andersom kost het reïntegratiebedrijven en Sociale Diensten tijd om inzicht te krijgen in de doelgroep van de maatschappelijke opvang, diens mogelijkheden, wensen en motivatie. 4.2
Omslag in visie en werkwijze
Een visie en werkwijze die mogelijkheden, eigen verantwoordelijkheden en doelen voor de toekomst centraal stelt hebben een positieve invloed op de activering van cliënten. Het uitgangspunt is dat iedere cliënt deelneemt aan het oriëntatietraject in de maatschappelijke opvang, vanuit de visie dat participatie en werk belangrijk is voor ieders toekomst en iedere cliënt de gelegenheid moet krijgen op dit terrein haar vraag en wensen te exploreren. Toch hadden relatief veel hulpverleners nog de neiging vooraf een selectie te maken van cliënten die dit aanbod wel en niet krijgen. Hierbij speelde de inschatting dat de cliënt het nog niet aan kan of geen mogelijkheden heeft richting participatie en werk een belangrijke rol, terwijl de ervaringen op de proeflocaties anders uitwezen (zie inleiding). Deze beschermende en weinig vraaggerichte houding staat op gespannen voet met de uitgangspunten van Perspectief op Werk waarbij de vraag, de mogelijkheden en de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt centraal staan.
27
Uit ervaringen op de proeflocaties blijkt het maken van een omslag in visie en werkwijze moeizaam en veel tijd te kosten, maar wanneer de hulpverlenende instellingen reeds toekomstgericht werken (bijv. met de methodische benadering van Gericht op de Toekomst: zie inleiding) blijkt dat Perspectief op Werk makkelijker inbedding vindt. Desondanks moet er ook in dat geval nog continu gewerkt worden aan de visie dat participatie en werk een factor is in de totale aanpak van de problematiek van cliënten. Participatie en werk is een relatief nieuw terrein voor hulpverleners in de vrouwenopvang, waardoor het in de waan van de dag snel naar de achtergrond kan verdwijnen. De methodiek Perspectief op Werk biedt houvast om de aandacht voor het leefgebied te waarborgen. Ook als een van de hulpverleners (bijv. een teamhoofd) een aansturende rol heeft op het leefgebied participatie en werk (MDT-lid) zorgt dat ervoor dat het leefgebied niet uit het oog wordt verloren. 4.3
Integrale trajecten op maat
Het inzetten van trajecten vanuit de vraag in plaats vanuit het aanbod is een belangrijke factor voor een optimaal bereik van de doelgroep. Ruimte voor oriëntatie, sociale activering en het regelen van zaken in de thuissituatie is vaak nodig in trajecten, maar dit verschilt per cliënt dus moet maatwerk geboden worden. Opvallend is dat het uitgaan van wensen van cliënten, cliënten niet afhoudt van de arbeidsmarkt. Ze hebben vaak meer werkervaring dan vooraf ingeschat en zijn vaak gemotiveerder om stappen naar participatie en werk te zetten. Als uiteindelijk doel hebben veel cliënten toch betaald werk voor ogen. Ook kinderopvang is een belangrijke factor bij het inzetten van integrale trajecten. Het blijkt belangrijk randvoorwaarden zoals kinderopvang onderdeel van het traject te laten zijn in plaats van als voorwaarde voor deelname aan een traject te hanteren. Gedurende het traject werd samen met de cliënt naar mogelijkheden voor kinderopvang gezocht. Er werd veel gekeken naar mogelijkheden van gastouderbureaus en het sociale netwerk van de cliënt. Ook vergoedingen van de bijzondere bijstand werden meegenomen. Door met kleine stappen te beginnen, die te combineren zijn met een nood- of deeloplossing voor de kinderopvang, kan de cliënt aan de slag en kan de motivatie behouden blijven. Om de integrale aanpak te kunnen realiseren is samenwerking tussen hulpverlening, reïntegratiebedrijf en Sociale Dienst nodig. Perspectief op Werk gaat uit van de synergie tussen de verschillende disciplines: door vanuit verschillende deskundigheden en referentiekaders integrale trajecten samen te stellen, kunnen cliënten uit de maatschappelijke opvang beter worden toegeleid en kan uitval worden voorkomen. Factoren die van invloed zijn op het uitwisselen en het gebruik maken van elkaars expertise zijn: - Aanwezigheid van een structurele samenwerkingsvorm: Er is een groot verschil in visie, werkwijze en beoordeling van cliëntsituaties en in cultuur tussen reïntegratiebedrijf en Sociale Dienst en de hulpverlening, wat op zich niet verrassend is. Met behulp van structurele samenwerking kunnen deze verschillen overbrugd worden en wordt duidelijk waar men elkaar kan aanvullen. Momenten waarop de samenwerkingspartners elkaar tegen komen, informatie kunnen uitwisselen en elkaar kunnen consulteren zijn belangrijk om meer