Eindevaluatie Het Experiment De wenselijkheid van een gestructureerde praktijkervaringperiode voor bouwkundige architecten
Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van: Atelier Rijksbouwmeester
Auteurs: Henk Visscher Frits Meijer Onderzoeksinstituut OTB, TUDelft
16 november 2005
Inhoudsopgave 0
Samenvatting en conclusies.............................................................................. 1
1 1.1 1.2
Inleiding............................................................................................................... 5 Het evaluatieonderzoek .................................................................................... 5 Opbouw van het rapport.................................................................................. 5
2 2.1 2.2 2.3 2.4
Het Experiment en de context......................................................................... 7 Inleiding............................................................................................................... 7 De Wet op de Architectentitel ......................................................................... 7 Aanbevelingen evaluatieonderzoek ................................................................. 8 Ontwikkelingen na 2001 ................................................................................... 9
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Deelnemers aan Het Experiment en samenstelling controlegroep .......... 10 Inleiding............................................................................................................. 10 De respons........................................................................................................ 10 Uitsplitsingen naar deelgroepen.................................................................... 11 Leeftijd, opleidingsduur en praktijkperiode ................................................. 12 Conclusie karakteristieken deelnemers versus controlegroep ................... 14
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Inhoud en opzet van Het Experiment.......................................................... 15 Inleiding............................................................................................................. 15 Het gemeenschappelijke programma............................................................ 15 De begeleidingstructuur.................................................................................. 20 Conclusie........................................................................................................... 22
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8
Opgedane ervaring........................................................................................... 25 Inleiding............................................................................................................. 25 Opgedane ervaring........................................................................................... 25 Beheersing onderdelen van de beroepspraktijk door de deelnemers....... 31 Mate van zelfstandige beheersing volgens de mentoren............................ 34 Mate van zelfstandigheid in vergelijking met de controlegroep .............. 34 Zelfstandig projectarchitect of eigen bureau?.............................................. 39 Tevredenheid over de ervaringsperiode ....................................................... 41 Conclusie........................................................................................................... 42
6 6.1 6.2 6.3 6.4
Wenselijkheid van een ervaringstructuur...................................................... 44 Inleiding............................................................................................................. 44 Oordelen over de wenselijkheid van een ervaringsstructuur..................... 44 Vervolg op Het Experiment........................................................................... 45 Uitbreiding van de Wet op de Architectentitel............................................ 45
Literatuur 47 Bijlage A Vragenlijst Deelnemers aan Het Experiment .............................................. 48 Bijlage B
Vragenlijst Mentoren....................................................................................... 50
Bijlage C
Vragenlijst Controlegroep............................................................................... 51
0
Samenvatting en conclusies
Tussen september 2003 en september 2005 heeft het Atelier Rijksbouwmeester op initiatief van de vorige Rijksbouwmeester Jo Coenen een beroepservaringstructuur voor pas afgestudeerde architecten opgezet en gecoördineerd. Aan deze structuur die Het Experiment is genoemd, hebben ongeveer 40 jonge architecten en ongeveer 30 mentoren meegedaan. Doel is om op langere termijn te komen tot een flexibele en dynamische ervaringsstructuur voor aankomende architecten. Om de inhoud en de kwaliteit van het programma en de structuur van het Experiment optimaal aan te laten sluiten bij de gestelde doelen zijn gedurende de looptijd van het Experiment het verloop en de resultaten ervan regelmatig geëvalueerd. In januari 2004 werd een Nulmeting verricht, waarin de verwachtingen van de inhoud van een praktijkprogramma zijn geïnventariseerd. In augustus 2004 werd door het Projectbureau het Experiment een Tussenrapportage uitgebracht1. Dit betrof een evaluatie van het programma van het eerste jaar van Het Experiment, op basis waarvan het tweede jaar is bijgesteld. Tot slot is door het Onderzoeksinstituut OTB in opdracht van het Projectbureau een eindevaluatie opgesteld. De resultaten daarvan worden in het navolgende samengevat. Doel van de eindevaluatie was te onderzoeken hoe de deelnemers het programma en de organisatie van het Experiment hebben gewaardeerd en in hoeverre Het Experiment een versnelling kan bieden voor het opdoen van ervaring in de praktijk. Hiertoe hebben we de eigen ervaringen van de deelnemers aan het Experiment vergeleken met de ervaringen die een vergelijkbare groep jonge architecten in de ‘reguliere’ architectenpraktijk heeft opgedaan. Dit betrof alle bouwkundige architecten die in de periode januari 2001 t/m december 2003 zijn afgestudeerd en in het Architectenregister staan ingeschreven (ongeveer 500). Hiervan zijn ongeveer 200 enquêtes terug ontvangen. De karakteristieken van de groep deelnemers en de controlegroep lopen nauwelijks uiteen. Er zijn kleine verschillen die geen invloed hebben op de conclusies. De deelnemers aan het Experiment zijn gemiddeld een jaar jonger dan de controlegroep, hebben iets langer over hun studie gedaan, hebben een kortere stage gelopen, zijn iets langer geleden afgestudeerd en zijn ook iets langer in de praktijk werkzaam. De beoordeling van Het Experiment Het Experiment bestaat uit een gemeenschappelijk programma en het mentorsysteem op het bureau. De deelnemers zijn tevreden over het gemeenschappelijk programma. Alle onderdelen worden positief beoordeeld. Wat betreft het belang van de bijeenkomsten schommelen de scores bij de jonge architecten op belangrijk/zeer belangrijk veelal rond de tachtig en negentig procent. Van de jonge architecten in de controlegroep geeft zo’n zestig (Academieachtergrond) tot zeventig procent aan (TU-afgestudeerden) ook belangstelling te hebben voor informatieve bijeenkomsten na de studie over dezelfde onderwerpen als in het Experiment aan geboden. Hoog scoren office en designmanagement, bouwbesluit, contractonderhandelingen, bouwtechniek versus budget en gemeentelijke procedures.
1
De Nulmeting en de Tussenrapportage zijn beschikbaar bij het Atelier Rijksbouwmeester.
De kwaliteit van de inleiders op de gemeenschappelijke bijeenkomsten van het Experiment is volgens de jonge architecten ruim voldoende. Ruim twintig procent van de jonge architecten vindt dat er ‘meestal’ of ‘vrijwel altijd’ onvoldoende tijd is om onderwerpen te behandelen. Dit komt overeen met de opzet van het programma, waarbij de bijeenkomsten vooral inleidend zijn bedoeld. Over de kwaliteit van de opdrachten is men in het algemeen wel tevreden. De kwaliteit van de bijbehorende documentatie wordt minder beoordeeld, maar is gemiddeld wel voldoende. Voor wat betreft het mentorschap op het bureau komt het volgende beeld naar voren. De deskundigheid en beschikbaarheid van de mentor op het bureau wordt door de architecten positief beoordeeld. Driekwart van de jonge architecten en bijna zeventig procent van de mentoren vindt het aantal projecten waarmee men in aanraking is gekomen tijdens het Experiment voldoende om in alle aspecten van het architectenvak ervaring op te doen. Het blijkt dat maar 5% van de controlegroep een specifiek opleidings- of begeleidingstraject voor jonge architecten doorloopt. Verder blijkt dat de score van de controlegroep op de vraag of men met voldoende projecten in aanraking is gekomen om alle aspecten van het architectenvak ervaring op te doen, hoger is (90%) dan bij de deelnemers aan Het Experiment (70%). Dit zou te maken kunnen hebben met een afwijkend verwachtingspatroon. De deelnemers aan het Experiment zouden door het programma en de begeleidingsstructuur een vollediger beeld kunnen hebben van alle onderdelen van de architectenberoepspraktijk en daardoor beter beseffen of ze die onderdelen wel of niet voldoende beheersen. Het nut van het mentorsysteem, de Persoonlijke Halfjaar Plannen, het logboek en de functioneringsgesprekken wordt over het algemeen positief beoordeeld door zowel de jonge architecten als de mentoren. Meer dan negentig procent van de deelnemende architecten en mentoren vindt de kwaliteit van het totale programma van Het Experiment goed tot zeer goed. Het Experiment als versnelling voor praktijkervaring De ervaring die de jonge architecten met de onderdelen van de architectenpraktijk hebben opgedaan en de mate waarin die onderdelen nu worden beheerst door de deelnemers aan het Experiment en de respondenten uit de controlegroep zijn uitgebreid gemeten. Het gaat hier om een eigen oordeel van de jonge architecten en het is daarmee geen (objectieve) maatstaf voor de daadwerkelijke capaciteiten van de respondenten. De praktijkperiode heeft voor de deelnemers aan Het Experiment en ook voor de architecten uit de controlegroep heel veel bijgedragen aan de beheersing van de verschillende onderdelen van het architectenberoep. Voordat men in de praktijk begint te werken, is er al een redelijke beheersing van de verschillende aspecten van de ontwerpfase. De opdracht-, de bouwvoorbereidings- en de uitvoeringsfase beheerst men echter dan nog maar in zeer beperkte mate. De ervaringsperiode voegt voor alle fasen ongeveer evenveel ervaring toe. Dat resulteert erin dat de meeste respondenten na deelname aan Het Experiment of na elders praktijkervaring te hebben opgedaan, de onderdelen van de ontwerpfase in voldoende mate beheersen om ze zelfstandig uit te voeren. De andere drie fasen blijven daarbij achter. Uit het onderzoek blijkt dat de respondenten uit de controlegroep evenveel ervaring hebben opgedaan met de aspecten van de architectenpraktijk als de deelnemers aan Het Experiment. Gemiddeld heeft men met zo’n 60% van de onderdelen in de opdracht-, voorbereidings- en uitvoeringsfase zeer veel, veel of voldoende ervaring opgedaan. De deelnemers aan Het Experiment scoren hoger in de opdrachtfase, de controlegroep wat beter in de
bouwvoorbereidings- en uitvoeringsfase. Hierbij blijft het de vraag in hoeverre de groep deelnemers vergelijkbaar is met de controlegroep. De karakteristieken van de groepen geven zoals al aangegeven geen aanleiding om te veronderstellen dat de groepen ‘kwalitatief’ significant zouden kunnen verschillen. Het is opvallend dat gemiddeld 20% van de deelnemers aan Het Experiment en de controlegroep zegt geen ervaring te hebben met onderdelen van de opdracht-, voorbereidings- en uitvoeringsfase. Zaken zoals contractonderhandelingen, het maken van verslagen van bouwteamvergaderingen en het meewerken aan een proces-verbaal van oplevering komen onvoldoende aan bod. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de organisatie van de praktijkervaring extra aandacht behoeft. Een gestructureerd ervaringstraject kan met name een meerwaarde hebben ten opzichte van de ervaring die men in de reguliere praktijk opdoet, indien tijdens het traject op de bureaus expliciete aandacht wordt geschonken aan de opdracht-, voorbereidings- en uitvoeringsfase. Er wordt door de deelnemende mentoren en jonge architecten aan Het Experiment maar ook door de architecten uit de controlegroep waarde gehecht aan de beschikbaarheid van een ervaringsstructuur. De deelnemers en mentoren zijn overtuigd van de meerwaarde en ook de controlegroep denkt dat deelname aan een structuur meer ervaring had kunnen bieden dan de reguliere praktijk, hoewel men wel tevreden was over zijn/haar eigen praktijkperiode. Bij de vraag of men inmiddels voldoende ervaring heeft om een eigen bureau te beginnen, is het opvallend dat de controlegroep opmerkelijk hoger scoort dan de groep deelnemers. Uiteindelijk zou dat er een aanwijzing voor kunnen zijn dat de groep deelnemers, door de deelname aan Het Experiment een wat kritischer zelfbeeld heeft dan de gemiddelde jonge architect. De expliciete aandacht van het programma voor de beheersing van alle onderdelen van de beroepspraktijk kan hiervoor de verklaring zijn. Uitbreiding van de Wet op de Architectentitel De resultaten van dit onderzoek kunnen een rol spelen in de actuele discussie over een mogelijke uitbreiding van de Wet op de Architectentitel (WAT). Uit de evaluatie van de WAT in 2000 bleek dat de titelbescherming van architecten in beginsel goed functioneert, maar dat er wel behoefte was aan een uitbreiding van de eisen. Een van de voorstellen uit het evaluatierapport was dat er minsten twee jaar relevante praktijkervaring zou moeten worden opgedaan voordat jonge architecten zich in het register zouden kunnen inschrijven (Priemus, e.a., 2001). Door het toevoegen van zo’n eis zou beter aan het doel van consumentenbescherming worden voldaan en kan Nederland beter in de pas lopen met de eisen die in andere EU-landen aan architecten worden gesteld. Het onderhavige onderzoek steunt het nut van de praktijkervaringeis. Zo’n 21%, resp. 14% van de deelnemers aan Het Experiment geeft aan dat zij vóór deelname aan Het Experiment de onderdelen van het architectenberoep voor een eenvoudig, resp. complex bouwproject niet voldoende beheersen. Bij de controlegroep bedragen deze percentages 25, resp. 16%. Na afronding van Het Experiment geven de deelnemers aan dat zij zo’n 74, resp. 62 % van de onderdelen beheersen. Bij de controlegroep komen deze percentages neer op 79, resp. 70%. Duidelijk blijkt dat men in de periode van twee jaar vele onderdelen van de architectenberoepspraktijk zich goed eigen maakt. Maar toch nog blijven er enkele onderdelen over die men niet zelfstandig zegt te kunnen uitvoeren. Hieruit blijkt dat een praktijkervaringsperiode van twee jaar of langer nodig is. De deelnemers en mentoren beoordelen het programma en de inhoud van Het Experiment zeer positief. Ook niet-deelnemers hebben daar een redelijk positief beeld over. Bovendien geven zij aan behoefte te hebben aan studiebijeenkomsten zoals die
in het gemeenschappelijke programma van Het Experiment werden aangeboden. Een deel van de jonge architecten geeft aan veel baat te hebben bij het mentorschap en de bijbehorende instrumenten (zoals PHP’s), maar een zeer groot deel van de jonge architecten komt – volgens eigen zeggen – net zover of zelfs verder in de reguliere praktijk. Opvallend is dat zowel de deelnemers aan Het Experiment als de controlegroep aangeven na afloop van de ervaringsperiode nog niet alle onderdelen te beheersen. Kortom: de WAT kan worden uitgebreid met een eis voor twee jaar relevante praktijkervaring. Daarnaast is er behoefte aan studiebijeenkomsten gebleken. Verder onderzoek is nodig om vast te stellen of en hoe de praktijksituatie optimaal kan worden gestructureerd en welke eisen daaraan gesteld zouden moeten worden. Het is daarbij van belang om dieper in te gaan op de wijze waarop de beroepservaring in de diverse bureausituaties wordt opgedaan en hoe dit objectief gemeten kan worden. Vervolg op Het Experiment Uit het onderzoek blijkt dat het wenselijk is om een vervolg te organiseren op Het Experiment, opnieuw met een vrijwillig karakter. In hoofdlijnen kan daarbij de opzet en het programma gehandhaafd blijven. Het onderzoek levert wel inzicht voor verbeteringen, veelal betreft het hier details. Een grote verbeterslag ten opzichte van de reguliere praktijk zou kunnen worden gemaakt als er meer nog dan nu aandacht wordt besteed in het opdoen van ervaring in de praktijk op de bureaus met de onderdelen van de opdracht-, de bouwvoorbereiding- en de uitvoeringsfase. De onderdelen van de ontwerpfase worden door de meeste jonge architecten al redelijk beheerst voordat men in de praktijk gaat werken. Door in het mentorschap en de bijbehorende instrumenten als de PHP’s meer aandacht aan de andere drie fasen van het bouwproces te besteden is het mogelijk dat de praktijkstructuur van Het Experiment een meerwaarde kan bieden ten opzichte van de reguliere praktijk. .
