EEUWEN ETEN IN GRONINGEN·
M.e. van der Sman
INLEIDING
In december 1985 bezocht ik Parijs, onder andere om een bezoek te brengen aan een tentoonstelling in het Husée National des Arts et Traditions Populaires, gesitueerd in het Bois de Boulogne, met als titel Les Francais et la Tabie. Een fraai uitgegeven en goed gedocumenteerde catalogus begeleidde deze expositie waar op beeldende wijze onder de noemers 'la table pauvre' en 'la table riche' met name de sociale tegenstellingen tussen rurale voedingspatronen in het verleden in Frankrijk en eetgewoonten aan het Franse hof uitgewerkt waren. Stijlkamers met tafels, stoelen, potten en pannen en een zeer informatief audio-visueel programma completeerden het geheel. De conclusie van de tentoonstelling was duidelijk: de rijke (zoals de fatsige figuur Pantagruel van Rabelais) leefde om te eten, de arme at om te leven. Dat nu ook de geschiedenis van het voedsel meer in de belangstelling is gekomen, mag blijken uit verschillende interessante publicaties die de laatste tijd verschenen zijn. Historici, antropologen en sociologen vinden elkaar op dit onderzoeksterrein.(1) Over de geschiedenis van het Nederlandse voedselpatroon is echter relatief weinig geschreven. Of het Nederlandse eten nu spectaculair mag heten - zeker in vergelijking met dat in Frankrijk - is natuurlijk de vraag. Haar het voedselpatroon had toch wel een eigen karakter ondanks sterke buitenlandse invloed. Burema's overzichtswerk De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw somt op wat men in Nederland in sommige gewesten precies at, zonder daarbij diep op sociaal-economische achtergronden in te gaan, laat staan dat daarbij mentaliteitsverandering ten aanzien van voedselge-
73
bruik aan de orde komt. Voedsel wordt behandeld als element, niet als sociaal-culturele exponent van de samenleving. Sinds Burema's onderzoek is in Nederland met name in het tijdschrift Voeding en aan het Heertens Instituut in Amsterdam in casestudies, zoals over broodgebruik in de verschillende regio's door de eeuwen heen, aandacht besteed aan mentaliteitsverandering ten aanzien van eten in Nederland. (2) Over de voedselsituatie in de provincie en de stad Groningen is weinig bekend. In oude Volksalmanakken komen we sporadisch artikelen over voedsel in Groningen tegen. In dit korte artikel zal getracht worden aan de hand van enig onderzoeksmateriaal, licht te werpen op het voedselgebruik in de stad Groningen. Vervolgens is wellicht na te gaan of en, zo ja, hoe de mentaliteit ten aanzien van voedsel binnen bepaalde instellingen veranderde. VOJIDSELGEBRUIK IN GRONINGEN
Het onderzoek richtte zich op de samenstelling van de maaltijden in de stad Groningen. Daarbij werden de volgende vragen gesteld : Vat at men binnen de verschillende instellingen? Vas er voldoende voedsel? Vie bepaalde wat men at? Hoe werd het eten klaargemaakt en hoe was het gedrag aan tafel? Omdat het bestuderen van het voedselpatroon bij particulieren en besloten instellingen, zoals clubs en kloosters, te veelomvattend zou worden, is het onderzoek beperkt tot welzijnsinstellingen en openbare gelegenheden. Onder welzijnsinstellingen zijn gasthuizen (en later ziekenhuizen), weeshuizen, gevangenissen en tuchthuizen ondergebracht. Onder openbare instellingen werden herbergen (later hotels en restaurants), armenhuizen, gaarkeukens en mensae gerekend. Het onderzoek van met name rekeningen en notulen van diverse instanties in het Rijks- en Gemeentearchief leverde veel gegevens op. Reisverslagen van buitenlanders die Groningen bezochten verschaften ons enige informatie over de situatie in Groningse herbergen. Reizigers, met name uit Duitsland, klaagden in de achttiende en negentiende eeuw bijvoorbeeld over de grote hoeveelheden hutspot en vis die in Nederland, ook in Groningen, gegeten werden. Volgens de Duitser Johann Beckmann, die in 1762 een peregrinatio acade.ica maakte, was het beste gerecht in de Nederlandse herbergen 'watersooitje': vis in water gekookt met boter en bier gegeten. Er werd bovendien veel bij gerookt en gedronken - met name bier. Over de tafelmanieren waren de meeste Duitsers overigens ook niet te spreken: de meeste Nederlanders boerden en lieten ongegeneerd winden. De
74
mannen hielden, tot hoed op aan tafel.(3)
grote
verbijstering van Beckmann, hun
PERIODISERING Over het algemene voedselgebruik in Groningen in de Middeleeuwen zijn slechts fragmentarische gegevens beschikbaar. Reden waarom deze periode achterwege gelaten wordt. De zestiende en zeventiende eeuw gelden globaal als periode waarin de stad Groningen zich van een gedwongen stapelplaats voor de Ommelanden ontwikkelt tot een open markt met (name na de Reductie) waar boter, kaas, paarden, ossen, koeien en graan (als tarwe, rogge, haver, gerst en boekweit) verhandeld worden. In de achttiende eeuw wordt de centrumpositie van Groningen binnen het gewest versterkt. Nieuwe gewassen als koolzaad en aardappelen dienen zich aan. De voedselgewoonten veranderen duidelijk: er vindt een overgang van granen en grutten naar aardappelen plaats, en koffie en thee nemen de plaats van het bier (met name het lichte kluinbier) in. De negentiende en twintigste eeuw tenslotte, markeren de industriële ontwikkeling van Groningen. Rond 1800 dient de stad als afzetgebied van voornamelijk ambachts- en klein indusriële bedrijven als goud en zilversmeden, houtzagerijen en scheepswerven. Rond 1900 wordt het een afzetmarkt voor produkt en uit de provincie van de zuivelfabrieken, de strokarton-, de aardappelmeel- en de suikerindustrie. De aardappel wordt in die periode volksvoedsel nummer één. I. DE ZESTIENDE EN ZEVENTIENDE EEUV
