Een visie op de universiteit P. De Somer
bron P. De Somer, Een visie op de universiteit. Universitaire Pers, Leuven 1985
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/some012visi01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / erven P. De Somer
2
Prof. Dr. Piet De Somer
P. De Somer, Een visie op de universiteit
5
Woord vooraf Met deze publikatie brengt de Universitaire Pers Leuven niet een boek over Rector P. De Somer, maar laat zij hemzelf nog eenmaal aan het woord met wat hij ons te zeggen had over de Universiteit en haar problemen. De universitaire uitgeverij, die onder zijn rectoraat weer werd opgericht, was hem dit posthuum eerbetoon verschuldigd. De universitaire overheid heeft het initiatief gesteund. Zeventien maal opende Prof. Dr. P. De Somer het academiejaar met een rede waarvan Vice-rector Prof. K. Tavernier zei dat ‘zij telkens een zorgvuldig voorbereid evenement vormde om zijn boodschap door te geven, over de Leuvense gemeenschap heen, naar gezagsdragers en opiniemakers toe. Vrijmoedig-open, soms stekelig sprekend tegen prins, kerk en eigen geledingen, gaf hij aan het universitair spreekgestoelte een gezagvolle en vérreikende invloed’. De ideeën en het beleid uitgestippeld in deze redes, hebben aan de jongste vorm van de aloude Alma Mater Lovaniensis een nieuwe gestalte gegeven en kunnen nog verder inspirerend werken; zij maken dan ook het centraal gedeelte uit van deze bundel, met als sluitstuk de rectorale rede bij het recente pausbezoek. Het is merkwaardig hoe de Rector in deze laatste rede, die door zijn jarenlange naaste medewerker Guido Declercq het testament van een gelovig wetenschapsmens genoemd werd, de traditioneel-Leuvense opvatting over intellectuele vrijheid meesterlijk tot uitdrukking bracht, een opvatting die ook door de stichter van het Leuvens Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, kardinaal Mercier, werd vertolkt toen hij zei dat ‘dwaalwegen voor de wetenschapsmens vaak de meest bruikbare toegangswegen naar de waarheid zijn ..., een waarheid die veelal slechts aan het eind van een reeks dwalingen wordt bereikt’. Velen zullen in de De Maand-artikelen van de jongere professor De Somer wellicht iets terugvinden van het Universitas-gedachtengoed dat hem uit zijn studententijd was bijgebleven en dat hij op zeer persoonlijke wijze had verwerkt. Dat die studententijd ook in de latere Rector nog niet was uitgedoofd, moge uit vele andere teksten blijken. Onder diegenen die meegewerkt hebben aan het totstandkomen van deze publikatie vermelden wij Mevrouw Hilde Lens, Mevrouw Jane Putzeys, de Heren Jan Grootaers, Guy Verniers en Gilbert Verbinnen. Professor Herman Servotte heeft niet geaarzeld, op ons verzoek en in onderling overleg met de Universitaire Pers Leuven, de samenstelling van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
6 de bundel op zich te nemen. De richtlijnen die hij daarbij gevolgd heeft zet hijzelf uiteen. Het is onze hoop dat wie later over Rector De Somer en zijn kijk op de universiteit schrijft, in deze bundel enkele documenten moge vinden die toelaten de krachtlijnen van zijn beleid te profileren. Men begrijpt echter dat, op dit ogenblik, de publikatie van deze ‘documenten’ tevens een poging wil zijn om iets van het kostbaarste dat Piet De Somer aan zijn Universiteit heeft gegeven - zijn ideeën erover en zijn inzet om ze te realiseren - onder ons ‘levend’ te houden. Zo wordt dit boek een piëteitsvol aandenken voor de velen voor wie ‘het een persoonlijke verrijking is geweest hem te ontmoeten en met hem te werken en te leven’. Prof. em. J. Nuttin, Voorzitter, Universitaire Pers Leuven.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
7
Ter verantwoording Dit boek brengt een keuze uit artikels en toespraken die Prof. Dr. Piet De Somer aan universitaire vraagstukken heeft gewijd. Omdat hij niet de gewoonte had zijn teksten zorgvuldig te bewaren, is het bronnenmateriaal eerder beperkt. Naast de jaarlijkse openingsredes, die vanaf 1971 door de Dienst Pers en Voorlichting in officiële brochures werden uitgegeven, en enkele artikels uit De Maand, bevat het een reeks gelegenheidstoespraken, zoals ze zorgvuldig werden bijgehouden door Mevrouw Jane Putzeys, de secretaresse op het Rega-instituut. Uit dit ver van volledige materiaal werden teksten geselecteerd, hetzij omdat ze een beeld geven van een visie en een beleid, hetzij omdat ze een licht werpen op universitaire problemen die ook nu nog actueel zijn. Daarom werden uit de meeste openingsredes de stukken die verband houden met het jaarverslag, geweerd. In enkele gevallen echter leek het wenselijk de integrale tekst weer te geven, met name voor de eerste inaugurale rede in 1968, en voor de redes van 1976 en 1981, die respectievelijk zijn tweede en derde ambtstermijn als verkozen rector inluidden. Dat ook de rede van 1975, naar aanleiding van het jubileum van de universiteit werd opgenomen, zal wel geen verklaring behoeven. Voor de andere inaugurale redes gaat de volle aandacht naar het probleem dat erin wordt aangesneden: de zin van de katholieke universiteit, de academische vrijheid, de democratisering, enz. Over deze problemen sprak hij ook in gelegenheidstoespraken in binnen- en buitenland; ook uit deze reeks werden een aantal teksten geselecteerd, omdat de Vlaming en de Europeeër er zo welsprekend aan het woord komen. Tenslotte leek het een leuk idee ook een paar speeches van de informele rector op te nemen. Het aldus geselecteerde wordt in drie grote secties ondergebracht. De eerste, ‘Denken over de universiteit’, geeft de mening van De Somer weer vooraleer hij met de leiding van de universiteit werd belast. Het uitvoerige tweede deel, dat inaugurale redes en gelegenheidstoespraken afzonderlijk maar telkens in chronologische volgorde bundelt, kreeg als titel mee ‘De universiteit denken en leiden’, omdat het de visie van de beleidsman vertolkt. Het derde deel, ‘Leven in de universiteit’, biedt een glimp van de ‘on-academische’ stijl van de rector, zoals de universiteit die met plezier heeft kunnen beluisteren op recepties en promoties allerhande.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
8 Moge dit boek ertoe bijdragen om het beeld levend te houden van een man die door zijn visie en beleid zulk een krachtige impuls heeft gegeven aan de ontwikkeling van de K.U. Leuven. Herman Servotte
P. De Somer, Een visie op de universiteit
9
Curriculum Vitae van Rector P. De Somer Piet De Somer werd op 22 december 1917 geboren te Niel (Antwerpen). Hij deed zijn middelbare studies aan het Bisschoppelijk College te Geraardsbergen. 1935-1942
1937-1939
1942 1942-1952 1942-1944 1944-1945 1945-1970 1952 1954-1985 1955 1961 1962 1966 1968
1971 1976 en 1981 1985 (17 juni)
Student geneeskunde aan de Katholieke Universiteit te Leuven; hij behaalde er ondertussen ook in 1938 de graad van kandidaat in de Biologische Wetenschappen, in 1939 de graad van Baccalaureus in de Wijsbegeerte aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte en in 1943 het speciaal diploma in de Hygiëne; Als student was hij Gouwleider van de Katholieke Studentenactie, Oost-Vlaanderen; en in 1938-39 Voorzitter van de Universitas-groep; Promotie tot doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde; Lesgever aan de Hogere School voor Opleiders; Aspirant bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek; Navorser van het Francqui-Fonds; Achtereenvolgens Wetenschappelijk Directeur, Beheerder (1953) en Afgevaardigde-Beheerder (1957) van R.I.T. (Genval); Buitengewoon docent; Leiding van het Rega-Instituut aan de Universiteit; Buitengewoon hoogleraar in de hygiëne en de bacteriologie; Gewoon hoogleraar; Wetenschappelijk raadgever van Rector-Magnificus Mgr. Descamps; Benoemd tot Prorector van de Nederlandstalige afdeling K.U. Leuven (4 juni); De Prorector krijgt de titel van Rector door het in voege treden van het nieuwe Organiek Reglement (goedgekeurd door de Inrichtende Macht op 4 oktober 1968 en verschenen in het Belgisch Staatsblad, 19 november, 1968); Verkozen tot Rector volgens de modaliteiten van de in 1970 officieel autonoom geworden K.U. Leuven; Tweemaal herkozen in dezelfde functie; Overleden te Leuven in het U.Z. Gasthuisberg.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
11
I Denken over de universiteit
P. De Somer, Een visie op de universiteit
13 *
Geloof en wetenschap
Een dergelijk onderwerp behandelen met de exactheid die eigen is aan positieve wetenschappen is geen werk voor een wetenschapsmens maar wel voor een filosoof. Deze weet beter wat wetenschap is, hoe wetenschappelijke kennis voortschrijdt, dan iemand die ze dagelijks beoefent, maar zich zelden afvraagt welke techniek hij volgt en wat de uiteindelijke waarde is van zijn kennis. In dit artikel heb ik niet de ambitie de domeinen van wetenschap en geloof nauwkeurig te omschrijven. Ik zal er mij toe beperken mijn persoonlijke visie uiteen te zetten in verband met het probleem, meer steunend op eigen cogitaties dan op studie. Elke mens filosofeert nu en dan over wat hij doet, zoekt een synthese en verantwoording voor zijn houding en zijn activiteit. Dit is het, wat ik in dit artikel zal trachten te geven. Na een beschouwing over het verschil tussen wetenschappelijk en godsdienstig denken, zal ik trachten de problematiek, geloof en wetenschap, duidelijk te stellen. In een tweede deel onderzoek ik, waarom de katholieken in de wetenschappelijke wereld slechts een secundaire plaats innemen.
Wetenschap 1. Voor de opbouw van haar kennis gaat de wetenschap uit van positieve waarnemingen die vatbaar zijn door de zintuigen. Ze zoekt een verband tussen die verschillende waargenomen feiten, b.v. griep, en drukt dit uit in de vorm van een hypothese. Vanuit deze hypothese gaat ze weer terug naar andere feiten om de hypothese aan de werkelijkheid te toetsen. Indien die feiten niet passen in het kader van de hypothese wordt deze eenvoudig verlaten. Indien ze integendeel bevestigd wordt, wordt de hypothese wet of theorie.
*
De eerste vier bijdragen in deze bundel brengen de integrale tekst van de vier artikelen die Piet De Somer onder zijn eigen naam in het tijdschrift De Maand liet verschijnen. Met betrekking tot de stichting van dit tijdschrift (januari 1958) schrijft Jan Grootaers, die samen met Paul Leemans het redactiesecretariaat ervan waarnam, dat De Somer er een beslissende rol in heeft gehad. Gedurende het dertienjarig bestaan van De Maand nam De Somer er ook de algemene leiding van waar. Dit eerste artikel verscheen in oktober 1960.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
14 Zelfs een wet of theorie krijgt in de wetenschap geen absolute waarde. Zij betekent slechts een voorlopige synthese die steeds weer aan de werkelijkheid getoetst wordt en die men zo nodig verwerpt of aanpast aan nieuw feitenmateriaal. Wetenschap wordt inductief opgebouwd en wanneer ze deductief redeneert, gebeurt het met een afbrekende mentaliteit. Zeer dikwijls worden meerdere tegenstrijdige theorieën gelijktijdig als een mogelijke uitleg voor bepaalde fenomenen aanvaard in afwachting dat nieuw feitenmateriaal toelaat een nieuwe synthese met één enkele theorie te maken. Zo werden er twee verschillende theorieën opgebouwd om de evolutie van de levende wezens te verklaren. Volgens Lamarck bestond er een rechtstreekse invloed van de omgeving op de genetische eigenschappen, zodat de levende wezens beïnvloed werden door een verandering in hun omgeving en zich hieraan genetisch adapteerden. Darwin daarentegen ging uit van het idee van spontane mutaties of veranderingen in de erfelijke kenmerken als enig mechanisme in de evolutie. Het milieu bepaalde de zin van de evolutie door een selectie van de mutanten, die het best aangepast waren om in de veranderde levensvoorwaarden te blijven voortbestaan. Het verschijnen van weerstandige microben, als gevolg van het gebruik op brede schaal van antibiotica in de geneeskunde, schonk gedurende de laatste 5 jaren aan de wetenschap de gelegenheid een stuk evolutie te beleven, en op het laboratorium het mechanisme van deze evolutie nader te volgen. Door deze waarnemingen werd zonder enige twijfel bewezen dat de bacteriën zich aan een veranderde omgeving - de aanwezigheid van antibiotica - aanpassen volgens de theorieën van Darwin. Men heeft immers vastgesteld, dat in een bacteriëncultuur normaal mutanten ontstaan, bacteriën dus, waarvan eigenschappen verschillen van die van de moederstam. Men heeft zelfs kunnen nagaan dat er bij het ontstaan van nieuwe bacteriën gemiddeld op 100 miljoen één mutant voorkomt, die dus het ontstaan geeft aan een stam bacteriën met gewijzigde eigenschappen. Nu komen er toevallig stammen voor die weerstandig zijn aan penicilline, tetracyclines of andere antibiotica. In de aanwezigheid van deze antibiotica zullen deze weerstandige stammen geselectioneerd worden en alleen overleven. De antibiotica zijn dus niet rechtstreeks de oorzaak, van resistentievorming maar selectioneren mutanten die spontaan weerstandig werden. Alhoewel de meest recente observaties en proeven wijzen op een spontaan mutatiemechanisme als enige uitleg voor de evolutie, vindt men
P. De Somer, Een visie op de universiteit
*1
De jonge docent Piet De Somer
P. De Somer, Een visie op de universiteit
*2
Prof. P. De Somer: ‘Denken en discussiëren over de Universiteit’
P. De Somer, Een visie op de universiteit
15 nochtans nog altijd voorstanders van de adaptatietheorie en het is niet onmogelijk dat nieuw feitenmateriaal in de toekomst bewijst dat in de evolutie beide mechanismen een rol spelen, ofwel dat alles volgens de theorie van Lamarck gebeurde, of nog dat een heel nieuwe theorie beide voorgaande uitschakelt. 2. De uitleg van de natuurlijke verschijnselen zoekt de wetenschap alleen in de fysisch-chemische eigenschappen van de stof. Volgens de denkwijze van de moderne wetenschap moet de evolutie van de levende natuur noodzakelijk gebeuren in de richting die ze in feite gevolgd heeft, omdat ze volledig bepaald werd door de eigenschappen van de levende wezens en van hun omgeving. Als noodzakelijke werkhypothese neemt de wetenschapsmens een absoluut determinisme aan van de materie. In zijn techniek om onze kennis op te bouwen en de natuurfenomenen uit te leggen moet hij de begrippen ‘voorzienigheid’ en ‘ziel’ uitschakelen, zelfs wanneer het gaat over de studie van de psychische reacties of over de handelingen van de mens. 3. In zijn wetenschappelijk denken negeert de wetenschapsmens systematisch de aanwezigheid in de natuur van gelijk welke kracht die een doel nastreeft. Zonder deze werkhypothese of geestesdiscipline negeert de wetenschap zichzelf. Wanneer hij een rechtstreekse tussenkomst van God in een bepaalde stap van de evolutie aanneemt, dan doet een wetenschappelijk onderzoeker niet meer aan wetenschap en schakelt hij de mogelijkheid uit om langs fysisch-chemische weg een uitleg te vinden. Voor een genezing die hij niet kan verklaren met de biochemisch-biologische wetten die hij kent, zal hij niet besluiten tot een mirakel maar wel een uitleg zoeken in nog ongekende eigenschappen van de natuur. Zolang al de eigenschappen van de stof niet gekend zijn, zullen ook de grenzen van de natuurwetenschappen niet bepaald kunnen worden en zal de houding van de wetenschapsmens er altijd in bestaan een oplossing te zoeken met zijn eigen discipline. Nieuwe ontdekkingen vullen onze kennis aan, maar stellen vooral nieuwe problemen. Het geloof in het determinisme van al de natuurverschijnselen zal dan ook altijd als systeem in de wetenschap blijven. 4. Indien de wetenschap enerzijds ernaar streeft theorieën op te bouwen die zo breed mogelijk natuurlijke fenomenen uitleggen, valt anderzijds elk waardeoordeel volledig buiten haar domein. De begrippen van rechtvaardigheid, de esthetische waarde, het goed of slecht zijn van bepaalde handelingen zijn vreemd aan de wetenschap. Zo zal ze bijvoor-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
16 beeld de werking van hormonen op fysiologische processen of op het celmetabolisme bepalen, deze duidelijk omschrijven, maar nooit komen tot een waardeoordeel van deze werking. Bepaalde onevenwichtstoestanden in de hormonale secreties kunnen leiden tot handelingen die moreel slecht zijn. Wetenschappelijk betekenen zij alleen een gebeuren waarvoor een uitleg gezocht moet worden. In een schilderij is een kleurstof wetenschappelijk een produkt met scheikundige eigenschappen, waarvan het onderzoek niet leidt tot het begrip schoon of lelijk. 5. Een wetenschapsmens drukt zich nooit teleologisch uit. Hij zoekt een causaal verband tussen fenomenen, geen doelverband. Het zou geen natuurwetenschappelijke wijze van denken zijn, wanneer men over de zon zou zeggen dat het haar rol is energie te bezorgen voor de bladgroensynthese, en zo het leven op aarde mogelijk te maken; of wanneer men de aanwezigheid van planten en dieren zou willen verklaren met te wijzen op hun betekenis als voedsel voor de mens ... De mens voedt zich met stoffen van plantaardige en dierlijke oorsprong, en in de biologische wetenschap zal men bestuderen hoe die stoffen opgenomen en verwerkt worden. De wetenschapsmens acht een verschijnsel in de natuur slechts verklaard, wanneer hij gevonden heeft dat bepaalde, voorhanden zijnde eigenschappen van de stof dit verschijnsel noodzakelijk teweegbrengen. Het is voor hem géén verklaring te zien dat dit verschijnsel op een doel gericht schijnt. M.a.w. de categorie ‘doel’ is vreemd aan de natuurwetenschap. Zij kent slechts de categorieën ‘oorzaak’ en ‘gevolg’. 6. Dit kort overzicht van de techniek van het wetenschappelijk denken is noodzakelijk onvolledig. Het had alleen tot doel te illustreren dat wetenschappelijk denken slechts een beperkt deel is van de menselijke geestesactiviteit. De wetenschap is gebaseerd op een bepaalde houding tegenover de werkelijkheid, die op zichzelf de mogelijkheid en de gewettigdheid van andere houdingen niet uitsluit. Er is de houding van de filosoof, de theoloog, de estheticus enz., maar ook de persoonlijke houding van de mens tegenover de andere mens in zijn intieme omgang met zijn naasten of - weer anders - in zijn publiek optreden op het politiek-sociaal vlak; er is ook de godsdienstige houding van de gelovige. Dit alles zijn mogelijke en gewettigde houdingen, en zij impliceren alle een bijzondere wijze waarop de werkelijkheid gekend wordt. Zij kunnen echter niet de natuurwetenschap vervangen, evenmin als deze de plaats van al de andere geesteshoudingen en kenwijzen zou kunnen innemen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
17
Geloof 1. Waar de wetenschapsmens vertrekt van feiten die met de zintuigen kunnen waargenomen worden, vertrekt integendeel de theoloog van het bestaan van een hoger wezen. God heeft de wereld en de mens geschapen met een bepaald doel. De mens heeft dus een bestemming en verplichtingen tegenover God. De waarheid van een katholiek steunt op het geloof in de goddelijke openbaring, de waarachtigheid van de Bijbel en de Evangeliën, de godheid van Christus en de zending van de Katholieke Kerk. Wanneer hij die waarheden aanvaardt, neemt hij aan wat de Kerk hem voorhoudt te geloven en richt hij hiernaar zijn leven. De ‘waarheden’ in de godsdienst steunen voor de gelovige op een gezag dat hij aanvaardt. Het dogma neemt hij aan als waarheid alleen op het gezag van de Kerk en niet omdat hij door verstandelijke redenering hiertoe overtuigd werd. Het is essentieel voor godsdienstige waarheid dat ze niet alleen niet door onze zintuigen kan gevat worden, maar dat ze zelfs onze verstandelijke vermogens te boven gaat. Een mysterie of een dogma kan niet meer in adequate woorden geformuleerd worden en ze behoren tot een werkelijkheid die met onze zintuigen niet bereikt en met ons verstand niet doorgrond wordt. Er kan dus geen sprake van zijn, er door eigen onderzoek iets over te weten. Men kan alleen vertrouwen op de goddelijke openbaring. Voor de gelovige betekent een mens meer dan het geheel van biochemische reacties. Zijn leven wordt gericht door de Voorzienigheid die hem helpt, door de genade, zijn zending te vervullen. Elke menselijke daad krijgt een betekenis, heeft een zekere waarde. Zij wordt goed of slecht, rechtvaardig of onrechtvaardig. 2. Dit essentieel verschil tussen wetenschappelijk en godsdienstig denken leidt noodzakelijk tot een zekere spanning vooral bij mensen die zich geheel aan wetenschap of godsdienst geven. Een evenwichtige levenssynthese is moeilijk. Zoals bij de levende wezens de functie dikwijls de ontwikkeling van het orgaan bepaalt en een eventuele hypertrofie van dit orgaan teweegbrengt ten koste van andere, zal een mens eveneens gemakkelijk verstard geraken in een bepaalde geestesdiscipline. Deze geestesgesteldheid zal noodzakelijk een grote invloed hebben op de argumenten die voor een bepaalde mens een maatstaf van waarheid geven. Wetenschap en godsdienst zullen om die reden hun aantrekkingskracht op twee verschillende geestestypen uitoefenen. In de wetenschap zullen vooral voldoening vinden mensen met interesse voor het concrete,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