1
Inleiding
1.1
Het evaluatieonderzoek
Tussen september 2003 en september 2005 heeft het Atelier Rijksbouwmeester op initiatief van de vorige Rijksbouwmeester Jo Coenen een beroepservaringstructuur voor pas afgestudeerde bouwkundige architecten opgezet en gecoördineerd. Aan deze structuur die Het Experiment is genoemd, hebben ongeveer 40 jonge architecten en ongeveer 30 mentoren meegedaan. Doel is om op langere termijn te komen tot een flexibele en dynamische ervaringsstructuur voor aankomende architecten. Om de inhoud en de kwaliteit van het programma en de structuur van Het Experiment optimaal aan te laten sluiten bij de gestelde doelen zijn gedurende de looptijd van het Experiment het verloop en de resultaten ervan regelmatig geëvalueerd. In januari 2004 werd een Nulmeting verricht, waarin de verwachtingen van de inhoud van een praktijkprogramma zijn geïnventariseerd. In augustus 2004 werd een Tussenrapportage door het Projectbureau Het Experiment uitgebracht2. Dit betrof een evaluatie van het programma van het eerste jaar Experiment, op basis waarvan het tweede jaar is bijgesteld. In dit rapport vindt u het resultaat van een evaluatie-enquête uitgevoerd door het Onderzoeksinstituut OTB onder de deelnemers en de mentoren. In het onderzoek hebben we de deelnemers gevraagd om alle onderdelen van het gemeenschappelijke programma (studiebijeenkomsten) en de begeleidingstructuur te beoordelen. Tevens hebben we onderzocht in hoeverre de deelnemers in de twee jaar ervaring hebben opgedaan met de verschillende onderdelen van de architecten beroepspraktijk. De toegevoegde waarde van de structuur van Het Experiment hebben we onderzocht door ook een controlegroep te enquêteren. Hiertoe hebben we alle bouwkundige architecten die in de periode januari 2001 t/m december 2003 zijn afgestudeerd en in het Architectenregister staan ingeschreven een vragenlijst gestuurd (ongeveer 500). Hiervan hebben we ongeveer 200 ingevulde vragenlijsten terug ontvangen. Bij deze bedanken we de alle respondenten voor hun medewerking. 1.2
Opbouw van het rapport
De rapportage is als volgt opgebouwd: In hoofdstuk 2 geven we een beknopte beschrijving van de context waarin Het Experiment moet worden geplaatst. Hierbij gaat het met name om de discussie rondom een eventuele uitbreiding van de WAT (Wet op de Architectentitel). In hoofdstuk 3 geven we een typering van de deelnemers aan Het Experiment en van de controlegroep (de opleiding, verwachtingen etc.). Een reflectie op de inhoud van het programma en de begeleidingsstructuur is uitgewerkt in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de vraag in hoeverre men ervaring heeft opgedaan met het architectenberoep. Met name voor dit onderdeel is een aardige vergelijking te maken tussen de deelnemers en de controlegroep. In hoofdstuk 6 komen tenslotte enkele vragen aan de orde over de wenselijkheid van een beroepservaringstructuur.
2
De Nulmeting en de Tussenrapportage zijn beschikbaar bij het Atelier Rijksbouwmeester.
2
Het Experiment en de context
2.1
Inleiding
De titel architect is in Nederland vanaf 1988 door de Wet op de Architectentitel (de WAT) wettelijk beschermd. Op basis van een afgeronde opleiding aan universiteit of Academie voor Bouwkunst kunnen vanaf die tijd bouwkundige architecten, stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten zich bij de Stichting Bureau Architectenregister (SBA) laten registreren. Eind 1998 heeft staatssecretaris Remkes tijdens het tienjarig bestaan van de Wet op de Architectentitel en de Stichting Bureau Architectenregister aangegeven dat het wenselijk zou zijn de werking van de Wet en het functioneren van de SBA te evalueren. Hij wilde ook bezien of wettelijke bescherming wel noodzakelijk was. Het Onderzoeksinstituut OTB, de Rijksuniversiteit Groningen en het Instituut voor Bouwrecht hebben zich in het jaar 2000 over deze vragen gebogen. De rapportage is in de loop van 2001 gepubliceerd (Priemus, e.a. 2001). Daarbij is nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de evaluatie in enge zin (het functioneren van de WAT en de SBA) en de mogelijke toekomst van de wet en de SBA en wordt de vraag beantwoord in hoeverre de wettelijke bescherming noodzakelijk is of dat er ook mogelijkheden voor zelfregulering zijn. In dit hoofdstuk gaan we achtereenvolgens in op de WAT en SBA, het functioneren van Wet en register, de aanbevelingen uit het evaluatieonderzoek, conclusies van het evaluatieonderzoek (paragraaf 3) en de ontwikkelingen die zich daarna (na 2001) hebben afgespeeld. 2.2
De Wet op de Architectentitel
De Wet op de Architectentitel (WAT) is in werking getreden in oktober 1988 (Staatsblad, 1987). De aan de registratie gekoppelde titelbescherming werd vijf jaar later van kracht. Vanaf die datum is het verboden voor iemand die niet in het architectenregister is opgenomen, de titel van architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschaps- of interieurarchitect te gebruiken. Niemand wordt verboden architectonische werkzaamheden te verrichten, alleen de titel is beschermd. Voor het beheer van het register is in 1988 een afzonderlijk bureau ingesteld: de Stichting Bureau Architectenregister (SBA). De wet is ingevoerd vanuit de volgende drie doelstellingen: − Zorgen voor een vakbekwame beroepsuitoefening (om de kwaliteit van de gebouwde omgeving en het landschap te bevorderen). − Beschermen van de consument. − Uitvoeren van de EU Architectenrichtlijn. Het scheppen van waarborgen voor de vakbekwame beroepsuitoefening en het beschermen van de consument moet in de praktijk gerealiseerd worden door de eindtermen van het onderwijs periodiek te toetsen aan de begintermen van het register en door een actieve handhaving van de wettelijke titelbescherming. Er is voor publiekrechtelijke titelbescherming gekozen, omdat het eenvoudig te regelen is, het geen gevolgen heeft voor de in loondienst werkende beroepsbeoefenaar en er mee wordt voldaan aan de Europese Architectenrichtlijn (PbEG, 1985). Deze Europese Archi-
tectenrichtlijn kwam op 10 juni 1985 tot stand. De Richtlijn voorziet in onderlinge erkenning van diploma’s, certificaten en andere bewijzen van bekwaamheid op het terrein van de architectuur en hij houdt tevens maatregelen in ter vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht op vrije vestiging en het vrij verrichten van diensten. Op 31 december 2004 waren er 11.382 architecten in het Nederlandse architectenregister ingeschreven: 8.515 bouwkundig architecten, 621 stedenbouwkundigen, 592 tuin- en landschapsarchitecten en 1.654 interieurarchitecten. 2.3
Aanbevelingen evaluatieonderzoek
Na een uitgebreide analyse van de verschillende mogelijkheden (Priemus e.a., 2001) heeft het evaluatierapport uiteindelijk geresulteerd in de aanbeveling om de Wet op de Architectentitel te handhaven en liefst nog iets uit te breiden. De WAT en het register leggen een zekere kwaliteitsbodem in de markt. In het register zijn momenteel vrijwel alle architecten, stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten ingeschreven. De huidige wet heeft geleid tot een omvangrijke, doorzichtige en redelijk werkende markt voor architectendiensten. Afschaffing zou leiden tot een onduidelijke marktsituatie. Verbeteringen om de markt voor architectuurdiensten zo transparant en eenvoudig mogelijk toegankelijk te maken en het maatschappelijk verkeer zo goed mogelijk tot stand te brengen, zijn wel denkbaar. Enerzijds richten die aanbevelingen zich op het functioneren binnen de huidige Wet. Anderzijds zijn er ook argumenten die pleiten voor een uitbreiding van de titelbescherming. Wij noemen de belangrijkste aanbevelingen.
Binnen de vigerende WAT Binnen de huidige wettelijke kaders is gepleit voor een verbetering van het toezicht op en de toetsing van de opleiding door de SBA. Wij meenden dat er in de eerste plaats afstemming dient te komen tussen de (toetsings)activiteiten van de SBA en de VSNU/HBO-raad. Aanbevolen werd dat de minister van OCW en de staatssecretaris van VROM de kwaliteitstoetsingen door VSNU en SBA op elkaar afstemmen en zo mogelijk (wettelijk) integreren. Een andere aanbeveling was om de toetredingseisen tot het register duidelijker te formuleren. De vakdepartementen en de SBA zouden (in overleg met de opleidingen) nauwgezet in kaart moeten brengen welke afstudeerprofielen voldoen aan de toetredingseisen. Dit zou kunnen resulteren in een meer gedifferentieerd beeld aan curricula binnen afstudeerrichtingen dan nu het geval is. Aan het bestaan en de inhoud van de titelbescherming moet meer bekendheid worden gegeven. Zoals al eerder aangegeven, is de individuele opdrachtgever moeilijk bereikbaar; toch is een meer actieve voorlichting aan consumenten noodzakelijk. Inmiddels is via de SBA-internetsite veel informatie toegankelijk gemaakt Ook kan online gecheckt worden of een zich architect noemende persoon daadwerkelijk architect is. Gericht zoeken naar een architect in de nabije omgeving kan niet via de website.
Uitbreiding WAT Aan de ene kant constateerden we dat de inhoud van de titelbescherming toch tamelijk beperkt was om de doelstellingen van de wet (vakbekwame beroepsuitoefening, consumentenbescherming) waar te kunnen maken. Aan de andere kant kon worden geconstateerd dat aanvullende (en zwaardere) eisen voor de toelating tot het register in EU-lidstaten als Duitsland, België, Oostenrijk, Luxemburg, Portugal en het Verenigd Koninkrijk reeds lang gebruikelijk zijn. In het licht daarvan hebben we voorge-
steld om de Nederlandse wettelijke titelbescherming uit te breiden. De belangrijkste onderdelen daarvan zouden volgens ons de volgende moeten zijn: • Aanvullende eis van twee jaar ervaring voor TU afgestudeerden. Na twee jaar praktijkervaring kan hij/zij de titel Architect verwerven en in het register worden opgenomen. • Uitschrijving uit het register als men geruime tijd niet meer in de praktijk heeft gewerkt. Overwogen zou kunnen worden om architecten die geruime tijd (stel 5 jaar) niet meer in de praktijk werkzaam zijn, uit het register te schrappen of het achtervoegsel ‘in ruste’ te geven. • Voor geregistreerde architecten zou een beroepsaansprakelijkheidsverzekering verplicht moeten zijn en het klachtrecht voor consumenten van toepassing moeten zijn. 2.4
Ontwikkelingen na 2001
De toenmalige staatssecretaris Remkes nam de aanbevelingen uit het verrichte evaluatie-onderzoek niet over. Hij was van plan de WAT op termijn af te schaffen en gaf aan te kiezen voor een privaatrechtelijke vorm van kwaliteitszorg. De staatssecretaris was van mening dat de organisatiegraad onder de beroepsgroep zelf moest worden versterkt om zodoende de kwaliteit van de architectendiensten te reguleren. Volgens hem was daarvoor geen wettelijke grondslag noodzakelijk. Het bewaken en verder verhogen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van architecten was volgens de staatssecretaris primair een aangelegenheid van de beroepsgroepen zelf. Er volgden echter geen concrete voorstellen voor wetswijzigingen of beleidsacties om de wens van de staatssecretaris in de praktijk te bewerkstelligen. In de tussentijd werd op initiatief van de toenmalige Rijksbouwmeester Jo Coenen een groep vooraanstaande Nederlandse architecten uitgenodigd om na te denken over de wenselijkheid van het opzetten van een praktijkervaringregeling voor afgestudeerde architecten. De discussie leidde (eind 2001) tot de conclusie dat een grote meerderheid van de deelnemende architecten zo’n regeling wenselijk achtte. In de maanden daarop zijn verschillende bijeenkomsten gehouden waarin de mogelijke inhoud van zo’n regeling en de organisatorische inbedding ervan verder zijn vormgeven. Uiteindelijk is besloten om een structuur te ontwikkelen voor het aanbieden van beroepservaringplaatsen aan afgestudeerde architecten. Het idee was om te starten met beperkte groep architectenbureaus die deze ervaringsregeling aanbieden. Uiteindelijk is dit in de vorm van Het Experiment in de loop van 2003 van start gegaan. In 2004 besloot de huidige minister Dekker van VROM om de WAT in stand te houden en het zelfs te verstevigen tot een krachtiger kwaliteitsinstrument. In samenspraak met de SBA is het Projectplan aanpassing Wet op de Architectentitel opgesteld. De precieze richting van de wetswijziging is nog onduidelijk. Verschillende mogelijke aanpassingen worden bestudeerd. Zoals het invoeren van de eis van twee jaar praktijkervaring, een periodieke toetsing of een ingeschrevene nog in de praktijk werkzaam is, het opstellen van een gedragscode, het introduceren van een klachtrecht, het verplichten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering en het invoeren van een plicht dat de ingeschreven op de hoogte blijft van de ontwikkelingen in het architectenvak.