DE GASTHUIZEN Groningen heeft meer dan dertig gasthuizen gekend en een deel ervan bestaat nog steeds. Deze gasthuizen waren de eerste stedelijke instellingen na de kloosters, die zich bekommerden om het lot van armen en zieken. Bovendien kregen vreemdelingen er logement. Vanaf circa 1500 werd het gebruikelijk dat ouderen zich konden inkopen. Deze proveniers beschikten over eigen inkomsten en brachten meer geld in dan de conventualen, de gasthuisbewoners die door het tehuis onderhouden werden. Na 1600 zijn de meeste gasthuizen steeds meer tot 'bejaardentehuizen' geworden. In de loop van de zestiende eeuw kreeg het stadsbestuur ook meer invloed op deze instellingen. Burgemeester en Raad benoemden voogden, stelden statuten op en verleenden privileges. De meeste gasthuizen hadden vanaf de Middeleeuwen een gemeenschappelijke keuken waar ook ge-
75
geten werd. In de zestiende eeuw werd in het St.Jacobs- en Annagasthuis een regel voor de bewoners opgesteld "dat sie alle an een lange tafele bij malkander up de ghevoentlijke tijt eten, bij verbroerte der portije up dat aaal, ten vehr eaandt kranck to bedde lehge, den sal der ortije gebrocht vorden."(4) Er bestonden strakke regels ten aanzien van wat de gasthuisbewoners moesten eten. In het Heilige Geestgasthuis moest men op ordonnantie van Burgemeester en Raad in 1627 elke dag gezouten dan wel gerookt vlees of worst, dagelijks brood (voornamelijk rogge- en gerstebrood), boter en kaas eten. Elke vrijdag werd vis geserveerd (met name stokvis en haring) en 's avonds at men karnemelkse pap, brood en dronk men licht bier.(S) Bier werd tot ver in de achttiende eeuw gedronken ter vervanging van het vaak slechte drinkwater. Ook in het Pepergasthuis kregen zowel conventualen als proveniers elke dag een ruime portie vlees; van de eigen slacht kregen ze bovendien nog enkele ponden vet en smeer voor de verlichting.(6) Als groente treffen we moes (meestal kool), erwten, bonen en wortelen aan. Fruit at men ook, ondanks het feit dat sommige geleerden tot in de achttiende eeuw (bijvoorbeeld Petrus Camper) van mening waren dat fruit nare kwalen, zoals ingewandziektes en dergelijke, kon veroorzaken. Gasthuizen zoals het Jacob en Annagasthuis - dat zijn bijnaam 'Lekkerbeetjesgasthuis' dankt aan de kennelijk smakelijke spijzen die mondjesmaat toegediend werden - beschikten over grote voorraden graan, groente, vlees, vis en melk.(7) Algemeen kan gesteld worden dat het voedsel toch betrekkelijk eenzijdig was. Bovendien gold kwantiteit als belangrijker dan de kwaliteit of samenstelling van het menu. Er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat er te weinig eten voor de gasten was. In dezelfde periode at men in gasthuizen in Amsterdam slechts twee keer per week vlees, op vrijdag vis en weinig zuivelprodukten omdat die schaars waren. (8) De koksmoeder, die de leiding had over de keuken, stelde in overleg met de voogden het menu van de week samen. De gemeentelijke overheid bemoeide zich echter ook met de voedselvoorziening in de gasthuizen: de voogden kregen instructie voor een goede bevoorrading van het huis te zorgen, er op toe te zien dat het eten niet bedierf, de voedselverstrekking nauwkeurig te controleren, en er op te letten dat de koks betrouwbaar waren en over een groot verantwoordelijkheidsgevoel beschikten. Uit een ordonnantie van Burgemeester en Raad uit december 1627 blijkt dat de feestelijkheden bij een
76
bruiloft - dat wil zeggen de intrede van een nieuwe conventuaal - financiëel niet uit de hand mochten lopen: er werd bepaald dat bij zo'n gelegenheid één maaltijd opgediend werd en op overtreding van de regel stond een geldboete. Het dessert mocht bovendien niet bestaan uit "confituires, nocq eniger ander suijcker banquet."(9) Hoe werd het eten klaargemaakt in deze tehuizen? Vanaf de Middeleeuwen was men gewoon - en Groningen vormt daar geen uitzondering op - om langzaam pruttelende gerechten als pap en soep te bereiden; deze konden in een pan boven een open vuur hangen, zonder dat ze veel permanente aandacht vroegen. De meeste mensen hadden alleen voorzieningen om te koken; alleen een uitgebreide keuken bood de mogelijkheid vlees te roosteren of aan het spit te braden.(10) In de keukens van de gasthuizen werden pappen en brijen in grote koperen potten met ijzeren hengsels boven het vuur klaargemaakt. Eenden en ganzen konden op feestelijke dagen ook gebraden worden. Daarnaast hadden de gasthuizen als extra voorzieningen een eigen bakkerij en een eigen bierbrouwerij. Vee werd vers ingekocht en in het slachthuis geslacht. (11) Om het vlees goed te houden werd het ingezouten. Er werden in de zeventiende eeuw duidelijke eisen aan het gedrag van de conventualen tijdens het eten gesteld. Direkt nadat de klok geluid had moest men aan tafel verschijnen. Ieder had er een eigen zitplaats. Op de met tafellinnen gedekte tafels trof men tinnen bekers, schotels, zoutvaten en bestek (lepels en messen) aan. Gerechten als pap en brij werden uit een gemeenschappelijke schaal gegeten. Men mocht pas, met eten beginnen nadat er gebeden was. Dronken mensen werden niet aan tafel toegelaten en laatkomers vonden de hond in de pot. Tijdens het eten mocht men alleen maar een 'vrolijke' en 'aangename' conversatie voeren. Na het danken ter afsluiting van de maaltijd moesten de conventualen terstond naar hun vertrekken terugkeren. Ieder had een wekelijkse beurt bij het afwassen en afruimen.(12) DE VEESHUIZEN De eettafel in de weeshuizen bood in deze periode nauwelijks een andere aanblik dan die in de gasthuizen. Het enige verschil was dat er beduidend minder vlees op tafel kwam. Het oudste weeshuis dat Groningen bezat, het Rode- of Burgerweeshuis, dateert uit 1599 en werd in 1621 door de diaconie opgezet. De namen 'Rode' en 'Groene Veeshuis' zijn afgeleid van de kleur van de kleding die de wezen droegen. Aan de hand van een voedselverordening van Burgemeester en Raad is bekend wat men in het Burgerweeshuis at. Op zondag at