inzicht te krijgen in elkaars visie en werkwijze en naar elkaar toe te groeien. Het MDT is zo’n structurele samenwerkingsvorm die deze rol vervult. Ook de toekomstgesprekken die de consulent en hulpverlener gezamenlijk voeren in Amsterdam vervullen die rol voor een deel. - Een evenwichtige samenwerking: Een evenwichtige samenwerking kenmerkt zich door gelijkwaardigheid, waarbij de meerwaarde van elkaars visie en deskundigheid voor het traject her- en erkent wordt en dus ook wordt ingezet. - Profilering van de hulpverlening: De hulpverlening moet leren haar deskundigheid meer in de etalage te zetten en daarmee duidelijk maken wat ze doet en te bieden heeft. De ondersteunende hulpverlening in de thuissituatie is een belangrijk onderdeel van de trajecten. De hulpverlening kan relevante
28
informatie geven voor een traject naar participatie en werk: niet wat het reïntegratiebedrijf zou moeten doen, maar wat de hulpverlener met wat zij van de cliënt heeft gezien zou kunnen aanraden (aandachtspunten, valkuilen). Dit betekent niet dat een hulpverlener vakkundig moet zijn op het terrein van participatie en werk om een zinvolle bijdrage te kunnen leveren. De hulpverlening heeft juist haar eigen expertise in het traject, maar is vaak niet gewend om deze naar buiten toe te profileren. 4.4
Verloop van de samenwerking
Voor de vormgeving van het integraal samenwerkingsmodel zijn twee uitgangspunten van belang: * trajecten parallel inzetten in plaats van volgtijdelijk * deskundigheid daar laten waar deze hoort De samenwerking is zo georganiseerd dat het zwaartepunt van de verantwoordelijkheid voor activering in de opvang bij de hulpverlening ligt. Het zwaartepunt van de verantwoordelijkheid in het traject naar participatie en werk ligt bij het reïntegratiebedrijf en de Sociale Dienst en het MDT volgt en coördineert de trajecten. Deze trajectmanagementstructuur staat of valt bij goede verhoudingen en een goede overgang tussen de trajecten. Wanneer zich problemen voordoen kan de samenwerking bekoelen en in zo’n situatie zou casemanagement de voorkeur hebben: iemand die de knoop doorhakt. Als gevolg van een moeizame overgang tussen trajecten en tegenvallende resultaten hebben de partners in Amsterdam ook impliciet een stap gezet naar een casemanagement-achtige structuur: de Sociale Dienst is vanaf het toekomstgesprek degene die het traject min of meer coördineert en volgt. Opvallend is dat het feit of er wel of niet voortgebouwd kan worden op een bestaande samenwerking geen duidelijke factor is die de samenwerking positief danwel negatief beïnvloed In Amsterdam bestond reeds een samenwerking tussen Sociale Dienst en reïntegratiebedrijf, in Den Bosch daarentegen niet. In Amsterdam heeft deze omstandigheid niet per definitie positief uitgepakt, in Den Bosch heeft het gebrek aan een samenwerkingsrelatie niet per definitie negatief uitgepakt. Wel lijkt de structuur van een grote gemeente en een Sociale Dienst, opgedeeld in stadsdelen en regiokantoren een complicerende factor voor de samenwerking. Wat betreft de samenstelling van de coördinatiegroep en het MDT is het aantal kernpartners beperkt gehouden, hetgeen de omvang van de samenwerking overzichtelijk maakt. Er is bewust gekozen om niet alle organisaties, die onderdelen van een traject uitvoeren, bij de kernpartners te betrekken. Het reïntegratiebedrijf en de Sociale Dienst onderhouden contacten met deze organisaties en kopen activiteiten voor het traject in. Dit lijkt de meest optimale omvang. De belangrijkste voorwaarden voor een goed functionerende samenwerking zijn: - Een voor de deelnemers acceptabele verhouding tussen kosten (tijdsinvestering) en baten (instroom van cliënten, combineren van expertises, vergroten van deskundigheid), waarbij rekening wordt gehouden met de extra tijd die moet worden geïnvesteerd in het ontwikkelen van nieuwe samenwerkingsrelaties en hanteren van nieuwe methodieken. - Een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de economische reïntegratie van cliënten uit de maatschappelijke opvang. - Continuïteit in contactpersonen. - Gelijkwaardigheid en flexibiliteit van de samenwerkingspartners. - Vertrouwen in elkaars deskundigheid en kunnen vertrouwen op elkaars inzet gedurende het traject. De partners moeten er bij elkaar van op aan kunnen dat signalen worden opgepakt. Belangrijk is dat MDT-leden elkaar informeren over de acties die zijn ondernomen n.a.v. signalen die zijn afgegeven. Ook moeten Kliq en de Sociale Dienst vertrouwen hebben in de beoordeling van de hulpverlening wat betreft de timing van de aanmelding van cliënten.