3
Deelnemers aan Het Experiment en samenstelling controlegroep
3.1
Inleiding
Voor dit eindevaluatieonderzoek zijn drie enquêtes gehouden. De eerste onder de deelnemers aan Het Experiment, de tweede onder de mentoren en de derde onder een controlegroep. In dit hoofdstuk zullen we de doelgroepen en de respons op de enquêtes per doelgroep typeren. 3.2
De respons
De deelnemers In totaal hebben 43 jonge architecten aan het Experiment deelgenomen. Hiervan zijn er 3 voortijdig gestopt. 40 jonge architecten hebben dus het gehele traject van twee jaar afgerond. De eindevaluatie enquête hebben we naar alle 43 deelnemers gestuurd. In totaal hebben we 37 ingevulde vragenlijsten teruggekregen. Een hiervan was van een deelnemer die voortijdig was gestopt. Bij de verdere verwerking van de resultaten zijn we dus uitgegaan van een respons van 37 op een totaal van 43, dat is 86%. De mentoren Er zijn 31 mentoren bij het Experiment betrokken geweest. Hiervan zijn 7 mentoren voortijdig gestopt. Van de resterende 24 mentoren hebben er 19 de enquête beantwoord. Dit is een respons van 61%. Enkele mentoren hebben echter meerdere jonge architecten begeleid. Een van hen heeft ook voor elke jonge architect die hij begeleidde de vragen apart beantwoord. De vragenlijsten voor de mentoren kunnen we verdelen in vragen die betrekking hebben op de organisatie en de kwaliteit van het Experiment en enkele andere vragen waarbij het gaat om de mening van de mentor over de vorderingen en kwaliteiten van de jonge architect. Voor deze vragen nemen we de respons per jonge architect mee. Dit betekent dat we voor die vragen met een respons van 29 op 42 zijn gaan rekenen: 69%. De controlegroep Om de toegevoegde waarde van het Experiment ten op zichte van de reguliere praktijk te onderzoeken is een vragenlijst uitgezet onder een controlegroep. We hebben getracht een zo groot mogelijke groep jonge architecten te benaderen die in grote lijnen vergelijkbare kenmerken heeft als de groep deelnemers aan het experiment. Hiertoe hebben we alle bouwkundige architecten benaderd die in het Architecten Register staan ingeschreven en zijn afgestudeerd tussen 1 januari 2001 en 31 december 2003 aan een van de Nederlandse Technische Universiteiten of een van de Academies voor Bouwkunst. Op basis van deze criteria heeft de SBA (Stichting Bureau Architectenregister) ons van 520 jonge architecten adressen beschikbaar gesteld. Deze jonge architecten hebben allemaal een vragenlijst ontvangen. Hiervan hebben we er 200 ingevuld teruggestuurd gekregen. Een respons van 38%. Wij vinden dit een hoge respons. Het blijft uiteraard lastig om aan te geven in hoeverre deze respons representatief is voor alle afgestudeerde bouwkundigen die in de architectenpraktijk willen werken. We hebben de populatie uit het Architectenregister gehaald. Niet alle afgestudeerden die enige tijd bij een architectenbureau werken hebben zich ingeschreven
in het register. Die groep is niet in het onderzoek mee genomen. Voorts moeten we ons afvragen of de groep respondenten wellicht afwijkt van de gehele populatie. Het zou kunnen zijn dat de mensen die de vragenlijsten invullen meer ambitie hebben dan de gemiddelde architect, of dat de groep respondenten een hoger dan gemiddeld zelfbeeld hebben. Wij wagen ons niet verder aan dergelijke bespiegelingen. Door middel van enkele andere karakteristieken zullen we de beide groepen (deelnemers en controlegroep) verder vergelijken. 3.3
Uitsplitsingen naar deelgroepen
In het onderzoek ligt de nadruk op vragen over de ervaring die men de afgelopen jaren in de praktijk heeft opgedaan. Het is evident dat er wat dit betreft grote verschillen kunnen optreden tussen architecten die bij een van de universiteiten zijn afgestudeerd en architecten die via het traject HTS of Hogeschool en academie voor bouwkunst zijn afgestudeerd. Deze laatste groep combineert immers de academie opleiding met werken in de praktijk. Bij de groep deelnemers aan Het Experiment waren slechts enkele academie-afgestudeerden. In de controlegroep is dit een aanzienlijk aandeel. Onder de deelnemers aan Het Experiment waren er ook een paar architecten die hun opleiding in het buitenland hebben gevolgd. Om een goede vergelijking te kunnen maken, hebben we de meeste antwoorden op de vragen voor beide groepen uitgesplitst in TU-studenten en anderen. Bij de controlegroep bestaat deze groep anderen dus uitsluitend uit academie afgestudeerden (20 %). Tevens hebben we een onderscheid gemaakt tussen de respons van jonge architecten die een eigen bureau zijn begonnen en zij die een dienstverband hebben bij een bureau. Dit onderscheid hebben we alleen toegepast bij de controlegroep. Bij de deelnemers aan het experiment zitten ook enkelen die een eigen bureau zijn begonnen. Deze groep is echter te klein om er betrouwbare uitspraken over te doen. We hanteren dit onderscheid dus alleen om de resultaten van de controlegroep nader te analyseren. Tabel 3.1 Opleiding van deelnemers aan Het Experiment en de controlegroep Deelnemers
Controlegroep
(aantal)
(aantal)
22
131
TU Eindhoven
4
27
Academie van bouwkunst Amsterdam
1
8
TU Delft
Academie van bouwkunst Rotterdam
9
Academie voor architectuur en stedenbouw Tilburg
7
Academie van bouwkunst Arnhem
8
Academie van bouwkunst Maastricht
1
Academie van bouwkunst Groningen Buitenland Totaal
4 5
4 32
199
Tabel 3.2 Verdeling TU’s en Academies Deelnemers
Controlegroep
aantal
%
aantal
%
TU’s
26
81,3
158
79,4
Anders
6
18,7
41
20,6
Totaal
32
100
199
100
Tabel 3.3 Respondenten van de controlegroep met een eigen bureau (of maatschap) Eigen bureau
In dienst bij bureau
Niet op architectenbureau werkzaam
aantal
%
aantal
%
aantal
%
TU’s
27
18,1
113
75,8
9
6
Anders
19
46,3
22
53,7
0
0
Totaal
46
24,2
135
71,1
9
6
Tabel 3.4 De grootte van het eigen bureau van respondenten uit de controlegroep Aantal medewerkers
TU
Anders
Totaal
(aantallen)
(aantallen)
(aantallen)
1
12
11
23
2
6
5
11
3 tot 5
7
2
9
6 tot 15
7
0
7
(inclusief respondent)
meer dan 15 Totaal
3.4
3
1
4
35
19
54
Leeftijd, opleidingsduur en praktijkperiode
In deze paragraaf schetsen we enkele karakteristieken van de deelnemers aan Het Experiment en de controlegroep. De gemiddelde leeftijd van de controlegroep is één jaar hoger dan die van de deelnemers (zie tabel 3.5). Ook blijkt duidelijk de hogere leeftijd van de academie afgestudeerden. Dit is met name te verklaren door het langere studie traject (HTS + Academie). Tabel 3.5 Gemiddelde leeftijd van deelnemers en respondenten uit de controlegroep Deelnemers
Controlegroep
TU's
29,6
30,1
Anders/Academies
32,5
35,4
TU en zelfstandig
31,3
TU en ander bureau
29,9
Academie en zelfstandig
36,0
Academie en ander bureau
34,8
Totaal
30,2
31,2
In tegenstelling tot de gemiddelde leeftijd, is de gemiddelde duur van de studie bij de deelnemers een half jaar langer. Hierbij valt op dat het gemiddelde hoger is dan de in beginsel beschikbare tijd van 6 jaar. In de controlegroep blijkt dat de architecten met een vooropleiding TU die een eigen bureau zijn begonnen, langer over hun studie hebben gedaan dan degenen die bij een ander bureau zijn gaan werken. Bij de mensen met een Academie-opleiding is dat juist andersom. Tabel 3.6 Gemiddelde duur van de studie van de deelnemers en de respondenten uit de controlegroep Deelnemers
Controlegroep
(aantal jaren)
(aantal jaren)
TU's
7,0
6,5
Anders/Academies
6,8
6,3
TU en zelfstandig
7,3
TU en ander bureau
6,3
Academie en zelfstandig
5,9
Academie en ander bureau
6,3
Totaal
6,9
6,4
Wellicht de belangrijkste indicatie voor de mate van opgedane ervaring van beide groepen (dat we uitwerken in hoofdstuk 5) zijn de vragen: Hoe lang geleden men is afgestudeerd? en Hoe lang men in de praktijk werkzaam is? (tabel 3.7). Ook de vraag naar de duur van de stage is wat dat betreft van belang (tabel 3.8). Tabel 3.7 Hoe lang geleden afgestudeerd en hoe lang in de Architecten praktijk werkzaam? Deelnemers
Controlegroep
Afgestudeerd
Werkzaam
Afgestudeerd
Werkzaam
(aantal jaren)
(aantal jaren)
(aantal jaren)
(aantal jaren)
TU's
3,4
3,0
3,0
2,8
Anders/Academies
4,3
4,1
3,1
3,4
TU en zelfstandig
2,9
2,6
TU en ander bureau
3,1
2,8
Academie en zelfstandig
3,3
3,4
Academie en ander bureau
2,9
3,4
3,1
2,9
Totaal
3,6
3,2
We zien hier dat de deelnemers aan Het Experiment gemiddeld langer geleden zijn afgestudeerd en (daardoor) al langer in de praktijk werkzaam zijn. Daar staat weer tegenover dat de lengte van de stage tijdens de studie van de deelnemers aan Het Experiment met name bij de TU-afgestudeerden flink korter is geweest dan bij de controlegroep. We hebben geen verklaring voor dit verschil.
Tabel 3.8 Respondenten van deelnemers en controlegroep die tijdens studie geen praktijkervaring hebben opgedaan
Geen ervaring tijdens studie
Deelnemers
Controlegroep
%
%
12
7
Opvallend is dat een behoorlijk deel van de respondenten tijdens hun studie geen enkele praktijkervaring hebben opgedaan. Van de deelnemers was dit 12%, van de controlegroep 7 % van de respondenten. Tabel 3.9 Lengte van de stage (in maanden)
TU's Anders/Academies
Deelnemers
Controlegroep
(aantal maanden stage)
(aantal maanden stage)
7,3
11,3
13,5
15,8
TU en zelfstandig
10,9
TU en ander bureau
11,6
Academie en zelfstandig
15,8
Academie en ander bureau
15,8
Totaal
3.5
8,1
12,1
Conclusie karakteristieken deelnemers versus controlegroep
De karakteristieken van de groep deelnemers en de controlegroep verschillen op onderdelen. Hieruit ontstaat echter geen eenduidig beeld dat iets zou kunnen verklaren van mogelijke verschillen wat betreft ervaring of mate van zelfstandig kunnen uitvoeren van onderdelen van de architectenberoepspraktijk. Als we beide groepen vergelijken vallen de volgende verschillen op: • de deelnemers aan Het Experiment zijn gemiddeld een jaar jonger dan de controlegroep; • de deelnemers aan Het Experiment hebben iets langer over hun studie gedaan dan de controlegroep; • de deelnemers aan Het Experiment zijn langer geleden afgestudeerd en langer in de praktijk werkzaam dan de controlegroep; • de deelnemers aan Het Experiment hebben een kortere stageperiode doorlopen dan de controlegroep.
4
Inhoud en opzet van Het Experiment
4.1
Inleiding
Dit hoofdstuk bevat de antwoorden op de vragen over de inhoud, opzet en uitvoering van Het Experiment. Het betreft zowel het gemeenschappelijke programma (paragraaf 4.2) als de begeleidingsstructuur (paragraaf 4.3). In hoeverre het doel is gehaald om de deelnemers brede ervaring op te laten doen met verschillende onderdelen van de architectenpraktijk, behandelen we in het volgende hoofdstuk. Voor een oordeel over Het Experiment zijn zowel de meningen van de jonge architecten van belang als die van de betrokken mentoren. Voor wat betreft de onderdelen van het gemeenschappelijke programma, vermelden we ook in hoeverre de controlegroep behoefte heeft aan de verschillende studiebijeenkomsten (ook in paragraaf 4.2). 4.2
Het gemeenschappelijke programma
Gedurende de twee jaar van het experiment zijn in totaal 22 gemeenschappelijke bijeenkomsten georganiseerd. De meeste van de bijeenkomsten vonden plaats in Den Haag, enkele zijn elders georganiseerd. We hebben de deelnemers in de eerste plaats gevraagd wat ze vonden van de inhoud van die bijeenkomsten. Hierbij hebben we enkele bijeenkomsten die een vergelijkbare inhoud hadden samengevoegd. Zo komt er in de vragenlijst slechts één keer ‘workshops projectpresentatie’ voor, terwijl er vier van deze bijeenkomsten zijn gehouden. De deelnemers zijn zondermeer tevreden over dit programma. In tabel 4.1 zijn alle resultaten weergegeven. Alle onderdelen worden door de grote meerderheid van de deelnemers goed of redelijk beoordeeld. Ook het oordeel zeer goed wordt regelmatig gegeven. Als een gemiddeld oordeel per bijeenkomst wordt bepaald, blijkt dat de bijeenkomst over het programma van eisen (relatief) het slechtst wordt beoordeeld (maar nog steeds meer dan redelijk) en de bijeenkomst over contractonderhandelingen het hoogst wordt gewaardeerd. Vervolgens hebben we zowel aan de jonge architecten als aan de mentoren gevraagd in hoeverre ze de verschillende onderdelen belangrijk vinden. De oordelen van de jonge architecten zijn weergegeven in tabel 4.2, die van de mentoren in tabel 4.3. In tabel 4.4 vergelijken we de gemiddelde oordelen. De jonge architecten vinden bijna alle bijeenkomsten eigenlijk wel belangrijk. De scores op belangrijk/zeer belangrijk schommelen in de meeste gevallen tussen tachtig en negentig procent. Enkele uitschieters zijn de bijeenkomsten over Bouwmethodiek versus budget, Gemeentelijke procedures, Uitvoering en Contractonderhandelingen en SR (zie tabel 4.2). De mentoren geven andere prioriteiten aan (tabel 4.3). Zij vonden de startbijeenkomst, de verschillende bijeenkomsten met projectpresentaties en Bouwbesluit en beroepspraktijk belangrijk tot zeer belangrijk. De jonge architecten vonden de bijeenkomsten over het onderzoek op architectenbureaus het Programma van eisen en de mentorenbijeenkomsten relatief het minst belangrijk (maar nog steeds meer dan neutraal). De mentoren waren verhoudingsgewijs ook het minst enthousiast over onderzoek op architectenbureaus en het Programma van eisen.