77
men 's middags vlees met soep of gort, 's avonds melk en brij. Op maandag at men hetzelfde (soms aangevuld met erwten). De dinsdag bood gele erwten of bonen bij het middagmaal en 's avonds warm bier. Voensdag was er nu eens hutspot met buiskool, dan weer rapen met worst (naar keuze van de zogenaamde buitenmoeder die belast was met leveranties), 's avonds was er karnemelkse pap. Op donderdag at men grauwe erwten of bonen, 's avonds gortepap. Vrijdag at men's middags gele erwten en vis, 's avonds gortepap. Vrijdag at men weer bonen met soep en t.s avonds weer warm bier met brood erin.(13) Bonen werden in die tijd vaker gegeten dan brood omdat de roggeprijzen bijzonder hoog waren. (14) Dat de voedselvoorziening in de weeshuizen vaak niet toereikend was, mag blijken uit het grote aantal diefstallen van boter en brood uit de keuken van het Groene Veeshuis, zowel in de zeventiende als achttiende eeuw.(15) In de weeshuizen bepaalden de voogden, net als in de gasthuizen, in overleg met de binnenmoeder, die belast was met de huishouding, wat er gegeten werd. In de zeventiende eeuw waren bepaalde voogden, verdeeld over verschillende commissies, belast met de inkoop van bepaalde produkten zoals graan, hop, turf, boter, bonen, spek en dergelijke.(16) DE HERBERGEN Anders, en zeker rijker, was het eten in de herbergen. Al vanaf de Middeleeuwen waren met de groei van de steden en het toenemend reizigersverkeer beroepsherbergen ontstaan. In de loop van de zeventiende eeuw verschenen er naast herbergen ook koffiehuizen waar koffie, thee, chocolade, maar ook jenever, brandewijn en andere spiritualiën geschonken werden. In 1623 waren er 61 herbergen en tapperijen in de stad. Een groot aantal bevond zich bij de poorten en rond de Grote Markt.(17) De benoeming van een nieuw stadsbestuur werd in de herberg gevierd. Alweer om de kosten beperkt te houden, werd op 19 januari 1697 een resolutie van Burgemeester en Raad aangenomen, dat bij het gelukwensen van gekozen personen geen "spise van vleisch, visch, oesters, gebraden of ongebraden, noch pas tej en, taerten, aarsepeyn of eenich ander suicker geback of banquet" zou mogen worden verstrekt.(18) Over de spijzen die in de herbergen zoal opgediend werden, is maar weinig bekend. De Engelsman Fynes Moryson, die tussen 1605 en 1617 door de Nederlanden reisde, vermeldde dat er veel vis werd gegeten: verse vis met boter en gezouten vis met mosterd, meestal blank en vers, dus niet aan het spit
78
gebraden, maar in (regen)water gestoofd. Er werden paddestoelen en kikerbilletjes gegeten en veenoesters, die acht tot twaalf, soms zelfs twintig tot dertig stuivers de honderd kostten.(19) Ter vergelijking: rond het midden van de zeventiende eeuw betaalde men in Groningen voor een pond kaas ruim drie stuivers en voor een rogge brood ruim vijf.(20) In 1650 verdienden burgemeesters en raadsleden gemiddeld achthonderd gulden per persoon per jaar en een poortwachter honderzesendertig.(21) Oesters waren dus niet voor iedereen weggelegd. Ook een feestmaaltijd kon duur uitpakken. Ter gelegenheid van de ambtsaanvaarding van de professoren Eysonius en Schoockius werd in 1664 een vorstelijk maal aangericht. De kosten bedroegen de eerste dag f.2,50 en de tweede f.1,35 per persoon. Er zullen twaalf personen hebben aangezeten. Op zondag 24 april kwam het volgende ter tafel: een kalkoen en een haas, een schapenbout, kalfsgebraad, een westfaalse ham en een half lam. Daarbij werden boter, kaas en mosterd, ansjovis en citroenen geserveerd en twaalf kroezen wijn. De volgende dag was de maaltijd eenvoudiger en werden er kleine saucijsjes met zuurkool, gestoofde en gebakken vis gegeten en brood. Opnieuw gingen de spijzen vergezeld van wijn. Totaal werd er f.45,10 betaald, waarbij ook het gebruik van handdoeken en servetten geld werd berekend.(22) IJ. DR ACHTI'IRNDR &Rml
DE GASTHUIZEN Verschilde het voedsel in de achttiende eeuw duidelijk van het voedsel in de zeventiende eeuw? Gedurende de achttiende eeuw begonnen de accijnzen op levensmiddelen fors te stijgen en daarmee stegen ook de prijzen van het voedsel. De welzijnsinstellingen waren genoodzaakt op het eten te bezuinigen. Dankzij de ijver van een van de conventualinnen van het St. Jacob- en Annagasthuis kunnen we precies nagaan wat er gegeten werd. Voor het jaar 1747 heeft zij precies bijgehouden wat er dagelijks op het menu stond. Zo weten we nu dat op zondag 1 januari 's middags rundvlees en grauwe erwten met vet gegeten werd en 's avonds karnemelkse pap ('melckentweback') met een plak roggebrood (een 'brugge'). Op maandag 2 januari at men's middags koud vlees en pudding met krenten. 's Avonds was er pap ('zuypenbrie') met roggebrood. In het menuoverzicht treffen we zes keer per week vlees of vis aan. Eén keer per week werd het vlees vervangen door rijstebrij of pudding. In plaats van op vrijdag, werd vaak op zaterdag vis gegeten. Een paar keer kreeg men aardappels voorgezet. Dat was snel, want in Groningen werd pas na 1750 de aardappel
79