29
-
-
-
4.5
Om verwachtingen van de samenwerkingspartners te kunnen waarmaken moeten organisaties voldoende randvoorwaarden creëren Dit betekent dat er naast de reguliere werkzaamheden voldoende tijd moet zijn om de taken in het kader van Perspectief op Werk uit te kunnen voeren. Dit geldt met name voor de MDT-leden. Een voorzitter die het MDT begeleidt. Deze voorzitter vervult taken zoals overzicht houden, verschillen in verwachtingen boven tafel krijgen, aansturen op afspraken en consensus over trajecten. Uitwisseling tussen MDT en coördinatiegroep: de coördinatiegroep laat zich voeden door signalen en ervaringen uit het MDT. De balans opgemaakt
In het eerste jaar van de uitvoeringsfase heeft een sterke nadruk gelegen op de ontwikkeling van producten en op het proces van samenwerking. De wijze waarop cliënten optimaal kunnen worden bereikt heeft veel aandacht gehad. Hierbij gaat het om zaken als overdracht en terugkoppeling, combineren van expertise, drempelverlaging, etc. De ervaring is dat in het eerste jaar van dergelijke projecten nog geen grote resultaten op het terrein van in- en uitstroom van cliënten in trajecten moeten worden verwacht. Er moet eerst nog veel ontwikkeld worden op het terrein van methoden en samenwerking. Wanneer de methoden en de samenwerking eenmaal een basis hebben zijn dit de instrumenten waarmee de in- en uitstroom gerealiseerd kunnen worden. De resultaten worden verschillend beoordeeld door hulpverlening enerzijds en reïntegratiebedrijf en Sociale Dienst anderzijds. Dit heeft mede te maken met het feit dat reïntegratiebedrijf en Sociale Dienst op uitstroom worden afgerekend, dit in tegenstelling tot de hulpverlening. Hierdoor leggen Kliq en de Sociale Dienst al eerder in het proces het accent op de in- en uitstroom van cliënten. Ook zijn de uitgangsposities verschillend: de hulpverleningsinstellingen komen van ver op het terrein van activering en arbeidstoeleiding en hebben dus de mogelijkheid om veel nieuwe kennis op te doen. Voor het reïntegratiebedrijf en de Sociale Dienst is dit geen nieuw terrein, hoewel zij wel nieuwe kennis hebben vergaard over de doelgroep van de maatschappelijke opvang en onderwerpen zoals de combinatie van arbeid en zorg. Faal- en succesfactoren op een rij De faal- en succesfactoren uit de voorgaande paragrafen, die een rol spelen in het proces van samenwerking en bij de in- en uitstroom van cliënten staan hieronder nog eens schematisch weergegeven. Faal- en succesfactoren bij de in- en uitstroom van cliënten in trajecten: Succesfactor
Faalfactor
Succesvolle samenwerking Visie en werkwijze gericht op toekomst, mogelijkheden eigen verantwoordelijkheid en activering (methodiek toekomstgericht begeleiden reeds geïntegreerd in hulpverlening) Participatie en werk als standaard onderdeel van de reguliere hulpverlening Outreachende vorm van nazorg bij vertrekkende cliënten reeds onderdeel van reguliere hulpverlening Sluitende en laagdrempelige overgang tussen trajecten
Falende samenwerking Visie en werkwijze gericht op problemen, bescherming en vrijblijvendheid
Neutrale factor
Participatie en werk als apart onderdeel naast de reguliere hulpverlening Outreachende vorm van nazorg moet nog ontwikkeld worden Niet sluitende en hoogdrempelige overgang tussen trajecten
30
Hulpverlener binnen de opvanginstelling met een aansturende rol op het terrein van participatie en werk Vraaggestuurde trajecten Parallel geschakelde trajecten (hulpverlening en activering/arbeidstoeleiding tegelijkertijd) Kinderopvang als onderdeel van het traject
Geen trekker of verantwoordelijke binnen de opvanginstelling op het terrein van participatie en werk Aanbodgestuurde trajecten Serieel geschakelde trajecten (eerst hulpverlening, daarna activering/arbeidstoeleiding) Kinderopvang als voorwaarde voor deelname aan het traject
