EEN WFRE VROUW DOOR
B1RONESSE
ORCZY
EEN WARE VROUW.
EEN WARE VROUW VAN
Baronesse ORCZY. Schrijfster van «Ik zal het Vergelden», hetwelk het eerste vervolg is op «De Roode Pimpernel.»
UIT HET ENGELSCH
DOOR
H. A.
EN
W. J. CORNELISSEN.
'S-GRAVENHAGE BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN
7YP. ZUID.HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ.
Z=g gE:2 M:23
g:24 Wig
HOOFDSTUK 1.
WAARIN EEN ZEER ALLEDAAGSCHE GEBEURTENIS VERTELD WORDT.
Neen, neen, ze zou niet sentimenteel worden ! Zelfs hier niet,- al was er ook niets in de kamer op dit oogenblik, dat later zou kunnen -optreden als stille getuige van een mogelijke oogenblikkelijke zwakheid. Inderdaad, minder dan niets : de ijle ruimte zou hebben kunnen spreken en in de toekomst de herinnering eraan hebben doen herleven .... maar deze stomme, gevoellooze dingen ! . de vulpenhouder tusschen haar vingers! .... het saaie, doodsche hotel-ameublement van roodfluweel . een onaangenaam rood, dat alle gedachten aan droomen en vredige rust verjoeg! — de geel koperen klok, die sedert lang had opgehouden den voorbijsnellenden tijd aan te geven, . . het arme ding was ongetwijfeld den eentonigen last moede van een bronzen Psyche, die haar glanzend bruine vormen bekeek in een glad, brons spiegeltje, waarin niets weerkaatst werd, terwijl ze klaarblijkelijk de barst bejammerde in een van haar gladde bronzen dijen ! Waarlijk, Louise had den vrijen teugel kunnen vieren aan de opgewondenheid, die in haar was temidden van al deze dingen. Ze zouden niets zien, en niets hooren. Ze zouden haar nooit verraden, want ze bezaten zelfs geen herinneringsvermogen. Maar in den kleinen haard knapte een houtvuurtje . . .. en . . en deze citroenkleurige anjelieren waren lievelingsbloemen van hem .... en zijn portret stond boven op dat leelijke Louis Philippe bureau .... Neen, neen, geen sentimentaliteiten, .... want déze dingen zouden het zien .... en al zouden ze het niet onthouden, ze zouden er haar aan herinneren. En Louise rekende zichzelf tot de sterkeren dezer aarde. Neemt alleen haar naam maar! Hebt ge ooit een Louise gekend, die sentimenteel was, die zichzelf de gelukkigste vrouw op aarde noemde,
die in een man .... een heel alledaagschen man — den besten, knapsten, trouwsten man zag, den uitnemendsten romanheld, die zijn lichtglans uitstraalde over de geheele wereld van proza van deze twintigste eeuw ? Geloof me, Louise's doen zulke dingen niet. De Mays en Flora's, de Barbara's en Editha's hebben iets verhevens en bekoorlijks — als ze de leliewitte handen samen vouwen en haar violette oogen naar het beschilderd plafond boven haar hoofden slaan en uitroepen: „0 mijn held en koning!" Maar Louise's zouden er slechts belachelijk uitzien als ze zoo deden .... Louise Harris ook! .... — Louise, de oudste van drie zusters .. .. de dochter van een rijken Engelschen edelman met een prachtig landgoed in Kent, een verzekerd bestaan, geen lasten, geen zorgen, niets in haar leven dat het droevig of gelukkig of belangwekkend maken kon. Louise Harris en romantische gevoelens! .... Ze was zelfs niet eens mooi! Ze had geen violette oogen, noch rossig goud haar. Het laatste was bruin en de eerste waren grijs ... . Hoe kon in het leven van iemand met grijze oogen en den naam Louise iets romantisch gebeuren ? Kunt ge u bij voorbeeld voorstellen dat een van die beminnelijke jongste zonen van den lagen adel en met leege zakken, die zoo bizonder veel aanleg schijnen te hebben om liefde te wekken in de harten der schoone dochters van driftige millionnairs,. kunt u zich voorstellen dat zulk een interessant personage verliefd zou worden op Louise Harris ? Ik beken dat ik het niet kan. Om te beginnen was die goede beste Squire Harris in het geheel geen millionnair en volstrekt niet driftig en romantische personages zonder geld stonden niet op zijn gastenlijst. Zoo leefde Louise voort in een leven van prozaïsche weelde ; eiken morgen stond ze op, gebruikte een overvloedig ontbijt en ging daarna met haar honden wandelen, jaagde in den herfst, reed 's winters schaatsen, maakte het Londensche seizoen mee, speelde 's zomers tennis, evenals honderden en honderden andere hooggeboren, welopgevoede Engelsche meisjes van gemiddelden aanleg, gemiddelde levensomstandigheden, gemiddelde opvoeding jagen, dansen en tennisspelen over heel de lengte en breedte van Engeland. In zulk een leven was geen plaats voor romantiek en ook geen tijd ervoor . . . . het leven zelfs was al zoo overvol . . .. zoo vol van de eentonige dagelijksche dingen, van alledaagsche gesprekjes, dat het hart, dat met zulk een gewone regelmatigheid klopte in de borst van een °ogenschijnlijk doodgewoon meisje, zoo kloppen bleef, onbewust van het innige gevoel, dat onder dit alledaagsche bestaan verborgen lag. Louise wist vaag dat er ergens achter het land der droomen, onbekend en geheimzinnig, een stralende wereld van romantiek verborgen lag : een wereld, bevolkt door meisjesachtige voorstellingen en de gevoelige, scheppende gedachten van dichters, door
de wilde fantasieën van overprikkelde hersenen, en de vage verlangens van eerzuchtige zielen, een wereld, waarin zoowel de herinneringen woonden van hen die liefhadden, als de hoopvolle verwachtingen van hen die lijden. Maar wanneer ze aan dit alles dacht, dan deed ze het als iemand, die in de verschroeiende woestijn blikt naar de koele stroomen en gouden minarets, die de fee Fata Morgana aan den horizont verweg toovert. Ze keek er naar als iets volkomen onwezenlijks en ten eenenmale buiten haar bereik. Ze sloot haar oogen voor de schoone luchtspiegeling, haar hart voor de kinderlijke verlangens. Zulke dingen bestonden niet. Die waren niet voor haar .. .. Louise Harris. Het kleine keukenmeisje beneden haar, dat Zondagsavonds uitging, haar dikke, bolle wangen glimmend van het stevige wasschen en trotsch gichelend aan den arm van Jim, den derden tuinmansjongen, wist meer van die wereld van romantiek dan de welopgevoede, hooggeboren jongedames ooit droomden in haar alledaagsche wijsbegeerte. En Louise Harris had altijd de boeken, die zulke onmogelijke dingen spraken ter zijde gelegd, en zich zelf gerekend tot de sterkeren dezer aarde. Waarom zou dus nu Louise, de prozaïsche, nuchtere, naar lichaam en geest kerngezonde Louise, nu ze den brief in de hand hield waarin Luke haar met een paar woorden zeide, dat hij haar liefhad boven alles op aarde en dat hij slechts uit zag haar den dag, waarop hij haar zijn eigen, geheel zijn eigen innig geliefd vrouwtje zou kunnen noemen — zich plotseling verbeelden dat heel de wereld veranderd was ... . dat de hotelkamer een soort zijvertrek was -dat de rood pluche, ongezellige stoelen wolkjes waren van rozigen nevel en de bronzen Psyche met haar gebarsten dijbeen de tooverfee, die met haar Morgana tooverstaf deze luchtspiegeling getooverd had van stralende visioenen, die misschien wie weet hoe spoedig weer zouden verdwijnen? Ze ging naar het raam en leunde met het voorhoofd tegen de koude ruit. Ze mocht dan sterk zijn, ze kon er toch niets aan doen dat haar voorhoofd gloeide en haar oogen vol tranen stonden -tranen, die geen pijn doen als ze neerdruppelen. Het weer buiten was inderdaad prozaïsch en alledaagsch. De regen viel in stroomen neer en kletterde tegen de krantenkiosk aan de overzijde, op de daken van trammen en taxi-auto's, het electrische licht schemerde flauw door het gordijn van regen ; het onafgebroken gekletter vormde een dreunend geluid, waarbij de vlagen van een Novemberstorm een passende en luide begeleiding vormden, vergezeld van de kreten der koetsiers op hun bok, het ratelen der wielen op de straatsteenen, zelfs nu en dan het schrille gefluit om een rijtuig van uit de vestibule van het prachtig verlichte Palace Hotel. Het was bij half zeven op de klok van het Gare du Nord aan de overzijde. De expressetrein uit Ostende was juist aangekomen —
—8— zeer laat natuurlijk, daar de storm de mailboot vertraagd had Louise spande haar oogen in en keek naar de drukke menigte die het station uitstroomde, omstuwd door kruiers, bagage torsend, pratend, schreeuwend en lawaaimakend als een drom zinnelooze dwergen : mannen in boezeroenen en mannen met keurige fantasiehoeden, vrouwen gehuld in bont, met de hand aan de reusachtige hoofdtooisels, die de veilige rustplaats van een weelderig kapsel of de stevigbevestigde kolossale hoedepennen, dreigden te ontvluchten, midine ttes in een nieuw-modische rokken, en hooggehakte schoentjes, vrouwen van buiten in wollen doeken, die om haar zwaargebouwde figuur flapten als de vlerken van een te dikke vleermuis . . . . alles door elkander snellend en dringend in een wanhopig pogen om den stroom te ontwijken der ontelbare taxiauto's die te voorschijn schoten uit en weer verdwenen in de langzaam voortbewegende menschengolf als een losgeraakte draad uit een levend verward kluwen garen. Het was het prozaïsche leven van eiken dag van een kleine maar eerzuchtige hoofdstad, worstelend met een bijna overweldigend gevoel van verantwoordelijkheid tegenover geheel Europa voor zijn pas verworven groot koloniaal bezit. Louise slaakte een ongeduldige zucht. Zelfs den sterkeren der aarde gaat de dagelijksche sleur, soms vervelen. Zij en tante moesten om acht uur bij den Engelschen gezant dineeren ; het was pas half ze ven en het was gewoon onmogelijk nog een uur daar te blijven zitten in die koude, nietszeggende hotelkamer in het gezelschap van rood pluche stoelen en de bronsen Psyche. Tante was bezig met behulp van haar kamenier Annette, de toebereidselen te maken voor haar ingewikkeld toilet. Louise kon dus doen wat ze wilde. Ze trok een gemakkelijken regenmantel aan, zette een klein hoedje op en ging uit. Ze verlangde te denken of te droomen, maar toch wenschte ze waarschijnlijk ook volstrekt niet, dat ongewone gevoel van opgewondenheid van zich af te schudden, dat haar zoo veranderd had sedert de komst van Luke's brief. Alles wat ze verlangde was alleen te zijn, een oogenblik uit haar eigen gedachtenkring te komen. Ze was den geheelen middag alleen geweest, behalve het kleine halfuurtje waarin tante met haar over de nieuwtjes van den dag had gepraat onder het genot van een slecht gezet kopje thee; maar het was niet die eenzaamheid waar naar Louise op dit oogenblik verlangde, doch het gevoel van alle zijn, dat meer dan iets anders een drukke straat geven kan. In elke kamer is een zekere gezelligheid al is ze nog zoo ongezellig wat betreft gemakken en meubelen, maar een volle straat kan onuitsprekelijk eenzaam zijn, wreed of vriendelijk, al naar de
omstandigheden meebrengen. Louise Harris, het gewone wereldsche meisje, gewend aan theepartijen, bals en diners, was de eenzaamheid van deze kleine
drukke stad buitengewoon welkom. Zooals ze daar voortliep den donkeren regenmantel aan den hals toegeknoopt, het kleine hoedje onder de kin vastgebonden, heel haar kleeding berekend op weer en wind, trok ze de aandacht der voorbijgangers niet. Geen enkel hoofd wendde zich naar haar om, toen ze van onder het breede portiek van het hotel de modderige drukke straat op ging, geen enkele blik van nieuwsgierigheid of belangstelling, die anders zoo gul geschonken worden aan dames; wanneer ze zich alleen op straat begeven in de hoofdsteden van vreemde landen — vooral wanneer die dame jong en knap van uiterlijk is — volgde dit zeer alledaagsch uitziende Engelsch meisje. De menschen waren haar onverschillig. Deze mannen en vrouwen die zich daar voortspoedden, dringend, duwend en zich haastend, wisten niets van Luke, noch dat zij, Louise Harris, de gelukkigste vrouw ter wereld was. Ze richtte haar schreden naar de Boulevards, om een kleine wandeling te maken langs de laan van boomen, die een cirkel vormen om het centrum der stad en die haar tenslotte weer terug zou voeren naar het Gare du Nord en het Palace Hotel. Ze had deze wandeling reeds dikwijls gedaan; behalve een paar drukke hoeken, was het een heerlijk eenzame en stille weg. Louise stapte voort met een stevigen Engelschen pas, de handen diep in de zakken van den gemakkelijken regenmantel, het hoofd gebogen voor de felle en plotselinge rukwinden. Ze lette niet op de duisternis van den slecht verlichten, breeden boulevard, ze was vast besloten de twee mijlen in een goed half uur af te leggen. Wat vloog de tijd. Het was haar, alsof ze zooeven het hotel verlaten had en op een afstand van zeker nog geen kwartmijl zag ze de Place Namur, dat halverwege de wandeling lag.
Ze was op den Boulevard Waterloo, op dat gedeelte, waar particuliere huizen met hun dichte p o r t es-c och èr es zich om de verlichting van den verkeersweg niet bekommeren. De trams waren langs haar heen gesnord in eindelooze opeenvolging; doch nu was er een gaping in het verkeer. Vlak langs haar heen tufte een taxi-auto en hield op een honderd meter van haar stil, dicht bij het trottoir en niet ver van een electrische lantaarn. Louise keek met verstrooiden blik naar de auto ; haar geestesoog zag een zekere kamer in een zeker huis in Grosvenor Square, waar een man woonde, die Luke de Mountford heette, en vervolgde haar weg. Diezelfde afwezige oogen zagen den chauffeur van de taxiauto van den bok springen en de deur van het rijtuig openen; doch toen werden plotseling haar gedachten van Grosvenor Square in Londen naar den Boulevard Waterloo in Brussel teruggebracht door een vreeselijken kreet van ontzetting, die den chauffeur der auto ontsnapte. Werktuigelijk snelde Louise toe, maar tegelijk met haar vormde reeds een kleine menschenmassa, die van uit den grond verrezen scheen, een dichten kring om het rijtuig. ',Wat is er ?" Wat is er ?" werd er gefluisterd, toen enkelen,
—
10 —
die zich door hun nieuwsgierigheid hadden laten verleiden een blik te werpen in de donkere coupé van de auto, een gesmoorden kreet van afschuw slaakten. Die kreten deden een paar gar dien s toesnellen. In een oogenblik was Louise omstuwd door een nieuwsgierige, dringende menigte, menschen die allerlei vragen deden, veronderstellingen opperden, en ontzet terugweken zoodra de uitvoerige en nauwkeurige uitlegging kwam van hen, die in de eerste rij stonden en het voorrecht hadden te kunnen zien. „Een man . . vermoord .. ." „Hoe dan?" „De chauffeur kwam van zijn stuurplaats . en keek naar binnen.... a h, mon Die u!" „Wat zag hij dan ?" „Een man . . hij is nog heel jong . . . . ongeveer twintig jaar pas .. . ." en in den hals gestoken . . „Gestoken ... . bah !" „Dwars door zijn hals, zeg ik je . . . . vlak onder het oor .... ik kan de wond zien, heel klein, alsof het met een vleeschpen gedaan was . ..." „Allons! Voyonsl V oyon s!" klonk het barsch van de twee corpulente gar dien s, die met elbogen en zelfs met hun voeten krachtig werkten om de menschen een weinig op een afstand te houden. Louise stond aan den buitenrand der menschenmassa. Ze kon natuurlijk niets zien .... Ze wilde ook niet zien, wat de chauffeur had gezien , toen hij het portier van het rijtuig geopend had .... maar ze stond als aan den grond genageld, terwijl die vreemde, . onverklaarbare aantrekkingskracht zich van haar meester maakte, die men altijd gevoelt, wanneer een dier groote levensdrama's, waarvan men zoo dikwijls en zoo onverschillig leest, onder het directe bereik van onze waarneming wordt afgespeeld. Hier en daar ving ze een zin op .... zag de ontstelde gezichten van hen, die gezien hadden, de onverschillige, bijna stompe gelaatsuitdrukking van de twee gar di en s, meer gewoon aan het zien van zulke tooneelen, en rustig hun aanteekeningen makend bij het electrisch licht der lantaarn. „En te denken, dat ik dien schurk van een moordenaar in mijn auto reed, en hem veilig en wel een minuut of tien geleden heb afgezet klonk het met een luiden vloek uit den mond van den opgewonden chauffeur. „Hoe gebeurde het dan ?" De gar di e n s trachtten den stroom der welsprekendheid van den chauffeur te stuiten; zulke nadere bijzonderheden behooren eerst op 't politie-bureau gegeven te worden v o y ons! Maar wat beteekenen twee dikke agenten tegen twintig leegloopers, die allen willen hooren? .... en dan waren er nog de vrouwen .... die wilden natuurlijk nog meer weten. Louise boog het hoofd voorover om beter te kunnen luisteren.
— 11 — Ze stond even buiten den menschenkring . . niet er tusschen en ze gevoelde geen ziekelijke nieuwsgierigheid in zich. Het was alleen de stem der verbeelding, die in zulke gevallen onweerstaanbaar lokt — een prozaïsch, zakelijk, welopgevoed jong meisje kon zich op dit oogenblik niet verwijderen van de auto en het drama, dat was afgespeeld in de geheimzinnige duisternis, terwijl de niets vermoedende chauffeur voortreed, niet wetend welk een afschuwelijke vracht hij naar zijn bestemming bracht. „Voilà !" zei deze onder allerlei uitroepen en vloeken, en opgewonden gebaren. „Buiten het Parc, dicht bij het theater, riepen twee heeren mij aan en een van hen zei mij naar het eind van de Galerie St. Hubert te rijden, wat ik dan ook deed. Dezelfde man — die mij gezegd had waar ik heen moest rijden, stapte daar uit, sloeg het portier toe en zei toen nog een paar woorden tegen zijn vriend, die in de auto bleef." „Wat zei hij ?" „Ja, dat kon ik niet verstaan, ik luisterde er ook niet naar .. . . maar daarna beval hij me naar Boulevard Waterloo te rijden no 34 en daar ben ik nu." „Vermoedde je niets?" „Niets, — hoe zou ik? Twee heeren stappen in de auto Ik zie niets . . . . ik hoor niets . . een van hen stapt uit en zegt me verder te rijden .. . . Hoe kon ik denken, dat er iets niet in orde was?" „Hoe zag die man eruit .. .. die met je sprak?" „M a f oi! Ik weet het niet .. . . Het regende zoo hard en het was pikdonker zoo ver van de lichten van het Parc . . . . en hij bleef in de schaduw staan . . . . nu ik er nog eens over nadenk . . . . zijn pet . . . . hij droeg een pet .... was diep over zijn gezicht getrokken . . . . en de kraag van zijn jas tot zijn neus toe opgezet. Het regende zoo, ik zag hem niet erg goed .... dien ander zag ik beter . die vermoord is . ." Maar de dikke gardiens hadden er nu genoeg van. Daarbij zouden ze zoo straks alles (nog eens tot in de kleinste bijzonderheden) hooren ; en wat de menschenmenigte om hen heen betrof . . . . het diende nergens toe, dat die te veel wist. Ze duwden dus den opgewonden chauffeur op zijn stuurplaats, en sprongen zelf in de auto .... naast den dooden man . . . . door den hals gestoken van het eene oor naar het andere .... de wond zoo klein alsof het met een vleeschpen gedaan was. De gar dien s bevolen den chauffeur naar het bureau van politie te rijden, en Louise wendde zich met een lichte rilling over den rug, en haar keel als toegeschroefd van ontzetting af van wat
ze alleen nog maar vermoedde.
E:ag Z:ag
("00
**k
HOOFDSTUK II.
DADER ONBEKEND.
Een paar dagen later staken Louise Harris en haar tante Lady Ryder naar Engeland over. Ze waren vijf weken in Italië geweest en een in Brussel, niet om te droomen over de schoonheden der Italiaansche meren, of over de verzameling kunstschatten in de museums te Brussel, maar omdat Lady Ryder leed aan een keelaandoening, die maar niet genezen wilde, waarom haar dokter haar verandering van lucht had aangeraden. Ze kozen als verblijfplaats Bellagio en Louise vergezelde haar. Ze logeerden in de grootste hotels, zoowel in Bellagio als Brussel, waar Lady Ryder verscheidene kennissen had wonen, die ze wilde bezoeken voor ze naar huis terugkeerde. Er gebeurde niets, dat niet gebeurd moest zijn ; alles ging geregeld, voor alles werd gezorgd; de knecht en de kamenier zorgden voor plaatsbewijzen en bagage, hotelkamers en slaapwagens. Het was blijkbaar hun taak op aarde te zorgen dat aan Lady Ryder en Miss Harris niets onaangenaams of onverwachts overkwam, — alléén het volgens programma vastgestelde. Het was dan ook natuurlijk niet hun schuld dat Miss Harris een auto gezien had, waarin een onbekende man vermoord was. Louise had, om te voorkomen dat haar tante na het diner in slaap viel en daardoor haar nachtrust zou bederven, deze verteld wat ze bijgewoond had op den Boulevard Waterloo, Lady Ryder was er niet weinig ontsteld van geweest. Ze voelde vaag dat haar nichtje iets on-dames-achtigs en onbehoorlijks gedaan had, dat volstrekt niet paste bij Louise. De laatste had zich onledig gehouden met alle groote Engelsche bladen na te pluizen, om te zien wat in haar eigen land gezegd werd over deze geheimzinnige misdaad, waarvan ze bijna getuige
— 13 — geweest was .. . . van den man, die door den hals gestoken was, van het eene oor tot het andere, terwijl de wond zoo klein was, dat het wel niet een vleeschpen gedaan had kunnen zijn . Maar met karakteristieke onverschilligheid scheen de Londensche pers maar weinig aandacht te schenken aan de geheimzinnige drama's van een Zusterstad. Een kort bericht van de ijselijke ontdekking . . . . een figuurlijk schouderophalen over de onmacht der Belgische politie, die geen spoor kon vinden van den dader of de identiteit van het slachtoffer. Het was maar een vreemdeling .. . . een leeglooper. Brussel was op dat tijdstip vol vreemdelingen. Zijn nationaliteit? Wie wist het? Wie hij was? Niemand scheen er om te geven. De politie deed ongetwijfeld ijverig haar best, maar tot nog toe had ze niets kunnen ontdekken. Twee mannen ! De moordenaar en de vermoorde meegesleurd in den grooten maalstroom die menschdom heet, nietige enkelingen van geen beteekenis, nu niemand zich om hen scheen te bekommeren. Belangwekkend voor den detective, wiens taak het was den schuldige aan deze misdaad op te sporen. Belangwekkend voor den verslaggever, die een kolom vullen kon met het publiceeren van verschillende getuigenissen, ondervragingen en onderzoekingen. Belangwekkend voor de menschen die na het diner nog wat napraten, en nu konden uitweiden over de zedekundige lessen, welke getrokken konden worden uit zulk een misdaad. Maar de vermoorde man daalt onbekend neer in het graf; en de moordenaar leeft voort op de aarde als een Caïn .... even geheimzinnig, even onbekend, even zwijgend als zijn slachtoffer.
M:24
Z21 gl::M
HOOFDSTUK III.
EN NU BIJNA ALS EEN DROOM.
Alles gebeurde zooals de conventie — waarvan de vertolkster in deze tijden Lady Ryder was — het wenschte en zooals Louise vermoedde dat alles gaan zou ; de brieven van gelukwensch, de stijve bezoeken aan lord Radclyffe — Luke's oom, — de prachtige diamanten tiara van den laatste, het paarlsnoer van Luke, de zilveren presenteerblaadjes, inktkokers en parasols met ivoren knoppen van iedereen die in de Londensche wereld „iemand" was. Een haastig vervaardigde en goedkoope afdruk van Louise's portret en dat van Luke in de halvestuiverscouranten, waarop zij er uitzag als een blanke negerin met een scheel oog, en hij als de verminkte held uit „L'homme qui rit", de fraaie en afgewerkte afbeeldingen in de dertigcents weekbladen met het bekende eenigszins afgezaagde onderschrift: „De erfgenaam van graaf Redclyffe met zijn toekomstige bruid, miss Louise Harris", dat alles gebeurde, zooals het gebeurd was bij honderden andere meisjes en jongemannen, vóór Louise tot de ontdekking was gekomen dat er voor haar slechts één man bestond, en dat er buiten de wereld van diamanten tiara's en de wereldsche huwelijken een tooverwereld bestond, uitgestrekt, onmetelijk, waar de gelukszon nooit onderging, en waarheen niemand zich alleen waagde, maar slechts hand in hand met een ander, een kameraad voor het verder leven, de leerling en leermeester der liefde, het eenige wat waarde had. Het huwelijk zou over vier weken plaats hebben. De uitnoodigingen waren nog niet rondgezonden, want Louise had, op krachtig aandringen van Luke, eerst een half uur geleden, haar besluit genomen omtrent den datum. Wonderlijk genoeg maakte ze volstrekt geen haast met den huwelijksdag. Luke was zoo ongeduldig, zoo teleurgesteld geweest toen ze hem had afgescheept met vage
— 15 — beloften, dat ze zelf haar wonderlijke onbeslistheid niet begreep .. zulk een koel-verstandige vrouw van de wereld als zij was, ten eenenmale onwaardig. De voortuin van de feeënwereld was ondenkbaar heerlijk, en ofschoon de gouden hekken naar den binnenhof op een kier stonden, en wijken zouden voor de lichtste aanraking van Louise's slanke vingers, vond ze het toch heerlijk nog een oogenblik te toeven. Gingen ze niet hand in hand ? Wat kwam het er op aan nog wat te wachten, wanneer achter die gouden poort toch de eeuwigheid hen wachtte? Dezen morgen echter was de conventie — nog altijd verpersoonlijkt in Lady Ryder — zoo krachtig opgetreden, dat de uiterlijke vrede er door verstoord dreigde te worden. En Louise, die het voortdurend aandringen van haar tante moe begon te worden, en zich ook de uitdrukking van verdriet en teleurstelling herinnerde op Luke's gelaat dien vorigen avond, toen ze weer geweigerd had den huwelijksdag vast te stellen, verweet zichzelf hare dwaze illusies en verliet om elf uur het huis voor een wandeling in Battersea Park, vast besloten, haar ongewone neiging tot gevoeligheid eindelijk onderdrukt door de luidere stem van het gezond verstand. Zij en Luke wandelden altijd buiten in Battersea Park. In de morgenuren waren ze daar vrij van die eeuwigdurende ontmoetingen met allerlei ongewenscht gezelschap . . . . elk gezelschap van buitenaf, is in den voorhof van het tooverrijk ongewenscht. Louise had beloofd Luke te zullen ontmoeten om half elf in den tropischen tuin; zij bekoorlijk en eenvoudig in haar glad tailor-made costuum en klein hoedje, dat tegen wind en regen bestand was; hij, altijd een weinig verlegen als hij haar glad geschroeid handje in de zijne nam, zooals de meeste Engelsche jongemannen zijn, wanneer voor het eerst het gevoel hen overmeestert. Ze zag hem naar haar toe komen, juist als op andere dagen. Hij liep even vlug en rechtop als hij altijd deed, maar toen hij zoo dicht bij haar was, dat ze zijn gelaat zien kon, wist ze, dat er iets in de wereld en met hem niet in orde was. „Wat is er, Luke ?" vroeg ze zeer kalm, zoodra haar vingers veilig in de zijnen rusten. ,Wat bedoel je?" vroeg hij verlegen, als een kind, en met een gedwongen, bijna onnoozel lachje op zijn lippen. „Wat is er gebeurd?" herhaalde ze ongeduldiger. „Niets", antwoordde hij, „dat je behoeft te verontrusten. Zullen we gaan zitten? Je zult toch geen kou vatten? En hij wees naar een bank, die goed beschut stond voor den koelen wind en de blikken der voorbijgangers. „Ik vat nooit kou", zei ze glimlachend ondanks haar zelf om Luke's verlegen onhandige manieren. „Maar laten we niet gaan zitten. Laten we op en neer wandelen. Dan kun je beter praten, en het mij vertellen."
- 16 „Er is op het oogenblik niet veel te vertellen. En geen reden om je ongerust te maken." ,,Er is niets, dat mij zoo ongerust maakt als dat aarzelende in je optreden, Luke, en de gedachte dat je zwakke pogingen aanwendt, om iets voor mij verborgen te houden", antwoordde ze bijna scherp, want wonderlijk genoeg waren deze morgen haar zenuwen — vroeger had ze nooit geweten dat ze zenuwen had — eenigszins gespannen. „Ik aarzel volstrekt niet, kindjelief", antwoordde hij vriendelijk, „en evenmin wil ik iets voor je verbergen. Wil je je arm in den mijne leggen ? Trien en Bram, he ? Kom, dat doet er immers niet toe ! Niemand ziet het immers!" Hij nam haar hand — dat gladgeschroeide, kleine handje — en trok het door zijn arm. Een °ogenblik scheen het of hij van plan was dat kleine verleidelijke plekje onder de duim, waar de roze handpalm te zien kwam door de opening van den handschoen, te kussen. Luke was niet gewend zijn liefde uiterlijk te toonen, hij was schuchter en Engelsch en stijf, maar dezen morgen — was het de lenteadem in de lucht, de geur van de Romeinsche hyacinthen van het bed daarginds of slechts de schaduw van een klein wolkje aan den wolkeloos-blauwen hemel van zijn leven, dat een zekere wonderlijke teederheid gaf aan zijn bewegingen, en zijn hand deed streelen over den gladden handschoen, -die zich veilig genesteld had tusschen de vouwen van zijn jasmouw? „Nu?" zei ze slechts. „Heb je vanmorgen goed de krant gelezen?" vroeg hij. „Niet heelemaal. Alleen de belangrijkste berichten' „En heb je niets gezien over een aanspraak op een peerschap?" „Niets!" „Wel, dat is alles. Er is plotseling een man opgedoken, die beweert een zoon van mijn oom Arthur te zijn, en daarom erfgenaam van diens titel en bezittingen". Luke slaakte een diepen zucht, alsof deze korte mededeeling zijn hart van een zwaren last bevrijd had. „Je oom Arthur?" herhaalde ze verbaasd. „Ja, je hebt hem nooit gekend, wel ?" „Neen", zei ze, „ik heb hem nooit gekend, ofschoon ik hem als klein kind gezien moet hebben. Ik was pas drie geloof ik, toen hij stierf. Maar ik heb nooit gehoord dat hij getrouwd was. Ik weet zeker dat vader het nooit geweten heeft!" „Ik ook niet, en oom Rad evenmin, trouwens geen van ons allen. De heele geschiedenis is een verpletterend nieuwtje of .... een groote leugen. „Vertel het me eens wat uitvoeriger Luke, wil je? Het duizelt me". En nu was zij het, die naar de eenzame bank ging, onder een groepje zilverberken, waarvan de jonge blaadjes trilden onder de ruwe aanraking van den koelen Aprilwind. Ze gingen samen op de bank zitten, en op het kiezelpad voor hen wipte een kleine roodborst schuw rond en keek met zijn kleine
— 17 — kraaloogjes onderzoekend naar het doen en laten van die twee groote schepselen. Boven hen vulde het kweelen van vogelkelen cie lucht met zijn tooverklank, een loflied aan de weder-ontwaakte aarde ; slechts heel dof klonken in deze heerlijke kalmte de verre geluiden van de drukke stad, die zoo ver verwijderd scheen van dit afgezonderde hoekje, bewoond door vogels en bloemen en door twee bewoners van het Fata Morganaland. „Vertel me eerst", zei Louise, op haar meest prozaïschen, zakelijken toon, „alles wat bekend is omtrent je oom Arthur". „Ja, tot nu toe, wist ik zelf weinig van hem. Hij was de broeder, die op oom Rad volgde en mijn vader was de jongste van allen. Toen oom Rad den titel erfde, was oom Arthur natuurlijk naaste erfgenaam. Maar, zooals je weet stierf hij, ... . zooals ieder dacht, ongehuwd — negentien jaar geleden, en mijn goede vader werd het volgend jaar bij het jagen gedood. Ik was nog maar een kleine jongen en de anderen nog bijna zuigelingen — toen waren we reeds weezen. Mijn moeder stierf, toen Edith geboren werd. Oom Rad ging door voor een verstokten vrijgezel. Hij nam ons allemaal in huis . . En was vader, moeder, oudste zuster, oudste broeder tegelijk voor ons allemaal. God zegene hem ...." Luke hield plotseling op en ook Louise bleef zwijgen ; het gezang van een lijster, dat omhoog steeg naar den hemel, was de zegen, dien geen van beiden konden uitspreken. „Ja", zei Louise eindelijk, „dat alles wist ik". Lord Radclyffe en de zijnen waren van denzelfden maatschappelijken kring als zijzelf. Zij wist alles van de innigste gevoelens, die hij koesterde voor de kinderen van zijn jongsten broeder, en vooral voor Luke, voor wien hij een liefde en teedere zorg aan den dag legde, die menig vader beschaamd zou hebben door haar belangeboze innigheid. Deze liefde was een schoone trek in een anders niet zeer liefelijk karakter. „Ik moet zeggen", zei Luke na een poosje, „dat ik slecht ben groot gebracht. Ik bedoel zoo, dat indien . . . . indien de heele geschiedenis waar is . ... als oom Arthur werkelijk getrouwd geweest is en een zoon had, dan zou ik moeten heengaan en voor mijzelf en Jim en Frank en Edith den kost gaan verdienen .... Natuurlijk zou oom Rad voor ons doen wat hij kon, maar ik zou niet meer zijn erfgenaam zijn . . . . en wij zouden niet meer op Grosvenor Square kunnen blijven wonen en . . . . „Draaf je nu niet een beetje door, liefste?" zei Louise vriendelijk, terwijl ze met een bijna moederlijk lachje, het lachje, dat een vrouw op haar gelaat heeft als ze wil geruststellen en troosten . . . . opkeek naar het bezorgde gelaat van den jongen man. „Natuurlijk doe ik dat", antwoordde hij . kalmer, „maar ik kan er niets aan doen .... Een paar dagen geleden heb ik een voorge voel gehad, dat er iets gebeuren zou, dat .... dat er een kink in Een ware vrouw. 2 -
— 18 — de kabel komen zou. En toen ik van morgen opstond, besloot ik het je te vertellen". „Wanneer heb je er voor het eerst van gehoord, en van wien ?" „Verleden jaar herfst hoorden we er voor het eerst van. Er kwam een buitenlandsche brief voor oom Rad. Er stond geen privé-adres op, dus mijnheer Warren opende hem tegelijk met andere correspondentie. Hij liet hem aan mij zien. De brief was geteekend met Philip de Mountford en begon : „Lieve oom !” Ik kon er geen touw aan vastknoopen ; het leek mij louter onzin. ......Je Je kunt je niet voorstellen, wat voor brieven oom Rad soms krijgt van allerlei gemeene sujetten en schurken, die hem iets willen. aftroggelen. Deze brief leek mij in den beginne iets dergelijks. .... Ik had nooit gehoord van iemand, die eenig recht had „lieve oom", tegen oom Rad te zeggen . maar er stond een massa in over bloed, dat dikker was dan water en dergelijke dingen, met een soort verzoek om recht en een uitweiding over de wreedheid van het lot . . .. De schrijver verzekerde echter dat hij de eenige, wettige zoon was van den heer Arthur de Mountford, die .... en hij beweerde dit pas kort geleden gehoord te hebben ... . een eigen broeder was van graaf van Radclyffe. De geschiedenis die hij uitvoerig opdischte, was voor elk gezond verstand vrij dwaas. Ik herinner me elk woord er van, want het schijnt zich vast in mijn hoofd gegroefd te hebben, alsof het diep in een van de cellen van mijn hersens is gehamerd of geschroefd en nooit meer daaruit verdwijnen kon". „En toch . . .. toen we pas verloofd waren", zei Louise kalm, „heb je me er nooit iets van verteld !" „Ik zal je eerlijk zeggen, hoe dat kwam. Ik dacht eraan en vergat het weer . ... ik denk wel, dat je begrijpen zult wat ik bedoel .... en nu is het plotseling weer teruggekomen. Toen dacht ik dat die brief van dien man, die zichzelf Philip de Mountford noemde niets dan bedrog was, .. .. en mijnheer Warren dacht dit ook, maar toch praatten we er samen lang en breed over. Het klonk alles zoo vreemd. Oom Arthur . . .. zoo beweerde ten minste die man die zichzelf Philip de Mountford noemde — was in Martinique getrouwd met een halfbloed meisje, Adeline Petit geheeten, die de moeder werd van dezen Philip. Hij beweert alle papieren te hebben — trouwacten of hoe die dingen heeten mogen. . . . om elk woord dat hij zegt te bewijzen. Hij wil zijn oom niet al te zeer lastig vallen, maar nu zijn moeder was overleden, voelde hij zich alleen op de wereld en verlangde naar het gezelschap en de genegenheid van zijn eigen familieleden. Alles wat hij verlangde was vriendschap, beweerde hij. Verder, zei hij, dat hij natuurlijk niet verwachten kon dat zijn lordschap hem zoo maar op zijn woord zou gelooven, hij vroeg slechts een gelegenheid om zijn besten oom alle stukken en andere bewijzen, die in zijn bezit waren, te toonen, dat het de zuivere, eenvoudige waarheid was, dat hij
— 19 — de eenige en wettige zoon was van Arthur de Mountford, eigen broeder van zijn lordschap. „Hoe oud wordt die man .. . . die Philip de Mountford — geschat?" „In dien eersten brief zei hij, dat het huwelijk plaats had in de Engelsche kerk te St. Pierre op Martinique, den 28sten Augustus 1881. Dat hijzelf het volgend jaar was geboren en in dezelfde kerk was gedoopt met den naam van Philip Arthur en ingeschreven als de zoon van Arthur Collingwood de Mountford van Ford's Mount in het graafschap Northampton, Engeland, en van Adeline de Mountford, née Petit, zijn echtgenoote". ,Vierentwintig jaar geleden", zei Louise peinzend, „en nu pas laat hij rechten gelden als familielid van Lord Radclyffe. ...." „Dat is het juist", antwoordde Luke, „waar het eigenaardige in de geschiedenis begint. Deze Philip de Mountford — ik weet niet hoe ik hem anders zou moeten noemen — zei in zijn eersten brief dat zijn moeder nooit geweten heeft, dat Arthur de Mountford iets meer was dan een Engelsch edelman, die voor zaken of voor genoegen reisde, maar die in geen geval rijkdommen bezat of een hooge positie bekleedde. Tusschen ons gezegd, liefste, veronderstel ik dat die Adeline Petit zoo'n halfbloed was, die niet veel wist van wat er omgaat in de wereld en ik kan me maar niet voorstellen, waarom ze getrouwd is met oom Arthur .. .." „*Als ze met hem getrouwd is, bedoel je". „Als ze met hem getrouwd is, zooals je zegt, zei Luke, met een eigenaardige behoefte zijn fouten te bekennen, hetgeen Louise zeer goed opmerkte. „Denk je dan dat het verhaal van dezen jongen man waar is?" „De waarheid is, dat ik niet weet, wat ik er van denken moet". „Vertel me nog meer", zei Louise. „In het verhaal van dien Philip heet het verder dat zijn vader — oom Arthur — schijnbaar spoedig genoeg had van zijn buitenlandsche vrouw, want na twee jaar schijnt hij Martinique verlaten te hebben, en keerde tot aan den dag van zijn dood niet meer terug". „Neem me niet kwalijk, dat ik je in de rede val," zei Louise, ,maar herinnert een van jullie allen zich .... ik bedoel Lord Radclyffe of een van je familieleden .... dat je oom Arthur een tijdlang op Martinique gewoond heeft? Twee jaar schijnt nog al lang .. .." „Om de waarheid te zeggen, oom Arthur was eigenlijk een doorbrenger. Hij heeft nooit voor iets willen studeeren. Hij ging bij de marine .... en deed geloof ik zelfs een goed examen ook, maar hij had nog nauwelijks zijn aanstelling of gaf er den brui van en ging de wereld rondreizen. Ik weet bij voorbeeld beslist, dat zijn familie eens in geen drie of vier jaar iets van hem gehoord had en dat hij toen terug kwam, alsof hij een weekje uit jagen was geweest."
— 20 — „Wanneer was dat?' „Ik kan het je niet precies zeggen. Ik was toen nog maar een kleine jongen," niet ouder dan drie jaar geloof ik. Ja, nu ik er eens goed over nadenk, herinner ik mij dat oom Arthur thuis kwam met Kerstmis, na mijn derden verjaardag. Ik weet nog heel goed hoe mijn vader mij vertelde, dat oom Arthur een van de geschenken was van vader Christmas, en welk een leelijk cadeau ik het vond. Later in de kinderkamer bleek het, dat wij kinderen allen bang voor hem waren, en we praatten er dikwijls lang en breed over, waar die oom toch wel vandaan gekomen was. Het denkbeeld, dat hij een kerstgeschenk zou zijn werd weldra verworpen, omdat oom Arthur niet in een kous gevonden was, en hij er zich onmogelijk in verborgen had kunnen hebben, en zoo kwamen we tot Jim's veronderstelling, dat hij het mannetje in de maan was, dat met vacantie naar beneden was gekomen. „Jij was in 1883 drie jaar, niet waar?" vroeg ze. „Ja!" „Dat was dus het jaar, dat je oom Arthur in Engeland terug kwam na zijn reizen en trekken, gedurende welken tijd hij nooit aan een familielid eenig bericht gezonden heeft omtrent zichzelf of hetgeen hij deed." „Drommels, je zou een schitterend figuur slaan als Openbaar Aanklager, Loo !" riep Luke ongekunsteld na Louise's laatste opmerking. Maar ze fronste de wenkbrauwen een weinig bij dit blijk van luchthartigheid, en ging rustig voort: „En volgens dien zoogenaamden Philip de Mountford trouwde je oom in Martinique in 1881, zijn zoon werd in 1882 geboren en in 1883 verliet hij Martinique om nooit weer terug te keeren. „Kom Loo!" riep de jonge man bijna norsch, „dat zijn allemaal maar veronderstellingen." „Dat weet ik wel, Luke, ik dacht zoo maar . ." „Wat dacht je ?" „Dat het allemaal zoo prachtig in elkaar sluit, en dat die . . . . die Philip de Mountford in elk geval heel wat van je oom Arthur en zijn doen en laten in het verleden schijnt te weten." „Daar is geen twijfel aan ; en .. .." Luke wachtte even en een eigenaardige blos overtoog zijn gelaat. De aan Engelschen ingeboren afkeer om met vrouwen over zekere onderwerpen te spreken, had zich meester van hem gemaakt en hij wist:niethoe voort te gaan. Zooals het gewoonlijk gaat maakte de vrouw — koel en zakelijk — een eind aan zijn aanval van schuchterheid. „De zaak is .... of kan zijn is juister . . . . te ernstig voor jou, liefste, dan dat je me in dit kritieke oogenblik ook maar een enkele 'gedachte mag verzwijgen." „Wat ik bedoelde, was dit," zei hij nu haastig, „dat deze Philip zeer goed oom Arthur's zoon zijn kan, maar dat daaruit
— 21 — nog niet volgt, dat hij eenig recht heeft, zichzelf Philip de Mountford te noemen, of te denken dat hij oom Rad's eerste erfgenaam is." „Dat zal natuurlijk van zijn bewijzen afhangen .... zijn stukken enz.," stemde ze kalm toe. „Heeft iemand die gezien?" „Toen hij voor het eerst aan oom Rad schreef — dat was verleden November .... beweerde hij alle papieren bij zich te hebben. Hij schreef vanuit St. Vincent — heb ik je dat al verteld?" „Neen!" „Ja, hij schreef vanuit Vincent. Ik heb toen begrepen dat hij in 1902 Martinique verlaten had, toen St. Pierre geheel verwoest was door de vulkanische uitbarsting, zooals je je herinneren zult. Het schijnt dat oom Arthur, voor hij de Fransche kolonie voorgoed verliet, een aanzienlijke som in de stedelijke bank deponeerde voor mevrouw de Mountford. Hij was natuurlijk niet van plan er ooit terug te keeren, en hij heeft dat ook in geen geval gedaan. Want drie jaar later stierf hij. Zijn vrouw leefde zeer gelukkig haar eigen leventje verder. Klaarblijkelijk treurde ze niet erg om haar trouweloozen man. Ik veronderstel, dat ze nooit een oogenblik gedacht heeft, dat hij bij haar wilde blijven en ze heeft zeker nooit haar hoofd gebroken wat voor familiebetrekkingen en vrienden hij in Engeland hebben mocht. Bij haar eigen familiekring, de halfbloed bevolking van een Fransche bezitting, werd ze beschouwd als zeer welgesteld, haast rijk. Na een paar jaar onbestorven weduwschap, trouwde ze weer, zonder eenig aarzelen of gewetensbezwaar, een bewijs dat ze nooit gedacht heeft, dat haar Engelsche echtgenoot terug zou keeren tot haar. En toen kwam de catastrofe." „Welke catastrofe?" „De verwoesting van St. Pierre. Je herinnert je nog wel die vreeselijke verhalen erover. De heele stad verwoest. Elk gebouw in de stad, de stedelijke bank, de kerk, de Presbyteriaansche kerk, het postkantoor, alles brandde tot den grond toe af; mijlen in het rond was alles verwoest. En natuurlijk kwamen er duizenden om het leven." „Ik herinner het me." „Mevrouw de Mountford en haar zoon Philip behoorden tot de weinigen die ontkwamen. Hun huis brandde tot den grond toe af, maar zij, met het echte gevoel van eerbied van de Fransche vrouw, voor papieren en bewijzen van identiteit, drong het huis weer binnen, toen het reeds boven haar hoofd wankelde, om die dingen te redden, die voor haar meer waarde hadden dan haar leven, de bewijzen dat ze een fatsoenlijke gehuwde vrouw was, en dat Philip haar wettig geboren zoon was. Haar tweede echtgenoot — tusschen de regels door meen ik te lezen dat hij een kleurling of hoogstens een halfbloed was — was een der velen die omkwamen. Maar mevrouw de Mountford en Philip wisten er in te slagen de kust ongedeerd te bereiken en begaven zich in een open boot
— 22 — op zee. Ze werden door een visschersschuit uit Marie Galante opgepikt en landden daar. Het is een klein eiland, Fransche bezitting, natuurlijk, .... dicht bij Guadeloupe. Ze hadden weinig of geen geld en hoe ze leefden weet ik niet, maar ze zijn eenigen tijd in Marie Galante gebleven. Toen stierf de moeder en op de een of andere manier slaagde Philip er in naar Roseau in Dominica te komen en vandaar naar St. Vincent." „Wanneer was dat?" „Verleden jaar, veronderstel ik." „En in St. Vincent kwam hij voor het eerst tot de ontdekking wie hij was, of waarschijnlijk was?" zei ze, peinzend over al wat ze gehoord had. „In een Engelsche kolonie moest dat wel gebeuren. Of iemand hem aangeraden heeft 'te onderzoeken, of dat hem van particuliere zijde alle inlichtingen werden gegeven, weet ik niet; een feit is dat hij weldra wist, dat de naam, dien hij droeg een van -de aanzienlijkste in Engeland was, en dat zijn vader ongetwijfeld de eigen broer geweest moest zijn van graaf Radclyffe. Daarom schreef hij aan oom Rad." Louise zweeg. Ze was in gedachten verdiept en voor het oogenblik had Luke ongetwijfeld alles gezegd wat hij te zeggen had .... of liever wat hij had willen zeggen. Dat er nog meer volgen zou, wist Louise. Alledaagsche vrouwen weten bij intuïtie hoe zij achter de diepste gedachten kunnen komen van hen, die ze liefhebben. Louise voelde, dat onder Luke's luchthartigheid en onverschilligheid, die naarmate hij aan het eind van zijn verhaal kwam, toe schenen te nemen, een ondergrond was van verbijstering en vrees. Het verhaal, zooals Luke het verteld had, klonk raadselachtig genoeg, bijna melodramatisch .... geheel verschillend van wat er anders in Louise's alledaagsche leventje voorviel. Terwijl ze zat te luisteren naar dit verhaal over het geheime ongelijke huwelijk, over aardbevingen en vulkanische uitbarstingen, die haar zoo wonderlijk ver geschenen hadden toen ze er negen jaar geleden over in de couranten gelezen had, was het haar alsof ze droomde, en dat ze straks ontwaken zou in haar bed in Langham Hotel, waar ze logeerde met tante en dat ze zich dan aan zou kleeden ontbijten en uitgaan om Luke te ontmoeten en hem te vertellen van den dwazen droom, dien ze gehad had van een onbekenden erfgenaam van het graafschap Radclyffe, een neger — bijna tenminste .... die geboren was in een land waar vulkanen en aardbevingen waren. Wat leken op dit oogenblik tante, vader en de tweelingen ver van haar verwijderd! Ze konden ook niet van dezelfde wereld zijn als deze buitenlandsche pretendent naar oom Radclyffe's genegenheid, en de tot nu onbetwiste rechten van Luke. En daar vader en tante en Mabel en Chris levende, bestaande personen waren, moest deze zoogenaamde Philip de Mountford wel een droomwezen zijn „of anders een bedrieger!"
— 23 — Ze had dit hardop gezegd, en daardoor haar eigen en zijn gèdachtengang onderbroken. Een gevoel van onrust maakte zich van haar meester. Ze was bovendien koud geworden, want de Aprilwind was scherp en had als mikpunt de achterzijde van haar hals gekozen onder de sabelbonten stola en deed haar huiveren in den lente-zonneschijn. „Laten we wat loopen," zei ze, „wil je?"
Wag M:2? Z:2
g=2
HOOFDSTUK IV.
NIETS WERKELIJK TASTBAARS.
Ze liepen over het kiezelpad onder de hazelaars, waarvan de teedere bladknoppen met haar jeugdig groen waas, overtogen met een zacht rose, meer dan gereed schenen om lostebarsten in een waaiervormigen weelderigen bladerdos. De goed onderhouden paden, de keurige bloembedden en netjes gesnoeide hagen leken alle zoo eenvoudig, zoo duidelijk en nuchter naast dat vreemde raadsel, dat het lot had voorgelegd aan deze twee jonge menschen, die daar naast elkander op en neer liepen — met een kleinen afstand tusschen hen in, alsof dat raadsel hen gescheiden hield. En die ontastbare werkelijkheid stond tusschen hen in, en gaf Luke een vaag gevoel van schaamte, alsof hij schuldig was tegenover Louise .... en haar gaf het een gevoel van wrevel tegen heel de wereld om haar heen, omdat het kon zijn dat zooiets afschuwelijks gebeurde .... deze vage schaduw op hun levenspad, in het leven van den eenigen man, voor wien zij iets gevoelde. De menschen liepen hen in het voortwandelen voorbij . . nieuwsgierigen en onverschilligen ; mannen met dophoeden boven hun gefronste voorhoofden; jongens met een pet achteloos achter op het hoofd, meisjes met verkleumde vingers in afgedragen handschoenen, wipneusjes blauw van kou, dunne slechtpassende kleeren, de tengere schouders nauwelijks beschut tegen den scherpen voorjaarswind. Het echte dagelijksche publiek van Londen ; zwoegers en werkers, tobbend de een met zwakke gezondheid, onvoldoende voeding, schrale kleeding, de armen, waarom niemand zich bekommerde, minder belangwekkend dan de werklooze arbeiders, minder schilderachtig, minder luidruchtig .... ze gingen voorbij en hadden geen tijd om de elegante dame op te merken, gehuld in kostbaar
— 25 — bont, en den jongen man in zijn uitstekend passende jas, die zich ook voorbereidde tot een strijd met het lot, waarnaast de dagelijksche strijd om enkele stuivers slechts een kleine schermutseling zijn zou. Als bij instinct voelden deze twee, dit wereldsche jongemeisje en deze luchthartige rijke jongeman — dat het de werkelijkheid was, waarmede ze te strijden zouden hebben. Dat instinct komt met den adem van het lot; een waarschuwing, dat zijn besluit ernst is, dat het maar niet lichtelijk terzijde geschoven, maar wel overwogen moet worden, dat zijn in daden omgezetten adem geen hersenschim is of iets, dat men van zich af kan schudden. Waarheid of bedrog? Wat was het? Noch de jongeman, noch het jongemeisje wisten iets, behalve het feit, dat ze nu stonden voor de werkelijkheid. Zwijgend liepen ze een oogenblik voort. Een ander instinct — het conventioneele — had hen gewaarschuwd dat ze langer dan gepast was in het park waren gebleven ; er wachtten hun maatschappelijke plichten, visites en een lunch bij Lord Radclyffe in Grosvenor Square. Als bij een zwijgende afspraak richtten beiden hun schreden weer naar de stad. Een man kwam hen achterop, die sneller liep dan zij ; terwijl hij voorbij hen ging keek hij hen beiden scherp aan, alsof hij hun aandacht wilde trekken. En er was iets in zijn oogen dat hen dwong op te zien. Louise was de eerste die zich naar hem wendde; toen deed Luke het zelfde ; de voorbijganger nam beleefd den hoed af met een lichte buiging van hoofd en schouders, die een nietEngelsche opvoeding verried. Werktuigelijk beantwoordde Luke den groet. „Wie was dat?" vroeg Louise, toen de voorbijganger zoover was, dat hij haar niet meer verstaan kon. „Ik weet het niet," antwoordde Luke Ik dacht, dat het iemand was, dien jij kende. Hij boog voor jou!" „Neen !" zei ze, „voor jou, dacht ik. Gek dat je hem niet kent." Maar nu het zwijgen eenmaal verbroken was, verdween ook het gedwongene in hun houding Ze ging dichter naast Luke loopen en weer zocht haar hand zijn arm, dien ze, na hem even gedrukt te hebben snel weer losliet. „En Luke," zei ze plotseling op het onderwerp terugkomende, „hoe staat het nu met jou, wat deze zaak betreft?" „Met mij ?" ,Ja, wat zegt Lord Radclyffe ervan?' „Hij drijft den spot met de heele geschiedenis, en beweert dat de man een brutale leugenaar is." „Heeft hij dien eersten brief gelezen?" vroeg ze. „Dien brief uit St. Vincent?" „Ja. Mijnheer Warren en ik vonden dat we hem niet mochten achterhouden."
— 26 — „Natuurlijk niet," stemde ze toe. „Zei hij toen, dat die brief een leugen was?" „Van het begin tot het eind!" „En weigerde hij," ging zij voort, „te gelooven aan dat huwelijk van je oom Arthur daar ginds in Martinique?" „Hij ging er niet tot in bizonderheden op in. Hij zei alleen dat de heele brief een brutale poging was om geld af te persen." „En sedert dien tijd?" „Heeft hij er nooit meer over gesproken!" „Tot vandaag?" vroeg ze. „Hij heeft er niets over gezegd, zelfs vandaag niet, antwoordde Luke met nadruk. Twee of drie maal, geloof ik, zijn brieven gekomen voor hem, van het zelfde handschrift. „Mijnheer Warren opende ze natuurlijk niet, maar gaf ze recht-
streeks aan oom Rad. Ze droegen altijd vreemde postmerken, nu eens van de eene stad, dan weer van de andere, maar oom Rad sprak er nooit over als hij ze gelezen had en hij gaf mijnheer Warren ook geen opdracht om te antwoorden. Toen hielden de brieven op, en ik begon de heele geschiedenis te vergeten. Ik vertelde je er niets van, omdat oom Rad gezegd had, dat ik er met niemand over spreken moest. Hij vond het te dwaas om er over te spreken en wilde niet dat er praatjes over zouden komen." „Wat gebeurde daarna?" vroeg ze. „Een week geleden kwam er een brief met een Londensch postmerk. Het adres en de brief waren beiden met de schrijfmachine geschreven ; de laatste besloeg viervellen en was geteekend Philip de Mountford. Behalve het uitvoerige verhaal omtrent het huwelijk enz. was de brief bijna gelijk aan dien uit St. Vincent. Mijnheer Warren had hem geopend, want het leek een zakenbrief; hij liet me toen op zijn kantoor komen, om mijn meening er over te hooren. Wij moesten hem natuurlijk aan oom Rad geven. Al diezelfde zinnen stonden er in over bloed, dat dikker is dan water, over zijn verlangen naar vriendschap en gezelschap en al die dingen. Er was geen letter in van bedriegingen of vragen om geld of iets dergelijks." „Natuurlijk niet" zei ze, want zoolang Lord Radclyffe nog leeft, heeft de jongeman geen enkel recht." „Alleen dat, als familielid te worden ontvangen," antwoordde hij. „Lord Radclyffe behoeft niets voor hem te doen." Er klonk reeds iets vijandigs in Louise's stem. De alledaagsche vrouw rustte zich ten strijde tegen den man, die van plan was haar geliefde zijn rechten te betwisten. „Ik wilde," zei hij met klem, „dat ik je dien brief kon laten lezen, dien oom Rad gekregen heeft. Alles wat hij vraagt is slechts oom Rad persoonlijk te zien, te voelen dat hij familie heeft op de wereld. Hij zegt, dat hij weet, dat hij op het oogenblik geen enkel ander recht heeft. Inderdaad heeft hij dat echter wel, want oom Arthur had een klein persoonlijk vermogen van ongeveer 15000 pond,
— 27 — dat hij naliet aan ons vier kinderen — Jim en Frank en Edie en mij — en dat ik natuurlijk met geen vinger zou aanraken als ik zeker wist, dat deze Philip zijn zoon was.' ',Maar," bracht ze hier tegenin; „je zei dat • — de man niet over geld sprak." Ze vond het afschuwelijk om over geld te spreken, want ze gevoelde er al de minachting voor die vrouwen hebben, die er nooit behoefte aan hebben gehad. Het zou zoo eenvoudig geweest zijn, als het alleen om geld te doen was geweest. Het zou haar niets hebben kunnen schelen, als Luke niets gehad had, of niets krijgen zou. Waar ze niet van hooren wilde was, dat zijn rechten in twijfel getrokken zouden worden. Zijn recht op de genegenheid van Lord Radclyffe, zijn recht op diens huishouding en zijn rechten in de toekomst, als Lord Radclyffe zou zijn heengegaan. ,Ben je er zeker van," drong ze aan, „dat hij geen geld wil hebben ?" „Ik geloof het niet," antwoordde hij, „nu nog niet. Hij schijnt wel wat te bezitten; hij moet wat gehad hebben, daar hij van St. Vincent is overgekomen en in een tamelijk goed hotel hier in Londen logeert. Hij wil alleen oom Rad bezoeken, omdat hij gelooft, dat wanneer oom Rad hem zag, het bloed zich niet verloochenen zou. Het schijnt dat hij al zijn papieren in handen gegeven heeft van een Londensch advocaat — een die zeer goed bekend staat — en hij vraagt of oom Rad's zaakwaarnemer zoo goed wil zijn de stukken in te zien en te onderzoeken. Dat lijkt mij behoorlijk, vindt je ook niet?" „Werkelijk zeer behoorlijk !" zei ze peinzend. „Ik bedoel," voegde hij er met vaste overtuiging aan toe, „dat indien de papieren en al het andere niet in orde waren, hij er niet zoo op aandringen zou dat de zaakwaarnemer van oom Rad ze in zou zien, denk je wel ?" ,,Neen En na een oogenblik herhaalde ze met nadruk : „Neen, zeker niet !" „Ik moet zeggen, besloot hij, „dat de geheele zaak mij gewoonweg verbijstert!" „En wat zegt Lord Radclyffe nu?" „Niets." „Hoe bedoel je dat, niets?" „Precies, zooals ik het zeg. Hij wil er niet over spreken, er niets van hooren. Hij beantwoordt geen enkele vraag die ik hem erover doe. „Beste jongen, de man is een echte brutale bedrieger, een geldafperser". En dat is alles wat ik uit hem krijgen kan.' „Wil hij den man ook niet spreken?" „Hij wil er niet van hooren!' „En wil hij zijn zaakwaarnemer .... mijnheer Dobson, heet hij niet zoo? .... niet naar dien advocaat laten gaan?" „Hij zegt, dat hij er niet over denkt den tijd van den ouden Dobson zoo te misbruiken."
— 28 — „Wat moet er dan nu gebeuren? „Ik weet niet, wat er gebeuren moet,” zei hij. „Zou je niet eens met mijnheer Dobson praten en zien wat die ervan zegt?" „Dat kan ik moeilijk doen. Eigenlijk is het niet mijn zaak — nu ten minste nog niet. Ik kan moeilijk met oom Rad's advocaten spreken, zonder toestemming van oom Rad." „Een anderen advocaat dan ?" Hij haalde de schouders op, klaarblijkelijk nog niet besloten, wat te doen. Hij had nog bitter weinig over zichzelf en zijn toekomst in deze gedacht; zijn gedachten waren voornamelijk gegaan over lord Radclyffe — vader, moeder, broeder en zuster voor hen allen. God zegen hem ! .... en verder had hij aan haar gedacht. Hij keek om zich heen met oogen, die nauwelijks iets zagen, want inderdaad waren ze naar binnen gewend, naar zijn eigen eenvoudige ziel en zijn liefhebbend hart. Helder en onweerlegbaar stond voor deze eenvoudige ziel een plicht die vervuld moest worden, het doel en het eind van alles wat hij tot nu toe gezegd had. Maar hij wist niet, hoe hij dien plicht het best vervullen kon. Eenvoudige zielen .... zoo geheel verschillend van het ingewikkelde pschygologische wonder van den tegenwoordigen tijd — zijn van nature onzelfzuchtig, denken meer aan de gevoelens van anderen dan om hun eigen verschillende gewaarwordingen te ontleden; en Luke wist, dat Louise, wat hij beschouwde als zijn plicht, niet zoo duidelijk als plicht zou zien, en dat hij, wanneer hij dien vervulde, Louise verdriet zou doen.
z:2
n:2 z:z2 z=4 gzm
HOOFDSTUK V.
EEN KENNELIJKE PLICHT.