Tabel 4.1 Kwaliteit van de inhoud van de gemeenschappelijke bijeenkomsten volgens de deelnemende jonge architecten Zeer goed
Goed
Redelijk
Matig
Slecht
Gemiddeld cijfer
%
%
%
%
%
(op 5-pts. Schaal)
Startbijeenkomst
15
54
23
8
0
3,8
Workshops Projectpresentatie
16
61
19
3
0
3,9
Bouwbesluit en beroepspraktijk
19
53
22
6
0
3,9
Office en Designmanagement en mentorenbijeenkomst
23
45
32
0
0
3,9
7
68
21
4
0
3,8
17
38
35
7
3
3,6
Onderzoek op architectenbureaus
3
45
42
10
0
3,4
Mentorenbijeenkomst
3
47
41
6
3
3,4
Selectieprocedures
0
62
35
3
0
3,6
26
68
7
0
0
4,2
Samenwerkingsrelaties
8
44
32
8
8
3,4
Mentorenbijeenkomst: regie in het bouwproces
4
63
21
8
4
3,6
Het programma van eisen
0
39
48
4
9
3,2
Bouwmethodiek versus budget
25
50
25
0
0
4,0
Gemeentelijke procedures
15
62
23
0
0
3,9
Uitvoering
19
52
29
0
0
3,9
Positionering van het bureau en publiciteit
11
43
36
11
0
3,6
Gemiddeld
12
53
29
5
2
3,7
Eerste jaar 2003-2004
Vervolg Office en Designmanagement Themamiddag Maatschappelijke Positie Architect Tweede jaar 2004-2005
Contractonderhandelingen en SR
Tabel 4.2 Het belang van inhoudelijke bijeenkomsten over de verschillende thema’s volgens de deelnemende jonge architecten Zeer
Belangrijk
Neutraal Onbelangrijk
belangrijk
Zeer
Gemiddeld
onbelangrijk
%
%
%
%
%
(op 5-pts. Schaal)
Startbijeenkomst
39
39
19
3
0
4,1
Workshop Projectpresentatie
22
56
19
3
0
4,0
Bouwbesluit en beroepspraktijk
50
38
6
6
0
4,3
Office en Designmanagement
25
50
22
3
0
4,0
Maatschappelijke Positie Architect
13
69
16
3
0
4,0
Onderzoek op architectenbureaus
10
52
36
3
0
3,7
Selectieprocedures
20
60
20
0
0
4,0
Contractonderhandelingen en SR
40
53
7
0
0
4,3
Samenwerkingsrelaties
16
74
10
0
0
4,1
Regie in het bouwproces
17
63
17
3
0
3,9
Het programma van eisen
17
52
31
0
0
3,9
Bouwmethodiek versus budget
39
58
3
0
0
4,4
Gemeentelijke procedures
42
55
3
0
0
4,4
Uitvoering
45
48
7
0
0
4,4
Positionering van het bureau en publiciteit
27
60
13
0
0
4,1
Mentorenbijeenkomsten
21
43
32
4
0
3,8
Gemiddeld
28
54
16
2
0
4,1
Tabel 4.3 Het belang van inhoudelijke bijeenkomsten over de verschillende thema’s volgens de mentoren Zeer
Belangrijk
Neutraal Onbelangrijk
belangrijk
Zeer
Gemiddeld
onbelangrijk
%
%
%
%
%
(op 5-pts. Schaal)
Startbijeenkomst
53
47
0
0
0
4,5
Workshop Projectpresentatie
56
33
11
0
0
4,5
Bouwbesluit en beroepspraktijk
33
56
11
0
0
4,2
Office en Designmanagement
39
39
22
0
0
4,2
Maatschappelijke Positie Architect
39
39
22
0
0
4,2
Onderzoek op architectenbureaus
5
61
22
11
0
3,6
Selectieprocedures
17
56
28
0
0
3,9
Contractonderhandelingen en SR
33
50
17
0
0
4,2
Samenwerkingsrelaties
11
50
39
0
0
3,7
Regie in het bouwproces
22
56
22
0
0
4,0
Het programma van eisen
22
33
33
11
0
3,6
Bouwmethodiek versus budget
33
56
11
0
0
4,2
Gemeentelijke procedures
22
50
28
0
0
3,9
Uitvoering
28
50
22
0
0
4,1
Positionering van het bureau en publiciteit
22
39
33
0
0
3,7
Mentorenbijeenkomsten
21
47
21
5
5
3,7
Gemiddeld
29
48
21
2
0
4,0
We hebben de deelnemers en de mentoren gevraagd of er ook nog andere onderwerpen aan het gemeenschappelijke programma zouden moeten toegevoegd. Ook de controlegroep hebben we naar suggesties gevraagd voor andere onderwerpen. Tabel 4.4 bevat een overzicht van de gedane suggesties. Uit de tabel blijkt dat er nog vele onderwerpen zijn waarover men meer in de vorm van een studiebijeenkomst zou willen leren. Sommige onderwerpen worden vaker genoemd, maar er komen geen onderwerpen naar voren die door velen zijn gemist. Een enkeling heeft ook nog de suggestie gedaan om een deel van de projectpresentaties te laten vervalen ten gunste van meer inhoudelijke bijeenkomsten. De kwaliteit van de inleiders wordt door de jonge architecten ruim voldoende beoordeeld (tabel 4.5). Het oordeel over de kwaliteit van de bijbehorende documentatie ligt fors lager, maar is gemiddeld ook voldoende. We hebben ook de vraag gesteld of men vond dat over het algemeen voldoende tijd is besteed aan de verschillende onderwerpen. Het oordeel hierover valt naar verhouding laag uit: 19% vindt dat er meestal en 3% vindt dat er vrijwel altijd onvoldoende tijd aan de onderwerpen werd besteed. Ruim een derde vindt dat de tijdsbesteding soms voldoende en soms onvoldoende is geweest. De kwaliteit van de opdrachten is over het algemeen weer beter beoordeeld. Wat we niet in tabellen hebben opgenomen, maar wel van belang is hier te melden is dat 58% van de deelnemers aan het Experiment tevreden was over de feedback op de opdrachten, 91% vond de opdrachten over het algemeen zinvol en 91% vond de voorbereiding van de bijeenkomsten in de vorm van regiegroepen zinvol.
Tabel 4.4 Suggesties voor aanvullende onderwerpen voor studiebijeenkomsten Deelnemers
Mentoren
Controlegroep
Uitvoering, bezoek bouwplaats (3)*
Regie in het bouwproces (2)
Acquisitie (4)
Regie in het bouwproces (2)
Uitvoering, bezoek bouwplaats (2)
Bestekschrijven (3)
Stedenbouwkundige aspecten (2)
Samenwerken in teams (2)
Calculatie (3)
Ontwerpsoftware (2)
Kostenbewust ontwerpen.
Stedenbouwkundige aspecten (2)
Bestek
Informatie over de BNA
Honorarium bepaling (2)
Acquisitie
Projectmatig werken
Brandveiligheid (2)
Vergadertechnieken
Integraal ontwerpen (2)
Onderhandelingsstrategie
Restauratie Communicatietechnieken Detaillering Materialisatie Commercieel handelen Internationalisering/europeanisering Duurzaam bouwen IT ontwikkelingen Personeelsbeleid Eigen bedrijf-algemeen Epc-berekeningen ontwerp Keurmerken Opdrachtgevergericht handelen
* De getallen geven aan hoe vaak een onderwerp genoemd is
Tabel 4.5 Kwaliteit van inleiders en panelleden en kwaliteit van de documentatie, de tijdsbesteding per onderwerp en de kwaliteit van de opdrachten volgens de jonge architecten Kwaliteit
Kwaliteit
inleiders en panelleden
documentatie
%
%
(vrijwel) allemaal voldoende
56
22
3
6
meestal voldoende
38
44
41
59
soms voldoende – soms onvoldoende
6
31
34
25
meestal onvoldoende
0
3
19
9
(vrijwel) allemaal onvoldoende
0
0
3
0
4,5
3,8
3,2
3,6
Gemiddeld cijfer op 5 pt. schaal
Tijdsbesteding
Kwaliteit opdrachten
%
%
Tabel 4.6 De bijdragen van het gemeenschappelijk programma aan de ontwikkeling van de jonge architecten volgens de mentoren % Zeer veel
21
Veel
63
Neutraal
11
weinig
0
Zeer weinig
5
De mentoren hebben we gevraagd in hoeverre het gemeenschappelijke programma volgens hen heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de jonge architect. Zoals in tabel 4.6 te zien is, is men daar zeer positief over. Slechts een mentor heeft een uitgesproken negatief beeld van. Ook jonge architecten die niet aan Het Experiment hebben deelgenomen, blijken behoefte te hebben aan studiebijeenkomsten nadat ze de studie hebben afgerond (zie tabel 4.7). Bijna zeventig procent van de TU-afgestudeerden en 56% van degenen die een Academie voor Bouwkunst hebben doorlopen beantwoord de vraag of ze er behoefte aan hebben, bevestigend. Tabel 4.7 De behoefte aan studiebijeenkomsten bij de controlegroep Controlegroep Aantal
%
102
69
Academies
23
56
TU en zelfstandig
19
70
TU en ander bureau
83
69
8
42
15
68
125
66
TU's
Academie en zelfstandig Academie en ander bureau Totaal
Tabel 4.8 De behoefte aan studiebijeenkomsten over bepaalde onderwerpen bij de controlegroep TU's
Academies
Totaal
%
%
%
Introductiecursus Bouwbesluit en beroepspraktijk
58
26
52
Office en Designmanagement
70
65
69
Maatschappelijke Positie Architect
25
17
23
Onderzoek op architectenbureaus
51
48
50
Selectieprocedures
28
30
28
Contractonderhandelingen en SR
84
74
82
Samenwerkingsrelaties
51
39
49
Regie in het bouwproces
47
48
47
Het programma van eisen
40
61
44
Bouwmethodiek versus budget
65
65
65
Gemeentelijke procedures
63
35
58
Uitvoering
43
39
42
Positionering van het bureau en publiciteit
52
57
53
Presentatietechnieken
25
17
23
In de tabellen 4.8 en 4.9 geven we aan hoe de verschillende onderwerpen die tijdens zo’n bijeenkomst behandeld zouden kunnen worden, scoren. We hebben daarbij het gemeenschappelijk programma van Het Experiment als uitgangspunt genomen. In tabel 4.8 maken we onderscheid tussen afgestudeerden aan de TU en de Academies. Uitschieters bij de TU-afgestudeerden zijn de bijeenkomsten over Contractonderhandelingen en SR (84%), Office en designmanagement (70%), Bouwmethodiek
versus budget (65%) en Gemeentelijke procedures (63%). Bij degenen die de Academies hebben gevolgd scoren de bijenkomsten over Contractonderhandelingen en SR (74%), Office en designmanagement (65%), en Bouwmethodiek versus budget (65%) ook goed. Bij hen komt het programma van eisen op de vierde plaats (61%). Tabel 4.9 zet de oordelen van de deelnemers aan Het Experiment (architecten en mentoren) over het gemeenschappelijk programma naast de behoeften van de controlegroep. Tabel 4.9 Het belang van de verschillende onderwerpen voor studiebijeenkomsten; de gemiddelde oordelen van de deelnemers aan Het Experiment en de mentoren en de wenselijkheid volgens de controlegroep Deelnemers
Mentoren Controlegroep
(op 5-pts. Schaal) (op 5-pts. Schaal)
% ja
Startbijeenkomst
4,1
4,5
Workshop Projectpresentatie
4,0
4,5
Bouwbesluit en beroepspraktijk
4,3
4,2
52
Office en Designmanagement
4,0
4,2
69
Maatschappelijke Positie Architect
4,0
4,2
23
Onderzoek op architectenbureaus
3,7
3,6
50
Selectieprocedures
4,0
3,9
28
Contractonderhandelingen en SR
4,3
4,2
82
Samenwerkingsrelaties
4,1
3,7
49
Regie in het bouwproces
3,9
4,0
47
Het programma van eisen
3,9
3,6
44
Bouwmethodiek versus budget
4,4
4,2
65
Gemeentelijke procedures
4,4
3,9
58
Uitvoering
4,4
4,1
42
Positionering van het bureau en publiciteit
4,1
3,7
53
Mentorenbijeenkomsten
3,8
3,7
23
Gemiddeld
4,1
4,0
4.3
De begeleidingstructuur
Tabel 4.10 geeft antwoord op de vraag of er voldoende projecten in uitvoering waren op het bureau waar de jonge architect werkzaam was om ervaring met alle aspecten van het beroep op te doen. De tabel geeft tevens inzicht in de deskundigheid en beschikbaarheid van de mentor (volgens de jonge architecten en de mentoren). Over deze laatste twee aspecten is het leeuwendeel van de mentoren en architecten tevreden. Het aantal projecten was volgens driekwart respectievelijk bijna zeventig procent van de mentoren van de jonge architecten voldoende om met de aspecten van het architectenvak ervaring op te doen. Opmerkelijk is dat wat dit betreft de score van de controlegroep hoger is. Bijna negentig procent van de controlegroep vindt dat zij de afgelopen jaren met voldoende projecten in aanraking is gekomen om ervaring op te doen met de architectenpraktijk. Deze hoge(re) score zou verklaard kunnen worden door het feit dat deze groep hierover vooraf geen bijzondere verwachtingen had. Bij de deelnemers van Het Experiment zal dat anders hebben gelegen.