18 terwijl godsdienst meer hen zal aantrekken die zin hebben voor problemen met algemene waarde voor de betekenis van het leven. Van wetenschappelijk werk een beroep maken veronderstelt een groot zelfvertrouwen, ambitie en een zeker egocentrisme. Wetenschap zal alleen jonge mensen aantrekken die erin geloven in min of meer grote mate scheppend werk te kunnen verrichten. Beoefening van een godsdienst veronderstelt nederigheid, onderwerping van het verstand en van de wil aan het kerkelijk gezag, zijn leven ten dienste stellen van anderen. Geloof betekent vrijwillig aannemen dat zijn eigen opinie over bepaalde problemen verkeerd is, omdat de logische gevolgtrekking eruit eventueel niet strookt met de kerkelijke leer en moraal. Tot wetenschap wordt vooral de kritische geest gedreven die niet gelooft aan het schoolse en gangbare, de mens die kritisch staat tegenover gezag en gezagdragende mensen. Hierin kan misschien wèl een uitleg gezocht worden voor het feit dat men wetenschapsmensen dikwijls in politiek linksgerichte bewegingen aantreft. 3. Benevens andere oorzaken, waarop wij hier niet kunnen ingaan, ligt de spanning gedeeltelijk aan een zekere geestesvorming die wij bijna essentieel durven noemen bij het wetenschappelijk onderzoek. Onbegrip tussen godsdienst en wetenschap wordt verscherpt door de aantrekkingskracht die vanuit de wetenschap en de godsdienst uitgaat op mensen met een verschillend geestestype en die dikwijls leidt tot een ‘dialogue des sourds’. Aan de wetenschapsmens ontbreekt meestal de ‘open mind’ om werkelijkheden en andere toetsstenen van waarheid aan te nemen dan de zijne. In godsdienstige middens wordt weinig aandacht geschonken aan de activiteit van de mens en te veel aan zijn waarde. Deze kloof wordt nog verbreed doordat de godsdienstige vorming bij de intellectuelen meestal stagneert op het peil dat bereikt werd op het einde van de humaniora. Als enig contact met de godsdienstige problematiek blijft nog de zondagspreek, die vooral aangepast is aan het intellectueel niveau van de gewone volksmens. De geesteshypertrofie van laboratoriummensen voor wetenschappelijke problemen wordt veelal gecompenseerd door een atrofie in de interesse voor problemen van algemene cultuur. Godsdienst betekent voor hen niet meer dan de uiterlijke verschijnselen waarmee godsdienst zich voordoet en waar zij alleen nog in contact mee komen. Het zijn niet de uitwendige vormen van de godsdienst, ook niet de liturgie die bij een positieve wetenschapsmens interesse zullen wekken, maar wel een filosofisch benaderen van godsdienstige problemen. Religieuze manifestaties
P. De Somer, Een visie op de universiteit
19 voor de massa, zoals processies, bedevaarten en openluchtmissen, zijn uitingen die de mens met een positieve geest niet dichter brengen tot de godsdienst, maar hem eerder op een afstand houden. Van de andere kant komt wetenschappelijk werk in katholieke middens moeilijk tot volledige ontplooiing, omdat interesse voor zuiver onderzoek, de kennis om de kennis, in die middens geen vruchtbare bodem vindt. Voor de geneeskundige wetenschappen zal men wel in katholieke middens eminente clinici vinden, zeer goed georganiseerde hospitalen, degelijke sociale organisatie tegen de ziekte, maar weinig eminente zuivere wetenschapsmensen. Toegepaste wetenschap als middel om de mens te dienen wordt wèl geapprecieerd, maar de wetenschap als zuivere kennis, die zoekt naar het waarom van al het stoffelijke dat ons omringt, wordt genegeerd of gevreesd. 4. De spanning tussen godsdienst en wetenschap wordt scherp wanneer de techniek van het positief wetenschappelijk denken gebruikt wordt voor onderzoek naar waarheid in de godsdienst of tegenovergesteld, wanneer godsdienst tracht te interfereren met wetenschappelijke waarheid. De strijd gedurende de 19de eeuw tussen wetenschap en godsdienst was vooral te wijten aan het feit dat de eigen aard van beide domeinen onvoldoende onderscheiden was. Een dialoog is niet mogelijk indien een theoloog de Bijbel als een wetenschappelijk boek beschouwt of de wetenschapsmens zijn denktechniek gebruikt voor de oplossing van godsdienstige problemen. Evolutie en generatio spontanea zouden nooit een punt van discussie geworden zijn zonder de mentaliteit van de theoloog die zich bedreigd voelde en van de wetenschapsmens die hieruit besluiten tegen de godsdienst wilde halen. Door een zelfde geestesgesteltenis kan men het Galileï-incident uitleggen. De negatieve houding van de Kerk tegen de grote wetenschappelijke revoluties en de houding van de wetenschapsmensen die hun ontdekking gebruikten om de godsdienst aan te vallen, drukken nu nog een stempel op de huidige verhoudingen tussen wetenschap en godsdienst. Ondanks de gunstige evolutie gedurende de laatste jaren wordt er in het onderwijs van de Bijbel en van de Evangeliën nog te weinig de nadruk op gelegd dat het doel van deze geschriften niet is een uitleg te geven over de fysische wereld of bij te dragen tot de kennis van het heelal. Veel nutteloze geloofstwijfels zijn te wijten aan een gewilde onvoldoende scheiding tussen wetenschap en godsdienst. Het is onjuist voor de gebrekkige afbakening tussen beide domeinen de Kerk volledig verantwoordelijk te stellen. De techniek van het wetenschappelijk denken, vooral in de biologische wetenschappen, ont-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
20 wikkelde zich alleen gedurende de laatste eeuw. Slechts sinds Claude Bernard werd het wetenschappelijk denken in de geneeskunde ingevoerd en sindsdien gebeurde er een zodanige evolutie dat veel artikels die vijftig jaar geleden geschreven werden, voor de moderne wetenschapsmens geen waarborg van betrouwbaarheid meer geven. De wetenschappelijke vooruitgang gedurende de laatste jaren is vooral te danken aan de ontwikkeling van een strenge wetenschappelijke discipline. Hierdoor werden de domeinen van godsdienst en wetenschap duidelijker afgemeten. Het is nu duidelijk geworden dat er tussen wetenschap en godsdienst geen tegenstrijd mogelijk is, indien elkeen op zijn domein blijft. Een apologetica gesteund op wetenschappelijke argumenten heeft geen waarde. Uit wetenschap zal men nooit het bestaan van God of van de ziel kunnen afleiden, omdat deze problemen met wetenschappelijke argumenten of feiten eenvoudigweg niet te benaderen zijn. De klassieke uitdrukking van de ongelovige Franse chirurg die beweerde ‘je n'ai jamais trouvé l'âme au bout de mon scalpel’ geeft ons een voorbeeld van ‘le dialogue des sourds’ enkele tientallen jaren geleden en van het misverstand, dat zowel door de Kerk als door de wetenschap gedurende tientallen jaren onderhouden werd. Onze schoolboeken met de wetenschappelijke bewijzen van het Godsbestaan zijn voor de mensen van onze generatie hiervan een onaangename herinnering. 5. De vooruitgang van de wetenschap en vooral het duidelijk aflijnen van haar grenzen was zeer nuttig voor de evolutie van ons godsdienstig leven. Door het wegvallen van het secundaire komt de zending van de Kerk veel zuiverder uit. Een spanning zoals deze bestond in het verleden rond problemen zoals de evolutie is eenvoudigweg niet meer te denken. Christus kwam niet tot de mens om uitleg te geven over de fysische wereld die hem omringt, maar wel om hem te verlossen en om zijn betrekking tot God te openbaren. Wetenschap kan om al deze redenen voor een katholiek geen probleem stellen op het gebied van de kennis. Wel bestaat er een interferentie in morele problemen. Indien wetenschap nooit tot het begrip ‘rechtvaardig’ of ‘onrechtvaardig’, ‘goed’ of ‘slecht’ komt, heeft nochtans de wetenschappelijke vooruitgang een invloed op de begrippen ‘verantwoordelijkheid’ en ‘zonde’. De studie van de invloed der hormonen op het gedrag, de verandering van het psychisme na een ingreep op de hersenen, de farmacologische stoffen met psychische inslag, brachten aan de moralist nieuwe gegevens voor de juiste beoordeling van de menselijke verantwoordelijkheid.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
21 De Kerk wordt dikwijls streng beoordeeld voor haar strakke houding in de beoordeling van een misdrijf in het verleden, waarbij brandstapels en Spaanse Inquisitie als hoogtepunten voorkomen. Men vergeet dikwijls dat de Kerk een gemeenschap is die gedragen wordt door mensen en met menselijke middelen haar zending moet vervullen. Op elke periode van haar geschiedenis vindt men noodzakelijk deze stempel van haar menselijke onvolmaaktheid terug. Ze verkondigt de boodschap van Christus op het peil van de menselijke kennis en mentaliteit in de verschillende perioden van de geschiedenis. Juist zoals het gerecht, zal de christelijke moraal altijd geconfronteerd worden met onze inzichten over de menselijke vrijheid. 6. Voor de nieuwe problemen die oprijzen voor het mensdom zal de Kerk gewoonlijk een conservatieve houding aannemen. Alleen wanneer deze problemen uitgekristalliseerd zijn en een definitieve oplossing gekregen hebben, zal zij zich hieraan aanpassen. De wetenschap integendeel evolueert zeer snel en kan zeer gemakkelijk haar houding veranderen, omdat de uitleg die ze geeft aan natuurlijke fenomenen tenslotte altijd slechts als een voorlopige werkhypothese moet beschouwd worden. Ook in haar logische conclusie zal de wetenschap dikwijls in tegenstrijd komen met de Kerk, omdat de wetenschap geen rekening houdt met het moreel aspect van bepaalde handelingen. Voor de geneeskundige wetenschappen zal een therapeutische abortus de logische oplossing zijn van bepaalde ziektetoestanden. Voor een katholieke dokter zullen beschouwingen van morele aard de praktische uitvoering van zijn logisch wetenschappelijke conclusie echter beletten.
De plaats van de katholieken in de wetenschap Indien men een wereldkaart bekijkt en hierop de landen situeert die uitblinken door hun wetenschappelijk onderzoek en de landen waar de katholieke godsdienst het meest is verspreid, vindt men een duidelijke scheidingslijn tussen beide. Er bestaat een wanverhouding tussen het percent van de katholieken in de wereldbevolking en het percent katholieke wetenschapsmensen. Onder de wetenschapsmensen vindt men in absoluut aantal veel meer joden dan katholieken en volgens recente statistieken opgemaakt in de V.S. komen meer dan 50% der wetenschapsmensen met naam uit middens die volledig ongodsdienstig zijn. Deze afwezigheid van de katholieken, niet alleen in de positieve wetenschappen maar in de meeste cultuuruitingen van deze tijd, werd door Thomas F. O'Dea onlangs aangeklaagd in zijn boek ‘American Catholic Dilemma’ voor wat de Verenigde Staten betreft.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
22 Wij ontlenen aan dit boek de volgende paragraaf: ‘If Catholics remain alienated from the intellectual life of America, if they remain entrenched within their own formulae and aloof from the common life, if they permit themselves to become identified with anti-intellectual outbursts, then catholicism will fail to meet, with the full power of which it is capable, the challenge of our times’. Op de toestanden in Nederland reageert prof. L.J. Rogier minstens even scherp in zijn brochure: ‘Het verschijnsel der kulturele inertie bij de Nederlandse Katholieken’. Reeds in 1899, uitte Poelhekke in dit land een alarmkreet over het tekort aan katholieken in de wetenschap. Terwijl 20% van de afgestudeerden in Nederland katholiek zijn, percentage dat lager ligt dan de verhouding katholieken in dit land, zijn de wetenschappelijke publikaties sinds 1945 in Nederland voor min dan 10% van katholieke herkomst. 1. Volgens Rogier bezorgt de historische achtergrond geen voldoende uitleg voor de apathie in katholieke milieus tegenover wetenschappelijke problemen en wèl omdat het verschijnsel internationaal is en duidelijk voorkomt in landen waar het katholicisme zo goed als de enige godsdienst is: Spanje, Italië, Zuid-Amerika, Frankrijk en België. Hij schrijft deze onverschilligheid toe aan de overbeklemtoning van de plicht der volgzaamheid in onze middens. Onze mensen worden te weinig opgeleid tot zelfdenken, zelfonderzoeken, zelfbeslissen en te veel tot een passief alles overlaten aan de overheid. Persoonlijk meen ik dat een opvoeding in een godsdienstig midden als zodanig reeds verantwoordelijk is voor een dergelijke toestand. Aan een katholiek kind wordt van jongsaf een zin aan het leven meegegeven die geen alternatieven toelaat. Samen met zijn kennis over de godsdienst krijgt het een oplossing mee voor de problemen die zich stellen zowel op gebied van de kennis als op gebied van de moraal. In onze katholieke landen komt daarbij dat wij van in de wieg tot aan het graf geïsoleerd blijven in een midden dat homogeen is, zodat de probleemstelling van anderen ons eveneens minder beïnvloedt. Juist zoals de immuniteit tegen ziektekiemen zich niet ontwikkelt indien men met de kiemen niet in aanraking komt, vormt ons godsdienstig onderwijs geen mensen die persoonlijk hun eigen levensovertuiging opbouwen. Wij ontvingen in onze opvoeding te veel oplossingen voor alle problemen en te weinig vraagtekens zodat eveneens in andere domeinen onze nieuwsgierigheid onvoldoende geprikkeld werd. Deze beschouwingen zijn hoegenaamd niet bedoeld als een kritiek. Ik tracht er alleen een uitleg in te vinden waarom er meer aantrekkings-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
23 kracht bestaat voor wetenschappelijke problemen in ongelovige dan in godsdienstige milieus. Voor ons, katholieken, is de kennis op zichzelf genomen zeker minder belangrijk dan hel doel dat wij vooropstellen in ons leven, zodat noodzakelijk wetenschap slechts een tweede plaats kan innemen in onze vorming. In een katholieke school zal men even goed en evenveel wetenschappelijke vakken onderwijzen, maar er zal minder belang gehecht worden aan de absolute waarde van deze vakken in onze algemene vorming. Niet een groter aantal lesuren of een strengere ondervraging gedurende de humaniora brengt hieraan een oplossing. 2. De rol van onze opvoeding uit zich duidelijk in de keuze van de beroepen in katholieke middens. Katholieke advocaten, dokters en politici komen wij zeker niet te kort, wij interesseren ons voor sociale problemen. Onze klinieken zijn zeer degelijk, maar wij missen wetenschapsmensen. Aan wetenschap doen eist een zekere opoffering. Het uitoefenen van een vrij beroep is veel meer winstgevend. In middens van ongelovigen zullen dan ook vooral de edelmoedigen, de idealisten getrokken worden naar een wetenschappelijke loopbaan, terwijl in katholieke middens juist diezelfden priester worden. In onze contemplatieve orden moet men veel mensen vinden met de geesteskwaliteiten die perfect zouden renderen in wetenschappelijk werk. 3. Waar de opvoeding van een ongelovige hem meer rechtstreeks leidt tot het zoeken van een levensideaal in de wetenschap, is het hoognodig dat de houding van de katholieken in deze zou veranderen en dat er bij ons een inspanning zou gebeuren om onze achterstand in te halen. Het is nutteloos hier lang uit te weiden over de rol van de wetenschap in ons modern leven. Met zoveel chauvinisme wordt er op dit ogenblik gedweept met de wetenschap, dat deze voor velen als het ware een tweede godsdienst geworden is. Maar men moet inzien dat het mensdom tot een dusdanige evolutie is gekomen, dat er tegenwoordig een rechtstreekse correlatie bestaat tussen de rijkdom van een bevolking en het aantal en de degelijkheid van haar wetenschapsmensen. Het is niet meer de rijkdom van de bodem maar de kwaliteit van de laboratoria in een land, die de bijzonderste bron van rijkdom uitmaakt. Wetenschap is eveneens een bron van menselijke cultuur. In het verleden werd te veel het onderscheid gemaakt tussen wetenschap en humanisme of wetenschap en cultuur. Van langsom meer vindt men een bron van cultuur in de wetenschap. Het is duidelijk dat de studie van de evolutie, de eigenschappen van de levende wezens, de structuur van een atoom evenzeer onze geest verrijken als de studie van de geschiedenis van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
24 het mensdom met zijn strijd tussen de verschillende volkeren, zijn veldslagen en zijn koningen. In deze tijd van wetenschap en techniek is het een plicht van apostolaat dat de katholieken zich interesseren voor de wetenschap. Hierin heeft een katholieke universiteit een belangrijke rol te vervullen en dit niet omdat er een ‘katholieke’ wetenschap zou moeten onderwezen worden. De biologie of de fysica gedoceerd in een katholieke universiteit of in een neutrale universiteit is juist dezelfde. De interpretatie van wetenschappelijke feiten kan onmogelijk in tegenstrijd komen met de leer van het katholicisme. Wetenschappelijke faculteiten aan een katholieke universiteit hebben niet of niet meer als doel een katholiek standpunt te verdedigen tegenover een ander, maar alleen een centrum te zijn voor wetenschappelijk onderzoek in een katholiek milieu. Deze centra moeten een getuigenis afleggen tegenover de wereld, dat ook op het gebied van de wetenschap de Katholieke Kerk in de 20ste eeuw aangepast is aan de mentaliteit van de moderne mens. Er bestaat geen beter bewijs voor de waarachtigheid, de universaliteit en de volledige ontplooiing van de menselijke geest.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
25 *
De Leuvense universiteit: haar taken in deze tijd
Het is waarschijnlijk een enig verschijnsel, tenminste in de recente geschiedenis van de universiteit te Leuven, dat in de ‘Universitas scholarum et magistrorum’ juist de professoren met passie in een taalstrijd verwikkeld werden. In april werd er op deze plaats de nadruk op gelegd dat deze taalspanningen te Leuven voor het grootste deel alleen lokale uitingen zijn van een algemene spanning in het land. Te Leuven heeft zich het Belgisch gebeuren altijd als 't ware op laboratoriumschaal weerspiegeld. Deze Belgische microcosmos waar Vlamingen, Walen en Brusselaars als in een proefbuisje samengebracht worden, is een ideaal milieu om de symbiose en antibiose tussen deze drie gemeenschappen te volgen. De verdere evolutie van de toestanden aan de Leuvense universiteit zal dan ook een aanduiding zijn voor hetgeen men op een breder Belgisch vlak mag verwachten. Wij zullen trachten in dit artikel aan te tonen dat het probleem verder reikt en dat het niet opgelost is met toegevingen aan de Vlamingen gepaard met faciliteiten aan de Franssprekenden. Het is noodzakelijk onze opvattingen over de Leuvense universiteit te herzien in het kader van hetgeen de gemeenschap verwacht van een universiteit en meer bepaald van wat de taak en de rol is van een katholieke universiteit. In 't belang van en uit bekommernis voor onze universiteit en voor de Kerk is een dergelijk gewetensonderzoek nuttig om uit te maken wat bijkomstig en wat essentieel is.