meer algemeen gegeten. (23) De vork werd in die tijd het instrument bij uitstek om die aardappel mee te nuttigen. 's Avonds bestond de maaltijd doorgaans uit pap met brood, zoals 'melckentweback' of 'melckenbroot', 'zuypenbrie' of 'zuypenbroot', 'warmbier' of 'bierpap', alles geserveerd met roggebrood. (24) In het menu kwamen opvallend weinig groentes voor. Naast de meest bekende soorten uit die tijd (peulvruchten en kolen) worden spinazie, rapen en pastinaken aangetroffen. Twee keer wordt er melding gemaakt van 'zalaat' bij het avondeten.(25) Vergeleken met de gasthuizen in Amsterdam bijvoorbeeld werd in Groningen minder groente gegeten. Aan zieken werd daar bovendien witbrood en meer soep gegeven. De vlees- en visconsumptie lag ongeveer gelijk.(26) Doordat het stadsbestuur de voogden in de achttiende eeuw meer vrijheden gaf, konden dezen zich steeds meer met de huishoudens van de gasthuizen bemoeien. (27) In 1747 wilden de voogden van het Heilige Geestgasthuis bijvoorbeeld precies weten hoeveel vet er na de slacht voor eigen gebruik gehouden werd en hoeveel boter dat opleverde. Toch gaven Burgemeester en Raad de voogden niet geheel de vrije hand. Zo werd in 1757 vastgelegd dat zij voor f.60,- mochten verteren. In 1758 was dat f.80,-.(28) Een raadsresolutie van 1770 beperkte de overdaad aan maaltijden van de voogden. (29) In het St.Geertruidsgasthuis moesten de voogden zich ook vaak met allerlei andere zaken bezighouden. De koksmoeder genoot blijkbaar zo weinig autoriteit dat ze conflicten meestal niet kon bijleggen. Ruzies over de verdeling van het eten vonden regelmatig aan tafel plaats. Voedsel werd soms gestolen en verkocht aan de armen, die 'tafelhaalders' werden genoemd. (30) DE VEESHUIZEN In 1707 werd een proces gevoerd tegen de vader van het Groene Veeshuis, die ervan beschuldigd werd voedsel, dat voor de wezen bestemd was, ontvreemd te hebben. Uit de getuigenverklaringen en het verloop van het proces, kunnen we ons een goed beeld vormen van het voedselgebruik in het tehuis. Een aantal klachten van Burgemeester en Raad van Groningen tegen de vader, Jan de Rijke, luidde als volgt: hij onthaalde zijn familie 's avonds laat op spijs - waaronder vers vleesen drank, bestemd voor de wezen. Ook stuurde hij waarschijnlijk vlees en spek aan zijn vrouwen dochter. Hij deed teveel water in de soep en stal melk, room, eieren, thee en koffie voor zijn familie. Bovendien verkocht hij rogge. Aldus de getuigenverklaringen van vijf kinderen en een meid.
80
Toen één van de wezen de vader en ZIJn familieleden voor 'vleesdieven' had uitgemaakt, was hij volgens de vier kinderen in grote woede ontstoken. Eén van de zwaarste aantijgingen was dat hij slechts één keer per week vlees op tafel had gebracht, terwijl de kinderen recht hadden om op zondag èn woensdag vlees te krijgen. De koele reactie van Jan de Rijke luidde daarop: "In veel bugergezinnen eet men ook maar één keer per week vlees". De strafzaak werd vervolgens voor de kerkeraad gebracht. Kort daarop werd de vader ontslagen. (31) Ook in Amsterdam werden vlees en vis te kostbaar geacht om vaak aan wezen te geven. In het Aalmoezeniers- en Burgerweeshuis at men in 1708 slechts op zondag vlees. Wel werd er elke dag kaas gegeten. Overigens was het menu er net zo eentonig als in Groningen: grauwe erwten en bonen, gerst, gort en brood vormden ook daar de hoofdbestanddelen van de maaltijden.(32) Aan het einde van de achttiende eeuw verbeterde de voedselsituatie in de weeshuizen aanmerkelijk, ondanks het feit dat in de periode van de Franse overheersing (1795-1814) voor beide weeshuizen een onrustige tijd aanbrak. Het Groene Weeshuis werd gevorderd als militair hospitaal. De 'groene' wezen moesten daardoor een onderkomen zoeken in het Rode Weeshuis. Uit een ordonnantie van Burgemeester en Raad aan het Rode Weeshuis in 1798 weten we dat er één keer per week stokvis, één keer per week worst en één keer per week vlees gegeten werd. Aardappelen kwamen één keer per week op het menu voor. Wat betreft de rest gold het vaste recept: erwten kool, gort, melkenbrij en roggebrood. (33) In die tijd werden in plaats van roggebrood ook steeds meer beschuit en tarwebollen gegeten. (34) In het Burgerweeshuis in Amsterdam aten de weeskinderen in 1796 twee keer per week vlees en twee keer vis. Aardappelen stonden ook daar één keer per week op het menu.(35) De voeding was 's winters en in het voorjaar over het algemeen bijzonder arm aan groenten en vruchten. DE HERBERGEN De enige ons bekende achttiende eeuwse maaltijden die genuttigd werden in een Groningse herberg, waren de gildemaaltijden van het kramersgilde waarvoor in de zomer van 1740 en 1741 contracten waren afgesloten met de herbergier Jacob van Someren. (36) Deze festiviteit duurde telkens twee dagen en er zou door vierendertig personen aan worden deelgenomen. De kosten bedroegen de eerste dag vijfendertig stuivers per persoon, de tweede dag vijfentwintig. Verdeeld over twee tafels zou de
81
eerste dag worden opgediend: twee stuks rundergebraad van veertig pond, zesendertig kuikens waarvan de helft met spek gelardeerd, vier pasteien, twee verse en twee gekookte hammen, twee kalfslendestukken en twee schotels lamsvlees. Daarbij zouden diverse groenten van het seizoen worden gegeven en per persoon een geraspte bol en ander witbrood, augurken, kappertjes en citroenen. Er zou dun bier, koffie en thee worden geschonken. De kasteleinen moesten zorgen voor serviesgoed, schone servetten, messen, vorken en lepels, bovendien voor kussens en stoven voor de dames. De tweede dag was een stuk soberder en bestond gedeeltelijk uit het opwarmen van gerechten die de vorige dag overgebleven waren. (37)