We hebben de controlegroep ook gevraagd of het bureau waar men werkzaam was over een specifiek opleidings- of begeleidingstraject voor jonge architecten beschikte. Slechts 5% heeft deze vraag met ‘ja’ beantwoord. Tabel 4.10 Enkele kenmerken van de ervaringsperiode Jonge architecten
Mentoren
Controle groep
%
%
%
Voldoende projecten
77
68
88
Beschikbaarheid mentor (begeleider)
94
88
Deskundigheid mentor
87
89
Tabel 4.11 laat zien hoeveel contacturen de jonge architect met zijn of haar mentor gemiddeld per week heeft gehad. De vraag is aan de architecten en de mentoren gesteld. De architecten zeggen zelf gemiddeld 2 uren per week contact met hun mentor gehad te hebben. Volgens de mentoren is het een uurtje meer geweest. Dit verschil zal alles te maken hebben met de perceptie van het begrip ‘contactuur’. Tabel 4.10 heeft in ieder geval laten zien dat de jonge architect over het algemeen tevreden is geweest met de beschikbaarheid van de mentor. Tabel 4.11 Aantal contacturen voor begeleiding volgens deelnemers en mentoren Jonge architecten
Mentoren
%
%
meer dan 5 uur per week
16
32
tussen de 5 en 1 uur per week
25
26
tussen 1 uur en 30 minuten per week
22
32
tussen 30 minuten en 15 minuten per week
19
11
minder dan 15 minuten per week
19
0
2
3
Gemiddelde (aantal uren)
Tabel 4.12 geeft een beeld van de mening van de architecten en de mentoren over de bureaubezoeken, de persoonlijke halfjaarplannen, de logboeken en de functioneringsgesprekken. De meeste architecten en mentoren vonden de bureaubezoeken door medewerkers van het projectbureau van Het Experiment aan het bureau nuttig. Wat de Persoonlijke HalfjaarPlannen (PHP’s) betreft zien we wat verschillen optreden. In meer dan tachtig procent van de gevallen zijn er Persoonlijke Halfjaar Plannen opgesteld. Zeventig procent van de architecten en negentig procent van de mentoren vindt dat de afspraken in het PHP voldoende zijn nagekomen. We zien hier dus een opmerkelijk interpretatieverschil tussen de jonge architecten en de mentoren. Dit komt ook tot uiting in het antwoord op de vraag: Vindt u het PHP een goed instrument om afspraken vast te leggen? Alle mentoren beantwoorden dit bevestigend, terwijl een op de vijf architecten het geen geschikt instrument vindt. Hetzelfde geldt voor de mening over de geschiktheid van het bijhouden van het logboek. Ook het beeld dat de architecten en mentoren hebben over het feit of er al dan niet functioneringsgesprekken zijn gehouden, wijkt van elkaar af. Bijna alle mentoren zeggen dat er functioneringsgesprekken zijn gevoerd. Blijkbaar hebben niet alle jonge architecten dat dan ook als zodanig ervaren.
Tabel 4.12 Bureaubezoeken, PHP’s, logboeken en functioneringsgesprekken Jonge architecten
Mentoren
%
%
Nut bureaubezoeken
88
94
PHP's opgesteld
84
84
PHP's nagekomen
69
89
PHP geschikt instrument
81
100
Logboek bijgehouden
88
89
Logboek geschikt instrument
84
100
Functioneringsgesprekken gehouden
59
95
Aan de mentoren is tot slot de vraag gesteld in hoeverre de deelname van hun bureau aan Het Experiment heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van het bureau (tabel 4.13). Hoewel we het begrip ‘ontwikkeling’ niet nader hebben gepreciseerd geeft de grote meerderheid aan dat Het Experiment een positief effect heeft gehad op het bureau. Twee mentoren zijn (bijzonder) negatief over het Experiment. Wij gaan ervan uit dat het Bureau Rijksbouwmeester op de hoogte is van het waarom van dit oordeel. Tabel 4.13 Het effect van deelname aan Het Experiment op de ontwikkeling van het eigen bureau volgens de mentoren Mentoren % Zeer goed
5
Goed
47
Redelijk
26
Slecht
11
Zeer slecht
11
4.4
Conclusie
Uit de voorgaande tabellen in dit hoofdstuk blijkt dat mentoren en jonge architecten over het algemeen tevreden zijn over de inhoud en de opzet van Het Experiment. De deelnemers zijn tevreden over het gemeenschappelijk programma. Alle onderdelen worden positief beoordeeld. Wat betreft het belang van de bijeenkomsten schommelen de scores bij de architecten op belangrijk/zeer belangrijk veelal rond de tachtig en negentig procent. De bijeenkomsten over Bouwmethodiek versus budget, Gemeentelijke procedures, Uitvoering en Contractonderhandelingen en SR worden door de architecten het belangrijkst gevonden. De bijeenkomsten over het Onderzoek op architectenbureaus, het Programma van eisen en de Mentorenbijeenkomsten vinden zij verhoudingsgewijs het minst belangrijk. De mentoren zijn vooral te spreken over de Startbijeenkomst, de Projectpresentaties en Bouwbesluit en beroepspraktijk. Zij vinden die belangrijk tot zeer belangrijk. Bij hen valt minder enthousiasme te bespeuren over het Onderzoek op architectenbureaus en het Programma van eisen.
Van de architecten in de controlegroep heeft zo’n zestig (Academie-achtergond) tot zeventig procent (TU-afgestudeerd) belangstelling voor informatieve bijeenkomsten na de studie. Met name eventuele bijeenkomsten over Contractonderhandelingen en SR, Office en designmanagement en Bouwmethodiek versus budget zouden goed scoren. De kwaliteit van de inleiders op de gemeenschappelijke bijeenkomsten van et Experiment is volgens de jonge architecten ruim voldoende. Ruim twintig procent van de jonge architecten vindt dat er ‘meestal’ of ‘vrijwel altijd’ onvoldoende tijd is om onderwerpen te behandelen. Dit komt overeen met de opzet van het programma, waarbij de bijeenkomsten vooral inleidend zijn bedoeld. Over de kwaliteit van de opdrachten is men in het algemeen wel tevreden. De kwaliteit van de bijbehorende documentatie wordt minder beoordeeld, maar is gemiddeld wel voldoende. Voor wat betreft het mentorschap op het bureau komt het volgende beeld naar voren. De deskundigheid en beschikbaarheid van de mentor op het bureau wordt door de architecten positief beoordeeld. Driekwart van de jonge architecten en bijna zeventig procent van de mentoren vindt het aantal projecten waarmee men in aanraking is gekomen tijdens Het Experiment voldoende om in alle aspecten van het architectenvak ervaring op te doen. Het blijkt dat maar 5% van de controlegroep een specifiek opleidings- of begeleidingstraject voor jonge architecten doorloopt. Verder blijkt dat de score van de controlegroep op de vraag of men met voldoende projecten in aanraking is gekomen om alle aspecten van het architectenvak ervaring op te doen, hoger is (90%) dan bij de deelnemers aan Het Experiment (70%). Dit kan te maken hebben met een afwijkend verwachtingspatroon. De deelnemers aan het Experiment hebben wellicht door het programma en de begeleidingsstructuur een vollediger beeld van alle onderdelen van de architectenberoepspraktijk en of ze die onderdelen wel of niet voldoende beheersen. Het nut van het mentorsysteem, de Persoonlijke Halfjaar Plannen, het logboek en de functioneringsgesprekken wordt over het algemeen positief beoordeeld door zowel de jonge architecten als de mentoren. Meer dan negentig procent van de deelnemende architecten en mentoren vindt de kwaliteit van het totale programma van Het Experiment goed tot zeer goed. Tabel 4.14 Kwaliteit van het totale programma van Het Experiment volgens deelnemers en mentoren Jonge architecten
Mentoren
%
%
Zeer goed
37
37
Goed
57
53
Redelijk
7
5
Slecht
0
5
Zeer slecht
0
0
4,3
4,2
Gemiddeld (op 5 pts. schaal)
We hebben de architecten en mentoren tot slot naar hun eindoordeel gevraagd over de kwaliteit van het totale programma van Het Experiment. Tabel 4.14 geeft de resultaten weer. Meer dan negentig procent vindt de kwaliteit goed tot zeer goed.
5
Opgedane ervaring
5.1
Inleiding
Het belangrijkste doel van Het Experiment was om de deelnemers in een periode van twee jaar meer en bredere ervaring op te laten doen met de verschillende onderdelen van de beroepspraktijk van architecten dan dat in de normale architectenpraktijk zou gebeuren. In het programma van Het Experiment zijn hiertoe ruim twintig onderdelen benoemd van het ontwerpproces, verdeeld over vier fasen, te weten: de opdrachtfase, de ontwerpfase, de bouwvoorbereidingsfase en de uitvoeringsfase. We hebben onderzocht in hoeverre de deelnemers daadwerkelijk ervaring met deze onderdelen hebben opgedaan (paragraaf 5.2), maar ook in hoeverre men deze onderdelen in voldoende mate beheerst om ze zelfstandig uit te voeren (paragraaf 5.3). Uiteindelijk hebben we de vraag gesteld in hoeverre men nu als zelfstandig projectarchitect kan functioneren of een eigen bureau zou kunnen voeren (paragraaf 5.4). 5.2
Opgedane ervaring
We hebben de deelnemers aan het Experiment gevraagd in hoeverre ze gedurende de deelname aan Het Experiment ervaring hebben opgedaan met de 22 gespecificeerde onderdelen van de architecten praktijk. Aan de mentoren is de vraag voorgelegd in hoeverre volgens hen de deelnemers ervaring hebben opgedaan. De controlegroep hebben we ook gevraagd in hoeverre zij gedurende de tijd dat ze in de architectenpraktijk werkzaam zijn ervaring hebben opgedaan met de verschillende onderdelen. Alle respondenten konden deze vraag op een vijfpuntsschaal beantwoorden (zeer veel ervaring, veel ervaring, voldoende ervaring, weinig ervaring en geen ervaring). Om alle scores per onderdeel, per respondentgroep en uitgesplitst naar de karakteristieken van de groepen (zoals vooropleiding en wel of geen eigen bureau) levert te veel data op om hier op overzichtelijke wijze te presenteren. Daarom hebben we data gecombineerd en gemiddelde scores bepaald. In tabel 5.1. presenteren we de cumulatieve scores voor: zeer veel, veel en voldoende ervaring. Per groep hebben we ook een gemiddelde score bepaald. Hierbij dient te worden bedacht dat alle onderdelen even zwaar zijn meegeteld.
Tabel 5.1 Cumulatieve scores Zeer veel ervaring, veel ervaring en voldoende ervaring Deelnemers
Mentoren
Controlegroep
%
%
%
Acquisitiegesprekken
53
76
52
Contractonderhandelingen
41
38
27
Contractopzet uitwerken
39
35
30
Inhoud van de regelingen
58
55
33
Controle PVE
53
83
42
Werken aan een (bescheiden) ontwerpopgave
97
97
97
Werken in een groter ontwerpteam
77
90
74
(Mee-)werken aan studies
75
97
77
Bijwonen van ontwerp- en planteamvergaderingen
97
100
84
OPDRACHTFASE
ONTWERPFASE
Maken van verslagen van planteamvergaderingen
69
90
59
Voeren van correspondentie
91
90
88
Ontwikkelen van communicatieve vaardigheden
84
93
89
Houden van presentaties
69
83
70
(Mee-)werken aan bouwvoorbereidingeN
69
79
74
BOUWVOORBEREIDINGSFASE
(Mede-)aansturen van Bestekschrijver
34
50
54
Aanbestedingsprocedures
34
35
44
Correspondentie
47
58
71
Overleg met lokale autoriteiten
66
65
72
Bijwonen van bouwvergadering
55
59
62
Maken van verslagen van bouwteamvergaderingen
36
31
43
Correspondentie
45
44
58
Controleren tekenwerk derden
42
54
70
Bezoeken bouwplaats en productiewerkplaatsen
55
57
63
Werkbesprekingen
45
52
59
Meewerken aan het proces-verbaal van oplevering
13
23
36
Gemiddeld
58
65
61
UITVOERINGSFASE
Tabel 5.2 Geen ervaring opgedaan Deelnemers
Mentoren
Controlegroep
%
%
%
6
10
15
Contractonderhandelingen
31
24
39
Contractopzet uitwerken
26
38
45
Inhoud van de regelingen
10
3
31
Controle PVE
22
0
23
Werken aan een (bescheiden) ontwerpopgave
0
0
0
Werken in een groter ontwerpteam
0
0
7
(Mee-)werken aan studies
0
0
6
Bijwonen van ontwerp- en planteamvergaderingen
0
0
5
Maken van verslagen van planteamvergaderingen
9
0
17
Voeren van correspondentie
3
0
2
Ontwikkelen van communicatieve vaardigheden
0
3
1
6
3
5
(Mee-)werken aan bouwvoorbereidingeN
16
14
9
(Mede-)aansturen van Bestekschrijver
38
27
23
Aanbestedingsprocedures
25
27
26
Correspondentie
16
27
14
Overleg met lokale autoriteiten
16
19
12
Bijwonen van bouwvergadering
29
28
19
Maken van verslagen van bouwteamvergaderingen
45
39
40
Correspondentie
42
40
25
Controleren tekenwerk derden
36
35
16
OPDRACHTFASE Acquisitiegesprekken
ONTWERPFASE
BOUWVOORBEREIDINGSFASE Houden van presentaties
UITVOERINGSFASE
Bezoeken bouwplaats en productiewerkplaatsen
29
18
15
Werkbesprekingen
36
38
18
Meewerken aan het proces-verbaal van oplevering
71
62
47
Gemiddeld
20
18
18
Tabel 5.3 Cumulatief van Zeer veel, veel en voldoende ervaring per fase Deelnemers
Mentoren Controlegroep
%
%
%
OPDRACHTFASE
49
57
37
ONTWERPFASE
84
94
81
BOUWVOORBEREIDINGSFASE
53
62
64
UITVOERINGSFASE
42
46
56
GEMIDDELD
58
65
61
Figuur 5.1 Cumulatief van Zeer veel, veel en voldoende ervaring per fase
GEMIDDELD
UITVOERINGSFASE
Cont rolegroep M ent oren
BOUWVOORBEREIDINGSFASE
Deelnemers
ONTWERPFASE
OPDRACHTFASE
0
20
40
60
80
100
Tabel 5.4 Geen ervaring per fase Deelnemers
Mentoren
Controlegroep
%
%
%
19
15
31
OPDRACHTFASE ONTWERPFASE
2
0
5
BOUWVOORBEREIDINGSFASE
20
20
15
UITVOERINGSFASE
41
37
26
GEMIDDELD
20
18
19
Figuur 5.2 Geen ervaring per fase
GEMIDDELD
UITVOERINGSFASE
Controlegroep Mentoren BOUWVOORBEREIDINGSFASE
Deelnemers
ONTWERPFASE
OPDRACHTFASE
0
10
20
30
40
50
Uit tabel 5.1 is op te maken dat de deelnemers aan Het Experiment gemiddeld genomen over alle onderdelen van de architectenpraktijk voldoende ervaring hebben opgedaan. Hierbij dient wel direct te worden opgemerkt dat dit gemiddelde sterk wordt gedomineerd door de hoge scores voor de onderdelen uit de ontwerpfase. De gemiddelden van de opdrachtfase en de uitvoeringsfase scoren minder dan voldoende (resp. 49% en 42%). In feite zou het in Het Experiment niet of nauwelijks mogen voorkomen dat deelnemers aangeven dat ze met sommige onderdelen van de architectenpraktijk in het geheel geen ervaring hebben opgedaan. In dat perspectief is de totale gemiddelde score van 20% opmerkelijk hoog te noemen. Wederom zorgen de onderdelen van de ontwerpfase ervoor dat dit percentage niet veel hoger uitpakt. De onderdelen van de uitvoeringsfase scoren gemiddeld 41%. Voor het onderdeel ‘meewerken aan het proces-verbaal van oplevering’ geeft maar liefst 71% aan er geen ervaring mee te hebben opgedaan. In de tabellen 5.1 tot en met 5.4 zijn tevens de scores te vinden volgens de mentoren en van de controlegroep. Bij de mentoren gaat het om de vraag in hoeverre zij denken dat de jonge architecten die ze hebben begeleid ervaring hebben opgedaan met de verschillende onderdelen. Bij de controlegroep gaat het om de vraag in hoeverre zij ervaring hebben opgedaan met deze onderdelen gedurende de periode dat ze in de praktijk werkzaam zijn. Mentoren Gemiddeld genomen vinden de mentoren dat de jonge architecten iets meer ervaring hebben opgedaan dan wat de jonge architecten daarvan zelf vinden. De verdeling over de verschillende fasen is vergelijkbaar. Relatief grote verschillen in beoordeling doen zich voor bij de onderdelen ‘acquisitiegesprekken’, ‘controle van P.V.E.’ en ‘(mee) werken aan studies’. Controlegroep De controlegroep geeft aan iets meer ervaring te hebben opgedaan dan de deelnemers, maar dit is een marginaal verschil. De scores per onderdeel zijn in grote lijnen vergelijkbaar. ‘Correspondentie’ in bouwvoorbereidingsfase en ‘Controleren van tekenwerk door derden’ in de uitvoeringsfase scoren beduidend hoger bij de controlegroep dan bij de deelnemers aan Het Experiment. Bij een vergelijking van de gemiddelden per fase blijkt dat de deelnemers beduidend beter scoren dan de controlegroep in de opdrachtfase, maar dat de controlegroep hoger scoort in bouwvoorbereidingsfase en de uitvoeringsfase. De scores voor ‘geen ervaring’ pakken vergelijkbaar uit. Ook hier scoort de groep deelnemers beter in de opdrachtfase en de controlegroep beter in de bouwvoorbereidingsfase en de uitvoeringsfase. Uitsplitsingen naar deelgroepen Het is opmerkelijk dat de controlegroep gemiddeld genomen aangeeft ongeveer evenveel ervaring te hebben opgedaan dan de groep deelnemers aan Het Experiment. Op sommige onderdelen scoort de controle groep zelfs beduidend hoger. Vergelijkbare uitkomsten zien we ook bij andere vragen. In hoofdstuk 3 zijn de verschillende respondentgroepen geanalyseerd. De gemiddelde karakteristieken over de groep deelnemers en de controlegroep (aantal jaren geleden afgestudeerd, studieduur en jaren werkervaring) geven nauwelijks aanleiding om verschillen te verklaren. We hebben daarom de scores ook uitgesplitst naar TU-opleiding en overige opleiding. Bij de deelnemers aan Het Experiment zijn dit de architecten die van de Academies van Bouwkunst afkomen en architecten met een buitenlandse vooropleiding. Bij de controlegroep zijn dat uitsluitend afgestudeerden van de Academies voor Bouwkunst.