De taak van de Universiteit Het begrip ‘universiteit’ dat de achtergrond vormt voor alle discussies, is in de meeste gevallen, en zonder dat men er zich rekenschap van geeft, een begrip van het verleden. De ‘universiteit’ is gegroeid in de middeleeuwen, sinds de 11de eeuw, en zij kreeg het stempel van de middeleeuws-antieke visie op cultuur en wetenschap. Haar bedrijvigheid was louter speculatief en haar taak bestond hoofdzakelijk in het ‘overleveren’ van het gekende. Tot in de 16de eeuw toe ligt het hoofdaccent
*
‘De Maand’, November 1962. Dit artikel verscheen tegelijk in het franstalige tijdschrift ‘La Revue Nouvelle’. Het ontstond na gedachtenwisselingen tussen de redactiecomités van beide genoemde tijdschriften.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
26 op het zuiver beschouwelijk vlak. Wat meestal vooropgesteld wordt is een ‘ideaal’. De concrete verwezenlijking schijnt hiervan echter slechts een benadering. In de 16de en 17de eeuw brengt de embryonaire wetenschappelijke ontwikkeling de lust tot proefondervindelijk onderzoek in de universiteiten. De ontdekkingen van Vesalius, Copernicus, Harvey, Newton verleggen de interessesfeer van de geesteswetenschappen naar de studie van de natuurfenomena, zonder echter de eenheid en het ideaal van de universitaire vorming aan te tasten. Gedurende die periode vindt men een achteruitgang van de theologie als regina scientiarum, met als gevolg een strijd zowel van protestantse als van katholieke theologen tegen de moderne opvattingen van de onderzoekers die zich losmaakten van de traditie. Slechts op het einde van de 18de eeuw en het begin van de 19de ontwikkelt zich in strikte zin de moderne universiteit. De hoogleraar, man van encyclopedisch weten, wordt vervangen door de hoogleraar, specialist, en de professionele opleiding neemt een steeds grotere plaats in. Op het einde van de 19de eeuw werden in Frankrijk de universiteiten gereoriënteerd in de richting van wetenschappelijke specialisatie, omdat men overtuigd was dat Duitsland zijn overwinning, in 1870, aan de hoogstaande beoefening der wetenschap te danken had. De twee wereldoorlogen in de 20ste eeuw en vooral het lanceren van de spoetniks door de Russen zijn belangrijke data in de verdere evolutie van de universiteiten en van de aandacht voor de wetenschappen als bron van macht en welvaart. Chronologisch zijn er dus drie taken voor de universiteit in het bewustzijn getreden: 1. De algemene humanistische vorming van haar leden. 2. De beoefening van de wetenschappelijke research en de opleiding van toekomstige onderzoekers. 3. De voorbereiding en vorming tot intellectuele beroepen. Wanneer gedurende de laatste jaren geschreven wordt over de crisis van onze universiteiten, dan wordt aan die crisis een verschillende inhoud gegeven naargelang van de opvatting die de criticus heeft over wat de bijzonderste taak is van de universiteit. Men klaagt tegelijk over hyperspecialisatie en teloorgang van de algemene cultuur, over tekort aan wetenschappelijke research en het geleidelijk verval van de hoogste geestelijke instelling tot een beroepsschool. Van al die kritieken kan men met objectieve gegevens de gegrondheid bewijzen, omdat in werkelijkheid onze Europese universiteiten die driedubbele zending niet vervullen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
27 Daar deze toestand algemeen is, kan men zich echter ook de vraag stellen of er aan de basis zelf van de universiteit in de moderne maatschappij niet zoveel veranderd is, dat zowel de inrichting als de naam een reliek uit het verleden geworden zijn. In plaats van als vertrekpunt het theoretisch begrip ‘universiteit’ te nemen en van daaruit de concrete realisaties te beoordelen, is het misschien logischer het begrip af te leiden uit de universitaire werkelijkheid zoals die dynamisch gegroeid is. De universiteit is immers geen doel op zichzelf, geen te verwezenlijken ideaal, maar wel een instrument waarmee de maatschappij haar geestelijke elite opbouwt. De enige norm volgens dewelke haar taak beoordeeld moet worden, is dan ook in hoeverre haar afgestudeerden beantwoorden aan hetgeen de maatschappij er mag van verwachten. Het hoeft niet bewezen te worden dat in de complexe moderne samenleving een steeds stijgend aantal hoger technisch gevormden nodig is. De welvaart en de macht van een volk staan in rechtstreekse verhouding met de waarde van zijn technici en wetenschapsmensen. Wat de moderne universiteit in de eerste plaats doet en moet doen is aan haar studenten een vorming geven die hun zal toelaten later in de samenleving als beroepsmensen hun rol te vervullen. Op de eerste plaats vraagt men van de universiteit de vorming van degelijke geneesheren, advocaten, ingenieurs, economisten, enz. Eerst en vooral is ze dus een hogere beroepsschool. Om deze taak te vervullen moet ze beschikken over de technische uitrusting die noodzakelijk is om de praktijk van deze beroepen te leren. Een goed onderlegd dokter of ingenieur, maar die als cultuurmens een primair is, zal meer diensten aan de maatschappij bewijzen dan een slecht technicus met een ruime algemene cultuur. Deze vereiste primeert, wanneer het probleem van de geografische spreiding gesteld wordt tegenover de centralisatie van de faculteiten. De oprichting van gespecialiseerde, van de universiteit onafhankelijke instituten voor hoger onderwijs is er een noodzakelijk gevolg van. Ingenieurs vormt men best in een streek waar industrie is, de vorming van de doctors in geneeskunde vereist patiënten, en een instituut voor landbouwspecialisten vindt zijn plaats in een landbouwstreek. Omgekeerd is het logischer gespecialiseerde scholen op te richten in streken waar de vraag het hoogst is en waar de omgeving de mensen interesse geeft voor bepaalde specialisaties. Als tweede taak heeft de universiteit de wetenschappelijke research en de opleiding van toekomstige onderzoekers. Deze taak is zeer verschil-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
28 lend van de eerste. Geneeskunde is een praktisch beroep waarin de dokter als technicus toepast wat de wetenschap aangebracht heeft. Geneeskundig wetenschappelijk onderzoek is een creatief benaderen van wat nog onbekend is. De maatschappij heeft minder onderzoekers nodig dan practici en weinig studenten beschikken over de natuurlijke aanleg die nodig is om met succes wetenschap te beoefenen. Het gaat voor de wetenschap zoals voor de kunst: een perfect orkestleider is nog geen componist en een goed expert in literatuur geen schrijver. In de huidige opleiding aan onze universiteiten worden deze twee taken te weinig gesplitst. Aan een professor die als voornaamste opdracht heeft beroepsmensen te vormen vraagt men een curriculum van wetenschappelijk onderzoeker en niet het bewijs van een synthetische geest met pedagogische gaven. De studenten die zich later tot wetenschappelijk onderzoek zullen richten, schift men volgens de normen waarmee de goede practicus beoordeeld wordt. Het feit dat het onderwijs van de toekomstige practici aan wetenschapsmensen toevertrouwd wordt, leidt dikwijls tot een gebrek aan synthese in de vorming. Een wetenschapsmens is immers per definitie iemand die zeer veel weet over zeer weinig, terwijl het voor de uitoefening van de meeste beroepen vereist is weinig te weten over zeer veel. Aan de universiteit moet aan wetenschap gedaan worden, maar parallel en niet gemengd met de onderwijsfunctie. ‘De wetenschappen moeten rondom de minimumuniversiteit hun kampement opslaan: hun laboratoria, seminaries en gesprekscentra. Zij dienen de humus te vormen waarin het hoger onderwijs zijn 1 gretige wortels geslagen heeft’ . Wetenschap en onderwijs moeten in symbiose samenleven zodat er een wederzijdse bevruchting uit voortkomt van practici en researchmensen. De studenten die best geschikt zijn voor onderzoek moeten de gelegenheid krijgen door het rechtstreeks contact met wetenschappelijk onderzoek hun aanleg te toetsen. In feite is het universitair monopolium voor wetenschappelijk onderzoek in de meer geëvolueerde landen reeds sterk aangetast door de ontwikkeling van onafhankelijke instituten en van het wetenschappelijk onderzoek op grote schaal in de industrie. In dit laatste geval geldt dit niet alleen voor de toegepaste maar ook voor de basiswetenschappen, twee takken die trouwens nog moeilijk te scheiden zijn.
1
José ORTEGA Y GASSET, De taak van de universiteit. 's-Gravenhage, H.P. Leopolds. Uitgeversmaatschappij, p. 74.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
29 Een poging tot het verwezenlijken van het universele in de wetenschappen is door de fantastische uitbreiding ervan volledig uitgesloten. Een universiteit kan nog over specialisten beschikken in bepaalde takken maar een volledig bestrijken van alle wetenschappelijke activiteiten is utopisch. Er wordt veel energie en geld verspild omdat elke Belgische universiteit jaloers is op de andere zodat alle initiatieven steeds op vier exemplaren worden genomen. Dit heeft dikwijls tot gevolg het bestaan van vier onderontwikkelde centra voor wetenschappelijk onderzoek of gespecialiseerd onderwijs. Als voorbeeld voor de geneeskunde kan ik als recente initiatieven de oprichting van de instituten voor hygiëne en van de scholen voor hospitaalwetenschappen te Leuven vermelden die elk een twintigtal professoren tellen in de twee taalstelsels. Dergelijke instituten bestaan reeds of zullen binnenkort ook aan de andere universiteiten opgericht worden. Eén enkele school voor België voor deze twee specialiteiten zou, wat het aantal studenten betreft, nog onderbevolkt zijn, en zou moeilijk een voldoende aantal lesgevers vinden met voldoende kennis en ervaring in deze takken. Op het gevaar af voor pragmatist gescholden te worden, zou ik pas als derde en laatste taak voor de universiteit de algemene humanistische vorming stellen. Men betreurt de tijd toen het mogelijk was in een individu een evenwichtige synthese van het menselijk kennen in de breedste zin te verwezenlijken. Maar dat vroegere universitair ideaal om in een esthetisch mozaïek de menselijke kennis en wijsheid samen te brengen wordt alleen nog als wensbeeld nagestreefd en als bijzonderste argument gebruikt tegen de oprichting van kleine cultuurcentra of faculteiten die geografisch van de ‘Alma Mater’ gescheiden zouden zijn. De universiteit heeft nog steeds als ambitie aan de specialist als tegengift en tegenwicht een basiscultuur mee te geven. Hiervoor worden in de Belgische universiteiten bij de wetenschappelijke vakken een paar algemene cursussen toegevoegd, terwijl in de faculteiten die meer humanistisch gericht zijn, zoals bijvoorbeeld de rechten, de filologie, geen enkel positief wetenschappelijk vak gegeven wordt ondanks het belang van het wetenschappelijk gegeven in het wereldbeeld van onze tijd. Op het samenleven in een universitaire gemeenschap wordt gerekend om door een wederzijds parasiteren van kennis een evenwichtiger humane vorming te verwezenlijken. Overal gaan noodkreten op over dat gebrek aan algemene vorming van onze academici en over de tekortkomingen van onze universiteiten op dit gebied. Men zoekt de oorzaak ervan in de democratisering van het
P. De Somer, Een visie op de universiteit
30 onderwijs, die leidde tot een massificatie en tot een gebrek aan selectie van studenten, en in de overdreven neiging tot specialisatie. Het absoluut aantal middelmatige en slechte universiteitsstudenten is zeker toegenomen, maar de kwaliteit van de studentenbladen, het niveau van hun culturele prestaties en de algemene intellectuele standing van de elite is hoger dan twintig jaar geleden. Vooral bij de Vlaamse studenten is dit zeer opvallend en zeker in grote mate te danken aan een degelijker opleiding in het middelbaar onderwijs. Het werkelijk gevaar voor de massastudent is niet een te hoge specialisatie, maar veeleer een gebrek aan interesse voor zijn vak. Veel studenten vinden geen voldoening in de studie en beschouwen hun studententijd als een moeilijke periode die ze moeten doormaken. Ze beoefenen de intellectuele beroepen met de mentaliteit van kruideniers. De meest interessante studenten en afgestudeerden, die openstaan voor de stromingen van hun tijd, vindt men juist bij hen die kleine problemen diep doorgronden. Specialisatie verarmt de geest niet, ze geeft voldoening aan het bijzonderste streven van het verstand steeds dieper in de werkelijkheid binnen te dringen. De geestestraining in een domein leidt bijna noodzakelijk tot een interesse voor de andere. Men ontmoet zelden degelijke specialisten zonder brede interesse en algemene cultuur, en omgekeerd vindt men gewoonlijk bij de mensen met algemene cultuur een bepaald punt waarop hun interesse speciaal toegespitst wordt. Indien onze Europese universiteiten tekortkomen aan hun opdracht, is dit vooral te wijten aan het feit dat hun afgestudeerden de sterk gespecialiseerde vorming missen die een moderne samenleving van hen verwacht. Dit betoog heeft niet de bedoeling te bewijzen dat de algemene vorming aan de universiteit mag verwaarloosd worden. Het wil er alleen op wijzen dat de noodzakelijkheid tot specialisatie een verschijnsel is van onze tijd en dat het nastreven van een ‘studium generale’ niet ten nadele van de specialisatie mag gebeuren. De verbetering voor de opleiding moet niet gezocht worden in het toevoegen van extra vakken of in uitbreiding van de kennis in andere domeinen, maar wel in de verdieping van het inzicht in de eigen tak van de wetenschap. In elk wetenschappelijk vak is het mogelijk een houding aan te kweken van een positieve interesse voor de activiteiten van de geest. Volgend citaat uit Diepenhorst kunnen wij volledig bijtreden: ‘Is eenmaal de toewijding van een student op een bepaalde tak van de wetenschap gericht, dan kan men over het algemeen optimistisch zijn over de houding, die een hierdoor gerijpt akademiemens zal innemen tegenover de kultuur van zijn tijd’.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
*3
Rector P. De Somer: ‘De universiteit denken en leiden’
P. De Somer, Een visie op de universiteit
*4
Rector P. De Somer: ‘Leven in de Universiteit’
P. De Somer, Een visie op de universiteit
31
De taak van de Katholieke Universiteit De eerste en meest belangrijke bekommernis van een katholieke universiteit is een goede universiteit te zijn. Maatstaven hiervoor zijn de degelijkheid van haar onderwijs, de waarde van haar afgestudeerden en de uitstraling van het wetenschappelijk onderzoek dat er verricht wordt. Een ‘conditio sine qua non’ om zulk doel te bereiken is de waarde van het academisch personeel en de technische uitrusting voor onderwijs en onderzoek. Van een professor aan een katholieke universiteit vraagt men eerst dat hij een autoriteit is in zijn vak. Slechts daarna dat hij degelijk katholiek is. Het bedrijf van een moderne universiteit wordt financieel steeds zwaarder. De uitbreiding van de wetenschap vereist een alsmaar meer gespecialiseerde en kostelijke apparatuur en een steeds groter aantal professoren en assistenten. Voor de meeste vakken in de positieve wetenschappen is één professor als titularis onvoldoende, zoals het ook onmogelijk geworden is voor de professoren om naast hun onderwijsfunctie of opzoekingstaak een deel van hun activiteit te wijden aan het op peil brengen van hun inkomen. Hierbij komt de vermindering van het mecenaat tengevolge van de betere spreiding van het nationaal inkomen. Deze evolutie had als gevolg dat sommige universiteiten die twintig jaar geleden nog aan de minimum normen voldeden, nu absoluut als onderontwikkelde universitaire centra beschouwd moeten worden. Dit geldt vooral voor de vrije universiteiten, o.a. de meeste katholieke universiteiten die niet kunnen rekenen op subsidies als bijzonderste bron van inkomen. Zo bevindt zich geen enkele katholieke universiteit in de Verenigde Staten bij de ‘top’-universiteiten en worden verschillende onder de minderwaardige gerangschikt. De steeds stijgende normen voor universitair onderwijs en de onkosten hierdoor teweeggebracht moeten de eerste bedenking zijn bij de oprichting van nieuwe katholieke instituten voor hoger onderwijs. Slecht betaalde leerkrachten en een budget waarvan elk jaar met allerhande kunsttoeren de twee eindjes aaneengeknoopt worden, scheppen niet de serene atmosfeer die gunstig is voor hoger onderwijs, terwijl onderontwikkelde intellectuelen tegenover de buitenwereld een voortdurende getuigenis zijn tegen het instituut waar ze gevormd werden en de levensbeschouwing die ze vertegenwoordigen. De onmenselijke offers en de toewijding die vereist zijn om bepaalde katholieke instituten van hoger onderwijs recht te houden wekken bewondering, maar terzelfdertijd medelijden, omdat ze ondanks al die krachtinspanningen dikwijls geci-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
32 teerd worden als voorbeelden van de onwaarde van het katholiek onderwijs. Een tweede vereiste van een katholieke universiteit is natuurlijk dat ze katholiek is, dit wil zeggen dat ze uitgaat van een bepaalde wereldbeschouwing. De wijze waarop een universiteit die steunt op een wereldbeschouwing invloed uitoefenen kan, ziet men goed in de communistische landen waar de universiteiten een grote aantrekkingskracht uitoefenen op de onderontwikkelde landen, niet door de rechtstreekse ideologische propaganda, maar door de degelijkheid en de aangepastheid van de wetenschappelijktechnische opleiding. Men kan zich wel de vraag stellen of de inspanningen, die van de katholieke gemeenschap gevraagd worden om nu nog volledige universiteiten in stand te houden, wel verantwoord zijn. De opportuniteit van katholiek-gerichte universiteiten was evident toen wetenschap en godsdienst tegenover elkaar gesteld werden en de wetenschap als een instrument gebruikt werd om de godsdienst te bevechten. Het onderwijs van de positieve wetenschappen kan niet gericht worden volgens een bepaalde wereldbeschouwing - er bestaat geen katholieke scheikunde of natuurkunde, geen katholieke methode om dokters of ingenieurs technisch te vormen -. Het blijkt ook onmogelijk, zowel nationaal gezien als op wereldschaal, de totaliteit of althans de meerderheid van de katholieke intellectuelen een katholiek hoger onderwijs te bezorgen. Daarbij bereikt geen enkele katholieke universiteit het wetenschappelijk peil van Harvard, Oxford, Yale of andere topuniversiteiten. De ambitie een toppositie te bereiken in de positieve wetenschappen kan men in zekere zin als secundair beschouwen voor een katholieke universiteit, hetgeen niet wil zeggen dat het onderwijs in de positieve wetenschap mag verwaarloosd worden. Integendeel, juist zoals een andere universiteit moet ze op dit gebied alle waarborgen geven. Het zwaartepunt van de katholieke hogere instituten ligt nochtans in het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek in die vakken en in die faculteiten waar elk denken noodzakelijk beïnvloed wordt door de wereldbeschouwing en door de opvatting die men heeft over de rol en de waarde van de mens. In de wijsbegeerte, de rechtswetenschappen, de sociale wetenschappen, de economie, die alleen de mens tot voorwerp en doel hebben, hebben de katholieken bepaalde waarden te behartigen. De katholieke hogere instituten hebben als zending een strijd te voeren tegen theorieën en opvattingen, die niet stroken met de geloofsvisie op de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
33 waarde van individu en gemeenschap, en tezelfdertijd op een positieve manier de katholieke wereldbeschouwing aan te passen aan de evolutie van de wereld. In deze domeinen hebben met andere woorden de katholieke specialisten-onderzoekers ‘iets te zeggen en te verdedigen’. Zonder dit als een volstrekte noodzakelijkheid voor te stellen, is het zeer nuttig dat deze disciplines ingeschakeld worden in een gehele universiteit omdat anders het gevaar dreigt van abstracte redenering of geestelijke onanie, die geen rekening houdt met de gehele werkelijkheid. Elkeen voelt aan dat een theologische faculteit die in symbiose leeft met de andere faculteiten, vooral die van de positieve wetenschappen, anders denkt en werkt dan een theologische school die geïsoleerd is. Voor de moralist is de samenwerking van b.v. de psychologie en de geneeskunde absoluut noodzakelijk. Het streven zoveel mogelijk katholieken in katholieke universiteiten te concentreren is alleen verantwoord indien men over voldoende middelen beschikt om de degelijkheid en de uitstraling van de instelling te waarborgen. In de katholieke universiteit wordt de katholieke wereldbeschouwing met de werkelijkheid geconfronteerd, ze heeft als eigen zending op een hoger plan het ‘gaat en onderwijst alle volkeren’ uit te werken, niet door rechtstreekse missionering, maar wel door het uitwerken en aanpassen van wat de boodschap van Christus in onze moderne maatschappij betekent. Alle katholieke universitairen in katholieke universiteiten te willen afzonderen is niet alleen onmogelijk maar leidt tot een gevaarlijke gettomentaliteit en tot geestelijke verarming. Impliciet verraadt zulk streven een gebrek aan vertrouwen in de katholieke intellectuelen en een minderwaardigheidscomplex tegenover de waarde van andere levensbeschouwingen. Men riskeert wel missioneringswerk in onderontwikkelde gebieden, maar verwaarloost contacten met andersdenkenden in het eigen milieu! De aanwezigheid van andersdenkenden, ook professoren en onderzoekers, aan katholieke universiteiten betekent een verrijking en moet aangemoedigd worden. Indien de katholieke universiteit een gedeeltelijke microcosmos wil verwezenlijken, kan ze dit doel niet bereiken zonder plaats te bieden aan mensen met andere levensbeschouwingen. Wij denken hier vooral aan niet-katholieke theologen en wijsgeren waarmee een rechtstreekse mogelijkheid tot gesprek en samenwerking zeker de visie en de uitstraling van onze katholieke centra zal verhogen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
34