Maar zij was het, die een begin maakte. „Luke," sprak zij, „dat is alles goed en wel, maar de kwestie raakt jou feitelijk in veel hooger mate dan lord Radclyffe. Voor hem maakt het niets uit. Maar als het waar is, wat de jonge man beweert, dan zal het voor jou een ontzaglijk verschil zijn." ,Dat weet ik — en dat is juist het moeilijke." „Dacht je aan jezelf?" „Neen, ik dacht aan jou." „Aan mij ?" „Ja," sprak hij plotseling, bijna ruw, zonder zijn woorden te kiezen, uit vrees dat zij hem mochten helpen om te verbergen wat hij gevoelde, en diep gevoelde. „Als het waar is, wat die man zegt, dan ben ik een arme nulliteit, waarmee jij gaat trouwen." „Wat je daar zegt is onzin, Luke, en je weet dat wel," was alles wat zij zeide. En zij deed het heel kalm en heel beslist. Wat hij zei, was natuurlijk onzin, want wat ook mocht gebeuren of niet gebeuren, er was iets in de wereld dat als absoluut onmogelijk moest worden beschouwd, namelijk dat zij niet met Luke zou trouwen. Daar zij, Louise Harris, de eenvoudige, allerminst belangwekkende, alledaagsche Louise Harris van deze wereld was, moest haar huwelijk met Luke plaats hebben. Den menschen in de moderne, practische wereld werd het hart niet uit de borst gescheurd. Zij hadden geen ondragelijke martelingen te verduren. Waarom zou zij, Louise Harris, dan door zulk een catastrofe bedreigd worden. „Ik zeg geen onzin, Loo," antwoordde hij met doffe stem. „Ik heb over alles nagedacht. Het is acht dagen geleden, dat die brief kwam, acht maal vier en twintig uren sedert ik mijn heele toekomst
— 30 — door een dikke zwarte wolk zie. En ik zag jou ook door die dikke zwarte wolk .. Ik zag je juist zooals je bent, sierlijk,. mooi, als een juweel, dat voor altijd in een volmaakte zetting zou blijven Ik ." Hij hield plotseling op en streek mechanisch met zijn hand over zijn voorhoofd en oogen. Waar bevond hij zich ? Hij begon opeens vreemd te lachen. „je moet me wel voor een grooten dwaas houden, Loo." Zij keek hem recht in de oogen : rein van ziel, eenvoudig van hart, met een passie van teederheid en zelfverloochening, nog sluimerend onder de oppervlakte van een conventioneele opvoeding en een alledaagsche omgeving Maar de passie bestond niettemin. En deze vond haar uitdrukking in den plotselingen vreemden glans van haar oogen, als ze de zijne ontmoetten. Zij bleven toen eenige oogenblikken zwijgen. Personen van hun type en klasse in Engeland zeggen niet veel onder zulke omstandigheden. Zij zijn er in geoefend van kindsbeen af, van het oogenblik dat, na een val of een schram, de tranen ingehouden moesten worden, uit vrees dat anders de woorden „griener" of „huilebalk" worden uitgesproken. Maar uiterlijke kalmte beteekent niet noodzakelijk afwezigheid van smart! Het was alleen een schaduw, die over deze beiden dreef, niets dat werkelijk getast kon worden. En de schaduw was niet tusschen hen. Louise zou niet dulden, dat deze tusschen hen kwam. Als de schaduw hem bedekte, zou zij haar eveneens moeten omhullen. De alledaagsche vrouw gevoelde geen vrees voor de daling ervan, alleen in zooverre het hem betrof. „Niets," sprak zij eindelijk, „kan ons huwelijk beletten, Luke. Behalve natuurlijk, als jij niet meer van me hield." „Of jij niet meer van mij, Loo," fluisterde hij. „Denk je dan," antwoordde zij, „dat ik dat zou doen ? Alleen omdat je geen geld hebt?" „Daarom niet," erkende hij, „maar ik zou zoo heelemaal niets zijn. Ik heb geen beroep, en dan heb je nog de anderen . . Jim bij de huzaren kost elk jaar een geduchte som, en Frank, die in de diplomatie is, moet zijn toelage hebben . . Ik heb in de rechten gestudeerd, maar wat ben ik verder?" „De rechterhand van je oom," sprak zij met overtuiging, „zijn agent, zijn secretaris, zijn factotum. Je beheert zijn bezittingen, zijn correspondentie, zijn aalmoezen. Je schrijft zijn speeches en administreert zijn huishouden. Lord Radclyffe — iedereen zegt het in Londen — zou niet zijn, wat hij is, als Luke de Mountford niet achter hem stond." „Dat is niet wat ik bedoel, Loo." „Wat bedoel je dan ?" „Ik bedoel, dat .. Hij zweeg een oogenblik, en ging toen voort: „We weten allen wel, dat oom Rad een eigenaardig soort van mensch is. Als deze
— 31 — geschiedenis waar blijkt te zijn, zou hij toch niets zeggen. Maar hij zou zich tot den dood toe ergeren." „De geschiedenis," redeneerde zij met hardnekkigheid, „zal niet waar blijken. Het ligt niet in je aard, Luke, om je ongerust te maken over conclusies, of bang te zijn voor een nachtmerrie." „Ik ben niet bang," zei hij eenvoudig. „Maar ik moet rekening houden met wat mogelijk is. Ja liefste," ging hij met meer nadruk voort, „het is mogelijk dat deze geschiedenis waar is. Het is niet goed te zeggen, dat het onmogelijk is. Onwaarschijnlijk, als je wilt, maar niet onmogelijk. Beschouw de zaak zooals je wilt, maar je moet toestemmen, dat het niet onmogelijk is. Oom Arthur kan op Martinique getrouwd zijn. Hij was daar in 1881. Hij kan een zoon gehad hebben. Dat hij niemand over zijn huwelijk gesproken heeft, behoeft geen verwondering te wekken. Hij was altijd terughoudend, waar het zijn eigen zaken betrof. Deze Philip is mogelijk oom Rad's eenige wettige erfgenaam. En ik ben misschien een bedelaar." Zij slaakte een kreet van ongeloof. Luke I een bedelaar! Luke, de eenige man in de heele wereld, die van alle andere mannen verschilde! Luke, verstooten ter wille van dien vreemden parvenu „En," sprak zij spottend, „is het om al die onzinnige mogelijkheden, dat je met me spreekt over het verbreken van ons engagement? Geef je zoo weinig om me, Luke ?" Hij antwoordde niet, maar bleef naast haar voortloopen, zijn schreden richtend naar de poorten, naar de Albertbrug, den kortsten weg naar huis. Met zachtmoedigheid nu — want ze had reeds berouw — wendde zij het hoofd en zag hem aan. Een zeker iets in zijn houding, het gebogene van zijn schouders, anders zoo vierkant en recht, zijn handen, die hij zoo vreemd achter op zijn rug samen klemde, zeiden haar, dat de pijl, die ze zoo gedachteloos afgeschoten had, dieper had geraakt, dan noodig was. „Het spijt mij zoo, liefste," fluisterde zij teeder. In dien blik, dien hij op haar vestigde, lag vergiffenis opgesloten, zelfs voordat deze woorden haar lippen verlaten hadden ; maar, met karakteristieke terughoudendheid, beantwoordde hij haar spot niet. En zij was, vreemd genoeg, erover voldaan, dat hij niets zeide. Zijn blik, die niets verweet, zelfs terwijl hij trachtte de oneindige diepte van de zoo lichtvaardig toegebrachte wond te verbergen, had haar meer gezegd, dan woorden konden doen. Waartoe Luke ook mocht besluiten, het zou geschieden uit een gevoel van zedelijke verplichting, dat verlangen om correct te handelen — in de wereldsche beteekenis van het woord — dat aan alle Engelschen van een zekere klas eigen is. Geen ander sentiment, dan een conventioneel eergevoel, zou haar en zijn lot mogen beheerschen. Dat overdreven gevoel van eer en plicht, bepaalde, dat onder zekere wereldsche omstandigheden een man een vrouw niet mogen trouwen. Verschil in afkomst, van geboorte en land, van smaak of religie en geloof — dat alles geeft niets. Maar laat de man arm
— 32 — zijn en de vrouw rijk, dan komt de conventie en zegt: „Het zal niet gebeuren !" Deze beide bogen voor dat bevel: niet conventioneel echter in zoo verre zij beiden het offer brachten in de intense reinheid van hun gevoelens jegens elkaar. Zij brachten een absoluut wereldsch offer vanuit een geheel onwereldsche beweegreden. Luke zou er evenmin aan hebben gedacht, om Louise in een slecht zittende wollen japon te zien, en een dubbeltje te betalen voor een rit van twee mijlen in een omnibus, als dat hij verwachten zou een diamanten kroon in een bordpapieren doos te zien gepakt. Louise dacht alleen aan Luke, en dat hij zich misschien gelukkiger zou gevoelen wanneer zij hem toestond dit tijdelijk offer te brengen. Er is zulk een wonderbare balsem in een offer, dat men zichzelf oplegt ! „Wat," vroeg zij eenvoudig, „wil je dat ik zeg, Luke ?" „ Alleen, dat je niet geheel van mij afziet, tenzij ... ." Hij hield plotseling op. Was er ooit een Engelschman, die over liefde kon spreken in een oogenblik als dit? Luke maakte geen uitzondering op dien regel. Er was zooveel, dat hij aan Louise wilde zeggen, en toch kon hij geen woord uitbrengen. „Vraag dat niet," sprak zij kalm. „Ik geloof niet in die schaduw, en ik begrijp zelfs niet, waarom je er over tobt. Maar wat ook moge gebeuren, ik zal je nooit opgeven. Nooit. We zullen ervan afzien den dag van ons huwelijk te bepalen : daar we nog geen aankondiging hebben verzonden, zal dit niets beteekenen. Maar ik stem daarin alleen toe, omdat ik geloof dat het is, wat je verlangt. Ik houd het ervoor, dat het je zal kalmeeren. Wat echter het verbreken van ons engagement in de toekomst betreft, in geval het ergste mocht gebeuren, dat zal niet met mijn toestemming zijn, Luke, behalve wanneer je werkelijk niet meer om mij geven mocht ! Zij hadden de poort dicht bij de brug bereikt. Rond hen pulseerde het leven, het leven van de groote stad, hard, luidruchtig en wreed. Omnibussen, rijtuigen, zware karren ratelden onophoudelijk voorbij. Menschen drongen elkaar op zij, haastig en druk : dwergen en mieren, die hun nietigen last van arbeid, moeite en zorg aandroegen in het titanische gebouw van deze wereld Louise's laatste woorden bleven onbeantwoord Luke had — door te zwijgen — alles gezegd, wat er te zeggen viel. Zij bleven een oogenblik op het plaveisel staan, en Luke riep een voorbij rollende taxi-auto aan. Aan den overkant reed een omnibus voort in westelijke richting. Een man verliet het trottoir, om er in te springen. Louise ving zijn blik op — het was de man, die hun kort te voren in het Park gepasseerd was.
M:2g g%:24 M:ag
gg M=gi
HOOFDSTUK VI.
EEN ONAANGENAME OUDE MAN.
De lunch op Grosvenor Square was altijd vervelend en stijf. Maar Louise gaf daar niet veel om. Zij was aan verveling en vormelijkheid gewend. Het waren elementen van haar dagelijksch leven. De Londensche kringen zijn er vol van. Het vervelende en vormelijke hebben de overhand ; de andere gewone elementen waren, hoewel levendiger, niet waard dat men ze aankweekte. Bovendien hield zij bijna van Lord Radclyffe, omdat deze zooveel ophad met Luke. En dan was „bijna" toch nog een groot woord. Niemand, behalve Luke, kon werkelijk genegenheid gevoelen voor den ouden man. Hij had een zeer slecht humeur, en was een ware tiran in zijn eigen huis. Niemand durfde hem tegen te spreken, niemand gevoelde behoefte om met hem te redetwisten, en zijn geavanceerde Tory-opvattingen waren zoo onzinnig, dat hij allen, die hij wenschte te overtuigen, van de zaak afkeerig maakte. En zelfs dezen waren weinig in getal, want Lord Radclyffe had geen vrienden en slechts zeer weinig kennissen. Hij had een vreemden afkeer van zijn medemenschen, hield er niet van menschen te ontmoeten of groeten te wisselen, en had er een hekel aan zich te begeven in eenig gezelschap, dat alleen voor vermaak bijeengekomen was. Hij ging naar het Hoogerhuis en hield er redevoeringen van politieken, philantropischen en economischen aard, die Lukas voor hem gereedmaakte en welke hij zonder enthousiasme of lust om te behagen uitsprak. Dit deed hij niet omdat hij er van hield of eenig belang in politieke, philantropische of economische onderwerpen stelde, maar alleen omdat hij van oordeel was, dat iemand in zijn positie zekere plichten tegenover den Staat behoorde te vervullen, plichten, waaraan het lafhartig zou zijn zich te onttrekken. Maar in waarheid gaf hij niets om de gedachten van anderen, noch Een ware vrouw. 3
— 34 — om hun meeningen, hun vreugden of hun smarten. Hij had zich geoefend, er zich niet om te bekommeren, philanthropie, ijdele gevoeligheid, politiek onzinnige eerzucht, en economie inhalige gierigheid te noemen. Hij ging geheel in zichzelf op. In zijn jeugd was hij zeer verlegen geweest: een verlegenheid die eerst veroorzaakt werd door een ernstig spraakgebrek, dat, hoewel later genezen, altijd een onoverwinnelijk wantrouwen, een bijna ziekelijke vrees voor bespotting in hem achtergelaten had. Om deze reden is het, naar ik meen, dat hij nooit een sportsman was geweest — of liever nooit een athleet, want hij kon uitmuntend met een geweer omgaan en schoot beter met een revolver, dan wie ook in Engeland en hij was bovendien een erkend meester in het schermen. Maar met cricketbat, bal of raket was hij doorloopend onhandig. Hij had er altijd een geduchten hekel aan gehad, om uitgelachen te worden, en had daarom nooit den moeilijken leertijd van een beginneling in gymnastische oefeningen en spelen doorgemaakt. Arthur, een van zijn broeders, had uitgemunt in athletische spelen ; de andere, James, was de beroemde cricketer. Maar hij, de oudste, bleef altijd buiten dien toovercirkel van sport, die de Engelschen onderling vereenigt op een wijze, zooals geen andere overeenkomst van smaak, van opvoeding, of van religie dat ooit kan doen. Aan dien schroom of dit wantrouwen moet ongetwijfeld ook toegeschreven worden, dat hij nooit trouwde. Een intieme kennis van hem vertelde eens, dat oude Rad — zooals hij algemeen werd genoemd — nooit voldoenden moed had kunnen verzamelen, om naar de hand van een vrouw te dingen. En toen hij de begeerde partijen — de knappe meisjes die hij op verschillende tijden voldoende had bewonderd, om ze voor zijn vrouw te verlangen — ingepalmd zag door meer ondernemende minnaars, ontaarde zijn gemelijkheid in een chronisch slecht humeur. Hij hield van niemand en niemand hield van hem ; en gedurende zestig levensjaren was het hem gelukt uit zijn gansche wezen elk gevoel te bannen — behalve den. Hij had naar allen schijn een absoluut versteend hart. Hij gaf niet om honden of paarden — zoo gelastte hij dat een prachtige merrie moest worden doodgeschoten, nadat deze hem meer dan acht jaren lang trouw en uitmuntend over het jachtveld en in het Park had rondgedragen, en alleen omdat zij geschrokken was van een auto en hem bijna tot zandruiter had gemaakt. Hij was echter niet wreed, maar hard en verstompt in alle opzichten, behalve één : zijn genegenheid voor Luke. Luke was, van zijn jongelingsjaren af, altijd de bemiddelde persoon in het huishouden geweest, tusschen den opvliegenden meester en de vele ondergeschikten. Van den heer Warren, den hoog gesalarieerden en dikwijls afgesnauwden secretaris, tot de dienstboden, kwamen allen met hun moeilijkheden en klachten bij Luke. Niemand durfde echter den lord te naderen. Een enkel misplaatst woord werd
— 35 — door onmiddellijk ontslag gevolgd, en niemand dacht er aan een plaats te verlaten, waar men, behalve een ruim loon, het genoegen had meneer Luke te mogen bedienen. Nooit werd er gesproken van mijnheer de Mountford — het was altijd meneer Luke. Hij was in het huis temidden van het personeel opgegroeid. Winston, de oude koetsier, had hem rijden geleerd; Mary, nu huishoudster, toen kindermeid, had hem in een badkuipje gewasschen, toen hij nog geen achttien duim lang was. Dit was ook de reden, waarom de atmosfeer van het sombere oude huis aan Louise Harris behaagde. Met de volkomen en onbewuste zelfzucht van een verliefd meisje, schatte zij alles in het leven al naar het zich ten opzichte van Luke verhield. Zij trachtte zelfs om Lord Radclyffe genegen te zijn. Wel trad hij op elk van haar moreele en geestelijke likdoorns ; had hij die hooghartige minachting voor de geheele vrouwelijke sekse, die meer thuis hoort in het Oosten, dan bij de meer beschaafde Westersche naties; bestreed hij haar opinies, zoo wel religieuze als politieke, zonder deze in het minst te eerbiedigen ; rookte hij heel zware sigaren in elke kamer van het huis, zonder eenige égards voor de bezoeksters, en deed hij bovendien allerlei andere dingen, of liet ze ongedaan, die een vrouw, gewend aan de overeengekomen beleefdheden en attenties in den dagelijkschen omgang, moesten grieven en zelfs beleedigen. Maar wanneer Luke een vertrek binnentrad, waar een °ogenblik te voren Lord Radclyffe zijn chronisch slecht humeur had gelucht over een schuldigen, of onschuldigen ondergeschikte, dan onderging het harde gelaat van den ouden man een diepe verandering en begon te stralen van trots en vreugde bij den aanblik van den jonkman, aan wien hij alle genegenheid, waartoe zijn krachtigen natuur in staat was, met kwistigheid had geschonken. Luke kon geen kwaad doen. Luke had altijd gelijk. Hij mocht redetwisten met den ouden lord, hem tegenspreken, en kon al wat hij wilde van hem gedaan krijgen. Eeuwige tegenstellingen in de menschelijke natuur; de kinderlooze man in volkomen aanbidding voor den zoon van een broeder, de ongevoelige, hardvochtige mensehenhater zoo week als was in de handen van één man!
a=g
gn:14
W:2g
HOOFDSTUK VII.
DE ROL GESPEELD DOOR EEN BANKBILJET,
En het was in deze atmosfeer van somberheid en doellooze misanthropie, dat Louise Harris dien morgen het verkwikkend zonlicht van haar onbedwingbaar optimisme bracht. Zij wist natuurlijk van te voren, dat de kwestie, welke ieder in het huis meer dan eenig ander onderwerp belang inboezemde, niet in de tegenwoordigheid van Lord Radclyffe mocht worden aangeroerd, Maar zij was schrander genoeg om in te zien, dat Lukas, onbevangen maar niet al te scherp waarnemer als hij was, de onverschilligheid van zijn oom in deze zaak had overschat. Het gelaat van den grijsaard, gewoonlijk een spiegel van minachtend cynisme droeg thans, voor het dieper inzicht der vrouw, de kenteekenen van innerlijke ongerustheid, en zijn knorrig zwijgen was zelfs dieper dan anders. Hij vroeg alleen aan Louise, hoe zij het maakte, toen zij binnentrad, en sprak daarna bijna geen woord meer voor de lunch werd aangekondigd. Bij haar komst vond zij Jim, van de huzaren, en Edie kwam een poosje later, buiten adem, met den hoed scheef op het hoofd en het bruine haar verward, rechtsstreeks van een tocht met de honden door het park, in den scherpen oostenwind. Blijkbaar had men tegenover deze beiden geen geheim gemaakt van de vreemde gebeurtenissen, welke dien zelfden morgen hadden geleid tot de bekentenis van hun broeder aan Louise en het onbepaald uitstellen van het huwelijk. Maar deze jongelieden waren eveneens klaarblijkelijk te veel met hun eigen leven en vermaken bezig, dan dat zij geneigd zouden zijn, de zaak ernstig op te vatten. Hun leven was altijd zoo wolkeloos geweest, dat het hun op het
— 37 — oogenblik onmogelijk was er over te denken, dat de donkere schaduw aan den verren horizon misschien een onweder in haar boezem kon verbergen. Edie, die pas twintig was geworden en reeds drie Londensche seasons had meegemaakt, die tal van romans had verslonden en op den uitkijk was naar nieuwe aandoeningen, beschouwde de kwestie als een animeerend tusschenspel tusschen het vastenavondbal in Wessex House en de eerste receptie in Mei. Jim van de huzaren, zeer aannemelijk echtgenoot voor de dochters van eerzuchtige moeders, een beetje verwend, een weinig traag van begrip, en niet weinig ingenomen met zichzelf, wees de heele zaak als „kletspraat" van de hand. Toen Louise hem begroette, had Edie opgewonden gefluisterd: „Heeft hij het je verteld?" En zonder een antwoord af te wachten, was zij op denzelfden toon voortgegaan: „Vreeselijk interessant, vind je niet?" Maar Jim had alle verdere vertrouwelijkheden onderdrukt door een gezaghebbend: „Ik noem het onzin! Luke is wel dwaas om het zich aan te trekken." Vreemd genoeg was het Lord Radclyffe, die gedurende de lunch het onderwerp op het tapijt bracht. Met het gebrek aan tact, dat de jeugd eigen is, had Edie een vraag gedaan op den man af: ,,Wanneer," sprak zij, „zal het huwelijk plaats vinden, en wat moeten wij bruidsmeisjes aantrekken? Ik waarschuw je, dat ik geen wit wil. Ik haat een witte bruiloft." Toen er geen antwoord volgde, ging zij ongeduldig voort: „Ik wou dat jelui den dag bepaalden. Ik vind het dwaas om zoo lang te talmen." Luke had toen iets willen zeggen, maar Louise voorkwam hem. „Het is heel en al mijn schuld, Edie," sprak zij. „Je weet, dat ik de tweelingen in dit seizoen zelf geleiden zal. Ik wil haar een recht prettigen tijd bezorgen voor ik ga trouwen." „Onzin!" riep Edith ongegeneerd uit. „Mabel en Chris zullen een veel prettiger tijd hebben, wanneer je getrouwd bent en haar zelf kunt ontvangen. Zeg haar uit mijn naam, dat het niets pleizierig is „uit te gaan,' en dat zij, hoe langer ze het uitstellen, later des te meer schik in hun leven zullen hebben. Bovendien heeft kolonel Harris op zich genomen, haar te chaperonneeren." „Vader heeft een hekel aan laat opblijven," waagde Louise flauwtjes op te merken. „De waarheid is," zoo onderbrak Lord Radclyffe dit gesprek, „dat Lukas je heeft weten over te halen het huwelijk uit te stellen om dien vervloekten bedrieger, die jelui allen tegen elkander schijnt opgehitst te hebben." Edie lachte en riep : „Onzin!" Jim gromde en mompelde binnensmonds „kletspraat!" Lukas en Louise hielden zich stil, terwijl Lord Radclyffe's donkere, doordringende oogen van het eene jeugdige gelaat naar het andere dwaalden. Louise, die zich niets op haar
— 38 -gemak voelde bij dat weinig beminnelijk onderzoek, wist niet wat
te zeggen, maar Luke merkte na eenigen tijd op : „U hebt gelijk, oom. Ik heb het gedaan, maar Loo is het met me eens en we zijn van plan te wachten tot deze wolk behoorlijk voorbij getrokken is." Als iemand anders zich, zoo duidelijk en beslist geuit had in directe tegenspraak met de kennelijke wenschen van den grijsaard in deze kwestie, dan zou het gevolg een uitbarsting van slecht humeur en waarschijnlijk ook een stroom van woorden zijn geweest, niet onvermengd met krachtiger taal. Maar nu het Lukas was, die gesproken had — Lukas die geen kwaad doen kon — antwoordde Lord Radclyffe heel minzaam. „Mijn beste jongen," sprak hij, en, het was bepaald aandoenlijk te hooren hoe zijn harde stem zich verzachtte, „ik heb je eens en voorgoed verteld, dat het verhaal van dien zoogenaamden Philip de Mountford van het begin tot het einde een verzinsel is. Er bestaat niet de minste reden, waarom je een oogenblik bezorgd behoeft te zijn over de leugens van een oplichter. En je huwelijk voor deze dwaasheid, al was het maar één uur, uit te stellen, wel dat is louter malligheid. Ik dacht, dat je meer gezond verstand bezat . en Miss Harris ook, wat dat betreft." Luke bewaarde voor eenige oogenblikken het stilzwijgen, terwijl
Edie bevestigend met het hoofd knikte. Jim mompelde iets achter zijn zwaren cavalerie-knevel. Louise wachtte, met gebogen hoofd en eenigszins zenuwachtige handbewegingen, op wat Luke zou zeggen. „Als u maar," zei hij eindelijk, „er in wilde toestemmen, oom Rad, dat meneer Dobson de papieren van dien man doorkijkt." „Wat heeft het voor nut om meneer Dobson zijn tijd te laten verspillen ?" bracht Lord Radclyffe hiertegen in, met verrassend goed humeur. „Ik weet, dat de man een bedrieger is. Ik denk het niet," herhaalde hij met nadruk, „ik wéet het." Voor de grijsaard tijd had om te antwoorden, kwam de bottelier — de kalme, plechtige Parker — de kamer binnen met een visitekaartje op een presenteerblad, en reikte dit aan zijn meester. Lord Radclyffe nam het kaartje en bromde toen hij den naam las. Hij was altijd verstoord, wanneer hij door bezoekers bedreigd werd. „Waarom," sprak hij barsch. terwijl hij het kaartje terugwierp op het blad, „heb je het niet aan meneer Warren gezegd?" „Meneer Warren," antwoordde de plechtige Parker, „is niet thuis, Mylord." „Vraag dan aan meneer Dobson, of hij op een anderen tijd wil terugkomen." „Het is meneer Dobson zelf niet, Mylord. Maar een jonge meneer van zijn kantoor." „Zeg dan aan dien jongen meneer van het kantoor, dat ik geen tijd heb om hem te ontvangen."
— 39 — „Wil ik naar hem toegaan?" vroeg Lukas, opstaande. „Welneen," sprak de prikkelbare grijsaard. „Blijf waar je bent. Je moet miss Harris bezighouden." ,De jonge meneer," hernam Parker , zei dat hij u niet langer dan vijf minuten ophouden zou, en dat hij een paar stukken bij zich had, om ze door u te laten teekenen." „Het huurcontract van de Tower Farm, oom Rad," merkte Luke op. „Ja meneer Luke," stemde de bottelier toe, „ik meen dat de jonge heer van een huurcontract sprak." „Waarom heeft die vervloekte Warren zich uit de voeten gemaakt, juist als ik hem noodig heb?" bromde Lord Radclyffe, terwijl hij opstond van de tafel. „Laat mij gaan," herhaalde Luke. „Neen, beste jongen, jij kunt mijn handteekening niet zetten . . Wijs den jongen man den weg naar de bibliotheek, Parker Ik begrijp niet, waarom Dobson altijd zoo'n vervloekte haast maakt met die huurcontracten .... een dwaashoofd van een klerk stuurt op de ongelegenste tijden .. .." Nog half verstaanbaar voortmompelend, ging hij naar de bibliotheekdeur, die Parker voor hem openhield, en zelfs dit deed hij niet, zonder in het voorbijgaan een vriendelijken handdruk aan Luke te geven. Een oogenblik scheen het, alsof Luke hem zou volgen, ondanks de tegengestelde orders. Hij stond weifelend in het midden van de kamer, terwijl Louise's teedere grijze oogen zijn minste beweging volgden. Jim trok onverschillig de sigarenkist naar zich toe, en Edie keek pruilend, met het hoofd tusschen beide handen, voor zich uit. Parker had, zwijgend en correct als altijd, de deur van de bibliotheek achter zijn meester dicht gedaan en liep nu met onhoorbaren tred door de eetzaal en opende de andere deur — die welke naar de hal voerde. Louise wendde onwillekeurig haar oogen van Luke af, en zag in het midden van de hal een jonkman staan, gehuld in een overjas, die snel had opgekeken toen Parker verscheen. Het was dezelfde man, die zijn hoed afgenomen had voor Luke en haar, dienzelfden morgen in Battersea Park. Luke zag hem ook en herkende hem blijkbaar eveneens. „Daarom groette hij ons, Luke .... in het Park . . .. herinner je je wel ?" sprak zij zoodra de deur weder achter Parker en den vreemdeling gesloten was. „Vreemd dat je hem niet kende . . . ." ging zij voort, daar Luke bleef zwijgen. „Ik ken hem nog niet," zei hij kortaf. „Meneer Dobson's klerk niet?" Luke gaf geen antwoord, maar ging naar de hal. Parker stond voor de deur van de bibliotheek, die hij juist gesloten had, na den bezoeker bij Lord Radclyffe aangediend te hebben.
— 40 — ',Parker," begon Luke opeens, „waarom vertelde je aan Mylord, dat die jonge meneer van den heer Dobson kwam ?" De vraag werd zoo plotseling gedaan, dat Parker, de plechtstatige, waardige Parker — de kluts kwijtraakte, en zijn antwoord, dat eenigen tijd uitbleef, was niet overtuigend. „De jonge meneer," zei hij langzaam, „vertelde mij, dat hij van den heer Dobson kwam." „Neen, Parker," verklaarde Luke met beslistheid, „dat deed hij niet. Hij wilde Mylord spreken, en nam jou in den arm om een leugen te verzinnen, waardoor hij zijn doel kon bereiken." Een vaalbleeke kleur toog over Parker's blozend en gevuld gelaat. „Hoe weet u dat, meneer Luke ?" mompelde hij met doffe stem. „Ik wist het niet," antwoordde Luke kortweg. „Ik raadde het maar. Nu weet ik het." „Ik wist niet, dat ik er kwaad mee deed." „Geen kwaad door vreemdelingen in de tegenwoordigheid van je meester te brengen, die misdadigers kunnen zijn?" Bij Parker's toestemming had Luke zich snel naar de deur van de bibliotheek begeven. Daar bleef hij staan, met zijn hand aan den knop, in onzekerheid verkeerend of hij zou binnentreden. Het huis was oud, goed en soliede van bouw. Van binnen kwam de gelijkmatige toon van een heel rustig sprekende stem, maar geen afzonderlijk woord kon onderscheiden worden. Parker spartelde rond in een moeras van verwarde uitleggingen. „Misdadiger, meneer Luke !" betoogde hij, ,,die jonge man is geen misdadiger. Hij sprak zoo vriendelijk. En had veel geld bij zich. Ik wist niet, dat er iets kwaads in stak. Rij wilde Mylord spreken, en vroeg me hem te helpen ...." „En," vroeg Luke ongeduldig, „hij betaalde je om hem te helpen, is het niet?' „Ik dacht" antwoordde de bediende, doende alsof hij deze vraag niet gehoord had, „dat het naar binnen brengen van een van meneer Dobson's visitekaarten, die op het blad lag, geen kwaad kon doen,. De jonge meneer zei, dat Mylord me heel dankbaar zou zijn, wanneer hij ontdekte wat ik gedaan had." „En hoe dankbaar was de jonge gentleman, Parker?" „Hij gaf me een bankbiljet van vijf pond, meneer Luke." „Welnu, daar je dus voldoende geld hebt, kun je je koffer pakken en dit huis verlaten, voor ik tijd heb het aan Mylord te vertellen." „Meneer Luke ....” „Niet redeneeren. Doe wat ik zeg." „Mylord moet me den dienst opzeggen," sprak Parker, tevergeefs probeerend zijn waardigheid te herwinnen. „Heel goed. Je kunt wachten tot het aan Mylord medegedeeld is." „Meneer Luke ...." „Je doet verstandig, daar niet op te wachten, Parker. Ik verzeker het je."
— 41 — „Goed, meneer Luke." Er was een zoo groote beslistheid in de stem van Luke, dat Parker zich niet durfde te verzetten. Hij gevoelde zich verlegen en verbijsterd. Wat hem slechts een vergeeflijke fout had toegeschenen — het aannemen van een fooi voor een kleinen dienst — nam thans eensklaps reusachtige afmetingen aan. . .. een misdaad bijna, gestraft door een streng ontslag van meneer Luke. Hij verwijderde zich zonder verder protest, en Luke, alleen achterblijvend in de hal, legde zijn hand weder op den knop van de deur. Ditmaal trachtte hij dien om te draaien. Maar de deur was van de binnenzijde gesloten.
g:2g zz:n
gz2 gz2?
HOOFDSTUK VIII.
HET VALLEN VAN DE SCHADUW.
Uit het vertrek kwam altijd nog het geluid van een stem, die zacht en dringend sprak. Luke zou, met de vrijgevigheid der jeugd, er tien jaar van zijn leven voor over hebben gehad om de gave van het tweede gezicht te bezitten, ten einde te weten wat voorviel tusschen de vier wanden, achter de deur, waarvoor hij zelf weifelend en ongerust stond te wachten. „Luke !" Het was heel natuurlijk, dat Louise daar naast hem stond, zacht en geruischloos tot hem gekomen, als de belichaming van moreele kracht en van een gezond verstand, dat bijna een deugd was. „Oom Rad," sprak hij schijnbaar kalm, „heeft zich met dien man opgesloten." „Wie is het, Luke ?" „De man, die zich Philip de Mountford noemt." „Hoe weet je dat?" „Hoe weet iemand," gaf hij ten antwoord, „zulke dingen ?" „En liet Parker hem binnen ?" „Hij gaf Parker een bankbiljet van vijf pond. Parker is niets dan een inhalige dwaas. Hij verzon het verhaaltje van den heer Dobson en het contract. Hij luistert altijd aan de deuren, en hij weet dat meneer Dobson dikwijls een klerk zendt met stukken, die door oom Rad geteekend moeten worden. Zoo iets is niet moeilijk om te leveren. Als de een vastbesloten en de ander omkoopbaar is, gebeurt het vroeger of later." „Denk je, dat Lord Radclyffe veilig is in het gezelschap van dien man ?" „God geve het," antwoordde hij.
—. 43 — Jim en Edie deden op dat oogenblik een luidruchtigen inval in de hal, en Luke en Louise spraken dadelijk voort over onverschillige zaken . ... het weer, de vastentijd, en het nieuwste tooneelstuk, tot de jongelui hoeden en jassen gekregen hadden en de voordeur achter zich dichttrokken, hun vroolijkheid en optimisme met zich medenemend in de lentelucht, en de schaduwen van de naderende tragedie, die zich in elken hoek van het weelderige huis in Grosvenor Square begonnen te verzamelen, achterlatend. En daar stonden nu Luke de Mountford en Louise Harris alleen in de hal, twee gewone, eenvoudige jonge menschen, voor de eerste maal in hun weinig bewogen leven tegenover het duister probleem eener wreede mogelijkheid geplaatst. Tusschen hen en de beslissingen van het Lot een gesloten deur, een wereld van gissingen in de stilte, die nu achter die gesloten deur heerschte. Beiden waren er in het geheel niet op voorbereid, niet getraind voor een dergelijke gebeurlijkheid. Welopgevoed en goed onderwezen, waren zij niettemin totaal ongeoefend in de groote lessen van het leven. Het was alsof iemand, volkomen onbekend met de wetenschap, plotseling geplaatst was voor een wiskundig vraagstuk, welks oplossing of niet- oplossing leven of dood voor hem beteekende. Het vraagstuk lag achter de gesloten deur, in de stilte, die nu en dan door het altijd zachte gegons van de stem — die van den vreemdeling — werd verbroken, maar nooit door een woord van Lord Radclyffe. „Oom Rad," sprak Luke eindelijk in groote verlegenheid, „heeft zijn stem geen enkele maal doen hooren. Ik dacht dat het op een standje zou uitdraaien, dat hij den man het huis uitzetten zou. Want hij heeft in den regel niet veel geduld." „Wat zullen we doen, Luke ?" vroeg zij. „Hoe bedoel je ?" Je kunt niet zoo in de hal blijven, alsof je stond te luistervinken. De bedienden zullen dadelijk komen.:' „Je hebt gelijk, Loo," sprak hij, „als altijd. Ik zal in de eetzaal gaan. Daar zou ik het kunnen hooren, als er iets verdachts in de bibliotheek gebeurde." „Ben je dan niet ongerust ?' „Over oom Rad, bedoel je ?" „Natuurlijk." „Ik weet het bepaald niet. Neen," voegde hij er na een korte aarzeling aan toe, „ik ben niet bang voor gewelddadigheid. De man, dien we in het Park ontmoetten zag er niet naar uit." Hij bracht Louise terug naar de eetzaal, waar een paar huisknechten bezig waren de tafel op te ruimen. De bedroefde Parker plaatste de sigaren en de lucifers op een zijtafeltje, en trok zich toen zwijgend en met een oceaan van verwijt in zijn ronde kraaloogen terug. Weldra waren Luke en Louise alleen. Hij rookte en zij zat in een diepen leuningstoel dicht bij hem, zonder iets te zeggen, want
— 44 — beiden wisten wat in den geest van den ander omging. Bijna een uur was voorbijgegaan, toen het geluid van een verwijderde schel de stilte verbrak. Vanuit de bibliotheek waren ietwat luider stemmen hoorbaar, en die van Lord Radclyffe klonk duidelijk en vast. „Ik zie u morgen weer," zei hij, bij den heer .... zeg me den naam en het adres nogeens, alsjeblieft." De deur, die leidde van de bibliotheek naar de hal, werd geopend. Een bediende hielp den vreemdeling met jas en hoed. Daarop werd de huisdeur weder dichtgetrokken en verzonk het huis nogmaals in stilte en somberheid. „Ik moest nu maar weggaan." Louise stond op, en Luke sprak op zakelijken toon : „Ik zal je naar een rijtuig brengen." „Neen," antwoordde zij, „ik loop liever, en ga rechtstreeks naar het Langham-hotel. Kom jij morgen bij de Ducies?" „Ja," zei hij, „alleen om jou te ontmoeten." „Je zult dan meer weten." „Ik zal alles weten, wat er te weten valt." „Lukas," vroeg zij, „ben je niet ongerust?" Het was de tweede keer, dat zij hem die vraag stelde, maar ditmaal was de beteekenis zeer verschillend. Hij begreep haar echter, want hij antwoordde eenvoudig: „Alleen over jou." „Waarom over mij ?" „Omdat je voor mij de heele wereld bent, Loo .... en een man moet wel een beetje ongerust zijn, wanneer hij eraan denkt, dat hij de heele wereld zou kunnen verliezen." „Mij niet, Luke," fluisterde zij, „mij zou je niet verliezen .. wat ook mocht gebeuren." „Laat me een rijtuig voor je bestellen." Hij was een Engelschman, en kon op dat oogenblik niets anders zeggen. De sluizen van het gevoel zouden nu bezwijken, door het minste woord, dat niet volkomen alledaagsch was. Louis begreep dit, anders zou zij hem niet zoo lief gehad hebben. Het kwam nooit in haar op, te denken, dat hij onverschillig was. Zijn plotselinge overgang van sentiment tot het bestellen van een rijtuig, van gevoel tot de banaliteiten des levens, behaagde haar zelfs door het gebrek aan overeenstemming. „Ik zei immers, dat ik wilde loopen," merkte zij glimlachend op. Daarna stak zij hem de hand toe. Deze was zonder handschoen, en hij nam haar in de zijne, de palm naar boven draaiend, zoodat hij er zijn lippen op kon drukken, die gloeiend heet waren. Wanneer hartstocht in bedwang wordt gehouden, verteert hij door inwendig vuur. Terwijl zijn vrije uiting dikwijls afkoelt, evenals de omhelzing der Nerëiden. Hij ging met haar naar de deur en zag haar slanke, bevallige gestalte snel wegwandelen tot zij om den hoek van het plein verdween,
— 45 — Toen hij terugkwam in de hal, bevond hij zich van aangezicht tot aangezicht tegenover Lord Radclyffe. Niet oom Rad, — maar een geheel verschillende man, een oude man nu met bittere lijnen om den mond, geaccentueerd en verdiept tot groeven, de oogen hol en flets, de schouders gebogen als onder een ondraaglijken last. „Oom Rad," zei Luke, op zachten toon zich inspannend om geen ongerustheid of verwondering te laten blijken, „kan ik niets voor u doen ?" Maar zelfs op het gezicht van zijn neef, van den jonkman, die er tot nog toe altijd in geslaagd was, om door zijn tegenwoordigheid alleen alle wolken van het voorhoofd van den menschenhater te verdrijven, scheen Lord Radclyffe ineen te krimpen. Zijn gelaat werd bijna aschgrauw in zijn bleekheid, en lijnen van hardvochtigheid misvormden zijn mond. „Ik wil vandaag alleen zijn," sprak hij kortaf; „zeg dat ze me wat thee brengen tegen den middag. Ik ga nu naar mijn kamer .... eten heb ik niet noodig." „Maar wilt u niet ... . ?" „Ik wil vandaag alleen zijn," herhaalde hij op doffen toon, „en alleen gelaten worden." Daarna liep Lord Radclyffe langzaam naar de trap. Luke, wiens hart door onrust en verdriet verscheurd werd, zag hoe zwaar de stap van den ouden man, hoe onverschillig zijn houding was. Zijn instinct dreef hem naar den grijsaard toe en hij legde zijn hand vriendschappelijk op den schouder van zijn oom. „Oom Rad," vroeg hij nogmaals, „kan ik niets voor u doen?" Lord Radclyffe keerde zich om, en voor een oogenblik werden zijn oogen zachter, toen zij op het gelaat rustten, dat hij zoo liefhad. Zijn gerimpelde hand zocht de stevige jeugdige, die op zijn schouder lag. Maar hij vatte haar niet, schoof ze alleen zachtjes op zij en sprak toen kalm „Neen, mijn jongen, je kunt niets voor me doen, behalve mij alleen te laten." Vervolgens ging hij naar boven, sloot zich in zijn kamer op, en Luke zag hem dien dag niet meer.
gZ:M' gE:22
gZ:2
gZ:24
HOOFDSTUK IX.
WAARIN HET ONVERMIJDELIJK GEVOLG VERTELD WORDT.
En nu was meer dan een maand voorbijgegaan, en heel het voorkomen van de wereld en het leven was voor Luke veranderd. Niet voor Louise, omdat zij, naar vrouwenaard, haar leven in liefde vond en in liefde alleen. De liefde was onveranderd, of indien zij een verandering had ondergaan, dan was zij veredeld, verlevendigd, gereinigd door den aureool van smart en zelfverloochening, die haar met zijn stralen verheerlijkte. Voor Lukas was de wereld inderdaad veranderd. Met de komst van Philip de Mountford op dien lentemiddag in het oude huis in Grosvenor Square werd het leven voor den anderen neef — voor Luke — eens de innig geliefde — geheel verschillend. Dat eene oogenblik van teederheid, toen Lord Radclyffe — een gebogen en gebroken oude man — uit de bibliotheek de trap opging naar zijn eigen kamer, verklaarde alleen te willen zijr1 en Luke's vriendschappelijke hand zachtjes van zijn eigen schouder verwijderde, dat eene oogenblik van teerheid was het laatste tusschen den oom — haast den vader — en zijn neef. Daarna niets dan de onverschilligheid en het cynisme waarmede de oude man gedurende jaren ieder in zijn omgeving — behalve Luke had behandeld. Nu was er geen uitzondering meer. Onverschilligheid en, cynisme voor allen, en voor den indringer, voor Philip de Mountford, een onveranderlijke beleefdheid, aanhoudende inschikkelijkheid, die soms in ijskoude onderwerping overging. En de verandering kwam niet gelijdelijk. Slechts een maand was, als gezegd, voorbijgegaan, en Arthur's zoon, uit het land van vulkanen en aardbevingen, had reeds alles veroverd, wat hij was komen zoeken. Hij, die uitgemaakt was voor een bedrieger en een afzetter, had, na dat eene onderhoud, zijn plaats in het huis, zoo
— 47 — niet in het hart van Lord Radclyffe. De hemel alleen weet welke argumenten hij in dat eerste gesprek, waarbij niemand anders tegenwoordig was, aanvoerde, waarop hij zich beriep. Hij kwam als een dief, zich door omkooperij toegang tot zijn oom verschaffend, en bleef als een dierbaar geliefde zoon, heer en meester in het huis. En Luke was eens en voorgoed buiten Lord Radclyffe's hart gesloten. Is het aan te nemen, dat zulk een onzelfzuchtige genegenheid als de oudere man den jongere toedroeg een vierde van een eeuw kan blijven bestaan, om in één uur te sterven. Toch scheen het zoo. Luke was uitgesloten van dat innerlijkste verblijf in oom Rads hart, dat hij onbetwist van zijn kindsheid ingenomen had. Nu werd hij met de anderen gelijkgesteld : met Jim en Edie en Frans, de kinderen van den jongeren broeder, van geen beteekenis in het huis van den regeerenden pair. Met karakteristieken trots — karakteristieke traagheid misschien, waar zijn eigen belangen in het spel waren — wilde Luke niet vechten om zijn rechtmatige positie, die hij door twintig jaren van toegenegenheid en trouw had verworven, te behouden. De dag, die volgde op het eerste onderhoud, werd door lord Radclyffe in het gezelschap van advokaten doorgebracht. Eerst mr. Davies in Finsbury Court, daarna mr. Dobson in Bedford Row. De laatste was van oordeel, dat, al mochten de stukken naar alle schijn correct en geheel in orde zijn, er toch geen haast was om tot een beslissing te komen. Maar lord Radclyffe was nu, met dezelfde koppigheid waarmede hij aanvankelijk den eischer als een oplichter had gebrandmerkt, van tegenovergestelde meening. Overtuigd — met beslistheid naar het scheen — dat Philip de Mountford de zoon van zijn broeder Arthur was, stond hij er op, hem openlijk als zijn erfgenaam te erkennen, en hem alle voorrechten toe te kennen, die Luke gedurende zooveel jaren genoten had. Jim en Edie protesteerden, vol verontwaardiging, met alle heftigheid der jeugd, een heftigheid die even nutteloos als ondoordacht was. Luke zei niets, want hij voorzag dat het eind onvermijdelijk moest komen. Hij begon een huis voor zijn jongere broeders en zuster te zoeken, om gereed voor hen te zijn zoodra de catastrofe plaats vond, dat Philip de Mountford, zich alle rechten aanmatigend, zijn neven en nicht uit het oude huis zeilen zou. Frank, die, als jong attaché op zijn eersten post, te Santiago verblijf hield, wist tot nog toe heel weinig van de zaak. Luke had getracht om hem het nieuws op voorzichtige wijze in een brief mede te deelen, maar ontving slechts het volgende antwoord : „Maar beste kerel ! hoe heb ik het nu met je? Ben je over zulke malligheid aan het tobben ? Volg mijn raad en ga naar Karlsbad. Je lever is zeker niet in orde." Doch de cata'strofe kwam niettemin, zelfs eerder dan verwacht werd. Edie hield weinig wacht over haar woorden als Philip erbij was, en Jim, van de huzaren, geneerde zich ook niet in de tegenwoordigheid van zijn neef.
— 48 — Eens op een avond, toen Luke afwezig was — 't geen dikwijls gebeurde — en het gezelschap bestond uit lord Radclyffe, knorrig en somber; Philip, -nederbuigend vriendelijk, en Jim en Edie, afgesnauwd en vergramd, — deed een verschil in politieke meening tusschen de jongelieden de smeulende asch opvlammen. Philip — altijd nederbuigend vriendelijk — zei dien avond niet veel, hoewel hij zelfs parvenu werd genoemd, en den raad kreeg om naar zijn negerij terug te gaan. Maar den volgenden morgen ontvingen Jim en Edie een korte vermaning van lord Radclyffe, waarin hij hun verklaarde, dat, als zij zich nog eens op een dergelijke onbetamelijke wijze gedroegen, zij het huis verlaten en hun tent ergens anders opslaan moesten. Zij kwamen met hun grieven bij Luke, vertelden hem alles wat zij in hun jonge oproerige harten tegen den overweldiger bijeenvergaderd hadden, en veel dat zij tot nu toe voor hun oudsten broeder, die toch al genoeg te dragen had, verborgen hadden gehouden. Wat kon Luke anders doen, dan beloven dat Jim en Edie in de toekomst een eigen huis zouden hebben, waarin geen overweldiger of parvenu toegang hebben zou, en waar zij hun gramschap zouden kunnen luchten zonder afgesnauwd te worden ? Voor de eerste maal gedurende vele, vele dagen was Luke alleen met zijn oom in de bibliotheek. Philip was uit, en lord Radclyffe werd onverhoeds overvallen. Wat Luke nooit voor zich zelf zou hebben gedaan, deed hij voor zijn broeder en zuster : hij deed een beroep op het rechtsgevoel van zijn oom en op diens barmhartigheid. „Oom Rad," sprak hij, „u heeft ons zoo dikwijls verteld, dat dit een te huis voor ons allen zou zijn. Voor mij komt het er niet op aan, maar voor de anderen. Jim en Edie hebben u toch niet beleedigd is het wel ?" Lord Radclyffe was onrustig en prikkelbaar. Toen Luke binnen was, leek het bijna of hij hem zou gelasten zich te verwijderen. Hij zag er zoo oud uit — grimmig en somber : zijn kleederen hingen losser dan tevoren om een blijkbaar vermagerd lichaam. Hij scheen verteerd door verdriet, en Luke, die de herinneringen aan vroegere vriendelijkheid niet uit zijn hart kon bannen, leed toen hij de verandering zag. u liever," vroeg hij met nadruk, „dat we weggaan, oom Rad?" De oude man bewoog zich onrustig op zijn stoel. Hij wilde Luke's oogen niet ontmoeten, evenmin als hij zijn hand nu wilde aanvatten. „Jim en Edie," zei hij kortaf, „zijn heel slecht gemanierd, en Philip voelt ...." Hij streek met zijn tong langs zijn lippen, die droog en verschroeid waren. Een enkele blik — een smeekbede bijna, viel uit zijn oogen op Luke. „Dan," hernam Luke, „is het die . . die Philip, dien Jim en Edie beleedigd hebben . . U niet, oom Rad." „Philip is de zoon van je oom Arthur," zei Lord Radclyffe, met
— 49 — haperende stem; „hij zal spoedig het hoofd van de familie zijn ...." „Niet," viel Luke hem ernstig in de rede, „voor vele jaren zijn voorbijgegaan, dat hoop en bid ik voor ons aller welzijn, oom Rad ...." „Hoe eerder," ging de oude man voort, zonder op de onderbreking te letten, die, jonge lummels leeren om hem te eerbiedigen, des te beter zal' het voor hen zijn." „Jim en Edie zijn door uw goedheid een weinig verwend. Zij vinden de les een beetje moeilijk om te leeren. Misschien was het beter, dat zij vertrokken en ergens anders gingen studeeren." Lord Radclyffe gaf geen antwoord. Maar dit zwijgen was vol beteekenis: onderwerping aan de meer overheerschende persoonlijkheid van een ander, en onverschilligheid voor alles, behalve vrede en rust. Luke stond op, een zucht van bittere teleurstelling onderdrukkend. „Dan," zei hij, „zal het 't beste zijn de schikkingen zoo spoedig mogelijk te treffen. Het huurcontract moet alleen geteekend worden, en dan kunnen we de appartementen de volgende week betrekken." „Waar ligt het huis ?" vroeg de oude man aarzelend. „In Exhibition Road, Kensington; dicht bij het Park. Edie houdt van het Park, en het is niet ver van de kazerne voor Jim." „Maar je hebt geen meubels .... Hoe zal je de kamers meubileeren ? Ga nog niet weg," ging Lord Radclyffe voort, ziende dat Luke zich gereed maakte afscheid te nemen: „Philip zal niet voor de thee terugkomen." „Ik gevoel weinig lust om een paar minuten van uw tijd te rooven, juist wanneer Philip afwezig is. Ik zou u liever in het geheel niet ontmoeten, dan op die manier." Je bent erg stijfhoofdig en lastig .... en je maakt het zoo moeilijk voor me ... . Vertel me van het ameublement en wat je van plan bent te doen." „Loo zal Edie helpen om al het noodige in te koopen," antwoordde Luke, glimlachend ondanks de diepe teleurstelling. Het was duidelijk te zien, hoezeer de grijsaard zich verlucht gevoelde in de afwezigheid van den man, die zulk een grenzeloozen invloed over hem oefende. „Maar heb je geld, Luke?" vroeg hij. „Niet overveel, oom, maar toch genoeg." „De 15,000 pond sterling, die je vader naliet?" da. En dat is vrijwel alles." „En de 15,000 pond sterling van oom Arthur?" „Daar weet ik niets van. Ik vind, dat die som aan oom Arthur's zoon toekomt." „Onzin! onzin!" riep Lord Radclyffe driftig. „Ik heb daarover met Dobson gesproken. Je oom Arthur liet dat geld aan jou na, en niet aan zijn zoon. Hij had daarvoor zijn eigen redenen. Dobson is van dezelfde meening." Een ware vrouw. 4
— 50 — „Het is heel vriendelijk van meneer Dobson om zich met mijn zaken in te laten, maar . ..." „Het geld werd aan jou vermaakt," hield de oude man vol, „en aan Jim, Edie en Frank." „Zij kunnen met hun aandeel doen, wat ze willen, maar ik zou geen cent van oom Arthur's geld kunnen aanroeren." „Wat ben je van plan te doen?" „Dat weet ik nog niet, oom. Ik heb nog een maand om er over te denken. En bovendien moest ik voor de nieuwe woning zorgen." Lord Radclyffe verrees van zijn stoel en strompelde naar Luke toe. Hij liet zijn stem dalen, uit vrees dat de muren van de bibliotheek ooren mochten hebben, en zei: „Ik zal je niet vergeten, Luke .... weldra .... wanneer ik heengegaan ben .... en dat zal niet lang meer duren .... zal ik voor ie zorgen .. .. mijn testament ...." „Spreek daar niet van oom Rad!" riep Luke, en deze kreet kwam voort uit een hart vol medelijden en schaamte. En zonder nog te wachten, om een teederder afscheid te nemen, snelde Luke de kamer uit.
z:2? a::24
wz Q:n z:2
HOOFDSTUK X.
HET LEVEN GAAT OP DEZELFDE WIJZE VOORT.
Zij ontmoetten elkaar op bals en concerten, want de wereld ging voort zooals zij altijd had gedaan, en daarin ligt juist de tragedie van het alledaagsche. Terwijl het gansche aspect van het leven voor hen veranderd was, en zij een vraagstuk onder de oogen moesten zien, waarvan zij geen vermoeden hadden, welks oplossing voor hen een beproeving was van hun geheele wezen, moesten Luke en Louise zien, hoe de wereld aan hen voorbijging, precies hetzelfde als vroeger, met lach en met tranen, met de vermoeidheid die de vermaken achterlaten en onder den last van teleurstelling. De wereld staarde hen aan — nieuwsgierig en bijna belangstellend — wonden zoekend, die eerst pijn begonnen te doen, sinds onverschillige handen ze hadden durven aanroeren. En de Conventie sprak : „Ge zult niet laten bemerken, dat ge lijdt, ge zult u kalm toonen en onbewogen, ge zult dansen en zingen en paradeeren in Park of balzaal ; ge zijt mijn marionet, en ik heb niets te maken met uw ziel." Luke en Louise deden wat van hen geëischt werd, en de menschen keken hen aan en stelden zinledige vragen, bedoeld als delicaat, maar die ten zeerste tactloos waren. De menschen waren ook nieuwsgierig wat zij dachten te doen, wanneer het engagement eenmaal verbroken was, of hoe de houding van kolonel Harris, Louise's vader, in deze zou zijn. De eerste opwinding na Lord Radclyffe's openlijke erkenning van den eischer was iets verminderd : Luke de Mountford scheen dezelfde gebleven te zijn, hoewel hij een poos tevoren erfgenaam was geweest van een der eerste pairschappen in Engeland, en thans de onbemiddelde afstammeling was van een jongeren zoon. Ik weet
-- 52 — niet, of men dacht, dat hij er nu totaal anders behoorde uit te zien, of dat hij voortaan slordige versleten kleeren en oude handschoenen moest dragen. Maar zeker is het, dat als Luke een salon binnentrad, een dozijn monden, wanneer dit met de wetten der wellevendheid overeengekomen was, de vraag hadden gesteld : „Wat ben je nu van plan te doen ?" Of : „Vertel ons eens, hoe iemand zich voelt als hij opeens een bedelaar is geworden." Ondernemende gastvrouwen spanden haar krachten in om alle partijen in haar salons bijeen te brengen. Met een strategische schranderheid, een betere zaak waardig, stelden zij alles in het werk om Philip de Mountford en Lord Radclyffe, Luke en Louise aan hetzelfde diner te vereenigen, zich voor zichzelf en haar andere gasten een fijne genieting voorstellend van den aanblik dezer marionetten, dansend op prikkelende wijzen, waarbij vergeleken het pakkendste tooneelspel slechts een tam vermaak zou schijnen. Maar Philip de Mountford, hoewel even gezocht als Luke vroeger, weigerde om tot vertooning te dienen voor aanzienlijke dames, die zich verveelden : hij wees alle uitnoodigingen voor zichzelf en Lord Radclyffe van de hand. Men moest zich dus met Luke en Louise tevreden stellen. Zij kwamen beiden op een soirée bij de Ducies. Het was daar stampvol. De avond werd opgeluisterd door een Hongaarsche kapel uit Duitschland en een Russischen zanger van Bayswater. De toiletten fonkelden van diamanten en het druk gepraat werd geen oogenblik onderbroken. „Luke de Mountford is hier .... en Miss Ilarris, heb je ze gezien?" „Ja zeker! ik kwam ze op de trap tegen, en we hebben een heelen tijd met elkaar gesproken." „Hoe zagen zij er uit?" „O vroolijk en wel." „Ze schijnen het zich niet aan te trekken." „Zouden ze van plan zijn hun engagement te verbreken ?" „Ik heb er niets van gehoord. UI» „Louise Harris heeft een aardig fortuin." „En Lord Radclyffe zal voor Luke zorgen." „Dat geloof ik niet. Hij werd gewoon uit het huis gezet." „Is dat werkelijk zoo?" „Ik weet het zeker. Mijn zuster heeft juist een nieuwen bottelier, die Lord Radclyffe's dienst op den zelfden dag heeft verlaten, toen Philip de Mountford voor de eerste maal in het huis kwam." „De oude Parken, is het niet?" „Juist. Hij zegt dat Lord Radclyffe de geheele familie met pak en zak uit het huis liet zetten. Zij waren onbeleefd tegen Philip geweest." „Dus het is waar, dat die Philip de zoon van den overleden Arthur de Mountford is?" „Ja, dat houd ik voor zeker. Lord Radclyffe heeft het openlijk erkend. Hij is er blijkbaar van overtuigd."
— 53 — „Dat zijn de advokaten ook, naar ik meen " „0 !" hoe maakt u het, miss Harris? Het doet me genoegen, u zoo welvarend te zien." Deze laatste woorden tot Louise, die sierlijk gekleed en met een kalmen glimlach op de lippen de breede trap opkwam. „Ik ben niet ziek geweest, lady Keogh." „0 neen, natuurlijk niet! En hoe gaat het met meneer de Mountford ?" „Dat kunt u hem zelf vragen." En Louise ging verder om plaats te maken voor Luke. Dezelfde opmerkingen en vragen werden in het oneindige herhaald, tot een populaire wals, gespeeld door de Hongaarsche heeren uit Duitschland, de gasten rond het platform der musici lokte. Luke en Louise maakten van deze gelegenheid gebruik om het bordes te bereiken, boven de hoofden van talrijke jonge paartjes op de trap. Het gegons der stemmen, het luide gelach, het ruischen der japonnen en waaiers maskeerde hun eigen gefluister. De paren op de trap waren verdiept in hun eigen aangelegenheden — zij zaten daar om hun eigen flirtations te kunnen voortzetten. Luke en Louise konden zich dus ongestoord met elkaar onderhouden. Ze spraken over de woning in de Exhibition Road en de meubels, die Louise Edie had helpen uitzoeken. „Er zijn nu nog maar enkele kleinigheden noodig, zei Louise, „kolenschoppen, papiermanden en dergelijke dingen. Ik hoop, dat je niet zult vinden, dat we buitensporig zijn geweest. Edie heeft anders, vrees ik, een weelderigen smaak. Arme Edie !" „Ik bedoel niet, dat het haar zooveel schelen kan. Het. leven in Grosvenor-Square is in de laatste maand niet zoo bijzonder prettig geweest." Toen Luke daarop geen antwoord gaf, ging zij op haar practische wijze voort, als een gewone vrouw staande voor de gewone plichten van het leven : „Nu de woning in orde is, kunnen jullie er in trekken wanneer je wilt . . .. En dan, Lukas, moet je aan jezelf gaan denken." „Aan jou, Loo," sprak hij eenvoudig. „Aan mij behoef je niet te denken, antwoordde zij. „Daar vergis je je in, Loo, en je moet zoo niet spreken. Ons engagement moet officieel verbroken worden. Kolonel Harris is al te geduldig geweest." „Vader wil niet," hernam zij, „dat het engagement wordt verbroken." „Al die menschen," zei hij met een hoofdbeweging in de richting van de menigte beneden hen, „zullen een of andere aankondiging verwachten." ,»at staat hun vrij." „Loo, je moet je woord terugnemen." ,,
— 54 — „Hoe doet men dat, Luke ? Heb jij dat ooit gedaan ? Ik zou niet weten hoe?" Zij keek hem aan. Haar oogen schitterden in het licht der electrische lampen, zonder tranen, terwijl haar gelaat onbewogen bleef, uit vrees dat onverschillige blikken bij toeval mochten opgeslagen worden naar de plaats, waar deze beide belangwekkende personen zaten. Alleen haar lippen trilden, een teeken dat er hartstocht gloeide diep in haar hart, onder het Bond Street costuum en het diamanten halssnoer, de ziel in de marionet. Zij bleef hem aanzien, hem aldus dwingend tot de zwijgende erkentenis, dat zijn philosophie, zijn wereldschgezindheid, slechts uiterlijk vertoon was, en dat hij de wreede mogelijkheid haar te verliezen, niet werkelijk onder de oogen gezien had. 0, die mannen van deze afschuwelijk conventioneele wereld, hoe wreed kunnen zij zijn in hun trotsche begeerte om te doen, wat hun code hun voorschrijft ! Geen wet van God of de Natuur — niets dan conventie, maakwerk van andere menschen ! Hard voor zichzelf, zichzelf verloochenend, maar niet begrijpend, dat de kostbaarste gave, die zij aan een vrouw kunnen schenken, het recht is zich op den achtergrond te dringen, haar recht om de geefster van liefde, troost en opoffering te zijn. De gewone, eenvoudige, maar gevoelige Louise verstond intuïtief alles, wat Luke's hart bewoog. Haar groote, stralende oogen lazen in de schijnbaar rustige trekken van zijn gelaat alle geheimen van zijn gemoed. Niemand anders zou het juiste oogenblik hebben kunnen aangeven, waarop teederheid zich begon te vertoonen in de harde vastbeslotenheid van kin en lippen. Geen oor behalve het hare zou ooit de fijne verandering in zijn trillende ademhaling bemerkt hebben, van hardnekkigheid, die de neusvleugels deed samentrekken en elke lijn op het gelaat accentueerde, tot dat inhalen van de zware lucht rond hen, veroorzaakt door het hartstochtelijk verlangen, dat in zijn overspannen brein hamerde, en de spieren deden kraken onder de geweldige physieke poging om zich te bedwingen. Maar naar allen uiterlijken schijn : volkomen kalmte, correct gedrag, de houding en toon van stem voorgeschreven door de gebruiken van zoogenaamd beschaafde maatschappij. „Loo,' sprak hij, „het is niet lief van je, mij te martelen. Ik zou een ellendeling zijn, als ik je aan je woord hield. Ik ben nu maar een bedelaar, een zwerveling, zonder beroep of vooruitzichten, en zal weldra zonder vrienden zijn." Hij scheen er vermaak in te scheppen zijn maatschappelijke gebreken op te sommen, en zij stoorde hem daarin niet. Vrouwen, die geen zielkundige raadselen zijn noch belangwekkende persoonlijkheden, kunnen geduldig blijven luisteren, wanneer een gekwelde ziel haar last verlicht door eigen martelaarschap te overpeinzen. „Ik ben een bedelaar," herhaalde hij, „en heb geen recht een vrouw te vragen om mijn toekomstig laag en vervelend bestaan
— 55 —
met mij te deelen. Eenige duizenden, dat is alles wat ik bezit. Ik denk dat Edie wel gauw zal trouwen, en dan kan ik buitenlands gaan. Ik moet iets doen ...." „Ik zal je helpen, Luke." „Ik voel," ging hij voort, oproerig nu en toornig, terwijl met alle primaire instincten van zelfbehoud en de begeerte een vijand te vernietigen in hem ontwaakten, „ik voel dat als ik in Engeland bleef, ik het dien snuiter zou betaald zetten .... Zijn rechten ? Bij God! ik zou ze nooit betwisten .... van het oogenblik af, dat ik wist dat hij oom Arthur's zoon is, zou ik klaar hebben gestaan, hem de hand te drukken, hem te eerbiedigen, hem te steunen, alles te doen wat hem toekwam .... Maar zijn houdingl de invloed, dien hij op oom Rad oefent! Zijn haat tegen ons! Jim en Edie ! Wat hadden ze gedaan .... om allen als een stel arme verwanten uit het huis te worden gezet .... en die „arme Rad ...." Hij hield zich in, want zij had haar hand op zijn arm gelegd. „Luke, waar dient dat voor?" sprak zij. „Je hebt gelijk, Loo! en ik ben een ellendeling .... maar o, als je wist, hoe ik dien man haat !" „Laat ons," zei zij, „niet aan hem denken." „Ik kan het niet helpen. Hij berooft me van jou." „Neen," antwoordde zij, „dat niet." Haar hand rustte nog op zijn arm, en hij nam die tusschen den zijnen. De paartjes voor hen, langs de heele lengte van de trap, sloegen op hen geen acht, en boven het stemgegons kwamen uit een verwijderd vertrek zacht aanzweven door de warme stille atmosfeer de tonen van de lieflijke Bacarolle uit de „Contes d'Hoffmann." Louise glimlachte, vol zelfvertrouwen en trots. Hij hield haar hand vast, en zij voelde dat de zijne — gloeiend en droog — trilde bij haar aanraking. De gewone vrouw had het tooverboek der liefde geopend. De eerste bladzijden had zij opgeslagen. Zij waren eenvoudig geweest, en rustig, niet gekreukeld door de hand van menschen of het Lot. Maar nu las zij eindelijk het hoofdstuk, dat zij reeds lang verwachtte. De bladen van het boek waren gekreukeld. Het Lot had met wreede hand getracht het schrift uit te wisschen. Het zielkundig probleem van den tegenwoordigen tijd, „de moderne vrouw," zou zonder twijfel nadenken, alvorens verder te lezen. Zij zou haar gevoelens, haar gedachten, haar sensaties ontleden. Zij zou haar eigen hartepijn verheerlijken en zich verheugen in de agonie van haar eigen ziel. Maar de eenvoudige Louise deed niets van dat alles. Zij had slechts één man oneindig meer dan zichzelve lief, en zij begreep zijn hartstochtelijke genegenheid voor haar, en alles wat hem in de wereld, waarin zij leefden, hinderde. „Ik houd van die Bacarolle, jij ook?" sprak zij na eenige oogenblikken. „Ik luisterde er niet naar," antwoordde hij. „Luke !"