Faal- en succesfactoren in het proces van samenwerking: Succesfactor
Faalfactor
Gezamenlijke verantwoordelijkheid voor activering en instroom van cliënten
Verantwoordelijkheid voor activering en instroom van cliënten wordt bij een van de partijen gelegd Alleen in de voorbereidingsfase aandacht voor gemeenschappelijke visie Te weinig tijd om met elkaars werkveld, doelgroep en werkwijze bekend te raken
Continu werken aan gemeenschappelijke visie Voldoende tijd inruimen om met elkaars werkveld, doelgroep en werkwijze bekend te raken Structurele samenwerkingsvorm t.b.v. ontmoeting, uitwisseling en afstemming MDT-leden met elk hun deskundigheid en taken: portefeuilleverdeling Omvang MDT: uitsluitend de kernpartners Gelijkwaardigheid: (h)erkenning van elkaars expertise en de meerwaarde daarvan Profilering deskundigheid en adviesrol van de hulpverlening Continuïteit van contactpersonen Voorzitter die los van belangen het MDT begeleidt Coördinatiegroep die zich laat voeden door signalen van MDT Voldoende extra uren voor taken Perspectief op Werk (randvoorwaarde binnen de organisaties) Accent in eerste instantie op ontwikkeling samenwerking en nieuwe methodiek
Neutrale factor
Afwezigheid structurele samenwerkingsvorm MDT zonder portefeuilleverdeling Omvang MDT: meer dan de kernpartners Ongelijkwaardigheid: andermans expertise wordt niet als meerwaarde (h)erkent Terughoudendheid van de hulpverlening in haar adviesrol en deskundigheid Wisseling van contactpersonen MDT zonder onafhankelijk voorzitter Coördinatiegroep die los functioneert van het MDT Taken Perspectief op Werk uitvoeren binnen de reguliere werkzaamheden Accent meteen op in- en uitstroom van cliënten in trajecten Bestaande samenwerkingsstructuren
Acceptabele kosten-baten verhouding voor alle partijen
Niet-acceptabele kosten-baten verhouding
Veranderingen en verbeteringen Perspectief op Werk heeft een aantal veranderingen opgeleverd, die voor de doelgroep van de maatschappelijke opvang tot verbetering van de hulpverlening en activering op het terrein van participatie en werk hebben geleid: - Het gezamenlijk inzetten van trajecten heeft een integrale aanpak opgeleverd, waarbij aandacht is voor verschillende leefgebieden van de cliënt. Hierdoor wordt uit- en terugval uit trajecten voorkomen en sluiten trajecten beter aan bij de situatie van de cliënt.
31
-
-
-
Een duidelijke taak- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen de samenwerkende organisaties, waarbij trajecten op elkaar aansluiten en er een goede overdracht tussen trajecten en organisaties is georganiseerd die uitgaat van laagdrempeligheid voor de cliënt. Heldere informatievoorziening tussen hulpverlening en arbeidstoeleiding, waardoor de samenwerkende partners meer inzicht hebben gekregen in elkaars taken en werkwijze, elkaars taal hebben leren spreken en elkaar weten te vinden. Signalen en leemtes kunnen in het MDT snel worden opgepakt, en de sociale kaart is beter in beeld. Wederzijdse kennisoverdracht en vergroting van deskundigheid m.b.t. activerende methoden van werken, integraal samenwerken en de mogelijkheden van de doelgroep. Omslag in attitude en visie bij de hulpverlening en de arbeidstoeleiding. Er is een genuanceerder beeld ontstaan van de doelgroep. Naast de vele problemen en belemmeringen in de thuissituatie blijken cliënten meer mogelijkheden, wensen en vooral motivatie te hebben dan vooraf was verwacht. Voor de hulpverlening is een werkwijze op het terrein van participatie en werk ontwikkeld, die meer gericht is op doelen voor de toekomst, activering en eigen verantwoordelijkheid en waarbij participatie en werk standaard onderdeel uitmaakt van de reguliere hulpverlening.