De Leuvense Universiteit Als meest invloedrijke katholieke universiteit in de wereld, heeft de Leuvense universiteit een bijzondere betekenis voor de katholieke wereld. Haar zending en verantwoordelijkheid reikt verder dan de onmiddellijke gemeenschap waaruit ze gegroeid is en waarin ze leeft. Samenvattend wat hoger uiteengezet werd over de taak van de universiteit en van de katholieke universiteit, kunnen wij als volgt in enkele trekken de hoofdlijnen schetsen van de politiek die de Leuvense universiteit moet volgen. 1. Zeer bijzondere aandacht moet er aan besteed worden, het onderwijs op een zo hoog mogelijk peil te houden. Het moet gesteund en gericht worden door degelijk wetenschappelijk onderzoek in de meest verscheidene disciplines. Uit het samenleven in één universiteit moet een universitaire gemeenschap groeien van professoren en studenten die door wederzijds contact een milieu van katholiek humanisme opbouwen. 2. Als volledige katholieke universiteit moet de Leuvense universiteit als een studiebureau en een onderzoekscentrum zijn van de Kerk. Ze moet er gelijktijdig voor zorgen een school te zijn voor een elite van priesters en leken. 3. Aan de Leuvense universiteit, moeten zowel Vlamingen als franssprekenden zich volledig thuis voelen. De Nederlandse en Franse cultuur moeten er tot hun volledige ontplooiing kunnen komen en de universiteit moet positief bijdragen tot de verdere ontwikkeling van beide cultuurgroepen. Daarnaast moet de universiteit een internationaal karakter dragen, hetgeen veronderstelt dat in verschillende talen zou gedoceerd worden en dat men een beroep zou doen op professoren van verschillende nationaliteiten. Deze drie doelstellingen schijnen op het eerste gezicht vanzelfsprekend. Iedereen gaat ermee akkoord dat onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zoveel mogelijk moeten bevorderd worden en vooral het laatste jaar werd veel geschermd met het belang van de uitstraling van de universiteit naar buiten. In werkelijkheid zal het toekomstig uitzicht van de universiteit echter bepaald worden door de politiek die de raad van beheer van de Leuvense universiteit zal volgen. Tot nu toe was het de hoofdbekommernis van de kerkelijke overheid zoveel mogelijk katholieke studenten in katholieke scholen te vormen vanaf de fröbel tot het post-graduate onderwijs. De katholieke ouders werden ertoe aangezet hun kinderen weg te houden uit officiële scholen, gedeeltelijk omdat in feite de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
35 opvoeding er meestal niet neutraal is maar eerder vijandig staat tegenover de katholieke wereldbeschouwing. Op universitair vlak wordt door verscheidene vooraanstaande katholieken de spreiding van de katholieke universiteit verdedigd, niet in 't belang van de instelling zelf of de degelijkheid van haar onderwijs, maar veeleer met het doel aan zoveel mogelijk katholieke intellectuelen een katholiek onderwijs te bezorgen en ze weg te houden uit de andere universiteiten. Zulke politiek zou kunnen leiden tot een schoolstrijd op universitair vlak en tot de oprichting van minderwaardige scholen. Een spreiding van Leuven met de huidige financiële middelen kan alleen nadelig zijn, omdat er nu reeds te weinig geld voorhanden is om te Leuven zelf de twee afdelingen volwaardig uit te bouwen. Ondanks de grote inspanningen gedurende de laatste jaren, blijft er een tekort aan onderwijzend personeel om een minimum contact met het steeds groeiend aantal studenten te houden. Alleen het feit dat verscheidene professoren gedurende een maand 500 à 1.000 examens afnemen bewijst voldoende welke problemen te Leuven zelf nog moeten opgelost worden om het aantal professoren aan de huidige studentenbevolking aan te passen. Deze wanverhouding zal nog verscherpen in de toekomst omdat men normaal voor 1970 een aangroei van ongeveer 10.000 studenten mag verwachten. Met het huidige subsidiëringssysteem is het uitgesloten deze studentenmassa op te vangen en tegelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op peil te houden. Men staat voor de keuze ofwel de huidige politiek verder te volgen, namelijk zoveel mogelijk diploma's af te leveren aan dokters, ingenieurs, advocaten voor de Belgische gemeenschap, ofwel een nationale en internationale elite aan te trekken door de degelijkheid van het onderwijs en van het wetenschappelijk onderzoek. Naargelang de een of andere politiek gevolgd wordt zal Leuven evolueren tot een massa-universiteit, zoals ‘l'université de Paris’, of tot een invloedrijke universiteit zoals Cambridge of Oxford. Voor de Kerk heeft alleen de laatste optie werkelijke waarde. Alleen deze is in verhouding met de inspanningen die aan de katholieke gemeenschap gevraagd worden om een eigen katholieke universiteit recht te houden. De uitbouw van een hoogstaand-katholieke onderzoeks-en onderwijsinstelling is eerst en vooral afhankelijk van de waarde van haar professoren. Om deze te waarborgen is het noodzakelijk de huidige recruteringsmethode volledig te herzien. Het Belgisch systeem, dat veelal gesteund is op persoonlijke aanbevelingen, geeft geen voldoende waarborgen voor een gunstige selectie. Er moet een actieve politiek gevoerd
P. De Somer, Een visie op de universiteit
36 worden die er naar streeft waardevolle elementen uit België of buitenland aan te trekken. Het vrijkomen van leerstoelen moet openbaar gemaakt worden en breed medegedeeld aan de geïnteresseerde wetenschappelijke kringen. Door een selectie-procedure die steunt op een brede raadpleging, ook buiten de Universiteit, zou een te grote invloed van ‘pressure groups’ zoveel mogelijk moeten uitgeschakeld worden. Het is ongezond dat te Leuven, zoals tevens aan de andere Belgische universiteiten, belangen van bepaalde scholen, sociale en politieke groepen of families zulke belangrijke rol spelen. Het onderwijs en de research in een bepaalde tak wordt dikwijls gesteriliseerd gedurende dertig tot veertig jaar omdat ze toevertrouwd werden aan een onbevoegd titularis. Voor de professoren moet aan de universiteit een klimaat geschapen worden dat stimulerend werkt voor wetenschappelijk onderzoek. Dit kan alleen tot stand komen door een echte betere samenwerking met de academische overheid. Het wetenschappelijk personeel en de professoren moeten op de hoogte zijn van de politiek, die door de universiteit gevolgd wordt. Zoals in de industrie is er een gedurige communicatie noodzakelijk tussen leiding en ondergeschikten om een groepsgeest te bevorderen. Elkeen moet zich ingeschakeld voelen in de gehele universiteit en niet alleen in zijn eigen school of faculteit. Vele professoren leven als vreemden aan de Leuvense Universiteit omdat zij niet vertrouwd zijn met haar problemen en nieuwe initiatieven. Voor hun informatie zijn ze gewoonlijk aangewezen op het lezen van de dagbladen. Ondanks een gunstige evolutie in die zin, kan nog zeer veel verwezenlijkt worden om over te schakelen van een ‘kloosterbeheer’ naar een ‘bedrijfsbeheer’. Men mist een administratieve organisatie die zich bekommert om de ideale materiële voorwaarde te scheppen voor onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Van een wetenschapsmens wordt teveel gevraagd dat hij gelijktijdig zin zou hebben voor organisatie en voldoende initiatief om voor zijn wetenschappelijk werk de nodige lokalen, uitrustingen en technisch personeel te bekomen. Een zoeker die geen voldoende sociaal contact heeft om zich op te dringen in de commissies die het geld uitdelen, komt tot niets, terwijl andere wetenschapsmensen die zich wel aanpassen om zich in het milieu te verdedigen, goed beginnen maar eindigen als beheerders van laboratoria. Het is de opdracht van de universitaire administratie in dienst te staan van de professoren, opdat zij een minimum aan materiële beslommeringen zouden hebben om zich volledig te wijden aan hun eigen taak. Om dezelfde reden zou de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
37 Leuvense Universiteit er al het mogelijke moeten voor doen een behoorlijk financieel statuut aan haar wetenschappelijk personeel te verzekeren. ‘Goedkoop onderwijs’ door buitengewone professoren en lectoren is alleen te verdedigen, indien zij door hun beroep werkelijk een aanwinst betekenen voor het onderwijs, terwijl het aantal lesuren en examens voor de gewone professoren moet beperkt blijven. In deze tijd waar de wetenschap in alle domeinen zo snel evolueert is het voor een hoogleraar niet mogelijk tien lesuren per week te geven op universitair niveau. Indien een herziening van de remuneratie-politiek en de uitbreiding van het academisch personeel absoluut noodzakelijk is, stelt dit natuurlijk grote financiële problemen. De subsidies aan de vrije universiteiten worden toegekend op basis van een percent van de uitgave der staatsuniversiteiten met een kleine correctie in verhouding met het aantal studenten. Praktisch beschikt Leuven voor zijn gewoon budget over ongeveer dezelfde som als de universiteiten te Luik en te Gent, terwijl er in werkelijkheid twee afdelingen zijn, die elk meer studenten tellen dan één der andere Belgische universiteiten. Het inschrijvingsgeld bijgerekend, was het gewoon budget van de Leuvense Universiteit in 1961 ongeveer vierhonderd miljoen of dertigduizend per student. Voor hetzelfde jaar ontving de katholieke universiteit te Nijmegen van de regering zevenhonderd miljoen of tweehonderdduizend frank per student. Zelfs indien men er rekening mee houdt dat in België de onrechtstreekse subsidies langs de centrale wetenschappelijke organismen, zoals het N.F.W.O., veel belangrijker zijn dan in Nederland, bewijst dit voorbeeld dat er een gevaar bestaat voor ‘onderontwikkeling’ indien de huidige subsidiëring niet herzien wordt. Spreiding met de financiële middelen waarover Leuven nu beschikt, zou eenvoudigweg zelfmoord betekenen. De oprichting door de Leuvense Universiteit van nieuwe faculteiten mag slechts overwogen worden indien de nodige middelen voorhanden zijn en indien zij werkelijk aan een interne nood beantwoorden. Dit probleem stelt zich alleen voor de laatste jaren pedagogie en vooral voor de geneeskunde. Deze faculteit is voor haar onderwijs aangewezen op patiënten waarvan noodzakelijk het aantal in rechtstreekse verhouding is tot de bevolking, waaruit de universiteitsklinieken recruteren. De oprichting gedurende de laatste jaren van degelijke medische centra, zelfs in kleine steden, beperkt de recrutering vooral tot de onmiddellijke omgeving. Zelfs voor veel gespecialiseerde behandelingen zijn geen universiteitsklinieken meer nodig. Zo dat er een selectie gebeurt van zeer speciale en hopeloze gevallen. Het aantal gewone ziektegevallen die
P. De Somer, Een visie op de universiteit
38 vooral geschikt zijn voor onderwijs kunnen in een beperkt ‘hinterland’ niet in evenwicht gehouden worden met het steeds groeiend aantal studenten. Reeds nu is de verhouding zieken per student suboptimaal, vooral in vergelijking met andere Belgische faculteiten, die alle in zeer bevolkte centra liggen. Deze verhouding zal werkelijk catastrofaal worden indien de studentenbevolking in geneeskunde in 1970 de index 178 bereikt tegenover 1959 zoals voorzien in een studie van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid. Voor deze faculteit stelt zich tegelijk een taalprobleem. De studenten en assistenten der franstalige faculteit en de afdeling van de franstalige verpleegsters zijn immers aangewezen op de kliniek van de Commissie van Openbare Onderstand der stad, waar de patiënten voor het grootste deel gerecruteerd worden onder een ééntalig nederlandssprekende bevolking. Het persoonlijk contact tussen patiënt en dokter wordt zeker bemoeilijkt, wanneer deze slechts een fragmentaire kennis heeft van de taal van zijn patiënt. Daar goede menselijke verhoudingen bij het beoefenen van de geneeskunde van primordiaal belang zijn, bestaat er dan ook op min of meer lange afstand als enige oplossing voor hun klinische vorming de franssprekende studenten over te brengen naar een franstalig geneeskundig centrum. Men zou best beginnen met het geleidelijk overbrengen van het onderwijs der verschillende specialiteiten, omdat vooral op dit niveau het tekort aan patiënten aangevoeld wordt. Hieruit zou men de ‘brain trust’ kunnen opbouwen, die noodzakelijk is voor een degelijk onderwijs gedurende de doctoraten. Een inplanting te Brussel zou ideaal zijn omdat het dicht bij Leuven ligt en de mogelijkheid om patiënten te recruteren er zeer groot is. Deze oplossing zou wel op politieke weerstand kunnen stuiten vanwege de verdedigers van de Vrije Universiteit te Brussel. Voor de andere faculteiten bestaat er voor Leuven geen enkele reden te spreiden ook niet indien een rijksuniversiteit te Antwerpen of te Bergen opgericht wordt. De katholieken zouden wel het recht kunnen opeisen dat aan alle rijksuniversiteiten bepaalde leergangen, die steunen op een levensbeschouwing, zouden ontdubbeld worden om te vermijden dat katholieke studenten zouden verplicht zijn een onderwijs te volgen dat in strijd is met hun persoonlijke overtuiging. De oprichting in verschillende centra van een voorbereidend jaar, geïnspireerd op het ‘baccalauréat français’ zou wel de kandidaturen kunnen ontlasten van veel studenten die aan een Universiteit niet op hun plaats zijn. Langs zulk voorbereidend jaar zou de overgang tussen humaniora en universiteit meer geleidelijk gebeuren en waarschijnlijk
P. De Somer, Een visie op de universiteit
39
Besluit Wij hebben getracht in dit artikel enkele argumenten naar voren te brengen om aan te tonen dat de problemen waarvoor de Leuvense universiteit staat, verder reiken dan de verhoudingen tussen nederlandsen franstaligen. Alleen een gedurfde programmatie in het kader van een nieuwe politiek kan in de toekomst haar internationale uitstraling waarborgen. Het is noodzakelijk zowel de structuur als de rol van onze universiteiten te ‘herdenken’ en ze los te maken uit de verdovend werkende ‘mythe’ van een roemrijk verleden, om ze aan te passen aan de tegenwoordige tijd. De waarde van een universiteit wordt niet gemeten volgens haar aantal studenten, haar kunstschatten of de praal van een stoet in toga gehulde professoren, maar wel volgens de uitrusting van haar laboratoria, het gehalte van haar wetenschappelijke vorsers en van haar onderwijs. Voor de Katholieke Kerk is het weinig belangrijk of Leuven 50% of 10% der Belgische studenten telt. Het is essentieel voor de Kerk te kunnen rekenen op een eigen Universiteit voor de vorming van haar elite en op een onderzoekscentrum waarin de boodschap van Christus vertaald wordt in de taal van de moderne mens.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
40 *
Het hoger onderwijs, nu en straks Universitaire problemen
Het is niet de bedoeling in deze bijdrage nieuwe gedachten en nieuwe cijfers naar voren te brengen in verband met de universitaire problemen in België. Men beschikt reeds over degelijke statistische gegevens die toelaten zowel de studentenbevolking, het wetenschappelijk en onderwijzend personeel, als de beschikbare lokalen vanuit alle mogelijke aspecten te ontleden. Verscheidene studies projecteren de verdere toename van de studentenbevolking in de toekomst en handelen over de aanpassing van onze instellingen voor hoger onderwijs aan deze evolutie. Niet het gebrek aan wetenschappelijk materiaal, maar politieke, ideologische en sociale tegenstellingen brengen verwarring over hetgeen praktisch verwezenlijkt moet worden om het hoger onderwijs in België voor de toekomst te structureren. De meest conservatieve vleugel tot dewelke vooral de mensen behoren, gehecht aan onze vier universiteiten, vreest dat elk nieuw initiatief de normale expansie van de bestaande universiteiten zal beperken en is om die reden gekant tegen elke nieuwe stichting. De druk om nieuwe instellingen in het leven te roepen wordt vooral uitgeoefend vanuit niet-universitaire kringen die zich hiervoor beroepen op regionale, economische en pedagogische motieven. De oprichting van een universiteit te Antwerpen met als tegenhanger een andere te Bergen wordt zelfs door de tegenstanders van deze formule als praktisch onvermijdelijk beschouwd. Voor Antwerpen zijn er voorstanders van een zuivere rijksuniversiteit, terwijl anderen de voorkeur geven aan een pluralistische formule. De interpretatie van pluralisme geeft echter aanleiding tot vele varianten. Volgens sommigen zou men ze het best laten groeien vanuit de bestaande neutrale en katholieke instellingen, die op één of andere wijze hun activiteiten zouden coördineren. Anderen verkiezen een nieuwe instelling met een gemengd beheer. De vakken met ideologische grondslag zouden ofwel ontdubbeld worden
*
Dit artikel verscheen, samen met twee andere toegestuurde bijdragen, in mei 1964 in het tijdschrift De Maand; het volgt de gedachtengang door de auteur ontwikkeld in een kort tevoren te Leuven gehouden spreekbeurt. Hoewel enkele van de besproken problemen ondertussen door de feiten zijn achterhaald, blijven andere in principe nog altijd bestaan en behouden de verdedigde stellingen hun historisch belang ter karakterisering van de auteur.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
41 ofwel zou men de oprichting van bepaalde faculteiten aan katholieken toevertrouwen, terwijl anderen door de staat zouden ingericht worden. De spreiding van kandidaturen door de bestaande universiteiten wordt vooral verdedigd in katholieke kringen, gedeeltelijk omdat het probleem van de massificatie zich te Leuven het meest acuut stelt. Ongeveer de helft van de Belgische universitairen geeft de voorkeur aan katholiek hoger onderwijs en komt te Leuven studeren ondanks het feit dat andere instellingen gemakkelijker te bereiken zijn. Dit komt duidelijk tot uiting in de repartitie van het percent studenten per instelling en de afstand van hun woonplaats tot de instelling waar ze onderwijs volgen. Zo hebben slechts 6% van de Leuvense studenten hun woonplaats op minder dan 10 km van Leuven, terwijl ruim 41% op meer dan 50 km afstand wonen. De universiteit te Brussel daarentegen recruteert 62% studenten in een straal van 10 km en slechts 12% op meer dan 50 km. Voor gespreide kandidaturen komen West-Vlaanderen en Limburg, twee provincies in expansie, waar geen instelling voor hoger onderwijs gevestigd is, in aanmerking. Over de precieze localisatie en over de vereiste afdelingen bestaat er echter geen eensgezindheid. Nauw verbonden met het probleem van de geografische spreiding van het universitair onderwijs is dat van de revalorisatie van de onderwijsmethodes, waaraan zowel door studenten als door professoren veel aandacht wordt besteed. De waarde van het klassieke ex-cathedra onderwijs en van de eindejaarsexamens wordt in twijfel getrokken en men zoekt naar nieuwe methodes die een groter beroep zouden doen op het persoonlijk initiatief van de studenten. Elk stukje van die puzzle heeft een andere kleur naargelang van de politieke handen waarin het zich bevindt, zodat het samenstellen van een logisch gefundeerd programma utopisch is. De verscheidenheid van opinies is zo groot, dat het moeilijk is in het Vlaamse land een meerderheid te vinden die éénzelfde programma verdedigt. Vermits de uiteindelijke oplossing de resultante zal zijn van wetenschappelijke en ideologische krachtlijnen zal ze niemand tevreden stellen.
De principes Aan de basis van elke concrete oplossing ligt de principiële houding, die men aanneemt tegenover de rol van de universiteit in de moderne samenleving. Meer en meer komt daarin de sociale rol op de voorgrond. De universiteit is geen doel op zichzelf - ze is niet op de eerste plaats een instituut waar aan professoren de gelegenheid geboden wordt om aan wetenschappelijk onderzoek te doen, maar wel een onderwijsinstelling
P. De Somer, Een visie op de universiteit
42 die verantwoordelijk is voor de vorming van een hogere klasse beroepsmensen, dokters, advocaten, ingenieurs, leraars voor het middelbaar onderwijs, wetenschapsmensen, enz. Indien wetenschappelijk onderzoek essentieel is aan de universiteit dan is het vooral in functie van dit onderwijs, omdat het creatief benaderen van wetenschappelijke problemen deel uitmaakt van de universitaire vorming, ook voor de grote meerderheid van haar afgestudeerden, die later tenslotte alleen een meer technische rol zullen vervullen. Aan de universiteit en dan vooral in de postuniversitaire cyclus worden de research-mensen gevormd die voor de moderne maatschappij zo noodzakelijk zijn. Het is een gemeenplaats geworden te zeggen dat de materiële vooruitgang van een bevolking alleen nog bepaald wordt door haar intellectueel potentieel; juist zoals de gemiddelde levensduur een beeld geeft van de hygiënische toestand, is het aantal universitairen een weergave van de graad van materiële welstand. De eerste bekommernis van een moderne maatschappij is dan ook al het mogelijke te doen om haar intellectuele reserves zo veel mogelijk te gebruiken. Bij deze beschouwing ga ik vooral uit van de noden van de gemeenschap en niet van de noden van de universiteit. Al zijn deze in werkelijkheid niet tegenstrijdig, toch zal men het hele probleem intussen anders benaderen zo men uitgaat van wat de maatschappij nodig heeft. Het is duidelijk dat de rectoren van onze universiteiten eerst denken aan de belangen van de universiteit waarvoor ze verantwoordelijk zijn. Kandidaturen te Brugge kunnen een weerslag hebben op de universiteit te Gent; voor Leuven betekent spreiding een verlies van studenten; de universiteit te Brussel ziet een uitzwerming van de franssprekenden uit Leuven als een gevaar voor eigen recrutering, terwijl de universiteit te Luik zich gedeeltelijk zal desinteresseren omdat de huidige plannen geen rechtstreekse weerslag hebben op haar expansie. Neemt men als vertrekpunt de bezorgdheid om het intellectuele peil te Antwerpen omhoog te brengen, of om een leidende intellectuele klasse in Vlaanderen te vormen, dan zal de aangenomen houding nog verschillen. Men moet kunnen aannemen dat de Gouverneur grotere belangstelling koestert voor kandidaturen in de eigen provincie dan voor een grote universiteit waar zijn streekgenoten onvoldoende door aangetrokken worden. Een dergelijke sociale bekommernis voor mensen uit eigen omgeving mag niet als verachterd regionalisme of als dorpspolitiek gedoodverfd worden. In België moet erop gelet worden niet te ver te gaan in de richting van een prestigepolitiek, die dikwijls voor minder ontwikkelde landen
P. De Somer, Een visie op de universiteit
43 kenmerkend is. Voor grote wetenschappelijke projecten op Europees vlak zullen de leidende klassen gemakkelijker warm worden gemaakt dan voor een minder enthousiasmerend project van propaedeutica of kandidaturen. Op langere termijn zal een investering in meer primaire wetenschappelijke noden nochtans meer renderen dan een ambitieus wetenschappelijk project voor ruimtevaart. Als uitgangspunt voor een programma van universitaire expansie vertrek ik niet van het aantal plaatsen die in de toekomst voor universitairen zullen vrijkomen. Deze toekomstmogelijkheden zijn moeilijk te voorzien en een politiek van Malthusianisme op gebied van universitair onderwijs past niet in onze democratische maatschappij. Al wie bekwaam is, moet geholpen worden om hogere studies te doen. Op universitair onderwijs heeft elkeen recht, precies zoals op een wagen of een televisietoestel. Selectie mag niet gebeuren op basis van financiële middelen maar alleen op grond van aanleg voor intellectuele arbeid. In het licht van deze principes zullen wij de toestand in het nederlandstalig landsgedeelte trachten te ontleden en een concrete oplossing voorstellen voor een universitaire politiek.