111. DE NEGENTIENDE EN TVINTIGSTE EEUV DE GASTHUIZEN De maaltijden in de gasthuizen waren in de negentiende eeuw naar onze begrippen nog steeds erg sober. In het algemeen dronk men 's morgens koffie en at men daarbij een snee roggebrood, of gekookte, fijngemalen aardappelen met daar overheen "een halve bol vol karnemelk". 's Middags at men weer een schaal aardappelen, soms met kleine stukjes spek met een jus van warm water of karnemelk met braadvet, ook wel 'stip' genaamd. Men prikte de aardappels met een vork uit de schaal want borden werden niet gebruikt. Als toetje at men bonen- of gortepap. 's Avonds kreeg men brood (met een beetje boter) voorgezet en een brij van rijst of gort met gekookt water. (38)
De voogden bepaalden nog steeds in overleg met de koks moeder en koksvader het menu. Opvallend is dat de koksvader in het midden van de negentiende eeuw de plaats van de vrouw in de keuken begon over te nemen. De voogden hadden kennelijk meer vertrouwen in een man dan in een vrouw bij de voedselbereiding. Opvallend is dat dit samenging met een verhoogde belangstelling voor hygiëne en voedselbereiding in het algemeen. Bewuster koken moest blijkbaar door een man geschieden; bovendien was hij beter in staat om orde te houden in de tehuizen dan de vrouwen. Rond de eeuwwisseling werd het voedsel beter: er werd in de gasthuizen meer vers vlees in plaats van pekelvlees gegeten en ook treffen we vaker verse groenten op het menu aan. Veel gasthuizen waren rond 1900 nog volop in bedrijf. Voor een eenmalig bedrag van tussen de f.1200 en f.2500 kon men intreden in bijvoorbeeld het St.Geetruidengasthuis. Voor dat geld genoot men vrij wonen, vrij gebruik van brandstof, een middagmaal om half een, iedere avond een bord karnemelkse
82
pap, iedere week tweeënhalf ons boter en vier pond roggebrood, elke maand vijf ons kaas en f.1,25 biergeld.(39) In de gasthuizen die nu nog bestaan, zoals het St.Geertruidengasthuis, eet men niet langer in een gemeenschappelijke ruimte. De maaltijd is onpersoonlijker geworden: het eten wordt nog wel in de centrale keuken bereid, maar daarna naar afzonderlijke vertrekken gebracht. (40) DE
~EESHUIZEN
In 1818 verordonneerden Burgemeester en Raad dat er meer 'groentes van het seizoen' gegeten moesten worden. Ook moest er minstens twee maal per week vlees of vis gegeten worden. Veel daarvan werd op de markt gekocht. (41) Deze ordonnantie van Burgemeester en Raad zal wel niet voor niets afgekondigd zijn, gezien de klachten van de wezen over het schaarse voedsel. Het name de klacht over het lage vetgehalte van het voedsel komen we regelmatig tegen.(42) Ook in Amsterdam was het voedsel voor de wezen mager. In het Aalmoezeniers-~eeshuis werd veel gort, erwten en aardappelen gegeten, maar in vergelijking met het Burgerweeshuis weinig bladgroente. De bronnen melden niet of er vlees werd opgediend. Slechts twee maal per week kreeg men er groentesoep met osseschenkel. Vijf maal in de week werd er 's avonds karnemelk gedronken. (43) Op feestdagen werden de Groningse wezen wel getracteerd op allerlei lekkernijen. Zo kregen ze regelmatig 'schapenbra' en rijstebrij met krenten. Ter ere van de uitbetaling van de erfenis van prof. Rotgers, oud-voogd van het Rode ~eeshuis, kregen de wezen in 1883 's ochtends koffie met koek, 's middags aardappelen met kalfsvlees. Het toetje bestond uit rijst met gedroogde peren. Daarnaast nuttigden ze chocolade, melk, brood met kalfsvlees, gebak en frambozenlimonade.(44) Een indicatie hoe men zich moest gedragen tijdens het eten geeft het huishoudelijk reglement van het Burgerweeshuis uit 1855. Het ontbijt begon om 7.30 of om 8.00 uur. Het middagmaal om 12.30 uur en het avondmaal om 21.00 uur. Het eten mocht niet aangeraakt worden voor er gebeden was. ~ie te laat kwam zonder geldige reden, kreeg niets meer. Zonder toestemming van de vad~r mochten de wezen niet van tafel opstaan. Na het eten moesten de jongens terstond terug naar de jongenskamer en de meisjes naar de meisjeskamer.(45) Na 1800 liep de bevolking van de weeshuizen overigens terug. In 1960 werden de laatste kinderen bij particulieren ondergebracht.
83
DE ZIEKENHUIZEN Tot 1797 heeft het geduurd, voordat er in Groningen sprake was van een echt ziekenhuis. Voordien verzorgden kloosters en gasthuizen de zieken. Het Academisch Ziekenhuis (Noscomium Academicum) werd opgericht om aanschouwelijk medisch onderwijs te kunnen geven aan studenten van de Groningse Universiteit. De ziekenmoeder en ziekenvader zorgden ervoor dat de patiënten goed gevoed werden. Drie keer per dag werd er gegeten. Er werd onderscheid gemaakt tussen een 'vol' en een 'mager' dieet. Het volle dieet bestond 's morgens uit een stuk witbrood en een stuk roggebrood met boter en dun bier of gerstewater, 's middags uit een kom rijst of groente soep met brood en 's avonds karnemelk met grof brood. Het magere dieet zag er als volgt uit: 's morgens een snee witbrood al dan niet met boter en gerstewater, 's middags rijst of gort en 's avonds zoete of karnemelk. 'Naar omstandigheden' kon de medicus of professor ook vlees voorschrijven. (46) In 1852 kwam er een fusie tot stand tussen het Academisch Ziekenhuis en Stads Armen Ziekenhuis. Rond 1870 verbeterde de voedselsituatie, hetgeen blijkt uit een voedselreglement uit 1871. Zieken ontvingen voortaan witbrood, elke dag vlees of haring, soep, aardappelen, groenten, gort en bonen.(47) Dat de voedselvoorziening echter nog niet optimaal was, blijkt uit veelvuldige klachten uit die tijd over te weinig boter op brood, slechte melk, dunne runder- en sagosoep. Met name het vetgehalte hierin werd te laag geacht. De keuken werd ondertussen uitgebreid: er kwam meer personeel en beter materieël. Het voedsel werd voortaan in grote ketels klaargestoomd.