Uit ervaringen op de proeflocaties blijkt dat de combinatie van hulpverlening, activering en arbeidstoeleiding cliënten activeert en motiveert en terug- en uitval van cliënten uit trajecten voorkomt. Ze geeft houvast en zelfvertrouwen, ook voor het hanteren van problemen op andere leefgebieden. Hierdoor kan eerder sprake zijn van zelfstandigheid van cliënten en stabilisering van het psychosociaal welbevinden. De methodiek en het samenwerkingsmodel maken intussen onderdeel uit van de reguliere werkwijze van de betrokken organisaties in Den Bosch. Hetzelfde geldt voor de opvanginstelling in Amsterdam. Het voortzetten van het MDT vergt een extra investering, maar levert in Den Bosch ook voldoende meerwaarde op aangezien hiermee de integrale aanpak van trajecten gerealiseerd kan worden. Tevens is het MDT een efficiënte manier van werken wanneer meerdere trajecten tegelijkertijd kunnen worden besproken. De baten van het MDT stijgen hiermee boven de kosten uit. In Den Bosch gaan de samenwerkingspartners daarom gezamenlijk een voorzitter voor het MDT financieren voor in ieder geval anderhalf jaar. De ontwikkelingen rondom de Sociale Dienst in Amsterdam houdt verdere samenwerking in het kader van Perspectief op Werk in Amsterdam momenteel tegen. De dienst Welzijn van de gemeente Amsterdam wil inzetten op verbreding van Perspectief op Werk naar andere vrouwenopvanginstellingen in Amsterdam. De betrokken opvanginstelling wil de methodiek verder implementeren in haar organisatie en zal mogelijk op zoek gaan nieuwe samenwerkingspartners. De producten die het project Perspectief op Werk heeft opgeleverd staan beschreven in de handleiding Perspectief op Werk. Deze handleiding maakt het mogelijk de nieuwe methodiek en het integrale samenwerkingsmodel landelijk te verspreiden en over te dragen aan andere maatschappelijke opvanginstellingen. Perspectief op Werk zal in de vorm van een training door de Centrale RINO Groep worden geïmplementeerd in het werkveld.
32
Bijlage 1 Resultaten Amsterdam tot juli 2001: - Het bereik van het oriëntatietraject van de Roggeveen: 52 cliënten 52 cliënten hebben een oriënterend gesprek over participatie en werk gehad. Daarvan zijn 42 cliënten aangemeld voor de oriëntatiecursus. Het uitvalpercentage uit de cursus is 57%. Met name in de eerste opzet van de cursus was de uitval groot. -
18 cliënten zijn aangemeld voor de voorlichtingsbijeenkomst, rekening houdend met het feit dat na oktober 2000 de voorlichtingsbijeenkomst facultatief is geworden. 8 cliënten hebben deelgenomen aan de voorlichting, hetgeen een uitvalpercentage is van 55 %.
-
Het aantal cliënten dat is aangemeld voor een intake-adviesgesprek bij Kliq of vanaf 2001 voor een toekomstgesprek van de Sociale Dienst is 23 (inclusief de 8 deelnemers van de voorlichting). In totaal hebben 33 cliënten zich aangemeld bij het reïntegratiebedrijf en de Sociale Dienst: tot oktober 2000 voor de voorlichtingsbijeenkomst en het intake-adviesgesprek, na oktober 2000 met name voor een toekomstgesprek. Het merendeel van deze cliënten heeft eerst deelgenomen aan de oriëntatiecursus van de Roggeveen. Dit betekent dat 63 % van de cliënten die bereikt is met (een deel van) het oriëntatietraject, zich aanmeldt bij het reïntegratiebedrijf.