Hoger onderwijs in Vlaanderen Daar een absolute norm voor het deelnemen aan hoger onderwijs niet bestaat, zal men alleen met toestanden in andere landen kunnen vergelijken. Zulke vergelijking heeft echter ook geen absolute waarde omdat de structuratie van het onderwijs verschillend is. Wat in één land als hoger technisch onderwijs beschouwd wordt, zal in een ander bij het universitair ondergebracht worden. Een dergelijke verwarring bestaat ook tussen angelsaksische ‘colleges’ en kandidaturen. Als vast punt van vergelijking voor het Vlaamse land beschikken wij alleen over de toestand in het franstalig landsgedeelte. Globaal kan men deze samenvatten in de cijfers die tot vervelens toe in publikaties en voordrachten herhaald werden. Terwijl 60% der Belgische militairen de Nederlandse taalrol kiezen, volgen slechts 40% universitairen onderwijs in het Nederlands. In de leeftijdsgroep waaruit in hoofdzaak de studenten gerecruteerd worden, met name de groep van 18 tot 24 jaar, is de deelname aan hoger onderwijs voor de franstaligen circa 66‰ en voor 1 de nederlandstaligen circa 29‰ . West-Vlaanderen en Limburg komen ver
1
Dr. J.L. WIEËRS, Evolutie van Leuven als aantrekkingspool, gedurende het laatste decennium, in Onze Alma Mater, 1964, nr. 1, blz. 8.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
44 achteraan in de universitaire scolarisatiegraad, terwijl het best gerangschikt arrondissement, Brussel, een deelnamecoëfficiënt haalt dat het dubbele bedraagt van het rijksgemiddelde. De factoren die de deelname aan het universitair onderwijs bepalen, zijn van uiteenlopende aard. Het sociaal-economisch element is zeker belangrijker dan de nabijheid van universiteiten. Als klassiek voorbeeld halen de tegenstanders van spreiding het arrondisement Mechelen aan, dat een zeer laag deelnamepercent vertoont en nochtans niet ver van Leuven en Brussel verwijderd is. Veurne heeft een hoog percent universitairen alhoewel het ver van universitaire centra verwijderd is. Het is niet mogelijk met zekerheid te bewijzen dat de aanwezigheid van een instituut voor hoger onderwijs een attractiepool is die vooral aantrekt in zijn onmiddellijke omgeving. Er zijn echter aanduidingen uit studies uitgevoerd in verschillende landen, die aantonen dat de oprichting van universitaire kandidaturen in een provinciestad zeker in de onmiddellijke omgeving van dit centrum de universitaire scolarisatie zou doen stijgen al was het maar door de rechtstreekse persoonlijke uitstraling van de professoren en het personeel dat eraan verbonden is. De opwerping dat men er beter zou aan doen, de jeugdige Vlamingen uit de schaduw van hun kerktoren weg te halen om hen hun studiejaren buiten de kring van hun huisbakken omgeving te laten doorbrengen, gaat niet op. Het beste middel om hen uit hun dorpsmentaliteit te ontwortelen en hun ogen op de wereld te openen is de inplanting van hoger onderwijs ter plaatse. Het probleem van de oprichting van nieuwe universiteiten stelt zich eveneens indien men als vertrekpunt de bestaande instellingen neemt. Volgens minimale 2 berekeningen voorziet men 47.000 universitairen in 1970, maximaal 60.000 . Als basis voor een projectie in de toekomst kan men als normaal beschouwen ernaar te streven dat 1% van de bevolking of 10% van de groep van de 18- tot 25-jarigen aan de universiteit zou studeren. In 1970 zal deze leeftijdsgroep ongeveer 1.075.000 3 personen omvatten . Berekend op deze basis moet men er in België rekening mee houden universitaire instellingen uit te bouwen voor 100.000 studenten. Deze cijfers zijn niet utopisch vermits men er in Frankrijk naar streeft reeds in 1970 zulke deelname te bereiken, en dat in de Verenigde Staten en Canada dit percent reeds overschreden is. Volgens deze normen zou in het Vlaamse land mogelijkheid voor universitair onderwijs moeten
2 3
Bijkomend Verslag over de expansie en de aanpassing van het Hoger Onderwijs - Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, p. 18. Ruimere kansen voor Allen. De Nederlandse Boekhandel, 1964, blz. 30.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
45 gepland worden voor ongeveer 50.000 studenten, ongeveer 3 maal het huidige aantal. Om deze studenten op te vangen beschikken wij nu over 1 Vlaamse universiteit te Gent, de helft van een universiteit te Leuven en een nog niet belangrijke en onvolledige nederlandstalige afdeling aan de universiteit te Brussel. In 1975 zal Leuven 36.000 studenten tellen waarvan 18.000 in de nederlandstalige afdeling. Rekening houdend met een nog niet optimale verhouding van één lid van het onderwijzend en wetenschappelijk corps voor 10 studenten zou dit leiden tot een structuur van 3.600 professoren en assistenten. Hierbij moet men nog de hulpkrachten voorzien als preparateurs, secretaressen, laboranten, enz. waarvan 4 de recrutering normalerwijze lokaal moet gebeuren . Men kan verdedigen dat de uitbouw van een dergelijke universiteit niet onmogelijk is, zelfs in een kleine stad met een weinig bevolkte omgeving. Het schijnt ons echter logischer en meer economisch toe, een deel van de universiteit te verplaatsen dan massief het ganse kaderpersoneel en een groot deel van het technisch personeel te importeren. Analoge problemen stellen zich trouwens voor de industrie waar men eveneens zal decentraliseren, wanneer de streek waarin ze gevestigd is afgeroomd is op gebied van werkkrachten of wanneer de eenheid te groot wordt en te log om te leiden. Daarnevens komt nog voor de universiteit, tenminste voor bepaalde activiteiten, een zekere afhankelijkheid van haar omgeving. Dit is vooral duidelijk voor de faculteit geneeskunde, maar het probleem stelt zich ook voor andere faculteiten, vooral indien ze een beroep moeten doen op leerkrachten die gespecialiseerd zijn in bepaalde domeinen. De universiteit te Brussel heeft aldus onbetwistbaar zeer grote voordelen door te leven in symbiose met de hogere kaders van de administratie, de economie en van de internationale organismen die daar gevestigd zijn. Indien de katholieke universiteit niet om historische redenen te Leuven ingeplant was, zou men er zeker nooit meer aan denken in deze kleine provinciestad een universiteit te vestigen. Alleen om argumenten van ideologische aard worden haar, de geneeskunde uitgezonderd, expansiemogelijkheden buiten het arrondissement geweigerd. De discussie gaat vooral over de spreiding van de kandidaturen. Zowel vrijzinnigen als katholieken zijn tegen de initiatieven die in die richting genomen worden, omdat ze vrezen voor het klerikaal karakter van deze nieuwe instellingen. Als officiële redenen geeft men aan dat het niet
4
J. DE LANOO, De Leuvense Studentenbevolking, I.E.S.P.O., 1964, blz. 45.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
46 mogelijk is in kandidaturen buiten de Alma Mater het universitair peil te behouden. Zolang onderwijs in kandidaturen en licenties veruit de belangrijkste activiteit was van de universiteit, betekende een spreiding zeker een amputatie van de universitaire gemeenschap. Gedurende de laatste tien jaar heeft het zwaartepunt van de universitaire interesse zich verplaatst naar wetenschappelijk onderzoek en postuniversitair onderwijs en stelt zich vooral in de Vereinigde Staten, waar de toestand reeds verder evolueerde dan bij ons, het acute probleem dat de professoren hun onderwijstaak verwaarlozen ten voordele van hun wetenschappelijke activiteit. De moderne universiteit, die de toekomstige elite moet vormen, spitst zich meer en meer toe op de hoogste graad van wetenschappelijk onderricht en de opleiding in de kandidaturen zou hiervan nadelige gevolgen kunnen dragen. Met hun meer dan 50% van het totaal aantal universitairen vormen de kandidatuurstudenten een ballast waarvoor de leiding van de universiteit zich weinig interesseert. De benoemingen van de laatste jaren zijn hiervoor kenschetsend. Ze gebeurden overwegend in het kader van nieuwe initiatieven voor postuniversitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van een zeer gering aantal studenten, maar niet om de verhouding onderwijskrachten - studenten in de zeer bevolkte eerste jaren te verbeteren. Voor de eerstejaarsstudent is de universiteit meer een wedloop tegen hindernissen waar alleen de besten geselecteerd worden, dan een oefenschool waar hij onder de leiding van meesters opgeleid wordt tot persoonlijk werk. De oprichting van nieuwe instituten, die men naar keuze propaedeutica of kandidaturen kan noemen, zou een bredere recrutering tot gevolg hebben en een betere voorbereiding geven tot de eigenlijke universiteit. Zoals in het middelbaar en technisch onderwijs zouden de klassen gesplitst worden van zodra een zeker aantal studenten bereikt wordt. De kandidaturen die aan de bestaande universiteiten gehecht blijven zouden in een college-systeem kunnen hervormd worden, hetgeen vanzelfsprekend een herziening van de programma's en eventueel een andere aflijning tegenover de licenties zou meebrengen. Onze universiteiten zijn nog niet rijp voor dergelijke hervormingsplannen omdat ze deze beschouwen als een verminking. De professoren bestuderen vanuit een ivoren toren wat buiten gebeurt, maar missen meestal de zelfreflectie om na te denken over hetgeen binnen het huis verkeerd zou kunnen zijn. Voor het hoog aantal mislukkingen in het eerste jaar gaat men liever zoeken naar fouten in de opleiding bij het middelbaar onderwijs, dan naar de gebreken van de eerste kandidaturen
P. De Somer, Een visie op de universiteit
47 Omwille van financiële voordelen en prestige zal men de bloei van de universiteiten uitdrukken liefst in aantal studenten en jaarlijkse aangroei. Daarom vreest men de concurrent, die eventueel te Antwerpen of te Hasselt studenten zal ontnemen, en zal men in 1964 liever blijven staan bij dezelfde universitaire structuren waarover België reeds in 1834 beschikte. Vooral voor het Vlaamse Land stelt zich het probleem van nieuwe instellingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op een zeer acute wijze. Tengevolge van de vroegere economische en intellectuele ontwikkeling gebeurde de spreiding tot hiertoe spontaan in het franstalige landsgedeelte. Het zou niet eerlijk zijn deze ontwikkeling nu te stoppen en te beweren dat de verzadiging is ingetreden. Men verwijt terecht aan de Vlamingen dat ze niet voldoende een beroep doen op de financiële mogelijkheden, die in België bestaan ten voordele van wetenschappelijk onderzoek, maar vergeet dat de meeste research-instituten in handen zijn van franssprekenden. Om deze circulus vitiosus te breken is de oprichting van nieuwe laboratoria een eerste stap. Het grootste probleem voor de leider van een gespecialiseerd laboratorium is niet goede kandidaten te vinden, maar wel hun een toekomst te verzekeren. De oprichting van onderzoekslaboratoria naast de kandidaturen zou onmiddellijk mogelijkheden scheppen en onrechtstreeks nieuwe wetenschappelijke roepingen bevorderen. Elke investering in wetenschappelijke instellingen in Vlaanderen kan alleen voordelige gevolgen hebben om onze culturele opgang te bevorderen. Klerikale en antiklerikale motieven wegen niet op tegen het positieve van dergelijke initiatieven.
Praktische voorstellen Er bestaat geen enkel gevaar te veel initiatieven te nemen voor de uitbreiding van het hoger onderwijs en van de mogelijkheden tot wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen. Er is nu plaats voor minstens 2 kandidaturen en voor een nieuwe universiteit. Als enige beperking zou ik stellen de financiële mogelijkheden die nu reeds onvoldoende ter beschikking gesteld worden voor een normale expansie van de bestaande universiteiten. Vooral voor de meer gespecialiseerde instituten moet men een nutteloze versnippering van krachten vermijden. De noden op universitair gebied zijn verschillend voor beide taalgebieden zodat de te volgen politiek eveneens verschillend moet zijn. In Vlaanderen moeten meer jongeren in de universiteit terechtkomen en nieuwe research-instituten opgericht worden, terwijl voor de franstaligen de verdere uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek in bestaande
P. De Somer, Een visie op de universiteit
48 instellingen moet mogelijk gemaakt worden. Daar de mogelijkheden van wetenschappelijke ontwikkeling onbeperkt zijn, en de financiële middelen essentieel beperkt, kan alleen de splitsing van het budget voor hoger onderwijs een rechtvaardige verdeling van de beschikbare fondsen verzekeren. Bij de coördinatie van de initiatieven zou de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid een belangrijke rol kunnen spelen. Het dringendste objectief is het verzekeren van de toekomst van Leuven. Dit kan maar alleen indien men de realiteit wil inzien dat deze universiteit in werkelijkheid zowel op gebied van het aantal studenten als van haar dubbele structuur beantwoordt aan twee universiteiten. Per student beschikt Leuven nu over 30.000 BF, Brussel over 50.000, Gent over 100.000 en Luik over 80.000 BF. Indien de subsidiëring niet onmiddellijk aangepast wordt en op het peil gebracht van de andere Belgische universiteiten, wordt Leuven bedreigd door een financieel failliet ondanks het feit dat de verhouding van het aantal leerkrachten tot het aantal studenten beneden het gemiddelde ligt van de andere universiteiten. De autonomie van beide taalsecties moet te Leuven verder uitgebouwd worden. Ze moeten beschikken over een eigen budget, eigen vertegenwoordiging in nationale en internationale commissies en een eigen wetenschappelijke politiek kunnen volgen. Veel initiatieven werden in het verleden in het dubbel genomen zonder voldoende wetenschappelijke motivatie, gewoon omdat men rechtvaardigheidshalve oordeelde dat het ene taalstelsel niet tegenover het andere mocht bevoordeligd worden. Het zal verrijkend zijn voor Leuven indien zowel wat betreft wetenschappelijk onderzoek als onderwijsmethodes beide afdelingen in andere richtingen zouden evolueren. Een brede differentiatie van laboratoria en postgraduate onderwijs zou de contacten tussen franssprekenden en Vlamingen bevorderen en heel wat spanningen opheffen. Twee secties die zich elk volgens hun eigen karakter ontwikkelen bieden meer mogelijkheden dan twee afdelingen waarvan de ene het spiegelbeeld is van de andere. Te Leuven zal minder aan politiek gedaan worden indien men aan beide partijen kan verzekeren dat ze over eigen en voldoende middelen zullen beschikken voor hun respectieve noden en eigen expansie. Het is een algemeen biologisch verschijnsel dat gebrek aan voedsel en levensruimte leidt tot pathologische stoornissen. De levensruimte werd aan de Universiteit Leuven ontnomen door ze op te sluiten in haar arrondissement, terwijl ze door de wet van 1960 op de subsidiëring van de universiteiten juist genoeg ontving om vegetatief te overleven.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
49 Voor het sociaal probleem, gesteld door de faculteit geneeskunde, werd een overbrenging van de franstalige afdeling naar Sint-Lambrechts-Woluwe in 't vooruitzich gesteld. Om die faculteit een harmonische structuur te geven zou ten minste het onderwijs in de doctoraten volledig ter plaatse moeten ingericht worden. Voor de opleiding tot specialisatie, vooral wanneer deze gepaard gaat met belangrijke investeringen, zou het meer logisch zijn de activiteiten te Sint-Lambrechts-Woluwe en te Leuven te coördineren. Een volledige uitbouw van alle specialiteiten in beide centra zou leiden tot verspilling van geld en wetenschappelijke krachten. Men kan zich goed voorstellen dat bepaalde specialisaties te Sint-Lambrechts-Woluwe onder de leiding zouden gesteld worden van een professor van de Vlaamse Faculteit, terwijl een franstalige professor de verantwoordelijkheid zou blijven dragen van andere takken te Leuven. Naargelang van hun specialisatie zouden zowel nederlands- als franstalige studenten in het ene of het andere centrum opgeleid worden. Van de oprichting van volledige franstalige en Vlaamse Faculteiten zowel te Leuven als te Sint-Lambrechts-Woluwe moet men afzien omdat dit in praktijk zou leiden tot 4 Faculteiten van Geneeskunde, terwijl in elk centrum slechts plaats is voor de normale ontwikkeling van één universitaire dienst. De huidige onrust bij de professoren in de Geneeskunde is te wijten aan hun onzekerheid voor de toekomst. De Vlamingen voelen zich geremd in hun expansie te Leuven, omdat ze over onvoldoende klinische faciliteiten beschikken voor de opleiding van het groeiend aantal studenten en kandidaat-specialisten, en niet inzien hoe men daar in de tegenwoordige omstandigheden een oplossing kan voor vinden. Voor de franssprekenden komt daar nog bij dat ze afhangen voor hun klinische activiteit van een Vlaamse Commissie voor Openbare Onderstand en hoofdzakelijk in een Vlaams milieu hun patiënten moeten recruteren. Ze voelen zich bedreigd in een stad, die meer dan vroeger een Vlaams karakter gekregen heeft en waar op bepaalde ogenblikken in de harde periodes van de taalstrijd een hatelijke ‘Walen buiten’-campagne gevoerd werd. Sentimenteel houden ze van Leuven maar rationeel zijn ze ervan overtuigd dat er in de stad geen plaats is voor de ontwikkeling van twee volledige geneeskundige faculteiten. Beide partijen voelen zich onzeker omdat tot nu toe geen concreet plan werd uitgewerkt voor de toekomstige verhoudingen tussen de twee taalgroepen in de geneeskunde. Met een struisvogelpolitiek tegenover de bestaande problemen zal niets opgelost worden. Het is nu de hoogste tijd om de concrete verdeling en inplanting van de klinische diensten voor te bereiden en hiervoor een
P. De Somer, Een visie op de universiteit
50 timing te bepalen. De spanningen zullen onmiddellijk ophouden indien iedereen weet dat naar een oplossing voor zijn problemen gezocht wordt, zelfs indien deze er maar komt over 5 of 10 jaar. Een gemengde commissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van beide taalgroepen, zou hiermee kunnen belast worden. Een politiek van ‘numerus clausus’ gesteund op een selectie van de beste studenten in het universitair onderwijs en een sterke gemeenschappelijke uitbouw van het postuniversitair onderwijs en van wetenschappelijke instituten te Leuven zou misschien meer beantwoorden aan de specifieke zending van een internationale katholieke universiteit. Dergelijk programma is voorlopig tenminste utopisch, omdat de meeste katholieken overtuigd zijn dat de tegenwoordige politiek zoveel mogelijk katholieken naar een katholieke universiteit te sturen, verder moet gevolgd worden. Ze steunen zich vooral op concrete toestanden in het officieel onderwijs, dat geen waarborgen zou bieden van neutraliteit.