(48) Opvallend is dat medio negentiende eeuw de artsen - bij gebrek aan overheidsbemoeienis - zich erg met de voedselsituatie in de ziekenhuizen gingen bemoeien. Meer algemeen constateerden artsen zoals bijvoorbeeld G.J.Mulder, dat er iets mis was met het Nederlandse voedselpatroon: volgens hem bestond er verband tussen de krachteloosheid van de arbeidersklasse en de miserabele voeding.(49) Ook de hogere standen aten volgens hem niet gezond; zij aten teveel en te eenzijdig (er was met name een overdadig proteïne gebruik). (50) Artsen in Groningen gingen op eigen initiatief levensmiddelen op de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen onderzoeken en stimuleerden de oprichting van goede 'Kook- en Huishoudscholen'. Via het onderwijs kon de bevolking uitgelegd worden hoe goede en niet al te dure maaltijden bereid konden worden. (51) In de loop van de twintigste eeuw heeft het menu in de ziekenhuizen veel wijzigingen ondergaan. Het moest in 1903 nog voldoen aan de theorie van Voit, die meende dat een goed
84
menu bestond uit veel eiwitten en calorieën. In 1936 werd dieetvoeding voor het eerst geïntroduceerd in het Academisch Ziekenhuis. Aangepast voedsel, met name licht verteerbaar, deed z'n intrede. SPIJSUITDELING EN GAARKEUKENS Het is zeker niet overdreven om te stellen dat in de negentiende eeuw het grootste deel van de arbeidende bevolking aan permanente ondervoeding leed. De graanprijzen waren de eerste helft van de eeuw erg hoog als gevolg van de rogge- en aardappelmisoogsten.(52) In 1802 werd op particulier initiatief in Groningen de Commissie van Spijsuitdeling opgericht. Doel ervan was" verarmde en hongerlijdende menschen te verkwikken." De uitdelingen zouden gedurende de wintermaanden drie maal per week plaats moeten vinden. Er werd een voedzame soep uitgedeeld die gemaakt was van rundvlees, gerst, gort, aardappelen, groene erwten, kool, selderij en uien, en op smaak werd gebracht met peper en zout.(53) Ook tijdens de cholera-epidemie in 1826 en 1827 vonden soepuitdelingen plaats.(54) Ten gevolge van de aardappelziekte in de jaren 1845-1847 werd de samenstelling van de soep gewijzigd: de aardappels werden vervangen door veldbonen en men gebruikte grotere hoeveelheden grove en havergort. Hoewel de algemene opinie luidde dat deze soep lekkerder en voedzamer was, werden in de vijftiger jaren toch weer aardappelen gebruikt. In 1853 vierde de Commissie haar tiende lustrum in het "Soephuis" in de Zwanestraat. Er werden die dag 2455 porties erwtensoep met vlees en spek uitgereikt, waarbij iedere portie vergezeld ging van een witte bol van vijf cent. Inmiddels waren 2200 porties per uitdeling heel gewoon. In 1902 herdacht de Commissie haar honderjarig bestaan. Er werd op erwtensoep met worst en krentebrood getracteerd. De leden van de Commissie vierden het heuglijke feit met een feestelijk etentje in restaurant Prins aan de Grote Harkt. Hun maaltijd was heel wat rijker dan het armenvoer: oesters en soep, zwezerikpastei, hamburgerrib en dergelijke vormden het menu.(55) Naast de "Commissie van Spijsuitdeling" werd in 1880 de Commissie van Algemeenen Onderstand opgericht, die tot doel had in de winter de armen - "ongeacht hun gezindheid" - te steunen door het verstrekken van levensmiddelen als erwten, bonen, gort en roggebrood, en brandstof, bijvoorbeeld turf. (56) Een bijzondere plaats in de armenzorg werd ingenomen door de in 1871 opgerichte Volksgaarkeuken, vanaf 1930 het
85
V.E.E.V.A. (Voon- en Eethuis voor Allen) genaamd, en nu een bekend Gronings hotel-restaurant. Goedkope maaltijden konden daar worden afgehaald of genuttigd, en al vrij snel werden de faciliteiten uitgebreid met goedkope logies. In de jaren '30 werd in de keukens van het V.E.E.V.A. de schoolvoeding bereid, en tijdens de Tweede Vereldoorlog een groot deel van de massavoeding.(57) DE RESTAURANTS In de negentiende eeuw raakte bij de rijke burgerij het buitenshuis eten in de mode. Het oudste nog bestaande hotelrestaurant in Groningen, de Doelen, dateert uit 1798. De naam 'restaurant' werd in deze tijd nog niet gebruikt. De maaltijden die in de restaurants geserveerd werden, bijvoorbeeld bij de lustrumvieringen van de Groningse Hogeschool en de studentenvereniging Vindicat Atque Polit, stonden in schrille tegenstelling tot de dagelijkse kost van de gewone man. Vanaf de tweede helft van de vorige eeuw zijn veel menukaarten van etentjes bewaard gebleven. De menu's vallen op door hun overdaad aan luxe. Een diner met tien, vijftien gangen was niet ongebruikelijk. Hen begon met oesters (in 1865 waren er in de stad nog vijf winkeliers die oesters verkochten).(58) Daarna werden twee soorten soep opgediend, vervolgens kwam een tussengerecht, een pasteitje of kroketten, dan volgde vis (bijvoorbeeld tong of snoek) en verschillende soorten vlees (bijvoorbeeld ossehaas of fricandeau). Daarbij werden aardappels en groenten gegeven. Verder kwam er een vleesragout met morellen op tafel. Alvorens aan het wild te beginnen, kreeg men een warme pudding. De afwisseling van zoete en hartige gerechten is opvallend. Als desert at men blanc manger, chipolata en ijs. Dit alles werd geserveerd met wijn (f.1,20 per fles gewone rode wijn) en champagne (f.4,-). Een diner zoals boven beschreven kostte circa f.2,- per couvert. (59) Na de Eerste Vereldoorlog verdwenen de Tables d'höte of Open Tafels. De restaurants boden lunches en diners aan. De gasten konden kiezen uit een 'plat du jour' en een 'menu à la carte'. De belangrijkste restaurants in het begin van de twintigste eeuw in Groningen waren: De Doelen, Villems, Sissingh en Riche. Het de verwoesting van de binnenstad in 1945 zijn veel caférestaurants verdwenen. Pas na de opheffing van de distributie in 1949 kon de horeca weer volop draaien. In de jaren vijftig werden de feestmenu's teruggebracht tot vijf à zes gangen. De komst van buitenlandse werknemers