—
—
„Ik kan het niet helpen, Loo!" stamelde hij, „je weet me wel voor een dwaas te houden en verachten; maar ik heb op het oogenblik geen oogen en geen ooren. Alles wat ik in de wereld nog bezit, zou ik willen geven om hier op den vloer te liggen en je schoenzolen te kussen." „En zou ik je daarvoor kunnen verachten ?" „Leg je hand op mijn knie, al is het maar voor een oogenblik, Loo. Ik zou krankzinnig worden als ik je aanraking niet voelde." Zij deed wat hij haar verzocht, en hij hield zich stil tot de laatste noot van de Bacarolle zacht weggestorven was. „Wat een lafhartige ellendeling ben ik toch," sprak hij, terwijl de golf van geestdriftig applaus het geluid van zijn stem voor allen, behalve voor haar bedekte. „Ik geloof, dat ik mijn ziel zou verkoopen voor een druk van je hand, en onderwijl weet ik dat ik bij elk woord de rol van een lafaard speel. Als kolonel Harris mij hoorde, zou hij een geduchte afstraffing toedienen. Een hondenzweep, dat is wat ik verdien." „Ik heb je verteld," antwoordde zij, „dat vader ons engagement niet verbroken wenscht te zien. Hij gelooft in jouw goed recht, en zal zoo doen door dik en dun. Hij houdt het er nog altijd voor, dat die Philip een bedrieger is, en dat Lord Radclyffe zijn ver-
stand kwijt is. Zij sprak nu heel rustig en zakelijk, Luke's ziel uit de rijken van heftige aandoeningen terugvoerend naar de prozaïsche feiten van het oogenblik. En in antwoord op haar zwijgend bevel ging hij, met een geheel instinctieve en mechanische beweging, rechtop zitten, en streek met zijn hand door zijn verwarde haren. „Philip de Mountford," zei hij, , is geen bedrieger, Loo. Hij is recht door zee gegaan, en mr. Dobson, die al zijn papieren heeft doorgelezen, is van oordeel, dat er geen twijfel aan kan bestaan dat hij oom Arthur's zoon is. Zijn klerk de heer Downing, is zooals je weet naar Martinique gereisd, en zijn eerste brieven zijn een paar dagen geleden hier aangekomen. Alle onderzoekingen leiden tot hetzelfde resultaat, en Downing zegt, dat het heel gemakkelijk is het leven van den man stap voor stap na te gaan, van zijn geboorte te St. Pierre tot na de donkere dagen van de aardbeving en het eenzame leven op Marie Galante. Mevrouw de Mountford was een inboorlinge van gekruist ras, zooals wij allen vermoedden, maar het huwelijk was ongetwijfeld wettig. Downing heeft gesproken met menschen op Martinique en ook op Marie-Galante, die haar en haar zoon kenden. Ik kan je niet alles vertellen, maar er zijn een groot aantal schakels in een lange keten van bewijzen, en tot nog toe hebben mr. Dobson en zijn klerk geen ondeugdelijke gevonden. Dat Mevrouw de Mountford, die op Marie-Galante overleed, oom Arthur's vrouw was, en dat Philip zijn zoon is, kan naar ik vrees door niemand in twijfel getrokken worden. Hij heeft vele brieven in zijn bezit, die oom Arthur schreef, nadat hij vrouw en kind feitelijk aan hun lot had overgelaten, Ik houd het ervoor,
— 57 — dat het deze brieven waren, die oom Rad overtuigd hebben." „Lord Radclyffe," merkte zij met scherpte op, „heeft alles te veel als uitgemaakt beschouwd." „Hij is overtuigd, Loo . . .. en dat is alles." „Hij heeft," hernam zij met meer driftigheid dan zij gewoon was, „gehandeld op wreede en hartelooze wijze. Zelfs als die Philip de zoon is van je oom Arthur, zelfs als hij erfgenaam van het pairschap en het toekomstig hoofd der familie is, dan was er nog geen reden om hem in huis te halen, Luke, en jou en de anderen eruit te verdrijven." „Ik veronderstel," antwoordde Luke wijsgeerig, „dat het nooit werkelijk ons huis is geweest. Wat oom Rad vrijwillig schonk, heeft hij weer van ons teruggenomen. Ik geloof niet, dat we het recht hebben ons te beklagen. „Maar wat zal er van jelui worden ?" „Wij moeten spaarzaam zijn. Frank moet zijn toelage hebben, want anders zal hij nooit in den dienst vooruitkomen, en vijfhonderd pond per jaar is een flinke hap uit de duizend. Ook Jim verteert veel : Oom Rad is voor hem nooit karig geweest met geld, want hij was het, die wilde dat Jim bij de huzaren ging. Nu zal hij in een minder kostbaar regiment moeten overgaan. Ik geloof, dat Edie spoedig trouwen zal .... Reggie Duncan is al een paar
jaren verliefd op haar . . zij moet nu maar een besluit nemen." „Maar jijzelf, Luke ?" Hij wist niet of hij haar van zijn plannen moest vertellen : de struisvogel-hoeve in Afrika — het compagnonschap hem aangeboden door een neef van zijn moeder, die goede zaken deed, maar oud begon te worden en de hulp van een zijner verwanten noodig had. Hij zou zoo in elk geval den kost kunnen verdienen. Maar hij moest alles opgeven, wat vroeger zijn leven uitmaakte, en zijn beminde Loo verlaten .. .. Hoe kon hij haar aanbieden, dat bestaan met hem te deelen ? De primitieve toestanden, de volkomen afwezigheid van weelden en comfort, de ruwe levenswijze? En Loo, zoo keurig gekleed, zoo door en door modern en gracieus, gewend om op haar wenken bediend te worden Maar zij hield vol, bemerkend dat hij weifelde en iets voor haar trachtte te verbergen. „Hoe staat het met jou, Luke ?" Hij had geen tijd om te antwoorden, want uit de hal beneden riep een schelle stem hen bij hun naam. „Meneer de Mountford, miss Harris, de jongelui willen dansen, en u doet toch zeker mee, is het niet?" Hij was reeds op de been, terwijl elk spoor van aandoening uit zijn gezicht verdwenen was, tegelijk met iedere kreuk in zijn costuum en elke afgedwaalde haarlok op zijn voorhoofd. Niet een man, verteerd door hartstocht, den strijd des levens voerend tegen een groote overmacht, de hand afwijzend, om welke te bezitten hij zijn laatsten droppel bloed zou hebben gegeven — alleen de man
— 58 — van de wereld, glimlachend terwijl zijn geheele ziel werd gepijnigd — alleen de marionet, dansend op de maat van de conventioneele wereld. „Dansen," zei hij luchtig. „Gaarne ... . Lady Ducie, mag ik deze eerste wals met u doen ? Neen ? . . o, dat spijt me .. de eerste quadrille dan ? . ... Goed ! Loo, mag ik dezen dans hebben ?" En de wereld ging voort op dezelfde wijze.
HOOFDSTUK XI.
MAATSCHAPPELIJKE PLICHTEN.
De eerste Novembermist. Meer dan zes maanden zijn voorbijgegaan, sedert dien dag in April, toen Philip de Mountford, onder bedekking van leugens door Parker verteld, in de tegenwoordigheid van Lord Radclyffe had weten door te dringen. En het is vijf maanden geleden, sinds de begunstigde neef zoo zonder plichtplegingen uit zijn huis was gezet. De lente was overgegaan in den zomer, de zomer had plaats gemaakt voor den herfst, en de winter zat den herfst reeds op de hielen. De herfstzitting had Londen met rumoer en drukte gevuld, met politieke diners en monsterrecepties, met nieuwe stukken in de beste theaters en wagenvrachten vergankelijke literatuur. Dien avond was alles omhuld door een dikken mist, den eerste in het seizoen. Kolonel Harris bevond zich in de stad met zijn dochter Louise en ging op echt landelijke wijze tegen het Londensche weder te keer. Hij verklaarde, dat mist zijn verstand benevelde, dat hij beslist onnoozel werd, en niet wist hoe hij zijn weg moest vinden in de plooien van zulk een zwart lijkkleed. Bestuurders van taxi-auto's wekten zijn wantrouwen. Hij had den haat van een ouden sportsman tegen alle mechanisch voortbewogen voertuigen, terwijl hij beslist weigerde waardevolle paarden naar Londen te brengen, om dezen den dood te doen vinden door kouvatten bij het buiten wachten in den mist. Daarom had Luke beloofd, het gezelschap naar de Deensche legatie te rijden, waar dien avond een diner gegeven werd. Dit was de eenige voorwaarde onder welke kolonel Harris erin wilde toestemmen om een van die vervloekte auto's te bestijgen. De kolonel was tot in het diepst van zijn hart trouw gebleven
— 60 — aan Luke, en hij was nooit door woord of wenk tusschenbeide gekomen in zake het engagement van Louise. Zijn dochter was oud genoeg, zei hij, om te weten wat zij wilde. Zij hield van Luke, en het zou laaghartig zijn hem in den steek te laten, nu de laatste gezelschapsratten zich haastten om het zinkend schip te verlaten. En zij deden het inderdaad met een heel grooten spoed. De uitnoodigingen, die de onbemiddelde jongere zoon tegen het eind van het Londensche seizoen ontving, waren aanzienlijk minder in getal dan die waarmede hij in het begin overstroomd werd, voordat de wereld wist, dat Philip de Mountford was gearriveerd en eens graaf van Radclyffe zou zijn, met een jaarlijksch inkomen van 60.000 pond sterling, en de dringende behoefte aan een vrouw. Het was begonnen met de bridge-partijen. Luke wilde niet langer spelen, sedert hij het zich niet meer veroorloven kon het inkomen van een kwartaal op een avond te verliezen. Oom Rad was gewoon bij zulke verliezen onverschillig de schouders op te halen, en oningevulde chèques ter beschikking van zijn beminden neef te stellen. Men kan dus begrijpen, hoe welkom Luke vroeger was op bridge-partijen, en hoe weinig gewild thans. Bovendien kon hij de uitnoodigingen niet meer beantwoorden. Hij had geen tehuis om zijn gedistingeerde vrienden te ontvangen. Lord Radclyffe, hoewel een monster van slecht humeur, gaf toch schitterende diners, waar Luke als gastheer fungeerde. Nu echter was het alleen geven en niet ontvangen, en de gevers trokken zich de een na den ander terug, geenszins betreurd door Luke, die er aldus voor gespaard bleef, zijn vrienden zelf het eerst den rug toe te moeten draaien. Luke lette er bijna niet op, dat hij buiten zijn vorigen kring raakte. Hij was te veel in zijn eigen leven verdiept en gaf er ook werkelijk niet om. Toen hij dien avond omstreeks zeven uur te Langham aankwam, om een halfuurtje ongestoord niet Loo te kunnen zijn, stak kolonel Harris hem hartelijk de hand toe en zei : ,,Hallo! Luke, hoe gaat het met je ?" Louise zweeg, doch haar oogen verwelkomden hem, en zij trok hem naast zich neer op de sofa voor het vuur, en liet haar hand in de zijne rusten, omdat zij wist hoe goed hem dat deed. De menschen begonnen te zeggen, dat Louise Harris oud werd: zij was nooit mooi geweest, het arme kind! maar altijd elegant, heel elegant .. . . nu verloor zij haar elegance, en wat bleef dan over? Dezen herfst was zij in de stad gekomen met de japonnen van den vorigen herfst! En de tweelingen werden ten slotte door haar tante gechaperonneerd. Zou die onzinnige verloving nooit verbroken worden? Stel je eens voor : Louise Harris getrouwd met een man zonder fortuin ! Ze kon niet eens het haar opmaken, en er werden nog altijd japonnen gedragen, die in den rug dichtgehaakt moesten worden, en dat zou nog jaren het geval zijn ! Louise Harris zonder Fransche kamenier, met goedkoope corsetten en gewasschen handschoenen — het was ondenkbaar!
— 61 — Misschien was het engagement in werkelijkheid wel verbroken .... maar, hoe dan ook, het huwelijk kon in geen geval plaats vinden. Behalve als Philip de Mountford kwam te overlijden. Het zag er echter niet naar uit of de verloving was verbroken. In elk geval niet op dien guren Novemberavond, toen er buiten een zware mist hing, doch een vroolijk vuurtje en een overvloed van licht in de kleine zitkamer op de Langham brandde, waar Lukas op de sofa naast Louise zat, en de eenvoudige Louise — in haar japon van den vorigen herfst — hem met haar trouwe, stralende oogen aankeek. „Hoe gaat het met Lord Radclyffe ?" vroeg kolonel Harris. „Slecht," antwoordde Luke, „ik ben ongerust over hem. Hij ziet er heel zwak uit, en zal nu wel veel last van zijn asthma hebben. Hij kon nooit tegen mistig weer." „Hij moest naar Algeciras gaan, zooals hij altijd deed." „Dat is zoo," beaamde Luke mistroostig." „Kan er niets worden gedaan? Je hebt toch al je invloed niet op hem verloren, Luke ?" „Geheel en al. Ik zie hem bijna nooit." „Zie je hem bijna nooit?" riep kolonel Harris uit, een vloek onderdrukkend. „In de laatste zes weken ben ik niet op Grosvenor Square geweest. Het is mij alleen vergund hem te spreken wanneer Philip uit is, of met bijzondere permissie van Philip. Aan zulke voorwaarden wensch ik mij niet te onderwerpen." „Wat zal dat huis veranderd zijn !" „U zoudt het niet kennen. Alle bedienden zijn de een na den ander vertrokken. Ze kregen twist met Philip en hun werd de dienst opgezegd. Ik veronderstel, dat hij niet weet, hoe hij het moet aanleggen om nieuwe te krijgen. Wat mij betreft — ik zou er geen kans toe zien! Er is alleen een man met zijn vrouw, een soort schoonmaakster, die tegelijk voor het eten zorgt, en de man wordt verondersteld op oom Rad te passen, maar hij doet het niet, daar hij meestal halfdronken is." „Wat een toestand!" bromde kolonel Harris. „Ze hebben alle kamers gesloten, behalve de bibliotheek, waar oom Rad en Philip hun maal nuttigen, wanneer zij thuis blijven. Maar in den regel ontbijten en dineeren zij in hun club ...." „Naar welke club gaan ze? Ik ging gisteravond naar het Athenaeum, denkende Radclyffe daar te vinden, maar de portier vertelde me, dat hij daar tegenwoordig nooit meer kwam." „Dat is ook zoo. Hij en Philip zijn toegetreden tot een nieuwe club in Shaftesbury Avenue — „De Veteranen," is de naam, naar ik meen." „De een of andere mindere gelegenheid ! De oude Radclyffe moet zijn verstand verloren hebben !" „Hij gaat er heen, zoo vertelde hij me, omdat daar geen personen komen, die hem lastig vallen.'
— 62 — „Dat is best mogelijk ! Ik zou er ten minste geen voet willen zetten." „Hij gaat daar bijna alle avonden naar toe, evenals Philip .... en het is zoo slecht voor oom Rad om 's avonds met dezen mist buiten te zijn." „Je moest een poging doen om er een eind aan te maken, Luke." „Ik heb vele pogingen gedaan. Maar ik ben besloten hedenavond nog een laatste te wagen. Oom Rad moet naar het buitenland, en ik wil trachten Philip daarvan te overtuigen. Hij kan geen slecht mensch zijn ...." „Zoo, kan dat niet?" mompelde kolonel Harris. „Hij heeft in elk geval invloed, en hij moet dien gebruiken om oom Rad over te halen naar Algeciras te reizen, of naar welke plaats hij wil, als het maar goed in het Zuiden is." Luke hield een oogenblik op. Zijn gelaat gloeide door het uitspreken van dit besluit, dat zijn trots menige marteling moest hebben bezorgd. Vervolgens hernam hij kalm : „Het is wel vernederend, is het niet, om naar dien man te gaan als een smeekeling?" „Ga niet als een smeekeling, mijn jongen. Je moet er op aandringen, dat je oom behoorlijk opgepast wordt.' Kolonel Harris achtte al dat soort van dingen zoo gemakkelijk. Men doet dat altijd, zoolang men nog geen kennis gemaakt heeft met de onaangenaamheden en moeilijkheden des levens. Den braven landedelman, met zijn verzekerde positie, zijn verzekerd inkomen en zijn verzekerden invloed, scheen het inderdaad zoo heel gemakkelijk om aan te dringen. Hijzelf behoefde dat nooit te doen. Alles in zijn omgeving voegde zich als vanzelf naar zijn wil. Maar Louise, die wist hoe de zaken stonden, gaf geen raad. Zij was overtuigd, dat Luke zijn best zou doen, maar dat zijn inspanning thans weinig kon baten. Wat gebeuren zou, hing geheel af van de schikking, die Philip de Mountford wenschte te treffen. De vrienden konden alleen maar hopen, dat de indringer geen slecht mensch was, en dat de gezondheid van zijn oom hem ter harte ging. Zij gaf het teeken om te vertrekken, zeggende: „Wij moeten niet te laat aan het diner komen, vader." Tegelijk stond zij op, maar werd door Luke bij de hand teruggehouden. Hij kon er niet aan wennen van haar te scheiden, zooals hij dikwijls moest doen. Het scheen onzinnig, maar was onwederlegbaar. Hij gevoelde zich overgelukkig in haar gezelschap en genoot er zoo veel van als hij kon. Maar het afschéid was altijd vreeselijk, en Louise was zich bewust van de pijn, die het bij hem verwekte. Zij voelde den terugslag daarvan in al haar zenuwen, hoewel haar gezond verstand de gewaarwording als onwezenlijk veroordeelde. Dien avond was dat gevoel zelfs sterker, dan ooit tevoren. Bij haar opmerking, dat het tijd werd om te gaan, was het haar of een electrische stroom door haar lichaam vloog. Hij hield haar hand
— 63 — vast, en de zijne was koel geweest, en alleen nu en dan lichtelijk bevende, wanneer haar vingers iets inniger tegen de zijne drukten. Maar nu was het eensklaps of een lavastroom door zijn aderen vloeide. Zijn hand bTandde om de hare en zij voelde hoe snel en vurig zijn pols klopte onder de huid. De uitdrukking van smart op zijn gelaat vervulde haar met diep medelijden, hoewel zij probeerde te glimlachen met luchtige opgewektheid. „Morgen gaan we samen naar de Temple Show, vergeet dat niet, Luke." Haar woorden schenen hem uit een andere wereld terug te roepen. Hij herstelde zich, stond schielijk op en hielp haar met haar mantel. Met den beminnelijken tact, eigen aan teedere harten, had kolonel Harris met luide stem aangekondigd, dat hij in de hal zou wachten. „Scheelt er iets aan, Luke ?" vroeg zij, zoodra haar vader de kamer verlaten had. Hij trachtte te glimlachen en onbekommerd te schijnen. „Neen, niets bijzonders, antwoordde hij. „Je bent vanavond anders dan gewoonlijk." „Hoe anders?" „Dat kan ik niet uitleggen. Maar je bent jezelf niet." „Meer mijzelf dan ooit. Mijn aanbidding voor jou is minder onder bedwang, dat is alles." Zij hulde zich in haar mantel; want zwijgen was het beste antwoord. En toen sprak hij, heel kalm : „Ga jij maar eerst. Ik zal het licht wel uitdoen." „Vader zal beneden op me wachten," hernam zij, en ging langs hem heen en de deur uit. Hij deed wat hij gezegd had. Het vertrek bleef in het duister, behalve waar de gloeiende sintels van het vuur een rooden glans over de sofa wierpen, waar zij met hem gezeten had, en op het voetenbankje, waar haar voeten hadden gerust. En de conventioneele man van de wereld, van jongsaf gewend aan discipline en zelfbeheersching, viel op zijn knieën voor dat voetbankje, en, voorover buigend, drukte hij zijn brandende lippen op de zijden kussens der sofa, die nog den afdruk en den geur van haar welgevormde schouders bewaarden. Daarna verliet hij eveneens het vertrek.
2Zag M:22 g1:2 E:21' Z:24
HOOFDSTUK XII.
KAN IEMAND AAN ZIJN LOT ONTKOMEN?
Op weg naar de Deensche Legatie vroeg Harris aan Luke, wat zijn plannen voor dien avond waren. ,.Ik zal," antwoordde Luke, „naar Grosvenor Square gaan. Misschien vind ik oom Rad, of Philip, of beiden tehuis. Ik hoop me eens flink te weren in zake die overwintering buitenslands. Het is werkelijk van groot belang." „Ik noem het misdadig," zei kolonel Harris, „iemand in Londen te houden, die de laatste twintig jaren gewoon was om 's winters naar het zuiden te trekken." ,Oom Rad maakt het nu nog tamelijk wel, hoewel ik vind dat hij er zwakker uitziet dan anders. Hij moest onmiddellijk gaan." „Maar," merkte Louise op, „hij moet niet alleen gaan." „Neen, dat moet hij zeker niet." „Zou meneer de Mountford met hem mee reizen?" „Dat geloof ik niet." „Die nieuwe bediende dan ?" „Dat," zei Luke heftig, „zou dwaasheid zijn. De man is werkelijk een dronkaard." „Maar iemand moet meegaan." „Edie zou het maar al te gaarne doen, als ze mocht." „Edie ?" riep Louise uit. En zij voegde er met een glimlach aan toe ; „Wat zal Reggie Duggan daarvan zeggen ?" „Niets," antwoordde hij kalm. „Reggie Duggan heeft het opgegeven." „Dat is toch niet zoo." „Zij heeft Edie opgegeven, die weinig of niets bezit, en zich verloofd met Marian Montagu, die acht duizend pond per jaar heeft." „Arme Edie!" zuchtte Louise; terwijl de uitroep van kolonel
— 65 — Harris eveneens ad rem, maar veel sterker was en meer in het bijzonder den honourable Reginald Duggan betrof. „Ja," hernam Luke, „het heeft haar zwaar getroffen, komende na al dat andere. Het feit is niet te ontkennen, kolonel Harris, dat wij vieren, broeders en zuster, iets verschuldigd zijn aan den zoon van oom Arthur!" „Een rijzweep," sprak kolonel Harris uit de diepte van kolonel Harris' kraag. „Dom van de predikanten om te zeggen, dat iemand dood te wenschen, gelijk staat met hem te vermoorden. Ik pleeg op het oogenblik een moord, wat dat betreft, want ik wensch dat die snuiter in een van de aardbevingen van zijn geboorteland omgekomen was." „Was het maar zoo," voegde Luke hieraan toe, „dat wenschen alleen het doen kon." Er lag zooveel toorn, zulk een haat en verachting in deze woorden opgesloten, dat Louise instinctief fluisterde: „0 Luke! spreek zoo niet." En kolonel Harris schraapte zijn keel en zei : „Laat ons niet langer aan dien vervloekten Philip denken." Luke nam afscheid van den kolonel en Louise voor de deur van de Deensche Legatie, en wachtte tot hij haar witten avondmantel in de gang zag verdwijnen. De mist was zeer dik geworden. Juist op deze plaats, waar een aantal rijtuiglantaarns licht uitstraalden, kon men nog gezichten en vormen onderscheiden, die vlak bij waren. Maar toen Luke zich afwendde van de schitterende lichten, bemerkte hij hoe dik het lijkkleed was, dat Londen dien avond omhulde. Hij keek op zijn horloge: het was even voor acht. De volgende tien minuten brach ten hem naar Lord Radclyffe's huis. Hij schelde, maar er kwam niemand. Hij schelde weer en nogeens, en geraakte eindelijk tot de conclusie, dat zijn oom en neef als gewoonlijk buitenshuis dineerden, en dat het bejaarde echtpaar, dat dienst deed in het huis, in slaap was gevallen of de gelegenheid te baat had genomen om zich in een naburig koffiehuis te gaan vermaken. Maar Luke was ongerust over Lord Radclyffe. Bovendien had hij besloten dien avond met zijn oom en Philip te spreken over de noodzakelijkheid, dat de oude man buitenslands overwinterde. De Veteranen Club was aan Luke onbekend, maar Shaftesbury niet. Hij sloeg Oxford Street in, en daar taxi-auto's thans een verboden weelde waren, riep hij een voorbijrijdenden omnibus, sprong er in, en werd aldus gebracht in het dichtst van den mist, die zich rond Piccadilly Circus opgehoopt had. -
Een ware vrouw.
5
z:ag wag m:ag a:22
mag
HOOFDSTUK XIII.
ZIJ HEBBEN GEEN HART.
Wat er in den zwaren mist op dien Novemberavond vier jaar geleden gebeurde, zullen vele Londenaars zich herinneren. Het was een buitenkansje voor de journalisten. Veronderstellingen en bijzonderheden, genoeg om heele kolommen van een blad mede te vullen. Een man was vermoord gevonden in een taxi-auto, door den hals gestoken van oor tot oor, de halsader afgesneden, het leven geheel geweken — de moordenaar verdwenen. Een drama midden in de werkelijkheid. Zulke dingen gebeuren. Geen zoogenaamde realistische literatuur, geen spot over wat als melodrama uitgekreten wordt, kan verhinderen dat dergelijke daden geschieden — en heel dikwijls geschieden in de straten van een groote stad. Niets dan een man vermoord, en de moordenaar verdwenen. Een zeer reëel feit, en Londen heeft zich dikwijls genoeg tegenover dergelijke feiten geplaatst gezien, meer nog dan de toeschouwers in Drury Lane of het Adelphi-theater. De superieure criticus, die Britsch Drama met een kapitale B en D spelt en uitspreekt als Pritsch Trama, zat in de stalles van een Londenschen Schouwburg, dienzelfden mistigen avond in November, vier jaren geleden. Het stuk viel niet in den smaak van den superieuren criticus. Het was slechts een eenvoudig verhaal van jaloerschheid, leidende tot het overtreden van dat groote gebod: „Gij zult niet doodslaan." En de superieure criticus gaapte achter een keurig geschoeide hand en noemde het stuk melodramatisch, van werkelijkheid ontbloot, theatraal, en geheel vreemd aan het leven van tegenwoordig. Maar op datzelfde uur — tusschen negen en tien — werd een man vermoord in een taxi-auto, en zijn moordenaar verdween in den mist.
— 67 — Londen brandmerkt zulke gebeurtenissen niet als melodramatisch. Het spot er niet mee en verklaart ze niet voor onmogelijk. Het weet, dat zij inderdaad plaats vinden, en dat er niets theatraals of kunstmatigs in is : ze zijn alledaagsch geworden. Ze komen zoo vaak voor, en meestal terwijl de wereld dineert of danst, en de uitverkorenen met kwijnende gratie het nieuwste stuk van Bernard Shaw toejuichen. In dit geval echter verkreeg de gebeurtenis nog een bijzondere belangrijkheid, want de vermoorde man was een bekende persoonlijkheid, iemand over wien iedereen had gesproken gedurende de laatste zes maanden. Iemand, dien weinigen gezien, maar van wien velen gehoord hadden — Philip de Mountford, de zoon van wijlen Arthur de Mountford — Radclyffe's nieuwgevonden erfgenaam. Het nieuws verspreidde zich, zooals dat alleen met zulk nieuws het geval kan zijn, en tegen den tijd dat de schouwburgen uitgingen, had iedereen het vernomen. Het was alsof een geest de tijding in nieuwsgierige ooren had gefluisterd. „Philip de Mountford is vermoord." „Hij werd gevonden in in een taxi-auto; zijn hals was afgesneden van het eene oor tot het andere." „Neen, neen! Niet afgesneden, als ik het goed begrepen heb. Doorboord met een scherp werktuig — een stiletto, veronderstel ik." „Hoe verschrikkelijk!" „Die arme Lord Radclyffe .... wat een tragedie!" „Hij zal het nooit te boven komen." „Hij zag er in den laatsten tijd toch al zoo slecht uit." „Het schandaal om den naam van zijn overleden broeder ondermijnde hem, denk ik." „Het schijnt dat Arthur de Mountford met een negerin was getrouwd." „Neen, neen ! Philip zag er niet uit als een halfbloed. Hij was donker, maar knap van uiterlijk." „Toch was er een schandaal in verband met dat huwelijk." „Niets vergeleken met wat dit schandaal zal zijn!" „Welk schandaal?" „Onderzoek wien de misdaad voordeel aanbrengt, begrijp je me ?" 2 Geloof je werkelijk dat Luke de Mountford „Denk je dan het deed?" „Ik dacht het dadelijk, toen ik de geschiedenis hoorde." „Ik heb dien Luke de Mountford altijd een vreemd soort kerel gevonden." „En hij was heelemaal niet ingenomen met de komst van zijn neef." „Nu, daar behoeft men zich niet over te verwonderen .... een aanstaand pairschap opeens te verliezen .... en hij heeft ook geen fortuin van zichzelf." „Arme bedelaar."
— 68 — „Ik hoorde, dat er vreeselijke ruzie tusschen de neven was, tot Lord Radclyffe zelf Luke en de anderen uit het huis zette." „En nu is Philip de Mountford vermoord." „En de politie zal dengene zoeken, wien de misdaad voordeel brengt." „Het ziet er inderdaad erg verdacht uit." „Een echte cause célèbre.... Wat een sensatie zal dat wekken !" „Iets om in de morgenbladen over te lezen." „Ik zal probeeren om gereserveerde plaatsen voor de verhooren te krijgen... . Ik heb een hekel aan gedrang, jij ook niet?" „Zullen ze hem ophangen, denk je ?" „Als hij schuldig bevonden wordt ...." „Hoe vreeselijk. ' En de babbelpraat, zinledige opmerkingen werden voortgedragen op de vale vleugels van .den mist. Zij drongen overal door, in de couloirs van de theaters, het boudoir van mevrouw en de rookkamer van meneer. Zij drongen ook door in de prachtige vertrekken van de Deensche Legatie, en Louise hoorde de opmerkingen zelfs voordat zij nog de details van de geschiedenis kende. Zij had een geoefende contre-alt, en men had haar verzocht om in den loop van den avond te zingen. Juist toen zij in een nevenvertrek haar muziek stond uit te zoeken, hoorde zij een groep van leegloopers, mannen en vrouwen, spreken over den geheimzinnigen moord in de taxi-auto. Zij waren in het eerst niet bewust geweest van haar tegenwoordigheid. Zij stond met haar rug naar hen toegekeerd, de bladen van haar muziek omslaande. Plotseling kwam er een stilstand in de conversatie : een van de ratelkousen moest haar aan de anderen hebben gewezen. Waarop Louise, kalm en glimlachend, met een muziekrol in de hand, zich bij de vroolijke groep voegde. ,Ga voort alsjeblieft." sprak zij. „Ik heb nog niets gehoord, en wil het natuurlijk weten." Een van de heeren lachte op zinlooze wijze en de dames fluisterden onnoozele nietigheden. .0 !" zei er een, „het is misschien niet waar. Er zijn zooveel wilde geruchten daar in omloop. „Wat is misschien niet waar?" vroeg Louise rustig. „Iemand zei zoo even, dat Philip de Mountford vermoord was." „Ja," antwoordde een van de dames, „men zegt dat het meneer de Mountford was, maar men kan er niet zeker van zijn, dunkt me." De groep ging uiteen. Het scheen bijna of zij zich in de lucht had opgelost. Toen Louise hen eerst hoorde praten, waren er ongeveer twaalf mannen en vrouwen, een schitterende drom van vroolijk geveerde vogels. Thans herinnerden de dames zich, dat zij het laatste wonderkind moesten hooren, dat geëngageerd was om de gasten na het diner te onderhouden.
— 69 — En ook de mannen, die zich niet op hun gemak voelden, maakten zich met een verontschuldiging uit de voeten. Binnen een paar minuten was Louise bijna alleen, door allen verlaten, behalve door een of twee personen, met wie zij zoo pas gesproken had. Gelukkig echter vertoonde zich juist kolonel Harris, gekomen om naar zijn dochter te kijken. „Het kind met de viool," sprak hij, zoodra hij Louise bemerkte, „is aan het eind van zijn stuk, 't arme kereltje! Jij hebt beloofd dat je daarna zou zingen, Loo. Welke liederen heb je gekozen?" „Ik was bezig een keus te doen, toen u kwam, vader. Wat wil u dat ik zing?" Met een onderdrukten zucht van verlossing waren de twee laatsten van de oorspronkelijke groep babbelaars weggeloopen naar het ontvangsalon, zichzelven met hun ontkoming gelukwenschend. „Vervloekt onhandig van miss Harris om vragen te stellen. „Ik denk, dat ze niet begrijpt ... ." „Dat zal ze gauw genoeg .. . ." ,Ze moest haar engagement allang verbroken hebben." ..Het is vreeselijk .. arm schepsel !" Louise, met haar vader alleen gelaten, behoefde zich nu niet meer met zooveel geweld te bedwingen. Het was niet noodig voor hem het smartelijk trillen harer lippen, of het angstige fronsen van haar wenkbrauwen te verbergen. „Weet u iets," vroeg zij, „van die akelige geschiedenis, vader?" „Er wordt veel over geleuterd," antwoordde hij. Zijn stem was niet alleen norsch, maar ook schor, wat toonde dat hij zonderling aangedaan was. „Maar," hield zij vol, is er waarheid in die praat?" „Ze zeggen dat Philip de Mountford vermoord is." „Wie zegt dat?" „Sommigen hier, die uit de theaters en de clubs gekomen zijn. De stad is er vol van, en de avondbladen hebben middernachtsedities, die grif verkocht worden." „En zeggen ze, dat Luke Philip de Mountford heeft vermoord?" „Neen," — met eenige aarzeling — „dat zeggen ze niet." „Maar ze maken er toespelingen op." „Krantengeleuter !" „Vertel me de feiten." „Ik heb begrepen," begon hij, „dat -omstreeks negen uur twee mannen in rok een voorbijrijdende taxi-auto aanriepen, even voorbij het Lyric Theatre in Shaftesbury Avenue en den chauffeur zeiden naar Hyde Park Corner tot aan het hek van het Green Park te rijden. De bestuurder stopte daar en een van de twee mannen stapte uit. Toen hij het portier van de auto weer dicht deed boog hij zich naar binnen en zei vroolijk : „Dag beste kerel, tot morgen." Daarop gelastte hij den chauffeur naar I Cromwell Gardens te rijden, tegenover het Museum, draaide zich om en verdween in
— 70 — den mist. Toen dc chauffeur voor de tweede maal stopte, kwam er niemand uit de auto. Daarom verliet hij zijn zitplaats en opende het portier." „De andere man," murmelde Louise vaag, „was in de auto . dood!" „Zoo was het." „Zijn hals van het eene oor tot het andere doorstoken met een scherp werktuig, dat een vleeschpen kon zijn geweest." „Heb je alles dan al gehoord?" „Neen! neen !" sprak zij op gejaagden toon. De kamer draaide om haar heen. De meubels begonnen te huppelen en te dansen. Louise, die nooit in haar leven een flauwte had gehad, kreeg een gevoel alsof de vloer onder haar voeten wegzonk. Het geheugen opende een van zijn magazijnen, turend naar den inhoud van een verborgen cel, waarin het een vreemd wintertooneel te Brussel weggesloten had : een taxi-auto, de slecht verlichte boulevard, de chauffeur dalend van zijn stuurplaats en een man vindend, ineengedoken in den versten hoek der auto — dood — den hals doorstoken van oor tot oor met een instrument dat een vleeschpen kon zijn geweest. Het geheugen doorzocht deze cel, en trachtte de herinnering op te sporen aan een zekeren morgen in Battersan Park, een jaar geleden, toen Louise haar indrukken van dat sombere tooneel uitvoerig beschreef, het verhaal deed van die misdaad, van welke zij bijna een ooggetuige geweest was. En het geheugen vond een duidelijke herinnering, dat zij het verhaal in zijn geheel had medegedeeld en met alle bijzonderheden die haar bekend waren. Zij herinnerde zich, het allemaal verteld te hebben, en dat, toen zij dat deed, de grond in Battersea Park bedekt was met ijzel, en een nieuwsgierig roodborstje neerstreek op het hek, om daarna weer op te vliegen en haar en een ander langs den geheelen weg tot den uitgang toe, te begeleiden. Twee herinneringsbeelden, levendig en duidelijk: die avond te Brussel, en de morgen in Battersea Park — haar eerste ontmoeting met Luke na den brief dien hij haar gezonden had — den brief, welke zij in het Palace Hotel ontving en die haar tot de gelukkigste vrouw in de heele wereld maakte. Het geheugen was voldaan. Het had de bergplaats eindelijk geledigd en liet Louise Harris nu staan, den kolonel aanstarend, terwijl haar ooren nog gonsden van het ijdel gekras der gezelischapskraaien, en haar geest alles zag, dat daar buiten I Cromwell Gardens had plaats gevonden; het stoppen van de auto, de ontstelde chauffeur, de verzamelde menigte, de politie die aanteekeningen maakte. Haar geest zag dit alsof haar lichamelijke oogen den indruk hadden ontvangen, en alles, wat haar vader haar vertelde, scheen haar slechts de herhaling van wat zij reeds wist. „Waar," vroeg zij eindelijk „is het lijk nu ?" „Dat weet ik niet," antwoordde hij, ,,ik zou denken, dat ze het op den politiepost zullen houden tot in 'den morgen. Ik veronderstel
— 71 — niet, dat ze zulke sukkels zullen zijn om Lord Radclyffe in dezen tijd van den nacht lastig te vallen. De schok zou den ouden man kunnen dooden." „Zijn ze er geheel zeker van, dat het Philip de Mountford is, die vermoord werd ?" „Natuurlijk! hij had zijn zakboek, zijn kaartjes, zijn brieven bij zich, en geld ook .... Diefstal was niet de beweegreden van de misdaad." „Het was dus Philip de Mountford ?" „Ja zeker! aan wien dacht je ?" „Ik dacht aan Luke," antwoordde zij eenvoudig. De kolonel zei niets meer. Had hij gesproken, dan zou het geweest zijn om haar te vertellen, dat hij eveneens aan Luke dacht, en dat er misschien in het gansche prachtige huis op dat oogenblik geen enkel persoon aanwezig was, die niet, op de een of andere wijze, aan Luke dacht. De gastvrouw kwam binnen, egelant en wereldsch, om met de gebruikelijke woorden te verzoeken, het genoegen te mogen hebben miss Harris te hooren zingen. „Het was zoo lief van u," sprak zij, „het aan te bieden. Ik heb u nooit gehoord, en men zegt dat u zoo'n prachtige stem heeft. Maar misschien wilt u vanavond liever niet zingen ?" Zij sprak uitmuntend Engelsch, maar met een licht Scandinavisch talent, dat de banaliteit dezer woorden scheen te verzachten. Daar zij een vreemdelinge was, dacht zij er minder om haar sympathie te verbergen en was zij lang niet zoo bevreesd om zich op gevaarlijken bodem te wagen. Zij stak een kleine, volmaakt geschoeide hand uit legde die bijna liefkozend op den arm van Louise. „Ik ben er zeker van, dat u vanavond liever niet zingen wilt," zei ze goedhartig. „Waarom denkt u dat, gravin ?" vroeg Louise op luchtigen toon. 11 H e t zal me aangenaam zijn om te zingen. Ik ben er nieuwsgierig naar, welk van deze liederen u het meest zou bevallen. Hier is een heel mooi lied van Guy d'Hardclot. Wil ik dat zingen ?" En Haar Excellentie, die Denemarken op zoo behoorlijke wijze in de Engelsche kringen vertegenwoordigde, volgde haar gast naar het salon : zij bewonderde de elegante houding van het Engelsche meisje, de slanke taille, het zachte en overvloedige haar. Haar Excellentie slaakte een zucht en murmelde in zichzelf: „Ze zijn zoo stijf, die Engelschen! en o! ze hebben geen gevoel !" En eenige oogenblikken later, toen de mooie stem van Louise Harris vast en helder in de ruime zaal weerklonk, herhaalde Haar Excellentie dezen indruk: „Die Engelschen hebben geen hart! Zij zingt en haar minnaar is beschuldigd van moord! Foei! ze hebben geen hart."
Z:2g g=g 21=g gZ:2 gE:24 Z:Zg
HOOFDSTUK XIV.
HET VERHAAL MOEST GEDAAN WORDEN.
En terwijl de morgenbladen door millioenen Engelsche mannen en vrouwen gelezen werden, en de bijzonderheden van de geheimzinnige misdaad onder het nuttigen van ham met eieren en geroosterd brood besproken werden, lag Philip de Mountford, de vermoedelijke erfgenaam van het graafschap Radclyffe, in het sombere lijkenvertrek van een Londensch politiebureau, waarheen hij vervoerd was in dezelfde auto, tusschen wier enge wanden de tragedie zich had afgespeeld. Lord Radclyffe was dien vorigen avond om tien uur door de vertegenwoordigers der politie, een commissaris en een agent, bezocht, die hem de vreeselijke tijding kwamen brengen. De oude man was nog niet te bed en hij had de voordeur van zijn huis zelf opengedaan, daar zijn bedienden, naar hij met een enkel woord uitlegde, den avond ergens anders op een aangenamer wijze doorbrachten. Het huis maakte — zelfs op den politiecommissaris — een uiterst verlaten en somberen indruk, en de grijsaard — die omringd zou moeten zijn door alle weelde, welke rang en rijkdom kunnen verschaffen — was een buitengewoon pathetische figuur, zooals hij daar stond in zijn eigen vestibule, blijkbaar onbeschermd en zonder oppassing, terwijl hij vol wantrouwen vroeg, wat zijn late bezoekers van hem verlangden. Schoorvoetend stemde hij, nadat zij zich bekend hadden gemaakt, er in toe hen binnen te laten. In het eerst scheen hij niet te vermoeden, dat er iets ernstigs gebeurd kon zijn, iets buitengewoons dit nachtelijk bezoek kon hebben veroorzaakt. Hij scheen inderdaad onbewust van het late uur. Hij liep rechtstreeks naar de bibliotheek waar hij blijkbaar had gezeten, want een leuningstoel was voor het vuur geschoven, en
— 73 — een lamp brandde op de tafel, die met papieren en tijdschriften bedekt was. De commissaris van politie in civiel, die het woord moest voeren, wist nauwelijks hoe te beginnen. Het was een pijnlijke taak, zulk een ontzettende tijding aan dien eenzamen grijsaard te moeten mededeelen. Eindelijk ging hij er toe over. Maar nauwelijks had hij de woorden „ongelukkig voorval" en „uw neef" geuit, of Lord Radclyffe sprong op van den stoel, waarin hij was neergezonken, en riep, met half verstikte stem, terwijl zijn lippen en handen beefden en droppels zweet op zijn voorhoofd stonden : „Luke ! is er iets met Luke gebeurd?" „Neen, neen, Mylord! dat is de naam niet. Er stond Philip op de kaart en op de brieven .. .. Philip de Mountford . . dat was, meen ik, de naam van den armen man." „Is aan mijnheer Philip de Mountford dan een ongeluk overkomen ?" Zijn stem klonk nu geheel anders, niet langer verstikt door onrust, maar kalm en als enkel belangstellend in de gebeurtenissen van den dag. Zelfs voor de aanwezige vreemden was het kennelijk, dat de eene neef van veel grooter gewicht was dan de andere. „Ik vrees, Mylord, dat het erger is dan een ongeluk ...." De commissaris zweeg een oogenblik, tevreden dat hij alles deed wat noodzakelijk en mogelijk was om het plotselinge van den slag te verzachten. „Er is misdaad in het spel," sprak hij eindelijk. „Misdaad? Wat bedoelt u daarmee?" „De heer Philip de Mountford is vermoord, Mylord . zijn lijk ligt nu in het politie-bureau. Wenscht u, dat het onmiddellijk naar hier vervoerd wordt, Mylord? . of willen we daarmee wachten tot na het onderzoek?" Eenige oogenblikken heerschte er stilte in het vertrek, terwijl de ouderwetsche klok ongevoelig doortikte. Bij het vreeselijk bericht had Lord Radclyffe zich niet bewogen. Hij bleef staan, met zijn hand rustend op de tafel, naast de opgehoopte nieuwsbladen. Het schijnsel van de lamp, getemperd door een roode kap, verlichtte de doorschijnende teerheid van de aristocratische hand; de zachte, zwarte oppervlakte van de jas en de glanzende blankheid van het ovenhemd, met zijn enkele parelknop. Het gelaat zelf was in de schaduw, en aldus zag de commissaris weinig of niet van die inwendige worsteling om de zelfbeheersching te herwinnen, die op zulk een zware proef werd gesteld. Voor het ontzettende feit geplaatst, spande Lord Radclyffe al zijn krachten in om zijn waardigheid niet te verliezen en kalm te blijven. De door generaties van voorouders gegeven lessen moesten thans vruchtdragen, nu een vertegenwoordiger van den alouden naam in de grootste crisis verkeerde, die iemand van zijn geslacht ooit
door te maken had. Het brutale, vulgaire feit van een gewonen
— 74 — moord, de realiteiten van een laag bestaan, gebracht binnen de muren van een statig, aristocratisch oud huis! Een oogenblik voordat hij opnieuw ging spreken, zag de grijsaard om zich heen — de groote mahoniehouten boekenkasten, gevuld met stille vrienden, de busten van Dryden en Milton, de wereldglobes op hun mahoniehouten voetstuk: alle erfstukken van de generaties der Mountfords, die reeds heengegaan waren. Het scheen alsof de tegenwoordige drager van den historischen naam al deze stomme dingen tot getuigen riep van zijn degradatie. Een misdaad had het familiewapen besmeurd; want voor sommige geesten — die welke in hoogten verblijf houden tot waar de zakelijke laagte van het alledaagsche leven nooit reikt — voor deze geesten is het slachtoffer bijna even ijselijk als de moordenaar. Lord Radclyffe streed echter zijn eigen strijd in stilte. Door niet één trilling, of één snik wilde hij aan de twee mannen verraden, wat in hem omging. Ook hier in deze slordige oude bibliotheek zwaaide de conventie haar ijzeren scepter, evengoed als zij dit gedaan had in de balzaal van de Deensche Legatie. En terwijl nog geen tweehonderd meter verder Louise Harris de liederen van Guy d'Hardelot zong, en met een glimlach de lof- en dankbetuigingen
voor haar volmaakte prestatie in ontvangst nam, zoo liet ook hier de oude man zich niet overmeesteren. Hij gaf aan zijn zenuwen het woord van bevel, en zoodra hij ze gedwongen had te gehoorzamen, keek hij den commissaris van politie recht in de oogen en zei kalm: „Vertel me alsjeblieft alles, wat ik moet weten." Hij noodigde de twee mannen uit te gaan zitten en nam zelf plaats in den hooggerugden leuningstoel. Hij deed geen poging om zijn gelaat en zijn oogen in schaduw te brengen of te bedekken. Nu de strijd gestreden was en hij de overwinning had behaald, behoefde hij dit niet meer te doen: zijn eigen zwakke en stille gelaatstrekken, zijn vastbesloten lippen en effen voorhoofd waren een voldoend masker om zijn innerlijke gevoelens te verbergen. De commissaris gaf een uitvoerig verslag van alle bijzonderheden : hij vertelde Lord Radclyffe alles, wat omtrent de geheimzinnige misdaad bekend was. De grijsaard luisterde in stilte tot de man had uitgesproken en deed toen enkele vragen. „Ge hebt natuurlijk een spoor gevonden ?"
„Dat geloof ik wel, Mylord," antwoordde de commissaris behoedzaam. „Kan ik u op een of andere wijze helpen?" ,,Elke inlichting, Mylord, die u denkt dat ons van dienst kan zijn, natuurlijk. „De man, die de auto in Shaftesbury aanriep .... hoe zag die
er uit? .... Ik zou u kunnen helpen, als ik dat wist." „Ik zal alles omtrent hem behoorlijk voor u laten overschrijven, Mylord, en het tt in den loop van den morgen brengen."
— 75 — ,Kunt u mij het nu uiet zeggen? Elk verloren oogenblik is onherstelbaar in gevallen als deze." „Ik vrees, Mylord, dat ik het u thans niet niet zekerheid kan mededeelen. Er hangt buiten een zware mist .... en ...." „De beschrijvingen van den chauffeur zijn vaag," viel Lord Radclyffe hem met een spotlach in de rede; „de eeuwige verontschuldigingen voor onmacht." „Mylord!" protesteerde de politie-ambtenaar. „Goed ! goed ! Het was niet mijn bedoeling u te beleedigen, dat verzeker ik u . ... Ge moet de prikkelbaarheid van een ouden man vergeven. Het nieuws dat ge mij gebracht hebt, bevordert niet de gelijkmatigheid van het humeur. Ik vertrouw er op, dat uw afdeeling deze zaak met het minst mogelijke schandaal zal behandelen ....' „Ik vrees, dat het schandaal onvermijdelijk is," gaf de commissaris kortaf ten antwoord, want hij was altijd nog ontstemd door Lord Radclyffe's bitse uitlating; „wij zullen zeer veel moeten naspeuren wat voor beide partijen onaangenaam kan zijn." „We zullen een en ander moeten weten omtrent het verleden van den vermoorden persoon, omtrent zijn omgeving voor .... voor hij in staat was. zijn aanspraken bij u te doen gelden." „Ik twijfel er niet aan, dat de overleden Philip de Mountford voor dien tijd in ongewenscht gezelschap heeft verkeerd, merkte Lord Radclyffe koel op. De stilte, die nu volgde, stond gelijk met een wenk om te vertrekken. De commissaris stond op. Hij gevoelde zich verbitterd door den blijkbaren spot van den ouden man, welke een koude douche voor zijn enthousiasme geweest was. Want de affaire, die hij onder handen had, was door hem al flink aangevat en beloofde het belangwekkendste en sensationeelste crimineele geval te worden van de moderne tijden. „U heeft me niet verteld," sprak hij alvorens afscheid te nemen, „wat u wenscht dat met het lijk gedaan zal worden." „Het is nu te laat om schikkingen te maken," antwoordde Lord Radclyffe knorrig. Hoe laat is het?" „Half elf, Mylord." „We kunnen daar morgenochtend wel over spreken." „Zooals u verkiest, natuurlijk." „Morgenochtend, zoo vroeg als u wilt. Mijn bedienden zullen dan thuis zijn. Dan kan ik schikkingen maken .... of anders zullen we wachten, zooals u zei, tot na het onderzoek." Het geluid van een bel verbrak de stilte die hierop volgde. „U moet me excuseeren," sprak Lord Radclyffe droogjes; „mijn bedienden zijn uit en er is iemand aan de voordeur." „Ik hoor voetstappen beneden in de gang Mylord," merkte de commissaris op. ,Ik geloof, dat u gelijk heeft. Die twee schelmen moeten thuis gekomen zijn zonder dat ik het wist . ... Ze doen vrijwel wat ze willen."
— 76 — Schuifelende, onzekere voetstappen werden nu in de hal gehoord. De commissaris zei haastig: „Nog één ding, Mylord. Vergeef me, dat ik het u vraag, maar . . . . hebt u er niet over gedacht een belooning uit te loven ?" „Waarom ?" „De inhechtenisneming van den moordenaar, of het geven van inlichtingen, die daartoe kunnen leiden." „Ja, een belooning ik elk geval. Ik zal natuurlijk een belooning uitloven," zei Lord Radclyffe sarcastisch, om de onmacht aan te sporen, nietwaar ?" „Hoeveel wilt u uitloven?" vroeg de commissaris, vastbesloten ditmaal geen gevoeligheid te toonen. „Tweehonderd .. . , driehonderd pond ... . wat ge wilt . ... als ge dien schurk maar gevangen neemt. ' Vijfhonderd, Mylord, zou ons allen goed aan het werk zetten." „Uitstekend!" zei Lord Radclyffe kortaf.' ,Goederiavond." „Goedenavond, mylord. En morgenochtend zullen we gereed staan om het lijk te vervoeren, als u dat verkiest . . .. Maar de lijkschouw zal den volgenden dag plaats hebben, en daarom is het misschien beter tot zoolang te wachten. U weet wel, in Coroner's Court, Victoria, in South Kensington. Alles komt in orde. Goeden avond, Mylord." De twee mannen namen afscheid van elkaar, verheugd dat het onaangename onderhoud achter den rug was. Toen zij naar de deur gingen, die uit "de bibliotheek naar de hal voerde, werd deze geopend en een slordig gekleede man, wien men kon aanzien dat hij te diep in het glaasje had gekeken, liep zonder plichtplegingen tot midden in het vertrek. „Wilt u den heer Luke de Mountford ontvangen?" mompelde hij, zich tot zijn meester richtend. „Neen, het is veel te laat," antwoordde Lord Radclyffe. „Vraag meneer Luke of hij morgen terug wil komen. En jij en je vrouw kunnen naar bed gaan."
W.ag g:22
2Z2g
HOOFDSTUK XV.
EN VEEL MOET ONDERZOCHT WORDEN.
Toen de politiebeambten het vertrek verlieten, had Luke het antwoord van zijn oom reeds ontvangen. Hij bleef een oogenblik besluiteloos staan en bemerkte twee mannen. Zij namen den hoed af, toen zij hem op de stoep ontmoetten, en een van hen vroeg beleefd: „Meneer Luke de Mountford?" „Dat is mijn naam," antwoordde Luke. „De mijne is Travers—van Scotland Yard. Zou ik u een paar vragen mogen stellen?" „Welzeker .... maar niet in het huis van mijn oom." „Natuurlijk niet .... waar lijkt het u 't geschikste ?" „Hier op de stoep, als u het goed vindt." „Dat gaat niet. Mag ik u verzoeken met mij in een auto te stappen en mee te rijden naar het politie-bureau ?" „Het is al laat en ik moet om elf uur ergens zijn .... hier dichtbij." Hij moest kolonel Harris en Louise afhalen in de Deensche Legatie en hen naar huis brengen." „Het is een belangrijke zaak, meneer de Mountford. Woont u hier in de buurt?" „In Exhibition Road, Kensington." „O, vlak bij Cromwell Road?" „Niet ver daar vandaan." „Waar zal het dan zijn, meneer de Mountford?" „Dan maar in de auto," antwoordde Luke. De taxi-auto, die de politie-beambten naar het huis van Lord Radclyffe had gebracht, stond eenige schreden verder. Haar sterke lantarens konden slechts even den dikken mist doorboren. De drie mannen stapten in, terwijl de commissaris den chauffeur verzocht
— 78 — zoo lang stil te blijven staan, tot hem werd gezegd door te rijden. „Ik weet heel weinig van die zaak, meneer Travers," begon Luke, zoodra alle drie plaats hadden genomen. „Ik veronderstel, dat het over die afschuwelijke zaak is, dat u met mij wenscht te spreken." „Juist, meneer. Daarover was het. Ik dacht, dat u me wel eenige inlichtingen zoudt kunnen geven betreffende het verleden van den gestorven meneer de Mountford , of over zijn vroegere kennissen." „Ik weet niets," antwoordde Luke, „van mijn neef. Hij nam mij niet in zijn vertrouwen." „Maar ge waart toch goede vrienden?' viel de ander hem snel in de rede. „We gingen heel weinig met elkaar om." „En hedenavond?" „Ik zag hem in zijn Club." „Waar was dat?" „De Veteranen" in Shaftesbury Avenue." „Hoe laat?" „Tusschen acht en negen." „U heeft hem gesproken ?" „Een aangenaam gesprek?' vroeg de commissaris met voorgewende onverschilligheid. „Familiezaken," antwoordde Luke droog. „En U verliet hem ? „Iets vóór negen." „In de club ?" „In de club." „Op de stoep?" „Neen in de gang." „Was hij toen alleen ? Ik bedoel .... was er toen niemand bij hem, behalve u?" „Niemand. De portier stond er natuurlijk bij." „Voegde daarna niemand zich bij hem ?" „Dat kan ik u niet zeggen. Toen ik hem verliet, was hij alleen." „U weet, dat meneer Philip de Mountford werd vermoord in een taxi-auto tusschen Shaftesbury Avenue en Hyde Park Corner, even over negen ?"' „Ik heb de bijzonderheden van die buitengewone misdaad grootendeels uit de couranten vernomen." „En kunt u in het geheel geen licht brengen in die zaak ?" „Neen, hoe zou ik dat kunnen ?" „Schiet u op dit oogenblik niets te binnen," ging de commissaris voort, „dat eenigszins kan helpen om het spoor van den moordenaar te vinden ?" „Niets hoegenaamd." De politie-beambte zweeg. Hij scheen er over na te denken, hoe
— 79 — hij het best nog een paar verdere vragen zou kunnen stellen. Tot nu toe waren deze kort en op den man af geweest, en terwijl zij elkaar snel opvolgden, was er een opvallende verandering in de houding van den vrager en den ondervraagde ontstaan. De commissaris had zich in het begin uiterst eerbiedig getoond — als iemand, die gewoon is met personen te spreken, wier positie in de wereld respect inboezemt. Maar weldra werd hij meer kortaf en kwam er iets bevelends in zijn toon, dat niet aan de aandacht van Luke ontging. Naarmate hij agressiever werd, veranderde ook de houding van Luke. Eerst had hij de vragen, die hem gedaan werden, met minzame beleefdheid beantwoord, met een behoefte om te helpen waar hulp noodig was. Met de onrust, waarin hij verkeerde, en de spanning zijner zenuwen was hij in staat het fijne onderscheid in toon en intentie waar te nemen en te bespeuren, dat hij zelf als het ware in een getuigenbank zat, tegenover een rechter, gereed hem op elke tegenstrijdige verklaring te betrappen. De reden van deze verandering vatte Luke echter volstrekt niet. De gedachte, dat hij verdacht kon worden van een moord was evenver van hem als het verlangen om de maan te bezoeken. Hij kon de houding van den commissaris niet begrijpen. Het intrigeerde hem en maakte dat hij op zijn hoede was. Het instinct van zelfbehoud werd in hem wakker, de voorzichtigheid, welke in personen ontstaat, die met de wereld overhoop liggen, en vijanden hebben gevonden, waar zij die het minst verwachtten. „Herinnert gij u," hernam Travers na de korte pauze, die Luke heel lang toegeschenen had, maar in werkelijkheid hoogstens een minuut duurde, „of ge meneer Philip de Mountford met iemand zaagt spreken, toen u in de gang afscheid van hem nam ?" „Ik vertelde u reeds," zei Luke ongeduldig, „dat hij alleen was, de portier uitgezonderd." „Alleen in het heele Club-gebouw?" „Alleen," herhaalde Luke met nadruk, „in de gang van de Veteranen club ?" „Hoeveel kamers zijn er in die club ?" „Dat weet ik niet; het was de eerste keer, dat ik daar kwam." „Kende u iemand van het bestuur?" ,,Neen.. .. want ik was er nog nooit geweest." „Was er niemand van het bestuur, dien u kende?" „Voor zoover ik weet, niet." „Kreegt ge toegang tot de club-zalen zonder dat iemand u daar kende ?' „De Veteranen club is pas opgericht, en haar reglement is niet heel streng. Ik vroeg of de heer de Mountford in de club was en kreeg ten antwoord, dat ik hem in de rookkamer kon vinden, en toen ging ik naar binnen." „Hoe lang duurde uw onderhoud met meneer de Mountford?"
— 80 — „Ongeveer drie kwartier, zou ik zoo zeggen." „En was het van een volkomen vriendschappelijken aard?" „Van een volkomen onverschilligen aard," verbeterde Luke. „En wat detdt ge na het gesprek?" „Ik verliet de club." „Maar daarna?" „Ik wandelde rond." „In den mist?" Dit op een onverholen toon van verwondering. „In den mist." „In welke richting ?" „Heusch," merkte Luke met zichtbare ontstemming op, „ik begrijp niet hoe mijn doen en laten voor u van beteekenis kan zijn, meneer Travers." Hij was geenszins van plan dezen man te gaan vertellen, dat hij zich door den mist een weg gebaand had tot de woning van den Deenschen gezant, en dat hij een uur lang op en neer gewandeld had voor dat huis als een verliefde dwaas, daar hij wist dat, als hij geduldig bleef wachten, hij weldra de goed geoefende contrealtstem zou hooren, wier zachtheid tot hem zou komen door de gesloten vensters van het schitterend verlichte huis, en voor een oogenblik het wilde verlangen van zijn hart zou sussen. Wat de man naast hem antwoordde op zijn uitval, kon hij werkelijk niet zeggen. Hij had het niet gehoord, want in een oogwenk waren zijn gedachten teruggevlogen naar dat eenzame waken in den mist en het geluid van haar stem, dat, o zoo flauw, tot hem kwam, en vervolgens naar gepraat om hem heen, van de voorbijgangers, de koetsiers en chauffeurs, die in lange rijen langs het trottoir stonden, en de leegloopers, die altijd buiten in koude en mist blijven hangen, wanneer er iets aan de hand is, de verzamelaars van nietgetelde kleinigheden, daarna weder verloren of bereidwillig medegedeeld. Van dezen had hij het nieuws gehoord: vaag in het begin, want hij kon zich niet voorstellen, dat de sensationeele tijding, waarover gesproken en geredeneerd werd, iets met hem had uit te staan. Men sprak van moord, en spoedig werd de naam de Mountford genoemd. De bijzonderheden, die hij vernam, waren uiterst verward, en de onbedekte toespelingen om te „zoeken wie voordeel van de misdaad hebben zal," drongen niet door tot zijn brein, dat bijna verdoofd was door het geweld van den schok. Zijn eerste gedachte nadien was om oom Rad op te zoeken; voor het oogenblik had hij Louise bijna vergeten. Elk ander levensbelang verzonk in het niet tegenover dien eenen klaaromschreven plicht. Oom Rad zou alleen zijn, en het ontzettende nieuws moest slechts zeer geleidelijk aan den ouden man worden medegedeeld. Hij was naar Grosvenor Square gesneld, alleen om te bemerken, dat de vertegenwoordigers der politie hem reeds voor waren geweest. Dat alles kon hij Travers niet uitleggen. Het zou laf en onaannemelijk hebben geklonken. In onze dagen houden de mannen
— 81 —
niet meer de wacht voor de huizen, waarin de uitverkorene van hun hart vertoeft, en als zij het doen, kiezen zij daarvoor geen mistigen avond uit. Hij was daarom dankbaar, dat Travers hem geen verdere vragen stelde, en slechts met een terugkeer tot zijn aanvankelijke beleefdheid zei : „Ik ben u zeer verplicht, meneer. Ik geloof, dat ik u niet langer mag ophouden. U zei dat u een afspraak hadt . ... Wilt u niet van deze auto gebruik maken ?" Luke dankte hem, maar weigerde het aanbod. „Het is dicht in de buurt," sprak hij. „Mag ik u morgen ochtend een bezoek brengen meneer?' „Als het noodzakelijk is." „Ik vrees van wel .... Ziet u, we willen Lord Radclyffe niet lastig vallen, en we moeten ons op de hoogte trachten te stellen van sommige feiten en andere onderzoeken." „Goed. Tot morgen dan." „Dank u meneer. Uw adres is ....?" „Fairfax Mansions, Exhibition Road." „Een mooie buurt .... geen mist daar vanavond, denk ik." „Ik hoop van niet. Goedenavond." „Goedenavond, meneer." Luke stapte uit de auto. Hij was bang Louise en haar vader mis te loopen. Zijn gedachten waren min of meer verward, en overladen zijnde met zaken van allerhoogst belang — gevoelde hij een neiging om zich met kleinigheden bezig te houden. „Ik moest," peinsde hij, „de auto van dien man genomen hebben. Het zou moeilijk kunnen zijn, een andere te vinden, en kolonel Harris heeft er een hekel aan om in een volle gang te wachten.
Een ware vrouw.
6
geZzag gr2g W21 g1=3
Z:n
HOOFDSTUK XVI.
EN DE MARIONETTEN DANSTEN.
En zoo spoedde hij zich naar het Deensche gezantschap om Louise en kolonel Harris af te halen, en zocht een auto voor hen. Er bestond geen terughouding tusschen deze drie. Het was voor hen even natuurlijk om niet over belangrijke zaken te spreken op de stoep van een andermans huis, als het was om te eten, of te drinken, of adem te halen. Luke vroeg of het diner smakelijk en de receptie druk bezocht geweest was, en kolonel Harris, op zijn gemak achterover leunend, beklaagde zich over beide. Hij verfoeide vreemde kokerij en gedrang, en had deze moeten verduren. De vreeselijke gebeurtenissen van dien avond — tot nu toe slechts schaduwen, nauwelijks als werkelijk erkend — drukten op den anders zoo levenslustigen en goedaardigen man. Maar zoo geoefend waren zij alle drie in de kunst om niets te laten merken, dat beide partijen in de meening verkeerden, dat de andere „niets gehoord had." Luke was overtuigd, dat het gruwelijke en vulgaire nieuws niet kon zijn doorgedrongen in het prachtige gebouw waar Loo, in sierlijk gewaad, moderne liederen met haar zuivere stem gezongen had. Hij hield het voor zeker, dat noch Loo noch kolonel Harris vernomen had, dat Philip de Mountford in een taxi-auto was vermoord, en dat de politie-beambten goed gevonden hadden tot hem — Luke — op een toon van minachtende familiariteit te spreken. Nog sterker ! nu hij daar tegenover den goedhartigen, prozaïschen, verstandigen, kolonel Harris zat, begon hij te denken, dat hij moest hebben gedroomd, dat de heele zaak niet gebeurd kon zijn, maar dat hij zich dat alles verbeeld moest hebben, toen hij tegen het tuinhek leunde en zijn gehoor inspande om de zachte, flauwe echo van die reine contre-alt stem op te vangen.