De andere universiteiten Een aanpassing van de wet op de subsidiëring van de universiteiten kan niet beperkt blijven tot de katholieke universiteit. Het is rechtvaardig dat ook nieuwe schikkingen voor de universiteit te Brussel zouden genomen worden en dit op dezelfde basis. De nederlandstalige afdeling van deze universiteit staat nog in haar kinderschoenen en moet veeleer beschouwd worden als een geheel van nederlandstalige cursussen aan een franstalige universiteit. Een dubbele subsidiëring kan men maar verdedigen indien waarborgen bestaan dat de nieuwe gelden aan de verdere ontwikkeling van de Vlaamse universiteit zullen besteed worden. Hiervoor is een zekere autonomie een noodzakelijke voorwaarde. Anders is het gevaar niet denkbeeldig dat in de toekomst de franstalige instituten van hoger onderwijs nog meer zullen bevoordeligd worden dan in het verleden. Het is vanzelfsprekend dat een financiële oplossing voor Leuven en Brussel bovendien moet rekening houden met het aantal studenten per afdeling. Er is geen twijfel mogelijk over het feit dat na Brussel, Antwerpen de meest geschikte plaats is in België voor het vestigen van universitair onderwijs. Dit dichtbevolkt centrum beschikt over een potentieel van industriële en economische activiteit dat intellectueel niet uitgebaat wordt. Leuven voerde in 't verleden een regionalistische politiek en de verhouding van politieke en ideologische krachten is nu zo, dat de kansen verkeken zijn om bepaalde activiteiten van de nederlandstalige universiteit naar Antwerpen over te plaatsen:
P. De Somer, Een visie op de universiteit
51 Politiek is de druk voldoende om tot de realisatie van een universiteit over te gaan en in beide ideologische kampen zijn er voorstanders voor een pluralistische formule die waarborgen zou geven aan katholieke en vrijzinnige studenten. Voor een concrete uitwerking van zulke open universiteit werd echter nog geen akkoord bereikt. Wat ook de toekomstige structuur weze, men zal rekening moeten houden met wat bestaat aan de andere universiteiten en men mag zich niet laten verleiden tot een nieuwe ‘universitas’ met alle mogelijke afdelingen. Indien geen universitair programmatiebureau tot stand komt dat met een zeker gezag nieuwe initiatieven kan remmen of stimuleren, zowel voor vrije als voor staatsinstellingen, bestaat er een groot gevaar dat elk gespecialiseerd instituut in België in acht exemplaren zal opgericht worden en dat elk onderdeel van een specialiteit zou uitgroeien tot een instituut. Als objectieve basis voor de oprichting van leerstoelen en faculteiten te Antwerpen moet men uitgaan van het aantal studenten, dat in andere universiteiten deze cursussen volgt. Eventueel zou men in utopia kunnen voorstellen dat bepaalde specialisaties, die te Antwerpen een beter terrein zouden vinden voor hun ontwikkeling vanuit de bestaande instellingen, naar deze stad zouden overgeheveld worden. Indien de tegenstanders van de spreiding van het universitair onderwijs gewoonlijk als argument geven dat de afstanden in België klein zijn voor de studenten, geldt dit waarschijnlijk ook voor de professoren. Zowel te Antwerpen als aan de bestaande universiteiten zou men, naargelang de onderwijsprogramma's, een minimum aantal studenten moeten verzekeren vooraleer een nieuw programma gesubsidieerd wordt. Indien na X jaren dit minimum niet bereikt is zou men eenvoudigweg het programma moeten afschaffen. Het is niet logisch en niet produktief professoren te betalen om in elke universiteit kathederonderwijs te geven aan 5 studenten. In die gevallen moet men ofwel dit onderwijs concentreren in één universiteit ofwel deze studenten onder de leiding plaatsen van een professor, die hen kan helpen om hen actief in een bepaalde specialiteit in te werken. Praktisch zou men te Antwerpen een commissie moeten benoemen bestaande uit een kleine full-time staf medewerkers. Deze zouden op een termijn van bijv. 6 maanden een concreet voorstel moeten uitwerken over de structuur en de studieprogramma's van de nieuwe universiteit voor een periode van minimum 5 jaar. Zolang Antwerpen gepland wordt door dilettanten, hoe verdienstelijk ook, zal men nooit tot klare toestanden komen en riskeert men door te snelle beslissingen de wetenschappelijke toekomst van deze universiteit te compromitteren.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
52
De spreiding van kandidaturen en propaedeutica De academische milieus in België hebben in grote meerderheid stelling genomen tegen de spreiding van kandidaturen en propaedeutica. Sociale argumenten zijn in deze milieus meestal niet doorslaggevend en onbewust speelt een verdediging van eigen status, vrees voor versnippering en ideologische richting een grote rol. Eigenaardig is het verschijnsel dat de Vlaamse katholieke studenten zich in hetzelfde kamp bevinden als de franstaligen en dat ze samen met de conservatieve universitairen en politici en ook met de vrijzinnigen front vormen tegen de oprichting van kandidaturen in West-Vlaanderen en Limburg. Het is tekenend voor de mentaliteit van de katholieke Vlaamse jeugd dat ze vooral in verzet staat omdat zowel de christelijke syndicale milieus als de hogere geestelijke overheid het initiatief van deze spreiding namen. Het lijkt alsof een latent antiklerikalisme emotief meer in de balans weegt dan hun Vlaamse overtuiging en bekommernis om een betere doorstroming naar de universiteit in de Vlaamse provincies te bevorderen. De ideologische motivering die in de campagne voor de spreiding dikwijls op de voorgrond trad, heeft waarschijnlijk voor een groot deel deze reacties uitgelokt. De oprichting van nieuwe centra is nochtans essentieel een sociale en intellectuele, en niet een politieke of een ideologische zaak. De gespreide kandidaturen moeten bij voorkeur onafhankelijk zijn van de bestaande instellingen, en zeker over een eigen inkomen beschikken, zoals dit ook nu het geval is voor het instituut Notre-Dame te Namen en Saint-Louis te Brussel. Ze mogen in elk geval geen kopie worden van de bestaande kandidaturen en moeten over een grote vrijheid beschikken om zelf hun onderwijsmethodes te bepalen. Het feit dat het universitair onderwijs sinds eeuwen niet evolueerde in zijn pedagogische methodes bewijst niet dat het optimaal is. Het is mogelijk dat een vernieuwing zowel kwantitatief als kwalitief betere resultaten zou geven. Om het wetenschappelijk peil van deze gespreide instituten en van hun leerkrachten te verzekeren moet men aan de professoren mogelijkheid voor persoonlijke research geven. Men kan zich goed indenken dat hun laboratoria zouden openstaan voor post-graduate studenten.
Samenvatting Zowel de gegevens verzameld door de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid als diverse publikaties van universitaire studiediensten bewijzen dat het aantal universitairen in België in de onmiddellijke toekomst sterk zal toenemen. Op het gebied van instituten en participatie
P. De Somer, Een visie op de universiteit
53 van de betrokken leeftijdsgroep aan hoger onderwijs bestaat een duidelijke achterstand in de Vlaamse provincies, vergeleken met Wallonië en Brussel. Onze universitaire instellingen moeten aangepast worden om het groeiend aantal studenten op te vangen en om een betere recrutering in Vlaanderen te bevorderen. Deze kwantitatieve expansie mag niet gebeuren ten koste van de degelijkheid van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Dit stelt het probleem van de verdere uitbouw van de bestaande universiteiten en van de coördinatie van de nieuwe initiatieven. Concreet moet zowel ten voordele van de universiteiten van Leuven als van Brussel de wet op de subsidiëring van het hoger onderwijs herzien worden. Leuven moet een mogelijkheid tot expansie krijgen buiten het arrondissement ten minste voor bepaalde activiteiten. Voor de uitbouw van een universiteit te Antwerpen moet rekening gehouden worden met hetgeen reeds bestaat aan de andere universiteiten en met bepaalde specialisaties die zich beter rond deze stad zouden ontwikkelen. Een spreiding van propaedeutica of kandidaturen, eventueel anders opgevat dan onze bestaande kandidaturen is zowel vanuit sociaal als van wetenschappelijk standpunt te verdedigen. De verwezenlijking van zulk ambitieus programma kan alleen gebeuren over verschillende jaren en moet aangepast worden aan de financiële mogelijkheden en de tijd nodig voor de recrutering en de vorming van voldoende leerkrachten. Voor de uitbouw van onze toekomstige structuren van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek mag alleen een sociale en wetenschappelijke bekommernis aan de basis liggen. Met politieke, klerikale of antiklerikale argumenten komt men niet tot een rationele universitaire politiek.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
54 *
De Leuvense universiteit in het brandpunt
De voorzitter van de K.V.H.U.-Brussel heeft erop gedrukt dat van mij geen officieel standpunt werd verwacht maar de visie op de problemen vanuit mijn eigen ego. De klassieke theorieën betreffende Leuven kent iedereen. De Leuvense Universiteit staat sinds vijf jaar in het brandpunt van de Belgische en zelfs van de buitenlandse belangstelling. Het probleem werd ontleed in honderden artikels van dagbladen en tijdschriften, en maakte het voorwerp uit van tientallen moties van professoren, wetenschappelijke navorsers, studenten, nationale en lokale verenigingen van culturele en politieke aard. Het werd uitgediept - en soms nog meer ingewikkeld gemaakt - in ontelbare voordrachten, parlementaire besprekingen, uitzendingen van radio en televisie en wat weet ik nog. Indien mij gevraagd wordt meer klaarheid te scheppen dan is dit niet omdat het probleem Leuven de jongste maanden onvoldoende werd belicht. Het vormt integendeel een typisch voorbeeld van ‘over-exposure’ of overbelichting, waardoor de contouren van het beeld vervagen en de wit-zwart nuances verdwijnen. Vooreerst wil ik trachten in het kort, en noodgedwongen onvolledig, de decors te belichten waarin het Leuvens toneel gespeeld wordt. Na de diepere betekenis van het treurspel te hebben onderzocht, wil ik een verantwoording geven van mijn eigen houding.
Diagnose Op de openingsplechtigheid van het academisch jaar stapte ik met het professorenkorps door de Bondgenotenlaan achter een groep Waalse en buitenlandse studenten. De Vlaamse studenten stonden met de rug naar ons gekeerd. Zij jouwden ons uit en riepen scheldwoorden naar de statige
*
Bij het verschijnen van dit artikel in het De Maand-nummer van november 1966, laat de redactie van het tijdschrift de volgende nota afdrukken: ‘Op 24 october jl. werd Prof. P. De Somer, als prorector der Leuvense universiteit, uitgenodigd door de K.V.H.U. te Brussel om aldaar een uiteenzetting te houden over de huidige stand van het probleem “Leuven”; het is de tekst van deze spreekbeurt die hier verschijnt’. We vinden erin de kijk van de toenmalige prorector op de oorsprong van de problemen en zijn visie op de ontwikkeling naar autonomie.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
55 stoet van in toga en habijt getooide professoren, die als het ware van uit oude tijden een plechtige intrede hielden in de stad Leuven. Eén slogan of scheldwoord - of was het maar een constatatie, misschien voor sommigen hard om horen? - maakte op mij een zekere indruk omdat het niet zo slecht gevonden was. Een student riep nl.: carnaval! Ik kan me voorstellen dat de stoet van plechtig uitgedoste hoogleraars bij sommigen een beeld opriep van discrepantie. Beoefenaars van de moderne wetenschap gaan nog gehuld in hun middeleeuwse kleding. Terwijl de rol van de universiteit erin bestaat de motor te zijn van de technische, wetenschappelijke en sociale vooruitgang, doet zij zich met haar ouderwetse toga's aan de buitenwereld voor als een aan de tijd ontheven gemeenschap. Bij mij riep dat incidentje het beeld op van een geprangde universiteit die temidden van een evoluerende gemeenschap, zoekt naar adaptatie.
In de eerste plaats is de functie van de universiteit gedemocratiseerd Tot vervelens toe hoort men herhalen dat welstand en politieke macht in grotere mate afhankelijk zijn van de waarde en de hoeveelheid van technici en wetenschapsmensen, dan van materiële rijkdom en fysieke macht. In de moderne wereld kunnen laboratoria voor scheikunde en fysica sterker bijdragen tot de verdelging van de wereld dan oorlogsbodems. Het ministerie van Onderwijs is meer bepalend voor de toekomst van de welvaartstaat dan de departementen van Economische Zaken en Financiën. Voor de man-in-de-straat zijn ijskast, wagen en jaarlijkse vakantie meer afhankelijk van het produkt dat geleverd wordt door de wetenschappelijke research dan van zijn strijd tegen de werkgevers. Dit fenomeen is tamelijk recent. In ieder geval is men zich daarvan slechts bewust geworden in de jongste 15 à 20 jaar. Naast de democratisering van de functie der universiteit worden wij geconfronteerd met de democratisering van de deelnemers aan het leven van de universitaire gemeenschap. In academische milieus is het heimwee nog groot naar de ‘universitas’, waar de mensen die er samenleven geen verplichting hebben om hun kennis te gebruiken voor praktische doeleinden. Velen dromen nog van een gesloten gemeenschap waar het celibaat van het intellect beoefend wordt, gescheiden van de concrete contemplatie van de feiten, los van de alledaagse realiteit. Het is niet meer alleen de internationale elite die toegang heeft tot de universiteit. Kinderen van een arbeider zijn er even welkom als die van een advocaat. Naast de notariszoon zit de zoon uit café ‘De Olifant’, die niet zo zeer komt om een stuk cultuur, maar om een stuk papier te
P. De Somer, Een visie op de universiteit
56 verwerven, een diploma dat hem toegang verschaft tot de hogere sociale klassen. Hij wil er een beroep leren dat in zijn optiek ver verwijderd ligt van wetenschap en cultuur, maar hem een check aan de hand doet voor de aankoop van zijn wagen en de bouw van zijn woning. Democratisering van de studentenmassa ging bovendien gepaard met democratisering van het professorenkorps. Vroeger waren de hoogleraars gelijkgesteld met de hoogste magistraten. Hoe zeldzamer een species is, hoe meer waarde ze heeft. Als er duizenden zijn, behoren zij niet meer tot een selecte klasse. Een symptoom van die democratisering is b.v. de staking die enkele maanden geleden werd op touw gezet door de professoren van de rijksuniversiteiten, voor hogere lonen, een beter statuut en een meer voordelige pensioenregeling. Zij zagen zich verplicht dezelfde drukkingsmiddelen te gebruiken als de man-uit-de-straat. Toen de professoren naar het laatste wapen van de arbeider grepen om in de welvaartstaat hun belangen te verdedigen, verloren zij meteen hun sociaal aureool. Zij daalden neer tot de klasse van de gewone stervelingen. Dit alles is nieuw, maar het is onafwendbaar. De democratisering van de universiteiten en de bestendige uitbreiding van de wetenschap schiep ook nieuwe financiële behoeften. Talrijker studenten en een uitgebreider gamma van wetenschappen vereisten meer geld en hogere investeringen. Men kwam als het ware in een vicieuse cirkel terecht. Het zijn niet meer zoals vroeger de prinsen en de bisschoppen die een universiteit kunnen in leven houden. Een nieuw fenomeen deed zich voor: de universiteit was verplicht een beroep te doen op hetgeen Professor Leemans genoemd heeft ‘Vadertje Staat’. Dat is voor niemand meer een geheim, en het gevolg was dat iedereen zich met de universiteit ging bemoeien: de journalist, de politicus, de industrieel, de syndicalist. Iedereen valt haar aan en betoogt hoe het zou moeten. De publieke opinie is er voor of er tegen... Niet alleen van buiten uit, ook van binnen in wordt de universitaire wereld in beroering gebracht. Professoren en studenten willen hun zeg hebben over de structuur van de universiteit, het onderwijssysteem, de keuze van professoren, de hervorming van de examens, enz... Wat heeft men in de jongste vijf jaar daarover in België niet geperoreerd! Velen horen in zich een stem en voelen zich geroepen om prorector of rector te worden. Overal staan messiassen op, die de heilige kruisvaart preken in deze heidense wereld om relieken uit het verleden te verdedigen tegen profanatie.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
57 In België is het probleem van de universiteiten bijzonder acuut. Naast de kwesties van algemene aard - democratisering, inschakeling in de gemeenschap, expansie van het wetenschappelijk onderzoek - kreeg het bij ons een speciale kleur omwille van de taalverhoudingen en de ideologische tegenstellingen. De hoofdtonen die men in België overal terugvindt, in de partijen, het onderwijs, de sociale organisaties, kleurden ook de politiek van de universiteiten en het wetenschapsbeleid. De spanning tussen de taalgemeenschappen drong binnen in de ivoren toren van wetenschap en cultuur, en de universitaire problemen werden het voorwerp van competities tussen twee cultuurgroepen die zich elk verdedigen met eigen wapens.
Een overheersend element in het Belgisch decor vormen de taalverhoudingen De franssprekenden beschikken over een taal met ruimere verspreiding vooral op cultureel vlak, die lange tijd de officiële taal was van de administratie, middelbaar en hoger onderwijs, gerecht, handel en nijverheid. In aanzienlijke mate slaagde het Frans erin zijn positie te handhaven, ook bij de invloedrijke klassen in onze Vlaamse steden. Men zou gaan denken dat de Franse taal beschikt over de charmes van een verleidelijke vrouw. De verfransing van Brussel gebeurt onbetwistbaar onder sociale druk. Maar hoeveel Vlamingen hebben zich te Brussel gedwee en zonder tegenzin laten verfransen, omdat zij graag overschakelden naar een andere cultuur? Het zou de moeite waard zijn de statistieken op te maken van de Vlamingen die een belangrijke rol speelden of spelen in de Vlaamse strijd en die het Frans als huistaal gebruiken. Het Nederlands wordt gesproken door de meerderheid van onze landgenoten maar het is een taal met kleinere spreiding, die in België een lang verleden van verdrukking en veronachtzaming achter de rug heeft. Zij leefde voort in de dorpsschool en kreeg ook langs politieke weg een zekere erkenning. Op de economische, financiële en wetenschappelijke kringen evenwel kon het Nederlands geen vat krijgen. De zgn. elite, de groep met procentsgewijze de grootste participatie aan het hoger onderwijs, was en is nog in ruime mate verfranst. Tijdens het vorig academisch jaar waren er nog 2.612 studenten in Vlaanderen die in het Frans studeerden. Vlaanderen kreeg slechts universitair onderwijs in eigen taal sedert 1930. In den beginne werd het overigens nog grotendeels gegeven door franssprekende professoren.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
58 De nederlandssprekende groep heeft dus een duidelijke culturele achterstand, die nog niet is ingehaald. Vandaar wellicht het regionaal karakter van onze visie op de universitaire politiek. Men is begonnen met nieuwe faculteiten te Antwerpen, kandidaturen te Kortrijk; Limburg dringt eveneens aan. Als cultureel zwakkere groep zijn wij geneigd een defensieve houding aan te nemen, want zonder bescherming zou de Vlaamse gemeenschap haar deel niet krijgen van de gelden die voor de wetenschap zijn bestemd. De taalverhoudingen vormen dus de eerste hinderpaal voor een rationele planning van het universitair onderwijs in ons land.