86
deed een grote verscheidenheid aan eethuizen ontstaan. De traditionele restaurants ondervonden concurrentie van de Chinese, Italiaanse, Griekse, Marokkaanse en Turkse restaurants met hun goedkopere maaltijden. Daarnaast leidden veranderende ideeën over voeding tot het ontstaan van de Nouvelle Cuisine en de vegetarische keuken. BESLUIT Overzien we tenslotte het voorafgaande, dan vallen een paar aspecten op. Met nadruk wordt er op gewezen dat het hier, gezien het korte bestek van dit artikel, slechts kon gaan over voedselgebruik in enkele Groningse instellingen en herbergen. Het voedselpatroon vertoont door de eeuwen heen een zekere mate van eentonigheid, behalve natuurlijk de introductie van aardappels, koffie en thee, vinden er weinig veranderingen plaats. Men blijft een voorkeur aan de dag leggen voor soepen, brijen en pappen. Dit soort gerechten waren gemakkelijk klaar te maken en minder tijdrovend: tijdens het 'pruttelen' kon de kok(kin) even weglopen om iets anders te doen. De Groningse eetcultuur lijkt zeker tot 1850 weinig afwisseling te kennen, in onze optiek verwijzen veranderingen dan ook veeleer naar aanpassingen. Het feit dat er nauwelijks sprake is geweest van culinaire innovatie hangt hiermee samen: er was kennelijk weinig behoefte aan, of ruimte voor, experimenten. Significant in dit verband is ook de geringe hoeveelheid kookboeken die in Groningen is verschenen (er zijn alleen receptenboeken van de Groningse borgen bekend). De invloeden uit het buitenland die wel doordringen, worden gulzig verwerkt: enorme maaltijden met vele gangen, waarbij vleesgerechten, puddingen, visschotels en vruchten door elkaar heen worden opgediend. Ik verwijs in dit verband naar het onderdeel 'restaurants' van dit artikel en een maaltijd uit de Freylemaborg.(60) Ook de uitgebreide tafelschikking in de achttiende en negentiende eeuw bij feestmaaltijden van de rijke burgerij staat onder buitenlandse, met name Franse, invloed. In het midden van de negentiende eeuw zien we zowel in de instellingen als de restaurants - onder invloed van nieuwe wetenschappelijke inzichten van onder andere medici - een kritischer kijk op het voedselgebruik en de samenstelling van het voedsel ontstaan. In herbergen en restaurants wordt geleidelijk de opgediende hoeveelheid eten minder en de kwaliteit steeds beter. De combinatie hartig en zoet lijkt een typisch Nederlands smaakaspect. Het schijfje ananas prijkt tot op de dag van
87
vandaag niet alleen op vele schnitzels, het is inmiddels ook op de pizza verschenen. Niet alleen de scheiding tussen hartig en zoet ontbreekt vaak, ook is er geen sprake van het gescheiden opdienen van het meelprodukt, het vlees en de groente, zoals in Zuid-Europa het geval is. Met name dat aspect is (nog steeds!) voor buitenlanders een verbijsterende constatering. De Groningse keuken vertoont wat dit betreft sterke overeenkomst met de Noordduitse. Hier volgen nog enkele observaties van buitenlanders. De Engelsman Moryson, die tussen 1605 en 1671 door de Nederlanden reisde, noteerde dat het opmerkelijk was dat men kort voor etenstijd in de keuken van de herberg niets merkte van voorbereidingen voor het avondmaal. Als het zover was, werden op de tafels verschillende schotels met vlees gezet dat vaak alleen opgewarmd was, zodat het van buiten warm, maar van binnen nog koud was. Meestal aten de gasten, ongeacht rang of stand gezamelijk aan één grote tafel. De kosten werden hoofdelijk omgeslagen, evenals die van het bier dat na het eten rond het haardvuur werd gedronken. De kaas die rond ging voor en na de maaltijd werd gewogen. (61) Rond 1810 logeerde de Duitser Von Haupt in Groningen. In zijn hotel kreeg hij, zij het tamelijk laat, een uitstekend bereid maal voorgezet, dat de voorkeur van de Groninger voor stevige kost tot zijn recht deed komen. Zoals overal in Nederland stond het spuugbakje, de kwispedoor, op tafel en vond iedereen het doodgewoon bij het nagerecht een pijp op te steken. (62) De sociale status en betekenis van de maaltijd is kennelijk niet hoog of belangrijk: alles ligt op één bord en wordt in betrekkelijk hoog tempo genuttigd. "Niet praten onder het eten", is een veelgebruikte gedragsregel. Het bovenstaande heeft geen verklarende pretentie, het zijn slechts voorlopige constateringen. Meer onderzoek op lokaal en regionaal niveau stelt ons in staat vergelijkingen te trekken en vergroot wellicht de mogelijkheid om tot meer verklarende beschrijvingen te komen.
*Met dank aan drs R.I.A. Nip voor het beschikbaar stellen van haar nog ongepubliceerde onderzoek naar voedselgebruik in Groningse herbergen, restaurants, mensae en gaarkeukens, en drs. V. Hofstee voor zijn kritisch en stimulerend commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
88