— 83 — Misschien was de wensch de vader van de gedachte geweest. Opziende naar die schitterend verlichte vensters, kon hij in zijn hart het niet-bestaan van Philip begeerd hebben . ... niet zijn dood, maar het te niet doen van de paar laatste maanden, het niet-komen van den indringer. En aldus begeerend, kon hij zich alles verbeeld hebben — den moord in de auto, de commissaris van politie op de stoep van het oude huis in Grosvenor Square. Een gevoel van groot welbehagen doorstroomde hem nu. Loo zat tegenover hem. Hij kon haar gelaat in het donker niet onderscheiden, alleen de omlijning van haar hoofd met het zachte bruine haar, volmaakt gekapt door een bekwame kamenier; Loo, de belichaming van het moderne, van het gewone, alledaagsche leven, maar allerliefst — de vrouw, die hij liefhad met elke vezel van zijn hart, elke rank van zijn wezen en elk vermogen in hem. Een zachte geur van lathyrus hing om haar gewaad en zweefde naar hem toe. Hij sloot zijn oogen, om hem diep in te ademen met een opperst genot. Nu en dan, als de auto een schok gaf, kwam zijn knie in aanraking met de hare, en op den grond, dicht bij den zijnen, rustte haar kleine, elegant geschoeide voet, en hij zou zijn hartebloed gegeven hebben om den zool ervan te mogen kussen. 0 ja! hij was uiterst gelukkig, dat was werkelijk zoo : zijn bevallige Louise, de omlijning van haar mooi hoofdje, de aanraking van haar knie, de geur van welriekende lathyrus, die hem bedwelmde en deed droomen en verlangen . . .. Dat was de werkelijkheid, en het andere was slechts de fantasmagorie van een overprikkelde verbeelding — een onzinnige gedachte, geboren uit een even onzinnigen wensch. In de duisternis, die hem en Loo omhulde kon hij zichzelf den vrijen teugel laten. De wereld gaapte hem niet aan, de vormelijkheid voerde geen heerschappij tusschen die vier enge wanden. De marionet kon den draad losmaken, die tot dansen genoodzaakt had, stil neerliggen voor een oogenblik, dood voor de wereld, maar eigen bestaan en eigen vitaliteit genietende. En Loo, die hem gadesloeg in diezelfde duisternis, welke hem geheel omhulde, behalve voor haar oplettende oogen, geloofde dat hij tot nog toe niets vernomen had. Vaag bestreed zij het verlangen om hem alles te vertellen, zoodat hij het ergste uit haar mond zou hooren, liever dan later door onverschillige kanalen. Doch met het haar — de moderne, alledaagsche vrouw — eigen fijne waarnemingsvermogen bevroedde zij, dat hij op dat oogenblik in een door hemzelf gedroomde wereld vertoefde, waaruit het heiligschennis was hem neer te rukken. Juist stopte de auto voor het Langham hotel. De gewone wereld was teruggekeerd met haar schitterend electrisch licht, haar portiers, haar drukte en rumoer, en verjoeg de illusies der laatste oogenblikken. Luke sprong overeind, gereed om Loo te helpen uitstappen — een gelukzalige seconde, want haar hand moest daarbij in de zijne rusten. De glans van de electrische lamp viel recht op zijn gelaat, dat
— 84 — rustig en kalm was, het gewone masker van volkomen onverschilligheid. Alleen Louise zag verder dan het masker, en toen haar hand een oogwenk langer dan de conventie toestond in de zijne bleef rusten, begreep zij eensklaps dat hij alles wist: de moord, de afgrijselijkheid, en de verdenking, die hem reeds met de punt van haar vale vlerken had aangeroerd. Haar oogen en de druk van haar hand zeide hem „goeden nacht," en zij trad de verlichte hal van het hotel binnen. Hij volgde kolonel Harris in de vestibule. „Heeft u het gehoord?" vroeg hij snel en fluisterend, uit vrees dat Loo het mocht verstaan. „Ja," antwoordde de ander. „En Louise ? Weet zij het?" ,Het praatje liep door het heele vervloekte huis," bromde de „Maar heeft u geen bijzonderheden vernomen ?" „Neen, jij ?" „Heel weinig. Alleen wat de commissaris van politie mij geliefde te vertellen." ,Dus is het," vroeg de oude man, „een absoluut feit?" „Absoluut, helaas. „Hum ! Wat dat betreft . ... Heb je je oom gesproken ?" „Neen. Ik ging naar hem toe zoodra ik het wist, maar de politie was me voor geweest en had hem de tijding gebracht." „Maar waarom heb je hem niet gesproken ?' „Hij liet me weten, dat hij liever wilde, dat ik morgenochtend terugkwam. De invloed van Philip blijft nog altijd overheerschen, zooals u ziet." „Het is een vervloekte affaire," riep kolonel Harris uit, met oprechte overtuiging; „maar ik zal er niet over treuren. Na al het gebeurde, is het een heel eenvoudige oplossing van een onmogelijke situatie." „Een wel vreeselijke oplossing." „Kom !" En de goedige oude man haalde de schouders op, met eengebaar van volkomen onverschilligheid. „Het is al laat geworden, meneer," sprak Luke kalm. „U zult naar bed moeten." „Den een zijn dood ... ." hernam de ander met iets joviaals in zijn stem, „je begrijpt me wel." „Goedennacht, meneer." „Goedennacht, mijn jongen. Hoe kom je thuis ?" „O, een taxi is het vlugste. Edie kan iets gehoord hebben en zich ongerust maken. Ik moet nu zoo gauw mogelijk naar huis." Louise stond in de hal, boven op de trap. Luke nam zijn hoed voor haar af, drukte kolonel Harris de hand, en was spoedig in de omringende duisternis verdwenen. Niemand zou hebben vermoed, dat deze drie menschen, die zoo
— 85 — kalm gesproken, gebogen en afscheid van elkaar genomen hadden, zich voor een der ontzettendste en overweldigendste tragedies van het leven geplaatst zagen. De marionetten van de wereld waren aan de draden bevestigd, omdat er onverschilligen waren om ze aan te gapen, en in de tegenwoordigheid van die stieren van Basan dansten de poppen op de maat van de in zwang zijnde melodie.
1
ga:2 M:24 Z=4
HOOFDSTUK XVII.
EN HET GEHEIM?
Toen Luke -den volgenden morgen vroeg het huis van zijn oom binnentrad, ontmoette hij in de gang dr. Newington, die de trap afkwam en den jongen man op ernstigen toon verzocht hem in de bibliotheek te volgen. „Men heeft mij gisteravond laten roepen," zei hij in antwoord op Luke's snelle en angstige vraag. „De bottelier — of wat hij moge zijn — vertelde me, dat hij juist bezig was met het sluiten van de voordeur alvorens zijn bed op te zoeken, toen hij een zwaren slag hoorde, voortkomend uit de bibliotheek. Hij vond zijn meester in volle lengte uitgestrekt op den vloer liggen: het hoofd was bij den val in aanraking gekomen met een hoek van de tafel, zoodat er bloed uit een wond druppelde, en Lord Radclyffe had blijkbaar het bewustzijn verloren. De bediende is een echte lafaard en bovendien een dwaas. Hij liet zijn meester liggen, juist zooals deze gevallen was. Maar gelukkig kende hij mij en wist waar ik was te vinden. Binnen tien minuten was ik ter plaatse en bracht Lord Radclyffe in bed. „Is het," vroeg Luke, „iets ernstigs?" „Lord Radclyffe is in den laatsten tijd niet al te sterk geweest. Hij heeft veel te dragen, en op zijn leeftijd is het organisme niet veerkrachtig genoeg om voortdurende spanning of knagende zorgen weerstand te bieden." „Het is mij niet bekend," bracht Luke koel in het midden, „dat mijn oom in spanning verkeert of zorgen heeft." „O!" hernam de dokter, wiens ruwe vertrouwelijkheid voor Luke's gevoelig oor getint scheen te zijn met een zekere onbeschaamdheid. „Ik ben een oude vriend van uw oom, begrijpt u, en
— 87 —
van uw geheele familie. Er is niet veel, dat gedurende het laatste jaar mijn aandacht ontgaan is."
„Ge hebt mij niet gezegd, dokter," sprak Luke, koeler nog dan te voren, „wat Lord Radclyffe mankeert." Dr. Newington haalde de schouders op. „Uw oom heeft een soort van beroerte gehad," zei hij kortaf, en vestigde zijn scherpe lichtgekleurde oogen op die van Luke, de uitwerking gadeslaande, die deze tijding op den jonkman zou hebben. Hij was iemand met wat men een deftige practijk noemt. Hij woonde in Hertford street en had volop gelegenheid om de mannen en vrouwen uit de hoogste kringen te bestudeeren. Hun volkomen koelbloedigheid, hun goed getrainde kalmte onder de grootste ongelukken en onverwachtste slagen, had hem dikwijls verbaasd toen hij nog jong was, den arbeid in het ziekenhuis achter zich had en den omgang met nederiger menschen, die geen reden en ook geen neiging hadden om hun gevoelens te verbergen. Thans was hij gewend aan zijn voorname patienten, verwonderde zich niet meer, en Luke's onverschilligheid bij het vernemen van de plotselinge ongesteldheid van zijn oom deed hem niet aan als onverschilligheid. „Is het ernstig?" vroeg Luke. „Ernstig. Natuurlijk," bevestigde de dokter. „Bedoelt u, dat Lord Radclyffe's leven in gevaar is?" „Op zestigjarigen leeftijd is het leven altijd in gevaar." „Dat bedoel ik niet," hernam Luke niet zonder ongeduld. Is Lord Radclyffe in onmiddellijk gevaar ?" „Neen. Wanneer hij aanhoudend goed verzorgd en verpleegd wordt, is het mogelijk dat hij gauw opknapt, hoewel ik twijfel of hij wel ooit weer zoo sterk en flink zal worden als hij het vorige jaar om dezen tijd was." „Wat denkt u dan van een verpleegster ?" „Ik zal er vandaag een zenden, maar ...." „Het huishouden van Lord Radclyffe is tegenwoordig weinig geschikt om in de behoefte aan een langdurige en ernstige ziekte te voorzien. Hij moest een dag en een nachtverpleegster hebben. Ik kan ze beiden zenden, maar ze zullen eenige oppassing noodig hebben en, natuurlijk, behoorlijk voedsel en comfort ...." „Daarvoor kan ik zorgen. Ik dank u voor uw raad." „Een goede en betrouwbare keukenmeid is ook noodig, die voor zieken koken kan. Dat alles is heel belangrijk." „En er zal onmiddellijk voor gezorgd worden. Is er verder nog iets ?" „Volkomen rust en stilte is natuurlijk het beste." „Ik zal hem niet lastig vallen, daar kunt u zeker van zijn, en niemand anders zal waarschijnlijk bij hem komen." „Behalve de politie, merkte de dokter koel op. „De politie ?"
De ernstige gebeurtenissen van den vorigen avond en die welke gereed stonden elkaar gedurende de eerstvolgende dagen op te volgen, waren bijna uit Luke's geheugen weggewischt door die andere, voor hem belangrijker ramp : de ziekte van zijn oom. „O ja," sprak hij vaag, „ik had het vergeten." „De verpleegsters," hervatte de dokter met een plechtigheid die Luke eenigszins irriteerde, „zullen door mij gemachtigd worden, een ieder den toegang tot Lord Radclyffe voorloopig te verbieden. Ik zal nu het certificaat schrijven, en ge kunt dat aan iedereen toonen, die den lust mocht hebben het ambtelijk gezag te doen gelden om mijn patiënt te ondervragen." „Ik durf zeggen, dat ik alles kan doen, wat noodig is bij het onderzoek enz .. Lord Radclyffe moet niet lastig gevallen worden." „Dat is zoo. Om te beginnen — hij zou niemand herkennen, en hij is in het geheel niet in staat om vragen te beantwoorden." „Dat maakt natuurlijk een eind aan de zaak. Daarom, als u het benoodigde certificaat wilt schrijven, zal ik dadelijk erover met de politie gaan spreken. Denkt u, dat Lord Radclyffe me zou kennen ?" vroeg de jonge man na eenige aarzeling. „Nu," antwoordde de dokter ontwijkend, „ik. zou hem vandaag liever niet willen storen. Ik zal eens zien, hoe hij het maakt." „Hij zal waarschijnlijk naar me vragen." „Dat is een andere kwestie. Als hij dat doet, moet ge hem natuurlijk bezoeken. Maar als er in den loop van den dag geen merkbare verbetering komt, zal hij naar niemand vragen." Luke zweeg eenige oogenblikken, terwijl de dokter voor de schrijftafel ging zitten en naar pen en inkt zocht. „Goed," zei hij na een poos, „dat is afgesproken. Ik beloof u, dat Lord Radclyffe om geenerlei reden zal gestoord worden zonder permissie van u. Hoe laat komt de verpleegster ?" „Binnen een uur. De nachtverpleegster zal na de thee komen." Dr. Newington schreef en teekende de gewone medische verklaring, inhoudende dat de gezondheidstoestand van Lord Radclyffe volkomen rust en kalmte eischte en dat hij niet in staat was eenig bezoek te ontvangen of vragen te beantwoorden. Hij las zorgvuldig over, wat hij geschreven had, vouwde toen het papier dubbel en overhandigde het aan Luke. „Dit," zei hij, „brengt alles in orde. En ik zal binnen een paar uur terugkomen. Zult u de keukenmeid niet vergeten." „Ik zal eraan denken." Toen de dokter afscheid genomen had, bleef Luke nog een oogenblik in de bibliotheek. Hij vouwde het certificaat, dat hij van dr. Newington had gekregen nogeens om en legde het zorgvuldig in zijn portefeuille. „Zult u de keukenmeid niet vergeten." Nooit had Luke het triviale van het leven scherper gevoeld, dan op dat oogenblik. Hij was genoeg man van de wereld, en voldoende gevoelig en schrander, om te hebben bemerkt, dat de familiariteit
— 89 — van den dokter de grenzen van het respect, waarop hij aanspraak had, overschreed; die toon van minachtende onverschilligheid gemengd met impertinentie. En er was meer dan dat. Den vorigen avond, toen Luke op en neer wandelde voor de schitterend verlichte vensters van het Deensche gezantschap, trachtend om een paar gedempte tonen op te vangen van de stem, die hij zoo gaarne hoorde, vernam hij de eerste geruchten, dat een vreeselijke misdaad was gepleegd die, ten goede of ten kwade, zulke verreikende gevolgen voor zijn toekomst zou hebben ; maar hij had eveneens menig vaag woord opgevangen, vol van heimelijke toespelingen, waarvan het refrein was : „Zoek wie voordeel bij de misdaad heeft." Luke de Mountford was geen dwaas. Mannen van zijn soort — we zijn gewoon ze alledaagsch te noemen — hebben een rechten, helderen kijk op de dingen. Zij raken niet in de war door psychologische problemen, die heden ten dage het moreele evenwicht van een zekere klas van menschen verstoren, ze hebben geen sexueele vraagstukken op te lossen. Hun leven is gelijkmatig, gezond en rein, en de spiegel der natuur is niet beslagen door den adem aan psychologen. Luke had zich nooit het hoofd gebroken over de vrouw van zijn naaste, over zijn paard of zijn ezel, of over iets wat hem toebehoorde, en daarom was zijn kijk op den naaste scherp gebleven. Hoewel tot nog toe de gedachte, dat hij inderdaad beschuldigd zou kunnen worden van een lage en vuige misdaad nooit ernstig in hem was opgekomen, had hij niettemin gevoeld, dat verdenking hem omzweefde, dat sommige personen het in elk geval voor mogelijk hielden, dat hij, aangezien hij voordeel van het misdrijf had, er best over kon hebben gedacht. De politie-commissaris Travers was er zeker van, de dokter achtte het niet onmogelijk, en er zouden er natuurlijk meer zijn, Geen wonder dat hij peinzend bleef staan. Nogmaals was er een verandering in zijn leven gekomen. Hij bevond zich weder in dezelfde positie, waaruit de aankomst van den onbekenden neef hem zoo gemakkelijk verdreven had — den neef, die was gekomen, had gezien en overwonnen had wat alleen noodig was: het vertrouwen en de hulp van oom Rad. Door welke middelen hij daarin had kunnen slagen, was het groote mysterie, dat Luke's geest gekweld had van het oogenblik af, toen hij begon te bemerken, dat de genegenheid van zijn oom hem werd ontroofd. Oom Rad, die den man onomwonden voor een bedrieger en oplichter uitgemaakt had, voor hij hem had gezien, was bereid om hem zijn liefde en vertrouwen te schenken, zoodra hij hem aanschouwde, en Luke werd afgedankt als een oude jas, die niet meer past. De genegenheid van jaren was in onverschilligheid overgegaan, en wat nog meer zegt, de gewoonten van een heel leven waren veranderd. Lord Radclyffe, tiranniek en meesterachtig, werd
— 90 — een onbeteekenende persoon in zijn eigen huis. De grand seigneur, met zijn zin voor weelde en verfijning, werd een oude kluizenaar, voor wien niemand zorg droeg; slecht gevoed en huizend in één vertrek. Dat alles had Philip de Motintford geheel door zijn tegenwoordigheid alleen volbracht. Het zwaaien van een tooverstaf, dien van den duivel, en de herschepping was volledig ! Welke magie schuilde er in den man zelf ? Wat in het verhaal, dat hij deed ? Welk subtiel toovermiddel had hij aangewend, dat het nieuws van zijn verschrikkelijken dood den ouden man kon vellen als een verdorven ouden boom, beroofd van zijn steunsel? Nu lag hij dood, vermoord ! Alleen de hemel wist door wien. Er waren menschen, die Luke verdachten, omdat het Lot een nieuwen draai aan zijn rad gegeven had en hem herstelde in de aangename positie, waaruit de indringer hem had verjaagd. Luke de Mountford was wederom vermoedelijk erfgenaam van het graafschap Radclyffe, en de vreemdeling had het geheim van zijn succes met zich in het graf genomen.
rg
Eag
w:2?? gc::n a:22
HOOFDSTUK XVIII.
HET ZOU NIET GAAN, BEGRIJP JE.
Daar Lord Radclyffe te ziek was om voor iets te zorgen of iemand te ontvangen rustte op Luke de taak, de noodige schikkingen te treffen voor het praalbed en de begrafenisplechtigheid van den vermoorden man. Op het oogenblik lag Philip de Mountford nog in het sombere lijkenvertrek van het Victoria politiebureau. Luke had massieve zilveren kandelabers, bloemen en palmen, en alles, wat bij een weelderig praalbed behoort, laten brengen. De doode lag, niet verwaarloosd, maar slechts onbewaakt en eenzaam, te midden van al de bewijzen van den rijkdom, dien hij van zoover was komen zoeken, maar welke door het lot en de hand van een moordenaar zoo schrikbarend plotseling aan hem ontrukt was. En in de particuliere zitkamer van het Langham-hotel zat Louise Harris tegenover haar vader aan het ontbijt, met een stapel morgenbladen naast haar bord, zij zelve stil en in gepeinzen verzonken. ,Dat is een raar verhaal," zei kolonel Harris, dat de bladen vertellen van dien moord te Brussel, een jaar geleden . . . . hoewel ik moet erkennen dat er mijns inziens eenige waarheid in is wat zij zeggen. Wat denkt jij ervan, Louise?" „Ik weet bijna niet," antwoordde zij in gedachten, „wat ik er van denken moet." „De bijzonderheden van dat misdrijf 't welk een jaar geleden werd gepleegd, zijn precies dezelfde als die, welke betrekking hebben op die helsche affaire van gisteravond." „Zijn ze dat werkelijk?" Niemand kon verklaard hebben, en Louise het minst van allen, waarom zij niet geneigd was om over dat onderwerp te spreken. Zij had er haar vader of anderen nooit iets van verteld .. .. dan
— 92 — dat zij zoo dicht in de nabijheid van het tooneel dier geheimzinnige misdaad in Brussel was geweest, en dat zij elke bijzonderheid ervan vernomen had. „En ik moet zeggen," hernam kolonel Harris met nadruk, „dat ik het eens ben met het hoofdartikel in de Times. Het eene misdrijf brengt het andere voort. Als die woesteling, of wat hij moge geweest zijn, in Brussel niet die nieuwe en lafhartige manier had uitgevonden, om iemand in een auto te vermoorden, zich daarna uit de voeten te maken en de auto te laten voortrollen naar een opgegeven plaats, dan zou Philip de Mountford thans nog in leven zijn. Niet dat men zich daarover buitengewoon zou moeten verheugen. Maar toch, een misdaad is een misdaad, en als we toestonden dat schelmen overal door andere schelmen om zeep gebracht werden, waar zouden dan wet en orde blijven." Hij sprak luider en vlotter dan hij gewoon was, en hij nam groote hoeveelheden voedsel op zijn bord, die hij toch blijkbaar geen plan had om te verorberen. Hij vermeed eveneens aanhoudend de oogen van zijn dochter te ontmoeten. Maar op dit oogenblik legde zij haar ellebogen op de tafel, liet haar kin tusschen haar handen rusten, en keek rechtstreeks naar haar vader. „Het dient tot niets," sprak zij eenvoudig. „Wat dient tot niets?" „Uw poging om losjes over alles te praten, en een stevig ontbijt te gebruiken, terwijl uw gedachten even bezig zijn als de mijne." „Hm !" bromde hij ontwijkend, maar was blij genoeg, dat hij het bord, vol met eiereri en ham die hij geen zin had om op te eten, opzij schuiven kon. „U hebt," ging zij voort, alle bladen gelezen, evenals ik, en u weet zoo goed als ik, wat tusschen de regels gelezen moet worden, wanneer ze spreken van aanduidingen," en van „zekere sensationeele onthullingen." „Dat weet ik natuurlijk wel," antwoordde hij barsch, „maar het is alles onzin." „Dat is het ook. Maar toch hinderlijk." „Ik begrijp niet, hoe zulk gezwets je kan hinderen ?" „Niet," sprak zij, „voor mijzelf. Maar voor Luke. Hij moet nu wel weten, wat er gaande is." „Dat spreekt van zelf. En als hij een greintje verstand heeft, zal hij het behandelen met de minachting, die het verdient." „Dat is alles heel goed, vader. Maar denk eens een oogenblik na. Verplaats u in Luke's positie. Het denkbeeld alleen, dat men verdacht word, moet op zichzelf reeds vreeselijk zijn." „Niet wanneer je onschuldig bent," antwoordde hij, met de absolute zekerheid van iemand, die nooit in zijn leven eenig werkelijk ernstig probleem onder de oogen heeft behoeven te zien. „Ik zou er niet om geven, wat Jan Rap van me zeide, als ik een zuiver geweten had
— 93 — „Hij heeft veel moeten doormaken, sedert de oude Radclyffe zich op zoo'n bespottelijke wijze van hem afgewend heeft" Maar Louise beantwoordde deze opmerking niet. Zij wist heel goed, dat het noch Lord Radclyffe's onvriendelijkheid, noch de aanmatiging van den nieuwen neef was, die het gansche karakter van Luke hadden veranderd en verzacht. Toen hij naast haar gezeten had op het bordes van Lady Ducie's huis, was het haar opgevallen, hoe volkomen deze verandering was. En toen Luke tot haar zei: „Ik zou alles, wat ik in de wereld heb, geven om voor je op den grond te knielen en je voeten te kussen," begreep zij dat de liefde dit wonder had gewrocht, het opgaan in een ander, het knielen van het Ik voor het hoogaltaar van de beminde. Zij wist dat alles, maar de brave, oude kolonel Harris had het vergeten ; misschien had hij het nooit geweten. Heden ten dage komt die kennis tot zoo weinigen. Het leven, de psychologie en seksueele vraagstukken hebben de plaats ingenomen van de goddelijke waarheid, die de wereld sinds de geboorte van Lilith verheerlijkt heeft. Alles, wat Louise nu tot haar goedhartigen en gevoeligen vader zei, was : „U weet, dat er reeds iemand alleen door verdenking het leven heeft ingeboet. Het is nog kort geleden, dat een edelaardige gentleman den dood boven zulk een oneer verkoos." „Je hebt je," antwoordde hij, „allerlei nonsens in het hoofd gehaald, Loo. Kom, wees een verstandig meisje en denk over alles eens kalm na. Is er bijvoorbeeld iets, dat je graag zou willen, dat ik voor je deed ?" „Ja, als u wilt." „Wat is het dan ?" „Zou u oom Rijder niet een bezoek kunnen brengen ?" „In Scotland Yard, bedoel je ? „Hij staat aan het hoofd van het departement voor crimineel onderzoek, is het niet ?" „Ik meen van wel." „Zou hij u willen ontvangen, denkt u ?" Op zijn bureau ?" „Tom mij niet willen ontvangen ?" riep kolonel Harris uit. „Natuurlijk zou hij dat. Waarover wensch je, dat ik hem spreek?" „Hij zou u precies kunnen vertellen, hoe het staat met .... Luke, is het niet zoo?" „Dat zou hij kunnen. Maar zou hij het willen?" „U kunt het licht probeeren." „Het is erg jammer, dat je tante uit de stad is. Je zou van haar veel hebben kunnen hooren." „O ! Sir Thomas vertelt aan tante nooit iets wat met zijn ambt in betrekking staat," sprak Louise met een glimlach. „Daar zou hij last van krijgen !" „Dat geloof ik ook," beaamde hij, niet diepe overtuiging. „Denkt u, dat ik met u mee kan gaan?"
— 94 — „Wat? Naar Tom ? Ik denk niet, dat hij dat goed zou vinden, Loo; en het zou niet gaan ook, begrijp je." „Misschien niet," erkende zij, met een lichten zucht van teleurstelling. Zij was er aan gewoon geraakt, om door conventie gedwarsboomd te worden, zoodra een of andere impuls haar buiten de grenzen voerde, die de wereld voorgeschreven had. Bovendien verwachtte zij, Luke spoedig te zullen ontmoeten. Hij zou zeker, onmiddellijk na een vroegtijdig bezoek in Grosvenor Square, aankomen. Zij hielp haar vader met zijn overjas, en was nu bijna blij, dat hij alleen zou gaan. Zij verlangde een uurtje in het gezelschap van Luke door te brengen, als hij vroeg kwam, en het was noodzakelijk dat zij hem alleen kon spreken, alvorens te veel lieden hem met kwade en goede tijdingen, gelukwenschen, schande en verdachtmakingen overladen hadden. Kolonel Harris, dat wist zij, zou evenveel, zoo niet meer, inlichtingen van zijn schoonbroeder, Sir Thomas Ryder, weten te krijgen, dan het geval zou zijn, wanneer zij bij het onderhoud tegenwoordig was. Sir Thomas zou aan kolonel Harris beroepszaken toevertrouwen, die hij nooit aan een vrouw zou mededeelen, en Louise vertrouwde haar vader onvoorwaardelijk. Zij wist, dat haar vader — ondanks zijn gemopper en de gemelijkheid, eigen aan elken Engelschman, die aan zijn ontbijttafel met huiselijke zaken wordt lastig gevallen — Luke's welzijn evenzeer ter harte nam als zij zelve.
gzag zr3 gz:zg gzag Qzn
HOOFDSTUK XIX.
NOG NIET ALLES.
Kolonel Harris liet zijn kaartje brengen aan Sir Thomas Ryder. Hij was in een huurrijtuig van het Langham-hotel komen rijden, daar hij taxi-auto's nog meer verafschuwde dan voorheen. Hij vroeg dadelijk, of Sir Thomas in zijn particulier vertrek was, en zoo ja, of hij hem kon spreken. Wonderlijk genoeg ontving de chef, anders geheel ongenaakbaar voor den toevalligen bezoeker — hetzij vreemdeling of kennis — zijn schoonbroeder onmiddellijk. „Hallo, Wil", riep hij bij wijze van begroeting. Wat onder Engelschen wil zeggen, dat zij verheugd zijn elkaar te ontmoeten. „Hallo !" antwoordde kolonel Harris op denzelfden welsprekenden toon. En de oude vrienden drukten elkaar de hand. Sir Thomas vleide zich weer neder in zijn ambtszetel achter zijn grooten lessenaar en wees zijn schoonbroeder een leuningstoel aan. „Een sigaar?" vroeg de gastheer. „Met genoegen". Het kistje werd toegereikt, een havana uitgekozen. De sigaren werden aangestoken, en drie minuten lang rookten de mannen zwijgend door. Een van hen was gekomen, om te weten, hoeveel van het geluk van zijn dochter bedreigd werd, de ander wist, wat op het spel stond, het gevaar dat het geluk van zijn nicht liep, de vreeselijke afgrond van ellende, die voor haar voet gaapte. Maar beiden zaten daar en genoten van hun sigaar. Zij waren met de uiterste zorg gekleed, in de uniform, welke de wereld, waarin zij verkeerden, voorschrijft aan gentlemen van hun positie en van hun leeftijd : gekleede jas en donkergrijze pantalon, vlekkeloozen boord en das met parelspeld. Beiden droegen een zegelring aan
— 96 — den pink van de linkerhand, en een horlogeketting van oud-Victoriamodel. Zij zouden voor tweelingen kunnen doorgaan, het onderscheid in gelaat uitgezonderd ... . conventie had hun een livrei aangetrokken, waarvan zij in geen geval afstand wilden doen. Maar de gezichten waren zeer verschillend. Kolonel Harris droeg zijn zestig jaren even gemakkelijk alsof het er slechts veertig waren. Er bevonden zich niet veel rimpels in zijn rond, gevuld gelaat, niet zijn roode wangen en kinderlijke oogen. De zware cavaleriesnor, eens kastanjebruin, nu bijna wit, verborg de uitdrukking van den Mond, maar men voelde, te oordeelen naar de oogen en het gladde voorhoofd, 't welk nu heel ver naar het achterhoofd doorliep, dat als men een blik onder die walrusachtige versiering kon slaan, men een mond zou zien, die goedig was en niet al te vastbesloten, den mond van een man, die andere mannen misschien geleid had, maar zelf altijd door zijn vrouwvolk was geleid. Sir Thomas Ryder was — of liever is, want hij is nog altijd gezond en flink — een geheel verschillend soort man. Iedere dag maakt hij zijn wandeling, voor hij aan het werk gaat, en woont 'S avonds de meeste premières in de schouwburgen bij. Ondanks de vele rimpels in zijn scherpgeteekend gelaat, met den bewegelijken mond zonder baard of knevel, ziet hij er niet oud uit. En dit komt juist door de rimpels, die een wonderlijk netwerk rond zijn oogen vormen, waardoor deze een uitdrukking krijgen, alsof hij zich aanhoudend bijzonder amuseert. Het dunne haar is niet wit, maar verbleekt. Sir Thomas draagt het zorgvuldig over het hoofd geborsteld, met een scheiding aan de linkerzijde. Hij heeft de gewoonte om, wanneer hij diep nadenkt, met zijn hand — die blank, slank en spits uitloopend is — over die schaarsche bedekking van wat — zonder haar — een kale schedel zou zijn, te strijken. Sommigen zeiden, dat Sir Thomas Ryder iemand was zonder eenig gevoel, anderen noemden hem een bureaucraat; maar niemand ontkende het onwederlegbaar feit, dat hij de rechte man op de rechte plaats was, volkomen opgewassen voor zijn taak, en ongetwijfeld waren er nooit minder fouten begaan in de detective-af deeling van de Londensche politie, dan nadat Sir Thomas Ryder aan het hoofd daarvan gekomen was. „Ik veronderstel", zei hij eindelijk, „dat je gekomen bent om me te spreken over die Mountford-affaire". „Juist", antwoordde kolonel Harris eenvoudig. „Dat is geen prettige zaak". „Dat weet ik. De bladen staan er vol van, en het is heelemaal een ellendige geschiedenis, Tom, en dat is alles". „Jammer'', dat het nog niet „alles is", merkte Sir Thomas droogjes op. „Dat zegt Louise ook. Vrouwen trekken zich sommige zaken zoo aan, en de bladen zijn vol geleuter. Zij maakt zich ongerust over Luke."
— 97 — „Dat verwondert me niet". „Maar het is toch allemaal onzin, nietwaar ?" „Wat bedoel je ?" Kolonel Harris antwoordde niet onmiddellijk, daar hij niet precies wist, hoe hij zijn eigen vrees en ongerustheid onder woorden zou brengen. Zij waren zoo schrikkelijk en zoo vergezocht, dat om ze ronduit en kortweg aan zijn schoonbroeder mede te deelen, aan dien man met wien hij kalm een sigaar zat te rooken in het rustig vertrek, terwijl hansoms en taxi-auto's beneden in de straat voorbijreden, scheen hem bijna onzinnig. Hij was niet iemand met een diepen blik, geen groote lezer van gedachten of kenner van karakters. Hij trachtte het schrander gelaat van Sir Thomas te doorgronden, maar alles, wat hij zag, was slechts een netwerk van rimpels rond een paar oogen, die schenen te tintelen van humor. Humor op dit °ogenblik ! Groote God ! „Ik wou,' flapte hij eindelijk eenigszins knorrig uit, „dat je me een beetje hielp, Tom. Al dat officieele maakt me stom". „Wind je niet op, Will", zei Sir Thomas kalm, terwijl zijn oogen nog vroolijker schenen te tintelen dan tevoren. „Vertel me dan iets over Luke". „Luke de Mountford," sprak de ander peinzend, alsof de naam een verre herinnering wakker riep. „Ja, Luke de Mountford, die verloofd is met Louise, je nicht, kerel, en al dat geleuter in die bladen breekt haar het hart. Ik kan het niet langer aanzien en daarom ben ik bij jou gekomen, Tom en jij moet me vertellen, of er waarheid in dat geleuter schuilt, en dat is alles, wat ik van je verlang." Sir Thomas Ryder scheen, terwijl de ander aldus sprak plotseling, het besluit genomen te hebben om meer te zeggen dan aanvankelijk zijn bedoeling geweest was. In elk geval sprak hij nu zonder omwegen : ,Mijn beste Will, als je onder „geleuter" verstaat, dat naar aanleiding van den moord op Philip de Mountford in een taxi-auto den vorigen avond, ernstig verdenking op zijn neef Luke rust, dan is er veel waarheid in dat geleuter." Kolonel Harris ontving den slag zonder zijn aandoening te laten blijken. Hij zat in den leuningstoel met een hand in zijn broekzak, terwijl de andere de sigaar vasthield. Nu keek hij alleen een oogenblik naar de sigaar en bracht die vervolgens naar zijn lippen. „Wat," _vroeg hij, „beteekent dat precies?" „Dat, indien Luke de Mountford binnen de volgende acht en veertig uur zekere vragen niet bevredigender beantwoordt, dan hij tot nu toe heeft gedaan, hij in hechtenis zal worden genomen als beschuldigd van moord." „Dat is onmogelijk," protesteerde kolonel Harris met vuur. „Onmogelijk? Waarom ?" „Omdat ... . omdat ... . Voor den duivel, kerel! je keilt Luke de Mountford. Kun je een oogenblik gelooven, dat hij zoo'n vuige Een ware vrouw. 7
— 98 — misdaad zou begaan? Kom, de jongen zou niet eens het plan voor zulk een schurkerij kunnen maken, laat staan het ten uitvoer brengen." „Mijn beste Will," hernam de ander rustig, „de vele jaren, die ik aan dezen lessenaar doorbracht, hebben me vele dingen geleerd, onder meer, dat ieder mensch min of meer tot een misdrijf in staat is ; het hangt er alleen vanaf wat de drijfveer — de verleiding indien ge het zoo wilt noemen — of de aanleidende oorzaak ervan is." „Maar er was geen aanleidende oorzaak, geen verleiding, geen ...." kolonel Harris hield eensklaps op. Hij voelde meer dan hij zag, dat de oogen van zijn schoonbroeder in hun netwerk van rimpels met blijkbaar vermaak op zijn toornig gelaat rustten. Geen verleiding ? en wat was dan het verlies van een pairschap en een fortuin, die alleen door den dood van den indringer konden worden herwonnen ? Geen aanleidende oorzaak — en de broeder en zuster uit het oude huis verdreven ? De goede eenvoudige man had verstand genoeg, om in te zien, dat hij daarmede, als hij voor Luke wenschte op te komen, een verkeerden weg ingeslagen had. „Welke vragen," sprak hij kortaf, „worden door Luke niet bevredigend beantwoord?" „Hoe hij gisteravond sommige uren doorbracht." „Hij stond buiten op Louise en mij te wachten." ,,Zoo? Wel, dat is bevredigend genoeg. Hoe laat was het, toen je afscheid van hem nam ?" „Hij bracht ons naar de Deensche Legatie, waar we gingen dineeren." „Hoe laat was dat ?" „Acht uur." „Maar hij dineerde niet in de Deensche Legatie?" „Neen, hij kwam terug en haalde ons even na elf." „Goed. Maar in dien tusschentijd?" „In dien tusschentijd ?" „Ja, tusschen acht en even na elf?" Ik weet het niet ... Ja toch ! Wat „Wel .... ik veronderstel een ezel ben ik .... Luke vertelde me zelf, dat hij zijn oom ging bezoeken in die of die club in Shaftesbury Avenue ...." „De Veteranen ?" „Ja .... de Veteranen-Club. Luke wenschte den ouden Radclyffe over te halen - om voor zijn gezondheid naar het buitenland te gaan . Algeciras — dat was het ...." „Precies," hernam Sir Thomas koel, „en Luke de Mountford begaf zich naar de Veteranen-Club in Shaftesbury Avenue, en verzocht Lord Radclyffe te mogen spreken, die min of meer een habitué op dat uur was. Vernomen hebbende, dat Lord Radclyffe dien avond daar niet was, maar dat Philip de Mountford zich in de rookkamer bevond, verkoos Luke de Mountford zelf naar binnen te gaan, om een onderhoud met zijn neef te hebben." ”Dat wist ik niet," sprak kolonel Harris.
— 99 — „Wij wel. Laat me je vertellen, wat verder gebeurde. De portier van de Club bracht Luke in de rookkamer, en hoorde vijf minuten later luide en toornige stemmen uit het vertrek dringen. Dat er een twist tusschen de beide neven was uitgebroken, was natuurlijk duidelijk. Een paar leden van de Club bemerkten het rumoer, en een van die heeren opende zelfs de rookkamer om te zien, wat er gaande was. Hij schijnt de woorden : „Schurk" en „bedelaar" te hebben gehoord, die tusschen de beide mannen gewisseld werden. Deze getuige kende Philip de Mountford van uiterlijk zeer goed, maar had Luke nooit gezien. Vergeet echter niet, dat Luke het onderhoud noch den twist ontkent. Het eerste duurde bijna een uur, en Lord Radclyffe's reis naar Algeciras vormde het eenige onderwerp van gesprek. Omstreeks negen uur kwam Luke uit de rookkamer. De portier zag hem. Hij was toen heel bleek en wankelde bijna onder het loopen. Menschen kunnen soms dronken van woede zijn, dat weet je wel, Will." „Dat weet ik en ik kan best begrijpen wat er bij die ontmoeting heeft plaats gehad. Radclyffe is zoo'n vervloekte dwaas geworden, dat hij niets zou doen of laten zonder Philip's permissie : en Luke had besloten hem onverwijld naar Algeciras te doen trekken. Daar Philip in de Club was, sprak hij er met hem over." „Juist. Hij sprak er over met hem. En de twee mannen kregen twist." „Maar, wat duivel, men gaat toch niet iedereen vermoorden met wien men twist krijgt." „Wacht even, Will. Zooals je zegt, vermoordt men niet ieder met wien men twist. Maar je moet toestemmen dat dit heelemaal een buitengewoon geval is. Er was meer tusschen deze twee mannen, dan een gewone twist. Er bestond doodelijke vijandschap .... rechtmatige vijandschap, ik wil het erkennen, van Luke's kant .... We hebben — het was niet erg moeilijk — al twee of drie van de bedienden, die in Lord Radclyffe's huis waren voor Luke met zijn broeder en zuster er uit verdreven werd, opgespoord. Zij gewagen allen van de hevige ruzie, die telkens tusschen de neven ontstond. Jou, Will, moet het bekend zijn, hoe Luke dien Philip de Mountford haatte." Kolonel Harris zweeg weder. Waartoe diende het, zulk een onmiskenbare waarheid te loochenen ? „Je wilde," ging de ander rustig voort, „de waarheid vernemen, Will, en die heb je nu gehoord. Ter wille van Louise, ter wille van ons allen feitelijk, besloot ik om u alles .... of bijna alles .... te vertellen, dat mij officieel op het oogenblik bekend is. Je moet Louise terstond buiten de stad brengen — neem haar mee naar het buitenland als je kunt, en houdt de Engelsche bladen buiten haar bereik." „Zij zal niet willen," sprak kolonel Harris beslist. ,Dat zal ze wel, als je het maar op de juiste wijze aanlegt." ,,Dat gezegde van den scherpzinnigen chef der detective-afdeeling slechts een bewijs te meer was — indien dergelijke bewijzen heden
— 100 — ten dage inderdaad nog noodig waren — hoe weinig bekwame mannen afweten van gewone vrouwen. „De zaak zal uiterst onaangenaam zijn,'" zei Sir Thomas, onbewust van het gebrek aan kennis, dat hij zoo juist had getoond. „Het zal pijnlijk voor u, en geheel ondraaglijk voor Louise zijn.' „Altijd in de veronderstelling,' bracht de ander hiertegen in, „dat Luke schuldig is, wat noch ik noch Louise een °ogenblik zullen aannemen." „Dat," antwoordde Sir Thomis, „is naar ge verkiest." Hij legde zijn sigaar neer, sloeg een been over het andere, leunde achterover in zijn stoel, en voegde zijn spitse handen samen, vinger tegen vinger, met het gebaar van iemand, die te doen heeft met een jeugdigen geest, en veel moet uitleggen. „Kijk eens, Will," hernam hij, „er zijn nu drie mannen hier in de wachtkamer. Twee van hen zijn teruggekomen, na de vroegere bedienden van het huis in Grosvenor Square te hebben ondervraagd. Het waren de bottelier Parker en een bejaarde huishoudster, beiden tegenwoordig in dienst in West End. De vrouw trachtte Luke te beschermen en de talrijke twisten, die tusschen de neven bij alle gelegenheden uitbarstten, als onbeteekenend voor te stellen, maar zij bezweek onder het scherp verhoor van onzen beambte. Zij moest erkennen, dat de aanmatiging van den een den ander dikwijls dreef tot onbedachtzame uitlatingen, en dat zij de mannelijke bedienden van het huis meer dan eens had hooren zeggen, dat het hun niet verwonderen zou, als er den een of anderen dag een moord begaan werd. Welnu, wij hebben deze beide getuigen ter onzer beschikking en kunnen de twee of drie bedienden, die dit gezegd hebben, gemakkelijk opsporen. Voor zoover, wat de laatste zes maanden betreft. En nu over gisteravond. De derde persoon, die daar buiten wacht om voor mij te verschijnen, is Frederick Power, portier in de Veteranen Club. Het verhaal, dat hij aan onzen commissaris Travers deed, is zoo belangrijk tot in zijn kleinste bijzonderheden, dat ik besloten heb hem zelf te ondervragen, zoodat er niet de minste twijfel of onnauwkeurigheid in zijn relaas kan overblijven. Ik zal dien man nu laten komen. Ga jij hier aan den anderen kant van mijn lessenaar zitten, dan zult ge het gelaat van den man kunnen bestudeeren en tevens hooren, wat hij te zeggen heeft. Vind je dat goed?" „Uitstekend, Tom," luidde het korte antwoord van kolonel Harris, waarin hij zijn waardeering uitsprak van de goedheid van zijn schoonbroeder, die aldus de bureaucratische sleur verbrak, door een zeer strikten officieelen regel ter zijde te stellen. Hij deed wat Sir Thomas had aangegeven, en nam achter den lessenaar van den chef, in een gemakkelijken leuningstoel plaats met zijn rug naar het venster gekeerd. Hij wilde zelfs in zijn eigen gemoed niet erkennen, hoe diep hij bewogen was door alles wat hij had gehoord en nu door alles wat nog komen zou. Een aandoening, gelijk hij thans ondervond
— 101 — had hij nog nooit gekend. Hij had zijn eenigen zoon bij Modderrivier verloren, dat was een bittere smart geweest; zijn geliefde echtgenoote rustte in het dorpskerkhof dichtbij zijn statig verblijf in Kent, en hij had zijn beminde Koningin naar haar laatste rustplaats begeleid op dien onvergetelijken dag, nu acht jaar geleden; deze drie gebeurtenissen in zijn leven waren de grootste beproevingen geweest, die hij in het verleden had ondergaan. Maar deze was geheel verschillend. De aandoeningen, die den braven man bestormden, waren van een aard, die hem nagenoeg onbekend was; hij had smarten geleden, maar nooit oneer moeten dragen — de oneer van een ander, natuurlijk, die hem niettemin zeer van nabij betrof, want, al mocht hij geen scherpe opmerker zijn, had hij toch zijn dochter innig lief, en de oneer scheen door Luke heen, haar te treffen.
Z:Zg 21:2 M:21'
Wag g:2g
HOOFDSTUK XX.
EN DAT IS DE WAARHEID.
Frederick Power werd binnengeleid. Er was niets opmerkelijks in dien man, niets dat hem, al was het voor een oogenblik, kon onderscheiden van andere portiers, die livrei dragen, aan wie men kan zien dat zij in militairen dienst zijn geweest, en die een paar medailles op de breede borst hebben hangen. Hij was uiterst beleefd en eerbiedig, temeer omdat Sir Thomas generaal was, een feit, dat een dieper indruk op den ex-soldaat maakte, dan eenige andere hooge titel van niet-militairen aard had kunnen doen. Hij salueerde en bleef staan met den pink op den naad van de broek, en toen hij de inleidende vragen van Sir Thomas beantwoordde, klonken zijn woorden duidelijk en luid, blijkbaar oprecht, alsof zij weergalmden over het kazerneplein op een kouden lentemorgen. „Je naam is .... ?" „Frederick Power, meneer." „Je bent portier van de Veteranen-Club in Shaftesbury Avenue?" „Ja, meneer." „Je was gisteravond als gewoonlijk in het portaal van de Club ?" „Ja, meneer." „En de heer Philip de Mountford, die lid van de Club is, was in de rookkamer, om acht uur gisteravond?" „Ja, meneer." „Hij kwam bijna eiken avond, is het niet?" „Juist, meneer." „Meest alleen ?" „Niet dikwijls, meneer. Lord Radclyffe was de meeste avonden bij hem."
— 103 — „En aten Lord Radclyffe en meneer de Mountford bij die gelegenheden samen in de eetzaal van de Club ?" „Ja, meneer". „Maar was de heer de Mountford gisteravond alleen?" „Ja, meneer. Hij dineerde tegen half acht en ging toen naar de rookkamer." „Later kwam een heer om hem te spreken ?" „Dat is zoo, meneer. Het was ongeveer kwart over acht. De heer vroeg naar Lord Radclyffe, maar ik zei dat Mylord dien avond niet in de Club was gekomen. Toen vroeg de heer of meneer de Mountford binnen was, en ik zei ja." „En bracht je hem naar de rookkamer ?" „Ik vertelde hem, dat hij meneer de Mountford in de rookkamer zou vinden." „Is dat eigenlijk niet in strijd met het reglement van de Club, om vreemdelingen toe te staan, zoo maar binnen te loopen ?" „ja, ziet u, meneer, de „Veteranen," dat is een nieuwe club, en het bestuur is niet zoo lastig." „Goed." Tot zoover hadden de vragen en antwoorden elkaar snel opgevolgd. Sir Thomas Ryder, met zijn mager, schrander hoofd iets op zij, scheen een van buiten geleerde les op te zeggen, zoo gelijkmatig en kalm was het geluid van zijn stem en zoo onverschillig de uitdrukking van zijn gerimpeld gelaat. Het eene been was over het andere geslagen en zijn slanke hand speelde met een groot ivoren vouwbeen, dat niet witter was dan zij. Hij had Frederick Power niet gezegd te gaan zitten, zooals hij zou gedaan hebben in geval de getuige een burger was geweest. Nu gaf hij er de voorkeur aan den oud-militair te laten staan en in de positie van „geef acht," vertrouwend dat hij dan duidelijker en nauwkeuriger antwoorden krijgen zou. „Je vertelde den bezoeker dus, hernam hij na een korte pauze, gedurende welke hij een eenigszins andere houding had aangenomen, terwijl de kalme uitdrukking van zijn gelaat dezelfde was gebleven, „dat hij meneer de Mountford in de rookkamer zou vinden. Wat gebeurde daarna?" „De heer ging naar binnen, meneer, en trok de deur achter zich dicht." „Hoorde je iets van wat daarbinnen plaats had?" „Neen, meneer. Ik lette er in het begin niet op." „Later dan wel? Na een poosje, begon je op te letten, is het niet zoo?" „Ja, meneer, dat deed ik. De deur van de rookkamer is vlak bij den ingang en weldra hoorde ik luide stemmen, alsof twee heeren aan het twisten waren." „Hoorde je, wat ze zeiden ?" ,Neen, meneer, de woorden niet. Maar de stemmen klonken heel heftig. En een andere heer is uit de eetzaal gekomen, en vroeg me,
— 104 — wat dat voor een rumoer was. Er zijn nog maar weinig personen lid van de „Veteranen," meneer, en daar het een mistige avond was, hadden wij het bijzonder stil. Maar deze heer was nieuwsgierig naar de oorzaak van het kabaal, en daarom opende hij de rookkamer een weinig, en keek naar binnen. En toen kon ik een paar woorden verstaan." „Welke waren het?" „Meest scheldwoorden, meneer. De een ging erg te keer, maar ik kon niet uitmaken, wie het was. Ik hoorde de woorden „bedelaar" en „luie leeglooper", maar kon niet precies hooren, wie ze sprak." „Hoe lang duurde dat wel ?" „0! een langen tijd, meneer; ik zou het niet met zekerheid kunnen zeggen. Maar eindelijk werd het stil in de rookkamer. En om ongeveer negen uur of spoedig daarna, ging de bezoeker heen en hij vroeg mij om vuur." „Hoe zag hij er toen uit?" „Ik dacht, dat hij aan het drinken was geweest, meneer. Zijn gezicht was vreemd en bleek, en zijn hand beefde geducht, toen hij zijn sigaret opstak". „Kwam meneer de Mountford niet met hem mee ?" „Neen, meneer, toen niet, maar hij is een paar seconden later uit de rookkamer gekomen, terwijl de bezoeker nog in de gang stond. Meneer de Mountford was heel kalm en zag er niet uit of hij twist had gehad. Hij had een sigaar in zijn mond, zijn hoed op, en zijn jas over zijn arm." „Sprak hij toen tegen den bezoeker?" „Niet direct meneer. Hij scheen in het begin te weifelen, toen kwam hij naar hem toe en zei : „Ik ga nu weer naar Grosvenor Square. Zoudt ge oom Rad zelf over die zaak willen spreken ? Maar ik zeg u vooruit, dat hij er net over denkt als ik." „En wat zei de andere heer ?" „Die lachte een beetje, haalde zijn schouders op en zei: „Daar twijfel ik niet aan." „En spraken zij daarna af om samen naar Grosvenor Square te gaan ?" „Ik weet niet zeker, meneer, of de beide heeren het daarover hadden. Maar de bezoeker ging eerst naar buiten, en meneer de Mountford volgde hem in het voorportaal. Toen wendde hij zich om en sprak mij aan." „Wie deed dat ?" „Meneer de Mountford; de andere heer stond een paar meter van hem af en moet ieder woord gehoord hebben, dat hij zeide." „Wat zei hij ?" „Hij zei tegen me : ,Power, je moet iemand zoo maar niet in de Club laten. Je moet ze laten wachten in de gang. Anders zou men hier last krijgen van bedelaars." Dat waren meneer de Mountford's eigen woorden. Ik wil er een eed opzweren, en de andere heer
— 105 — moet alles gehoord hebben. Ik zag zijn gezicht, en op mijn woord van eer, er lag moord in zijn oogen." „Dat is voldoende, Power," vermaande Sir Thomas, om den woordenstroom van den portier te stuiten. „Goed, meneer," antwoordde de ander nederig. „En wat gebeurde er verder?" „Beide heeren gingen weg, meneer. Ik probeerde ze na te kijken, maar de mist was zoo dik, dat men geen hand voor oogen kon zien." „Dus je verloor hen uit het gezicht, zoodra ze de Club verlaten hadden?" „Juist, meneer". „En zag je een van die heeren na dien tijd?" „Neen, meneer." En de stem van den portier daalde tot een plechtig gefluister: „Meneer de Mountford werd in een taxi-auto vermoord .... dat moet kort na het verlaten van de Club gebeurd zijn." „Heel kort, zou ik denken. Maar de andere?" „Ik zag dien meneer vanmorgen." „Waar?" „Meneer Travers van de politie, kwam bij me op de Club en nam me in een taxi-auto mee naar Grosvenor Square. Hij zei tegen den chauffeur, dat hij stoppen moest aan den rand van het trottoir bij den tuinkant en vroeg me toen of ik wou kijken naar een huis, dat hij me aanwees, en wou letten op wie daar in- en uitging. Het beviel me niets, meneer, omdat ik 's morgens moeilijk lang wegblijven kan, al is het bestuur van de Club niet bijzonder lastig. Maar meneer Travers was van de politie, en daarom dacht ik, dat het goed was om te doen wat hij zei." „Zeker. En wat zag je?" „Niet veel voor nu juist een uur geleden, meneer: een rijtuig hield stil voor het huis en een bejaarde heer stapte er uit. Meneer Travers vertelde me, dat het de dokter was. Hij trok aan de bel en ging het huis binnen. Kort daarna zag ik toen iemand in de straat aankomen en naar dat huis wandelen, waar ik op letten moest. En dat was dezelfde man, die meneer de Mountford gisteravond bezocht heeft." „Herkende je hem?" „Zonder mankeeren, meneer". „Vestigde je meneer Travers' aandacht op hem ?" „Ja, meneer. Ik vertelde hem, dat dat de heer was, die gisteravond in de Club een ergen twist met meneer de Mountford had gehad." „Zoo is het goed, Power. Ik zal je niet langer lastig vallen." „Anders tot uw dienst, meneer." „Ben je voor vast in de Club aangesteld ?" „Ja, meneer." „Ben je daar altijd te vinden ?" .,Altijd, meneer, als u me noodig mocht hebben." „Goed. Schrijf even als er verandering in je plannen mocht komen, en je niet langer in de Club te vinden bent."
— 106 — „Daar is weinig kans op. Goeienmorgen, meneer." „Goedenmorgen." Sir Thomas drukte op het electrische knopje in den muur achter hem, een man in donkerblauw uniform verscheen, en Frederick Power werd uitgeleide gedaan. Hij groette beide heeren, en op militaire wijze rechtsomkeert makend, stapte hij de kamer uit, blijkbaar in zijn schik met zijn eigen gewichtigheid en met het avontuur, dat op zulk een aangename wijze afwisseling bracht in de eentonigheid van zijn leven.
m:22
HOOFDSTUK XXI.
NOG EEN SIGAAR?
„Wel, William, wat denk je nu van dat alles ?" Nadat Frederick Power het vertrek verlaten had, waren de beide mannen geruimen tijd zwijgend tegenover elkaar blijven zitten. Kolonel Harris, verzonken in gepeins, maakte geen haast om over de zaak te spreken. Sir Thomas Ryder, die drukke werkzaamheden had, was de ongeduldigste van de twee. „Ik moet je nog vertellen," zei hij, ziende dat zijn schoonbroeder weinig neiging scheen te hebben om het gesprek te beginnen, „dat onze beambte Travers, zoodra Power hem Luke had gewezen, naar het huis van Radclyffe ging, aanschelde, en spoedig buiten allen twijfel vaststelde, dat de persoon, die juist binnentrad, de heer Luke de Mountford was. Ik deel je dit nu mede, om je eens en voor goed duidelijk te maken, dat hier geen vergissing in het spel is. Bovendien weet je en heb je me zelf gezegd, dat het de bedoeling van Luke was, zijn oom en zijn neef in de Veteranen-Club te zoeken, nadat hij je gisteravond acht uur verliet." „Ja," sprak kolonel Harris, „dat weet ik. Ik dacht ook niet aan een dergelijke vergissing." „Je dacht," 'hernam de ander, „aan Luke en dat doe ik ook. Ik heb bijna aan niemand anders gedacht, sedert de misdaad mij gisteravond werd bericht. En lang voordat Power zijn nasporingen had gedaan, vermoedde ik vaag wat de groote lijnen der geschiedenis waren. Nu ik haar in al haar details ken, zie ik het heele tooneel in de gang van de Veteranen-Club duidelijk voor me. Je kunt het gelooven of niet, maar het is een feit, dat ik veel van Luke de Mountford weet. Ik heb hem natuurlijk dikwijls ontmoet, en hoewel we nooit erg intiem met elkaar zijn geweest, daar ik drukke bezigheden en maar weinig tijd voor vertrouwelijken om-
— 108 — gang met mijn medemenschen heb, vond ik toch vele gelegenheden om hem te bestudeeren. Hij bezit een buitengewone zelfbeheersching, bijna abnormaal mijns inziens en een ziekelijken afschuw van scènes in het publiek of schandaal. Dit deelt hij natuurlijk met velen van zijn stand, en zijn zelfbedwang is des te merkwaardiger omdat hij in geenen deele de onaandoenlijke jonge man is, dien hij voorgeeft te zijn. Welnu, ik veronderstel dat diezelfde kracht hem in de Veteranen-Club ten goede kwam. Volgens de pittoreske uitdrukking van Power „lag er moord in zijn oogen.De grenzen van zijn geduld waren natuurlijk overschreden, en als hij op Philip de Mountford toegeschoten was en hem ter zelfder plaatse had geworgd, zou het niemand hebben verwonderd. „Mij wel," ging Sir Thomas met nadruk voort, „omdat het niet geleken zou hebben op den Luke, dien ik bestudeerde. Het beeld van twee mannen, met elkaar aan het boksen als twee polderjongens, zou niet stichtelijk zijn, en zooals ik Luke ken, zou hij het bovenal verafschuwd hebben, aanleiding te geven tot schandaal tegenover den portier of de bezoekers van een tweederangs club. Hij hield zich natuurlijk in bedwang en liep naar buiten." Sir Thomas Ryder was in den regel geenszins een druk bespraakt man. Engelschen van zijn stand en type zijn dat zelden, en Sir Thomas was door zijn positie en zijn ambt nog minder mededeelzaam geworden dan anderen. Maar kolonel Harris en hij waren samen officier geweest, vrienden, lang voordat het huwelijk hen tot verwanten gemaakt had, en hij beschouwde het tegenwoordige geval als een zeer ernstig. In de laatste jaren, sedert hij den belangrijken post had verworven, dien hij nu bekleedde, had hij met allerlei misdrijven te maken gehad, maar nooit met een misdaad, die hem persoonlijk zóó diep trof als deze. Luke de Mountford was voor hem natuurlijk niets, behalve door zijn betrekking tot Louise. Maar dat was een sterke band. Louise was de nicht van zijn eigen vrouw, de dochter
van een vriend, van een broeder officier. Iemand, die nimmer in eenigerlei aanraking met militairen is geweest, • kan er zich niet het geringste denkbeeld van vormen, hoeveel deze twee woorden beteekenen: „broeder officier," welk magnetisme in hen schuilt ; welk een beroep zij doen op wat het trouwste, het bereidwilligste en hulpvaardigste is in den mensch. Sir Thomas gevoelde, dat de onherroepelijke schande, die Luke de Mountford stond te wachten, in geen geringe mate op Louise zou terugslaan. Instinctmatig schrok hij terug van het denkbeeld dat een gentleman, iemand van zijn eigen stand, in dezen poel zou worden getrokken. Het leek hem onmogelijk, dat een man van die soort een moord zou plegen . . .. een moord ! een gewonen, brutalen moord, zooals grove menschen dien begaan onder den drang van vulgaire hartstochten, als hebzucht, gierigheid en jaloezie. Het was deze disharmonie tusschen het lage, vuige en zijn eigen klasse, die
Sir Thomas Ryder griefde. Hij betoonde zich trouw jegens zijn
— 109 — broeder officier in zijn poging om hem over te halen, buiten al die modder te blijven, welke rond zou spatten, wanneer de bladen verschenen met hun sensationeele opschriften, maar hij was eveneens — misschien nog in hooger mate — trouw aan zijn Kaste; hij bezat den esprit de corps, niet alleen van liet militairisme, maar ook van geboorte en opvoeding. Hij wilde niet — als hij het kon verhinderen — dat een gentleman aan schande blootgesteld werd, en indien dit kon worden vermeden door de vlucht van den rampzaligen misdadiger, dan was het hem wel. Sir Thomas stond gereed om de minachting en bespotting te dragen , waarmee de pers en het publiek hem en zijn afdeeling zouden overladen wegens hunne verregaande onhandigheid om een moordenaar te laten ontsnappen. Daarom zette hij de rechtspraak tegen Luke duidelijker en met meer rijkdom van detail voor zijn schoonbroeder uiteen, dan met een strikte vervulling van zijn plicht overeenkwam. Inderdaad overtrad Sir Thomas Ryder, de strenge ambtenaar, de meest elementaire regels. Hij zat op zijn bureau met zijn schoonbroeder, geheimen mededeelend, die niet aan hem toebehoorden, maar aan zijn departement, terwijl hij in zijn woorden liet doorschemeren, dat hij de vlucht van een misdadiger, die niet aan hem maar aan den Staat behoorde, oogluikend zou toelaten. Hij schilderde de rechtszaak tegen Luke de Mountford zoo donker af als zij waarlijk was, om kolonel Harris en Louise angst aan te jagen en den ongelukkigen man bijtijds te doen inzien, in welk gevaar hij verkeerde, en hem er toe te brengen om voor het afwachten van de gevolgen zijner vreeselijke daad terug te deinzen. Maar kolonel Harris wilde, met de koppigheid van hen, die nooit geleid, maar altijd geheerscht hebben, de zaak niet door den bril van zijn schoonbroeder bezien. Hij volhardde in zijn verwerping der mogelijkheid van Luke de Mountford's schuld; gedroeg zich onbewust juist zooals Louise, wanneer zij daar tegenwoordig ware geweest om hem aan te sporen, zou hebben gewild dat hij deed. Hij luisterde oplettend naar de overtuigende uiteenzetting, die Sir Thomas van den toestand gaf, maar het optrekken van zijn schouders, als de ander pauzeerde om adem te halen, was in zichzelf een belijdenis van trouw aan Luke. „Voor den duivel, kerel," sprak hij, „je zult toch niet willen beweren, dat Luke de Mountford, de man dien ik zelf tot schoonzoon zou hebben verkozen als Loo me niet voor geweest was, — dat Luke een moord met voorbedachten rade zou plegen. Ik doe een beroep op je gezond verstand, Tom ! Het is ondenkbaar. Je kunt toch niet meenen, dat Luke, nadat hij die godvergeten Club verliet, zich weer blj zijn neef voegde alsof er niets gebeurd was; dat hij met hem in een auto ging, en hem door den hals stak, terwijl hij een anderen kant op keek?" „Ronduit gezegd," beaamde Sir Thomas, geloof ik dat het zoo gebeurd is." „En houd je jezelf voor een knappen detective!" riep kolonel
—
110 —
Harris opgewonden uit; „en heb jij het leven van anderen feitelijk in je hand! Wel kerel, je hebt één ding vergeten," ging hij voort, niet een toon van triomf in zijn ruwe stem, „het belangrijkste in deze heele vervloekte zaak ?" „Wat heb ik vergeten, Will ?" vroeg de ander, volstrekt niet gepikeerd door dezen minachtenden uitval. „Het wapen, Tom !" „Ik heb het wapen niet vergeten," antwoordde Sir Thomas kalm. „Dat heb je wel! Wou je volhouden, dat Luke de Mountford gewoonlijk door de straten van Londen wandelt met een Italiaanschen dolk in zijn broekzak ? Want men heeft me verteld, dat de moord met een dergelijk ding was gepleegd. Of heeft Luke, volgens jou, Louise naar een diner gebracht met de vaste bedoeling om later een moord te plegen als de gelegenheid zich aanbood ? Nam hij een dolk van huis mee, toen hij zijn verloofde in het Langham-hotel bezocht, of kocht hij er een op zijn weg naar de Veteranen-Club ? Welke van deze onmogelijke theorieën hou je staande, Tom ?" „Geen van beide," erkende Sir Thomas, met een rustigen glimlach. „Dan," besloot kolonel Harris met minachting, ,,moet je aannemen, dat Luke, naar ik zei, de gewoonte had, een Italiaanschen dolk in zijn zak te dragen." ,Neen," hernam de ander even bedaard: „maar ik weet, dat Luke de Mountford de gewoonte heeft een wandelstok van slangenhout bij zich te dragen, dien hij jaren geleden kocht, ergens in het buitenland, en dat de top daarvan een korten scherpen dolk bevat, die in den stok geschoven is. En wat meer zegt, jij kent dien stok ook, Will; je hebt hem dikwijls gezien. Ben je bereid om er eon eed op te doen, dat Luke hem gisteravond niet bij zich had ?" „Hij had hem niet bij zich." „Wil je daar een eed op doen ?" hield de ander ernstig vol. Kolonel Harris zweeg. Voor de eerste maal sedert het begin van dit langdurige onderhoud had hij een gevoel, alsof al -het bloed in zijn lichaam naar zijn hart terugvloeide, en dit zoo heftig deed kloppen, dat hij dacht te stikken. De kleur verdween van zijn wangen, en de sigaar viel uit zijn verslapte vingers. Met bliksemsnelheid rees een herinnering in hem op — een vizioen van Luke, de zitkamer van het Langhamhotel binnentredend, met zijn overjas aan, en zijn hoed en stok in de linkerhand. Maar zelfs nu wilde hij het niet opgeven — voor zulke lage vermoedens. Tal van personen, die hij kende, droegen stokken, die wapens ter zelfverdediging bevatten. Hij zelf bezat een degenstok, dien hij eens in Parijs had gekocht. Hij bestreed dezen aanval van zwakheid en berispte zichzelf er gestreng over. Het deed denken aan ontrouw jegens Louise en Luke. Hij bukte, raapte zijn sigaar op, en keek zijn schoonbroeder stoutmoedig aan. „Ik zou er niet op willen zweren," sprak hij, of Luke al dan niet
—
111 —
zijn stok gisteravond bij zich had. Ik ken dien stok natuurlijk. Ik heb er zelf bijna net zoo een." „Ik ook," zei Sir Thomas met zijn kalmen glimlach. „En als dat een van de bewijzen is, waarop je mijn aanstaanden schoonzoon gaat beschuldigen van een moord, dan is alles wat ik te zeggen heb, Tom, dat jij en ik elkaar vandaag voor het laatst zien." Maar Sir Thomas vatte deze bedreiging met dezelfde gelijkmoedigheid op als kolonel Harris' woorden van onverholen minachting van zooeven. „Als ik," zei hij bedaard, „Luke de Mountford of eenig ander man op zulke nietige gronden beschuldigde, Will, zou je volkomen gelijk hebben als je me den rug toedraaide, want dan zou ik al een heel onbevoegde ezel zijn." „Wat is er dan nog meer?" „Alleen dit, Will. Dat de stok, dien je zoo dikwijls in Luke de Mountfoi d's hand gezien hebt, vanmorgen achter het hek van Green Park is gevonden, en onmiskenbare teekenen draagt van het gebruik, dat er gisteravond van gemaakt werd." „Bedoel je . ... dat er bloedvlekken op zaten ?" Hoe lang de tijd was tusschen het begin van deze vraag en de laatste woorden kon kolonel Harris niet zeggen. Het uitbrengen der woorden kostte hem een vreeselijke inspanning. Het was of zij hem verworgden voor ze zijn lippen bereikten. Het gonsde in zijn ooren, zoodat hij Sir Thomas' antwoord niet vernam ; maar door een vreemden sluier, die zijn blik half verduisterde, zag hij den langzamen bevestigenden knik van zijn schoonbroeder. Voor het eerst in zijn leven gevoelde de man, die tegen naakte wilden in de moerassen of woestijnen van Afrika gevochten had, die met standvastigheid het doodsbericht van zijn eenigen zoon vernomen had, zich geheel en al ontzenuwd. Hij hoorde als in een droom het rumoer van de drukke stad in de straat beneden, het geroep van krantenjongens en venters van waren, het geroezemoes van het alledaagsche leven; en door alles heen het tikken van zijn eigen horloge in zijn vestzak. Later herinnerde hij zich, we!k een zonderlingen indruk dit alles op hem gemaakt had; dat hij het tikken van zijn eigen horloge kon hporen. Hij was nooit tevoren bewust geweest, zulk een scherpen gehoorszin te bezitten. En toch duurde het gonzen en suizen in zijn hoofd voort. Hij had een vreeselijk, pijnlijk bewustzijn van nietige triviale dingen — het tikken van zijn horloge, dat zijn aandacht gevangen hield, de onregelmatigheid in de teekening van het behangselpapier, de gebroken dop van den inktkoker op Sir Thomas' lessenaar. Het groote feit van allesovertreffend belang was voor het oogenblik uit zijn bewustzijn verdwenen. Hij vergat dat Philip de Mountford vermoord was, en dat Luke's stok, met bloed bevlekt, in het Park was gevonden. Een tijdperk ging voorbij — een eeuwigheid, of anders eenige
— 112 — seconden. Sir Thomas Ryder trok de lange lade van zijn monumentalen lessenaar open. Kolonel Harris sloeg hem gade, toen hij dit deed, en lang voordat Sir Thomas een zeker Iets uit de lade haalde, wist de kolonel, wat dat Iets zou zijn. Het was hem bekend genoeg. De kolonel had het telkens weer in de hand van Luke de Mountford gezien, slechts een heel klein beetje dikker aan den top dan aan het ondereind, en niet een zilveren band ongeveer zes duim van den top, waarop de initialen „L. d. M." keurig gegraveerd stonden. „Om Gods wil, Tom, doe het weg!" Kolonel Harris herkende nauwelijks zijn eigen stem ; hij had meer gesproken uit een plotseling instinct om ijselijke voorwerpen te ontwijken, dan uit eigen wil. Een blik op den stok was voldoende geweest. Deze was bedekt met een dikke laag modder, en ongeveer zes duim van het bovenste uiteinde, waar zich tusschen de zilveren band en de lengte van den stok een diepe donkere kloof bevond, waren andere vlekken, blijkbaar bloedvlekken. Toch had kolonel Harris erger dingen onder de oogen gehad in Zoeloeland en Omdurman. Doch naar den bevlekten stok, dien verkleurden zilveren band, was het hem onmogelijk te kijken. „Ik heb het je zoo voorzichtig meegedeeld als ik kon, Will," zei Sir Thomas, lang niet zoo kalm als tevoren, bewogen door de droefheid van zijn ouden vriend. „Je ziet, dat er voor mij geen anderen weg openstond, dan je alles te vertellen. Je moet buiten die heele affaire blijven en bovenal Louise er buiten houden. Neem haar mee naar het buitenland, Will, zoo gauw als je kunt." „Zij zal niet willen !" mompelde de vader somber. ,,Onzin „Zij- zal niet willen,” herhaalde hij. „Zij heeft haar hart aan Luke geschonken." „Ze zal hem spoedig vergeten." „Zij zal niet." „En zij zal ongelukkig zijn .... als zij het weet." „Zij zal het niet gelooven." „Als hij verstandig is, zal hij schuld bekennen .... Zijn advokaat zal hem dat aanraden .... Het is zijn eenige kans ... ." „Zijn eenige kans ?" vroeg de ander vaag. „Om den strop te ontgaan .... Als hij schuld bekent — zullen tal van verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen worden . ... zijn vlekkeloos verleden .. . . en ook de sterke provocatie . ... hij zal levenslang krijgen, of misschien zelfs ... ." Maar met een luiden eed, de krachtigste, dien hij ooit in zijn leven had gebruikt, was kolonel Harris opgesprongen uit zijn stoel en deed zijn zware vuist met geweld op de tafel neerkomen. „Bij den levenden God," sprak hij, „ik zal het niet gelooven, Tom. Neen ! ondanks al je getuigen, en je kruisverhooren en je vervloekte bewijzen. Neen! ik zal het niet gelooven, en ik weet dat
— 113 — mijn dochter het evenmin gelooven zal .... niet voordat wij het woord „schuldig" uit Luke's eigen mond hooren. En we zullen niet uit Londen gaan, niet naar het buitenland trekken. We zullen Luke niet verlaten. Want ik zweer bij God! dat ik niet geloof dat hij een moordenaar is." Menschen, die altijd voor zwak werden gehouden, hebben soms oogenblikken van onverwachte energie. Kolonel Harris scheen thans, zoowel moreel als geestelijk, hoog boven zijn schoonbroeder te staan. In hem brandde de hartstocht van de trouw, waardoor zijn oogen stralen schoten en zijn wangen gloeiden. De eed, dien hij aflegde, sprak hij uit met vuur: er zou geen wankelen, geen weifeling bestaan in zijn verdeging van Luke. Sir Thomas wachtte een paar minuten, ten einde zijn vriend in staat te stellen, zijn gewone zelf beheersching te herwinnen, en weer op adem te komen, want zijn borst ging op en neer in snel gehijg. Daarna zei hij kalm : „Zooals je verkiest, mijn beste. Nog een sigaar?"