Als we nu van beide groepen de mensen met een TU-vooropleiding vergelijken, scoren de deelnemers aan Het Experiment wel iets beter dan de controlegroep, al is het verschil niet erg groot. Voorts blijkt duidelijk dat de groep met een Academie van Bouwkunst opleiding en die een eigen bureau gestart zijn, verreweg het hoogst scoort. Ook blijkt dat de vooropleiding van een Academie van Bouwkunst meer bepalend is dan het feit of iemand een eigen bureau is gestart. Dit alles is verklaarbaar, omdat de architecten die van een Academie van Bouwkunst komen, gemiddeld veel langer ervaring hebben opgedaan. Tabel 5.5 Cumulatief van Zeer veel, veel en voldoende ervaring en geen ervaring voor de verschillende respondentgroepen Cumulatief s Deelnemers
Voldoende ervaring
Geen ervaring
TU
61
18
Anders
43
32
Totaal
58
20
65
18
TU
56
21
Academies
78
8
Totaal
61
18
TU-eigen bureau
63
17
TU-ander bureau
55
22
Academies-eigen bureau
89
2
Academies-ander bureau
68
14
Mentoren Controlegroep
Figuur 5.3 Cumulatief van Zeer veel, veel en voldoende ervaring voor de verschillende respondentgroepen Voldoende ervaring
Academies-ander bureau
Controlegroep
Academies-eigen bureau TU-ander bureau TU-eigen bureau Totaal
Deelnemers Mentoren
Academies
Voldoende ervaring
TU
Totaal Anders TU 0
20
40
60
80
100
Figuur 5.4 Geen ervaring voor de verschillende respondentgroepen Geen ervaring
Academies-ander bureau
Controlegroep
Academies-eigen bureau TU-ander bureau TU-eigen bureau Totaal
Deelnemers Mentoren
Academies
Geen ervaring
TU
Totaal Anders TU 0
5.3
5
10
15
20
25
30
35
Beheersing onderdelen van de beroepspraktijk door de deelnemers
In de vorige paragraaf ging het erom of de respondenten ervaring opgedaan hebben met de onderdelen van de architecten praktijk. In deze paragraaf behandelen we de uitkomsten van de vraag of men die onderdelen voldoende beheerst om ze zelfstandig uit te voeren. Om de vraagstelling duidelijk genoeg te maken hebben we onderscheid gemaakt naar voldoende beheersing van de onderdelen voor een eenvoudig bouwproject (b.v. een vrijstaande woning) en daarnaast voldoende beheersing van de onderdelen voor een complex bouwproject (b.v. een appartementencomplex, of een schoolgebouw). Tevens hebben we in de vraagstelling onderscheid gemaakt in de vraag of men de onderdelen al voldoende beheerste voordat men aan Het Experiment begon (en bij de controlegroep: voor men in de praktijk begon te werken) of daarna. Op deze wijze is te bepalen wat de praktijkperiode heeft toegevoegd. In tabellen 5.6 en 5.7 zijn de uitkomsten voor de groep deelnemers aan Het Experiment weergegeven. Het gaat om de vragen of men al voor, of pas na deelname aan het experiment de onderdelen zelfstandig kon uit voeren en dit uitgesplitst naar een eenvoudige en een complexe opgave. De scores ‘zelfstandig na’ geven de toegevoegde waarde van het werken in de praktijk aan gedurende Het Experiment. In de eerste plaats moet geconstateerd worden dat de praktijkperiode zeer veel heeft toegevoegd. Gemiddeld over alle onderdelen van de architectenpraktijk vond 21% van de respondenten dat men de onderdelen al voldoende beheerste voordat men aan Het Experiment begon. Voor een complexe opgave gold dat voor slechts 14% van de deelnemers. De ervaringsperiode voegt voor een eenvoudige opgave 53% toe en voor een complexe opgave 48%. Na de ervaringsperiode acht 74% van de respondenten zich zelf in staat om (gemiddeld genomen) alle onderdelen voldoende te beheersen bij een eenvoudige opgave en 62% bij een complexe opgave.
Tabel 5.6 Zelfstandige uitvoering van de onderdelen van de architecten praktijk bij een eenvoudig bouwproject door de deelnemers aan Het Experiment Zelfstandig
Zelfstandig
Zelfstandig
Niet
voor
na
(voor+na)
zelfstandig
25
47
72
28
Contractonderhandelingen
6
38
44
56
Opstellen contract
6
38
44
56
OPDRACHTFASE Acquisitiegesprekken
Toets PVE
6
56
63
37
34
56
91
9
Uitvoering van de ontwerpopgave
47
44
91
9
Uitvoering van andersoortige opgaven
44
53
97
3
Presentatie van het ontwerp
50
47
97
3
Verslagen van planteamvergaderingen
25
72
97
3
Voeren van correspondentie
41
59
100
0
Werken aan bouwvoorbereidingen
6
72
78
22
Aansturen van bestekschrijver
6
47
53
47
Beheersing van aanbestedingsprocedures
3
44
47
53
Voeren van correspondentie
26
61
87
13
Voeren van overleg met lokale autoriteiten
22
56
78
22
25
53
78
22
Prestentatie t.b.v. opdracht ONTWERPFASE
BOUWVOORBEREIDINGSFASE
UITVOERINGSFASE Bijwonen van bouwvergadering Verslagen van bouwteamvergaderingen
9
69
78
22
Voeren van correspondentie
19
63
81
19
Controleren tekenwerk derden
16
63
78
22
Bezoeken bouwplaats
25
50
75
25
Bijwonen van werkbesprekingen
22
50
72
28
3
25
28
72
21
53
74
26
Proces-verbaal van oplevering GEMIDDELD
Tabel 5.7 Zelfstandige uitvoering van de onderdelen van de architecten praktijk bij een complex bouwproject door de deelnemers aan Het Experiment Zelfstandige
Zelfstandige
Zelfstandige
Niet
voor
na
(voor+na)
zelfstandig
19
31
50
50
OPDRACHTFASE Acquisitiegesprekken Contractonderhandelingen Opstellen contract Toets PVE
3
19
22
78
22
78
100
0
9
41
50
50
19
66
84
16
Uitvoering van de ontwerpopgave
22
69
91
9
Uitvoering van andersoortige opgaven
28
69
97
3
Presentatie van het ontwerp
34
63
97
3
Verslagen van planteamvergaderingen
19
66
84
16
Voeren van correspondentie
22
63
84
16
Werken aan bouwvoorbereidingen
6
44
50
50
Aansturen van bestekschrijver
6
31
38
62
Beheersing van aanbestedingsprocedures
3
19
22
78
13
53
66
34
9
56
66
34
16
47
63
38
Verslagen van bouwteamvergaderingen
9
53
63
38
Voeren van correspondentie
9
56
66
34
Prestentatie t.b.v. opdracht ONTWERPFASE
BOUWVOORBEREIDINGSFASE
Voeren van correspondentie Voeren van overleg met lokale autoriteiten UITVOERINGSFASE Bijwonen van bouwvergadering
Controleren tekenwerk derden
9
44
53
47
Bezoeken bouwplaats
16
44
59
41
Bijwonen van werkbesprekingen
13
44
56
44
3
9
13
88
14
48
62
38
Proces-verbaal van oplevering GEMIDDELD
Tabel 5.8 Zelfstandige uitvoering van de fasen van de architectenpraktijk door de deelnemers aan Het Experiment Zelfstandig
Zelfstandig
Zelfstandig
Niet
voor
na
(voor+na)
zelfstandig
OPDRACHTFASE
16
47
63
37
ONTWERPFASE
41
55
96
4
BOUWVOORBEREIDINGSFASE
13
56
69
31
UITVOERINGSFASE
17
53
70
30
OPDRACHTFASE
14
47
61
39
ONTWERPFASE
25
66
91
9
8
41
48
52
11
42
53
47
Eenvoudige bouwopgave
Complexe bouwopgave
BOUWVOORBEREIDINGSFASE UITVOERINGSFASE
In tabel 5.8 staan de gemiddelde scores voor de vier fasen. De cijfers laten zien dat de ervaring die tijdens Het Experiment voor de vier fasen is opgedaan er toe heeft geleid dat tussen de 47% en 56% van de deelnemers een eenvoudige opgave en tussen de 41% en 61% van de deelnemers een complexe opgave zelfstandig kan uitvoeren. De grote verschillen tussen de fasen zitten in de mate waarin deze al voor de deelname aan Het Experiment werden beheerst. Hier blijkt wederom dat de ontwerpfase zich sterk onderscheid van de drie andere fasen. Als we de resultaten van deze vraag vergelijken met die van de vraag uit paragraaf 5.2 (in hoeverre heeft men ervaring opgedaan met…), kan voorzichtig worden geconcludeerd dat met een beperkte aandacht voor de opdrachtfase, de bouwvoorbereidingsfase en de uitvoeringsfase, de deelnemers daar evenveel mee geleerd hebben als met de grotere aandacht voor de ontwerpfase. Tevens kan gesteld worden dat juist die drie fasen toch meer aandacht nodig hebben om de achterstand in te halen. 5.4
Mate van zelfstandige beheersing volgens de mentoren
De mentoren zijn over het algemeen wat positiever in hun oordeel over de toegevoegde waarde van de praktijkperiode voor de ervaring van de jonge architecten. Ook hun oordeel over wat dit de deelnemers heeft geboden aan kennis en vaardigheden om de onderdelen van de architectenpraktijk zelfstandig uit te voeren is wat positiever dan wat de deelnemers daar zelf van vinden (zie tabel 5.9). Daarentegen vonden de deelnemers dat ze wat meer zelfstandig waren voordat ze aan Het Experiment begonnen. Het oordeel van deelnemers en mentoren over in welke mate men nu na afloop van de praktijkervaringsperiode zelfstandig is, is nagenoeg gelijk. 5.5
Mate van zelfstandigheid in vergelijking met de controlegroep
In tabel 5.9 zijn ook de gemiddelde oordelen van de controlegroep opgenomen. Ook hier is een uitsplitsing gemaakt naar de verschillende deelgroepen (TU’s, Academies voor Bouwkunst, wel of geen eigen bureau). Als het gemiddelde oordeel van de controlegroep vergeleken wordt met dat van de deelnemers dan blijkt de controlegroep zich direct na afloop van de studie enigszins zelfstandiger voelt dan de deelnemers aan Het Experiment. Ook bij de uitsplitsingen naar deelgroepen blijft dit beeld overeind.