-
Van de 23 cliënten die zijn aangemeld voor een intake- of toekomstgesprek zijn: * 10 cliënten in traject (geweest) * 4 cliënten afhankelijk van een WAO-uitkering10 * 3 cliënten niet gekomen * 4 cliënten wel gemotiveerd voor een traject, kinderopvang knelpunt om met traject te starten * 1 cliënt had reeds werk * 1 cliënt niet gemotiveerd, wel sollicitatieplicht In totaal neemt 60% van het aantal aangemelde cliënten ook daadwerkelijk deel aan het intakegesprek of de voorlichtingsbijeenkomst. Met name de inzet van de toekomstgesprekken vanaf januari 2001 heeft het bereik van cliënten in de opvang vergroot. Belangrijkste factor hierbij was dat de Sociale Dienst naar de cliënten toeging en daarmee drempelverlagend werkte. Dit in tegenstelling tot de voorlichtingsbijeenkomsten, die een hoog uitvalpercentage kenden (55%). Factoren die daarbij een rol speelden waren de hoge drempel die cliënten ervoeren voor een dergelijke bijeenkomst en de nog onvoldoende activerende benadering van hulpverleners. Wat betreft de deelname aan het toekomst- of intakegesprek valt slecht 13% van de cliënten uit door niet te komen. Afgezet tegen het hoge uitvalpercentage bij de voorlichtingsbijeenkomst, blijkt het individuele intake- of toekomstgesprek cliënten beter te bereiken.
-
Het totaal aantal cliënten dat in traject is (geweest) is 10: * 6 cliënten hebben deelgenomen aan WINT * 2 cliënten gaan in september 2001 deelnemen aan WINT * 2 cliënten nemen deel aan een andersoortig traject (NIBO, scholing) Van het aantal cliënten dat een intake- of toekomstgesprek heeft gehad is 50% in een traject gestroomd. Oorzaken waarom cliënten niet in een traject doorstromen zijn: geen ABW-uitkering,
10
De Sociale Dienst is als uitkerende instantie verantwoordelijk voor cliënten met een ABW-uitkering. Voor cliënten met een WAO-uitkering is dit een andere uitkerende instantie. De Sociale Dienst heeft de cliënten wel geattendeerd op herkeuring en vrijwilligerswerk.
33
-
kinderopvangproblematiek, niet gemotiveerd. Tevens blijkt dat 12 cliënten die tijdens het oriëntatietraject of voor de voorlichtingsbijeenkomst zijn uitgevallen, elders activiteiten ontplooien op het terrein van participatie en werk (= tussentijdse uitstroom). Voorbeelden zijn taalscholing, traject Werkwinkel, traject Werkproject Zuid-Oost, scholingstraject elders, fulltime studie. Traject na WINT: * 2 cliënten hebben werk * 1 cliënt in bemiddelingsfase * 1 cliënt scan test receptioniste * 1 cliënt opleiding catering (kinderopvang knelpunt) * 1 cliënt niet meer op afspraak gekomen
Resultaten Den Bosch tot juli 2001: -
Het bereik van het oriëntatietraject van de maatschappelijke opvang: 52 cliënten 52 cliënten hebben een oriënterend gesprek over participatie en werk gehad. Daarvan zijn 47 cliënten aangemeld voor de oriëntatiecursus en zijn vier cliënten rechtstreeks aangemeld bij het reïntegratiebedrijf. In totaal zijn 49 cliënten aangemeld voor de oriëntatiecursus (inclusief een cliënt van het AMW en een cliënt van een collega-instelling). Het uitvalpercentage uit de cursus is 34 %.
-
Het aantal cliënten dat is aangemeld voor een intakegesprek bij het reïntegratiebedrijf is 31: * 17 cliënten zijn in traject (geweest) * 12 cliënten hebben een eenmalig contact gehad en zijn daarna verhuisd * 2 cliënten hebben geen gesprek gehad wegens plotseling vertrek In totaal hebben 31 cliënten zich aangemeld bij het reïntegratiebedrijf: 27 cliënten vanuit de oriëntatiecursus en 4 cliënten rechtstreeks om de cursus heen. Dit betekent dat 60% van de cliënten die bereikt is met (een deel van) het oriëntatietraject, zich aanmeldt bij het reïntegratiebedrijf. Op 2 cliënten na komen alle cliënten die zich bij het reïntegratiebedrijf hebben aangemeld ook op het intakegesprek; een opkomstpercentage van 94%. Dit betekent een goede overdracht tussen opvang en reïntegratiebedrijf.