Een ware vrouw.
8
m::m?
w-Ai Q29
HOOFDSTUK XXII.
TOEN WERD HET WONDER GEWROCHT.
Bij zijn terugkomst in het Langham-hótel vond kolonel Harris Luke en Louise gezellig aan den haard zitten in de zitkamer boven. Zij leunde achterover in de kussens, terwijl haar hoofd rustte in haar hand; hij zat aan den voet van de sofa, de handen rond een zijner knieën geslagen, nu en dan starend in het vuur, en dan weer in haar oogen. Geen verontruste schepselen, deze beiden ; geen man en vrouw, strijdvoerend tegen het leven, tegen de wereld, voor hun eer, voor vrede en liefde ; geen zielen, gemarteld door pijnlijke herinneringen uit het verleden of grimmige vrees voor de toekomst! Maar twee gewone menschelijke wezens, met een leven achter zich van kalme tevredenheid, waardig vervulde sociale plichten, een effen meer, welks glanzend oppervlak door geen rimpel van smart of onheil was verbroken. En de overheerschende hartstocht, sterk in den dood, was sterker nog tegenover het nieuwe leven, dat geleid moest worden, het leven van morgen, vol van het onbekende, het leelijke, het vuige en lage, vol namelooze gevaren en mogelijke schande. De marionetten dansten nog, bewogen door onzichtbare draden in de hand van den onverbiddelijken reus, Conventie geheeten ; zij dansten, alsof er geen vraatgierige leeuwen, geen Stieren van Bazan waren te zien. Zelfs voor elkaar verborgen zij de diepste geheimen van hun hart, hij zijn overweldigende passie voor haar, zij haar vrees voor zijn onmiddellijke toekomst. Zij hadden het niet vermeden, om over Philip de Mountford 's dood te spreken ; zij zouden niet erkend hebben, dat er iets bestond, waarover men niet met volkomen onverschilligheid spreken kon — zij, geleund tegen de kussens, en hij in zijn onberispelijk
— 115 — morgencostuum, met zacht en goed geborsteld haar, keurige das en vlekkeloos linnen, sprekend over zaken, die dood of leven voor hen beiden beteekenden. Hij had haar alles verteld, wat hij wist: zijn bezoek aan Philip in de Veteranen-Club, zijn twist met hem, den haat, dien hij gekoesterd had tegen den overledene. Hij maakte geen geheim van de ondervragingen door den commissaris van politie, noch van dr. Newington's zonderlinge houding. „Men zou denken, dat die lui me ervan verdachten, Philip vermoord te hebben," zei hij op luchtigen toon. En haar gelaat bleef onbeweeglijk bij het luisteren naar deze bijzonderheden, welke zij in haar geest analyseerde, vergeleek met die, waarop de morgenbladen hadden gewezen, de „wenken" en „sensationeele onthullingen," voor wier bevestiging haar vader Sir Thomas Ryder was gaan opzoeken. Het zou evenmin in Luke de Mountford opgekomen zijn, Louise de duistere verdenking, die hem werkelijk bedreigde, mede te deelen, als dat hij een of andere afzichtelijke wond, zoo hij daaraan lijden mocht, aan haar zou toonen. De brutaliteit van den politiebeambte en de merkbare minachting van den dokter hadden een waarschuwend signaal gegeven van wat dreigde, maar hij gevoelde geen vrees. Waarom zou hij dat doen? En waarom zou hij Loo dus lastig vallen met klachten, die haar konden verontrusten? Hij was persoonlijk vast overtuigd, dat Philip's moordenaar spoedig ontdekt worden zou. Hij had zijn morgenblad eveneens gelezen en wist evengoed als iedereen, dat de verdenking voor het oogenblik op hem rustte. „Zoek dengene, wien de misdaad voordeel brengen zal !" was een frase, welke dien ochtend in de bladen vrijelijk werd gebezigd. Maar het was alleen een kwestie van tijd; een onaangename frase om door te maken, wat modderspatten, die afgeborsteld zouden moeten worden. Wat voor nut lag erin, Louise daarmee lastig te vallen. Gelukkig vatte zij het ook licht Op. Zij was veel te verstandig, om beteekenis aan zulken nonsens te hechten. Niettemin konden slijk en steenen, in zoo groote hoeveelheid geworpen, ernstige wonden toebrengen. Luke moest dien morgen de tanden samenklemmen, toen hij de Times las, en zelfs nu was er in hem een gevoel of hij heel en al gekneusd was, na zijn onderhoud met Travers en zijn gesprek met dokter Newington in de bibliotheek. Het deed hem goed bij Louise te zijn. Zij was kalm en intelligent, en een vrouw van de groote wereld. Zij was nooit een raadsel voor Luke, en evenmin had zij dat vage verlangen om misverstaan te worden, het eigenaardig kenmerk van de hedendaagsche vrouw. Tegenover haar kalmte, verachtte hij zichzelf bijna om de hevigheid van zijn hartstocht. Zij was zoo rein, zoo vrouwelijk in haar teederheid, een meisje nog, nauwelijks van passie bewust. Maar zij wist, dat hij leed — moreel en geestelijk leed — en dat het erg-
ste nog moest komen, en zij, het alledaagsche, verstandige meisje, deed wat zij kon, door een rustigen glimlach de geringste opbrui-
— 116 —
sing van hartstocht in hem tegenhoudend, daar passie hem slechts kon martelen, nu zijn geheele ziel smartelijk bewogen en iedere zenuw tot het uiterste gespannen was. En zoo trof kolonel Harris hen aan. Toen hij binnentrad, vertelde Louise juist aan Luke, wat het menu van het diner van den vorigen avond was geweest. „En Homard á la Danoise smaakte verrukkelijk. Ik geloof dat het niet volgens de regelen der etiquette zou zijn, Haar Excellentie om het recept te vragen ?" Luke stond op, toen de kolonel binnenkwam en streek met de hand achter langs zijn hoofd, een echt Engelsch gebaar, dat hem ook speciaal eigen was. De oudere man was ongetwijfeld de meest ontstelde van het drietal. ,Het is een vervloekte zaak," zei hij, zoodra hij Luke de hand gedrukt en zich van hoed en jas bevrijd had. „Denkt Sir Thomas Ryder," vroeg Luke luchthartig, „ook dat ik Philip vermoord heb ?" Hij wist waar kolonel Harris was geweest. Louise had er niet aan gedacht dit verborgen voor hem te houden. „Tom is een dwaashoofd !" antwoordde de kolonel onwillekeurig. Dit was zooveel als een erkenning. Luke liet er zich geen oogenblik door ontmoedigen ; hij trachtte zelfs te glimlachen. Louise zat heel rechtop, en schudde instinctmatig de sofakussens. Doch haar oogen waren op Luke gevestigd. „Trek het u niet aan, meneer," sprak Luke uiterst kalm. „Ik zal me er wel bijtijds uitredden." „Dat zal je natuurlijk ! Wat duivel !" riep de ander opgewonden. „Het verhoor heeft morgen plaats, zooals u weet." Het was Luke, die dit zeide, en kolonel Harris keek snel op. ,Dan," sprak hij, „zal er zeker wat licht in deze duistere zaak gebracht worden." „Dat is te hopen, meneer," antwoordde Luke kortaf. „Heeft oom Ryder u iets nieuws verteld, vader? Iets dat we nog niet weten ?" Kolonel Harris gaf geen antwoord, en Louise gevoelde, dat er iets was dat oom Ryder had gezegd, iets vreeselijks, dat op het gelaat van haar vader die sombere uitdrukking had verwekt, welke haar op het °ogenblik, dat hij binnenkwam, had verschrikt. Iets vreeselijks t dat Luke zou treffen ! „Wilt u ons niet vertellen, vader, wat oom Ryder u medegedeeld heeft? Luke behoort het te weten." „0 !" zei Luke, „daar is geen haast bij, daar ben ik zeker van. Kolonel Harris zal het me straks wel vertellen. Je komt vanmorgen immers in het Park, Loo ?" „We kunnen nu moeilijk naar de Temple Garden-tentoonstelling gaan, dunkt me." „Na de lunch zal ik met genoegen een wandeling maken," ant-
— 117 —
woordde zij. „Vader moet nu zeggen, wat oom Ryder hem vertelde." En toen kolonel Harris nog scheen te weifelen, drong zij sterker bij hem aan, nu werd haar stem vaster. „Vaderlief," sprak zij, „ik moet het evengoed weten als Luke." De oude man liep heen en weer in het vertrek, met zijn handen op den rug. Hij wilde Luke of Louise niet aanzien, want het zou hem gemakkelijker vallen hun alles mee te deelen, indien hij hun oogen niet ontmoette. En hij moest hun alles zeggen. Haar zoowel als hem. Het diende tot niets meer, om te trachten het onderwerp te vermijden, onder voorwendsel dat het niet de moeite waard was erover te spreken." De feiten moesten ten slotte onder de oogen worden gezien, evenals de Derwischen te Omdurman. „Ryder," begon hij opeens, „heeft de portier van die vervloekte Club laten komen, toen ik bij hem was, en hem in mijn tegenwoordigheid ondervraagd." „Die kon," merkte Luke op, „alleen de geschiedenis herhalen, die we al kennen. Ik heb nooit tegengesproken, dat ik Philip in de Club bezocht en twist met hem kreeg. Vóór dien tijd heb ik dikwijls ruzie met hem gehad." „Ja," hernam de kolonel, „ze hebben de oude bedienden van je oom weten op te sporen, en tallooze verhalen van twisten gehoord". „Overdreven natuurlijk. Maar wat zou dat?" „En die vervloekte portier verbloemde de zaak evenmin." „Philip," merkte Luke koel op, „ging tamelijk luid te keer. Ik „De portier zei, dat toen je de Club verliet, er „moord in je oog" lag." „Best mogelijk." „Had je Philip's laatste opmerking tegen den portier gehoord?" „Ja .... iets over lastige bedelaars. Ik was op het punt om hem zijn woorden te doen terugnemen; maar ik heb een hekel aan een scène, voor lieden als die, welke de Veteranen-Club bezoeken." „Ik wou, voor alles wat me lief is, dat je toen op hem af gegaan was." „Waarom ?" „Dan zou die ellendige zaak niet gebeurd zijn." „O ja, toch wel — vroeger of later." „Waarom zeg je dat?" „Philip moet een vijand gehad hebben." „Die hem gisteravond vermoordde?" „Een vijand," hernam Luke, „die blijkbaar op hem loerde, en hem den vorigen avond om het leven bracht. Het moet bij het onderzoek aan het licht komen." „Dat van dien vijand?" vroeg kolonel Harris met flauwe stem. „Welzeker," antwoordde Luke een weinig ongeduldig; „de politie heeft natuurlijk nasporingen gedaan. Zij heeft zich niet alleen met mij en met niemand anders bezig gehouden."
— 118 — „Zou jij," vroeg Louise, „de politie daarin kunnen helpen ?" „Neen," sprak hij, „ik weet absoluut niets van Philip of van zijn vroeger leven." „En Lord Radclyffe ?" „Dat weet ik niet." „Hij is ondervraagd, is het niet?" „Hij is te ziek om iemand te ontvangen. Dokter Newington heeft gezegd, dat niemand bij hem toegelaten mag worden. Zijn toestand is kritiek. Bovendien is hij half bewusteloos." „Maar ...." „Daar heb je Philip's advocaat," zei Luke, „de portier moest zich met hem in verbinding stellen. Het is bepaald bespottelijk, dat ze niet behoorlijk onderzoek doen, maar zich alleen in het hoofd halen, dat ik mijn neef vermoord heb .... Ze schijnen zich zelfs niet te bekommeren over het wapen, waarmee de moord gepleegd is." Deze uitroep, niet veel luider dan een fluistering, kwam van kolonel Harris. Nogmaals voelde de oude man — evenals op het bureau van zijn schoonbroeder — eiken droppel bloed in hem terugstroomen naar zijn hart en dat hij stikken zou als hij nog een woord trachtte te uiten. „Ze zeggen," ging Luke rustig voort, „dat Philip gedood werd door den steek van een scherpen dolk of stiletto, dwars door den hals. En waar is nu die dolk? Hebben ze dien gevonden ? of den eigenaar opgespoord?" Toen kolonel Harris bleef zwijgen, herhaalde hij nogeens: „Vertelde Sir Thomas u, dat ze het wapen gevonden hebben ?" En kolonel Harris knikte en fluisterde : „Het wapen bepaald gevonden?" hield Luke aan. „Waar ?" „In Green Park . ... dicht bij Hyde Park Corner." „Was het een stiletto ? Of een dolk? of wat?" „Het was een stok met een degen, die erin paste. Een stok van Slangenhout. Hij was bedekt met modder en ... . andere vlekken." Er heerschte nu stilte in het vertrek, voor een paar seconden. Een plechtige stilte, vol beteekenis. Gedurende de snelle wisseling van vragen en antwoorden tusschen kolonel Harris en Luke, had Louise haar blik onafgebroken op het gelaat van den jongen man gevestigd gehouden, had zij luchthartige onverschilligheid voor mogelijk gevaar zien afwisselen met ongeduld over de zeldzame hardnekkigheid zijner aanklagers. Al dien tijd was het gelaat, dat zij zoo goed kende, de spiegel geweest van die volmaakte kalmte, die zij begreep en bewonderde, daar het de weerkaatsing was van een rustige ziel. Maar thans kwam er een verandering, in dat gelaat: of liever, niet in het gelaat maar in de ziel daarachter. Deze verandering ontstond bij kolonel Harris' laatste woorden, en was zoo fijn, zoo
— 119 — onbepaald, dat zij er volkomen zeker van was, dat haar vader het niet bemerkt had. Maar er was geen beweging in de trekken gekomen, behalve een bijna onzichtbaar trillen der oogleden .... niets meer. De mond onder den lichten fraaien knevel had niet gebeefd, het voorhoofd bleef effen, de adem kwam en ging even regelmatig als tevoren. Maar toch was er verandering ! De bleeke tint precies rond de oogen, de starre blik in de pupillen, een klein vochtig plekje op eiken neusvleugel. Kolonel Harris had Luke niet aangekeken, toen hij over den stok sprak. Hij staarde recht voor zich uit, bijna onbewust van de stilte, die een vreemde en geheimzinnige betoovering over deze drie personen, staande in de banale atmosfeer van een Londensch hotel, geworpen had. Het was Luke, die het zwijgen verbrak. Heel kalm, alsof het de onverschilligste zaak van de wereld betrof, vroeg hij : „Liet Sir Thomas u den stok zien ? Het was zeker mijn stok, niet waar?" De vraag kwam zoo plotseling, zoo onverwacht, dat kolonel Harris onwillekeurig een uitroep van verbazing deed hooren. „Luke! Bij God, kerel ! Ben je dwaas ?" Louise zei niets. Zij trachtte het onbegrijpelijke te doorgronden. Luke glimlachte bijna om de ontsteltenis van den anderen man. ,Neen, meneer," sprak hij, „niet dwaas, zou ik denken. Ik wil en weten, hoe ik ervoor sta." alle „Hoe je ervoor staat, kerel?" riep kolonel Harris met onbedwongen heftigheid. „Groote God, begrijp je dan niet, dat er een of andere samenzwering bestaat, even geheimzinnig als doemwaardig? en dat je die ernstig onder de oogen zult moeten zien, als je niet binnen vier en twintig uur op de bank der beschuldigden wilt komen te zitten?" „Ik ben bezig," antwoordde Luke eenvoudig, „met de zaak onder de oogen te kijken, maar ik begrijp niet, meneer, hoe ik het vermijden kan in de bank der beschuldigden te komen, binnen de eerste vier en twintig uur, zooals u zegt. Ge begrijpt, ik had twist met Philip gehad, en mijn stok — waarin de dolk zit — werd in het Park gevonden, bedekt met modder, zooals u zegt, en andere vlekken." „Maar voor den duivel, kerel ! jij maakte je neef niet van kant!" Dit was geen vraag, doch een verzekering. Kolonel Harris' trouw was niet aan het wankelen gebracht, maar het gelukte hem niet om den toon van ongerustheid uit zijn stem te bannen ; evenmin herhaalde hij de verzekering, toen Luke er niet op antwoordde. Nogmaals streek laatstgenoemde met zijn hand over den achterkant van zijn hoofd, als gezegd: een echt Engelsch gebaar, dat altijd een zekere mate van verwarring aanduidt. En daarop zei hij met schijnbare onsamenhangendheid : „Ik geloof, dat het beter is als ik nu wegga." Zijn oogen zochten die van Louise, en trachtten te lezen wat zij
— 120 — dacht en gevoelde. Vreeselijk °ogenblik! want hij had haar lief, met dien heftigen hartstocht, waartoe alleen een natuur als de zijne, bijna verdrukt door voortdurend zelfbedwang, in staat is. En dan voor haar te moeten staan, in afwachting van wat de volgende seconde brengen zou, het nauwlijks wagend om vrees voor zekerheid te ruilen, niet wetend, wat die zekerheid zou kunnen zijn. Hij zocht haar oogen en had geen moeite om ze te vinden. Zij waren geen oogenblik van hem afgewend geweest. Voor hem — den vurigen aanbidder — waren die oogen van haar nooit zoo heerlijk stralend geweest. Hij las toen in haar ziel, als in een boek. Een ziel vol vertrouwen en overvloeiend van deelneming en liefde. Kolonel Harris was getrouw tot in de kern van zijn hart; hij hield vast aan zijn geloof in Luke als aan een rots, beangst dat hij verward zou raken in een net van verbazing, van vermoedens, ja van verdenkingen. Maar bij Louise was zelfs de trouw opgelost in een oceaan van liefde. Zij gaf niet om verdenkingen, om feiten, om vermoedens. In haar hart was geen plaats voor standvastigheid : het werd alles opgelost in liefde. Er lag geen vraag, geen verwondering, geen raadsel in de oogen, welke die van Luke ontmoetten. Alles, wat zij wist, was dat zij Luke liefhad, en alles, wat zij hem in dien blik overbracht, was alleen liefde. Niets dan Liefde. En Liefde — de almachtige, vreemde, en grillige Liefde — wrochtte toen een eigenaardig wonder! Want kolonel Harris bevond zich in het vertrek, let wel, een derde — hoewel niet geheel onverschillige partij, waar op dat °ogenblik die beiden alleen hadden moeten zijn. Het was de tegenwoordigheid van kolonel Harris in de kamer, die het volgend oogenblik tot een mirakel maakte : want Luke lag op zijn knieën voor de voeten van zijn eenvoudige Loo. Zij had hem haar hand gereikt en hij drukte zijn brandend voorhoofd tegen de zacht geurende palm. Tegenover de liefde, welke zij hem geschonken had, kon hij alleen aanbidden en zou eveneens bereid zijn geweest, om te aanbidden ten aanschouwe van de geheele wereld. En daarin lag het wonder. Niemand, die de Engelschen van dien stand en dat type kent, kan zich voorstellen, dat een van hen op de knieën valt, behalve op den wenk der almachtige Liefde, en door het wonder, dat een man de geheele wereld doet vergeten, de geheele wereld doet uitdagen, de geheele wereld doet verzaken, gedreven als hij wordt tot trotseering, tot vergetelheid, tot zelfopoffering ter wille van de uitgelezen oogenblikken van bovennatuurlijk geluk.
Z:24 Z:22? M=2
HOOFDSTUK XXIII.
WAARVOOR AL DAT GEHEIMZINNIGE?
En dien zelfden middag wandelde Luke de Mounlford rustig met Louise Harris op en neer in de lange laan van de Ladies' Mile: dezelfde Luke de Mountford, die aan de voeten van zijn Loo had geknield, in nederige dankbaarheid voor de liefde, welke zij hem schonk — dezelfde Luke de Mountford, die onder verdenking stond een vuigen moord in koelen bloede te hebben gepleegd. De marionetten werden wederom bewogen door de draden der Conventie. Beiden hadden hun masker weer in orde gemaakt en hun persoonlijkheid, zoowel als hun gevoel laten verzinken in den draaikolk der wereldsche opinie. Zij waren naar het park gegaan, omdat de conventie hun verbood te kijken naar chrysanthemums in de Temple Gardens op den dag, dat Philip de Mountford in het lijkenvertrek van een Londensch politiebureau lag; maar allen, die tot hun kring behoorden, zouden dien mooien middag in het Park zijn. En toch zou de open lucht, de geur van de aarde in de bloembedden de beklemde borst vrijer doen ademen, daar zou de drukkende atmosfeer van theetafelpraatjes niet hebben geheerscht: de stervende chrysanthemums met de buiging hunner statige kronen, hadden gevoelens van eenzaamheid en kalmte verwekt. Maar nu wandelden zij samen in het Park. Hij ging naast haar, geheel onbewust van het gefluister en de praatjes, die hen bij iederen stap vergezelden. „Ik vind dat het niet te pas komt," was een gewone fraze, die door menigen mond met minachting werd uitgesproken. Dit was aan het adres van Louise Harris. In zulke gevallen krijgt de vrouw altijd het leeuwendeel der geringschatting. „Zich nu te vertoonen met dien man!"
— 122 — „Ik vind het onbehoorlijk." „Ze zeggen dat hij morgen na het onderzoek dadelijk zal worden gearresteerd. Ik heb het uit de beste bron." „0! ik had toch begrepen, dat hij al gearresteerd was," verzekerde een dame, wier verklaringen altijd een kortelijk mengsel van ontoerekenbare vaagheid en vaste overtuiging waren. „Hoe bedoel je ?" „Wel, hij is alleen vrij op — hoe noemen ze het ook weer? — Ik bedoel, dat hij zijn woord heeft gegeven, dat hij niet zal vluchten ... of zooiets— .... Herbert zei daar iets van aan het ontbijt .. . 0 wat een mooie tulpen. Ik houd van dat diepe koperroode, jij ook?" „Dan rijdt hij dus in den gevangenwagen, met een politieagent bij zich ?" „Waarschijnlijk wel." „Ik begrijp Louise Harris niet. Jij?" „0, ze denkt dat het niet conventioneel is met een moordenaar te wandelen. Zij doet het uit aanstellerij." Maar de gravin van Flintshire, die novellen en tooneelspelen schreef onder den eleganten nom de plume van Maria Annunziata, interesseerde zich zeer voor Luke en Louise en bleef geruimen tijd staan om met hen te praten. Zij verklaarde, dat zij Luke wenschte „uit te hooren." Zoo interessant om de indrukken van een werkelijken moordenaar te vernemen, nietwaar? De mannen gevoelden zich niet op hun gemak. Dat is altijd het geval bij Engelschen, wanneer het onconventioneele in hun net geordende sfeer komt zweven. Het gezond verstand — in dit geval — fluisterde, dat die man in zijn fijne kleederen, lid van een hunner Clubs, geen moordenaar kon zijn. Wat duivel! Harris zou zijn dochter niet toestaan met een moordenaar te gaan wandelen ! Daarom namen zij den hoed af, wanneer zij Louise Harris voorbijgingen, en zeiden : „Hallo! hoe maak je 't?" tegen Luke, met een vroolijken lach. Maar Luke en Louise lieten al die menschen huns weegs gaan. Zij waren niet dwaas, kenden hun milieu. Zij gisten alles, dat rond hen gezegd werd en alles, dat ongezegd bleef. Zij waren daar opzettelijk gekomen, om te zien en gezien te worden, om te worden besproken, hun rol van marionet te spelen voor de wereld, zoolang hun leven duurde, en het toeval en de omstandigheden nog verkozen om hun positie, hun fatsoen, ja misschien hun eer op te houden. Over de misdaad hadden zij niet meer gesproken ; na het wederzijdsch begrijpen, den blik, dien zij hem toegeworpen had, en zijn nederig dankbetoon op zijn knieën, hadden zij het mysterie strikt onaangeroerd gelaten. Hij had niets te vertellen, en zij wilde niets vragen. Zich tevreden stellend met de gedachte dat zij eenmaal zou verstaan, wat nu zoo onbegrijpelijk was. Alleen kolonel Harris werd door onrust gepijnigd. Niet dat hij aan Luke twijfelde, maar gelijk alle bezadigde Engelschen had hij een
— 123 — hekel aan een moreele puzzle. Terwijl hij van Luke hield en vertrouwen in hem stelde, haatte hij het geheimzinnige, dat hij nu bij eiken stap ontmoette. Hoe gaarne zou hij vernomen hebben, dat Luke volkomen openhartig zei: „Ik doodde mijn neef natuurlijk niet. Ik geef er u mijn woord van eer op, kolonel, dat ik niet tot zooiets in staat ben." Dat was de eenige grief, die de oudere man van de wereld tegen den jongeren had. Het gebrek aan openhartigheid hinderde hem. Luke was onschuldig, natuurlijk, maar, voor den duivel, waarom zei hij het dan niet ? En hoe kwam die vervloekte stok achter de tralies van het Park?
j mag
z::2m mzn a::n a:24
HOOFDSTUK XXIV.
SNATERENDE GANZEN.
Toen Louise den volgenden morgen om tien uur, vergezeld van haar vader Coroner's Court binnentrad, waren de gerechtelijke lijkschouwer en de jury juist teruggekeerd uit het lijkenvertrek achter in het gebouw, waarheen zij gegaan waren om den doode te bezichtigen. De kleine zaal was al propvol. Louise en kolonel Harris hadden eenige moeite om zich door de groepen van nieuwsgierigen een weg te banen. Er hing een benauwde lucht, bezwangerd met den duffen geur van het stof der eeuwen, dat zich in alle hoeken en gaten van dit bedompt vertrek had verzameld. Daarin mengde zich op onaangenaam prikkelende wijze de geur van opoponax of heliotroop, die voortkwam uit kanten zakdoeken, en de scherpe geuren van reukzouten, welke aanstellerig onder de fijne neusjes gehouden werden. Louise keek in deze ongewone omgeving rond met dezelfde half onverschillige belangstelling, waarmee zij de voorstellingen in een tweederangs variété-theater zou hebben gevolgd, als zij er bij toeval of door nieuwsgierigheid in terecht gekomen was. Zij zag een flets en vuil behang aan de wanden, en fletse, vuile gordijnen voor het eenige venster, dat heel hoog was aangebracht, dicht bij de zoldering — deze, eens gewit, was thans met ongelijke lagen vuile stof bedekt. In het midden van de zaal een lange tafel, beladen met papieren, in bundels van verschillende grootte opgebonden, door lichtroode linten, verder vloei, pen, inkt en papier — veel papier — de eenige witte tint in de gelijkmatige harmonie van vuilbruin; en tusschen dezen rommel op de tafel, een lange reep van een groene wollen
— 125 — stof, die een mal vormeloos iets bedekte, dat, naar Louise veronderstelde, op zijn tijd zou worden vertoond. Aan elke zijde van de tafel een half dozijn stoelen, van oud model, bekleed met leer, dat eens groen geweest was. Naar deze stoelen bewogen zich juist een dozijn mannen, en elk van hen nam plaats in plechtig zwijgen : mannen in jassen met fluweelen kragen, ietwat versleten achter in den nek .... het scheen Louise alsof zij een soort uniform droegen, zoo gelijk was hun kleeding. Zij keek naar hun gezichten, toen zij binnentraden .... vale magere gezichten, roode vroolijke gezichten, gezichten met een uitdrukking van argwaan, andere die koppigheid verrieden, de geheele Engelsche middenstand belichaamd in deze typische twaalf mannen, die nu moesten beslissen, hoe en wanneer Philip de Mountford, vermoedelijke erfgenaam van den graaf van Radclyffe, om het leven was gebracht. Louise en haar vader slaagden er eindelijk in, om door de menigte heen te dringen en de stoelen te bereiken die voor hen gereserveerd waren, vlak tegenover de tafel, aan wier hooger einde de lijkschouwer reeds gezeten was. Louise herkende Humphreys, een van mr. Dobson's klerken , die zijn best deed om het haar en .kolonel Harris zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Verder op zat mr. Davies, die Philip de Mountford's zaakwaarnemer was geweest, toen hij voor het eerst een onderhoud met Lord Radclyffe verzocht had. Louise kende hem van uiterlijk — Luke had hem bij een gelegenheid aan haar gewezen. Luke en mr. Dobson kwamen nu ook naar dezelfde groep stoelen. Zij waren — evenals de jury en de lijkschouwer — in het lijkenvertrek geweest, om een laatsten blik op den vermoorden man te slaan. Louise vond, dat Luke jaren ouder leek, dan hij den vorigen dag had gedaan. Zij zag hem voor een oogenblik recht tegen den fietsen, vuilen achtergrond van den wand der rechtzaal staan, en het scheen alsof iets van die fletsheid over zijn ziel was gevallen. Het was of de jeugd hem verlaten had, of hij op een sombere wereld staarde, door ramen die met vuil stof bedekt waren. Er lag op zijn gelaat een uitdrukking, niet zoozeer van terneergeslagenheid als wel van volslagen hopeloosheid. Geen vrees of onrust .... alleen wanhoop. Maar dat was slechts voor een oogenblik, want in het volgende had hij haar bemerkt, en de uitdrukking van wanhoop maakte eensklaps plaats voor een van scherpe en ondraaglijke smart. Het gelaat, dat anders zoo kalm en bedaard was achter zijn onbeweeglijk masker, van voorname onverschilligheid werd thans, bijna verwrongen door een uitdrukking van doodelijk leed, blijkbaar geheel buiten bedwang. Het duurde natuurlijk maar een oogenblik, minder dan het vierde van een seconde misschien, en reeds was Luke weer zooals altijd: een correcte, welopgevoede Engelsche gentleman, met volmaakte manieren, volmaakt van houding en gedrag, onder welke omstandigheden het lot hem ook plaatsen mocht.
— 126 — De heer Dobson zei iets tegen hem, en hij volgde zijn vriend en advokaat onmiddellijk door de rechtzaal naar de rij gereserveerde stoelen vóór de menigte. Een gefluister ging door het vertrek, en Louise wendde zich met koele onverschilligheid om de kennissen en vrienden die zij in de. zaal had herkend, te groeten. Sommige zaten, anderen stonden achteraan tegen den muur. Lady Ducie was er, opgewonden en in groot toilet, met een ontzaglijken hoed, die het gezicht benam aan een forsche, mannelijk gekleede vrouw achter haar, die het voornemen scheen te koesteren om tegen de belemmering te strijden. Verder op zat de gravin van Flinstshire, novellist en dramatist, gespannen en ernstig, notitieboekje in de hand en een rimpel tusschen haar wenkbrauwen, nadenken en oplettendheid verradend. Zij boog plechtig voor Louise en trachtte Luke's aandacht te trekken, totdat hij zich naar haar toekeerde, en zij in staat werd gesteld met onuitwischbaar potlood in haar klein notitieboek aan te teekenen, dat een moordenaar, op het punt zijn rechtvaardige straf te vernemen, alle zorg aan de onderdeelen van zijn toilet kan besteden. Louise keek naar al deze menschen met oogen, die met een vreemde standvastigheid bij kleine bijzonderheden verwijlden : het
notitieboekje der gravin van Flinstshire, den hoed van lady Ducie, de mannelijke dos van de strijdbare suffragette in de achterhoede. Al deze geringe details drongen diep in haar geheugen. Jaren later kon zij altijd nog het vizioen van die rechtzaal, met haar zee van bespottelijke gezichten, tegen een vuilen achtergrond, in zich opwekken. Want zij schenen haar allen bespottelijk toe — al die menschen — in hun blijkbaar heftige opwinding: zij hadden elkaar verdrongen om een plaats in dit kleine, muffige vertrek te veroveren, de elegante dames met haar reukfleschjes, de mannen van de wereld met hun zijden hoeden en stokken met zilveren knoppen : zij waren allen bereid groote physieke ongemakken te verduren om getuige te kunnen zijn van het op de kaak stellen tegenover de menigte van iemand, die tot hun klasse behoorde — het was een beetje kruiderij, toegevoegd aan het smakelooze maal van iederen dag. Dan waren er nog anderen : degenen, die alleen uit ijdele nieuwsgierigheid gekomen waren om een paar pijnlijke bijzonderheden te vernemen, of enkele donkere bladzijden te lezen in het levensboek van personen, die in een andere wereld leefden, dan de hunne. Bespottelijk schenen zij, allen! Louise kreeg plotseling lust om luid te gaan lachen, toen zij bemerkte hoezeer de zaal op een theater geleek, met zijn loges, stalles en galerijen. Maar in dit (N. B. — 1-let volgend tooneelspel van de gravin van Flinstshire, beter bekend aan het sehouwburgbezoekend publiek als Maria Annunziata, had een moordenaar tot hoofdpersoon. 'Maar het drama vond geen genade in de oogen van de tooneeldireeteuren, en hoewel liet later eenige populariteit in de provincieplaatsen genoot, werd liet toch nimmer in Londen opgevoerd).
— 127 — geval waren zij, die gewoonlijk in de stalles of loges zaten, gesteven overhemden, ontbloote schouders en slechte manieren vertoonend, thans de acteurs, gedwongen om zich te bewegen, te dansen of te zingen, te lachen of te lijden voor het vermaak van parterre en galerij. Aan de linkerzijde bevond zich een groep van jonge mannen met scherpe gelaatstrekken, die allen het hoofd naar Luke en Louise en haar vader gericht hielden. Notitieboekjes staken uit de zakken der overjassen, met vulpenhouders en potlooden : gelukkig de moment-artist, die ten bate van zijn journalistische patroons in ruwe trekken een goed beeld vermocht te k'even van den gentleman, met één voet in de gevangenis. Dichtbij hen stonden eenige jongens in blauwe uniform, met een tasch op zij en een vlug mutsje op het hoofd, gereed om boodschappen te ontvangen, gedeelten van het nieuws, haastige verslagen voor minder begunstigde stervelingen, wier bezigheden hun beletten dit pijnlijk aangrijpend tooneel bij te wonen. Louise zag hen allen, als in een levendigen droom. Later kon zij nooit begrijpen dat het allemaal werkelijkheid geweest was: de lijkschouwer, de gezworenen, de groep journalisten, de fluisterende, dringende menigte, de lui de gesprekken, die nu en dan haar oor bereikten : „Ik verzeker je, dat hij morgen in de gevangenis zit." „Zoo'n stalen onverschilligheid heb ik nog nooit gezien." „En ze hebben werkelijk den dolk gevonden, waarmee hij den ongelukkige vermoorde." „B-r-r-r-r! ik ril ervan." „Is hij verleden week niet bij je aan huis geweest?" „Ja, weet je, ik moest hem vragen voor den vorm." „Die arme Lord Radclyffe, wat een vreeselijke slag voor hem!" „Ze zeggen, dat hij nooit meer zijn spraak of het gebruik van zijn ledematen zal terugvinden." „Stil daar!" Het gesnater van de kudde ganzen hield op, verwonderd over de toegediende berisping. Louise gevoelde wederom die onbedwingbare neiging om te lachen. Ze waren zoo grappig, vond zij, zoo ontoerekenbaar! al die menschen, gekomen om Luke aan te gapen. Nu waren ze stil en ordelijk op het bevel van de overheid. Een oude vrouw met zwarte muts en bruinen mantel, zat in een hoek sandwiches te verorberen; een jonge man aan het andere einde der zaal sleep een punt aan zijn potlood. Door de deur, die kort te voren den lijkschouwer en den jury, ook Luke en mr. Dobson had binnengelaten — de deur, die voerde in de richting van het lijkenvertrek — was juist een kleine haveloos gekleede groep in de rechtzaal gekomen, begeleid door een der bedienden. Deze laatste liep naar de tafel, waaraan de lijkschouwer was gezeten en fluisterde iets tegen hem, eenigszins opgewonden. Louise kon niet hooren, wat hij zei, maar zij bemerkte, dat de
— 128 — lijkschouwer eensklaps zijn gemelijke uitdrukking van verveling verloor, en scherp toeluisterde, met groote belangstelling. Hij gaf eenige orders aan den bediende, die de havelooze personen wenkte. Deze kwamen naar voren, verlegen en met angstigen tred, een wereld van onuitgesproken verontschuldiging in hun oogen, bij het beschouwen van het schitterend gezelschap, waar zij doorheen moesten. De veeren in lady Ducie's hoed trokken de aandacht van een van hen — een jong meisje met donkere oogen en hoog opgestoken haar: zij stootte haar vriendin aan en wees naar den kolossalen hoed ; beide meisjes gichelden. Voorop ging een man, bleek als een lijk, met dun haar en hangenden knevel : hij deed denken aan een tor, met zijn kromme armen, die hij op een afstand van zijn gebukt lichaam hield. Er waren er in het geheel vijf, twee mannen en drie vrouwen. Zij wekten de belangstelling van Louise die zich verwonderd afvroeg wie zij waren. Dat het in deze personages van belang waren, bleek uit het feit, dat de zaalwachter stoelen voor de vrouwen bracht en ze plaatste naast die, waarop de advocaten en Luke zaten. De mannen moesten dichtbij blijven staan en bleven daar zonder zich te bewegen, met de pet in de hand, pijnlijk bewust van de vele blikken, die op hen waren gevestigd. „Wie zijn deze rnenschen, weet u dat?" Lady Ducie had zich voorover gebogen om Luke deze vraag te stellen. Hij keerde zich beleefd om. „Hoe maakt u het, meneer de Mountford ?" ging zij voort met haar schelle stem, die zij geen moeite deed om te dempen. U hadt me niet gezien is het wel ? „Neen, lady Ducie," antwoordde hij „dat had ik niet." „Het verwondert me niet," merkte zij bedaard op ; „ge zult u wel erg ongerust voelen. Wie zijn die ordinaire menschen daar, weet u dat ook ?" „Neen, dat weet ik niet." . „Vroegere kameraden misschien van uw overleden neef?" opperde lady Flinsthire, „Maria Annunziata," die vlak bij zat. „Hoe kunt u dat denken ?" bracht de andere hiertegen in : „ze zijn zoo ordinair." „Stilte daar!" En wederom zwegen de snaterende ganzen.
M:2g M:21 W:)A
M?:4
HOOFDSTUK XXV.
DE MIST WAS TE DICHT.
Het gordijn ging op voor het eerste bedrijf. Het was in het begin niet zoo belangwekkend misschien, als de toeschouwers gewenscht hadden, en het deftige deel van het publiek toonde zijn ongeduld door herhaald gekuch en gefluister, dat opnieuw moest worden tegengegaan door een luid: „Stilte daar!" en een bedreiging het vertrek te zullen ontruimen. De medische ambtenaar legde een uitvoerige verklaring af over de oorzaak van den dood, en gebruikte daarbij tal van technische termen, die de elegante dames, gekomen om zich te vermaken, in de war brachten. De gezworenen luisterden oplettend, en de lijkschouwer — zelf een medicus — stelde verscheiden zeer besliste vragen. De steek door den hals," vroeg hij aan dr. Blair, die de gerechtelijke geneeskundige van het district was, „werd toegebracht met een lang, smal instrument, met twee scherpe kanten, dus een dolk?" „Een dolk of een stiletto, of een vleeschpen," antwoordde de dokter, „ieder werktuig met twee scherpe kanten zou een wond veroorzaken als die in den hals van den overledene." „Trad de dood onmiddellijk in?" „Bijna onmiddellijk!" Hij zette tamelijk uitvoerig den ingewikkelden bouw uiteen van den menschelijken hals, op de plaats waar het wapen van den moordenaar binnengedrongen was in den nek van zijn slachtoffer. Louise luisterde aandachtig toe. Elk oogenblik verwachtte zij, dat de hand van den lijkschouwer zich zou bewegen naar den smallen, groenen lap tegenover hem, om dien weg te trekken, een stok te toonen van slangenhout, met bevlekten zilveren band, en den dolk, Een ware vrouw. 9
— 130 — in den stok verborgen, voor den dag te halen. Elk oogenblik verwachtte zij de vraag: „Is dit het werktuig, waarmee de daad gepleegd werd?" Maar dat was blijkbaar nog niet aan de orde : de dichte sluier van groene wol werd nog niet opgeheven, dat zekere Iets werd niet te voorschijn gebracht, het Iets, dat Luke onherroepelijk zou doen veroordeelen tot algemeene schande en dood. Slechts een van de leden der jury — Louise begreep, dat het de voorzitter was — deed een eenvoudige vraag. „Zou," sprak hij, „de getuige willen verklaren, of naar zijn meening de .... onbekende moordenaar .... de .. .. ik bedoel ... ." Hij haperde een beetje, daar hij in zijn ambtelijke kwaliteit onbevangen blijven moest .... en in den onbevangen geest van een Engelsch jurylid kon op het °ogenblik nog geen zekerheid bestaan, dat een moordenaar .... een onbekende moordenaar bestond. Zij waren daar allen aanwezig — hij en de anderen en de gerechtelijke lijkschouwer — om te onderzoeken of er een moord gepleegd was of niet. De lijkschouwer, met een elboog op de tafel, terwijl de gevulde kin stevig in de breede hand rustte, keek het jurylid niet zonder minachting aan. ,U bedoelt ?".... vroeg hij, zich blijkbaar inspannend om zijn geduld niet te verliezen. „Ik bedoel," hernam de ander met meer vastheid, „of in dit geval een zekere medische of anatomische kennis noodig is, om zoo precies te treffen ... . of te steken .... juist op de doodelijke plaats ?" Met minzame nederbuigendheid bracht de lijkschouwer de vraag in scherper vorm aan den getuige over. „Neen, neen," antwoordde de dokter snel, nu hij de vraag begrepen had, „de steek eischt geen bijzondere anatomische kennis. De meeste leeken weten, dat als men den hals van oor tot oor doorsteekt, verstikking volgen moet. Het was gemakkelijk genoeg." „Terwijl de overledene zijn hoofd had omgedraaid ?" vroeg de lijkschouwer. ,,Welzeker.... om naar den mist te kijken, misschien, of naar een voorbijganger .... Het zou volstrekt niet moeilijk zijn, als de moordenaar vlug en vastbesloten, het slachtoffer zonder argwaan was." En dr. Blair wees met zijn lange, dunne vingers naar zijn eigen hals, aanduidend hoe gemakkelijk de daad kon worden gepleegd. „Gegeven natuurlijk het vereischte wapen." Na nog een paar vragen van technischen aard, werd de getuige ontslagen .... voorloopig tenminste, want hij zou weder noodig zijn .... wanneer de groene lap van het verborgen voorwerp zou zijn gelicht, dat daar vlak bij de hand lag, en den medicus de vraag gesteld zou worden, te willen verklaren of de dolkstok het
— 131 — vereischte wapen was voor de daad, die zoo gemakkelijk was te volbrengen. De chauffeur, die de taxi-auto bestuurd had, was de volgende getuige, die opgeroepen werd : een gezette man in donkerblauwe jas, die naar voren kwam met dien zwaaienden gang, welke den gewezen zeeman verried. Hij legde zijn verklaring kort en duidelijk af. Hij was den bewusten avond door twee heeren aangeroepen. Dit gebeurde in Shaftesbury Avenue, juist tegenover het Lyric Theatre, en een poosje nadat hij de klok van de St. Martin's kerk negen uur had hooren slaan. „De mist was zoo dik," voegde hij er aan toe, „dat je geen hand voor oogen kon zien." Hij kon de twee heeren, die hem van het trottoir af riepen, niet goed waarnemen wegens den mist, maar bemerkte toch dat zij hooge hoeden droegen en dat de kragen van hun jassen tot over de ooren opgeslagen waren. Hun gezichten kon hij niet onderscheiden, maar hij zag, dat een van hen een wandelstok droeg. „Of het zou ook een parapluie kunnen geweest zijn, ging hij na een oogenblik weifelen voort, „dat kan ik niet met zekerheid zeggen." Je moet de gezichten van uw passagiers toch gezien hebben," betoogde de lijkschouwer, aIs je zag dat een van hen een wandelstok bij zich had ... . of, een parapluie .... Je moet iets van hun gezichten hebben gezien," herhaalde hij met meer nadruk." „Toch is het niet zoo," antwoordde de man kortaf. „Bent u in dien mist geweest, meneer? Dan zou u weten, dat je geen hand voor oogen kon zien . Ik zag de punt van den stok — of de parapluie, dat kan ik niet zeggen — alleen omdat een van die heeren mij er mee wenkte, toen hij me riep — daardoor zag ik de punt." De lijkschouwer liet de identificatie achterwege : er was blijkbaar niets uit den man te halen. „De heeren," verklaarde hij, „stapten in de auto, en een van hen gaf hem toen orders, zijn hoofd buiten het raam stekend. „Ik draaide mij niet om, om naar hem te kijken," zei hij, „ik kon zijn stem duidelijk genoeg hooren — waarom zou ik het dus gedaan hebben? Hoe kon ik weten, dat er iemand in mijn auto zou worden vermoord, en dat men mij vragen zou, hoe de moordenaar er uitzag?" Hij keek uitdagend in de zaal rond, alsof hij applaus verwachtte voor het aan den dag leggen van gezond verstand tegenover het vervelend officieele van den lijkschouwer. „En welke orders gaf de heer u?" vroeg de laatste. „Om door Piccadilly te rijden," antwoordde de getuige, „tot hij me zou zeggen, dat ik stoppen moest." „En wanneer zei hij, dat je moest stoppen ?" „Bij het hek van Green Park, precies op den hoek van Hyde Park. Een van hen stak het hoofd buiten het raampje en vroeg me om te stoppen."
— 132 — „En dat deedt ge?" ,Dat deed ik, en een van hen stapt uit, en op het trottoir staande boog hij zich in de auto en zei : „Ik zie je morgen," en toen zei hij tegen me : „N". I Cromwell Gardens," en verdween in den mist." „Toen zag je hem dan toch ?" ,Neen. De mist was daar zoo dik als erwtensoep, hoewel het lichter was aan den kant van Knightsbridge. En hij stapte natuurlijk links uit. Ik zat in mijn stuurplaats aan den rechter kant .. .. een eind van hem af .... Ik kon zien, dat er een man stond, maar zijn gezicht kon ik niet onderscheiden. Zijn hoed had hij over zijn oogen getrokken, en zijn kraag was hoog opgeslagen." „Had hij zijn stok . . .. of parapluie toen bij zich ?" „Ja. Met zijn handen in zijn zakken, en den top naar boven stekend, als de bajonet van een soldaat." „Dat zaagt ge, en zijn gezicht niet ?" drong de lijkschouwer weder aan, een laatste poging doende om een beslister verklaring van den man uit te lokken. Het zou voor de justitie zoo dienstig zijn als deze getuige minder hardnekkig was .. . . niemand kon gelooven, dat hij werkelijk niets gezien had van het gelaat van den man, die tweemaal met hem had gesproken. Al had hij het niet duidelijk gezien, het bovenste deel misschien niet, dan zag hij toch zeker den mond, die de woorden geuit had. Doch de chauffeur bleef hardnekkig. Hij was niet van plan een persoon het leven te doen verliezen, dien hij niet goed had kunnen waarnemen, alleen door een mist zoo dik als erwtensoep ; dit was de barricade waarachter hij zich verschanste. De lijkschouwer, in zijn schik erover dat hij dit kleine voordeel behaald had, trachtte tevergeefs nog meer uit hem te halen, door hem aan het verstand te brengen, dat verre van iemands leven in gevaar te brengen, hij het leven van een onschuldige redden kon, ten onrechte aangeklaagd op grond van toevallige omstandigheden. Maar hoe hij ook aandrong en redeneerde, het hielp niet, de man bleef hardnekkig. Eerst na geruimen tijd, toen de lijkschouwer zijn betoog bijna had opgegeven, erkende hij dat hij meende, dat de heer, die hem had gezegd naar No. I Cromwel Gardens te rijden, een knevel droeg, „Maar denk er om !" voegde hij er snel bij, „dat ik er geen eed op wil doen, want ik kon niet duidelijk zien .. .. de mist was zoo dik in het Park. En hij was niet dezelfde als degene, die me zei door Piccadilly te rijden tot hij me zou zeggen, dat ik stoppen moest. Dat deed de gedoode man." „Hoe weet ge dat," vroeg de lijkschouwer snel, „terwijl ge verklaart, dat gij de gezichten niet kon onderscheiden ?" „De eerste heer, die tot me sprak," antwoordde de chauffeur, een weinig gemelijk nu, „had geen haar op zijn gezicht, de andere wel, geloof ik ... . maar ik kan het niet zeker zeggen . . ik wil er ook geen eed op doen. Ik wil er geen eed op doen .. .." herhaalde hij met ruwen nadruk.
— 133 — Een zucht ging door het vertrek, een trilling van opwinding, het sterker kloppen van verscheiden harten en de sneller ademhaling van velen. Niemand sprak. Niemand gaf uitdrukking aan de gedachte, welke allen vervulde, die bij dit vreemde en onbegrijpelijke drama tegenwoordig waren. De doode man, die in het lijkenvertrek lag, was kaalgeschoren, maar Luke de Mountford droeg een knevel. De veeren van Lady Ducie knikten in de richting van de literaire gravin, die onder het pseudoniem Maria Annonziata schreef, en deze maakte haastige aanteekeningen in haar boekje. Maar Louise boog zich licht naar voren om Luke beter te kunnen zien, en zij ontmoette zijn oogen, die strak op haar gevestigd waren. Na deze verklaring bracht de chauffeur zijn getuigenis sneller ten einde. Hij had niets meer te vertellen, dan iedereen reeds uit de bladen wist. Het tweede stoppen in Cromwell Gardens ditmaal: de stille tocht, het dalen uit de stuurplaats, de ontdekking van het lijk in den versten hoek van de auto, het roepen van de politie. De menschen luisterden met minder aandacht; hun gedachten hielden zich bezig met de beschouwing van een beeld: twee mannen, de een kaalgeschoren, het slachtoffer natuurlijk — en de ander met een knevel. De eerste schakel in de keten van bewijzen tegen den moordenaar was thans gesmeed en gereed om aan de volgende te worden geklonken. De menigte in de rechtzaal kon slechts het bovenste deel van Luke de Mountford's hoofd zien ; het was zacht en fraai, met die Engelsche mooiheid van tint, welke goud wordt als het licht er op schijnt. En de groep van elegant gekleede vrouwen, daar gekomen om een geheel nieuwe sensatie te ondergaan, rilden van aangename opwinding bij de gedachte aan den gevangenwagen en de handboeien, en troepen politie-beambten in het blauw: een mengelmoes van indrukken zweefde rond in de lichtzinnige en ontoerekenbare geesten, onder welke de eerste plaats werd ingenomen door de gedachte, dat aan het publiek niet meer toegestaan werd, het slottooneel aan de galg bij te wonen.
Z:-.24 a:2g grJY29 Z:24 W.:14
HOOFDSTUK XXVI.
DE VOLGENDE GETUIGE, ALSJEBLIEFT.
De atmosfeer in de zaal werd hoe langer hoe drukkender. Het was nu twaalf uur in den middag. Frederick Power, de portier van de Veteranen-Club, had zijn getuigenis afgelegd. Met de stiptheid van een soldaat had hij kort en krachtig. op elke vraag geantwoord, die hem gesteld werd, en alles medegedeeld, wat gedurende dien mistigen avond in de rookkamer en de vestibule van de Veteranen-Club in Shaftesbury Avenue plaats vond. Het was slechts een herhaling van wat hij den vorigen dag aan Sir Thomas Ryder in tegenwoordigheid van kolonel Harris had verklaard. Louise had het uitvoerig van haar vader vernomen, zij had hem het heele verhaal weten te ontlokken, juist zooals de man het oorspronkelijk vertelde. En kolonel Harris die eerst een tegenzin gevoelde om haar iets mede te deelen, was er van lieverlede toe gekomen haar niets te verbergen. Daar zij bovendien vastbesloten was het verhoor bij te wonen, kon zij het evengoed van hem vernemen, om des te beter voorbereid te zijn voor het openbare onderzoek. Hoewel zij alles wist, luisterde zij toch oplettend naar elk woord, dat Frederick Power uitbracht, uit vrees dat haar vader in het verhaal dat hij haar gedaan had, een of ander belangrijk feit had overgeslagen. Zij hoorde opnieuw het uitvoerig verslag van Luke's bezoek aan de Veteranen-Club, van zijn verlangen om Philip de Mountford te spreken, het onderhoud in de rookkamer achter gesloten deuren, de booze woorden van blijkbaar hevigen twist. Vervolgens Luke's terugkeer in het portaal, zijn vertrek, de hoonende woorden door Philip gesproken, en de moorddadige uit-
— 135 — drukking in zijn oogen, alles bezworen door den portier. Zij luisterde naar dat alles, en hoorde zonder beving de laatste vraag, die de lijkschouwer aan den getuige stelde: „Had de heer de Mountford's bezoeker een stok bij zich, toen hij de Club verliet ?" „Hij had een stok bij zich, toen hij kwam" antwoordde de portier, en ik gaf dien zelf aan hem, toen hij wegging." Louise had al dien tijd gezeten aan het uiterste eind der rij van stoelen, recht tegen den muur. Haar hoofd leunde achterover, terwijl haar handen verborgen waren in de plooien van een groote mof, die op haar schoot lag. Haar vader zat aan haar rechterhand, en naast hem hadden mr. Dobson en zijn klerk plaats genomen. Zij zag hen allen in profiel, terwijl zij recht voor zich uit naar den lijkschouwer en de elkaar opvolgende getuigen keek. Luke zat verderop, en wanneer hij zich eenigszins naar haar toewendde, kon zij zijn gelaat gadeslaan, gedurende het luisteren naar de getuigenis van den portier. Het was volkomen onbewogen, de trekken als gebootst in was. De oogen, die feitelijk helder kastanje bruin waren, schenen geheel donker, en alsof zij in de hen omringende leden waren weggezonken. Hij had zijn armen over de borst gekruist, en geen spier in zijn gelaat of van zijn lichaam bewoog. Een beeld van steen zou niet kalmer kunnen zijn, en geen zóó ondoorgrondelijk. Louise trachtte te verstaan, maar kon het niet. Zij lette op hem, zonder er om te geven of de leeghoofden rond haar dit bemerkten of niet. Toen de lijkschouwer den portier ondervroeg omtrent den stok, en de man antwoordde, draaide Luke zich om en ontmoette Louise's starren blik. De marmeren rustigheid van zijn gelaat bleef onveranderd ; alleen was het of de oogen nog donkerder werden. Ten slotte scheen het haar alsof een fluweelen schaduw zich erover uitbreidde, een ondoorgrondelijke onbegrijpelijke schaduw, terwijl de oogleden een purperen kleur verkregen. Het was natuurlijk in haar verbeelding. Maar Luke's oogen waren van nature glanzend, in afwisselende schakeeringen van grijs, blauw of groen, zonder schaduw onder hen. Thans leken zij hol en donker, met weder dien snellen straal van diepe ellende, toen hij haar blik opving. Zij had niet langer het gevoel, dat zij in een droom leefde, of dat dit een theater was, waar zij en Luke en de doode man marionetten waren, dansend en gesticuleerend voor het vermaak van oppervlakkige botmuilen. Dat gevoel van de onwezenlijkheid van wat zij doorleefden, verliet haar tegelijk met dien zenuwachtigen lust om te lachen, die haar bij het begin der verhandelingen had gekweld. Thans werd zij integendeel overweldigd door het gevoel van de intense werkelijkheid zoodat zij had kunnen gillen door de vreeselijke zielesmart, die het aanschouwen van Luke's ellende in haar verwekte,
-- 136 — Haar zenuwen waren tot het uiterste gespannen, en al haar vermogens concentreerden zich op dat eene, opperste verlangen, te verstaan en te weten. Liefde, de almachtige, had een vijand ontmoet — sombere onverklaarbare geheimenis — en peinsde, bijna verpletterd door die eerste stuiting van haar superieure kracht. Louise had Luke's blik gezocht en gevonden, en de liefde was in een grooter straal uit haar oogen gestroomd. Den vorigen dag had hij bij dien blik, voor haar voeten geknield, er zijn brandend voorhoofd tegen de welriekende palm van haar hand gedrukt. Nu bracht de blik der liefde slechts vermeerdering van ellende, een toename van den last der smart. Zijn oogen bleven traanloos en hard, omcirkeld door de kringen van volslagen wanhoop. Indien Louise Harris een buitengewone vrouw was geweest, met een wonderlijk ingewikkelde, wonderlijke gepassioneerde of wonderbaarlijk emotioneele natuur — als zij inderdaad het echte product was geweest van de ziekelijke moderniteit dezer eeuw, zou zij, Luke's schuld erkennend, ontgloeid door den hartstocht van zelfopoffering, gesnakt hebben om met hem in hechtenis te zijn, peinzende over een dichterlijken zelfmoord na het zien hijschen van de vlag over de Newgate-gevangenis. Maar Louise, hoewel opgevoed in een ultra moderne wereld, was een door en door gewone vrouw — niets dan een alledaagsch, verstandig schepsel, gevoelend op rechtstreeksche en gezonde wijze. Hoewel zij Tolstoi en Dostojefsky had gelezen, en alle Noorsche en Russische warhoofden, die zich ooit beijverden om het slechte goed te doen schijnen, zwart wit te maken, en dierlijkheid voor liefde te laten doorgaan, had zij haar eigen reinen blik op het leven niet verloren. Zij beminde Luke en zou haar geheele leven voor hem hebben gegeven, deed dit inderdaad; maar zij beminde hem zonder analyse of eenige gedachte aan zichzelf. Geen oogenblik kwam het in haar op erover te denken of hij schuldig was of niet, of hij al of niet in staat was een misdaad te plegen om zijn doeleinden te bereiken. Het eenige wat haar bewoog, was zijn ellende, om welke te lenigen zij haar ziel zou hebben gegeven, en de hopeloosheid in hem, die zij ten koste van de heele wereld had willen vertroosten. Het mysterie bracht haar in verwarring, niet de zonde; de marmeren strakheid van zijn gelaat, niet de mogelijkheid van een misdaad. Voor het oogenblik echter werd zij spoedig genoeg tot de werkelijkheid teruggebracht. De lijkschouwer — voldaan over de antwoorden van Frederick Power — gunde hem eenigen tijd om op adem te komen. Het gekras van vulpenhouders op papier werd uit den hoek waar de journalisten zaten gehoord ; het publiek wachtte stil, want ofschoon de meeste daar aanwezige personen niet ervaren waren in verhandelingen van deze soort, voelde iedereen toch instinc-
— 137 — tief, dat een uiterst pijnlijk oogenblik naderde, een groote belangrijke vraag zou worden gesteld. Nadat de lijkschouwer de stukken vóór hem eenige seconden doorbladerd had, keek hij den getuige opnieuw aan, terwijl zijn elboog op de tafel rustte, de gevulde kin in de hand, een houding die hem blijkbaar eigen was. „Ge hebt," sprak hij luid en helder, „den bezoeker, die eergisteravond de Veteranen-Club bezocht en een onderhoud met den overledene had, goed gezien natuurlijk?" „Ja meneer," was het snelle antwoord. „Ge zoudt hem ook herkennen?" „Zeker, meneer." „Als ge nu in dit vertrek rondziet, zoudt ge dan zeggen, dat hij hier aanwezig was ?" De man keek door de zaal recht naar Luke en zeide, op hem wijzend: „Ja, meneer, de heer die daar zit." Daar iedereen het antwoord verwacht had, scheen niemand verwonderd. De vele blikken, die thans op Luke gevestigd werden drukten een zekere mate van angstig medelijden uit, zooals ten deel zou kunnen vallen aan een of ander gevaarlijk beest, dat door een welgemikt schot op den grond getuimeld is. De lijkschouwer maakte geen enkele opmerking. Hij wendde zich naar de gezworenen, ziende naar de rijen van ernstige gezichten aan beide zijden van de tafel. Toen sprak hij : „Wellicht wil een van de heeren nog een vraag doen ?" Geen antwoord krijgend, voegde hij er aan toe : „De volgende getuige, alsjeblieft !"
1 Q:n mrz gz:zg Qzn gz:2
HOOFDSTUK XXVII.
EN DE MENSCHEN GINGEN LUNCHEN.