Bij architecten met een TU-opleiding is er wel een verschil tussen de deelnemers aan het Experiment en de controlegroep, al is het verschil niet groot. Opvallend is dat de toegevoegde waarde van de praktijkperiode (kolom ‘zelfstandig na’) door de controlegroep gemiddeld genomen iets hoger wordt ingeschat dan door de deelnemers aan Het Experiment. Dit geldt voor zowel een eenvoudige ontwerpopgave als voor een complexe opgave. Het gevolg hiervan is dat de controlegroep zich gemiddeld genomen zelfstandiger acht dan de deelnemers aan Het Experiment. Dit geldt eveneens voor de oordelen van de deelgroepen. Uit deze vergelijking blijkt alweer dat de architecten die een Academie voor Bouwkunst hebben gevolgd, het hoogst scoren. Hierbij dient bedacht te worden dat de praktijkperiode voor de Academie voor Bouwkunst respondenten beduidend langer is dan de andere respondenten (vier jaar gedurende de studie en twee à drie jaar na de studie). De groep die een eigen bureau is begonnen, vindt zichzelf ook zelfstandiger dan degenen die in dienstverband op een bureau werken. De TU’ers met een eigen bureau vonden zichzelf direct na afloop van de studie al zeer zelfstandig en hebben er (logischerwijs) gemiddeld genomen iets minder ‘bijgeleerd’ in de praktijkperiode. Tabel 5.9 Gemiddelde beheersing van onderdelen van de architectenpraktijk om die zelfstandig te kunnen uitvoeren, naar doelgroepen Zelfstandig
Zelfstandig
Zelfstandig
Niet
voor
na
(voor+na)
zelfstandig
TU
20
56
76
24
Anders
27
37
64
36
Totaal
21
53
74
26
14
61
75
25
Eenvoudige bouwopgave Deelnemers
Mentoren Controlegroep TU
24
52
77
23
Academies
26
61
87
13
Totaal
25
54
79
21
TU-eigen bureau
35
48
83
17
TU-ander bureau
22
54
76
24
Academies-eigen bureau
27
68
95
5
Academies-ander bureau
25
56
81
19
TU
12
50
62
38
Anders
22
41
63
37
Totaal
14
48
62
38
5
55
61
39
15
52
67
33
21
62
83
17
Totaal
16
54
70
30
TU-eigen bureau
22
50
71
29
TU-ander bureau
14
52
66
34
Academies-eigen bureau
26
68
94
6
Academies-ander bureau
16
58
74
26
Complexe bouwopgave Deelnemers
Mentoren Controlegroep TU Academies
Tabel 5.10 Zelfstandige uitvoering van de architectenpraktijk: OPDRACHTFASE Zelfstandig
Zelfstandig
Niet
voor
na
(voor+na)
zelfstandig
Eenv.
Eenv.
Eenv.
Eenv.
TU
15
49
65
35
Anders
17
37
53
47
Totaal
16
47
63
37
Eenvoudige bouwopgave Deelnemers
Zelfstandig
Mentoren
4
66
70
30
24
41
65
35
Academies
17
64
82
18
Totaal
22
46
68
32
TU-eigen bureau
38
48
87
13
TU-ander bureau
20
39
60
40
Academies-eigen bureau
21
75
97
4
Academies-ander bureau
15
55
70
30
Controlegroep TU
Complexe bouwopgave Deelnemers
TU
16
45
62
38
Anders
7
53
60
40
Totaal
14
47
61
39
0
54
54
46
13
36
49
51
13
58
71
29
Mentoren Controlegroep TU Academies Totaal
13
41
53
47
TU-eigen bureau
22
40
62
38
TU-ander bureau
10
36
46
54
Academies-eigen bureau
19
73
92
8
Academies-ander bureau
9
44
52
48
In de tabellen 5.9 tot en met 5.12 zijn de scores voor de al of niet zelfstandige uitvoering per fase van de architectenpraktijk uitgesplitst naar de verschillende deelgroepen. Bij de opdrachtfase blijkt dat - bij de groep TU-afgestudeerden - de controlegroep aanmerkelijk hoger scoort qua zelfstandigheid direct na de studie dan de deelnemers aan het Experiment. Voor die laatste groep is de toegevoegde waarde van de praktijkperiode bij de deelnemers aan het experiment wel groter. De architecten die van de Academies voor Bouwkunst komen en een eigen bureau zijn gestart, hebben zeer veel ervaring in de praktijk opgedaan.
Tabel 5.11 Zelfstandige uitvoering van de architectenpraktijk: ONTWERPFASE Zelfstandig
Zelfstandig
Zelfstandig
Niet
voor
na
(voor+na)
zelfstandig
TU
44
55
98
2
Anders
30
57
87
13
Totaal
41
55
96
4
Mentoren
33
63
97
3
Controlegroep TU
47
47
94
6
Academies
44
51
95
5
Totaal
47
48
95
5
TU-eigen bureau
59
36
95
5
TU-ander bureau
45
50
94
6
Academies-eigen bureau
48
49
98
2
Academies-ander bureau
41
53
94
6
TU
26
65
91
9
Anders
20
70
90
10
Totaal
25
66
91
9
8
79
88
12
Eenvoudige bouwopgave Deelnemers
Complexe bouwopgave Deelnemers
Mentoren Controlegroep TU
29
59
87
13
Academies
28
66
94
6
Totaal
29
60
89
11
TU-eigen bureau
37
47
84
16
TU-ander bureau
27
61
88
12
Academies-eigen bureau
38
59
98
2
Academies-ander bureau
20
70
90
10
Voor de ontwerpfase geldt dat alle groepen naar eigen zeggen al behoorlijk zelfstandig waren direct na de studie. Dit geldt relatief het sterkst bij de TU’ers met een eigen bureau. Over het algemeen is ook de toegevoegde waarde van de praktijkperiode zeer groot. De overgrote meerderheid van alle respondenten vindt dat zij dit onderdeel inmiddels voldoende beheerst, zowel voor een eenvoudige als voor een complexe opgave. De waarde van de praktijkperiode is hoger voor de deelnemers aan Het Experiment dan voor de controlegroep. Ook de scores voor het voldoende beheersen voor zelfstandige uitvoering liggen bij de deelnemers aan Het Experiment wat hoger dan bij de controlegroep.
Tabel 5.12 Zelfstandige uitvoering van de van de architectenpraktijk: BOUWVOORBEREIDINGSFASE Zelfstandig
Zelfstandig
Zelfstandig
Niet
voor
na
(voor+na)
zelfstandig
Eenvoudige bouwopgave Deelnemers
TU
9
62
71
29
Anders
30
30
60
40
Totaal
13
56
69
31
11
58
69
31
12
60
72
28
23
62
85
15
Totaal
15
60
75
25
TU-eigen bureau
24
48
72
28
Mentoren Controlegroep TU Academies
TU-ander bureau
10
62
72
28
Academies-eigen bureau
21
73
94
6
Academies-ander bureau
25
54
78
22
2
45
48
52
Anders
30
20
50
50
Totaal
8
41
48
52
Mentoren
5
49
54
46
Controlegroep TU
8
55
63
37
Academies
21
63
84
16
Totaal
11
56
67
33
TU-eigen bureau
14
50
64
36
TU-ander bureau
7
56
63
37
Academies-eigen bureau
24
69
93
7
Academies-ander bureau
19
57
76
24
Complexe bouwopgave Deelnemers
TU
De onderdelen van de bouwvoorbereidingsfase werden voor aanvang van de ervaringsperiode slechts in beperkte mate beheerst. Het valt op dat voor de onderdelen van de bouwvoorbereidingsfase de controlegroep meer ervaring in de praktijkperiode heeft opgedaan dan de deelnemers aan Het Experiment. De controlegroep vindt ook dat ze deze fase nu iets beter beheerst dan de deelnemers aan Het Experiment. Dit geldt ook als we alleen kijken naar de TU’ers. Ook voor de uitvoeringsfase geldt dat alle groepen de onderdelen beperkt beheersten voordat men in de praktijk ervaring opdeed. De toegevoegde waarde van de praktijkperiode is voor de controlegroep wat groter dan voor de deelnemers aan Het Experiment. De scores van respondenten van de controlegroep wijzen er tevens op dat ze denken deze fase iets beter te beheersen dan de groep deelnemers aan Het Experiment.
Tabel 5.13 Zelfstandige uitvoering van de architectenpraktijk: UITVOERINGSFASE Zelfstandig
Zelfstandig
Zelfstandig
Niet
voor
na
(voor+na)
zelfstandig
TU
14
59
73
27
Anders
29
29
57
43
Totaal
17
53
70
30
Mentoren
10
57
67
33
Controlegroep TU
17
59
77
23
Academies
22
66
87
13
Totaal
18
61
79
21
TU-eigen bureau
24
55
79
21
TU-ander bureau
16
60
76
24
Academies-eigen bureau
21
72
93
7
Academies-ander bureau
22
60
82
18
Eenvoudige bouwopgave Deelnemers
Complexe bouwopgave Deelnemers
TU
7
46
53
47
Anders
29
26
55
45
Totaal
11
42
53
47
7
44
51
49
12
56
68
32
21
63
84
16
Totaal
14
57
71
29
TU-eigen bureau
16
58
74
26
TU-ander bureau
12
55
66
34
Academies-eigen bureau
26
68
94
6
Academies-ander bureau
18
59
76
24
Mentoren Controlegroep TU Academies
5.6
Zelfstandig projectarchitect of eigen bureau?
In de tabellen in paragraaf 5.5 zijn cijfers gepresenteerd die telkens gemiddelden aangeven van antwoorden op de vragen over de beheersing van deelaspecten van de architectenpraktijk. Daarnaast hebben we ook de deelnemers en de architecten uit de controlegroep gevraagd of ze voldoende ervaring hebben om als zelfstandig projectarchitect te fungeren en of ze voldoende ervaring hebben om een eigen bureau te voeren. Aan de mentoren hebben we ook gevraagd naar hun opinie over de deelnemers aan Het Experiment. We hebben bij deze vragen onderscheid gemaakt naar de mate van zelfstandigheid direct na de studie, zelfstandigheid na de praktijkperiode of nog niet zelfstandig genoeg. In de tabellen is tevens aangegeven in hoeverre men voldoende ervaring heeft om nu als zelfstandig projectarchitect te fungeren of een eigen bureau te voeren (‘Ja (voor+na)’ ). De resultaten staan in tabellen 5.14 en 5.15. Zelfstandig projectarchitect De vraag of men voldoende ervaring heeft om als projectarchitect te fungeren beantwoorden de deelnemers aan Het Experiment vaker met ‘ja’ dan de controlegroep. Als we uit beide respondentgroepen alleen kijken naar de architecten met een TUopleiding zijn de deelnemers aan Het Experiment beduidend positiever (88% t.o.v.
77%). Het beeld van de mentoren over de deelnemers komt hiermee nagenoeg overeen. Ook bij deze vraag blijkt weer de grote toegevoegde waarde van de praktijkperiode (gemiddeld ongeveer 75%). Tabel 5.14 Beheerst men de onderdelen van de architecten praktijk voldoende om als zelfstandig projectarchitect te fungeren? Ja
Deelnemers
Ja
Ja
voor
na
(voor+na)
8
81
88
12
Anders
17
50
67
33
Totaal
9
75
84
16
10
76
86
14
6
71
77
23
12
83
95
5
7
73
81
19
TU-eigen bureau
26
59
85
15
TU-ander bureau
2
73
75
25
Academies-eigen bureau
21
79
100
0
Academies-ander bureau
5
86
91
9
TU
Mentoren Controlegroep TU Academies Totaal
Nee
Tabel 5.15 Beheerst men de onderdelen van de architecten praktijk voldoende om een eigen bureau te voeren?
Deelnemers
Ja
Ja
Ja
voor
na
(voor+na)
TU
15
31
46
54
Anders
17
33
50
50
Totaal
16
31
47
53
Mentoren
Nee
7
52
59
41
10
51
61
39
Academies
12
71
83
17
Totaal
11
55
66
34
TU-eigen bureau
48
48
96
4
TU-ander bureau
2
52
53
47
Academies-eigen bureau
26
74
100
0
Academies-ander bureau
0
68
68
32
Controlegroep TU
Het voeren van een eigen bureau De scores bij de vraag of men inmiddels voldoende ervaring heeft om een eigen bureau te voeren zijn opmerkelijk. In dit geval scoort de controlegroep gemiddeld genomen, maar ook bij elke uitsplitsing van deelgroepen, aanmerkelijk hoger dan de deelnemers aan Het Experiment. Van de deelnemers acht 47% zich voldoende ervaren om een eigen bureau te starten, bij de controlegroep is dat 66%. Dit terwijl het aandeel van de deelnemers dat al voor de praktijkperiode zich voldoende ervaren achtte, hoger is dan bij de controlegroep (16% respectievelijk 11%). De mentoren hebben een groter vertrouwen in de deelnemers aan Het Experiment. Bijna 60% vindt dat de deelnemers inmiddels voldoende ervaring heeft om een eigen bureau te starten. Ook als we naar de TU’ers kijken in beide groepen scoort de controlegroep aanmerkelijk hoger. Bij de groep TU’ers uit de controlegroep die bij een ander bureau
werkt, is het verschil met de deelnemers aan het Experiment wel een stuk minder groot, maar nog steeds scoort dan de controlegroep beter. 5.7
Tevredenheid over de ervaringsperiode
Naast de vragen over hoeveel ervaring men heeft opgedaan en wat dat heeft opgeleverd, hebben we de respondenten ook gevraagd in hoeverre men tevreden is over de ervaringsperiode. Aan de deelnemers aan Het Experiment hebben we gevraagd of men nu na afloop denkt of men evenveel ervaring had kunnen opdoen in de reguliere architectenpraktijk. 27% van de respondenten heeft hier bevestigend op geantwoord. Ook de mentoren hebben we gevraagd of men denkt dat de jonge architecten in de reguliere praktijk evenveel ervaring hadden kunnen opdoen. Van die groep is 21% het eens met die stelling. De overgrote meerderheid is dus van mening dat Het Experiment een meerwaarde heeft (voor wat betreft het opdoen van ervaring) ten opzichte van de reguliere praktijk De controlegroep hebben we gevraagd in hoeverre men tevreden was met de ervaring die zij hebben opgedaan de afgelopen 2/3 jaar (tabel 5.16). Dit levert een duidelijk beeld op: de meerderheid is behoorlijk tot zeer tevreden over de praktijkperiode. Er doen zich geen significante verschillen voor bij de deelgroepen. Zeer ontevreden is bijna niemand. Tabel 5.16 Tevredenheid van de controle groep over de ervaringsperiode
Controlegroep TU
Zeer
Behoorlijk
Niet tevreden,
tevreden
tevreden
niet ontevreden
Ontevreden
Zeer ontevreden
31
52
8
8
1
Academies
42
51
5
2
0
Totaal
33
52
7
7
1
TU-eigen bureau
30
59
7
4
0
TU-ander bureau
31
51
8
9
2
Academies-eigen bureau
42
58
0
0
0
Academies-ander bureau
41
46
9
5
0
Vervolgens hebben we de controlegroep gevraagd of men meer ervaring had kunnen opdoen door deel te nemen aan een ervaringsstructuur (zoals het Experiment) (tabel 5.17). Het blijkt dat de controlegroep daar behoorlijk positieve verwachtingen over heeft. De meeste respondenten (37%) geven aan ‘waarschijnlijk wel’ en zelfs 21% denkt daar ‘zeker wel’ meer ervaring door te hebben kunnen opdoen. Het totaal van ‘zeker wel’, ‘waarschijnlijk wel’ en ‘misschien’ is 87%. Dat is toch opmerkelijk gezien de grote tevredenheid over de eigen ervaringsperiode.