NOTEN 1. Zie bibliografie. 2. Zie bibliografie. 3. Bientjes, J. Holland und der Holländer im Urteil deutsch er Reisender(1400-1800). Groningen, 1967, p. 214; 218-219. 4. Schuitema-Meyer, A.T. "Aan de eettafel van het Lekkerbeetjesgasthuis" in: Groninger Volksalaanak (GVA) , 1959, p. 48. 5. Gemeente Archief Groningen (GAG), 12 r. voor R., ordonnantiën Heilige Geestgasthuis(HGG), november 1627. 6. Herwerden, P.J. van. "Geschiedenis van het St.Geertruidsof Pepergasthuis te Groningen" in: Economisch Historisch Jaar boek. Bijdragen tot de Economische Geschiedenis van Nederland. Den Haag, 1961, p. 160. 7. GAG, rekening 55/2 van het Jacob- en Annagasthuis, 1631 fol.46-52v. 8. Burema, L. De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw. Assen, 1953, p. 112-113. 9. GAG, 12 r. voor R., ordonnantiën HGG, december 1627. 10. Mennell, S. All manners of food. Eating and taste in England and France from the Middle Ages to the present. 1985, p. 47-48. 11. Bruining, C. "Aantekeningen uit de geschiedenis van het Heilige Geestgasthuis" in: GVA, 1912, p.17. Bruining maakt melding van een "back ende brouhuis" met brouwketel en brouwkuipen, een koelkamer en een rookhuis in de zeventiende eeuw in het HHG. Bosch, P.W. van (e.a.) Geschiedkundige schets van het Anthony Gasthuis ( ... ), Groningen, 1978, p. 52. Bosch meldt dat het Jacob- en Annagasthuis tot 1727 een eigen bier brouwerij had. Volgens van Herwerden, "Geschiedenis van het St.Geertruidsof Pepergasthuis", had het St.Geertruids- of Pepergasthuis ook een eigen bierbrouwerij. 12. GAG, 12 r. voor R., ordonnantiën HGG, november 1627. 13. Tresling,T.P. "Het Burger Weeshuis" in: GVA, 1843, p. 105-106. 14. Ook het menu van het tuchthuis in de zeventiende eeuw is net zo eentonig als dat van de weeshuizen en gasthuizen. Zie ook: Rijksarchief Groningen (RAG), Recht. inst. Tuchthuis 020.1 en Kampman,J. "Het tuchthuis in Groningen, 1601-1811" in: GVA 1984-1985, p. 69. 15. GAG, Archief Groene Weeshuis, 252/1, 24 december 1674 fol. 12v., 4 januari 1675 fol.13, 12 februari 1703 fol. 87, 19 januari 1711 fol. 123, 8 januari 1720 fol.159. 16. GAG, Archief Groene Weeshuis, 252/1, 17 december 1678. 17. Lonsain, B. "Namen van de in 1623 binnen de stad aanwe-
89
zige herbergen en tapperijen" in: GVA, 1911, p. 80-8 2 , 18. GAG, Resolutie 19 januari 1697. 19. Moryson, F. An Itinerary. 4dln. Glasgow,1907, p. 59-60. 20. Feith, J. "Vacanti~n en reiskosten van regeringsleden" in : GVA, 1893, p.82. 21. GAG, stadsrekening 1650. 22. Tresling, T.P. "Maaltijden en verteringen" in: GVA, 1843, p. 202-203. 23. GAG, Archief Jacob- en Annagasthuis, 131/44. Op 4 november merkt zij op: "Doe waren de ertappels zoo zwart en stUcken koockt dat het na bieste als na mensche eeten geleeck." 24. Ibidem, 131/44, 20 juni en 11 juli. 25. Ibidem. 26. Burema, L. De voeding, p. 185-187. 27. Herwerden, P.J. van, De geschiedenis van het St.Geertruids- of Pepergasthuis, p. 176. 28. Bruining, C. "Aantekeningen", p. 26-27. 29. Ibidem. 30. Herwerden, P.J. van, De geschiedenis van het St.Geertruids- of Pepergasthuis, p. 172 en 177. 31. GAG, Archief Groene Veeshuis 252-1, augustus 1701 fol. 79v- 81r-, 10 december 1701 fol.82. 32. Burema, L. De voeding, p. 193. 33. GAG, Archief Rode Veeshuis,1812, 161-1/1. 34. Ibidem, 161 1/2. 35. Burema, L. De voeding, p. 194. 36. GVA, 1910, p. 235-237. 37. Ibidem. 38. Provinciale Groninger Bazelhoff's Almanak, 1921, p. 2529. 39. Boon, M. Stille plekjes, p. 111-112. 40. Ibidem, p. 50. 41. GAG, Archief Rode Veeshuis, 161-1/3. 42. Ibide., 161-1/5 21 maart 1859, 15 augustus 1860. 43. Burema, L. De voeding, p. 271-272. 44. GAG, Archief Rode Veeshuis, 161.8. 45. Ibide., 161/4, maart 1855. 46. RAG, Alg. Prov.Stads- en Acad. Ziekenhuis, 011.2 I. Een aparte plaats binnen de gezondheidszorg in de negentiende eeuw neemt het Instituut voor Doofstommen in Groningen in. De doofstommen aten er zeer goed. Elke dag vlees (vaak zelfs rundvlees) en veel groentesoorten. Bovendien werd er veel aandacht besteed aan een goede hygi~ne tijdens het eten. Dit is waarschijnlijk te verklaren uit het feit dat Guyot van mening was dat 'goed voedsel'- volgens de maatstaven van die tijd: calorie- en eiwitrijk voedsel - het genezingsproces van zieken deed versnellen. GAG, Archief voor Doven, 204/692, juni 1832.
90
47. Ibidem, 1803-1904 dl. 2. 011. 2/4 dI. 48. Ibidem, Bijvoorbeeld klachten op 8 augustus 1871 en november 1898. Zie ook: Gedenkboek Algemeen Provinciaal Stads- en Academisch Ziekenhuis, 1953, p. 40. 49. Mulder, G.J. De voeding in Nederland in verband tot den volksgeest. Rotterdam, 1847, p. 70-75. 50. Otterloo, A.H. van, "Voedzaam, smakelijk en gezond. Kookleraressen en pogingen tot verbetering van eetgewoonten tussen 1880-1940" in: Sociologisch Tijdschrift, 12, nr.3 (1985),p.498-499. 51. Kooij, P. "Gezondheidszorg in Groningen 1870-1914" in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 81, 1982, p. 115-124. 52. Giele, J. in: Brood, Aardappels en Patat. Eeuwen eten in Aasterdam. Purmerend, 1983, p. 27. 53. GAG, Spijsuitdeling 3. 54. Ibidem. SS. Ibidem 3 en 3a; Commissie voor Spijsuitdeeling, notulenboek 1893-. 56. GAG, Commissie voor Algemeenen Onderstand 1. 57. GAG, documentatiecollectie, handelsondernemingen, V.E.E.V.A.prospectus z.j. en GAG Schoolvoeding en kleding 586. 58. GAG, Adresboek 1865. 59. GAG, doe. collo handelsondernemingen 'De Doelen'. 60. Menu van een diner op Freylema, gehouden op 13 juni 1837. Er zijn tien gangen waarbij telkens keuze is uit verschillende schotels: soep, hors d'oeuvres, rélevés (koud vlees), entremets (warme vlezen), hors d'oeuvres, tussengangen bestaande uit pudding, rélevés (gevogelte), entremets (koude vis en gevogelte), gebak, pièces montées (opgemaakt suikergebak), dessert (ijs, kaas, fruit, koekjes). Geciteerd naar J.J. Stienstra, Culinaria der Groninger Borgen. Groningen, 1961. 61. Moryson, F. AD Itinerary. IV, p. 59. 62. Haupt, T.H. von, Halerische Reise durch Holland. Hamburg, 1814, II, p. 396- 397.
91
Als u weinig tijd hebt, is dat een reden te meer om ervan te genieten. Bijvoorbeeld met La Coquille's speciale Lunchmenu, redelijk van prijs en elke dag anders. Of met de patés en salades die u kiest aan het Buffet hors d'Oeuvre. Of natuurlijk met de lunch à la carte. De keus is aan u. Elke dag (behalve zaterdag) van twaalf tot twee.
i
92