En nu was het eindelijk de beurt van Luke de Mountford. Het publiek verkeerde in groote spanning, elk hoofd was naar voren gestoken, elk oog gevestigd op den volgenden getuige, toen hij van zijn stoel opstond, en zich een weg naar de tafel in het midden maakte, met beleefde woorden van verontschuldiging tot degenen, die hij bij het voorbijgaan moest lastig vallen. Een volkomen belichaming van de moderne Londensche groote wereld! Luke stond daar, tegenover het publiek, den lijkschouwer en de jury, zooals hij gestaan zou hebben tegenover vrienden en kennissen op de groote tribune bij de wedrennen te Ascot, of in de stalles van een West End-theater. Er zijn honderden en duizenden jonge Engelschen, die er precies eender uitzien als Luke de Mountford dien morgen: de kleeding is bijna een uniform, wat snit, stijl en kleurschakeering betreft: haar en zelfs gelaatstrekken zijn werkelijk typisch. Luke de Mountford, van goede geboorte, welopgevoed, gedroeg zich juist zooals Eton en Oxford het hem hadden geleerd, elke aandoening verbergend, de stem niet verheffend, noch gebaren makend. Een Engelschman van die soort is af wisselend huichelachtig, en ongevoelig genoemd geworden. Hij is geen van beide; hij is alleen conventioneel. Luke zelf, die in den abnormaalsten toestand verkeerde, waarin een man van zijn stand kon geraken, was zoo volkomen opgericht om dien schijn van bedaardheid te vertoonen, dat het hem geen moeite kostte zich in te houden, en de talrijke onderzoekende blikken, die van alle kanten op hem gevestigd werden, te doorstaan. En daar hij zich niet behoefde in te spannen, scheen zijn uiterlijke kalmte volmaakt natuurlijk; een acteur, die een rol tweehonderd maal en meer heeft gespeeld, doet dit
— 139 — avond aan avond, tot de rol werkelijkheid wordt, en hij zichzelf in het gewone alledaagsche leven vreemd en onnatuurlijk gaat vinden. Nu werd de bijbel aan Luke gereikt, om dien te kussen, en moest hij den eed afleggen. Van waar hij stond, kon hij Louise zien en tal van gezichten, die met onverholen nieuwsgierigheid naar hem toegekeerd waren : spottende blikken en minachtende blikken, blikken van onverschilligheid en van ontsteltenis, werden door hem opgevangen, toen hij zijn eigen blik snel over de menigte liet glijden. Toch zag hij in werkelijkheid alleen Louise: geen levend wezen bestond op dit oogenblik voor hem behalve Louise. Huichelachtig of ongevoelig karakter? Welk van beide? Niemand kon het zeggen, niemand wilde zich de moeite geven het te onderzoeken. Alles wat het publiek zag, was een man, inderdaad beschuldigd van een vreeselijken moord, telkens geplaatst tegenover onmiskenbare bewijzen van zijn schuld, eh toch daar staande, juist alsof hij het eerste bedrijf van een tamelijk vervelend tooneelstuk bijwoonde. Huichelarij of onbeschaamdheid waren de twee alternatieven, die de leegloopers en nieuwsgierigen tegen elkaar afwogen, terwijl zij zich er al vooruit op verheugden het masker van het houten beeld vóór hen weldra afgerukt te zullen zien. De lijkschouwer vroeg den getuige zijn naam, en Luke de Mountford's stem was vast, toen hij het antwoord gaf. „Ge waart," ging de lijkschouwer voort, tot kortgeleden, en zijt nu weer vermoedelijk erfgenaam van den graaf van Radclyffe, niet waar?" „Er werd indertijd verondersteld," antwoordde Luke, „dat er, behalve mijn persoon geen andere erfgenaam van den titel van mijn oom bestond." „De overledene kwam in Engeland, meen ik, ongeveer zes maanden geleden ?" „Juist." „Hij maakte er aanspraak op, de eenige zoon van Lord Radclyffe's ouderen broeder te zijn ?" „Dat is zoo." „En was naar allen schijn in staat om deze aanspraak in het oog van Lord Radclyffe te bewijzen ?" „Blijkbaar wel." „En in zoo hooge mate, dat Lord Radclyffe hem onmiddellijk de positie in zijn huis afstond, die gij voor dien tijd hadt ingenomen ?" „Lord Radclyffe schonk den overledene de positie, die hij meende dat hem toekwam." ,Weet ge, dat de bedienden van Lord Radclyffe aan de politie hebben verklaard, dat tengevolge van het komen van den heer Philip de Mountford in het huis, gij en uw broeder en zuster het moesten verlaten?"
— 140 — „Mijn broeder, zuster, en ikzelf wonen nu in Fairfax Mansions, Exhibition Road," zei Luke ontwijkend. „En de verhouding tusschen u en den overledene is altijd zeer gespannen gebleven, naar ik meen." „Van onverschilligen aard," verbeterde Luke. Er trad een pauze in. Tot dusverre hadden deze beiden — de lijkschouwer en de getuige — bijna tegenstanders geleken, die de eerste stooten doen in een duel op den degen. Staal had op staal geslagen, korte antwoorden waren gevolgd op korte vragen. Nu pauzeerden de strijders om op adem te komen. Een van hen leverde het inleidend gevecht voor zijn leven, tegen een overmacht, die hem ten slotte moest overweldigen ; de ander was slechts een betaald ambtenaar, onverschillig voor het slachtoffer, alleen belangstellend in den afloop. De man, die aan het lager einde der tafel stond, was ongetwijfeld belangwekkend; de ambtenaar was overtuigd dat hij de schuldige partij was . . . . een gentleman, en toch een lafhartige moordenaar . . . . Hij vermaakte zich gedurende deze korte pauze met een snelle analyse van dat voorname, kalme gelaat . . .. geheel Saksisch van karakter, fraai, en wat zwaar van oogleden . . . . volstrekt niet opvallend, behalve, op het °ogenblik, door het volkomen gebrek aan uitdrukking: daar was geen onverschilligheid of aanmatiging, evenmin vrees, berouw of uitdaging ... . alleen een houten masker, dat elke lijn van den mond onzichtbaar maakte en zelfs maakte dat de oogen geen enkel teeken van leven konden geven. Overigens was het geheele uiterlijk door en door Engelsch : het fraaie haar netjes geborsteld en gekamd, een beetje krullend hier en daar, en met een gouden glans in het licht, de hals omsloten door den onberispelijken hoogen boord, kleeren van volmaakten snit, de handen groot, maar goed gevormd en zorgvuldig onderhouden, die hij even ineengestrengeld stil voor zich liet hangen. Wanneer een man midden in den winter uit wandelen gaat, met een flinken stok in de hand, en een ijslaag ziet op een plas of in een waterbak, geeft hij altijd — of bijna altijd — toe aan de onnoozele begeerte, die ijslaag te verbreken. De begeerte is onweerstaanbaar, en de punt van den stok gaat onmiddellijk aan 't werk op het gladde oppervlak, het doende splinteren of er werkelijk een gat in stootend. Dezelfde begeerte bestaat, in veel hooger mate, wanneer de ijslaag een moreele is — een die het ware karakter van een ander bedekt. Dan rijst er een onweerstaanbaar verlangen op, om die kille afscheiding te verbreken en die verborgen ziel te leeren kennen, al zij het niet in haar diepste diepten, dan toch in elk geval onder de oppervlakte van ijskoude bedaardheid : om die te doen afbrokkelen en te verbreken. Een dergelijk verlangen bestond ongetwijfeld diep in den geest van den lijkschouwer; de stijve bureaucraat werd meer geprikkeld, dan hij zou willen erkennen, door de kalmte van dezen getuige,
— 141 — die zelfs nu reeds bijna de beschuldigde was. Daarom had hij zijn ondervraging gestaakt, uit vrees dat die geprikkeldheid hem buiten de grenzen van zijn eigen bevoegdheid zou voeren. En nu ging hij weer kalmer voort, met minder scherpe stem en uiterlijk onverschilliger : „Wanneer," vroeg hij, „hebt ge den overledene het laatst gezien ?" „In het portaal van de Veteranen-Club antwoordde Luke, ,eergisteravond." „Ge waart daar gekomen, om hem te spreken ?" Ja." „Met welk doel ?" „Om bepaalde familiezaken te bespreken.' „Gaan ge er de voorkeur aan, deze familiezaken in een Club te bespreken, liever dan bij uw neef aan huis?" „Waarom ?" „Om particuliere redenen." „Het zou voor dit onderzoek wenschelijk zijn, als ge deze particuliere redenen zoudt willen mededeelen." „Zij staan niet in verband met de kwestie die hier behandeld wordt." „Ge weigert, ze mede te deelen ?" hield de ambtenaar aan. De lijkschouwer bewaarde een oogenblik het stilzwijgen : het was of hij eerst op dit punt wilde aandringen en daarop van gedachte veranderde, want na een korte poos zei hij alleen : „Heel goed." Vervolgens ging hij voort : „Dus, meneer de Mountford, op dien bewusten avond ging u, volgens uw zeggen, naar de Veteranen-Club om den overledene te spreken. Ge werdt toen in de rookzaal gelaten, nietwaar?" „Ja," klonk het eenvoudige antwoord. „Uw neef was in het vertrek ?" „Alleen ?" „Alleen." „En hoe lang duurde uw gesprek met hem." „Ongeveer een uur, of misschien iets korter." „Was het van vriendschappelijken aard?' Deze vraag was identiek met die, welke reeds tot Luke was gericht op den avond van de misdaad, door den detective, die de opdracht had het geheim ervan te ontraadselen. En Luke's antwoord was ook hetzelfde als het vorige: „Van onverschilligen aard," zei hij. „Was er geen twist tusschen u en den overledene ?" „Ons onderhoud was van particulieren aard," antwoordde Luke met onverstoorbare kalmte.
— 142 — „Maar andere getuigen," hernam de ambtenaar niet scherpte, ,hoorden toornige stemmen uit de rookzaal komen." „Dat kunnen die andere getuigen natuurlijk zeggen." „Ontkent ge dus, dat ge met den overledene hebt getwist op den avond, toen hij vermoord werd ?" ',Ik ontken niets. Ik sta hier toch niet voor de rechtbank?" Weer een pauze. De ambtenaar sloot de oogen, en streek langs zijn gevulde kin. Het was hem nog niet gelukt de gladde oppervlakte van ijs te doen afbrokkelen. „Hoe laat was het precies, toen ge den overledene het laatst levend hebt gezien ?" vroeg hij, terwijl zijn stem weder hard en bevelend klonk. „Ongeveer negen uur, eergisteravond." „Waar gebeurde dat?" „Hij stond in het portaal van de Veteranen-Club, en ik was juist naar buiten gegaan." „Hij maakte zekere opmerkingen tegen den portier op dat oogenblik, die u diep beleedigden, nietwaar ?" „De heer Philip de Mountford nam zijn woorden niet altijd in acht, wanneer hij tegen bedienden sprak." „En zijn opmerkingen beleedigden u ?" „Mijn opinie omtrent dit punt doet niets ter zake, dunkt me." „Ge verliet dus de Veteranen-Club en een oogenblik later voegde de overledene zich bij u." „Ik ging uit de societeit, even over negen, maar zag meneer de Mountford niet meer levend terug." „De overledene wilde, dat ge met hem mee zoudt gaan, om Lord Radclyffe in Grosvenor Square te bezoeken ; hij riep een auto, en ge stapte niet hem in," hield de ambtenaar met langzamen nadruk aan. „Ik zag den heer Philip de Mountford voor het laatst levend in het portaal van de Veteranen-Club," herhaalde Luke rustig, „even over negen." „Hij haalde u op straat in ?" „Dat is onjuist. „En riep een auto ?" „Dat kan hij gedaan hebben, maar niet in mijn gezelschap." „Ge stapte met hem in de auto, en hij gelastte den bestuurder door Piccadilly te rijden." „Hij kan dat gelast hebben," herhaalde Luke weer met dezelfde kalme en gelijkmatige stem, „maar niet in mijn gezelschap." „U nam afscheid van hem in het portaal van de club ?" „Dat heb ik u al gezegd." „En ge zaagt hem daarna niet meer?" „Neen." „Ge waart niet bij hem toen hij uit de club kwam ?" „Neen." „Toen hij een auto riep?"
— 143 — „Neen." „Waart ge niet bij hem, toen hij in de auto stapte en zijn hoofd buiten het raampje stak, om den chauffeur te zeggen, dat hij door Piccadilly moest rijden tot hem gezegd zou worden te stoppen?" „Neen. De antwoorden waren helder, beslist en duidelijk geweest, snelle afweringen met. degen van den hevigen aanval. Thans haalde de tegenstander adem — de pauze was dramatisch in haar effect, ver-reikend wat haar beteekenis betrof. De ambtenaar, wiens oogen scherp op den getuige gevestigd bleven, maakte een snelle beweging met zijn hand. Hij trok den langen reep van groene stof vóór hem weg, waarop een stok van slangenhout zichtbaar werd, met bevlekten ring. „Is dat uw stok?" vroeg hij kortaf. „Dat is mijn stok," antwoordde Luke. Hij bleef onbewogen, ofschoon tal van oogen op hem gericht werden, toen die groene strook weggetrokken werd. Maar niet één van al degenen, die hem zoo strak aanstaarden, kon er zich op beroemen, dat hij de minste trilling van zijn oogleden of het geringste beven van zijn lippen had bemerkt. Zijn stem klonk volkomen helder, de wangen, hoewel bleek, hadden geen grauwe tint aangenomen. ,Goed. Dat is voldoende," sprak de ambtenaar kalm. Wat behoefde er nog meer gezegd te worden ? De degenstok, bemodderd en bevlekt, deed het sprekendst verhaal, dat verteld kon worden. Toch verliet Luke rustig de tafel, zonder eenig teeken van ontsteltenis. Hij ging weer op zijn plaats zitten, naast mr. Dobson, en beantwoordde, naar hem toebIligend, eenige gefluisterde vragen, die de advokaat hem deed. Hij kruiste zijn armen over de borst en liet na een poos zijn hoofd een weinig voorover zinken, terwijl hij zijn oogen sloot. Hij scheen lichtelijk vermoeid, maar overigens onverstoord, ofschoon de portier nu teruggeroepen was en zich bezighield met het identifieeren van den stok, die op de tafel van den lijkschouwer lag, met dien, welke hijzelf aan den bezoeker van den heer de Mountford eergisteravond om negen uur had overhandigd. En ook de politie verleende haar hulp bij deze pogingen om een misdadiger te ontdekken. Daar was de beambte, die den stok achter het hek van Green Park gevonden en onmiddellijk naar zijn bureau in Scotland Yard gebracht had, alvorens de vlekken verder uitgewischt konden worden ; en eindelijk werd ook de medische ambtenaar van het district dr. Blair, teruggeroepen, die den dolk bekeek, welke in dien stok van slangenhout paste. Hij had dezen blijkbaar den vorigen dag reeds onderzocht en bemerkt, hoe precies hij paste in de wond door den hals van den vermoorden persoon. Daarop deed hij nu een eed, want de coup de th éatr e, het te voorschijn halen van den degenstok, was tot nu uitgesteld, opdat de volle uitwerking zou worden verkregen.
— 144 — Kolonel Harris, naast zijn dochter gezeten, zou alles hebben gegeven om te weten wat zij dacht. Hij zelf wist niet, wat hij denken moest. Zijn eenvoudige, onbevangen gegst was verbijsterd. De kwestie van Luke's mogelijke schuld was plotseling in hem opgedoemd, en had de vorige blinde aandrift van aanhankelijkheid en trouw onderdrukt. Mr. Dobson scheen ook verward. De oude procureur der familie, die Luke en diens broeder en zuster had zien opgroeien, en een paar uur, neen, een paai- minuten geleden de onschuld van zijn client tegenover de geheele wereld zou hebben bezworen, gevoelde nu ook een afschuwelijken twijfel in zich oprijzen. En er was niemand in de zaal, die zich niet van Luke's schuld overtuigd hield. Louise bemerkte dat duidelijk genoeg, toen zij haar sidderende blik over de gezichten liet glijden, en niets dan oppervlakkig medelijden, ziekelijke nieuwsgierigheid, of hoogstens een zekere sympathieke ontsteltenis ontmoette. Zij begreep, dat alle aanwezigen, de ambtenaren, de gezworenen, de politie, het publiek, geloofden dat Luke zijn neef in het donker had doodgestoken. Zij begreep, dat mr. Dobson twijfel koesterde, en dat haar vader begon te vreezen.
En met al het vuur van onoverwonnen liefde bad zij in haar hart, dat zij mocht begrijpen. Zij bad de liefde, de oogen van haar geest te openen, want het was haar rede die niet verstond, die er naar snakte om te begrijpen. Haar hart gaf om niets, behalve om den man, dien zij liefhad en de bittere, bittere smart, die hij alleen verduurde, van allen afgezonderd, zelfs van haar. Er ontstond een algemeene beweging in de zaal, de lijkschouwer was opgestaan, de jury eveneens. De journalisten spraken haastig tot de loopjongens. Louise — als iemand die een zwaren slag op het hoofd heeft gekregen — verwonderde er zich over waf al die beweging beteekende. Was nu alles geeindigd? Was Luke nu onherroepelijk voor haar verloren, het geheim bewarend, dat hij zelfs aan haar niet wilde mededeelen? Toen ontdekte zij, dat de beweging alleen beteekende, dat het uur voor den lunch geslagen had, al die menschen gingen nu eten en babbelen. Goede hemel, wat zouden zij praten! Haar vader zei iets omtrent het zoeken van een auto, en over het rijden naar een geschikt hotel om te lunchen. Maar zij hoorde het bijna niet. Zij had Luke juist in gezelschap van mr. Dobson tusschen de menigte zien verdwijnen, en hij had zelfs niet omgekeken om haar een laatste blik toe te werpen. Rond haar vernam zij een druk gefluister. Lady Ducie's knikkende veeren hinderden haar gruwelijk. Zij stond haar vader toe, haar weg te leiden en baan voor haar in de dichte menigte te maken. Weldra zat zij naast hem in een auto. Hij was stil en wilde haar niet aanzien. Niet dat hij waarlijk overtuigd was, dat Luke
— 145 — zijn neef gedood had: maar tweemaal hoorde zij hem met gedempte stem het woord „vervloekt!" uiten. Daardoor begreep zij, dat zijn getrouwheid in 't nauw was gebracht. En zoo lunchten zij ergens. Zij gaf zich niet eens de moeite om te vragen waar zij was : een ouderwetsch hotel ergens in Kensington. Om haar vader pleizier te doen, at zij een weinig, hoewel zij dacht dat het voedsel haar zou doen stikken. Maar zij wilde zich niet verzetten : haar arme vader keek zoo bedroefd. De tijd was kostbaar, en de lunch scheen haar oneindig lang ; het was over tweeën toen Louise Luke weder in de rechtzaal zag.
Een ware vrouw.
10
5:2g gz:gi 2zag a:ag gz-.2 z:2g
HOOFDSTUK XXVIII.
EEN ONVERWACHTE WENDING.
De lijkschouwer en de gezworenen hadden blijkbaar niet zooveel tijd aan hun lunch besteed als het publiek. Toen de menigte weer naar de plaatsen drong, hadden de ambtenaar en de jury reeds een getuige verhoord, en ondervroegen zij een anderen. De voormalige en tegenwoordige bedienden van het huis in Grosvenor Square zouden allen in den loop van dezen middag voor den lijkschouwer moeten verschijnen. Het was even twee uur, en reeds moest het gas opgestoken worden : twee gloeilampjes juist boven de tafel van den ambtenaar. Schelle, weinig belovende lichten, die een ziekelijke groenachtige tint aan de gezichten gaven en diepe zwarte schaduwen onder de oogen wierpen. Het was dit licht ongetwijfeld, dat Luke's gelaat voor Louise bepaald spookachtig maakte: het scheen bijna een doodenmasker, zoo diep leken de oogenkassen en zoo hol de wangen. Hij zat in zijn gewone houding, met gekruiste armen, tusschen mr. Dobson en een van de vrouwen in schamel zwart, wier tegenwoordigheid daar ter plaatse voor ieder een raadsel was geweest. De oude Parker, de gewezen bottelier van Lord Radclyffe, legde zijn getuigenis af. Hij deed een verhaal, hoe meneer de Mountford „tekeer ging," toen hij -- de onschuldige goedgedrilde bediende — het zijn plicht had geacht meneer Philip bij Mylord aan te dienen. „Denk eens aan, Edelachtbare," riep hij uit, „de wettige erfgenaam van Mylord." Daarop ging hij met kalme onbeschaamdheid voort: „Meneer Luke heeft me toen de bons gegeven. Hij was woedend!" Een minne, onnoozele, onbeduidende wraakneming. Het doodenmasker op Luke's gelaat ontspande zich voor het oogenblik, toen
— 147 — hij keek naar het dikke schepsel, dat voor de jury stond : tevergeefs trachtend om statig en rechtvaardig te schijnen, maar er alleen in slagend een leugenaar te zijn. De getuigenis zou van weinig waarde zijn geweest, als niet de andere bedienden van Lord Radclyffe haar gesteund hadden. De twee die er thans in dienst waren — man en vrouw — luilakken en dronkaards, legden geen gewicht in de schaal: zij waren pas kort in Lord Radclyffe's dienst, toen alle bezoekers opgehouden hadden het ongastvrije huis te frequenteeren, en zij hadden Luke maar zelden gezien. Doch de anderen — die door Philip's despotie uit het huis waren gejaagd — deden menig verhaal van de aanmatiging van den overledene, zijn minachtende behandeling van zijn jongere verwanten, en de scherpe woorden, die dikwijls door de neven gewisseld werden, wanneer de deuren gesloten waren en luistervinken achter de sleutelgaten stonden. Deze getuigen — een voormalige huishoudster, een livreiknecht en een dienstbode — deden hun best, om „meneer Luke te helpen" — niet begrijpend hoe slecht hun dat gelukte. Zij waren zeer tegen hun wil in deze zaak betrokken. Zij haatten de politie en haar doen en laten, hoewel de keukenmeid soms een zekere voorliefde ten opzichte van de bewakers van orde en rust mocht aan den dag leggen. Wat den detective betreft, den man in gewone kleeren en zonder helm, hem haatten en vreesden zij, in het bijzonder sedert hij het ongeluk van meneer Luke op het oog scheen te hebben. Zij legden hun getuigenis onwillig af: elke verklaring moest uit hen gehaald worden, zoodra zij begrepen, dat de mededeelingen over vroegere twisten tusschen den „gentleman" geen nadeel aan den doode konden doen, maar misschien tot den ondergang van den levende konden leiden. De uren gingen traag voorbij. De atmosfeer, thans verhit door de gaslampen, was ondraaglijk drukkend geworden. Opoponax en witte heliotroop drongen nog maar flauw in de neusgaten door. Door het slecht gevoegde venster was iets van den mist buiten in het vertrek gekomen. Het hing in de lucht rond het gas, dat er geel en " dof doorheen brandde en de verre hoeken van de zaal in schaduw liet, terwijl het een sluier wierp over de twaalf zwijgende personen in gelijke jassen met versleten fluweelen kragen, over de -ijverige en transpireerende journalisten, wier vulpenhouders zoo langen tijd op het papier gekrast hadden. De heete adem der vermoeide en benauwde menschen werd merkbaar in het gesloten en slecht geventileerde vertrek. Reukzouten konden de onaangename mengeling van de geuren uit de vochtige kleeren en modderige schoenen der plebejische menigte in de achterhoede, niet meer overwinnen. Maar niemand bewoog zich : niemand zou er aan gedacht hebben weg te gaan vóór het laatste bedrijf van dit belangwekkend stuk. De voornaamste acteur was op het oogenblik niet op het tooneel,
— 148 — maar zijn tegenwoordigheid werd gevoeld, en veroorzaakte door het magnetisme dat er van uitging, een groote opwinding. Elke vraag, door den gerechtelijken ambtenaar gesteld, elk door .de getuigen gegeven antwoord, sloeg als het ware op Luke de Mountford : ieder woord doelde op hem, op zijn ondergang, het te niet doen van zijn ontkenningen door bewijzen. Toen kwam er afleiding. De man in schamele kleeding, die aan een tor deed denken, en die zijn metgezellen 's morgens vooraf was gegaan, werd opgeroepen. Zijn zonderlinge gestalte kwam uit de hem omringende groepen te voorschijn : zijn lange, losse ledematen schenen zich al zwaaiende voort te bewegen. Zijn vier metgezellen — de drie vrouwen en de andere man — werden blijkbaar door een sterke agitatie aangegrepen en fluisterden druk onder elkaar. Niemand onder het publiek kon gissen, waarom die menschen opgeroepen waren. Zij sprongen zoo geheel uit de lijst van het schilderij dat Grosvenor Square tot onderwerp had. „Vooruit, Jim !" fluisterde een der jonge vrouwen, „ze kunnen je niets doen." En het torachtige schepsel schuifelde naar voren, met bengelende armen, een nederige verontschuldigende uitdrukking op zijn uitgeteerd gezicht. Hij kon van elken leeftijd, tusschen dertig en zestig jaar geweest zijn : de tijd en een voortdurende strijd om het bestaan hadden alle sporen van zijn werkelijken ouderdom uitgewischt. De wangen waren hol, en de oogen, de mond en de hangende knevel deden het hunne om de zwaarmoedigheid van het gelaat te verhoogen. Hij was blijkbaar erg zenuwachtig, en keek schuin naar zijn kameraden, die hem door teekens en gefluister trachtten aan te moedigen. Bijna liet hij den bijbel vallen, nadat deze hem werd toegereikt, en niemand kon werkelijk den eed hooren, dien hij werktuigelijk op verzoek van den beambte herhaalde. Ten slotte raapte hij voldoende moed bijeen, om zijn naam en woonplaats op te geven. „James Baker," sprak hij, in antwoord op de vraag van den ambtenaar. „Metselaar van mijn vak." „En waar woont ge?" „Clapham Junction Road 117, meneer," antwoordde de man, nauw hoorbaar. „Spreek wat harder", vermaande de lijkschouwer, „de jury kan u niet verstaan. Ge kwaamt hier om een getuigenis af te leggen, nietwaar ?" „Ja meneer." „Van welken aard ?" De man draaide zich heen en weer. Groote zweetdroppels stonden op zijn bleek voorhoofd. „Vooruit Jim, wees maar niet bang," klonk het uit de groep van zijn metgezellen. •
— 149 — „Stilte daar!" beval de zaalbeambte. „Ik wou zeggen, meneer, hervatte de man, pogingen doende om zijn stem vast te maken, „dat de overledene, dien ik daar in de kist zag liggen, mijn eigen zoon is, Paul Baker, meneer." „Uw zoon!" „Mijn zoon, meneer," bevestigde de man, met ietwat vaster stem, „mijn zoon en die van zijn moeder, die daar ginds zit. Mijn zoon, Paul Baker; aanstaande kerstmis zal het twee jaar geleden zijn dat hij ons huis verliet. We zijn allen hier gekomen, meneer, ik en zijn moeder en zuster, en Smith en Jane — wij allen komen hier om er een eed op te doen." „Uw zoon!" Deze uitroep werd weder door den lijkschouwer gedaan, maar als de anderen gedurfd hadden, zou hij uit den mond van alle in de zaal aanwezigen hebben geklonken, gepaard aan uitingen van ongeloof. Het was alsof in een nieuw Kasteel van een of ander grimmig Slapend Monster een tooverstaf elken sluimerenden geest had aangeraakt. Reukzouten en zakdoeken met odeur waren vergeten : de juryleden bogen zich naar voren tot half over de tafel, hun eigen waardigheid vergetend, bij hun poging om den drager van den tooverstaf beter te kunnen zien: het torachtige schepsel met de droevige oogen en bleeke, holle wangen. Zelfs de verslaggevers — gewoon aan sensationeele gebeurtenissen — hielden met schrijven op, om met open mond naar de schamele gestalte te staren, die bij de tafel stond. In het begin was de overheerschende stemming er een van volkomen ongeloof. Lijkschouwer en gezworenen waren dien dag in dat stoffig vertrek samengekomen ten einde een onderzoek in te stellen naar den dood van Philip de Mountford, den vermoedelijken erfgenaam van het graafschap Radclyffe. De menigte van modieuze en leegloopende toeschouwers was binnengedrongen, om hel afschuwelijke verhaal te hooren, hoe er voor rijkdom en positie wordt gestreden en geïntrigeerd, zelfs misdaden gepleegd worden. En nu te denken dat de man, die daar dood lag, een metselaarszoon was ! Het was geheel ongelooflijk. Eerst een paar minuten later zagen de aanwezigen in, dat als de schamele man bij de tafel de waarheid sprak, zij een drama bijwoonde, dat zelfs aangrijpender was dan dat van den aanvankelijken moord; een drama van bedrog en fraude, en een mysterie veel dieper nog dan dat 't welk oorspronkelijk aan de op sensatie belusten was voorgelegd. Vreemd genoeg, het ongeloof bezweek en wel zeer spoedig. Een subtiele invloed doortrok de sombere atmosfeer, eiken geest nopend om te gelooven, lang voordat bewezen was, dat de verklaringen van den man met de waarheid overeenkwamen. De onverschilligsten gevoelden in zich de onweerstaanbare overtuiging oprijzen, dat de getuige de waarheid sprak.
— 150 — Deze overtuiging was algeheel overheerschend bij de voornaamste acteurs van het spel. Door hen allen, kolonel Harris en Louise, mr. Dobson en de advokaten, werd de waarheid der verklaring geen oogenblik in twijfel getrokken. Een onfeilbaar instinct dwong hen om te gelooven : en een dergelijke overtuiging is even onoverwinnelijk als overweldigend. Waarheid, die volstrekt en onweersprekelijk is, vindt haar weg tot den geest, wanneer deze gevoelig is voor subtiele of psychische indrukken. En terwijl de waarheid in deze personen doordrong, verstonden zij haar beteekenis ten volle. Sommigen van hen scheen het alsof in een schitterend verlichte ruimte alle lichten plotseling gedoofd werden ; anderen, alsof in een donkere, ingewikkelde grot vol zwarte, ondoordringbare schaduwen, eensklaps heldere lichten waren ontstoken. Louise bemerkte, toen zij naar Luke keek, dat hij tot deze laatsten behoorde, en dat iets van het nieuwe stralende licht in de duisternis van zijn ziel doorgedrongen was. Zijn houding had iets van haar strakke spanning verloren : de smart had hem misschien nog niet verlaten, maar wel de hopeloosheid en de ellende van een, die rond zwerft op de zee van het Onbekende.
a=g gz:g gz:ig
gz:m gz:z
HOOFDSTUK XXIX.
DE WERELD IS ZOO GROOT.
Wat den man betreft, die deze buitengewone verklaring had afgelegd, hij scheen geheel en al onbewust van den indruk, dien hij verwekte: alsof het feit, dat de vermoedelijke erfgenaam van een graafschap inderdaad de zoon van een metselaar uit Clapham was, slechts een zaak was, die vanzelf in het kader van het dagelijksch leven thuis behoorde. Hij hield zijn pet in de hand een versleten grijze wollen pet — en draaide die om en om tusschen zijn vingers, met een irriteerend zenuwachtig gebaar. Telkens hief hij zijn oogen ter sluiks naar den lijkschouwer, als in angstige spanning over de straf, die hem voor zijn onthulling te wachten stond, om dan zijn blik weder even ter sluiks te laten zinken. Zijn schouders waren gebogen, en zijn knieën weken van elkaar, waardoor hij nog meer op een tor geleek. De ambtenaar moest natuurlijk zijn officieele houding zoo spoedig mogelijk weder aannemen. Maar zelfs voor hem was de verklaring een verrassing geweest. Hij had alleen heel vaag vernomen, dat een getuige zich ter elfder ure aangemeld had, die slechts even vóór het onderzoek tijd vond om zich met de politie in verbinding te stellen. Met het oog op de belangrijkheid van de verklaring, werd de getuige zoo spoedig mogelijk opgeroepen : wat hij te zeggen had, zou den heelen loop van het onderzoek beïnvloeden. Hij had blijkbaar anderen meegebracht — waaronder leden van zijn eigen familie — opdat zij de waarheid van wat hij zeide mochten bevestigen. Eerst nadat eenige minuten verloopen waren, gevoelde de lijk-
— 152 — schouwer zich eindelijk in staat om het woord te nemen met tenminste een schijn van ambtelijke onverschilligheid. „Laat de jury nu," sprak hij, „een beetje duidelijker vernemen, wat ge zooeven hebt gezegd." „Wat ik heb gezegd?" vroeg de man op onbestemden toon. ,,Ja: wat ge gezegd hebt. Maak dat we het duidelijker verstaan. Ge zijt van morgen naar het lijkenvertrek gegaan en hebt het lichaam van den overledene gezien, nietwaar?" „Ja, meneer." „En ge verklaart hier onder eede, dat ge in den overledene uw eigen zoon hebt erkend?" „Ik wil er een eed op doen !" zei de getuige eenvoudig. „Vraag het aan zijn moeder daar!" En met zijn langen, mageren vinger wees hij naar de vrouw met schamel zwarten hoed en in versleten wollen jak, die dicht bij Luke de Mountford zat. ,Laat de moeder nu eerst buiten spel, vermaande de ambtenaar. „We moeten thans een verklaring hebben. Ge weet, dat ge onder eede getuigt ?" „Ja meneer. Ik heb op den Bijbel gezworen." „En ge verstaat de beteekenis van dien eed?" „Zeker meneer." „En zweert ge, dat het lichaam van den vermoorden man, dat ge hedenmorgen in het lijkenhuis hebt gezien, dat van uw zoon is ?" „Daar zweer ik op, meneer." Hadden lijkschouwer en jury, en feitelijk iedere man daar tegenwoordig, hun gedachten op dat oogenblik durven uiten in woorden, dan zouden uitroepen van diepe verbazing door het heele vertrek gehoord zijn. De vrouwen, daarentegen waren veel te opgewonden, om te denken. „Vertel alsjeblieft, hernam de lijkschouwer, „aan de jury wanneer ge den overledene het eerst als uw zoon herkende." „Van morgen, meneer." „In het lijkenhuis ?" „Ja meneer." „Had ge het lijk niet eerder gezien ?" „Neen meneer." „Was het u bekend, dat andere getuigen onder eede hebben verklaard, dat het 't lijk is van een heet, Philip de Mountford genaamd ?" „Ja, meneer, dat wist ik." „Zoudt ge dan willen beweren, dat die andere getuigen valsche eeden afgelegd hebben ?" „O neen meneer," antwoordde James Baker met een glimlach van verontschuldiging, „zoo iets zou ik niet willen zeggen, meneer." „Wat dan ?"
— 153 — „Zij vergisten zich, meneer," dat is alles. Paul was zoo bij de hand, meneer. Vraag het maar eens aan zijn moeder daar!'" „En nogmaals wees de magere en morsige vinger naar de schamele matrone, die zwaarmoedig knikte, half met trots, half met verdriet. „Bij de hand, zegt ge ?"„ vroeg de ambtenaar, met meer levendigheid nu. Eindelijk had hij een draad van dit ingewikkelde kluwen in handen. „Ge wilt dus bevestigen, dat uw zoon — Paul Baker — door de wereld ging, terwijl hij zichzelf den naam Philip de Mountford toekende?" „Dat moet het geval zijn geweest, meneer." „Als een bedrieger, dus?" „Ja! er stak geen goed in hem." „Denkt ge dat hij Lord Radclyffe bedroog?" „Hij moet dit hebben gedaan, meneer." „Ge steundet hem in dat bedrog, nietwaar?" „Ik meneer? God zegen me, neen ! Ik en moeder zijn niet sluw genoeg voor zulke dingen! We wisten niets van wat Paul deed, en ieder van ons ging zijn eigen weg, meneer." „Maar je wist toch wel, dat dit bedrog plaats vond?" „Niet precies, meneer." „Wat bedoelt ge, met „niet precies ?" vroeg de lijkschouwer met scherpte. „Ge schijnt bewust van het feit, dat het verhaal, 't welk ge aan de jury doet, inderdaad een zeer ernstige zaak is. Als het waar is, brengt ge niet alleen ernstige beschuldiging in tegen uw overleden zoon, maar door die beschuldiging kunt ge uzelf of eenig ander lid van uw familie, een uiterst ernstige aanklacht wegens bedrog op den hals halen, waarvoor ge, als het bewezen werd, zwaar zoudt worden gestraft. Is van den anderen kant, het verhaal dat ge doet, niets dan een verzinsel, dat door latere bewijzen wordt te niet gedaan, dan stelt ge u bloot aan een beschuldiging wegens meineed, en van samenzwering om de pogingen der justitie te verijdelen. Het leek mij goed, u deze waarschuwende woorden toe te voegen — de laatste die ge van me zult hooren — omdat ge werkelijk niet geheel bewust schijnt te zijn van den grooten ernst van uw positie." De metselaar van Clapham had naar deze vermaning, die met plechtigen nadruk en geen geringe mate van gestrengheid uitgebracht werd, met een soort van domme onverschilligheid geluisterd. Hij behield zijn nederige, verontschuldigende houding, maar blijkbaar hadden de bedreigingen van den lijkschouwer geen invloed op zijn eenvoudige gelijkmoedigheid. „Ik dank u vriendelijk, meneer," zei hij, toen de ambtenaar uitgesproken had, „maar ik kan er niets aan doen. Paul wou zijn eigen weg gaan. Vraag het aan zijn moeder daar. Hij wou nooit luisteren. En ik en zijn moeder zeiden altijd, dat het nog eens slecht met hem zou afloopen." „Wist ge iets van dit bedrog?"
— 154 — „Neen, meneer. We wisten er heusch niets van. Ziet u, Paul verliet ons, met aanstaande kerstmis twee jaar geleden, en hij vertelde ons niet waar hij heen ging." „Dus is het twee jaar geleden, dat ge uw zoon het laatst in levenden lijve zaagt?' „Ja, meneer. Dat was de laatste keer, dat ik en zijn moeder hem gezien hebben. Met kerstmis, meneer, zal het twee jaar geleden zijn. Paul zei toen, dat hij er genoeg van had om in Londen rond te loopen. Hij trok er tusschen uit, zei hij. En den volgenden dag verliet hij ons huis, meneer, en dat is de laatste keer, dat ik en zijn moeder hem zagen." Hij had dit alles verteld met het eenvoudige fatalisme eigen aan zijn klasse. De zoon „trok er tusschen uit," en dat is voor een werkman uit Clapham inderdaad een zeer vage term. Het beteekent zooveel : geografisch beduidt het elke plaats buiten een kring van twaalf mijlen van huis; hij de Tegenvoeters is men .... ,er tusschen uit," maar dat geldt ook van Yorkshire. In huiselijken zin beteekent het, dat de reiziger uit het bestaan van de achterblijvenden verdwijnt, even zeker alsof hij in het graf was. Van financieel standpunt beduidt het een mond minder te eten te geven, in aanmerking genomen, dat de aanstaande reiziger bijna altijd iemand is die thuis niets inbrengt. In elk geval wordt de voorgenomen reis met kalme filosofie door familie en kennissen opgevat. De reiziger trekt even gemakkelijk en eenvoudig „er tusschen uit," als hij naar het dichtst bij gelegen koffiehuis zou gaan. Hij heeft niets, dat hem weerhoudt, niets dat hem bezwaart of verdriet bij hem verwekt. Vreemd genoeg heeft niemand ooit eenige notie, waar het geld vandaan komt, dat de reis betaalt. De reiziger zelf bezit het nimmer en de familie is altijd te arm om het te verstrekken. Maar toch gaat hij. En binnen de enge grenzen van den familiekring gaat het leven voort, net eender als vroeger. Soms komt er een tijding van den reiziger — een ansicht-kaart van buiten, meestal een verzoek om geldelijken steun, — zelden komt er goed nieuws van hem ; nog zeldzamer keert de reiziger naar huis terug. Maar het gaat alles heel eenvoudig in zijn werk. Niets om drukte over te maken. „Vertelde hij u dan niet," vroeg de lijkschouwer, „waar hij van plan was naar toe te gaan ?' „Neen, meneer," antwoordde Jim Baker, „hij ging er gewoon tusschen uit." „Weet ge waar hij naar toe ging?" „Neen, meneer." „Hebt ge ooit getracht, het te ontdekken?" ',Neen meneer. Waarvoor zou dat gediend hebben?" Waarvoor inderdaad? De wereld is zoo groot en de familie Baker zoo onbeduidend! „Schreef hij u niet ?"
— 155 — „Neen, meneer." „Hield hij op geenerlei wijze gemeenschap niet u „Neen, meneer." „Wist ge in 't geheel niet, wat er van hem was geworden ?" „Niet voor verleden zomer, meneer." „Wat gebeurde toen ?" „Zijn zuster, meneer, onze Emilie, heeft verkeering met Harry Smith — de jonge Smith, die naast ons woont, meneer — en ze liep eens met hem in het West End van Londen, en wie moest ze daar tegenkomen : onze Paul, meneer." „Spraken ze met hem ?" „Ja, meneer. Ze riepen : „Hallo, Paul, we wisten niet alsdat je terug was gekomen ;" en hij scheen eerst van zijn stuk gebracht, en deed net alsof hij ze niet kende, en als of ze zich vergisten. Maar ze lachten er om, en bleven doorpraten, zoodat Paul het eindelijk maar het beste vond, om op te biechten." „Bedoelt ge daarmee, dat hij zijn zuster en haar vriend vertelde, dat hij den graaf van Radclyffe op misdadige wijze bedroog?" „0 neen, meneer, heelemaal niet. Hij vertelde hun alleen, dat hij bij een heer in dienst was en het best had. Hij zei, dat hij zijn familie zou komen opzoeken — hij bedoelde mij en zijn moeder, meneer. Maar hij is nooit gekomen." „Vertelde hij ook waar hij woonde?" „Ja, meneer. Hij gaf zijn adres op aan Emilie. Een heel eind uit de buurt, meneer. Ik en zijn moeder hadden geen tijd om naar hem toe te gaan, maar Emilie ging op een Zondag met Smith, maar ze konden de straat niet vinden, waar Paul zei dat hij woonde. Er was zoo'n straat niet in Hamstead, meneer." „En hebt ge er nooit over gedacht, een nader onderzoek te doen ?" „Neen, meneer." Dit weer met die rustige wijsgeerigheid, het domme fatalisme, eigen aan hen, die van den eenen dag op den anderen leven, van de hand in den tand, die noch tijd, noch lust hebben om buiten de zeer enge grenzen van hun eigen huiselijken kring te gaan. 11 Deedt ge nooit een poging, om te weten te komen wat uw zoon uitvoerde, of waar hij woonde ?" vroeg de ambtenaar, die hoewel gewoon aan de kalme filosofie bij mannen en vrouwen van die klasse, niettemin in dit geval vreemd bewogen werd door de uitdrukking van een fatalisme, dat zulke buitengewone gevolgen had. Maar Jim Baker goedmoedig verwonderd over het aandringen van den lijkschouwer in zulk een vanzelf sprekende kwestie legde op zachtaardigen toon uit: „Wij wisten, dat Paul het goed maakte, begrijpt u wel, meneer. Hij was zoo prachtig gekleed, toen Emilie en de jonge Smith hem in 't oog kregen, dat ze heel eerbiedig waren. Daardoor wisten we, dat alles in orde was." „En bemoeide ge u verder niet met uvcr zoon ?"
— 156 — „We wilden ons niet met hem bemoeien, meneer. Heeren houden er meestal niet van dat hun bedienden bezoek krijgen, of met arme menschen als wij, omgaan. Alweer die kalme wijsgeerigheid, niet onvermengd nu met een zeker gevoel van fierheid, en groote, hoewel onbewuste baatzuchtigheid. „Goed!" hernam de lijkschouwer, ditmaal niet onvriendelijk: de man, die zoo op een tor geleek, die zoo nederig en verontschuldigend was, boezemde een soort van respect in, „we zullen die zaak voor een °ogenblik laten rusten, meneer Baker. Wilt ge nu aan de jury mededeelen hoe ge er toe, kwaamt u heden aan te melden. Wat bracht u ertoe te denken, dat de man, die eergisterenavond in een auto werd vermoord, en van wien alle bladen spraken als Philip de Mountford, wat bracht u ertoe te veronderstellen, dat hij uw zoon was?" Bij wijze van antwoord stak Jim Baker een van zijn magere handen in den zak van zijn schamele jas, en haalde er een stukje erg morsig krantenpapier uit, met zorgvuldigheid heel klein opgevouwen. Hij vouwde het open, totdat zijn oog viel op wat hij zocht. Vervolgens toonde hij het papier aan den ambtenaar, en wees op een portret midden in den druk „Dat zag ik gisteren," sprak hij, in de Daily Graphic. Dat is het portret van Paul, zei ik in mezelf." De lijkschouwer nam het papier van den getuige en legde het op de tafel, terwijl hij er even naar keek. Er hadden tallooze portretten van den vermoorden man in den morgen- en avondbladen van den vorigen dag gestaan. „Het lijkt sprekend op Paul," hield Jim Baker vol. „Ik was aan mijn werk, ziet u, toen ik de krant in handen van een kameraad zag. Ik kon toen mijn werk niet neerleggen. Ik moest tot 's avonds wachten, om het aan mijn vrouw te vertellen. Toen spraken we er over, en juffrouw Baker en Emilie en Jane Smith zijn allen meegekomen. „En je hebt het gezicht van den dooden man gezien, en zweert nu dat het je zoon is?" „Daar doe ik een eed op, meneer. Vraag het aan zijn moeder, die daar zit. Ze zal precies vertellen, welke litteekens hij door de inenting op zijn arm had, en van het litteeken op zijn been, en alles. De vrouwen meneer, die zijn toch zoo bij de hand .. .." Jim Baker — zonder twijfel gevoelend dat zijn verhoor bijna geëindigd was — raakte zijn zenuwachtigheid kwijt, of misschien nam deze een nieuwen vorm aan : dien van grappigheid. De lijkschouwer achtte het 't beste, om deze pogingen tot scherts in de kiem te verstikken. „Zoo is het goed," zei hij kortaf. En de metselaar van Clapham trok zich onmiddellijk in zijn schelp van nederige zelfonderschatting terug. Hij beantwoordde nog enkele vragen, die de lijkschouwer hem stelde, maar zijn eigen gezicht-
— 157 — kring was blijkbaar zoo begrensd, dat hij, ondanks zijn goeden wil, niet het minste licht kon verspreiden over de onbekende gebeurtenissen, die leidden tot het buitengewone bedrog, waarvan de graaf van Radclyffe de dupe was geworden en haar toppunt bereikten in den geheimzinnigen moord in de taxi-auto. De vader van het vreemde en raadselachtige individu, dat inderdaad menig geheim met zich in het graf genomen had, was veel te onverschillig, te fatalistisch om eenige theorie in het midden te brengen omtrent de beweegredenen van zijn zoon, of de omstandigheden, die het eerst tot het verwonderlijk handige bedrog hadden geleid. Ten slotte zag de ambtenaar, vermoeid en ongeduldig, van verdere ondervraging af; hij wendde zich tot de gezworenen met de gebruikelijke formule : „Wil een van de heeren dezen getuige soms nog een of andere vraag doen ?" De voorzitter van de jury verlangde te weten, of de zoon van den getuige ook eenige geboortekenteekens had, of andere tastbare middelen van identificatie. „Ja meneer," antwoordde Jim Baker' ,maar zijn moeder kan u dat beter vertellen dan ik .... zij weet het 't beste .. . . van die inenting en zoo." De voorzitter vroeg toen aan den lijkschouwer, of de jury de merkteekens zou mogen indentifieeren. Nadat deze ambtenaar verklaard had, dat dienzelfden dag na afloop der zitting alle middelen in 't werk zouden worden gesteld om Jim Baker's getuigenis te bekrachtigen, scheen de jury tevreden. En de lijkschouwer riep den volgenden getuige.
g1:22?
Z:ag Z:2g
HOOFDSTUK XXX.
EN TOEN GING IEDEREEN NAAR HUIS.
Hoewel het al laat begon te worden, dacht niemand onder het publiek eraan, de zaal te verlaten. Zelfs het verlangen naar thee, zoo bijzonder sterk op een bepaald uur van den dag in het geheele Britsche ras, werd verzwolgen door de golf van hevige opwinding, die over allen heenvoer. Ofschoon de volgende getuigen — die elk op hun beurt voor de tafel verschenen — den eed aflegden, dat zij de waarheid zouden zeggen, en den lijkschouwer met meer of minder zelfvertrouwen te woord stonden, konden ze slechts de verklaringen van het hoofd der familie herhalen. Niettemin scheen het publiek gereed om met onuitputtelijk geduld te luisteren naar het verhaal, 't welk het bewijs leverde, dat de man, die door een ieder voor den erfgenaam van een der oudste titels en rijkste bezittingen in Engeland werd gehouden, de zoon van een metselaar uit Clapham was, en een meester in vermetel bedrog. De moeder — een waardige en eenvoudige ziel, was de eerste om uiteen te zetten, dat Paul, haar eenige zoon, altijd iets van een gentleman over zich had. Hij kon goed mee op school, en had nooit een soortgelijk werk als zijn vader willen doen. Toen hij vijftien was, was hij dol op het tooneel. „Altijd tooneelspelen," zooals de moeder zei, „en hij kon wat mooi verzen voordragen !" Juffrouw Baker scheen bepaald trotsch op den diepgewortelden afkeer van haar zoon voor allen arbeid. Zij vond, dat alle instincten
van een heer werkelijk in hem aanwezig waren. Toen hij wat ouder was, ging hij als huisknecht in een gezin ,'van een gentleman, ergens in het midden van Engeland. De moeder veronderstelde, dat hij daar zijn goede manieren had geleerd.
— 159 — „Hij was een echte gentleman, meneer," herhaalde zij met ingenomenheid. Het scheen verder, dat de zoon een fase in zijn leven had doorgemaakt, waarin de roeping voor het tooneel geheel onweerstaanbaar bleek: want hij had het gezin in het midden van het land tamelijk onverwacht verlaten, en was gedurende eenigen tijd als figurant opgetreden in de verschillende drama's, welke in het Grand Theatre, Nottingham, werden vertoond, telkenmale dat er een menigte op het tooneel noodig was. In het hart van de teedere moeder en de dwepende zuster bestond zelfs het geloof, dat Paul werkelijk eens een groote rol in een belangrijk tooneelspel had vervuld. Maar deze verklaring kon niet nader bevestigd worden. Wat blijkblaar een vastgesteld feit moest worden geacht, was dat de man een avontuurlijken geest in zich omdroeg, en dat hij een ongedurig persoon was geweest : lui en voor niets geschikt, maar met een zekere aangenaamheid van manieren, welke zijn familie in verrukking bracht, en door de eenvoudige menschen gemakkelijk voor die van een gentleman werden aangezien. Allen werden op hun beurt geroepen : de zuster, jonge Smith en diens zuster.Geen van hen kwam een oogenblik in tegenspraak met hetgeen' door Jim Baker medegedeeld was. Emilie en de jonge Smith vertelden van de ontmoeting, die op een mooien zomermiddag tusschen hen en Paul plaats vond, in Green Park. Paul scheen een beetje van zijn stuk, door de gedachte, dat de voorbijgangers hem zouden zien spreken met „arme menschen als wij," zooals Emilie Baker zei, „hoewel," voegde zij er trotsch aan toe, „ik mijn nieuwen hoed op had, met de roode rozen." Overigens was hij heel aardig en niet „uit de hoogte." Het verslag van deze ontmoeting werd ten volle door jonge Smith „naast ons" bevestigd. Jane Smith, die zich indertijd als de verloofde van Paul Baker beschouwde, had eenige teedere herinneringen mede te deelen. Zij had hem eens in Queen's Theatre, Lewisham, op de planken gezien, en verklaarde dat hij er uitzag als een „echte heer." De dag begon ten einde te loopen, de avond te vallen. De kwalijk riekende mist van buiten was meer en meer in het somber vertrek gedrongen. De menschen daar zagen elkaar slechts door een nevelwaas: de hoeken van de zaal waren in duisternis gehuld. Hoe spannend de geschiedenis ook geweest mocht zijn, toch waren een of twee personen onder het publiek in slaap gezonken. Lady Ducie's veeren knikten op bedenkelijke wijze, en de oude dame, die sandwiches verorberd had, vertoonde de neiging om nu en dan een gesnork te laten hooren. Louise's oogen deden pijn. Voortdurende oplettendheid had haar vermoeid. Zij zag zelfs niet duidelijk meer. Ook haar brein was in een halve sluimering verzonken. Het luisteren naar die menschen had haar uitgeput. Van het eerste oogenblik af, dat Jim Baker
— 160 — verklaarde dat de vermoorde zijn eigen zoon was, had Louise geweten dat hij de waarheid sprak. Haar instinct leidde haar tot de waarheid en deed haar de waarheid erkennen, waar deze bestond. Zij luisterde eerst — met diepe belangstelling — naar de onsamenhangende getuigenis, die van Paul Baker's eerste levensjaren gewaagde; maar de familie van Clapham Junction Road had verwonderlijk weinig te verhalen. Zij verstonden den avontuurlijken zoon evenmin als zij in staat waren, om het door hem gepleegde bedrog te bevorderen. Zij waren zelf veel te eenvoudig en te dom, om gevaarlijk misdadig te wezen. En aldus boezemde de getuigenis Louise spoedig geen belang meer in. Zij kon zelf — uit de broksgewijze verklaringen, die zij vernam — de levensgeschiedenis van Paul Baker veel beter gissen, dan de moeder, die bereidwillig mededeeling deed van elk kenteeken op het lichaam van haar zoon, maar niet afwist van zijn gedachten, zijn plannen: van het kwaad dat in hem stak, en de eerzucht, die tot zijn ondergang leidde. En nu was de laatste getuige van de Baker-groep verslagen. Jane Smith — de voormalige geliefde van den vermoorden man — verliet de tafel van den lijkschouwer het laatst, en wel in een stroom van tranen, waarmee de anderen onmiddellijk overvloedig instemden. De lijkschouwer — eenigszins ongeduldig over hen allen, daar hun vage aanwijzingen betreffende de belangrijkste punten van het geval hem hadden gehinderd — verdaagde het onderzoek tot den volgenden dag. Hij gelastte de jury om kwart voor tien aanwezig te zijn en gaf het teeken tot den algemeenen aftocht. Daarop ging iedereen naar huis.
Tkzag
wzg pn:g
gz2g
HOOFDSTUK XXXI.
MENSCHEN DIE ER NIET OM GEVEN.
Voor de eerste maal in haar leven gevoelde Louise Harris, dat de conventie moest worden verwaarloosd en sociale plichten niet vervuld konden worden. Toen de lijkschouwer, door op te staan van zijn zetel, het sein voor den algemeenen exodus gegeven had, voelde zij hoe de sterke hand van haar vader haar arm omvatte en haar uit de mistige, stoffige kamer in de kille grauwe gangen daarbuiten bracht. De kudde van snaterende ganzen omringde haar. Goede Hemel! wat praatten en babbelden zij ! Het was alsof de sluizen van een ruischenden, onstuimigen stroom weggesleurd werden, en een draaikolk van kakelende vrouwen op aarde losgelaten was. De grimmige en onhandelbare conventie trachtte de draden te bewegen, om alle marionetten te laten dansen. Maar ditmaal bood Louise Harris tegenstand. Zij sloeg geen acht op de vleiende toespraken van haar kennissen, en antwoordde met een lichte hoofdbuiging op het uitbundigste : „Wel, Miss Harris, hoe maakt u het ?" dat haar van alle zijden begroette. Zij keerde de conventie met beslistheid den rug toe. De slavin kwam voor een enkelen keer in* opstand tegen haar onderdrukker: de marionet weigerde te dansen op de vermoeiende, eentonige wijs. Zij had Luke uit het gezicht verloren, op het oogenblik dat de zitting werd opgeheven. Zij veronderstelde dat zijn advokaat, mr. Dobson, van alles op de hoogte hem buiten het bereik der snaterende ganzen had gebracht, door hem langs een hem bekenden weg uit te leiden. Maar zij was te verbijsterd, te versuft, om zich dit aan te trekken. Zij had een gevoel, of zij van een hooge trap Een ware vrouw.
11
— 162 — was getuimeld, en nog juist kracht genoeg bezat op te staan, en andere personen niet te laten merken, hoezeer zij zich gekneusd had. Zij Voelde zich geestelijk, moreel en zelfs lichamelijk verbrijzeld. Kolonel Harris slaagde er in, haar door de menigte te geleiden; buiten de deur, scheen zelfs de met rook bezwangerde lucht zuiver en versterkend in vergelijking met dat benauwde hok, waarin de kudde snaterende ganzen overvloedig voedsel had gevonden. Louise haalde diep adem, vulde daardoor haar longen met mist, maar gevoelde zich toch wat vrijer en minder verstikt. „Het lijkt me 't beste," zei kolonel Harris nu, „dat je dadelijk naar het Langham hotel teruggaat en een kop thee drinkt. Je zult je beter voelen worden, als je de thee gebruikt hebt." „Ik mankeer niets, vaderlief," antwoordde zij, terwijl zij probeerde te glimlachen. „Des te beter," sprak hij, met een soortgelijke poging om zich opgewekt te toonen. „Ik kom zoodra ik maar eenigszins kan." „Waar gaat u heen?" vroeg zij. „Ik ga naar Tom," antwoordde hij. „Dan ga ik met u mee. Ik kan in het rijtuig wachten. U zult het wel niet lang maken." Hij trachtte zich daartegen te verzetten, maar zij was blijkbaar vastbesloten. Misschien beviel het haar niet alleen naar het hotel terug te gaan. Hij riep dus een rijtuig en gaf last naar Scotland Yard te rijden. Hij had nu — ondanks zijn vroegere vooroordeelen — een taxi-auto gekozen. Hij wilde Tom zoo spoedig mogelijk zien. Louise leunde in een hoek van het voertuig, stil en beweegloos. Vader en dochter wisselden geen enkel woord, terwijl de auto door de drukke straten van Londen snorde. Hansoms, omnibussen en tallooze andere auto's spoedden langs denzelfden weg. Menschen liepen haastig en onverschillig voort. Velen gingen voorbij de krijschende krantenventers, zonder zelfs stil te staan om een blad te koopen. Luke was beschuldigd, bijna overtuigd van een vreeselijke misdaad te hebben begaan en er waren duizenden, neen millioenen — menschen, die er hoegenaamd niets om gaven! De auto vloog langs het hek van Green Park, waar een andere taxi-auto een paar avonden geleden gestopt had, en waar een slangenhouten, bevlekte stok was gevonden in het slijk,•waaronder hij op onhandige wijze verborgen was geworden. Louise keek door het raampje van de auto. Menschen liepen die plek voorbij, onverschillig en haastig Twee meisjes stonden babbelend en gichelend, vlak bij het hek. En Luke zou morgen — of misschien dienzelfden avond — gearresteerd worden — beschuldigd van moord .... gruwelijken, wreeden, brutalen moord .... een vulgaire, lafhartige misdaad! De
— 163 — slangenhouten stok had een verhaal gedaan, dat hij niet getracht had te weerleggen. Weldra hield de auto stil en kolonel Harris sprong er uit. „Ik zal het zoo kort mogelijk maken," sprak hij, kun je het zoolang vinden ?" „Ja, vaderlief," antwoordde zij „haast u maar niet." Zij zag haar vader door de wijd geopende deur verschijnen, boven welke een bol van licht geel door den mist glansde. Zij hulde zich dieper in haar bont want zij had het erg koud. Haar voeten waren als ijs, schenen van het gebeente gedrongen te zijn. Slechts weinig menschen waren in de nauwe straat zichtbaar, en van tijd tot tijd rolde er een enkel rijtuig voorbij. Van de Embankment dichtbij klonk het geroep der krantenjongens, die met de laatste edities der avondbladen voortsnelden. Een niet ver verwijderde torenklok sloeg zes uur. Maar zij hield geen rekening met den tijd. Een soort van slaperigheid was over haar gekomen, en de mistige atmosfeer, gepaard aan heftige vochtige koude, werkte als een slaapdrank. Zij mocht jaren gewacht hebben, of slechts een paar minuten, zij wist het niet, maar eindelijk kwam haar vader terug. Zijn verschijning wekte haar op uit haar verdooving, als door een snellen magnetischen stroom. Toen hij een oogenblik onder het electrisch licht bleef staan, om den kraag van zijn jas op te slaan, zag zij zijn gelaat heel duidelijk, en de uitdrukking ervan zei haar alles. Luke's arrestatie was nabij. Het was nog maar een kwestie van weinige uren, oogenblikken misschien. „Ik ga onmiddellijk naar Exhibition Road," zei hij, haastig sprekend, als iemand die diep verontrust is. En zonder haar toestemming af te wachten, die van te voren al zeker was, gaf hij den chauffeur het adres op. „Fairfax Mansions, Exhibition Road," en voegde er aan toe: „Rijd zoo snel als je maar kunt!" Toen stapte hij in, naast Louise. De auto steunde en gromde bij het manoevreeren om te draaien, en snorde toen voort met verboden snelheid. „Het is," zei zij eenvoudig „alleen een kwestie van tijd, is het niet?" „Het bevel tot inhechtenisneming is gegeven," antwoordde hij kortaf. „Ieder oogenblik kan de politie voor zijn deur zijn." „Is oom Ryder overtuigd van Luke's schuld ?" „Geheel en al." „En wat zegt hij verder?" „Dat Luke verstandig zou doen door de nachtboot naar Calais te nemen." „Zij zouden hem doen uitleveren." „Tom zegt dat ze daar niet erg op zouden aandringen. En als Luke zijn verstand bij elkaar houdt, en voldoende geld heeft, zal
— 164 — hij in staat zijn recht door Spanje en van daar naar Tanger te gaan. Met geld en invloed kan veel worden gedaan; en Tom zegt, dat, als Luke zich vannacht uit de voeten maakt, hij zelf bereid is om allen blaam en alle verantwoordelijkheid op zich te nemen, van een misdadiger te hebben laten ontsnappen. Het is heel mooi van Tom," ging de kolonel peinzend voort, ,want hij waagt er zijn heele toekomst aan." Maar de pijnlijk bewogen vader deelde zijn dochter niet alles mede, wat Sir Thomas Ryder hem gedurende hun kort onderhoud had verteld. Feitelijk had de chef der afdeeling voor het crimineele onderzoek bij wijze van raad dit alternatief gegeven. „Dadelijk een kaartje via Calais .... of een revolver." En hij had er koel aan toegevoegd: „Anders weet ik niets te bedenken. De man heeft feitelijk bekend." Maar dat wilde kolonel Harris niet toestemmen, en daarmee namen de beide mannen afscheid van elkaar. Louise's vader, die veel hield van zijn vriend, maar nog meer van zijn dochter, begeerde bovenal om een laatste gesprek met Luke te hebben. Intusschen zat Louise zwijgend in den hoek van de auto. Zij trachtte zich het nieuwe beeld voor te stellen : Luke — als vluchteling voor de justitie! De auto moest een korten omweg maken, daar Whitehall en de Mall afgesloten waren, wegens reparaties van de straat. De chauffeur reed door St. Martin's Lane. Een van de schouwburgen daar was avond aan avond met een enthousiaste menigte gevuld, die een populair stuk toejuichte. Het was nu pas half zeven en reeds ,stond er een geduldige menigte op het genot van den avond te wachten, in een lange queue, die zich tweehonderd meter ver uitstrekte. De menschen gingen naar de theaters — zij lachten om kluchten, en weenden om treurspelen. Maar was er ooit in een schouwburg zulk een tragedie opgevoerd, als thans plaats greep in het leven van een gewone man en vrouw? Luke! — vluchtend voor de justitie! Geld en invloed konden veel doen! zij konden hem in staat stellen om ongestoord exprestreinen te nemen, over land en zee te spoeden onder bedekking van den nacht, om te worden — evenals Cain — een zwerveling op aarde, zouder rust of vrede. Konden zij beletten, dat hij altijd den grimmigen Engel der Wroeging aan zijn zijde zag, houdend in de eene hand den zandlooper, waaruit onmeedoogend het zand des tijds wegvloeide, en in de andere het onzichtbare zwaard van een uitgestelde maar niettemin wisse wraak? Konden zij beletten, dat hij dat eene woord hoorde : Nemesis? Luke! -- vluchtend voor de justitie! aangeklaagd wegens een misdaad, die hij niet beging, op eigen getuigenis schuldig bevon-
— 165 — den, bijna zichzelf aangebracht hebbend, en de gevolgen ontvluchtend, gelijk hij de Wroeging ontvlieden zou. En de menschen gingen naar de theaters, lachten en weenden. De menschen aten en dronken, dansten en zongen. Kranten-venters gilden: het laatste sensationeele nieuws: de gentleman-misdadiger die over geld en invloed kon beschikken en met hun hulp aan den greep der justitie wist te ontsnappen.
Qzm gz:m
ma2? g=?
HOOFDSTUK XXXII.
EEN MAN MOET DOEN, WAT HIJ HET BESTE ACHT.