Tabel 5.17 Meer ervaring door deelname aan ervaringsstructuur?
Controlegroep
5.8
Zeker
Waarschijnlijk
Misschien
Waarschijnlijk
Zeker
wel
wel
. niet
niet
TU
23
37
28
8
5
Academies
12
37
32
17
2
Totaal
21
37
29
10
4
TU-eigen bureau
37
37
19
4
4
TU-ander bureau
20
37
30
8
5
Academies-eigen bureau
16
32
26
26
5
Academies-ander bureau
9
41
36
9
4
Conclusie
De ervaring die de jonge architecten met de onderdelen van de architectenpraktijk hebben opgedaan en de mate waarin die onderdelen nu worden beheerst door de deelnemers aan Het Experiment en de respondenten uit de controlegroep zijn uitgebreid gemeten. Het gaat hier om een eigen oordeel van de jonge architecten en het is daarmee geen (objectieve) maatstaf voor de daadwerkelijke capaciteiten van de respondenten. De praktijkperiode heeft voor de deelnemers aan Het Experiment en ook voor de architecten uit de controlegroep heel veel bijgedragen aan de beheersing van de verschillende onderdelen van het architectenberoep. Voordat men in de praktijk begint te werken, is er al een redelijke beheersing van de verschillende aspecten van de ontwerpfase. De opdracht-, de bouwvoorbereidings- en de uitvoeringsfase beheerst men echter dan nog maar in zeer beperkte mate. De ervaringsperiode voegt voor alle fasen ongeveer evenveel ervaring toe. Dat resulteert erin dat de meeste respondenten na deelname aan Het Experiment of na elders praktijkervaring te hebben opgedaan, de onderdelen van de ontwerpfase in voldoende mate beheersen om ze zelfstandig uit te voeren. De andere drie fasen blijven daarbij achter. Uit het onderzoek blijkt dat de respondenten uit de controlegroep evenveel ervaring hebben opgedaan met de aspecten van de architectenpraktijk als de deelnemers aan Het Experiment. Gemiddeld heeft men met zo’n 60% van de onderdelen in de opdracht-, voorbereidings- en uitvoeringsfase zeer veel, veel of voldoende ervaring opgedaan. De deelnemers aan het Experiment scoren hoger in de opdrachtfase, de controlegroep wat beter in de bouwvoorbereidings- en uitvoeringsfase. Hierbij blijft het de vraag in hoeverre de groep deelnemers vergelijkbaar is met de controlegroep. De karakteristieken van de groepen geven zoals al aangegeven geen aanleiding om te veronderstellen dat de groepen ‘kwalitatief’ significant zouden kunnen verschillen. Het is opvallend dat gemiddeld 20% van de deelnemers aan Het Experiment en de controlegroep zegt geen ervaring te hebben met onderdelen van de opdracht-, voorbereidings- en uitvoeringsfase. Zaken zoals contractonderhandelingen, het maken van verslagen van bouwteamvergaderingen en het meewerken aan een proces-verbaal van oplevering komen onvoldoende aan bod. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de organisatie van de praktijkervaring extra aandacht behoeft. Een gestructureerd ervaringstraject kan met name een meerwaarde hebben ten opzichte van de ervaring die men in de reguliere praktijk opdoet, indien tijdens het traject op de bureaus expliciete aandacht wordt geschonken aan de opdracht-, voorbereidings- en uitvoeringsfase.
Er wordt door de deelnemende mentoren en jonge architecten aan Het Experiment maar ook door de architecten uit de controlegroep waarde gehecht aan de beschikbaarheid van een ervaringsstructuur. De deelnemers en mentoren zijn overtuigd van de meerwaarde en ook de controlegroep denkt dat deelname aan een structuur meer ervaring had kunnen bieden dan de reguliere praktijk, hoewel men wel tevreden was over zijn/haar eigen praktijkperiode. Bij de vraag of men inmiddels voldoende ervaring heeft om een eigen bureau te beginnen, is het nogal opvallend dat de controlegroep opmerkelijk hoger scoort dan de groep deelnemers. Uiteindelijk zou dat er een voor aanwijzing kunnen zijn dat de groep deelnemers, door de deelname aan Het Experiment een wat kritischer zelfbeeld heeft dan de gemiddelde jonge architect. De expliciete aandacht van het programma voor de beheersing van alle onderdelen van de beroepspraktijk kan hiervoor de verklaring zijn.
6
Wenselijkheid van een ervaringstructuur
6.1
Inleiding
In dit hoofdstuk gaan we in op de vragen of de deelnemers aan Het Experiment en de controlegroep het wenselijk vinden een ervaringstructuur aan te bieden en of die vrijwillig moet zijn of een verplicht onderdeel moet zijn voor de architectentitel. 6.2
Oordelen over de wenselijkheid van een ervaringsstructuur
Tabel 6.1 Moet er een ervaringstructuur komen? Ervaringsstructuur Ervaringsstructuur Ervaringstructuur vrijwillig
verplicht
verplicht, maar anders
Deelnemers
TU
58
42
20
Anders
67
33
33
Totaal
60
40
23
22
95
33
Mentoren Controlegroep TU
80
37
Academies
73
49
Totaal
79
39
TU-eigen bureau
81
48
TU-ander bureau
80
34
Academies-eigen bureau
68
58
Academies-ander bureau
77
41
De deelnemers aan Het Experiment en de mentoren hebben we gevraagd of er een ervaringsstructuur zou moeten komen zoals Het Experiment en of dat een vrijwillige optie zou moeten zijn, zoals het nu het geval was, of dat het verplicht onderdeel voor de architectentitel zou moeten zijn. De controlegroep hebben we een vergelijkbare vraag gesteld, al ging het bij hen niet over ‘Het Experiment’ maar ‘een ervaringsstructuur’. De vragen over of er iets moet komen en of dat verplicht of vrijwillig moet zijn, zijn los van elkaar gesteld. Dit betekent dat men beide antwoorden kon aankruisen als wenselijke optie. Uit tabel 6.1 blijkt dat 60% van de deelnemers vindt dat Het Experiment moet worden voortgezet in de huidige vorm. 40% vindt dat het ook een verplicht onderdeel zou moeten zijn van de architectentitel. 23% geeft aan dat het wel verplicht zou moeten zijn, maar dat er iets moet worden aangepast aan de structuur. De mentoren hebben een zeer uitgesproken mening: 95% vindt dat Het Experiment in de huidige vorm verplicht moet worden gesteld voor de architectentitel. 33% vindt dat er iets moet worden aangepast. Van de controlegroep vindt ook het merendeel dat er een vrijwillige ervaringsstructuur zou moeten zijn (79). De grootste aanhang van een verplichting voor de architectentitel is te vinden bij de architecten met een opleiding aan een Academie voor Bouwkunst en die een eigen bureau zijn gestart (58%). Uit alle andere verkenning
bleek dat deze groep de meeste ervaring heeft opgedaan en zich ook het meest ervaren voelt op alle onderdelen. Op een na hebben alle betrokken mentoren aangegeven opnieuw als mentor te willen deelnemen als er een vervolg komt op Het Experiment. 6.3
Vervolg op Het Experiment
Uit het onderzoek blijkt dat het wenselijk is om een vervolg te organiseren op Het Experiment, opnieuw met een vrijwillig karakter. In hoofdlijnen kan daarbij de opzet en het programma gehandhaafd blijven. Het onderzoek levert wel inzicht voor verbeteringen, veelal betreft het hier details. Een grote verbeterslag ten opzichte van de reguliere praktijk zou kunnen worden gemaakt als er meer nog dan nu aandacht wordt besteed in het opdoen van ervaring in de praktijk op de bureaus met de onderdelen van de opdracht-, de bouwvoorbereiding- en de uitvoeringsfase. De onderdelen van de ontwerpfase worden door de meeste jonge architecten al redelijk beheerst voordat men in de praktijk gaat werken. Door in het mentorschap en de bijbehorende instrumenten als de PHP’s meer aandacht aan de andere drie fasen van het bouwproces te besteden is het mogelijk dat de praktijkstructuur van Het Experiment een meerwaarde kan bieden ten opzichte van de reguliere praktijk. In bijlage A is een reeks opmerkingen opgenomen die de deelnemers hebben gemaakt over de inhoud en de structuur van Het Experiment. Hierin zitten vele suggesties voor verbeteringen op onderdelen. 6.4
Uitbreiding van de Wet op de Architectentitel
De resultaten van dit onderzoek kunnen een rol spelen in de actuele discussie over een mogelijke uitbreiding van de Wet op de Architectentitel (WAT). Uit de evaluatie van de WAT in 2000 bleek dat de titelbescherming van architecten in beginsel goed functioneert, maar dat er wel behoefte was aan een uitbreiding van de eisen. Een van de voorstellen uit het evaluatierapport was dat er minsten twee jaar relevante praktijkervaring zou moeten worden opgedaan voordat jonge architecten zich in het register zouden kunnen inschrijven (Priemus, e.a., 2001). Door het toevoegen van zo’n eis zou beter aan het doel van consumentenbescherming worden voldaan en kan Nederland beter in de pas lopen met de eisen die in andere EU-landen aan architecten worden gesteld. Het onderhavige onderzoek onderbouwt het nut van de praktijkervaringeis. Zo’n 21%, resp. 14% van de deelnemers aan Het Experiment geeft aan dat zij vóór deelname aan Het Experiment de onderdelen van het architectenberoep voor een eenvoudig, resp. complex bouwproject niet voldoende beheersen. Bij de controlegroep bedragen deze percentages 25, resp. 16%. Na afronding van Het Experiment geven de deelnemers aan dat zij zo’n 74, resp. 62 % van de onderdelen beheersen. Bij de controlegroep komen deze percentages neer op 79, resp. 70%. Duidelijk blijkt dat men in de periode van twee jaar vele onderdelen van de architectenberoepspraktijk zich goed eigen maakt, Maar toch nog blijven er enkele onderdelen over die men niet zelfstandig zegt te kunnen uitvoeren. Hieruit blijkt dat een praktijkervaringsperiode van tenminste twee jaar nodig is. De deelnemers en mentoren beoordelen het programma en de inhoud van Het Experiment zeer positief. Ook niet-deelnemers hebben daar een redelijk positief beeld over. Bovendien geven zij aan behoefte te hebben aan studiebijeenkomsten zoals die in het gemeenschappelijke programma van Het Experiment werden aangeboden.
Een deel van de jonge architecten geeft aan veel baat te hebben bij het mentorschap en de bijbehorende instrumenten (zoals PHP’s), maar een zeer groot deel van de jonge architecten komt – volgens eigen zeggen – net zover of zelfs verder in de reguliere praktijk. Opvallend is dat zowel de deelnemers aan Het Experiment als de controlegroep aangeven na afloop van de ervaringsperiode nog niet alle onderdelen te beheersen. Kortom: de WAT kan worden uitgebreid met een eis voor twee jaar relevante praktijkervaring. Daarnaast is er behoefte aan studiebijeenkomsten gebleken. Verder onderzoek is nodig om vast te stellen of en hoe de praktijksituatie optimaal kan worden gestructureerd en welke eisen daaraan gesteld zouden moeten worden. Het is daarbij van belang om dieper in te gaan op de wijze waarop de beroepservaring in de diverse bureausituaties wordt opgedaan en hoe dit objectief gemeten kan worden.
Literatuur
PB EG (L 223), 1985, Richtlijn van de Raad van de EG inzake de onderlinge erkenning van de diploma’s, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (85/384 EEG), (EEG-Architectenrichtlijn), Brussel. Meijer, F.M., H. Priemus, H.J. Visscher, S.V.H. Grouwstra, J.L. Boxum, D.A. Lubach & H.B. Winter, 2000, Wet op de Architectentitel: Evaluatie en Toekomst, Den Haag (Ministerie van VROM). Staatsblad, 1987, De wet van 7 juli 1987, houdende regelen omtrent de bescherming van de titels architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect (Wet op de Architectentitel), (Staatsblad. 1987, 347), Den Haag. Staatscourant, 1988, Nadere regeling inrichting opleidingen architect, stedenbouwkundige en interieurarchitect, (Staatsourant 190), 1 september, Den Haag. Staatscourant, 1988, Nadere regeling inrichting opleidingen tuin- en landschapsarchitecten, (Staatscourant 191), 29 september, Den Haag. Stichting Bureau Architectenregister, diverse jaren, Jaarverslag en Registernieuws, Den Haag.
Bijlage A
Vragenlijst Deelnemers aan Het Experiment
Bijlage B
Vragenlijst Mentoren
Bijlage C
Vragenlijst Controlegroep
(achterflaptekst)
Tussen september 2003 en september 2005 heeft het Atelier Rijksbouwmeester op initiatief van de toenmalige Rijksbouwmeester Jo Coenen een beroepservaringstructuur voor pas afgestudeerde architecten opgezet en gecoördineerd. Aan deze structuur die Het Experiment is genoemd, hebben ongeveer 40 jonge architecten en ongeveer 30 mentoren meegedaan. In dit rapport vindt u het resultaat van de eindevaluatie onder de deelnemers en de mentoren. We hebben de deelnemers gevraagd om alle onderdelen van het gemeenschappelijke programma (studiebijeenkomsten) en de begeleidingstructuur te beoordelen. Tevens hebben we onderzocht in hoeverre de deelnemers in de twee jaar ervaring hebben opgedaan met de verschillende onderdelen van de architecten beroepspraktijk. De toegevoegde waarde van Het Experiment hebben we onderzocht door ook een controlegroep te enquêteren. Hiertoe hebben we 200 bouwkundige architecten die in de periode januari 2001 tot en met december 2003 zijn afgestudeerd èn in het Architectenregister staan ingeschreven geënquêteerd De belangrijkste conclusie is dat een praktijkervaringperiode voor architecten essentieel is om voldoende ervaring met het vak te kunnen opdoen. Een verplichting van twee jaar praktijk ervaring alvorens de Architectentitel kan worden verkregen lijkt zinvol. Dat dit zou moeten in de vorm van Het Experiment kan met de resultaten niet worden onderbouwd. Een zeer grote groep architecten heeft in de reguliere praktijk in een vergelijkbare periode evenveel ervaring opgedaan. .