-
Het totaal aantal cliënten dat in traject is (geweest) is 17: * 3 cliënten uitstroom naar werk (2 regulier, 1 gesubsidieerd) * 1 cliënt in de bemiddelings/nazorgfase van arbeidstoeleidingstraject * 3 cliënten in de diagnose/oriëntatiefase van arbeidstoeleidingstraject * 3 cliënten in een fase 4-traject (activering) * 3 cliënten taalscholing (soms in combinatie met vrijwilligerswerk) * 1 cliënt uitgevallen, maar weer in beeld via het AMW (fase 4-traject) * 3 cliënten traject afgesloten wegens verhuizing naar elders buiten Den Bosch, overdracht naar een reïntegratiebedrijf elders en traject mogelijk voortgezet
Van het aantal cliënten dat een intakegesprek heeft gehad is 59% in een traject doorgestroomd. Hoofdoorzaak waarom cliënten niet in een traject doorstromen is verhuizing naar elders buiten Den Bosch. Verhuizingen naar elders blijkt een knelpunt in de activering en arbeidstoeleiding van cliënten uit de opvang. De meeste cliënten die op korte termijn zijn verhuisd naar elders hebben een eenmalig contact bij Kliq gehad en zijn daarna overgedragen naar een Kliq elders. Kliq neemt contact op met een Kliq uit de regio waar de cliënt gaat wonen, geeft met toestemming van de cliënt enige informatie en draagt de cliënt op die manier over. Op deze wijze zijn een aantal cliënten elders in contact
34
gekomen met een coach van Kliq. Vanwege een gebrek aan informatie over een vervolgtraject elders zijn deze cliënten niet meegerekend bij de 17 cliënten die in een traject zijn ingestroomd.
35
Bijlage 2 Activiteiten op de proeflocatie in de uitvoeringsfase Perspectief op Werk sept. 1999:
Voorbereiding uitvoeringsfase met studiedag voor uitvoerend medewerkers
okt. 1999:
Ontwikkeling eerste versie oriëntatietraject maatschappelijke opvang
vanaf nov. 1999:
Start bijeenkomsten van het MDT
vanaf nov. 1999:
Start met cyclus van oriëntatietraject
dec. 1999:
Studiedag van vergelijkbaar project in België
jan. 2000:
Tussentijdse evaluatie oriëntatietraject
juni 2000:
Interviews tussentijdse evaluatie Den Bosch en Amsterdam
sept./okt. 2000:
- Telefonische inventarisatie: reactie op rapportageformulieren en feedback op eigen functioneren (input voor workshop in november) - Interviews samenwerking POW (input voor tussentijdse evaluatie dec. 2000)
nov. 2000:
- Bespreking inhoud fase 4-trajecten - Bijeenkomst hulpverleners over het voortraject en nazorg en de bijbehorende instrumenten, visie op activering en arbeid voor doelgroep - Workshop voor alle betrokken uitvoerend medewerkers
dec. 2000:
Tussentijdse evaluatie POW Den Bosch en Amsterdam
mei/juni 2001:
- gezamenlijke bijeenkomst hulpverleners Den Bosch en Amsterdam t.b.v. methodiekbeschrijving - bijeenkomst MDT t.b.v. methodiekbeschrijving
aug. 2001:
Workshop AMW
Het MDT is tot eind 2001 13 keer bij elkaar geweest: 11-11-99, 4-1-00, 3-2-00, 6-4-00, 27-6-00, 19-9-00, 28-11-00, 8-2-01, 19-03-01, 26-4-01 en in het laatste half jaar van 2001 drie maal. De tijdstippen worden zoveel mogelijk afgestemd op de oriëntatiecursus. Het MDT komt ongeveer één keer in de twee maanden bij elkaar. De bijeenkomsten duren gemiddeld twee uur. De oriëntatiecursus heeft tot eind 2001 11 keer gedraaid: november ’99, januari ’00, april ’00, mei ’00, augustus ’00, oktober ’00, december ’00, februari ’01, mei ’01 en in het laatste half jaar van 2001 twee maal.
36