Louise kende het huis in Exhibition Road heel goed. Zij had Edie geholpen om het in te richten, en prettig en gezellig te maken; want Edie had alleen belangstelling voor honden en golfspel ; stoelen voor de huiskamer en keukengerei waren niet bijzonder van haar gading. Daarom had Louise feitelijk alles uitgekozen : de piano zoowel als de kolenschoppen, en elk stuk huisraad in Luke's vertrek. Dien avond klom ze de welbekende trap heel langzaam op; zij beefde zoodanig over het geheele lichaam, dat ze bijna niet loopen kon. Zij scheen in twee dagen twintig jaar ouder geworden te zijn. Edie zat alleen in het aardige salon, gedoken in een ruimen leuningstoel, de handen gevouwen in haar schoot. De kamer was geheel in donker, behalve den gloed van het haardvuur. Zij sprong op, toen kolonel Harris en Louise aangediend werden, en het nette dienstmeisje het electrisch licht aanstak. „O," zei de arme kleine Edie hartstochtelijk, ,,ik ben zoo dankbaar, dat je komt." Zij liep naar Louise, sloeg de armen om haar hals en kuste haar. „Kom naast me zitten," ging zij voort, ongaarne de hand van den kolonel, nadat zij die gedrukt had, latende varen. „Ik voel, dat ik in deze eenzaamheid aan het tobben zou raken." Al sprekende, ontdeed zij Louise van haar bont, met koortsachtige bewegingen en trok haar met zich mee naar het vuur. Vervolgens hurkte zij op het haardkleedje neer, terwijl haar vingers zenuwachtig met de franje ervan speelden. Haar wangen waren rood en gevlekt, met sporen van pas geweende tranen; het haar hing wanordelijk langs de klamme slapen. Plotseling barstte zij uit in een stroom van tranen. Loo, wat beteekent dat alles ?" riep zij tusschen haar snikken
— 167 — in, „wat beteekent dat alles ? Ze zeggen, dat Luke dien akeligen Philip heeft vermoord! En ik heb hier nu twee dagen opgesloten gezeten, omdat ik niet durfde uit te gaan, bang om iemand te ontmoeten! En Luke . Luke 0 !" En opnieuw barstte zij in tranen los. Het jonge meisje was blijkbaar vreeselijk overspannen. Zij had haar gevoel opgekropt, omdat zij geen gelegenheid had gevonden het te uiten. Kolonel Harris schraapte zijn keel, met al de horreur van een Engelschman voor vrouwelijke scenes, en toonde zich uiterst slecht op zijn gemak. „Houd je kalm, Edie !" vermaande Louise ongeduldig, „je moet niet zoo te keer gaan! Blijf nu kalm !" voegde zij er met meer gestrengheid aan toe, ziende dat het meisje geen pogingen deed om zich in bedwang te houden ; „wat moeten de dienstboden wel denken?" „Geloof je dan", bracht Edie hiertegen in, „dat het mij iets kan schelen wat ze denken? Ze kunnen toch niets ergers denken, als zij allen over Luke spreken alsof hij een moordenaar was." „Om Godswil, Edie houd op. Dit is te vreeselijk." En Louise onttrok zich, bijna ruw, aan de hartstochtelijke omhelzing van het meisje. Gedurende twee dagen en twee nachten had zij zich zoo ingespannen om zich in bedwang te houden. Het was één lange strijd geweest, met de voortdurende vrees te zullen bezwijken. Door de smart van het arme kind dreigde dit gevaar thans meer dan ooit. Edie's verbijstering, haar eenzaamheid, waren uiterst aandoenlijk. Louise had getracht om streng te zijn en den aanval tot bedaren te brengen ; doch haar hart ging uit tot het jonge meisje en de verslagenheid van het kind tegenover dit verschrikkelijke onbegrijpelijke raadsel. „Kijk eens, Edie," sprak zij teeder, terwijl zij haar armen rond de schokkende schouders van het weenende meisje sloeg, „je moet vader en mij nu eens laten zien, hoe flink je je kunt houden. Je bent het liefste en dierbaarste dat Luke op aarde bezit: je moet zijn zorgen niet grooter maken door dit overdreven betoon van verdriet. We moeten ons allen flink houden .... allen ... ; maar Luke zelf zal het flinkste moeten zijn, en daarom moeten we allen ons best doen om moed te houden, en Luke daarin te helpen." Zij was niet gewoon, zulke lange toespraken te houden, evenmin om te preeken of te vermanen. Het leven had haar tot nog toe nooit in de noodzakelijkheid gebracht om lessen uit te deelen : iedereen in haar omgeving — de menschen waarmee zij in aanraking kwam — gedroegen zich altijd zooals het behoorde : op de passende conventioneele wijze De lieden, met wie zij tevoren te doen had, gaven niet toe aan zenuwachtigheid en tranen, en evenmin waren zij in de gelegenheid geweest om overweldigend leed het hoofd te bieden. Daarom was Louise er niet zeker van of haar woorden de gewenschte werking zouden uitoefenen. Zij zag Edie angstig aan,
— 168 — terwijl zij sprak, in gespannen afwachting of het haar gelukt was de uitbarsting te bedaren. Edie liet het hoofd hangen, de oogen half gesloten. Zij wrong haar dun zakdoekje tot een harden, vochtigen bal tezamen, en speelde er zenuwachtig mee. „Wat geeft het," sprak zij eindelijk op heel zachten toon, zoodat Louise slechts met moeite kon verstaan, wat zij zeide, „dat ik me flink houd .... als Luke zoo'n lafaard is!" „Zwijg, Edie," riep Louise, terwijl al haar teederheid en medegevoel verdwenen, en zij het meisje ruw van zich afstootte. „Je hebt niet het recht zoo te spreken." „Kolonel Harris," hernam Edie, zich in haar droefheid tot den man wendend, „ik vraag u, of het geen lafheid is om nu op de vlucht te gaan, en Jim en mij alleen met de zaak te laten zitten." „Op de vlucht te gaan ? Wat bedoel je ?" vroeg Louise, haar hand op den schouder van het meisje leggend en haar dwingend zich om te draaien en haar aan te zien. „Wie gaat op de vlucht?" vroeg kolonel Harris met gefronst voorhoofd. „Luke," antwoordde Edie heftig, „gaat op de vlucht. Hij kwam zoo even thuis, en vertelde me kalmweg dat hij vanavond naar het buitenland vertrok, en sedert dien tijd heeft hij in zijn kamer gezeten, 'bezig met het pakken van zijn koffer. Ik ben den heelen dag alleen geweest. Jim komt vanavond eerst laat thuis. Arme Jim ! wat een vreeselijke thuiskomst zal het voor hem zijn ...." Maar Louise had naar deze nieuwe klachten van Edie niet geluisterd, alleen naar de woorden: „Luke zei, dat hij vanavond naar het buitenland vertrok!" Luke: vluchtend voor de justitie ! Het monsterachtig, ongelooflijk beeld, dat zij zich kortgeleden voor den geest had trachten te halen, werd nu vreeselijke, afschuwelijke werkelijkheid. „Waar is Luke ?" vroeg de kolonel. „Ik zou hem graag willen spreken." „Neen vader," bracht Louise snel hiertegen in. „Het is beter, dat ik met Luke spreek. Kan ik naar hem toegaan, Edie ?" „Dat denk ik wel," antwoordde het meisje. „Ik geloof niet, dat hij zijn deur op slot heeft gedaan." „Louise," sprak de kolonel op zachten toon, „ik denk dat het toch niets zal helpen. Een man mot doen, wat hij het beste acht." „Ik wil," antwoordde zij, „Luke niet van zijn plannen afbrengen. Ik wensch alleen hem te spreken. Doe geen moeite, Edie. Ik weet den weg."
gz:n
Q:2 gz:2 gz:z nm??
HOOFDSTUK XXXIII.
ALS JE JE MAAR LIET GAAN.
Luke zat voor een lessenaar te schrijven, toen Louise zijn kamer binnentrad. Slechts één lamp met geelzijden kap hing boven den lessenaar, haar gouden licht werpend op papier en vloeiboek, en op de hand die de pen vasthield. Toen Luke zich op het geluid van het openen der deur omdraaide, bleef zijn gelaat in diepe schaduw. Hij kon haar natuurlijk niet zien, omdat haar gestalte tegen het licht in de gang achter haar stond; dat was ongetwijfeld de reden, dat hij niet verrees om haar te begroeten, toen zij binnenkwam, maar voor zijn lessenaar bleef zitten. „Mag ik binnenkomen, Luke ?" vroeg zij. „Zeker," antwoordde hij. „Ik was juist bezig met aan je te schrijven." „Geef me dan wat je al geschreven hebt, en vertel me wat je me nog meer wilde schrijven." „O ! ik was nog niet verder gekomen dan je naam," zei hij, terwijl hij op het leege vel voor hem wees. „Was het dan zoo moeilijk," vroeg zij, „om me alles te zeggen?" Zij was verder voortgegaan in het vertrek en stond nu naast zijn lessenaar, met eene hand er op leunend, ziende naar den brief, dien hij nog niet begonnen had te schrijven. Nog deed hij geen poging om op te staan : want nu was haar gelaat in het volle gouden licht en kon hij iederen trek onderscheiden. „Het is zoo moeilijk," sprak hij, „geen flauwigheden te schrijven, wanneer men afscheid neemt." „Ga je op reis?" „Vanavond ?"
— 170 — „Binnen een half uur." „Ga je buitenslands." „Zeken" „Waarom ?" Deze laatste vraag kwam plotseling, op harden, scherpen toon, geheel verschillend van haar zachte altstem. Hij wendde zijn blik van haar gelaat af en keek naar zijn eigen handen, die hij gevouwen voor zich hield. „Omdat," antwoordde hij zonder de minste weifeling, „ik niet onder de oogen kan zien, wat mij wacht als ik blijf." „Waarom niet?" „Om verscheiden redenen. In de allereerste plaats moet oom Rad in aanmerking genomen worden, en dan Edie en Jim en Frank." „Wat hebben zij er mee te maken?" „Alles. Na het bewijs bij het onderzoek vandaag, zal er binnen weinige uren een inhechtenisneming uitgevaardigd worden." „Wat zou dat?" „Het bewijs tegen mij is overweldigend. lk zal verhoord worden, misschien opgehangen wegens moord: op zijn best levenslange tuchthuisstraf krijgen. Jij kan dat niet veranderen. Ik moet denken aan oom Rad, aan Edie, Jim en Frank." ,Je moet in de eerste plaats aan jezelf denken." „Wel, ik heb aan mezelf gedacht," antwoordde hij eenvoudig, „en ik zie niet in, hoe ik, met mijn eigen degenstok als bewijs tegen mij en mijn bekende antipathie voor. . . . voor den doode, met eenige mogelijkheid een veroordeeling zou kunnen ontgaan." Hij sprak op zulk een gelijkmatigen en volmaakt natuurlijken toon, dat Louise — voor een oogenblik slechts — er aan twijfelde of hij wel geheel bij zijn verstand was. Het scheen onmogelijk, dat iemand zoo kalm kon blijven tegenover het verschrikkelijkste lot, dat een menschelijk schepsel ooit bedreigde. Ook zij werd — evenals de onverschillige bureaucraat dienzelfden middag — aangegrepen door de onoverwinlijke begeerte om die oppervlakte van ijs te verbreken. De laag moest heel dun zijn, meende zij ; haar tegenwoordigheid moest alle koude, die onmiddellijk onder het oppervlak lag, hebben verdreven. Zonder nog een woord te spreken, rustig en eenvoudig, zonk zij op haar knieën. Haar kleederen hadden niet geritseld, terwijl zij dit deed : geen enkel geluid verried de beweging. Toen hij weder opkeek, was haar gelaat op dezelfde hoogte als het zijne en haar oogen — die groote, stralende oogen, die geen tranen storten in een oogenblik zooals dit — staarden recht in de zijne. „Om Gods wil, Loo," sprak hij, „maak nu geen lafaard van me !" En hij stond op, de stoel terzijde duwend, haar verlatend, die vernederd en hulpeloos naast den lessenaar geknield lag. Hij trok zich terug in het duistere gedeelte van het vertrek. „Luke,' zei ze op smeekenden toon, „vertel me alles wat je drukt."
— 171 — „Er is," antwoordde hij kortaf, „niets dat me drukt. Je verspilt je medelijden. En ik moet een trein zien te halen. „Je gaat toch niet weg, Luke?" „Ik heb het besloten.' „Je veroordeelt je zelf voor een misdaad, die je niet begaan hebt." „Ik ben al zoo goed als veroordeeld, maar ik verkies niet opgehangen te worden voor den moord op den metselaarszoon." Hij lachte — het klonk bijna als een natuurlijke lach, zou zoo ongetwijfeld hebben gedaan voor alle ooren, behalve de hare. Vervolgens sprak hij koel: „En dan zulk een doellooze misdaad. Verbeeld je, opgehangen worden wegens het vermoorden van Paul Baker." „Luke," zei ze eenvoudig, „je schijnt niet te begrijpen, hoe je me kwetst!" En uitroep : „Mijn God!" ontsnapte hem toen. Hij stond doodstil, in de schaduw en weldra streek zijn hand met het oude bekende gebaar over de gladde achterzijde van zijn hoofd. Zij bleef op haar knieën liggen, en na een poos kwam hij tot haar terug, en ging zitten op den stoel bij den lessenaar, zijn oogen op dezelfde hoogte als die van haar. „Kijk eens Loo," sprak hij rustig, „ik moet gaan, en dat is alles. Ik moet het doen begrijp je ?" De gevolgen van deze misdaad kunnen niet onder de oogen worden gezien .... door niemand .... ook niet door mij. Aan oom Rad moet in de eerste plaats worden gedacht .... Hij is gebroken en ziek .... hij staat al met één voet in het graf. Het proces en het schandaal zouden voor hem niet verborgen kunnen worden, het zou vroeg of laat toch wel uitlekken .... Het schandaal zou te groot zijn .... en het zou hem gewoon dooden. Zie je, Loo, daarom zou het nooit gaan I Ik zou graaf van Radclyffe zijn en een misdadiger .... dat zou niet gaan, is het wel ? Wie heeft ooit ervan gehoord, dat een pair tot levenslange tuchthuisstraf veroordeeld werd .... of opgehangen ? .... het zou niet gaan ... . begrijp je wel .... het zou niet gaan ...." Hij herhaalde dit verscheiden malen, met zonderlingen klem : alsof hij met haar de mogelijkheid of onmogelijkheid besprak, een wedren of een bal bij te wonen, en zij zich daartegen verzette. Zij antwoordde niet, maar liet hem op zijn eenigszins wilde wijze doorpraten, in de hoop, dat als zij hem niet stoorde, hij zich eindelijk wel iets zou laten ontglippen betreffende dat raadsel, 't welk achter het houten masker, dat hij zoo aanhoudend droeg, verborgen lag. ,Verder," ging hij voort, altijd nog betoogend, „heb je Frank aan wien gedacht moet worden .... de naaste erfgenaam van den titel .... Ik geloof, dat menschen in de gevangenis een ontzaglijken tijd leven..., vooral wanneer naar hun dood wordt verlangd .... Denk eens aan den armen Frank wachtend op .... een ouden titel
— 172 — in het bezit van een misdadiger . . . . Het is allemaal een ellendige warboel, Loo .... het is eenvoudiger, dat ik wegga ...." „Maar," sprak zij, thans inderdaad probeerend om even eenvoudig, even kalm te spreken als hij, „al de argumenten, die je aanvoert, Luke zullen evengoed gelden als je voor de justitie op de vlucht gaat." „0 ! dat zou niet lang duren !' zei hij luchtig. „Denk je dan over Zelfmoord !" „Neen,' antwoordde hij eenvoudig, „dat doe ik niet. Alleen aan de kansen van een zwervend leven.' „Je schijnt alle kansen te overwegen, Luke behalve één." „Welke is dat?" „Dat hoewel je in hechtenis mocht worden genomen, aangeklaagd en zelfs verhoord wegens den moord .. .. op dien man .... de waarheid aan het licht zou kunnen komen, en je onschuld bewezen werd. „Dat zou onmogelijk zijn, Loo," sprak hij kalm. „Waarom '?. . in hemelsnaam, Luke," riep zij hartstochtelijk — „waarom ?" „Mijn degenstok werd achter de tralies van het Park gevonden .... en de vlekken erop zijn onwederlegbare bewijzen." „Dat is alleen een aanwijzing, betoogde zij; „je kunt het te niet doen, als je wilt." „Dat kan ik niet," antwoordde hij. „Ik zou schuld bekennen .... mr. Dobson zegt dat als ik beken, de advocaat verzachtende omstandigheden zou kunnen aanvoeren .... heftige provocatie en zoo voort . ... en ik een zachtere straf zou krijgen." „Luke," sprak zij, hem recht in het gelaat ziende, zijn oogen dwingende de hare te ontmoeten, want in hun heldere diepte meende zij de waarheid te lezen, de waarheid eindelijk uit te vorschen. Hij had nooit in zijn leven gelogen. Als hij nu loog, zou zij het weten, zij zou het lezen op zijn gelaat. „Luke! je beschermt een ander door de misdaad op je eigen schouders te nemen." Maar zijn oogen bleven volkomen helder en vast in hare blikken. Er was geen schaduw in hen, geen trilling, toen hij kalm antwoordde: „Neen Loo, ik bescherm niemand." „Was jij het, die dien man . ... Philip de Mountford . . . . of Paul Baker .... of wie het moge zijn, doodde ?" „Ik was het." Ze zei toen niets meer, doch stond op, en ging heel dicht bij hem staan. Met een beweging, waarin geen spoor van hartstocht was, niets dan verheven, moederlijke liefde, nam zij toen Luke's hoofd tusschen haar beide handen, en drukte het aan haar hart. „Mijn arme Luke!" fluisterde zij. Zij streek zijn haar glad, zooals een moeder dat bij een bedroefd kind doet: het moederlijke instinct overheerschte nu, het voerde zelfs strijd tegen het vrouwelijk, het hartstochtelijk instinct van een minder onzelfzuchtige liefde. Zij boog zich voorover en kuste zijn voorhoofd,
— 173 — „Luke," sprak zij teeder, „het zou je zoo goed doen als je je maar liet gaan." Hij was erin geslaagd haar handen te vatten : die handen, welke hij zoo innig liefhad, met haar zachte, rosekleurige palmen en lieflijken geur. Zijn eigen brandende vingers sloten om die kleine handen. Zij stond vóór hem, groot, elegant . . niet wat men noemt mooi! Louise Harris was nooit mooi geweest, noch een feeënkoningin uit de rijken der romantiek . . niets dan een alledaagsche vrouw ! een vrouw van de groote wereld, over wier gracieuze vormen en persoonlijkheid zelfs de conventie haar mantel wierp I maar ondanks dat alles, toch een vrouw met hartstocht brandend onder die oppervlakte van wereldsche koelheid — met een hart gestemd om elke trilling, iedere aandoening van vreugd en van leed te voelen .... Een vrouw, die liefhad met eiken vezel in haar, die de opperste gave bezat om haar ik in liefde onder te dompelen — om te geven, haar ziel, haar hart, haar geest en iedere gedachte .... een vrouw die elke snaar van passie in het hart van een man deed trillen . . . . de vrouw, die door mannen aangebeden wordt! En toen Luke de Mountford nu haar handen vasthield, en zij vlak bij hem stond, met snelle, hijgende ademhaling, met de onderdrukte opwinding van heimelijke zelfopoffering, haar oogen gloeiend en traanloos, liet hij zich van den stoel glijden, waarop hij zat, en een knie rustte op den grond en zijn gelaat was tot haar opgeheven. Luke glimlachte bijna, toen zij met een lichten zucht herhaalde : „Als je je maar liet gaan!" „Als ik mijzelf zou verlagen tot het peil van wauwelende dwazen," sprak hij. „God weet, Loo, dat het nu gemakkelijk genoeg zou gaan, nu ik die lieve handen van je in de mijne houd ; en de geur van lathyrus die je verspreidt, herinnert me aan den zomer, mooie tuinen, duurzamen vrede. Loo ! ik durf je handen niet eens te kussen, en toch snakt mijn heele wezen van verlangen, om er mijn lippen op te drukken. Je ziet, hoe licht ik een wauwelaar word, nietwaar? God gave, dat ik hier op den grond vóór je liggen kon en de zolen yan je voeten op mijn nek voelde. Hoe gelukkig waren slaven in de oude tijden, is het niet? Zij konden knielen voor haar meesteres en zij zou haar blooten voet op hun nek plaatsen. Je ziet, ik ben aan het wauwelen . . . . Ik praat en praat en laat den tijd voorbij gaan.... Ik ga nu, Loo, en dit is het vizioen, dat ik met me meeneem, de laatste indruk, die mijn geheugen bewaren zal, als de herinnering zelve nog slechts een droom zal zijn. Jij, Loo, daar staande, zoo vlak bij mij dat je adem mijn wangen beroert, je dierbare handen in de mijne, de geur van welriekende lathyrus in mijn neusgaten. Het licht van deze lamp, werpt een gouden schijn, over je, je lippen beven . . . . 0! zoo licht, en je oogen openbaren aan mij de zoetheid van je ziel. Loo ! ik ben een gelukkige sterveling, door zulk een vizioen te bezitten, waarop mijn herinnering kan blijven rusten !"
— 174 — Zij luisterde in stilte, verheugd dat hij eindelijk zijn hart ontlastte. Zijn liefde voor haar! nooit had deze zoo groot en rein geschenen, als nu hij van scheiden sprak! en er lag een vreemd genot in, hem zoo te hooren voortspreken — hem, de man van de wereld, vol terughouding. De conventie had zijn lippen zoo dikwijls vergezeld en zijn hartstocht onderdrukt, toen hij nog wandelde op de effen paden der liefde. Nu had het lot steen na steen op dat pad geworpen. De weg was ruw en moeilijk, en het scheiden was ophanden : al wat hij in de afgeloopen maanden onderdrukt had, trok aan den slagboom der conventie. Op het punt de lichamelijke tegenwoordigheid zijner geliefde te verliezen, vergunde Luke aan zijn lippen, om te uiten wat hij zoo langen tijd in zijn hart verborgen had gehouden. De man van de wereld verloor zichzelf in den man die liefhad. Toen hij ophield met spreken, zei ze rustig: „Je praat, Luke, alsof we gingen scheiden." „Vanavond, Loo. Ik moet de nachtboot naar Calais halen." „Mijn bagage kan achterna gezonden worden," hernam zij eenvoudig.ben geheel gereed om te vertrekken." „Om ie vertrekken ?" herhaalde hij flauw. „Ja natuurlijk, Luke," antwoordde zij met een glimlach ; „als je vanavond vertrekt of wanneer ook, ga ik met je mee." „Dat kan niet, Loo !" stamelde hij verbijsterd, want hij was met geweld uit een gelukkigen droomtoestand teruggetrokken in een onmogelijke werkelijkheid. „Waarom niet?" „Je hebt het zelf gezegd, Loo. Ik zal voortvluchtig zijn .... een man, aan wien geen fatsoenlijke vrouw haar lot zou willen verbinden." „Laat ons dan aannemen," sprak zij, bijna vroolijk, „dat ik geen fatsoenlijke vrouw ben, want mijn lot is onherroepelijk aan dat van jou verbonden." „Dat is belachelijk ...." begon hij. Maar zij onderbrak hem onmiddellijk, kalm sprekende met haar gelijkmatige altstem, die hij zoo gaarne hoorde. „Luke," zei ze, „je moet trachten om me te begrijpen. Je moet. . omdat ik zoo vastbesloten ben, dat niets wat je zou kunnen zeggen, een verandering in mijn besluit brengen kan, behalve als je me verklaarde, dat je me niet meer liefhad. En dat," voegde zij er aan toe met een spoor van een glimlach, „kun je nu niet beweren, Luke, na alles wat je zooeven hebt gezegd. Het heeft me geen moeite gekost, mijn besluit te nemen. Mijn hart weet te goed dat ik niet zonder jou zou kunnen leven. Het is geen onzin, wat ik zeg, Luke, en ik ben te oud voor sentimenteele praatjes, wanneer ik daarom zeg, dat ik niet gescheiden van jou zou kunnen leven, zeg ik dat vanuit de diepste overtuiging van mijn hart. Stil . . stil .... lieveling," fluisterde zij, ziende dat hij haar in de rede wilde vallen, „zeg nu eens niets — juist nu — tot ik je alles verteld
— 175 — heb. Ik wil, dat je in aanmerking neemt, Luke, dat ik niet heel jong meer ben, en dat ik, zoover mijn herinnering reikt, je altijd heb liefgehad .... Ik moet je liefgehad hebben, al wist ik het zelf nog niet. Maar als je nooit je liefde had verklaard, als je nooit den brief geschreven had, dien ik in Brussel ontving, zou ik er mij waarschijnlijk mee tevreden hebben gesteld, mijn eentonig leven tot het einde toe voort te zeilen; — wie weet? ik zou misschien, al ware het niet geluk, toch voldoening hebben gevonden, in verloop van tijd, met een anderen man. Wij vrouwen zijn bestemd om te huwen. De mannen zeggen ons voortdurend, dat het onze eenige taak op aarde is. Maar al die mogelijke, kalme tevredenheid heeft één brief doen verdwijnen. lk zou nu nimmer tevreden kunnen zijn, nimmer behalve door voort te gaan met jou lief te hebben. Het leven zou voor mij onuitsprekelijk akelig zijn zonder jou en je liefde. Daarom zeide ik, Luke, dat je niet langer eenig recht bezit, om me op een afstand van je te houden. Je hebt er geen recht toe, nadat je eenmaal in mijn leven getreden bent, kracht en leven aan mijn liefde hebt geschonken, om je van mij terug te trekken. Liefde is een verbond, even heilig, even verplichtend als eenig ander, dat op aarde gesloten wordt. Toen je dien brief schreef toen je me het eerst van liefde sprak, ging je een verbond met me aan. Je hebt geen recht me nu te dwingen om het te verbreken." De zachte tonen van haar altstem stierven weg in het halfduistere vertrek. Zij vonden echo na echo in het hart van den man, die nu knielde voor Louise, zooals hij gedaan zou hebben voor de Madonna, met stomheid geslagen door de heftigheid der aan-doening, die haar eenvoudige woorden, de verheven onzelfzuchtigheid van haar opoffering, in hem gewekt had. Zij stond daar bij hem, zoo vol toewijding, zoo edel en zoo rein. Was het te verwonderen, dat hij zijn schoon, jeugdig hoofd boog tot den grond en de punt van haar kleinen schoen kuste? „Laat dat Luke," riep zij, met hartstochtelijk medegevoel. Zij verstond hem zoo goed!" „Je voeten te kussen, liefste ?" vroeg hij. „Ik zou in het stof terneer willen liggen opdat je dierbare voeten over mij heen traden. Ik verwonder mij er alleen over, waarom God mij zoo blijkt lief te hebben, dat hij jou voor dit eene schoone oogenblik aan mij schonk. Loo, mijn dierbaarste engel, ik kan je offer niet aannemen. Allerliefste! wil mij gelooven, wanneer ik zeg, dat ik het niet aannemen kan. Maar denk niet, dat ik het niet begrijp en waardeer. Je zou even goed kunnen denken dat de zon morgen niet opgaan zal. Ik aanbid je en vereer je liefde: het reinste, teederste gevoel, dat ooit deze leelijke wereld verheerlijkte. Maar het offer ervan, kan ik niet aanvaarden. Dat kan ik niet. Ik zou eerder overgaan tot die lafste van alle daden, en nu hier een einde aan mijn leven maken, dan dat ik mij een oogenblik tot de lafhartigheid liet overhalen, het aan te nemen. Maar de herinnering er
— 176 —
aan, lief die zal ik meedragen. Denk niet, dat ik in de toekomst ongelukkig zal zijn. Een man kan niet ongelukkig wezen, wanneer zijn hart door zulk een herinnering verkwikt wordt!" Hij hield haar beide handen in de zijne geklemd, en toen hij die met zijn lippen beroerde, gevoelde hij zich volkomen gelukkig. De wereld was voor hem weggezonken. Hij was niet haar in een tooverland; in een land, waar de lucht gevuld was met den geur van welriekenden lathyrus, een droomland, dat niemand betreden kan, behalve zij, die liefhebben. De tijd spoedde voort, en beiden hadden de geheele wereld vergeten. Het vuur knetterde in den haard, de pendule alleen teekende het voorbijgaan van den tijd op. Het rumoer van de groote stad — zoo pijnlijk voor wie lijden — drong slechts als een flauwe echo door de dichte gordijnen. Daar werd bescheiden aan de deur geklopt, en toen geen antwoord van binnen volgde, werd het dringender herhaald. Luke sprong op, en Louise trok zich in de schaduw terug. „Binnen !" zei Luke. De deur werd geopend, heel zachtjes, en het nette dienstmeisje sprak : „Twee heeren om u te spreken, meneer." „Waar zijn ze, Mary ?" vroeg hij. „In de hal, meneer." „Hebben ze gezegd, wie ze waren ?" „Neen, meneer." ,Waar is juffrouw Edie, Mary ?" „In den salon, meneer, met kolonel Harris." „Goed, laat de beide heeren dan in de eetkamer. Ik kom dadelijk." „Best, meneer.' En het meisje verwijderde zich, de deur achter zich sluitend.
"Igzag gt-ag gz:m
wggzag
HOOFDSTUK XXXIV.
WAARIN ALLEEN VAN AFSCHEID GESPROKEN WORDT.
Nauwelijks was de deur gesloten, of zij stond naast hem. „Luke!" fluisterde zij, en haar stem klonk nu schor, „de politie!" „Nu is het gedaan", zei hij; „ik dacht, dat je mij wilde laten vertrekken." „Vader begreep dat van Sir Thomas Ryder. Wat denk je te doen Luke?" „Ik vrees dat ik niets doen kan. ik wilde weggaan...... „En ik heb je opgehouden .... en nu is het te Iaat." Een oogenblik geleden, had zij de gedachte dat hij vertrekken zou, verafschuwd. Luke — vluchtend voor de justitie — was een ondraaglijk denkbeeld voor haar. Maar thans kwam het vrouwelijk instinct in opstand : bij de gedachte, dat hij in hechtenis genomen, verhoord, en veroordeeld zou worden! Wat maakte het uit of hij een voortvluchtige was, of hij doodverklaard was en veracht? Wat gaf dat alles tezamen, zoolang hij leefde en zij bij hem kon zijn ? Kort te voren zou zij alles in 't werk hebben gesteld, om hem terug te houden : zij verlangde bijna naar zijn arrestatie en de openbaarheid van het verhoor. Zij was er zoo zeker van, dat de waarheid aan het licht zou komen, dat zijn onschuld noodzakelijk bewezen worden zou. Maar nu verlangde zij, echt vrouwelijk, alleen dat hij in veiligheid was, en alle tradities van haar vorig leven vergetend alle oude lessen van zelfbedwang: alles vergetend, behalve het onmiddellijk gevaar, waarin hij verkeerde, hing zij hem aan met al den waren hartstocht in haar, dien zij niet langer trachtte te onderdrukken. „Neen, Luke," fluisterde zij snel en gejaagd, „het is niet te laat. volstrekt niet te laat .... Blijf jij hier, dan zal ik vader vragen om naar hen toe te gaan en met hen te spreken ... . Hij zal hun zeggen dat je nog niet thuis bent gekomen, en dat hij zelf op je wacht .... Een ware vrouw.
12
— 178 — Vader is welbekend . . ze zullen hem er niet van verdenken, dat
hij je beschermt .. . . en intusschen kun je gemakkelijk wegkomen . ... we zullen je bagage achterna zenden .... je kunt schrijven en ons doen weten, waar je bent . ... het is heel gemakkelijk . . en niet te laat . ." Terwijl zij sprak, bewoog zij zich geleidelijk naar de deur. Haar stem was overgegaan in een schor gefluister, want wilde schrik belette haar bijna te spreken. Met volhardende kracht wilde zij hem niet toestaan, haar te weerhouden ; en hij, hoewel pogingen doende om haar tegen te houden, was bang haar te bezeeren. Maar eindelijk, toen zij de deur bijna bereikt had, wist hij haar te voorkomen, en voordat zij zijn bedoeling kon raden had hij op het knopje van de electrische schel gedrukt. Zij hoorde de bel duidelijk weerklinken, en dat deed haar stilstaan. „Wat is er Luke?" vroeg zij. „Waarom schelde je ?" „Voor je vader, Louise,' antwoordde hij eenvoudig. ,Wil je dan doen, wat ik je verzocht?" hernam zij hartstochtelijk. „Wil je vertrekken?" Hij gaf niet onmiddellijk antwoord, want de stap van het dienstmeisje kon reeds in de gang gehoord worden. Het volgende oogen blik klopte zij aan de deur. Luke begaf zich er heen. Louise zachtjes in de schaduw achter hem terugduwend. „Mary", sprak hij, met zijn hand op den knop van de deur, die hij even opende, „vraag kolonel Harris of hij hier komt, wil je?" „Ja, meneer". Het meisje spoedde heen en men kon haar vlug door de gang hooren trippelen. Toen zag Luke Louise weder aan. Hij ging op haar af en sloot haar zonder een woord te spreken in zijne armen. Het was een opperbest vaarwel, en zij wist het. Zij gevoelde het in de trilling van agonie, die door hem trok, toen hij haar zoo vast tegen zijn borst drukte, dat haar adem haar bijna begaf en haar hart scheen stil te staan. Zij gevoelde het in de zoete, droeve pijn van de brandende kussen waarmede hij haar gelaat, haar oogen, haar lokken, haar mond bedekte. Het was de laatste hartstochtelijke omhelzing: de onherroepelijke bond van ziel en hart en geest: het scheiden van aardsche lichamen, de vereeniging van onsterfelijke zielen. Het was het einde van alle wereldsche dingen het begin der eeuwige. Zij begreep het, en haar tegenstand hield op. Alles, wat duister voor haar geweest was, werd eensklaps verheerlijkt en verlicht. Bij het ten onder gaan van aardschen hartstocht in die Liefde, welke God's adem is, werd zij de reine onzelfzuchtige vrouw, Gods volmaakste werk op aarde — als één met God, kennende wat goed was, en wat kwaad was geweest. Geen van beiden sprak; het woord „vaarwel" was niet door hen uitgesproken. Zijn laatste kus rustte op haar oogen, die zij daarna gesloten hield, om beter in haar geheugen te kunnen prenten zijn gelaat, verlicht door het goddelijke vuur eener onverwinlijke passie. -
— 179 — Het binnenkomen van kolonel Harris bracht hen beiden tot de werkelijkheid van het tegenwoordige oogenblik terug. De arme man scheen diep bedrukt en beslist veel ouder, dan hij er gewoonlijk uitzag. „Had je me noodig, Luke ?" vroeg hij. „Ja, meneer", antwoordde deze, „de politie is hier, en ik dacht dat u en Louise misschien wel zoo goed wilden zijn Edie mee te nemen. Jim blijft vannacht in de kazerne, en Edie moet niet alleen thuis blijven." „Goed. We zullen Edie meenemen", zei de kolonel kortaf; „zij zal het goed bij ons hebben. Ben je klaar, Loo ?" „Ja, vaderlief", antwoordde zij. En zij verliet het vertrek, zonder een woord of blik. Het opperst afscheid was genomen. Verdere woorden — zelfs nog een kus — zouden de onsterfelijke herinnering eraan ontwijd hebben. De beide mannen bleven alleen achter, en kolonel Harris reikte Luke de Mountford zonder weifeling de hand. „De politie is hier, meneer", zei Luke, zonder de hand, die hem werd toegestoken, te vatten. „Dat weet ik", mompelde de ander, dat is geen reden, waarom je de hand van een ouden vriend moet' weigeren te drukken." Toen Luke — niet langer aarzelend — zijn brandende hand in die van zijn vriend legde, sprak kolonel Harris rustig, bijna smeekend: „Het is alleen maar een moeilijkheid van voorbijgaanden aard, is het niet, mijn jongen? Je kunt die afschuwelijke beschuldiging gemakkelijk weerleggen en je onschuld bewijzen ?" „Dat denk ik niet, meneer", antwoordde Luke. „Ik kan de beschuldiging niet weerleggen en mijn onschuld zal moeilijk te bewijzen zijn." „Maar je bent gek, kerel!" riep de oude man heftig. „Je bent gek! en je breekt het hart van een vrouw !" „De hemel vergeve mij dat, meneer. Het is de grootste misdaad." Kolonel Harris smoorde een krachtigen vloek. Luke's houding werd hoe langer hoe raadselachtiger voor hem. En zijn trouw had dien dag zooveel opeenvolgende schokken moeten doorstaan, dat het geen wonder zou zijn geweest, dat zij eindelijk begon te wankelen. Hij wendde zich om zonder een woord te spreken. Maar bij de deur bleef hij weer staan, blijkbaar weifelend. „Kan ik verder niets voor je doen?" vroeg hij. „Niets, meneer. Dank u." „Dacht je. . .. niet aan 9" „Waaraan, meneer?" vroeg Luke. En toen hij den blik van den ander naar de lade van den lessenaar zag dwalen, zei hij eenvoudig: „Aan zelfmoord, bedoelt u, meieer?" Kolonel Harris knikte.
— 180 — „0, neen", sprak Luke. En hij voegde er na een korte pauze aan toe :,Op het oogenblik niet." „Wat bedoel je daarmee ?" „Ik bedoel, dat ik nu juist niet zou willen opgehangen worden voor den moord op den metselaar van Clapham. Zoo ver zou ik het niet laten komen. Het spijt me, dat het me niet gelukt is vanavond te vertrekken. Ik dacht dat ze me wilden laten gaan." „Ik geloof ook, dat ze dat van plan waren. De een of andere vergissing van de ondergeschikten, denk ik." „Dat houd ik er ook voor." „Wel, Luke", zei kolonel Harris met een diepen zucht, „ik heb je van kindsbeen af gekend, maar bij God, kerel! ik erken, dat ik je niet begrijp." „Dat is heel vriendelijk door u uitgedrukt, meneer", hernam Luke, met een flauwen glimlach ; „ge hebt alle recht mij een vervloekten schelm te noemen. ' ,Dat zal ik eerst doen na je verhoor, mijn jongen", sprak de ander, „wanneer ik uit je eigen mond heb vernomen, dat je dien vervloekten schurk in een °ogenblik van hevige provocatie gedood hebt." „Het was beter, dat ik de politie niet langer liet wachten, vindt u niet, meneer ?" „Neen, neen ! dat is goed. Ik zal mijn arme Loo dadelijk wegbrengen, en we zullen voor Edie zorgen, en Jim .. .. en Frank ook, als hij thuiskomt." „Dank u, meneer". „Tot ziens, mijn jongen." En kolonel Harris verliet het vertrek, verbijsterd, terneergeslagen en ellendig. Op den drempel keerde hij zich nogeens om, bewogen door het eenvoudig en primitief instinct, een laatsten blik op een vriend te werpen. Hij zag Luke daar staan in het volle licht der electrische lamp, kalm en bedaard, tot het laatste toe correct van houding en gedrag. Het gelaat was als een masker — marmerachtig en onbewogen — de geheimen van de ziel daarachter angstvallig bewakend. Een knappe, welopgevoede jonge Engelschman inderdaad, die in zijn elegante kleeding op het punt scheen om een bezoek te gaan afleggen. Geen enkel spoor in zijn persoon of in de nette ordelijke omgeving van de ontzettende tragedie, welke den geest van ieder ander, minder geoefend in zelfbeheersching, zou hebben verbijsterd. De conventie triomfeerde tot op het laatste toe. De man van de wereld — de Engelsche gentleman — huichelachtig of onaandoenlijk? welk van beide ? — stond hier gereed om diepe vernedering en hopelooze ongenade onder de oogen te zien, met dezelfde bedaardheid, waarmede hij den welkomstgroet van een gastvrouw op een diner zou hebben ontvangen.
15:2g m:2g n:2 gr.z2 gz:22? a=g
HOOFDSTUK XXXV.
BEELDEN IN HET VUUR.
Het kostte de arme Edie niet veel tijd, om haar zaken bijeen te pakken en zich gereed te maken met kolonel Harris en Louise te vertrekken. Iets van waarheid moest haar verteld worden, en de rechtvaardigheid dwingt te erkennen, dat toen zij het onheil, dat over haar en Luke was gekomen, in zijn vollen omvang had leeren kennen, zij in haar houding iets toonde van de kalme waardigheid van haar broeder. Zij deed haar best om zich flink te houden, en slaagde erin, zich tegenover Mary — het dienstmeisje — te gedragen alsof er niets van groot gewicht plaats gegrepen had. „Ik ga vanavond uit dineeren, Mary," sprak zij, heel rustig, „en het kan zijn, dat ik niet voor morgen thuis kom. Je hoeft dus niet voor me op te blijven." „Goed, juffrouw," antwoordde Mary stemmig, die als goed afgerichte dienstbode het zwijgen wist te bewaren. „En zeg aan de keukenmeid, dat meneer de Mountford niet thuiskomt, en meneer Jim ook niet. Ik zal haar morgen komen opzoeken, om haar mee te deelen, wanneer we allen terugkeeren." „Heel goed, juffrouw." Louise gaf haar bewondering te kennen en prees het jonge meisje, al fluisterend. Zij was trotsch op Edie's gedrag en dankbaar tevens. Deze ingehoudendheid deed haar goed. Zij zou geen scène van klagen en weenen hebben kunnen verdragen, en haar eigen zenuwen daarbij onder bedwang houden. Het was dicht bij acht, toen zij het Langhamhotel eindelijk bereikte. Kolonel Harris liet het in de particuliere zitkamer opdienen. Maar natuurlijk kon geen van allen iets eten. Hun gedachten volgden
— 182 — Luke de Mountford op dien afmattenden kruisweg, dien hij zichzelf tot taak gesteld had, om af te leggen. Spoedig na het diner wenschte Edie naar bed te gaan. Het arme kind had een onbestemd verlangen, alleen te zijn, en tevens een vaag, rampzalig gevoel, dat zij in den weg stond. Zij was genoeg vrouw, om nu te begrijpen, hoe veel bitterder Louise Harris moest lijden, dan zij zelve, en daar zij — de zuster — naar de eenzaamheid verlangde, hoeveel grooter moest dat verlangen dan niet zijn in het hart van de vrouw, die Luke had liefgehad en verloren. Daarom ging zij rustig naar bed. Louise kuste haar met oprechte genegenheid. Edie scheen haar iets van Luke toe : als een teeder legaat van een stervenden man. Vervolgens zeide zij zelf haar vader goedennacht. Kolonel Harris was blijkbaar zoodanig bedrukt, dat Louise gevoelde, dat hij in de allereerste plaats gezelschap van andere mannen behoefde. De atmosfeer van vrouwelijke smart deed hem kwaad. Hij was niet jong meer en de paar laatste dagen hadden hem geducht op de proef gesteld. Louise hoopte, dat als zij voorgaf vroeg naar bed te gaan, hij er misschien toe zou komen een poos naar zijn Club te gaan. Wanneer hij daar slechts een uur had gezeten, de kranten inkijken en knikkend tegen zijn vele vrienden, zou dit hem goed gedaan en afleiding bezorgd hebben. ',Ik ben erg moe, vaderlief," sprak zij, na zich overtuigd te hebben, dat Edie goed en wel onder de dekens lag : ,' ik geloof dat ik Edie's goede voorbeeld maar ga volgen. Het dient tot niets, om hier in het vuur te zitten staren, vindt u wel ?" „Tot niets, Loo. En ik veronderstel, dat je graag alleen zou willen zijn." „Ik ga niet naar bed, vaderlief, als u niet naar de societeit gaat." „Goed, Loo. Het beste, wat ik kan doen. Ga jij naar bed, dan ga ik een uurtje naar de Club. Je hebt gelijk: het dient tot niets om in het vuur te zitten staren." Haar kamer lag tusschen de zitkamer en het vertrek van haar vader in. Zij wachtte tot kolonel Harris wegging en hielp hem met zijn overjas. Daarna voelde zij een kleine knaging van berouw. De avond was koud en guur, en hij had eigenlijk niet uit willen gaan. Hij zou met genoegen voor den haard zijn blijven zitten rooken en lezen. Hij was alleen uitgegaan, omdat zijn aangeboren goedigheid en tact hem hadden doen gevoelen, dat Louise alleen wenschte te blijven. Evenals Edie, voelde ook hij zich een weinig in den weg. De smart van zijn dochter was van een soort, die de liefde van een vader niet kon lenigen. De grootste vertroosting ervoor zou eenzaamheid zijn. En daar om verliet kolonel Harris, ondanks den mist, het hotel en stapte in een rijtuig om zich naar zijn Club te laten brengen. Alleen achtergebleven in de zitkamer, ging Louise tegenover het
— 183 — vuur op de sofa zitten en liet haar hoofd op de kussens rusten. Wanneer zij haar oogen sloot, kon zij zich verbeelden, dat Luke aan den voet van de sofa zat; zij zag hem bijna voor zich, met zijn oogen voortdurend op haar gericht en dat eigenaardige gebaar van hem, als hij zijn hand langs zijn achterhoofd streek. Deze herinnering was nu onverdraaglijk. Zij stond rusteloos en koortsachtig op, en ging naast den haard staan, een hand op den hoogen schoorsteenmantel, en haar voorhoofd tegen die hand gedrukt, een voet op de kachelplaat, en met haar oogen aanhoudend starend in den gloed. Het was een van die groote roode vuren, gedeeltelijk van cokes en voor een ander deel van steenkool, waar alleen hier en daar kleine blauwe vlammen doorheen flikkerden, in wier constructie hotelbedienden gewoonlijk uitmunten. De gloeiende steenkool, hoog opgestapeld in den ouderwetschen haard, vormde een wonderbaarlijk beeld van geheimzinnige architectuur: straten en lanen van purperen glans, paleizen en torens, en de kleine blauwe vlammen, die huppelden en sprongen uit de vurige diepte, als spottend en onwillig, zich wendend en wentelend als met de vreugde van het leven. Louise tuurde in deze stad van schitterend purper en goud. En terwijl zij staarde, met bijna geschroeide oogen, namen de straten van vuur verschillende vormen aan, zij werden statig en breed, met rijen boomen, die een laan vormden in het midden, en hooge huizen aan weerskanten. Enkele menschen liepen over het plaveisel, maar haastig, alsof zij het druk hadden en niet konden verpoozen. Eén gestalte, die van een vrouw, met netten mantel en hoed, liep vlug tusschen de rijen boomen door. De blauwe vlammen dansten, en maakten eenige voertuigen zichtbaar, die voortspoedden in den nacht, groote tramwagens, die voortschommelden en een paar snelle motorcabs. En geheel vooraan, midden in den gloed, de verre lichten van een drukken verkeersweg. Nu was de breede straat donkerder en verlatener dan tevoren ; slechts de eenzame vrouwenfiguur bleef zichtbaar in het vurige schilderij, wandelend onder de boomen. De laatste logge tramwagen was verdwenen : uit de verte naderde alleen, voortijlend in blauwe vlammen, een auto met bliksemsnelheid. Zij kwam dichter bij, terwijl de lantaarns al helderder straalden, en snorde voorbij de eenzame voetgangster. Vervolgens stopte het voertuig in den donkeren hoek, gevormd door een groot blok steenkool : de blauwe vlammen sisten en uit elken hoek van den haard kwamen menschen aanloopen naar de plaats, waar de taxiauto gestopt had. De eenzame voetgangster haastte zich eveneens naar die plek. Zij bleef stilstaan, buiten het gedrang der menigte, maar zag toch alles, wat gebeurde in en om de auto — den hevig ontstelden chauffeur, de heen en weer dravende gendarmes, de ineengezakte massa in den donkersten hoek van het voertuig. Daarop stortte de steenkool, door eigen gloed verteerd, tot een
— 184 — vormeloozen hoop samen, en het beeld verdween. Louise sloot haar oogen, omdat de hitte ondraaglijk werd. Maar slechts een oogenblik, want nu was er iets in haar tot klaarheid gekomen. Sedert het oogenblik dat zij afscheid van Luke genomen had, was haar geest voortdurend beheerscht geworden door één denkbeeld, één herinnering had alle andere verdrongen, en vasten vormen aangenomen in de vizioenen, welke door den vuurgloed werden opgeroepen : die avond te Brussel! — de groote, onvergetelijke avond, waarin de geheele geschiedenis van haar leven een aanvang scheen genomen te hebben. Eén groot besluit had nu eveneens vasten vorm gekregen. Louise schelde haar kamenier en vroeg hoed en mantel. Hoewel het meisje eenigszins was verschrikt, dat haar meesteres op zulk een laat uur van plan was alleen uit te gaan, was zij toch te goed afgericht om op- of aanmerkingen te maken. Zij bracht een warmen mantel en een eenvoudigen, gemakkelijken hoed, en verzocht eerbiedig te mogen weten, wanneer zij haar weer thuis zou mogen verwachten. „Binnen een uur ongeveer," zei Louise. „Ga met me naar beneden, en zeg den portier, dat hij een rijtuig voor me neemt." Daarna ging zij de trap af, vergezeld door haar kamenier. Een rijtuig kwam voor, en zij gelastte den koetsier naar Chester Terrace 56 te rijden. Het adres was dat van Lady Ryder's huis in de stad. Het dienstmeisje, dat zich nu meer gerustgesteld voelde, liep de trap weer op.
Z:2?? g:24 Mig gZ24 M2:24
HOOFDSTUK XXXVI.
DAT DOET MEN NIET.
Lady Ryder was uit de stad. Zij vertoefde in een landhuis in het midden van Engeland, waar zij haar nichten — Louise's zusters — chaperonneerde ; maar Sir Thomas Ryder was tehuis. En het was naar hem, dat Louise vroeg, toen de bediende in antwoord op haar schellen de deur opende. „Sir Thomas is in de bibliotheek, juffrouw," zei de man. „Wilt u alsjeblieft in het salon komen ? Ik zal Sir Thomas zeggen, dat u er bent." „Neen!" sprak zij, „dien mij niet aan. Ik zal naar de bibliotheek gaan." Sir Thomas legde de krant, die hij bezig was te lezen, neer toen zijn nicht binnentrad. Hij scheen in het minst niet verwonderd, haar te zien. De uitoefening van zijn ambt had hem ongetwijfeld geleerd, zich nooit over iets in het leven te verbazen. Hij stond op, toen hij zag wie het was, deed zijn lorgnet zorgvuldig dicht, en stopte het in 't etui en vervolgens in zijn vestzak. Daarna zei hij : „Mijn beste Louise! dat is heel en al onverwacht! Is je vader bij je ?" „Neen", antwoordde zij. „Ik ben alleen gekomen. Mag ik plaats nemen ?" „Zeker, mijn kind", sprak hij hartelijk en rolde zelf een ruimen leuningstoel bij het vuur. „Ik stoor u toch niet, oom Ryder ?" „Neen! Neen! trek je mantel uit. Ik keek de krant maar even in, van plan om vroeg naar bed te gaan." Zij liet haar blik over de krant op de tafel glijden : die bladzijde lag boven, welke het opschrift droeg, in buitengewoon groote letters : „De Moord in de Taxi-auto. Sensationeele onthullingen." De chef van de afdeeliiig voor crimineel onderzoek bestudeerde de verslagen
— 186 — in de dagbladen, de meening van journalisten en reporters. Alles boezemde hem belang in : hij wikte en woog alles in zijn geest, geen onnoozele raad, geen zinledig gebabbel werd ooit door hem afgewezen, dan na behoorlijke overweging. Oom en nicht zaten nu tegenover elkaar, bij den haard. Hij keek recht in het vuur, begrijpende dat zij niet wenschte dat hij de diepe ellende in haar gelaat zou lezen. „Wil je iets gebruiken, Loo ?" vroeg hij goedig. „Een kop thee, of zoo iets?" „Neen, dank u, oom. We hebben juist gegeten, en vader is naar de Club gegaan. Ik kwam om u te spreken over Luke." „Zoo ?' zei hij. „Sedert vader gisteren bij u geweest is, gevoelde ik behoefte u te spreken. Laffe conventie hield me terug." „Het is zeker niet gewoon ...." begon hij. „Neen", viel zij hem haastig in de rede, dat weet ik wel. Maar dit is een buitengewoon geval, veel te ernstig, dan die laffe denkbeelden van tact of conventie er bij in aanmerking kunnen komen. De man, dien ik boven alles in de wereld liefheb, is valsch beschuldigd van een allerafschuwelijkste misdaad. Hij werd — op uw bevel, veronderstel ik — gearresteerd, ongeveer een uur geleden.' Hij hief de hand in zachte berisping. „Wacht even, beste Loo," sprak hij op goedhartigen toon maar met groote beslistheid. „Wanneer je in het minst denkt dat ik persoonlijk over eenigen invloed beschik inzake het lot van Luke de Mountford, dan moet je dat denkbeeld zoo snel mogelijk uit je hoofd zetten. Als je hier vanavond bent gekomen met de gedachte, dat je door mij te bewerken Luke tegen de gevolgen van zijn misdrijf zou kunnen beschermen, dan moet je die gedachte laten varen, en ons beiden aldus een zeer pijnlijk onderhoud besparen. Luke de Mountford werd niet op mijn bevel in hechtenis genomen : ik ben slechts een automaat van de wet, die haar eigen gang gaat, zonder eenige tusschenkomst van mijn kant. Officieel deed ik — als een automaat — wat mijn plicht en de wet van dit land van me eischten. Persoonlijk liet ik echter door je vader een goeden raad aan Luke de Mountford overbrengen." Zij luisterde onbewogen en stil naar zijn vermaning en zei toen eenvoudig : ,Ik vraag u vergiffenis, oom Ryder: ik moet mij slecht uitgedrukt hebben. Ik wist heel goed, dat u persoonlijk geen wrok tegen Luke koestert, waarom zou u dat ook doen? Toen ik u vanavond kwam opzoeken, was ik volstrekt niet van plan een scène te maken met klachten en smeekbeden. Integendeel, ik wist zeer wel, dat ge, met de beste bedoelingen, Luke den raad liet geven, om het recht te ontvluchten, daar volgens uw meening zijn veroordeeling onvermijdelijk is, Vader heeft geen gelegenheid gehad, uw raad aan Luke over te brengen, omdat Edie, toen we in Fait-fax Mansions aankwamen, ons vertelde, dat hij zijn koffer aan het pakken was,
— 187 — voornemens zijnde de nachtboot naar Calais te nemen." „Maar wat deksel, hoe kwam het dan, dat hij den trein miste ?" riep Sir Thomas knorrig. „Het was zijn schuld niet," antwoordde zij. „Onze aankomst hield hem een weinig op ; en hij zou toen zelfs nog tijd genoeg gehad hebben. Maar de politie kwam, ziet u, en het was te laat." „Dat weet ik. Het was een onnoozele flater van een mijner ondergeschikten. Ik wilde, dat de Mountford voldoenden tijd zou hebben, om zich uit de voeten te maken ; en ik kon het zoo hebben geschikt, dat hem geen overlast aangedaan werd, als hij zich op eenigen afstand van Engeland had gehouden. Alles is heel slecht geloopen". „Dat vind ik niet, oom", sprak zij kalm. „Ik ben blij, erg blij, dat Luke gearresteerd is." „Meen je dat?", vroeg hij koel. „Het vooruitzicht is anders niet aangenaam." „Dat weet ik. Maar er bestaat nu in elk geval kans, dat hij zijn onschuld bewijzen kan." Sir Thomas Ryder maakte een beweging van ongeduld. „Mijn beste kind", zei hij vriendelijk, „wees toch verstandig. Je bereidt je alleen nieuwe ellende en teleurstellling. De Mountford is schuldig, geloof me. Hij bekende feitelijk bij het onderzoek, en ook na zijn inhechtenisneming." „Feitelijk", sprak zij met nadruk, „maar niet in werkelijkheid. L.uke heeft nooit bekend, dat hij een moord gepleegd heeft." „Maar hij erkent toch, dat de stok, waarmee de moord werd gepleegd, zijn stok was, dien hij bij zich had op den avond, toen de moord geschiedde, dat hij hem nog in de hand had vijf minuten voor de ander omgebracht werd." „Dat alles weet ik," hernam zij, „maar laat me u dit zeggen, oom Ryder, Luke heeft dat erkend, maar hij heeft nooit erkend, dat hij Philip de Mountford — of Paul Baker — of wie het zijn moge, doodde. Luke, oom Ryder, laat de vreeselijke beschuldiging op zich rusten, omdat hij den werkelijken dader wenscht te beschermen." ,,Onzin!" bracht Sir Thomas hier tegen in. „Waarom onzin?" „Omdat", zei hij langzaam en beslist, „men zoo iets niet doet, mijn beste Loo. De gevolgen van iemand om het leven gebracht te hebben — van een moord — zijn zoo vreeselijk, dat niemand die ter wille van wie dan ook in de wereld verkiest te dragen." ,En toch zeg ik u, herhaalde zij met een kalmte, die minstens jk was aan de zijne, dat Luke dien man niet doodde, en dat geli hij schuld bekent, ten einde een ander te beschermen." „Wien?" vroeg hij. „Dat weet ik niet .... nu nog niet. Maar dat is de reden, waarom ik hier vanavond ben gekomen, oom : omdat u me moet helpen, dat uit te vinden." Sir Thomas verrees plotseling en ging op het haardkleed staan, met de beenen wijd van elkaar en de slanke handen in zijn
— 188 — broekzakken : de geliefde houding van iederen Engelschnian. Uit het netwerk van tallooze rimpels zagen zijn oogen, niet zonder zachtheid, neer op het bleeke ernstige gelaat van het meisje vóór hem. Gewoon als hij was, om aan eiken raad, elk praatje aandacht te schenken, • kon hij de kalme verzekeringen van een vrouw, voor wie hij veel achting gevoelde, en die de dochter van een broederofficier en een zijner beste vrienden was, niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Het meisje hield natuurlijk van de Mountford, zoodat haar oordeel over hem allicht partijdig was. Maar terzelfdertijd had Sir Thomas — gelijk alle mannen, die veel van de wereld gezien hebben — een groot vertrouwen in het instinct der vrouw, als verschillend van haar oordeel, en hij was de laatste om de vrouwelijke sekse te minachten. „Kijk eens, mijn beste Loo" zei hij na een korte pauze, waarin hij getracht had om in de trekke n van het naar hem toegewende gelaat te lezen, „ik eerbiedig je gevoel van trouw voor de Mountford, evenals ik je vader om dezelfde reden acht. En om je te toonen, dat ik persoonlijk maar al te blij zou zijn, de onschuld van dien man onwederlegbaar bewezen te zien, wil ik die kwestie rustig en verstandig met je bespreken. Jij huldigt de theorie, dat Luke de Mountford
een ander tegen de gevolgen van een vreeselijk misdrijf beschut, door den last op zijn eigen schouders te nemen. Maar, mijn beste, de menschen doen, zooals ik zooeven zei, tegenwoordig zulke dingen niet meer. In oude tijden waren de gevolgen van een misdaad — in het bijzonder als de aristocratie erin betrokken was — heel pittoresk: de Tower, hét blok en zoo voort. Maar heden ten dage zijn de middelen van het wrekende recht zeer vuig en min, en allesbehalve glorievol. Denk aan het lange onderzoek door een politieambtenaar, dan het verhoor, het verleden doorsnuffeld, de meest particuliere geheimen aan de ziekelijke nieuwsgierigheid der menigte bekend gemaakt! Om zoo iets onder de oogen te zien, mijn beste kind, moet een man onschuldig zijn — dan kon hij er niet aan doen, of valsch beschuldigd — dan hoopt hij op het aan den dag komen van zijn onschuld. Maar iemand bereidt zich niet om dat alles het hoofd te bieden uit Don Quichotachtige motieven, wetend dat hij onschuldig is, en omdat hij verlangde, dat een ander voor die verschrikkelijke vernedering en den kans op een weerzinwekkenden en schandelijken dood gespaard blijft." „Wat bedoelt u met dat alles, oom Ryder ?" vroeg zij. „Ik bedoel, dat als we beginnen met dat Don Quichot-motief in de Mountford aan te nemen, er slechts één verklaring voor kan zijn." „Welke is die ?" „Het is misschien een beetje moeilijk .. .." zei hij eenigszins weifelend. „U bedoelt", viel zij hem kalm in de rede, „dat als Luke deze vreeselijke misdaad terwille van een ander op zich neemt, die andere alleen een vrouw kan zijn, die hij lief heeft."
— 189 — „Goed!" opperde Sir Thomas, „jij hebt dien metselaar van Clapham toch niet vermoord, is het wel?' Zij antwoordde niet dadelijk; maar haar lippen plooiden zich bijna tot een glimlach. Luke, en een andere vrouw ! Voor Sir Thomas Ryder scheen dat inderdaad een heel eenvoudige uitlegging. Mannen hebben wonderlijke dingen gedaan, veel verdragen en alles opgeofferd terwille van een vrouw ! Maar Sir Thomas kende Luke niet, wist niets meer van hem dan wat Luke van zijn innerlijk wezen aan de wereld verkoos te toonen. De herinnering aan die weinige oogenblikken in de kamer in Fairfax Mansions deed de gissing van den ander geheel te [niet. Louise schudde het hoofd en zei eenvoudig : „Neen, oom Ryder, ik heb den metselaar van Clapham niet in de auto gedood." „En wil je niet aannemen, dat Luke een andere vrouw beschermt?" sprak Sir Thomas, met een nauw merkbaren glimlach. „Daar kan ik niets van zeggen," antwoordde zij ernstig. „Ik weet er werkelijk niet van. En toch, als ik nu moest sterven, zou ik er een eed op doen, dat Luke nooit die afschuwelijke misdaad begaan heeft. Ik zou niet willen zeggen, dat hij er niet toe in staat is. Ik wil er alleen op zweren, dat hij het niet deed Niettemin zwijgt hij, als hij beschuldigd wordt. Daarom is het de eenig mogelijke, de eenige logische conclusie, dat hij een ander beschermt." „Heb je hem ondervraagd?" „De vraag rechtstreeks aan hem gedaan, bedoel ik?" „En wat zei hij-?" „Dat zijn eigen stok hem veroordeelt, en dat hij schuld bekennen zal bij het verhoor." „Zei hij je nooit direct of indirect, dat hij den man om het leven had gebracht ?" Gedurende een seconde slechts bleef Louise weifelen. Zij had Luke de directe vraag gesteld: „Was jij het, die dien man doodde?" en hij had geantwoord: „Ik was het." Zij had het toen gevraagd, vastbesloten de waarheid te leeren kennen, overtuigd dat zij de waarheid vernemen zou, als hij antwoord gaf. En zij hoorde toen de waarheid, niet zooals Luke hoopte dat zij die op zou vatten, maar gelijk deze werkelijk was. Hij had nooit wezenlijk tegen haar gelogen, want nooit had zij zich bedrogen gezien. Thans wenschte zij niets voor Sir Thomas Ryder te verbergen, den eenigen man in de heele wereld, die haar erin kon helpen Luke's onschuld ondanks hemzelf te bewijzen. Toen haar oom zijn vraag ietwat scherp herhaalde, antwoordde zij daarom volkomen oprecht en hem recht in de oogen ziende: „Hij vertelde me, dat hij het was, die den man doodde." „En geloofde je het toen zelfs nog niet?" „Ik wist dat hij probeerde te liegen."
— 190 — „Ben je er vast van overtuigd, dat de Mountford weet, wie dien Paul Baker — of wie het was, doodde ?" „Ja." „En dat hij een verhoor zal doorstaan, en schuld bekennen bij een aanklacht wegens moord, om den waren misdadiger te laten ontsnappen ?" „Ja !" „En dat hij zich wil laten ophangen — ophangen, versta je me wel?" hernam Sir Thomas, met bijna wreede openhartigheid, „als hij veroordeeld is, ten einde den waren misdadiger te laten ontsnappen." „Ja!" „En heb je zelf geen vermoeden, wie die persoon kan zijn?" „Neen." „Is er iemand, denk je, die vermoedelijk meer omtrent Luke de Mountford's heden en verleden afweet, dan jij zelf?" „Ja", sprak zij, „Lord Radclyffe." „De oude Radclyffe !" riep hij uit. „Ja, Lord Radclyffe aanbad Luke voordat die akelige man tusschen hen trad. Van den tijd af, dat Luke een kleine jongen was, had hij hem bij zich gehad. Er is niemand in de wereld, om wien hij zoo veel gaf als om Luke, en deze genegenheid werd ten volle beantwoord. Ik houd het er voor, dat Lord Radclyffe meer betreffende Luke weet, dan iemand anders in de wereld.' „Maar de oude Rad is op het oogenblik helaas, ernstig ziek." „Het zou zijn dood zijn," antwoordde zij, „als er iets aan Luke overkwam, terwijl hij als een invalide vertroeteld werd, bijna bewaakt als een gevangene, en geen nieuws hem bereiken mocht." Sir Thomas bewaarde voor een oogenblik het zwijgen, blijkbaar in gedachten verdiept. Dat hij nog altijd ongeloovig bleef, was gewis merkbaar voor Louise's overgevoelige waarneming ; maar dat hij van plan was haar te helpen, ondanks zijn ongeloof, was eveneens zeker. Daarom wachtte zij geduldig tot hij zijn gedachten verzameld had. „Beste Loo," sprak hij eindelijk, „ik zal je zeggen wat ik voornemens ben te doen. Morgenochtend ga ik naar den ouden Rad, om te zien of ik hem te spreken kan krijgen . ." „Morgenochtend viel zij ernstig in de rede, „zal Luke voor de overheid gesleurd worden . . de eerste van de vreeselijke reeks van vernederingen, waarvan ge zelf zegt, oom Ryder, dat niemand, die onschuldig is, ze kan verduren !" „Dat weet ik wel," zei hij bijna verontschuldigend, maar ik weet -
nu geen middel, om dat te vermijden." „We konden Lord Radclyffe vanavond opzoeken!" „Vanavond?" riep hij uit. „Wel," het is bijna tien uur!" „In zaken van deze soort, komt de tijd niet in aanmerking."