Een tweede typisch Belgisch aspect van het probleem is de ideologische splitsing Ik geloof dat er niet één land in de wereld is waar wij zo acuut worden geconfronteerd met de ideologische verzuiling als bij ons. Nergens is de katholieke Kerk zo institutioneel geïntegreerd in de wereldlijke structuren: syndicaal leven, gezondheidsorganisaties, politiek, en ook in de universiteiten. Dat alles is historisch gegroeid. Vaak is de voornaamste zorg het behoud van verworven posities, en van het bestaande evenwicht, meer dan bekommernis voor de wetenschap. Tegenover Leuven staat de universiteit van Brussel, die gesteund is op vrijzinnigheid en een anti-katholieke levensbeschouwing. Zelfs in het katholieke kamp is er gebrek aan eenheid. Bij het vastleggen van de expansiepolitiek moet men met dat alles rekening houden: van de ene kant de taalverhoudingen, van de andere kant de concurrentie tussen de rijksuniversiteiten, de vrije universiteit van Brussel, de katholieke universiteit van Leuven en de hogere instituten van de Jezuïeten. Op deze achtergrond speelt het Leuvens toneel zich af. Leuven is microcosmos van Vlamingen en franssprekenden, en bij deze laatsten moet men dan nog onderscheid maken tussen Walen, Brusselaars, francofonen uit het Vlaamse land en vreemdelingen. Zij allen zitten samengedrongen in een kleine stad en niet zelden in dezelfde enge gebouwen. Het gebrek aan ruimte is onbetwistbaar en ten allen prijze moet er aan expansie gedacht worden, hetzij te Leuven hetzij elders. In grote steden als Brussel of Gent wordt het studentenvolk verdund. Duizend studenten kunnen op de Rooseveltlaan te Brussel onopgemerkt voorbijgaan of hoogstens een lichte storing teweegbrengen in het verkeer. Duizend studenten in de Bondgenotenlaan te Leuven verlammen de stad en wekken de indruk van een opstand. Zoals ratten nerveus worden
P. De Somer, Een visie op de universiteit
59 wanneer zij samen zitten in een enge ruimte, zo zal de concentratie van veel mensen met te weinig levensruimte bestaande spanningen vermeerderen en acuter maken. De ophoping van een kritische, explosieve massa zoekt een uitweg volgens krachtlijnen, die onbewust aanwezig zijn. Het expansieprobleem zal zich kristalliseren rond de taalproblemen. Te Leuven is het specifiek karakter van de Belgische taalverhoudingen weerspiegeld. Het sociaal verschil lussen de twee taalgemeenschappen in België vindt men terug in de samenstelling van het korps van professoren, wetenschappelijk personeel en studenten. Het algemeen superioriteitsgevoel dat de franstaligen eigen is, treft men ook duidelijk aan bij de Leuvense professoren. Bij hen bestaat er meer gebondenheid met de Belgische leidende klassen. Zij hebben ook zekere voordelen, b.v. gemakkelijker toegangsmogelijkheden tot de industrie, het bankwezen, het gerecht, de wetenschap met haar laboratoria, waar zij zich heel wat minder vreemd voelen dan de nederlandstaligen. Sociaal doen zij zich meer gelden en de spontane cohesie, die belangrijk is voor het functioneren van de elite, is bij hen veel sterker dan bij ons. De strijd voor sociale vooruitgang en de belangstelling voor eigen economische problemen is bij de franstaligen naar de achtergrond gedrongen; hun interesse gaat meer naar vrijetijdsbesteding en wetenschappelijk onderzoek. Zoals overal elders in Vlaanderen voelen ook de status-zoekers uit de Leuvense agglomeratie, de gegoede burgerij en zelfs de middenstand, zich aangetrokken tot de franstalige upperclass. De hogere sociale klasse, zowel van de Leuvense bevolking als deze behorend tot de universitaire gemeenschap, zoekt bij voorkeur aanleuning bij de franstalige elite, liever dan bij de nederlandstalige. Op dat gebied is nochtans een gunstige evolutie merkbaar, vooral onder de benoemingen van de jongste jaren. Nu nog ondervinden wij de gevolgen van het feit dat Leuven slechts vanaf 1930 op grote schaal werd vernederlandst en dat de eerste generatie van de in het Nederlands docerende professoren merendeels tot de franssprekende groep behoorde. De tweede generatie vooraanstaande Vlamingen beheerste de Franse taal nog zeer behoorlijk, maar was nederlandssprekend. De huidige generatie bezit nog slechts een passieve kennis van het Frans. Een tweede aspect van de groeiende vervreemding tussen de twee taalgroepen te Leuven is het gebrek aan interesse van de franstaligen voor de Nederlandse cultuur; zeker hebben zij geen begrip voor aanpassing en integratie in de Vlaamse gemeenschap. Ondanks alle ronkende verklaringen over het belang van samenleven en contacten tussen twee culturen, is te Leuven, onder sociaal en cultureel oogpunt een soort
P. De Somer, Een visie op de universiteit
60 Berlijnse muur aan het ontstaan tussen de Vlamingen en de franssprekenden. Vroeger hadden de kinderen van de franstalige universitaire gemeenschap contact met Vlaamse kinderen langs de school, de parochie, de jeugdbeweging. Door het oprichten van eigen scholen, een eigen parochie, eigen jeugdbewegingen, het organiseren van een eigen sociaal en cultureel leven, is een kloof ontstaan. Daarbij komt het reeds vermelde verschijnsel dat de jongere generatie van Vlamingen niet meer bekwaam is het Frans te gebruiken als vlotte omgangstaal. Onze kinderen kennen de kinderen van de franstaligen niet meer. Alle sentimentele banden tussen de twee gemeenschappen zijn teloorgegaan. Met een vriend kan men van mening verschillen, maar nooit zal men er aan denken hem weg te sturen. Tegenover een vreemde is men veel harder. De nieuwe generaties zijn vreemden geworden voor elkaar en dit verklaart de treffende hardheid waarmee ze tegenover elkaar staan. Het verblijf van de franstaligen te Leuven wordt door velen beschouwd als de aanwezigheid van een vreemd lichaam temidden van een Vlaamse stad. Men moet nochtans begrijpen dat ook voor de franssprekenden het probleem bestaat van de binding met hun taalgemeenschap en hun cultuur. De Waalse katholieken zien in de Leuvense universiteit hun belangrijkste intellectueel centrum. Het is aan te nemen dat de professoren van de Franse sectie gehecht zijn aan een eigen Frans milieu en dat zij hun kinderen willen opvoeden in eigen taal. Deze vaststellingen zijn niets anders dan een klinische diagnose en prognose, in alle brutaliteit maar sine animo. Het lot van de patiënt zal er niet op verbeteren indien de diagnose, uit vrees voor de gevolgen, onjuist wordt gesteld! Een derde aspect van het probleem werd uitvoerig behandeld in het tijdschrift ‘De Maand’. Ik heb de indruk dat Leuven het laboratorium aan het worden is waar alle Belgische moeilijkheden tussen de twee taalgemeenschappen worden geconcentreerd. Leuven blijft voor velen het ideale milieu om, buiten alle beschouwingen van universitaire aard, een ideologisch en zelfs fysiek agitatiecentrum tot stand te brengen voor de gehele Vlaamse problematiek en vooral voor het probleem Brussel. Academisch personeel, professoren en assistenten, vormen de grootste concentratie van denkmateriaal en moreel gezag die men ergens kan aantreffen. Leuven is altijd een van de brandpunten geweest in de Vlaamse beweging; inzake bekommernis en inzet voor de Vlaamse problemen wordt van de Leuvense professoren een meer actieve rol verwacht dan van andere Vlaamse universiteiten en universitaire centra.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
61 De nieuwe studentengeneraties, die zijn opgegroeid buiten het contact met de franssprekenden en de Franse cultuur, beginnen in te zien, bewust af onbewust, dat hun eigen toekomst gebonden ligt aan de sociale doorbraak van de Vlaamse Beweging. De achteruitgang, zowel sociaal als geografisch, van de Vlaamse cultuur te Brussel - gepaard met de sterke ontwikkeling van de hoofdstad als economisch en cultureel centrum - wekt bij de jeugd een gevoel van frustatie. Wij zijn op een kritisch punt gekomen. Het zou kunnen zijn dat de Vlaamse jeugd zich bedrogen voelt en geremd in haar opgang door een verstard voorkomende Vlaamse beweging. In elk geval is het zo dat de Vlaamse beweging zelf door een aantal studenten in vraag wordt gesteld. De misstanden te Brussel weerkaatsen op Leuven. Het opbreken van kasseistenen in de Leuvense straten is misschien de uiting van een frustratie-complex, omdat achter de vensters van de nieuwe, luxueuze buildings te Brussel zo weinig plaats is voor Vlaamse mensen. In alle landen geven de studenten blijk van sociale ontevredenheid. De universiteiten zijn uitgelezen milieus voor agitatie geworden. Alle verhoudingen in acht genomen is Leuven een grootstad van mensen tussen 18 en 25 jaar. Zij beschikken over vrije tijd, zij zijn uiteraard dynamisch en kunnen nog de edelmoedigheid opbrengen om voor ideeën op straat te komen. Daarom is de Leuvense universiteit een heet spit geworden waar alle Belgische haringen worden samengebracht om ze te laten bakken. Hoe anders verklaart men de interesse van allerlei groeperingen, die hun problematiek in onze stad komen opwarmen? Ook andere universiteiten willen als pressure-groep hun woord meepraten over Leuven. Sommigen misbruiken Leuven als afleidingsmanoeuvre voor problemen die aan hun eigen universiteit veel acuter zijn. Waarom die plotse belangstelling van een nieuwe klas van klerikale antiklerikalen, ambitieuze paters die verontwaardigd zijn wanneer ze de bisschoppen op politiek betrappen terwijl ze zelf heelder dagen aan politiek doen, en die het ressentiment tegen hun overheid op Leuven afreageren? Dat alles blijft niet zonder invloed, en communistisch getinte elementen laten geen kans voorbijgaan om te stoken en verwarring te zaaien. Men is verrast over hetgeen er woelt in de geesten van sommige Vlaamse studentenleiders als men hun geschriften leest. Hier volgen enkele staaltjes: - ‘De student dient de weg op te gaan van radicale zelfstandigheid ten overstaan van de familie. Het determinisme dat uitgaat van de familie is van zuiver handhavende aard en brengt met zich mee een gesloten engagement, gebaseerd op klasseverschil en onderscheid in wereldbeschouwing d.w.z. verzuiling individualisme conservatisme’.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
62 - ‘Elke ideologische fundering van de universiteit is zinloos, omdat zij niet teruggaat op de sociale realiteit en bijgevolg kan zulke fundering slechts gezien worden als handhaving. Elke ideologie komt in de grond neer op handhaving ... De endoctrinering van de studentenmassa dringt zich op’. - ‘De vervreemde mentaliteit in België steunt op drie ideologieën, welke realiteitsloos en dus vervreemdend zijn voor de Belgische burger: 1. De Vlaamse ideologie: De Vlaamse ideologie gaat uit van een achterhaald gegeven, het nationalisme, dat slechts historisch gefundeerd kan worden. Het nationalisme, sluitsteen van de zgn. Vlaamse Beweging gaat niet uit van welke sociale realiteit ook. Hierdoor komt het dat op het ogenblik de Vlaamse Beweging een belangrijk element van vervreemding inhoudt dat elk engagement belemmert. Daarbij komt dat deze Vlaamse Beweging geïncorporeerd ligt in wat men noemt Verenigingen, zonder enige mogelijke dynamiek. 2. De Belgische ideologie: De studenten moeten elke centrumpolitiek vermijden (b.v. een travaillistische regering) opdat de mogelijkheid tot sociale tegenstelling zou vergroten. Het spreekt vanzelf dat de studentenpolitiek vanuit uiterst links dient te vertrekken en als zodanig wel bewust zijn gezicht moet tonen. Pas dan wordt het mogelijk de uiterst rechtse pers (dit is de overgrote meerderheid van onze massa-media) en politieke partijen duidelijk aan te vallen. 3. De religieuze ideologie: De universiteit is een van de grootste ondernemingen van dit land. Wij dienen de universiteit niet anders dan als een onderneming te benaderen. Ook de Kerk is een van de grootste ondernemingen van dit land. Wij moeten de Belgische kerk als een geestelijke Société Générale benaderen. De twee sociétés moeten trouwens het brandpunt worden van onze aanval op het establishment’. Wellicht moeten we dergelijke uitlatingen niet te ernstig en zeker niet te tragisch opnemen, vooral daar de linkse ondermijners intussen duidelijk gewaar geworden zijn dat zij door de massa van de studenten niet worden gevolgd en dat de openbare opinie in Vlaanderen hen links laat liggen.
Therapie Na deze brutale diagnose wordt het tijd om te praten over de therapie. Vooraf moet men zekere opties nemen, eerst en vooral met betrekking tot
P. De Somer, Een visie op de universiteit
63 de eigenlijke zending en betekenis van een katholieke universiteit. Is deze zending vooral pastoraal, d.w.z. moeten wij trachten een maximum aantal katholieke intellectuelen te vormen? Of is de zending vooral universeel? Moet onze universiteit hoofdzakelijk een denkcentrum zijn voor de Kerk, waar geloof en wetenschap bestendig worden geconfronteerd, en waar het aantal studenten eerder zou moeten beperkt worden? Men zou dan zelfs een numerus clausus kunnen invoeren. Vlamingen en Walen zijn het ook over die kwestie oneens. Terecht heeft men geklaagd dat de vroegere structuur van de katholieke universiteit was voorbijgestreefd. Inzake besluitvorming en beleid was een veel te grote bevoegdheid geconcentreerd bij de inrichtende macht en haar vertegenwoordiger te Leuven, de rector magnificus. De structuur bleek niet aangepast aan een moderne universiteit, waar de positieve wetenschappen meer dan 80 th. van het budget en van de activiteit opslorpen. Op onze dagen moet een universiteit bestuurd worden als een grote onderneming, waarvan de problematiek hoofdzakelijk van materiële aard is; een theoloog is niet gevormd voor zulke taak. Er was eveneens te weinig decentralisatie ter hoogte van de faculteiten, die steeds voor meer specifieke problemen gesteld worden, waaraan niemand anders dan zijzelf een oplossing kunnen geven. Ook was er niet voldoende scheiding Tussen onderwijs en wetenschapsbeleid, omdat het meestal dezelfde mensen waren die moesten instaan voor beide. De meeste professoren nemen hun wetenschap zeer ter harte, maar zijn niet de geschikte personen om een oplossing te vinden voor de concrete problemen van elke dag. De planning voor de toekomst van onze universiteit werd toevertrouwd aan een embryonair studiebureau. Al deze kwesties: de democratisering, de spanning tussen de Belgische taalgemeenschappen, de expansieproblemen en de verouderde structuren, brachten een explosieve toestand teweeg. Toen kwam de brief van 13 mei, waarmee het episcopaat een oplossing trachtte te brengen en op te leggen. Aan beide taalafdelingen werd autonomie beloofd en de voorgestelde oplossing inzake expansie bestond in een verdubbeling van de kandidaturen, die zouden gespreid worden over Vlaanderen en Wallonië. De centrale macht werd nog versterkt. Deze brief werd eerder koel of zo men verkiest, eerder warm onthaald en bracht de explosieve toestand tot explosie, niet alleen te Leuven maar over gans het Vlaamse land. Deze explosie heeft zeker de evolutie verhaast. De benoeming op 26 mei van Professor Leemans tot commissaris-generaal betekende dat
P. De Somer, Een visie op de universiteit
64 de vertegenwoordiger van de inrichtende macht, de rector magnificus, gedubbeld werd door een leek. Deze keuze beduidde eveneens dat de universiteit zou worden gereorganiseerd op basis van de nieuwe structuren die waren ontworpen door de commissie waarvan Professor Leemans voorzitter was. Op 4 juni werd een leek aangesteld als prorector van de Nederlandse sectie, na een brede consultatie in de kringen van professoren en wetenschappelijk personeel. Aldus was een eerste bewijs geleverd dat de democratisering en de laïcisering ernstig zouden doorgevoerd worden. Op 15 juli werd een ontwerp van structuurhervorming voorgelegd aan de bisschoppen en hun raadgevers. Dit ontwerp, dat was opgesteld door de rector magnificus, de commissaris-generaal en de prorectoren van de twee afdelingen werd integraal aanvaard. De tekst werd in de vereiste juridische vorm gegoten en verscheen op 7 oktober in het staatsblad. Op diezelfde vergadering van het episcopaat, op 15 juli, besliste de inrichtende macht dat alle problemen met politiek karakter werden overgedragen aan de academische overheid, die de opdracht ontving een regeling te zoeken in onderling overleg Tussen beide secties en in contact met de politieke instanties. In het communiqué van de bisschopsconferentie van 15 juli werden duidelijk de bevoegdheden en verantwoordelijkheden afgelijnd van de inrichtende macht, de academische overheden en de politieke instanties. Hierdoor werd de weg geopend naar een oplossing, zowel op gebied van herstructurering als expansie. In de nieuwe structuren worden voor het eerst twee taalafdelingen erkend met eigen bevoegdheden. Elke afdeling is meester inzake wetenschappelijke politiek, benoemingen van academisch en wetenschappelijk personeel. De financies zijn gesplitst, en dat is uitermate belangrijk. Voor gemeenschappelijke problemen van beide secties zal het overleg gebeuren op volledig paritaire basis. De democratisering van het beleid werd doorgevoerd. De besluitvorming vertrekt vanuit de faculteiten, die alle vertegenwoordigd zijn in de academische raad. De meeste leden van de academische raad werden op democratische wijze verkozen. De unitaire raad van beheer moet nog enkel instaan voor de juridische bekrachtiging van de beslissingen die door de academische raden genomen worden, aangezien de twee secties nog geen eigen rechtspersoonlijkheid hebben. Voor bepaalde kwesties worden de leden van het wetenschappelijk personeel en de studenten bij het beleid betrokken. Leuven-Nederlands is een glazen huis geworden.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
65 Uit de democratisering volgt ook de laïcisering. Onder de zestien leden van de Vlaamse academische raad zijn er slechts vier priesters, waarvan twee namens de kerkelijke faculteiten. Het dagelijks bestuur wordt waargenomen door vier leken en één geestelijke. Voor het management en de contacten met de gemeenschap werd een college van curatoren aangesteld. De katholieke universiteit is beslist de weg opgegaan naar democratisering. Er werd reeds heel wat verwezenlijkt, alhoewel wij niet ontveinzen dat nog een lange weg moet worden afgelegd. Het komt erop aan de administratieve uitbouw te verzekeren van de autonome Nederlandse sectie. Dit is vooral een kwestie van geschikte mensen, maar in elk geval brachten wij een efficiënte beleidspolitiek. Van de professoren en de faculteiten wordt verwacht dat zij het democratisch spel zullen spelen en dat zij oog hebben voor de problemen van het geheel. Ieder denkt dat zijn specialiteit de belangrijkste is. De versplintering van de wetenschap in ontelbare specialismen maakt het noodzakelijk bij de verdeling van de budgetten een selectie te doen. Vooral het begin zal moeilijk zijn en het eindresultaat zal men slechts kunnen vaststellen binnen enkele jaren. Indien de nieuwe structuur de weg opent naar een volwaardige autonomie, dan blijft nog altijd de kwestie bestaan van de erkenning als zodanig, de eigen rechtspersoonlijkheid. De autonome Nederlandse Gemeenschap te Leuven is in feite de grootste universiteit van ons land, en in de ogen van de wetgever bestaat zij niet. In sommige organen van het wetenschapsbeleid is Leuven-Nederlands de facto vertegenwoordigd, maar wettelijk niet. Het is ondenkbaar en onaanvaardbaar dat men aan de prorectoren van de Vlaamse en ook van de Waalse sectie een gelijkaardig statuut zou blijven ontzeggen als dat van de rectoren der andere universiteiten, inzonderheid wat betreft de vertegenwoordiging in de nationale fondsen en instellingen voor het wetenschapsbeleid. Deze dubbele erkenning zou niets afdoen aan de fundamentele eenheid van de katholieke universiteit; het is alleen een aanpassing aan de werkelijkheid. Wij vragen klare toestanden en wij willen geen slachtoffer blijven van unitaire of federale obsessies. Men moet niet in alles symbolen zien van een te schuwen federalisme. Het is zoals Professor Van Hee eens zegde: sommigen zien zelfs federalisme in het breken van een pistolet. Tenslotte is er de kwestie van de geografische expansie en de overheveling van de Waalse afdeling naar Wallonië. Op dat gebied staan wij nog minder ver en zijn alleen bepaalde tendensen merkbaar. De
P. De Somer, Een visie op de universiteit
66 procedure werd ingezet voor de onteigening van nagenoeg 200 ha te Waver-Ottignies. De aankoop van deze gronden laat alle mogelijkheden open voor om het even welke vorm van expansie. Dit probleem heeft een algemeen universitair aspect. Zoals in andere universiteiten zijn ook bij ons vele gebouwen en lokalen te klein en niet geschikt voor de noodzakelijke aanpassing. Maar in tegenstelling met andere universiteitssteden is daarenboven onze stad te klein om de bestendige uitbreiding en het toenemend aantal studenten op te vangen. Wat al problemen kennen wij te Leuven inzake huisvesting! Van universitair standpunt is de deconcentratie buiten Leuven-stad onafwendbaar. In principe zou dat even goed kunnen gebeuren rond Leuven. Indien de geografische expansie geen taalkundige en politieke aspecten had, zou ze geen moeilijkheden meebrengen. Zelfs franstalige colleges zouden theoretisch kunnen gevestigd worden te Aarschot of te Tienen, indien er geen algemeen Belgisch probleem was en indien men van Leuven niet een symbool en kristallisatiepunt had gemaakt van de nationale eenheid. Het behoud van de Franse sectie te Leuven zou zekere winstpunten opleveren voor beide groepen, vooral wat betreft de gespecialiseerde instituten. Het aantal hooggeschoolde specialisten is gering, de uitrusting is duur en de studenten zijn weinig talrijk. De mogelijkheid voor de professoren om contacten te onderhouden met collega's van eenzelfde en van andere specialiteiten zou groter zijn en voordelen opleveren voor beide groepen. Daarbij komt onbetwistbaar het probleem van de kerkelijke instituten die een grote aantrekkingskracht uitoefenen op vreemde studenten en die eigen inplantingen hebben te Leuven, zoals het Amerikaans college, het Iers college en het college van Latijns-Amerika, waar de contacten zeer belangrijk zijn en het aantal uitstekende mensen gering. Een overhevelingspolitiek, brutaal geformuleerd als ‘Walen buiten’ of zelfs onder vorm van een vriendelijke uitnodiging om verdere expansie elders te zoeken, heeft altijd iets hatelijks, iets intolerants dat op racisme lijkt en waarvoor louter academisch geen argumenten kunnen gevonden worden. Er zijn enkel politieke argumenten. Indien ik het probleem terugkaats naar het politieke vlak, dan is het niet omdat ik ermee verveeld zit en het van mijn schouders wil schudden, maar omdat het concreet tot het politieke terrein behoort. Ik wil deze bewering illustreren door twee typische uitspraken van personen die als Vlaamse extremisten bekend staan en die een actieve rol spelen in de strijd voor de totale overheveling.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