„Maar de oude Rad is ziek!" Luke, die „Morgen kan hij dood zijn, als hij hoort, dat Luke zijn oogappel was, die de erfgenaam is van zijn naam en titel —
— 191 — in het openbaar voor een politie-ambtenaar wordt gevoerd, beschuldigd van een afschuwelijk misdrijf." „Maar de dokter heeft hem, meen ik, verboden, iemand te ontvangen." Mij dunkt, dat deze zaak de bevelen van een dokter te niet doet. Ik zou zonder de minste aarzeling tot hem doordringen. Ik weet zeker, dat elk nieuws omtrent Luke, door hem in de eerstkomende dagen opgevangen, veel noodlottiger voor hem zal zijn, dan de paar vragen, die ik hem vanavond wensch te stellen." „Dat kan zijn, mijn beste," hernam Sir Thomas koeltjes, „maar dat geldt niet voor mij. De oude Rad is een heel oude vriend van me, maar als ik met u meeging vanavond, zou ik niet gaan als vriend, maar in mijn ambtelijke kwaliteit, en als zoodanig kan ik dat niet doen zonder het verlof van den dokter." „Goed," sprak zij kalm, „dan zullen we Dr. Newington verlof vragen." „Een oogenblik scheen Sir Thomas Ryder nog te weifelen. Blijkbaar hadden de argumenten van het meisje, haar eenvoudige overtuiging en haar energie een diepen indruk op hem gemaakt. Hij was niet langer de sceptische bureaucraat: de man, de gentleman begon in hem te overheerschen. Al de oude instincten van ridderlijkheid, die somtijds in het hart van een Engelschen gentleman mogen sluimeren — maar die niettemin altijd aanwezig zijn, verborgen onder den mantel der conventie, waren gewekt door Louise's houding tegenover den man, dien zij liefhad, eveneens door de herinnering van Luke's gedrag in den loop van die ellendige affaire. Wel beschouwd was, wat het meisje vroeg, niet zoo heel moeilijk uit te voeren. Er zijn ongetwijfeld gevallen, waarin de gebruikelijke conventioneele etikette wijken moet voor ernstige eischen. En er lag onwederlegbare logica in Louise's argumenten : wanneer de oude Rad te eeniger tijd in de naaste toekomst — door zijn eigen hardnekkigheid, of door de domheid of de kwaadwilligheid van een bediende — een krant in handen kreeg, zou het plotselinge van den slag, die hij ontving bij het, zonder behoorlijke voorbereiding vernemen van het vreeselijke nieuws, noodlottig voor hem zijn. Sir Thomas Ryder beschouwde zichzelf met trots als een diplomaat van den eersten rang; hij geloofde, dat hij de noodige vragen betreffende Luke zoodanig aan Lord Radclyffe zou kunnen stellen, dat de oude man geen oogenblik de waarheid vermoeden zou. Deze had natuurlijk van het misdrijf gehoord, voordat hij ziek geworden was ; hij had toen de vragen van den politie-commissaris beantwoord, zonder bijzonder door de verschrikkelijke gebeurtenis getroffen te zijn, en het was niet waarschijnlijk, dat hij erg ontdaan zou zijn, door een ambtelijk bezoek van een ouden vriend, die tevens de ontraadseling van het rr cerCprotlecm ter harte nam. Al deze gedachten weerspiegelden zich in Sir Thomas gerimpeld gelaat. Hij deed geen moeite ze voor Louise te verbergen. Spoedig
— 192 —
zag zij, dat zij haar eerste overwinning had behaald, want haar oom sprak nu met plotselinge beslistheid. „Wel, mijn beste Loo, wat je bedoelt, is niet kwaad. Je tante zei altijd dat je iemand gemakkelijk kon overreden. Ik zal je zeggen wat we zullen doen. Het is nu kwart voor tien — laat genoeg, voor den drommel ! We kunnen een van die vervloekte taxi-auto's nemen en naar Dr. Newington rijden. Ik zal met hem spreken. Jij wacht in de auto; en als ik zijn permissie kan krijgen, zullen we met den ouden Rad gaan spreken — of liever, ik zal eerst het woord voeren en jij moet het doen voorkomen, alsof onze gezamelijke visite niets dan een toeval is. Feitelijk wist hij alles van den moord, voordat hij ziek werd, en hij zal het in 't geheel niet onnatuurlijk vinden, dat ik bijzonder verlof van den dokter heb gekregen, om hem over dit onderwerp te ondervragen. Dan moet jij later je vragen omtrent Luke zoo goed mogelijk zien te plaatsen. Is dat nu afgesproken?" ',Zeker, oom Ryder," zei Louise met een diepen zucht van oneindige voldaanheid. „Dank u," voegde zij er vriendelijk aan toe, terwijl zij haar net geschoeide hand op zijn arm legde.
Met een goedig, vaderlijk gebaar, gaf hij een aanmoedigend tikje op die kleine hand. Daarop schelde hij. „Een taxi — vlug!" sprak hij tot den bediende. „Mijn jas en hoed Ik ga uit." Louise had haar eerste overwinning behaald. Zij had noch heftigheid noch hartstocht gebruikt om haar argumenten kracht bij te zetten. Niettemin had zij overwonnen, omdat zij geloofde. Eenige oogenblikken later was zij met Sir Thomas op weg naar Dr. Newington in Hertford Street.
1
a:m Q:2g a=g Q-.:g gr.:g
HOOFDSTUK XXXVII.
EEN MENSCHENLEVEN TEGEN EEN ANDER.
Nogmaals zat Louise in den donkeren hoek van een auto, en zag Londen bij avond, terwijl de motor snelde voorbij verlichte hoofdstraten, donkere, nauwe straten, statige huizen en onaanzienlijke huizen. De zelfde eindelooze eentonigheid van steen en kalk, van pilaren en hekken ; dezelfde eindelooze eentonigheid van het alledaagsche leven, terwijl sommige harten braken en andere ellende verduurden, aan welke de wreede ontwijkende dood zijn opperste vertroosting weigerde. Zij bleef in de auto wachten, terwijl Sir Thomas Ryder naar binnen was gegaan, om den dokter te spreken. Deze was gelukkig thuis en in staat om Sir Thomas te ontvangen. In 't eerst was hij weerspannig. Niets van wat de hooge politieambtenaar zei, kon zijn medisch dictum aan het wankelen brengen. Lord Radclyffe was te ziek, om iemand te ontvangen. Hij was bijna bewusteloos. Zijn brein werkte zeer zwak. Hij had in twee dagen niet gesproken, want het spreken viel hem moeilijk. „Als hij,' sprak Dr. Newington op zijn gewone plechtige wijze, minste notie ervan kreeg, dat die beminde neef van hem schuldig is aan dien vreeselijken moord, dan zou ik niet voor de gevolgen instaan, mijn waarde heer. Ik houd het ervoor, dat het kleine beetje leven in hem uit zou gaan als een kaars, waartegen men blaast." „Wie denkt erover," bracht Sir Thomas hier eenigszins ongeduldig tegen in, een toon aannemend, welke minstens even plechtstatig was als die van den modedokter, „Lord Radclyffe iets van den toestand te laten weten, waarin zijn neef verkeert ? Ik niet. Ik ben dat niet van plan. Maar de positie van de Mountford is een zeer ernstige. Er zijn een paar punten omtrent zijn vorig leven, die Lord Radclyffe zou Een ware vrouw. 13
— 194 — kunnen ophelderen, als hij zulks wilde. Ik heb uw verlof noodig, om hem twee of drie vragen te stellen. Denk eraan, het leven van de Mountford is in gevaar ! Ik geloof niet, dat ge het recht hebt, me in deze tegen te werken. Ge neemt een ontzaglijke verantwoording op u." „Een geneeskundige, ' zei Dr. Newington vaag, „moet soms een ernstige verantwoordelijkheid op zich nemen." „Ja maar niet zulk een ernstige als deze. Ge moet me tenminste in de gelegenheid stellen, Lord Radclyffe te ondervragen. Verondersteld dat hij iets weet, dat licht in deze, vreeselijke zaak zou kunnen brengen, iets dat de Mountford's schuld of onschuld bewijzen kan, en verondersteld dat tengevolge van uw verbod, alle kennis van het lot van zijn neef hem wordt onthouden tot het te laat is, tot de Mountford is opgehangen — want de galg wacht hem, laat me u dat vertellen, dokter! — verondersteld, dat gij in den weg stondt, terwijl een eenvoudige verklaring van uw patient hem had kunnen redden ! Wat dan ?" „Maar de patient is te ziek, zeg ik u. Hij zou u waarschijnlijk niet verstaan. Ik ben zeker, dat hij uw vragen niet zou kunnen beantwoorden." De dokter had zijn plechtigen toon ietwat laten varen. Hij rede neerde nu meer als een koppig mensch, dan als een geneeskundige wiens uitspraken beslissend moeten zijn. Sir Thomas Ryder — een van degenen, die zulke subtiele veranderingen onmiddellijk waarnemen — zag dat hij een voordeel had behaald. Hij haastte zich, er gebruik van te maken.' „Laat me het in elk geval probeeren," sprak hij. „De heele zaak is van zoo'n ontzaglijk belang ! Eigenlijk, dokter, is het een kwestie van een menschenleven tegen een ander. Laat me u, wat de Mountford betreft, mededeelen dat als we geen zeer stellig bewijs van zijn onschuld kunnen vinden, hij het hard te verantwoorden zal hebben. Neem aan, dat Lord Radclyffe binnen een paar weken, als hij van zijn ernstige ziekte genezen is, het nieuws hoort, dat zijn neef beschuldigd is van moord, of dat hij is veroordeeld — ik wil zelfs de laatste vreeselijke mogelijkheid niet noemen — denkt ge dan, dat gij of wie dan ook het leven van den ouden man, zijn verstand misschien, zoudt kunnen redden ?" Dr. Newington zweeg een poos. Hij stond blijkbaar op het punt om toe te geven. Evenals bij de meeste menschen, die uiterlijk heel plechtig en gebiedend zijn, was dit in den grond niets dan schijn. De sterke wilskracht van een meer vastbesloten intellect noopte hem spoedig tot toegeven. En alles, wat Sir Thomas in 't midden bracht, was logisch en overtuigend. „Goed," zei de dokter eindelijk. „Ik zal u permissie geven, den patient te spreken. Maar onder twee voorwaarden." „Welke zijn dat?" „Dat het gesprek in mijn tegenwoordigheid plaats heeft en dat ge op het eerste woord van mij met het ondervragen van mijn patient ophoudt en zijn kamer verlaat." -
— 195 — „Heel goed," beaamde Sir Thomas, zonder eenige aarzeling, tevreden dat hij zijn zin gekregen had, en van oordeel dat de twee voorwaarden volkomen billijk waren en zoodanig als de dokter bepaald verplicht was te stellen. „Ik moet u nog meedeelen, dat ik u hier van avond kwam bezoeken op aandringen van mijn nicht, Louise Harris, die de verloofde van de Mountford was, vóór deze ellendige zaak. Zij was het, die zekere argumenten aanvoerde, welke in mij den wensch deden ontstaan om Lord Radclyffe heden avond te onder vragen, alvorens de Mountford morgen voor de magistraat zal zijn gebracht. Zij wacht mij in de auto." „Ik kan haar niet toestaan, om eveneens bij mijn patient te worden toegelaten," protesteerde de dokter haastig. „Neen, neen, zij zal niet bij hem komen, behalve als u het perm itteert." „Waarom zend u haar dan maar niet dadelijk naar huis ?" „Omdat," antwoordde Sir Thomas scherp „u dat verlof zoudt kunnen geven, nietwaar?" Het onderhoud tusschen de beide mannen had bijna een half uur geduurd. Het was allang tien uur, toen Louise hem eindelijk naar buiten zag komen. Het volgende oogenblik zaten zij naast haar in de auto, nadat Sir Thomas den chauffeur het nummer van Lord Radclyffe's huis in Grosvenor Square had opgegeven. De dokter trachtte minzaam en beleefd te zijn, maar slaagde er niet in. Hij hield er niet van te worden tegengewerkt, en zijn uitspraken te hooren bestrijden. In dit geval was hij gedwongen geweest toe te geven, eenigszins tegen zijn beter oordeel in, en gedurende den tocht in de auto troostte hij zich met de gedachte, dat hij in elk geval geen vrouwen bij zijn patient toelaten zou, en het gesprek heel kort zou laten zijn, door het op besliste wijze plotseling te laten eindigen. Hij zou dan op den steun van twee verpleegsters kunnen rekenen; en het moet erkend worden, dat hij zich oprecht bezorgd over zijn patient maakte. Louise sloeg geen acht op de pogingen van den dokter, om een gesprek aan te knoopen. Zij gaf er de voorkeur aan, zich stil te houden gedurende die weinige minuten, welke tusschen het vertrek van Herford Street en de aankomst in Grosvenor Square verliepen. Toen zij haar oom in gezelschap van den dokter de stoep van het doktershuis zag afkomen, begreep zij dat de tweede overwinning dien avond bevochten was, dat Sir Thomas Ryder de permissie had gekregen om met Lord Radclyffe te spreken. Zij had natuurlijk geen vermoeden van Dr. Newington's voorwaarden bij het onderhoud, maar de behaalde overwinning was van groot belang, en voor het °ogenblik was zij tevreden.
pz-z
2z2 z:22
HOOFDSTUK XXXVIII.
DE HAND DES DOODS WAS OOK OP HEM.
Een bediende met fatsoenlijk gezicht opende de deur in antwoord op Dr. Newington's schellen. Luke had tijd weten te vinden — op den dag dien aan het onderzoek vooraf ging — om wat orde in het huis van zijn oom te brengen. De dokter had de verpleegster gezonden en hij had er voor gezorgd, dat er een geschikte huishoudster kwam. Deze deed onmiddellijk, wat verder noodig was. Zij ontsloeg het dronken paar op staanden voet, en huurde twee nette bedienden — een bottelier en een keukenmeid. Ofschoon het huis niet minder somber was, zag het er toch niet zoo verlaten en verwaarloosd meer uit. De heer Warren, die jarenlang Lord Radclyffe's secretaris geweest was, maar die spoedig zijn congé had gekregen, toen de bedrieger voor goed in het huis kwam, kreeg weder zijn oude plaats in de bibliotheek terug, om de talrijke brieven en telegrammen die met elke post werden ontvangen en waarin naar den toestand van Lord Radclyffe gevraagd werd, te beantwoorden. Louise en Sir Thomas werden in het vertrek geleid, waar de jonge man zat. Hij stond dadelijk op, stoelen aanbiedend en zijn werk terzijde schuivend. Inmiddels was de dokter naar boven gegaan. Verscheiden minuten verliepen. Niemand sprak. De heer Warren, die altijd innig aan Luke de Mountford verknocht was geweest, wenschte vragen te doen, maar was te beschroomd om ze uit te spreken. Eindelijk werd er op de deur getikt, en een van de verpleegsters kwam binnen om te zeggen, dat het Lord Radclyffe aangenaam zou zijn, Sir Thomas Ryder boven te ontvangen. Louise verrees tegelijk met haar oom, maar deze laatste hield haar met een beweging vol van vriendelijk medegevoel terug.
— 197 — „Nu nog niet, Loo," zei hij, „ik zal je zoo gauw mogelijk roepen." „Maar," vroeg zij angstig, „ik zal hem toch mogen zien, nietwaar?" ,Dat denk ik wel," antwoordde hij ontwijkend. „Maar zelfs als je hem niet ziet, kun je op mij vertrouwen. Dat kun je gerust voegde hij er met nadruk aan toe, de smartelijke uitdrukking ziende, welke bij die woorden op haar gelaat gekomen was. „Ik zal van avond doen, wat ik bij de vervulling van mijn ambt dikwijls verrichten moet. Ik ga je ziel en je geest leenen en veroorloof die, om door mijn mond te spreken. Wanneer ik naar boven ga, zal ik alleen uiterlijk de politie-ambtenaar zijn, die bewijzen voor een misdaad zoekt; innerlijk zal ik echter zijn een edele vrouw, die bewijzen tracht te ontdekken voor de onschuld van haar verloofde. Zoo zal het goed zijn, nietwaar?" Zij knikte toestemmend en trachtte zich tevreden voor te doen. Daarop hield zij opnieuw aan, met droge oogen en een gebroken stem : ,U zult probeeren verlof voor mij te krijgen, om Lord Radclyffe te zien, is het niet?" ,Daar geef ik je mijn woord op," sprak hij ernstig. Vervolgens begaf hij zich naar boven. Op rustige en sympathieke wijze wist de heer Warren Louise over te halen, weer bij den haard plaats te nemen. Hij ontlastte haar van haar mof en boa, en wierp een blok hout op het vuur. De vlammen knetterden vroolijk op. Maar Louise zag geen beelden in deze vlammen, haar gedachten waren boven, in Lord Radclyffe's kamer. De heer Warren sprak over den vermoorden man. Hij was niet tegenwoordig geweest bij het onderzoek, en het nieuws dat de tiran, die zoo lang over Lord Radclyffe had geregeerd, niets dan een bedrieger was, had hem sterk aangegrepen. Daarin lag het beklagenswaardige van het heele geval! het volkomen doellooze van een afschuwelijke misdaad. Zooveel levens verwoest, zulk een droefheid en ellende, zulk een ontzettende vernedering, zulk een schande! En dat alles voor niets ! Met een beetje moeite, bijna oppervlakkig onderzoek, zou het bedrog ontdekt zijn, waardoor men voor al die smart en vernedering gespaard was gebleven, en de misdaad, voor welke de menschelijke wet geen genade kent, voorkomen zijn. Alleen de man, die boven op het ziekbed lag — en de andere in 't openbare lijkenhuis, omgeven door al de pracht en weelde, die hij door zijn leugen had weten te bemachtigen — kon het geheim van het buitengewone welslagen van het bedrog ontraadselen. Lord Radclyffe had den metselaarszoon bijna als zijn eigen zoon aangenomen, met diezelfde hardnekkige terughouding, waarmee hij in het begin niet de aanspraken van den man den spot had gedreven. Wie kon zeggen, welke redenen door dezen aangevoerd waren, welke bedreigingen hij had geuit ? En toch was de man een bedrieger! en hij was vermoord, terwijl
— 198 — één woord misschien hem even volkomen uitgewischt zou hebben, en met mindere waardigheid, dan nu door den dood was geschied. De heer Warren sprak over dat alles, en Louise luisterde met een half oor, daar zij zich onderwijl inspande om te vernemen, wat er boven plaats vond, tevergeefs pogende een geringe aanduiding daaromtrent te krijgen. Zij had den tred van haar oom in het portaal gehoord, de weinige haastige woorden, die hij met den dokter gewisseld had, alvorens de ziekenkamer binnen te gaan, het openen en sluiten van de deur. Daarna de lichter treden van de verpleegsters, die blijkbaar uit de kamer waren gezonden, toen Sir Thomas binnenkwam. Louise hoorde het flauwe gemurmel van haar stemmen, toen zij de trap afliepen, zelfs met een onderdrukt gegichel nu en dan: zij verheugden zich ongetwijfeld over de weinige oogenblikken van ontspanning, die haar na het voortdurend waken toegestaan waren. Zij gingen de laatste trap vlug af, en begaven zich door den gang naar de dienstbodenvertrekken. Haar gebabbel kon even door de gordijnen voor een deuringang worden vernomen. Vervolgens werd alles stil. Er was nog geen kwartier voorbijgegaan, toen zij weer het openen en sluiten van een deur, en voetstappen van mannen op het portaal hoorde. Louise kon haar oogen niet gelooven, die op de klok keken, noch haar ooren, die nu duidelijk de stem van Sir Thomas vernamen, bij het naar beneden komen, alsmede Dr. Newington's plechtiger geluid. „Het onderhoud," merkte de heer Warren op, heeft niet heel lang geduurd." Maar zij was al van haar stoel opgestaan, radeloos en angstig, zich afvragend, wat de kortheid van het onderhoud kon beteekenen. Zij werd niet lang in spanning gelaten : want eenige oogenblikken later kwam Sir Thomas Ryder binnen, gevolgd door Dr. Newington. Een blik op het gelaat van haar oom leerde haar de teleurstellende waarheid kennen, nog voor dat hij gesproken had. „Het was nutteloos, beste Loo," zei hij, „en Dr. Newington had gelijk. Lord Radclyffe is, helaas, maar half bij zijn bewustzijn. Hij is blijkbaar niet in staat om te hooren, wat er gezegd wordt, en ongetwijfeld geheel onbekwaam om eenig antwoord te geven." „Ik vreesde er voor," voegde Dr. Newington er op zijn gewonen toon aan toe. „De patient is bijna bewusteloos. Zijn brein slaapt. Hij kent hoogstens mij en zijn verpleegsters, maar Sir Thomas herkende hij niet." Louise zei niets: de hopelooze teleurstelling, volgend op de gespanne verwachting der paar laatste uren, was uiterst moeilijk om te dragen. Het was alleen de fierheid in haar, die haar tegen een algeheele ineenzinking behoedde. Zij was er haar oom dankbaar voor, dat hij zijn hooge gestalte tusschen haar en de onverschillige blikken van den dokter plaatste. De heer Warren keek
— 199 — met nog meer medelijden dan te voren, en dat was even pijnlijk om te verduren als de plechtstatigheid van Dr. Newington. Feitelijk had Louise absoluut met denken opgehouden. Van dat oogenblik af verscheen de heele toekomst volkomen ledig. Zij had de mogelijkheid niet in aanmerking genomen, terug te moeten gaan naar het hotel, zonder ook maar in de geringste mate de taak vervuld te hebben, die zij zich had opgelegd: het brengen van den eersten flauwen lichtstraal in de tot nog toe ondoordringbare duisternis van Luke's vermeende schuld. Zij had er gewis niet op gerekend, dien avond naar bed te moeten gaan, om den volgenden morgen op te staan en een nieuwen dag te beginnen, met zijn triviale plichten en gebeurtenissen, terwijl zij niet erin geslaagd was, datgene te doen, wat alleen de vreeselijke katastrofe van morgen kon voorkomen! Luke in de bank der beschuldigden, een gewone misdadiger! „Ik zal een rijtuig zien te krijgen," zei haar oom vriendelijk. De eerste van die talrijke trivialiteiten, die van nu af voort zouden gaan, in eindelooze eentoonigheid, terwijl Luke stap voor stap en eenzaam dien ontzettenden kruisgang deed — zijn verhoor en veroordeeling onderging — aan het einde waarin hem een schrikkelijke en schandelijke dood wachtte. Het was inderdaad ondenkbaar. Geen wonder, dat haar geest in verzet kwam, alle gedachten afwees, en als een grauw, effen vlak werd, waarop alle indrukken van het verleden en de toekomst uitgewischt waren. Sir Robert Ryder verliet het vertrek, en de heer Warren volgde hem. Zij lieten de deur op een kier, zoodat zij hen kon hooren spreken in de gang. De heer Warren zei: „Ga niet naar buiten, Sir Thomas. Het is een vreeselijk gure avond. Fletcher zal wel een rijtuig halen. En Sir Thomas antwoordde: „Dank u." de bibliotheek „Wilt u niet," ging de jonge man voort, wachten ?" Hij had klaarblijkelijk gescheld, want de bediende kwam in de gang en ontving den last, een rijtuig te halen. „Ik zou liever een oogenblik in een andere kamer willen gaan, als het mij vergund is, meneer Warren," sprak Sir Thomas. „Ik zou u gaarne een paar vragen willen doen." „Tot uw dienst, Sir Thomas," antwoordde de heer Warren levendig. De beide mannen begaven zich in de eetzaal. Als zij haar oogen sloot, kon Louise hen bijna in het statig en somber vertrek, dat zij zoo goed kende, zien zitten. Zij kon zich nu de laatste gelegenheid herinneren, dat zij daar geluncht had, met Lord Radclyffe en Luke. en Edie en Kim. Het was de dag, waarop de bedrieger zich toegang tot het huis had weten te verschaffen. Louise zag hem duidelijk voor zich, juist zooals zij hem toen in de hal had zien staan, voor zijn onderhoud met Lord Radclyffe. Parker hielp hem
— 200 — met zijn overjas, en Louise had zijn gezicht gezien : de metselaarszoon, die opgetreden was met zijn wonderbaarlijke reeks van leugens, en die zoo onvoorwaardelijk geloofd was geworden, dat hij zelf zijn leugens met een schrikkelijken dood had moeten betalen. Voor dien dood nu — en door het onoplosbaar geheim, dat de bedrieger met zich in het graf had genomen — liep Luke gevaar gestraft te worden met een dood, die zelfs nog vreeselijker was, dan die, welke veroorzaakt werd door een steek in den hals onder de bedekking van duisternis en van mist. De eenige kans, die bestaan had, om een sleutel tot het geheim te vinden, was vervlogen door het zwijgen van den zieken man boven. Ook op hem rustte de hand des doods. Ook hij zou het geheim van den metselaarszoon stil met zich meenemen in het graf. Louise's oogen dwaalden, gedachteloos en zonder tranen, door 't vertrek. Dr. Newington zat voor den lessenaar, een epistel of een recept schrijvend, waarvoor blijkbaar een groote inspanning van het denkvermogen noodig was. Hij scheen geheel verdiept in een notitieboekje, dat hij uit zijn zak haalde. Het krassen van zijn pen op het papier was het eenige geluid, dat Louise's oor trof. Overigens scheen het huis verlaten en stil. Uit de verte klonk alleen de schrille toon van het rijtuigfluitje. Louise stond op en ging naar de deur, kijkende in de gang. Deze was verlaten, en de deur van de eetzaal was gesloten. Zij begaf zich in de hal. Dr. Newington bekommerde zich blijkbaar niet om haar. Heel behoedzaam sloot zij de deur van de leeszaal achter zich dicht. Daarna snelde zij de trap op.
HOOFDSTUK XXXIX. STRIJDEND VOOR WAT zij LIEFHAD.
Louise was buiten adem, toen zij het bovenportaal bereikt had. Zij kende heel goed den weg in het oude huis. Twee deuren vond Zij nu tegenover zich. Een van deze was open gelaten — ongetwijfeld bij toeval -- het was die, welke toegang gaf tot een kleiner vertrek, waar, in vroeger dagen Lord Radclyffe gewoon was zijn ontbijt te gebruiken en zijn particuliere brieven te schrijven, terwijl de bibliotheek overgelaten bleef aan den heer Warren en de officieele correspondentie. Uit dezen kant van het huis kon Louise, in de stilte, die er heerschte, heel flauw uit de bediendenvertrekken beneden het praten en gichelen van vrouwenstemmen hooren. De verpleegsters waren dus nog niet op haar post teruggekeerd. Met de onverschilligheid, die door langdurige gewoonte ontstaat, genoten zij iedere minuut van de korte verpoozing, welke haar toegestaan was, zich ertoe bepalend om te wachten op het roepen van den dokter, wanneer de patient haar onmiddellijk noodig had. Door de reet van de deur viel de roode gloed van een met een kap bedekte lamp als een scherpomlijnde purperen strook in de omringende duisternis. Louise _duwde de deur, die op een kier was gelaten, open en liep zachtjes de kamer binnen. Het kleine vertrek had voor de tegenwoordige omstandigheden een verandering ondergaan. De lessenaar was terzijde geschoven, en een klein ijzeren bed voor de nachtverpleegster in orde gemaakt. Een mand en een borstel, een muts en een netjes gevouwen schort, een paar lange spelden lagen op de tafel, die er anders met haar zwaren inktkoker en groot vloeiboek zoo ernstig placht uit te zien. De piano was in een hoek teruggeschoven, en het portret van Luke, dat altijd boven de schoorsteenmantel hing, was verwijderd. De deur van de slaapkamer stond wijd open, en Louise ging
— 202 — zonder eenige aarzeling naar binnen. Het bed bevond zich onmiddellijk tegenover haar, en tusschen dit en de hanglamp verder op, was een scherm geplaatst zoodat het bovenste gedeelte van het gelaat van den zieke in het eerst onzichtbaar was in de duisternis en het licht als een roode vlek over de deken aan het voeteneinde lag. Louise liep geruischloos voort, en bleef toen naast het bed stil staan. De kamer was aangenaam warm, en medicijnen en van lavendelwater hingen in de lucht — de drukkende en ontzenuwende ziekenkamer atmosfeer. Van lieverlede werden Louise's oogen aan het schemerduister gewend. Zij vestigde haar blik op den zieken man, die geheel stil op het kussen lag, met een gelaat dat niet minder wit was dan het kussen, waarop zijn • hoofd rustte. Louise had nooit gedacht, dat iemand in zulk een korten tijd de geur van ontsmettende middelen, z66 kon veranderen. Het was inderdaad moeilijk, om in het bleeke, uitgeteerde gelaat, dat daar lag met de stilte van den dood, den krachtigen man van eenige maanden geleden te herkennen. Het gezicht zag er uit als was, diepe groeven van de neusgaten tot de mondhoeken deden de magerheid er van nog meer uitkomen ; het haar was nu bijna sneeuwwit en kleefde tegen het voorhoofd en de ingevallen slapen. Lord Radclyffe scheen onbewust van Louise's tegenwoordigheid in het vertrek; maar zijn oogen waren wijd geopend en gevestigd op een plek boven aan den wand, recht tegenover het bed. Louise trachtte te bespeuren, waarop die oogen zoo intens staarden, en toen zij zich omwendde, zag zij het mooie portret van Luke de Mountford — geschilderd door den grootsten levenden portretschilder. Het was weggenomen uit de toiletkamer, en hier gebracht op dat de zieke de gelijkenis kon hebben, nu hij van de werkelijkheid gescheiden was. Aan Lord Radclyffe's halfopen mond ontsnapte slechts een zwakke adem : het gelaat was niet verwrongen, en de handen lagen stil — wasbleek op de deken. Louise zag neer op den zieke, zonder in het begin een poging te wagen om te spreken. Zij zag neer op deze laatste snaar van de gebroken luit der Hoop, de dunne draad, waaraan Luke's eenige kans op redding hing: dit bijna geëindigde zwakke leven, deze flauwe adem, die alleen woorden van hoop overbrengen kon ! Een oogenblik gevoelde Louise, dat haar hart haar bijna begaf, als zij eraan dacht, wat zij van plan was te doen : namelijk, om deze dwalende geest naar de aarde terug te brengen, ten einde dezen bewust te doen worden van een zoodanige ellende als geen menschelijk hart verdragen kon, zonder te breken. Het scheen doellooze, onmenschelijke wreedheid! Zelfs indien het haar gelukte, dien verzwakten geest terug te trekken in de afschuwelijke werkelijkheid van het oogenblik, welke kans bestond er dan nog, dat de weinige woorden, die deze stervende man kon uiten, diegene zouden zijn, welke Luke van de galg redden konden ? Was het niet beter, om het geteisterd hart in vrede te laten
— 203 — verzinken, den afgematten geest terug te laten gaan naar het rijk der schaduwen, van verdere smart bevrijd ? Onzeker en met een onliestemden angst zag zij nu op naar het portret van Luke. De oogen in het prachtig geschilderde beeld schenen met een verwonderlijke kracht begiftigd te zijn. Voor de liefhebbende, lijdende vrouw was het, of zij een onmiddellijk beroep op haar deden. Doch welk beroep deden zij ? Den ouden man — „oom Rad" — in vrede te laten sterven, onwetend van het ontzettende lot, dat onvermijdelijk den man moest treffen, dien hij zulk een vreemde, zulk een duurzame genegenheid toedroeg? Of smeeken die oogen daar om hulp, waar geen ander menschelijk wezen steun verleenen kon? „Lord Radklyffe !" De woorden ontsnapten haar plotseling, verschrikten haar bijna, hoewel zij al den tijd geweten had, dat hij voornemens was te spreken. „Kent u me, Lord Radclyffe ?" hernam zij. „Ik ben Louise Harris." Geen antwoord. De groote oogen, waarover de schaduw des doods lag, staarden naar het gelaat, waarop zij altijd zoo gaarne hadden gerust. „Lord Radclyffe," herhaalde zij, terwijl de diepe tonen van haar altstem door de heftigheid van haar aandoening trilden. „Luke is in groot gevaar, het grootste gevaar, waarin iemand verkeeren kan. Verstaat u me ?" Weer geen antwoord. Maar de groote oogen — ingezonken en verglaasd — daalden langzaam van het portret tot haar gelaat. „Luke," herhaalde zij, nadruk op dat woord leggend, „ik moet u over Luke spreken." En de verstijfde, koude mond opende zich wat verder, en er kwam een woord uit, zwak als de adem van een stervenden man : „Luke „Hij is in groot gevaar, Lord Radclyffe," sprak zij langzaam, „in doodsgevaar. En ditmaal vormden de bleeke lippen duidelijk de woorden : ..Luke .... in doodsgevaar I" De handen, die tot nog toe op de deken gelegen hadden, stil en wasachtig als die van een levenloos beeld, begonnen zichtbaar te beven en de oogen die groote, holle oogen — hadden thans een zoekende uitdrukking. „Philip de Mountford is vermoord," zei Louise. „U -wist dat, is het niet?" De zieke knikte. Leven en bewustzijn keerden langzaam terug, en met deze begrip en het vermogen om te lijden. ,En Luke wordt beschuldigd, hem vermoord te hebben." Het beven der handen hield op. Met een snelle, schokkende beweging, werden zij tegen getaal getrokken, en vervolgens als hefboomen gebruikt. Met een plotselinge toename van kracht, lichtte
— 204 — de zieke zich langzaam maar gestadig op uit de kussens, tot hij bijna opzat in het bed. Er sprak nu verstand uit de oogen, verstand en vreeselijke ontzetting. ,Het is niet waar !" fluisterde hij. „Het is waar," sprak zij. „Men wist, dat Luke met Philip de Mountford oneenigheid had gehad, en de degenstok, waarmee de misdaad gepleegd was, werd in het Park gevonden — met bloed bevlekt — de degenstok, die aan Luke toebehoorde. „Luke deed het niet," fluisterde de zieke. ,.Ik weet dat," antwoordde zij met vaste stem ; „maar hij lijdt schuld. Hij verklaart, dat de stok van hem is, en zal geen ontkenning uitspreken, geen verklaring leveren. Hij neemt de misdaad van een ander op zich .. .." „Het is niet waar!" fluisterde de zieke nogmaals. Daarop viel hij uitgeput in de kussens terug, en bleef liggen, wederom met die vreesellijke stilte des doods : de handen rustend op de deken als gebootst uit was. De oogen waren gesloten, en aan de bleeke, van elkaar verwijderde lippen scheen niet de minste adem te ontsnappen. Louise keek hulpeloos en angstig om zich heen. Op een tafel dichtbij stond een reeks flesschen. Zij liep er heen, en trachtte de etiketten te lezen, zich afvragend, of er niet een of ander krachtig opwekkend middel bij was. Zij vond een fleschje met het opschrift „Cognac, en nam het in de hand; maar toen zij weer opzag, bemerkte zij Dr. Newington op den drempel van het boudoir. Een der verpleegsters vergezelde hem; en hij had zijn plechtstatigste houding aangenomen. „Wat doet u hier ?" vroeg hij streng. „Ik geloof antwoordde zij, haar opgewondenheid bedwingend, „dat Lord Radclyffe in zwijm gevallen is. Ik wist niet, wat ik doen moest." „Dat wil ik aannemen,' zei hij. „En waarom schelde u de verpleegster niet, en waarvoor is u hier?" „Ik wenschte Lord Radclyffe zelf te zien," antwoordde zij. ,Zonder mijn toestemming?" „U zou die geweigerd hebben." ,Dat zou ik zeker. En ik moet u verzoeken, de ziekenkamer dadelijk te verlaten." Verbijsterd en ellendig, weifelde zij een oogenblik, zich afvragend of zij in verzet kon komen. Er restte haar inderdaad niets anders, dan te gehoorzamen. De dokter was volkomen in zijn recht: zij had geheel ongelijk. Zij wendde zich naar de deur, gereed om te vertrekken; doch om er te komen van de plaats waar zij stond, moest zij voorbij het voeteneinde van het bed. De verpleegster diende versterkende middelen toe, en dr. Newington had de geliefde houding van iederen Engelschman aangenomen: hij stond op het haardkleed, met zijn handen in de zak. Hij behandelde Louise als een ongehoorzaam kind, en zij had niemand
— 205 — om zich op te beroepen in dit moment van volslagen hulpeloosheid. Een °ogenblik bedacht zij zichzelf. De verpleegster was juist naar een zijtafel gegaan, om wat cognac te halen. De patient, zoo hoorde Louise haar vertellen, was niet wezenlijk in zwijm gevallen ; hij verkeerde slechts in een staat van uitputting. Snel en heimelijk, als een of ander klein dier in levensgevaar, gleed Louise tusschen het scherm en het bed, en voordat de dokter of verpleegster haar kon tegenhouden, had zij zich over den zieken man gebogen en fluisterde vlak bij zijn oor : „Lord Radclyffe, als ge nu geen poging doet, zal Luke morgen in de bank der beschuldigden zitten — gebrandmerkt als een schelm. Doe uw best, ter wille van Luke!" En de geest, die doolde in het rijk der schaduwen, keerde terug tot de aarde op het geluid van dien naam. „Luke !.' fluisterde hij, „Luke, mijn jongen. Ik ben sterk. Ik kan je helpen." „Miss Harris . ." onderbrak de dokter streng. Maar de woorden van den zieke hadden haar nieuwe kracht gegeven. Zij was nu gereed, om den dokter te weerstaan. De conventioneele vrouw van de wereld was herschapen in een gewone vrouw, strijdend voor wat zij liefhad — kind, minnaar of echtgenoot! het is alles hetzelfde, wanneer dat vrouwelijk instinct van strijd gewekt wordt. Dr. Newington zou nu Louise bij den arm genomen moeten hebben, als hij haar had willen verwijderen, want zij was voornemens daar te blijven tot de patient sprak. „Dokter," sprak Louise kalm, „ge hebt een andere taak te verrichten, dan op uw patient te passen. Een onschuldig man is aangeklaagd wegens een vreeselijke misdaad. Lord Radclyffe, hoewel zwak, is toch ten volle bij zijn bewustzijn. Als hij zijn neef door een woord kan redden, dan moet dat woord van avond uitgesproken worden." „Laat Tom Ryder komen," fluisterde de zieke, „hij zal het begrijpen." De woorden werden hijgend uitgestooten, doch waren overigens duidelijk verstaanbaar. Ondanks al zijn ervaring van geneeskundige, had dr. Newington zich nog nooit voor zulk een buitengewoon vraagstuk geplaatst gezien. Hij stond niet meer zóó koppig op zijn stuk als hij aanvankelijk gedaan had, en een uitdrukking van een soort hopelooze verbijstering lag op zijn gelaat. „Wil u Sir Thomas laten komen, dokter?" vroeg Louise. „U ziet, dat Lord Radclyffe het wenscht." De dokter haalde de schouders op. De verantwoordelijkheid werd hem te zwaar. Behalve modedokter, was hij ook man, en als zoodanig niet geheel onmensche lijk. Hij had veel heftig leed, zoowel geestelijk als lichamelijk, in zijn praktijk gezien, maar nooit zulk een fel zielkundig probleem
onder de oogen behoeven te zien, — ronduit gezegd — hij wist niet hoe hij het moest behandelen.
— 206 — Daarom zond hij de verpleegster, om Sir Thomas te verzoeken nogmaals boven te komen, terwijl hij zelf op zijn patient toetrad, en met de werktuigelijke beweging, door levenslange gewoonte ontstaan, zijn blanke, knokkige vingers op den flauwtjes kloppenden pols plaatste. „God alleen weet, hoe het af zal loopen," sprak hij bijna onhoorbaar, „ik weet het niet.' De zieke scheen, aan den anderen kant, zijn krachten te sparen. Hij had heel gewillig den cognac gedronken, die hem gereikt werd, en nu lag hij kalm in de kussens, met gesloten oogen en even geopenden mond. De handen dwaalden eenigszins onrustig over de zachte oppervlakte van de deken, maar overigens lag Lord Radclyffe volkomen stil. Het scheen Louise zelfs toe, alsof een uitdrukking van tevredenheid zich op het bleeke gelaat had gevestigd. Eenmaal opende de zieke zijn oogen en keek op naar het portret ; zijn lippen fluisterden dat eene woord: „Luke!" en langzaam, heel langzaam vormden er zich twee tranen in de diepgezonken oogen en biggelden langs de bleeke wangen. „Het was beter," zei de dokter kortaf, ,als u den patient aan Sir Thomas en mij overliet." „Goed," antwoordde zij. „Dan zal ik in de kamer hiernaast wachten." Sir Thomas zal u natuurlijk laten roepen, als uw tegenwoordigheid wenschelijk is." Zij was nu gewillig genoeg om te gehoorzamen : de stap van haar oom was reeds op het portaal verneembaar. Kalm verliet zij haar plaats bij het bed, en terwijl zij dit deed, bukte zij zich en kuste de arme, oude hand, die zoo onrustig over de plooien van de deken zwierf. Toen Sir Thomas de kamer binnentrad, ging zij er juist uit. Zij ontmoetten elkaar op den drempel van de deur. „Hij lijkt sterker," fluisterde zij, naar den zieke wijzende. „Ik geloof, dat hij een poging wil doen — terwille van Luke." Zij bleef een °ogenblik op den drempel staan, tot zij Sir Thomas Ryder aan de eene zijde van het bed zag, en den dokter aan den anderen kant, met zijn vinger op den pols van den patient. Daarna trok zij zich in het belendend vertrek terug, en ging, door een onverklaarbaren aandrang bewogen, naar de piano, sloeg die open, ging zitten, en begon niet teedere zachtheid een harer geliefde liederen te spelen. Haar zingen was nauwelijks luider dan een gefluister; de fluweelen tonen van haar stem klonken als het gemurmel van geesten door de zware gordijnen van het vertrek. Telkens wanneer haar stem wegstierf in de tusschenpoozen van den zang, kon zij het gegons van mannenstemmen hooren, die van haar oom, zacht en helder, nu en dan een woord van den dokter, en door alles heen de stem van den zieke, zwak en duidelijk, en woorden sprekend, die Luke het leven redden.
QZ2
2Z-2 a:2g gZ22
HOOFDSTUK XL.
HAAR TIJD WAS GEKOMEN.
Een half uur was voorbij gegaan. De vulpenhouder viel uit Sir Thomas' krampachtige vingers. Hij had geschreven, langzaam doch zonder ophouden, sedert hij naast den zieke plaats genomen had en zijn eerste vraag tot hem richtte. Lord Radclyffe had zich met de hardnekkigheid van een forsche natuur, verlaten op zijn eigen sterkte en wilskracht, en had duidelijk gesproken, zoodat Sir Thomas het niet alleen verstond, maar woord voor woord — zonder iets over te slaan — nauwkeurig en beknopt kon neerschrijven. Een paar maal moest dr. Newington optreden. De patient dreigde uitgeput te raken en cognac moest opnieuw toegediend worden. Lord Radclyffe dronk dien gretig op: alle wilsenergie, die hij nog bezat, was nu geconcentreerd in het verlangen om zijn krachten te bewaren . Uit de naburige kamer klonk het zacht gemurmel van een teeder lied, door Louise's altstem gefluisterd. De zieke scheen dit te genieten: ook was het, of het hem kalmeerde, want nu en dan bleef hij heel stil liggen, en luisterde aandachtig; en wanneer hij dit deed, zochten zijn oogen altijd het portret van Luke. Toen alles geëindigd was, en het laatste woord geschreven, stond Sir Thomas op en vatte de uitgeteerde hand van zijn ouden vriend. „Je zult je morgen beter voelen," fluisterde hij opgeruimd, „wanneer je neef bij je is. De dokter moet toestaan, dat hij komt, al ontvang je ook niemand anders." „Lord Radclyffe moet nu rust hebben," sprak de dokter ongeduldig. „Uitstekend, mijn waarde heer," hernam Sir Thomas. „Ik zal u
— 208 — in geen enkel opzicht meer lastig vallen. Ik hoop alleen, dat de inspanning den patient geen kwaad gedaan heeft." De dokter gaf geen antwoord. De patient bevond zich, na de groote inspanning, in een gevaarlijken staat van uitputting en eischte alle aandacht. Sir Thomas Ryder nam afscheid en gaf, bij het gaan door het zijvertrek, Louise een wenk om hem te volgen. Een oogenblik later hoorde men, hoe de dokter de verpleegsters schelde. Sir Thomas trok zijn jas aan in de gang, terwijl Louise stil en geduldig naast hem stond te wachten. Zij wist, dat haar tijd zou komen, en zij was er haar oom dankbaar voor, dat hij haar zoo spoedig wegvoerde. Zij had geen enkele vraag gedaan, en Sir Thomas had geen enkele inlichting gegeven. Maar zij wachtte tevreden het oogenblik af, wanneer hij haar alles vertellen zou. De auto, die zoo lang geleden was geroepen, wachtte nog voor de deur. Het was nu over elf. Sir Thomas en Louise stapten in, terwijl de heer Warren, sympathiek en attent tot op het laatst, het adres aan den chauffeur opgaf. Minder dan vijf minuten later waren zij voor het Langham-hótel aangekomen, maar hadden gedurende dien tijd geen enkel woord gewisseld. Kolonel Harris wachtte in de zitkamer op de terugkomst van zijn dochter. De kamenier had hem gezegd, dat haar meesteres naar Sir Thomas Ryder was gegaan, en beloofd had na ongeveer een uur weer thuis te zullen zijn; daarom maakte hij zich niet over haar beangst, maar bleef niettemin tobben. Hij zag geen enkelen uitweg om aan het vreeselijke te ontkomen, en zijn hart leed evenzeer om harentwil als om Luke. Het was hem niet mogelijk geweest, in de Club te blijven. Luke de Mountford's naam was op ieders lippen. Het werd ondraaglijk ; de tallooze argumenten, aangevoerd door onverschillige lippen, waren een marteling voor de zenuwen. Na een half uur had kolonel Harris er genoeg van, en ging naar het Langham-hótel terug. Hij begroette zijn schoonbroeder niet bijzonder hartelijk ; hij was jegens hem niet vriendelijk gestemd, daar hij het onbepaalde denkbeeld had, dat Sir Thomas Ryder in zekeren zin voor Luke's vreeselijk lot aansprakelijk was. „Het is erg laat, beste Loo," zei hij met minzaam verwijt, toen zij binnentrad. „je zult het haar moeten vergeven, Will," viel Sir Thomas in de rede. „Zij kwam bij me, om te spreken, en we gingen door om den ouden Rad op te zoeken, die stervende is, vrees ik, de arme man." „Nu, mijn kind," voegt hij eraan toe, zich tot Louise wendend, terwijl hij in zijn borstzak tastte, en er een notitieboek uit te voorschijn haalde, ,ga naar je eigen kamer en lees dit heel op je gemak door, terwijl ik met je vader spreek."
— 209 —
Hij gaf haar het boek, dat zij zonder een woord aannam. „Het zal," ging hij voort, „je niet veel tijd kosten om het te lezen. Als je er mee klaar bent, breng het me dan terug; ik heb de aanteekeningen van avond nog noodig." Zij kuste haar vader voor zij het vertrek verliet Beiden hadden geraden — door die onverklaarbare fijne intuitie, welke uit sympathie geboren wordt — wat de bladzijden van dat notitieboek behelsden.
Een ware vrouw.
14
[g=g
zz:z gzag gz::g HOOFDSTUK XLI. DE INHOUD VAN HET NOTITIEBOEK.
Louise zat bij den haard te lezen. De aanteekeningen waren te boek gesteld in Sir Thomas' keurig handschrift: in korte, hortende zinnen, juist zooals de zieke ze had uitgesproken, meestal in antwoord op de vragen, die hem gesteld werden. Toen Louise doorlas, kon zij Lord Radclyffe's gefluisterde woorden bijna hooren, terwijl zij zelve Tosti's melancholiek lied : „Vaarwel !" zong. „Ik was niet geheel en al onbekend met het huwelijk van mijn broeder Arthur op Martinique, maar hij had mij altijd te verstaan gegeven, dat het huwelijk strikt genomen onwettig was, en dat zijn zoon Philip niet het minste recht had, om eenige aanspraak op de erfenis van onzen familietitel en bezittingen te doen gelden. Zelfs op zijn doodsbed gaf Arthur mij daarvan de verzekering, en zei met nadruk tegen mij : „Luke is je erfgenaam ! mijn zoon Philip heeft geen wettige rechten !" „Ik gaf mij nooit de minste moeite, om mij met Arthur's weduwe of met haar kind in verbinding te stellen ; want Arthur had mij verklaard, dat er goed voor hen gezorgd was en dat zij zich in den kring hunner eigen verwanten heel gelukkig voelden. Na de ramp van St. Pierre verloor ik hem geheel uit het gezicht. „Toen kwam een aan mij geadresseerde brief van St. Vincent, de eerste aanwijzing, die ik kreeg, .dat het Arthur's zoon niet alleen bekend was, welke positie zijn vader innam, maar dat hij volle en te rechtvaardigen reden had, om te gelooven, dat hij zelf vermoedelijke erfgenaam van den familietitel en de bezittingen was, die aan zijn vader zouden zijn toegevallen, zoo deze den tegenwoordigen eigenaar overleefd had. „Deze brief werd door verscheiden andere gevolgd, waarvan noch Luke noch de heer Warren iets wisten; want ik vertelde hun niets. Ten slotte kwam er een uit Brussel. Ik had toen zorgvuldig eenige brieven doorzocht, welke mijn broeder Arthur had gewild, dat ik na zijn dood vernietigen zou, maar die ik altijd bij me had gehouden, met het voornemen om eenmaal aan zijn wensch te voldoen.
— 211 — „Ik had meer dan een vermoeden, dat het huwelijk van mijn broer volmaakt wettig was, en dat zijn zoon als de eenige ware vermoedelijke erfgenaam van den titel en de bezittingen moest worden beschouwd, van welke ik altijd met instemming. gedacht had, dat zij alleen op Luke konden overgaan. Ik begaf mij naar Brussel, besloten met dezen Philip te spreken alvorens hij in Engeland kwam. Het denkbeeld, dat hij Luke terzijde stellen zou, was meer dan ik kon verdragen. „Ik kwam in den vroegen morgen te Brussel aan, na des nachts den overtocht te hebben gemaakt. Ik reed onmiddellijk naar het onaanzienlijk hotel, waar hij logeerde. Hij deelde een kamer met een man, met wien hij toevallig kennis gemaakt had op de zeereis van West-Indië naar Antwerpen. Beide mannen waren overgekomen met de Belgische boot. Zij zagen er uit als een paar jonge schelmen, maar er was weinig tijd voor noodig om mij de overtuiging te geven, dat, om de een of andere reden, hem zelf het beste bekend, mijn broeder Arthur mij bedrogen had, en dat zijn zoon Philip inderdaad de wettige en rechtmatige erfgenaam was van den titel, dien ik draag. De stukken waren authentiek en onwederlegbaar. Dat wist ik, en tevens dat Luke, dien ik boven alles in de wereld liefhad, meer dan eenige vader zijn zoon ooit heeft lief gehad, nooit Graaf van Radclyffe zou zijn, zoo lang Philip de Mountford leefde. „De wereld zal zeggen, dat ik een volslagen schurk ben, en dat kan inderdaad waar zijn. Moge God mij hiernamaals genadig zijn, want ik doodde den zoon van mijn broer. Ik liet het voorkomen, alsof ik mij over zijn aankomst verblijdde, en had binnen een half uur zijn vertrouwen gewonnen. Des middags gingen we samen uit, en na een korte wandeling namen we een taxi-auto. Philip gaf den chauffeur het adres op van een restaurant, waar ik hem verzocht had met mij te dineeren. Ik bleef zorgvuldig in de schaduw, opdat de man mij niet zag. Daarna gedurende den tocht in de auto, doodde ik hem. Toen hij zijn gelaat van mij afgewend hield, stak ik een ouden Italiaanschen Stiletto, die ik altijd bij me droeg sedert ik brieven van Philip had ontvangen, recht in zijn hals. „Hij stierf onmiddellijk, zonder een kreet, en ik voelde me diep ellendig; maar ik spande mij in, om rustig naast hem in de auto te blijven zitten, totdat deze stopte. Daarna stapte ik uit en gelastte den chauffeur mijn vriend naar een of ander verwijderde plaats op de boulevards te brengen. „Ik wachtte tot de auto uit het gezicht was, riep toen een andere, reed rechtstreeks naar de Gare du Nord, en deed dienzelfden nacht den overtocht naar Engeland. De stiletto wierp ik overboord in de zee. Ik had twaalf uur in Brussel doorgebracht, Philip de Mountford gedood en het zeker gemaakt, dat Luke na mij Graaf van Radclyffe zou zijn. „Het was niet waarschijnlijk, dat de Belgische politie, bij haar zoeken naar een ontvluchten misdadiger, die een onbekenden vreem-
— 212 — deling in een auto doodgestoken had, een Engelschen pair zouden verdenken. Het geheim van dat misdrijf is ondoorgrondelijk gebleven, omdat nooit iets omtrent den vermoorden vreemdeling bekend werd. In het onaanzienlijk hotel, waar hij logeerde, wist niemand iets van hem. Slechts één persoon was op de hoogte, en hij zweeg om eigen redenen. „Voordat de politie de kamer van den onbekenden vreemdeling doorzocht had, de kamer welke hij deelde met den vriend, dien hij bij toeval aan boord van de Belgische boot opdeed, had deze laatste de papieren reeds gevonden en verborgen, welke de identiteit van den vermoorden man, zoo niet die van den moordenaar, bekend gemaakt zouden hebben. „Tehuis in Engeland, verwonderde ik mij erover, dat de Belgische politie nooit ontdekte, dat de vermoorde persoon Philip de Mountford heette, en dat hij er aanspraak op maakte, de erfgenaam van het graafschap Radclyffe te zijn. Ik verwachtte artikelen in de bladen, eenige onaangenaamheden zelfs, maar dat alles bleef uit. „Ik kon het me niet verklaren, want ik had het bestaan van den toevalligen vriend geheel vergeten. „Maar op een dag van jongstleden April begreep ik het. Weer kreeg ik brieven uit het buitenland, van iemand die beweerde de zoon van mijn broer te zijn. In 't eerst hield ik de heele zaak voor een onnoozel bedrog, tot het oogenblik toen een man mij in mijn eigen huis opzocht, gewapend met elk bewijs, dat ik Philip de Mountford in Brussel had vermoord. Hij bezat de paspoorten van laatstgenoemde, zijn geboorte- en trouwacten, zijn brieven van identificatie : alle, alle stukken die hij uit de nalatenschap van den overledene gestolen had, en die hij mij nu voorhield, mij uittartend om te bewijzen, dat hij een bedrieger was. „Als ik Philip de Mountford niet ben," sprak hij tot mij, „waar is Philip de Mountford dan ?" En van dat oogenblik af werd ik als was in zijn handen. Hij had mij in zijn macht, en dat wist hij. Ik kon bewijzen dat hij een bedrieger was, en hij kon het bewijs leveren, dat ik een moord had gepleegd. „Alleen de hemel weet, hoe het kwam, dat ik toen mijn verstand niet verloor! Ik spartelde rond in een zee van wilde gissingen, wilde plannen, wilde verwachtingen om nog te ontsnappen. Maar mijn tiran liet mij niet los, en ik durfde mij niet verzetten. „En nogmaals gevoelde ik den druk van de vreeselijke zekerheid, dat Luke nooit Graaf van Radclyffe zou zijn, zoolang deze man leefde. „Hij had zich de persoonlijkheid van Philip zoodanig aangematigd, de bewijzen, die zijn indentiteit met den zoon van wijlen Arthur de Mountford aantoonden, waren zóó afdoende, dat, indien ik niet openlijk wilde verklaren dat ik niet eigen hand mijn neef
had vermoord, niets beletten kon, dat de bedrieger, er in slaagde zich Luke's erfenis toe te eigenen. „En zelfs als ik toen bekend had, scheen het mij, dat het deze man toch zou gelukken, om te bewijzen, dat ik een onbekenden
— 213 — vreemdeling — een toevalligen vriend, de zoon van een Engelschen metselaar — had omgebracht, en dat hij en hij alleen Philip de Mountford, de zoon van den overleden Arthur was. „Wanneer ik er het eerst over begon te denken, om hem te vermoorden, evenals ik den ander doodde ? Dat zou ik u niet kunnen zeggen. Maar het was eenigen tijd geleden, en ik wachtte de gelegenheid met geduld en volharding af. Ten slotte bood die gelegenheid zich aan, volgende op een vreeselijke provocatie. Dien donkeren, mistigen Novemberavond, welken gij allen u zoo goed herinnert! Ik zou mijn tiran op de Veteranen-Club tegen negen uur ontmoeten. Ik reed erheen, en toen ik de auto instapte, stond ik van aangezicht tot aangezicht tegenover Luke. Iets in de houding van den jongen deed mij begrijpen, wat gebeurd was. Hij vertelde het mij niet, maar ik raadde het. De beide mannen hadden getwist, en Luke had de aanmatiging van den ander moeten verduren. „Dit sloeg mij terneer. Ik voelde me moe en half verstikt door den mist. Luke bleef bij me, en ziende dat ik wankelde, gaf hij me zijn stok, om op te leunen. We wandelen samen een poos op •
en neer, en ik voelde me weer sterker en beter. Ik verzocht Luke om mij te verlaten. Toen de bedrieger daarop uit de Club kwam, gehoorzaamde Luke eindelijk en nam afscheid van mij. „Paul Baker — ik wist dat hij zoo heette — wilde, dat ik onmiddellijk naar Grosvenor Square terugrijden zou, maar verzocht mij hem eerst bij het hek van Green Park af te zetten. Hij wandelde daar 's avonds dikwijls rond — dat was een eigenaardige gewoonte van hem. We riepen een auto aan, en hij vertelde den chauffeur, waar gestopt moest worden. Toen ik naast hem zat, bemerkte ik, dat ik een stok in de hand hield. Ik was waarlijk vergeten, dat het die van Luke was. Terwijl ik er mee speelde, bespeurde ik, dat het bovenste deel losliet, en dat een scherpe dolk in den stok verborgen was „Paul Baker keek uit het raampje naar den mist, en binnen in de auto was het heel donker, zoodat hij niet wist, wat ik uitvoerde. Ik doodde hem, op dezelfde wijze als ik Arthur's zoon had gedood, met een dolksteek door den hals. Ditmaal voelde ik mij niet zoo ellendig, omdat ik dien man zoo haatte. Toen de chauffeur bij Green Park stopte, stapte ik kalm uit en gelastte den man, om mijn vriend naar een ver adres in Kensington te brengen. „Ik wierp den stok weg, achter het hek van dit Park. Ik had door de verbijstering, waarin ik den laatsten tijd verkeerd had, als gezegd, vergeten, dat de stok van Luke was; ik wist, dat het niet 'de mijne was, • en dat men mij door het vinden niet op het spoor komen kon. „Ik had geen oogenblik het minste vermoeden ervan, dat Luke beschuldigd kon worden van een misdaad, die hij niet begaan had. Ik dacht niet, dat de justitie zóó blind kon zijn. „Wat ik wenschte, was slechts om mij van mijn tiran te ontslaan, en dat Luke's erfenis niet aan hem ontstolen zou worden r'
Q24 g=1' W2 21=4 =4
M:21'
HOOFDSTUK XIII.
DAT NOGMAALS OVER ALLEDAAGSCHE ZAKEN HANDELT.
Het notitieboek gleed uit Louise's hadden in haar schoot. Hoe eenvoudig scheen de tragedie, nu zij alles wist. Hoe begrijpelijk was het geheim van Luke's zwijgen. Hij wist, dat oom Radclyffe schuldig was. Daar lag de vreeselijke tragedie! „Oom Rad was vader, moeder, broeder, zuster van ons allen! De Hemel zij hem genadig!" Dat waren de gevoelens van Luke met betrekking tot oom Rad. Het onbegrijpelijke was ten slotte toch zoo eenvoudig ! Louise ging terug naar de zitkamer. De beide mannen zaten zwijgend te rooken. Ook kolonel Harris had het geheim eindelijk begrepen Zijn trouw werd met den aureool der rechtvaardiging gekroond. — — — — — — — — — — — Het publiek heeft nooit geweten, dat Luke de Mountford inderdaad wegens den moord van den metselaar uit Clapharn in hechtenis genomen was. Den volgenden dag verzocht de politie hem naar de preventieve gevangenis terug te zenden ; daarna werd hij in alle stilte voor den magistraat gebracht en op dezelfde wijze ontslagen. Hij was vrij, om te gaan waar hij wilde, en oom Rad te bezoeken. Louise zag hem dien ganschen dag niet; want hij zat aan het bed van den zieke. Oom Rad was rustig, want hij hield Luke's hand omsloten en staarde in het gelaat van den man, over wien hij de schatten eener grenzenlooze genegenheid uitgestort had. De beide mannen begrepen elkaar geheel. Hij, die een misdaad had begaan, en hij, die bereid was den last ervan te dragen. Het was eerst na de prachtige begrafenis van den graaf van Radclyffe, dat de waarheid omtrent den ;moord op den metselaarszoon aan het groote publiek bekend werd.
— 215 — Dat moest geschieden terwille van Luke. Kolonel Harris drong erop aan met al het gewicht van zijn vaderlijk gezag. Sir Thomas Ryder deed hetzelfde. Ook ter wille van Louise moest het gebeuren. Maar vier en twintig uur vóór de publicatie van de bekentenis in de bladen, waren Luke en Louise in alle stilte door bijzondere vergunning in het huwelijk verbonden en hadden zij zich naar het buitenland begeven. Wederom moeten we ons hen voorstellen als de alledaagsche, conventioneele man en vrouw van de wereld, die zich uiterlijk precies gedroegen als duizenden Engelsche mannen en vrouwen dat doen. Toen zij terugkwamen van hun huwelijksreis, die ongeveer een jaar duurde, en in geheel hun verdere leven, was er geen spoor in hen, in hun uiterlijk, hun manieren, hun levenswijze, van de vreeselijke tragedie, die gedreigd had eer, leven en liefde te vernietigen. „Ach ! die Engelschen !" motnpelden de buitenlandsche Excellenties,
die het Engelsche hof opluisterden. „Ze hebben geen hart, geen gevoel ! Lord en Lady Radclyffe ! ze gedragen zich juist alsof hij nooit van moord beschuldigd was ! alsof zijn oom nooit die vreeselijke misdaden had gepleegd ! Het zijn huichelaars, die Engelschen, en ze hebben geen hart !" De conventie was wederom de gebiedende macht ! Haar reuzenhanden hielden de draden vast, die de marionetten deden dansen. Maar van tijd tot tijd verzwakte haar greep : wanneer Luke en Louise alleen waren, zonder loerende oogen om te bespieden, zonder onverschillige blikken om de openbaring hunner harten te zien. Dan lag Luke voor Louise's voeten : want zijn liefde was aanbidding, en zijn hartstocht ongebreideld. Zijn armen omsloten de sierlijke gestalte, die hij zoo hevig beminde, dat het geluk haar lief te hebben, soms een teedere smart in zich droeg. De tragedie van het verleden was dan nooit geheel uit hun gedachten : het spook van een groote misdaad, en de schaduw van een nog grooter zelfverzaking wierpen een geheimzinnigen glans over hun wederzijdsche liefde. En in die oogenblikken lazen zij — evenals Paolo en Francesca — niet meer. Maar die Engelschen hebben geen hart, weet ge!
15
77
fl
,•
77
fl
77
11
Uitgaven van Blankwaardt
Schoonhoven te 's-firavenhage.
VERKRIJGBAAR IN ELKEN BOEKHANDEL. FLORENCE BARCLAY, De Raderen van den Tijd ing. f 0.50 geb. f 0.90 De Vrouwe van Shenstone „ 0.90 „ - 1.25 Barsse VON 11.1:1TTEN, Pam . ..... . . „ 0.75 ,, - 1.10 Hoe het Pam verder ging „ - 0.75 ,, - 1.10 ,, ,, ,, Het Groene Verband , - 0.75 ,, - 1.10 77 55 )5 Barsse ORCZY, Ik zal het Vergelden , vervolg op de Roode - 1.25 Pimpernel, ingen. f 0.90 in prachtb. - 1.10 MAY WYNNE, Henri van Navarre „ 0.75 7) - 1.10 WILLIAM DE MORGAN, Hereenigd, ing. f 0.75 in prachtb. A. VON WINTERFELD, De Vier Dochters van Ritmeester Schimmelman ing. f 0.75 in prachtb. - 1.10 -
-
-
De Goedige Mephisto „ - 0.75 7, - 1.10 De avonturen van Nasewitz en - 1.10 Padderow . . . . . ing. f 0.75 » 1.10 ,, Oom Zondenbok • • ,, ,, - 0.75 - 1.10 77 ,, De Reis naar Berlijn. ,,- (175 1.90 ALL X. DUMAS, De drie Musketiers 77 2.50 Twintig jaar later 7, - 1.10 De Auto van het Noodlot ing. f 0.75 WILLIÁ' SON, M » - 1.10 Lady Betty naar Amerika „ - 0.75 " - 1.10 De Motor Maid . . . . „ 0.75 7; 77 - 1.10 Prinses Virginia . . . . „ - 0.75 ,, - 1.25 HUGO BERTSCH, Broeder en Zuster ,, - 1.90 EDNA LYALL, Donovan . . 75 - 1.90 Wij Beiden . 7 - 1.90 Carlo Donati ,, - 1.90 In de Gulden dagen ,, - 1.90 Het Onrecht Gewroken. ,, - 1.90 Doreen I7 - 1.90 Een Stoere Noorman - 1.90 Door Liefde Gewonnen - 1.90 Ondanks alles - 1.90 geïll. uitg. MARIE CORELLI. Barabbas - 1.90 De Smarten van Satan , , - 1.90 Thelma . . . . . . • 7 - 1.90 Een Ware Man Gods . - 1.90 Ziska ,, 1.90 Vendetta 57 - 1.90 Een Roman uit 2 Werelden ,, ,, - 1.90 De Ziel van Lilith . ,, ,, ,• •-• 1.90 Bob ,, ,, - 1.90 Ardath . ..... • ,, ,, 1.90 , Het Machtige Atoom . 2.90 ' FELIX DAHN, Ein Kampf um Rom. . Prachtuitg. 5) - 2.90 „ STILGEBAUER, Gtitz Krafft - 1.50 GEORG EBERS, Homo Sum ,, - 1.50 Die Schwestern ,, - 3. Eine Egytische Kijnigstochter, in 2 Bnde in prachtb. - 1.50 HERM. SUDERMANN, Frau Sorge - 1.50 Der Katzensteg ,, 77 IJ
9)
-
-.
-
)
)
I,
-
yy
''' -
4111,