67 De eerste: indien België federaal was ingericht, en wij meester waren in eigen huis, zouden wij geen bezwaar zien in het verblijf van de Walen te Leuven. Dan zouden wij een Franstalige universiteit op ons grondgebied eerder zien als een verrijking dan als een gevaar. En de tweede uitspraak: indien de franssprekende professoren geen speciaal statuut en geen kastescholen hadden gevorderd, dan zou de eis tot overheveling waarschijnlijk nooit gesteld geworden zijn, en hadden wij ons wellicht tevreden gesteld met de autonomie. Het probleem-Leuven kan niet gescheiden worden van de andere Vlaamse problemen. Het is al te gemakkelijk ons een complex van minderwaardigheid aan te wrijven. Te Leuven betalen wij de Brusselse intolerantie ten opzichte van de Vlaamse cultuur en de a-sociale houding van de franssprekende kaste in Vlaanderen, de treurgang naar de zolang gevraagde culturele autonomie, het uitstel van de uitvoeringsbesluiten bij de taalwetten, het gebrek aan een Vlaamse hoger-onderwijs politiek en al het andere wat de Vlamingen ontstemt en grieft. Cultuur reikt verder dan toneel, schilderkunst, literatuur en muziek. Culturele autonomie veronderstelt dat men beschikt over de middelen om het universitair onderwijs en het wetenschapsbeleid aan te passen aan het karakter en de noden van de eigen volksgemeenschap. Indien in het verleden de behoeften aan eigen culturele ontplooiing spontaan waren opgevangen door degenen die politieke verantwoordelijkheid dragen, en niet slechts schoorvoetend werden toegegeven onder druk van extremistische partijen en straatrumoer, dan zou de huidige spanning te Leuven nooit zijn ontstaan. Leuven is als het ware het symbool geworden van een krachtproef, waarmee de Vlamingen het bewijs willen leveren van hun meesterschap in eigen huis. Het probleem kan niet door de academische instanties, maar alleen door overleg tussen de politieke partijen tot een oplossing worden gebracht. De financiële middelen die hiertoe nodig zijn kunnen niet gevonden worden binnen de universiteit, zelfs niet voor een minimale expansie. De huidige regering heeft trouwens de subsidiëring van de universiteiten verminderd met 8 t.h. De achterstand in de betaling van de staatssubsidies heeft voor gevolg dat wij verplicht zijn ons patrimonium te gebruiken of leningen aan te gaan tegen hoge rentevoet. Leuven krijgt per student de laagste subsidiëring van alle Belgische universiteiten. De slogan ‘il faut suivre la politique de son budget’ brengt mee dat wij enkel plannen kunnen maken in het ijle en luchtkastelen bouwen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
68
De overheveling van de Franstalige sectie kan concreet gebeuren onder vier verschillende vormen. 1. Verdubbeling van de kandidaturen. Dit wil zeggen dat een volledige franstalige universiteit behouden blijft te Leuven maar dat men als experiment ook kandidaturen zou oprichten te Waver. De voordelen van dit systeem zijn dat de Franse universiteit volledig blijft, terwijl het toch een zekere ontlasting zou meebrengen voor Leuven. Men vraagt zich evenwel af hoe de selectie zou gebeuren. Welke studenten zouden naar Waver gaan, tenzij enkelen waarvan de ouders de voorkeur geven aan een gesloten milieu, afgezonderd van de grote universiteit met haar gevaren. Wie zou te Waver gaan studeren, wanneer hij dezelfde kandidaturen aantreft te Leuven en te Brussel? Waver heeft in dat geval geen demografisch recruteringsveld. De oprichting van experimentele kandidaturen zou verdedigbaar zijn te Aarlen bij voorbeeld, maar niet zo dicht bij Leuven en Brussel. 2. Volledige overheveling van alle franstalige kandidaturen, zoals werd voorgesteld door de Vlaamse leden van de commissie-Leemans. Dit zou een werkelijke ontlasting meebrengen voor Leuven, vermits de helft van de franstalige studenten, plus gans de Franse faculteit van geneeskunde weg zouden zijn. De eenheid van de universiteit en de verdere samenwerking met de Nederlandse afdeling zou gewaarborgd zijn door de verdere aanwezigheid te Leuven van de Franse licenties en doctoraten. Deze formule is echter in academische milieus altijd op veel tegenstand gestuit. Dit kwam duidelijk tot uiting bij de voorbereiding van de wet van 1965, die de mogelijkheid bood om kandidaturen op te richten te Kortrijk. De professoren voelen zich afgezonderd; zij hebben geen contacten met collega's uit de licenties. Hun studenten leven niet in een echt universitair milieu. De franssprekenden zijn meestal sterk gekant tegen deze formule, omdat hun universiteit in dat geval zou verspreid zijn over drie campussen. Te Leuven zelf zouden zij zich geminoriseerd voelen, omdat zij er niet meer zouden beschikken over een volwaardige universiteit. Ook hebben zij pedagogische en wetenschappelijke bezwaren. 3. Volledige overheveling van bepaalde faculteiten. Het voordeel zou zijn dat een bepaalde discipline volledig bijeenblijft, maar deze formule wordt in academische milieus nog heftiger bekampt dan de horizontale splitsing tussen kandidaturen en licenties.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
69 Het is ten andere een feit dat de indeling in faculteiten meer en meer een kunstmatig karakter krijgt, en dat de interpenetratie van verschillende disciplines altijd groter wordt. Hierbij komt ook nog een financieel tegenargument: het heeft weinig zin de ganse infrastructuur van een universiteit uil te bouwen voor één of een paar faculteiten. 4. De volledige overheveling van gans de Waalse afdeling. Dit zou een duidelijke oplossing brengen voor Leuven en bovendien zou de eenheid van de franstalige universiteit bewaard blijven. Een voordeel zou ook zijn dat Leuven-Frans dan terechtkomt in haar eigen cultuurgebied. Het bezwaar kan enkel liggen in de prijs. De volledige overheveling van de Franse sectie is ongetwijfeld een dure oplossing, maar het is geen utopie. De universitaire investeringen moeten in de eerstkomende 15 à 20 jaar toch worden verdubbeld, hetzij te Leuven, hetzij elders. De groei van het aantal studenten en de bestendige uitbreiding van de wetenschappelijke noden maken die investering onafwendbaar. In 1968 moet er een nieuwe wetgeving komen betreffende de universitaire expansie. Uiterlijk tegen die datum moet het Leuvens probleem een principiële oplossing krijgen in het kader van het expansieprogramma voor gans het universitair onderwijs. Men hoeft zich geen illusies te maken: daar ook zal een compromis moeten gesloten worden tussen links en rechts, tussen vrijzinnigen en katholieken, tussen nederlands- en franssprekenden, tussen seculiere en reguliere onderwijsinstellingen. Maar zal het een oplossing zijn waar de wetenschap bij gebaat is en ook de taalvrede, of zal het uitsluitend liet resultaat zijn van een koehandel? Laten wij verhopen dat dit laatste niet gebeure. Indien niet alles goed wordt afgemeten, mag men een nieuwe revolte verwachten, waarvan het epicentrum niet noodzakelijk te Leuven ligt. De praktische realisatie van de te nemen beslissingen kan 10 à 20 jaar vergen. Intussen moet men te Leuven geen mirakelen verwachten. Wat mij betreft, het is mijn oprechte wens dat onze Alma Mater en ikzelf spoedig uit de actualiteit zouden verdwijnen. Professoren, assistenten en studenten hebben ook nog andere dingen te doen dan rond te lopen met de dwanggedachte dat zij een zending te vervullen hebben in verband met de structuur van onze universiteit. Zij mogen gerust zijn, de Vlaamse universitaire belangen te Leuven zijn in goede handen. En hiermee bedoel ik niet zozeer de mijne, dan wel deze van de Vlaamse academische raad, die aller vertrouwen tenvolle waardig is.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
71
II De universiteit denken en leiden A Keus uit de rectorale redes
P. De Somer, Een visie op de universiteit
73 *
De universitaire problemen van Leuven-Nederlands
Heren Ministers, Heren Professoren en Navorsers, Waarde Studenten, Dames en Heren Het is voor mij een grote eer en een genoegen U allen welkom te heten in deze Aula ter gelegenheid van deze historische gebeurtenis. Voor de eerste maal in de meer dan vijfhonderdjarige geschiedenis van onze universiteit opent de nederlandstalige universitaire gemeenschap, professoren, wetenschappelijke vorsers, studenten, administratief en technisch personeel, haar eigen academiejaar. Dit betekent geen breuk met een verleden, dat ons dierbaar is, maar alleen een mijlpaal in de normale evolutie van de éne Alma Mater Lovaniensis naar meer autonome universiteiten, die steeds meer hun eigen weg zullen opgaan. Wellicht zullen sommigen betreuren dat voor deze gelegenheid de uiterlijke tekenen werden weggelaten die aan universitaire plechtigheden over de ganse wereld het eigen karakter geven van een gemeenschap ‘ietwat ontheven aan de aardse werkelijkheid’. De academische stoet ging niet uit, de toga's bleven geborgen, de pedellen bleven thuis. Het lag niet in onze bedoeling te breken met een oude traditie; wel wilden wij hiermee naar buiten beklemtonen dat onze universiteit, zoals al de andere, bekommerd is om haar toekomst en zich erover in stilte wil bezinnen. Om dezelfde reden werden op deze plechtigheid alleen personen uitgenodigd die rechtstreeks bij het leven van onze universiteit betrokken zijn. Wij danken hen hartelijk voor hun aanwezigheid. Onze universiteiten stammen, zoals de kathedralen, uit de middeleeuwen. Sinds hun ontstaan hebben ze periodes gekend van voorspoed en verval, prestige en isolement. Ze hebben oorlogen, revoluties en reformaties overleefd en ze hebben gedurende zes eeuwen steeds hun identiteit behouden, een bewijs van hun vermogen om zich aan een steeds wisselende maatschappij aan te passen. Thans bevindt de universiteit zich opnieuw in een kritieke periode.
*
Volledige tekst van de openingsrede van het academiejaar 1968-1969, uitgesproken door rector P. De Somer op 7 oktober 1968.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
74
Crisistoestand Er heerst ontevredenheid bij haar leden over de instelling zelf en over de maatschappij waarin ze leeft. Alles wordt op de korrel genomen: de pedagogische methodes, examens en selectiesystemen, de bevoegdheid van de gezagsorganen, de structuren, de binding met de gemeenschap, het voortbestaan van instellingen die een bepaalde ideologie als basis hebben. Er wordt geschud aan de ivoren toren en er bestaat onrust en onzekerheid bij hen die verantwoordelijkheid dragen. Niemand kan nog een heldere blik hebben op de zo veelvoudige en soms weinig samenhangende kritiek die geuit wordt; en de bedoelingen van degenen die tegen de universiteit in opstand komen zijn zeer uiteenlopend. Eén zaak is echter wel duidelijk: de uitingen van onbehagen en opstandigheid die als een besmetting de ene na de andere universiteit hebben aangetast, bewijzen dat er ernstige spanningen bestaan in de betrekkingen onderling tussen de groepen binnen de universiteit, en tussen universiteit en buitenwereld. Het zou verkeerd zijn deze spanningen te negeren en ze toe te schrijven aan de onverantwoorde houding van bepaalde extremistische groeperingen; het zou evenzeer getuigen van een grote naïviteit te denken dat men gemakkelijk tot een oplossing zal komen.
Concentratie van macht in onze welvaartsmaatschappij De oorzaken van de bestaande malaise werden in talrijke studies ontleed: de explosie van het studentenaantal tijdens de jongste tien jaren en de daaruit volgende massificatie van een nieuwe sociale groep kunnen ongetwijfeld gerekend worden tot de oorzaken van de moeilijkheden binnen instellingen die niet uitgerust zijn om een dergelijke massa op te vangen. Bovendien heerst er bij de jongere intellectuelen onzekerheid over hun toekomst in een welvaartsmaatschappij, die weliswaar de mogelijkheid geschapen heeft om de poorten van de universiteit voor een steeds groeiend aantal kandidaten te openen, maar geen voorzieningen heeft getroffen om hen daarna weer op te vangen en hun die verantwoordelijkheden toe te vertrouwen waarop ze overeenkomstig hun vorming aanspraak kunnen maken. Thans rijst het probleem welke de plaats is van de mens en van de intellectueel in een samenleving die door toedoen van de technische vooruitgang veel materiële problemen heeft opgelost, ‘une société de bacheliers’, die voor de eerste maal in de geschiedenis de voorwaarden heeft gecreëerd om de mens te brengen tot zijn volle geestelijke ontplooiing.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
75 Deze evolutie bracht echter terzelfdertijd een concentratie van macht met zich mee, een bundeling van economische, financiële en politieke krachten, die het hele wereldgebeuren determineren en de mens dreigen te herleiden tot een soort robot, waarvan denken en handelen van op afstand worden geregeld. Het oogmerk van onze maatschappij is technische vooruitgang geworden: ‘the exaltation of manpower over mankind’, en door dat proces werden de universiteiten meegesleept. Men krijgt soms de indruk dat het doel van de opvoeding niet meer is de mens op het cultureel peil van zijn tijd te brengen, maar hem in te schakelen in een produktiesysteem. Daardoor wordt hij in zekere zin de slaaf van zijn eigen beschaving.
Gevaar van deze evolutie voor de Universiteit In dat proces dreigt het wezen van de universiteit als vrij denkcentrum verloren te gaan, terwijl juist de universiteiten nagenoeg de enige instellingen zijn die het permanent geweten van de samenleving kunnen uitmaken. Waar anders dan in het universitair milieu kunnen de nodige tegenkrachten zich ontwikkelen. De betekenis van het statuut van academische vrijheid is heden ten dage duidelijk gelegen in deze maatschappelijke taak. Het is de verdienste van de jongste groep van de universitaire gemeenschap, de studenten, dat zij met slogans, moties, optochten, vrije vergaderingen, enz..., de bestaande malaise aan het licht heeft gebracht, en daardoor zowel in de maatschappij als aan de universiteiten een shock hebben veroorzaakt. De studenten hebben weliswaar de weldenkende gemeenschap door geweldplegingen, vandalisme, beschadiging van eigendommen en andere overdrijvingen ontstemd, maar het is irreëel te verwachten dat een revolutie, zoals degene die zich nu voltrekt, in volle vrede kan verlopen. Het is nu eenmaal een feit dat de maatschappij zonder fysische druk belangrijke hervormingen slechts moeizaam ten uitvoer brengt. Reeds geruime tijd waren gezaghebbende personen ertoe overgegaan de universiteit in haar bestaande vorm te bekritiseren. Kleine misstanden werden verholpen, maar essentieel werd er niets veranderd. Integendeel, steeds meer verloochende de universiteit haar opdracht die erin bestond jonge mensen een vorming te geven. Ze liet zich verleiden tot het trainen van beroepsmensen, reeds in 1930 door Ortega y Gasset bestempeld met de naam van ‘nieuwe barbaren, knapper dan ooit, maar ook cultuurlozer dan ooit: de ingenieur, de arts, de advocaat de man van wetenschap’.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
76 Treffend is de gelijkenis van die naam met het woord ‘vakidioten’ dat de studenten gebruiken om hun misprijzen uit te drukken over de opleiding die hun heden ten dage gegeven wordt. Bijna profetisch schrijft Ortega in dezelfde periode: ‘Van deze onverwachte barbaarsheid, van dit wezenlijke en tragische anachronisme, dragen bovenal de pretentieuze universiteiten van de 19de eeuw in alle landen de schuld; en als het barbarendom, in de razernij van een revolutie, ze met de grond gelijk maakte, zouden ze op de keper beschouwd zich niet kunnen beklagen’. De recente gebeurtenissen hebben het probleem doen rijzen van het herdenken van de maatschappij, het probleem van de sociale functie van de moderne universiteiten als motor van de noodzakelijke hervorming. Iedereen is nu overtuigd dat wij op een keerpunt gekomen zijn, waar het erop aankomt, niet om de rust binnen de universiteit te herstellen - want de onrust is op zichzelf slechts een symptoom -, wel om nieuwe levensomstandigheden te scheppen waarin de mens zich volledig kan ontplooien. Het probleem is echter zo ruim en zo complex dat men niet weet hoe het aan te pakken. Men verwijt de jeugd dat ze oude structuren wil afbreken, dat zij zonder enige zin voor realisme droomt van een nieuwe, ideale maatschappij, waarvan ze evenwel de inhoud niet kent. Men haalt de schouders op en men verwijst de revolterende student smalend naar het Utopia van Thomas Morus waarin het uitschakelen van prestige, gezag en eigendom elke reden tot verdeeldheid en twist zou laten verdwijnen, naar de ideale staat van Plato waarin alle goederen zonder uitzondering verdeeld worden, of naar de gemeenschap van de eerste Christenen waarin alle gelovigen één van hart en één van ziel waren en waarin niemand wist wat hij bezat, omdat alles onder hen gemeenschappelijk bezit was. Ondertussen voelt al wie in de samenleving en in de universiteit verantwoordelijkheid draagt zich verontrust en bezwaard. Sinds verscheidene jaren worden misbruiken aan de kaak gesteld, vergaderen allerhande commissies en worden rapporten uitgebracht. Men spreekt van gezagscrisis, verouderd beleidspatroon, zelfs van een machtsstrijd binnen de muren van de universiteit. Telkens weer tracht men de ziekte te beschrijven, maar men komt niet verder dan een psychotherapeutische en kalmerende behandeling. Hervormingsbewegingen blijven beperkt tot het afschaffen van onbeduidende misbruiken, die op elke universiteit bestaan, wat dan ook uitloopt op onbenullige hervormingen. Men gaat kijken bij de buurman, men neemt bij ons de Amerikaanse en de Engelse universiteiten als
P. De Somer, Een visie op de universiteit
77 voorbeeld, maar men moet dan constateren dat geen enkele universiteit haar problemen heeft opgelost of haar taak juist en volledig heeft omschreven. Nog nergens werden de meest adequate structuren gevonden. Men mag geen illusies koesteren. Noch een volledige hervorming van het pedagogisch systeem, noch de realisatie van het medebeheer zal de rust op de campus volledig herstellen, evenmin als de bekoring die spontaan bij gezagdragers opkomt om met ijzeren hand elke opstandige houding te onderdrukken. De kern van de universitaire crisis ligt veel dieper, nl. in de evolutie van de hedendaagse maatschappij zelf. Laten wij nu, zeer concreet, onderzoeken welke ontwikkeling de universiteiten zelf, geplaatst in deze algemene, maatschappelijke context, hebben doorgemaakt.
Symptomen van gigantisme De ontwikkeling van de universiteiten, zowel op gebied van de activiteiten als van het aantal mensen die daarbij betrokken zijn, stelt ons allen voor de vraag waarom ze bestaan en hoe ze hun opdracht moeten vervullen. In een studie over de aanpassing van de universiteiten aan de veranderingen in de maatschappij, trekt de Britse publicist Ashby een vergelijking tussen de biologische en de culturele evolutie. In beide bestaat er een wisselwerking tussen erfelijke eigenschappen en selecties, tussen de natuur en omgeving. Sociale instellingen worden, net zoals de soorten in de biologie, in hun overleving bedreigd, ofwel doordat ze weerstand bieden aan elke druk om te veranderen, om gelijk te blijven aan wat ze oorspronkelijk waren, ofwel door te snelle veranderingen, wat hun integriteit in gevaar brengt. Het feit dat de universiteit gedurende eeuwen is blijven voortbestaan bewijst dat ze zich steeds aan het sociaal denken van elk tijdvak heeft weten te adapteren en bovendien haar traditionele kenmerken voldoende wist te bewaren om haar identiteit niet te verliezen. Men kan deze vergelijking doortrekken en onderzoeken waarom bepaalde diersoorten verdwenen juist op het ogenblik dat ze tot de hoogste graad van ontwikkeling en specialisatie gekomen waren. De Franse viroloog Lwoff maakt daaromtrent in zijn boek ‘L'Evolution physiologique’ de volgende overwegingen. Op het ogenblik dat diersoorten het maximum van hun macht bereikt hebben, hetzij door de afmetingen van hun lichaam, hetzij door de vervolmaking van hun defensieve of offensieve verdedigingsmiddelen, die hen schijnbaar in staat
P. De Somer, Een visie op de universiteit
78 stellen zich tegen gelijk welke vijand te verdedigen, zijn ze veroordeeld om te verdwijnen. Elke vooruitgang in de evolutie, elke nieuwe adaptatie brengt het overleven van het biologisch type in gevaar. Hoe sterker ontwikkeld en hoe meer gespecialiseerd de aanpassing is, hoe meer de soepelheid verloren gaat om zich vlug genoeg aan de veranderingen en aan het milieu te adapteren. Het is niet uitgesloten dat een soortgelijke wet zou gelden voor de universiteit van de 20ste eeuw, die altijd nieuwe taken en specialismen op zich heeft genomen en zich zodoende tot een logge mammoet heeft ontwikkeld. Deze evolutie zou kunnen uitlopen op een teloorgaan van de eigen identiteit. De onrust in de universiteit is, tenminste gedeeltelijk, een symptoom van gigantisme. Door haar prestige oefende de universiteit een dusdanige aantrekkingskracht op de maatschappij uit dat ze werkelijk bestormd werd met pogingen om er de meest diverse activiteiten en specialismen binnen te brengen, met het gevolg dat de ivoren toren een toren van Babel werd. Men hoeft slechts de Belgische situatie even onder ogen te nemen om zich ervan te overtuigen dat die druk niet heeft opgehouden. Instellingen van hoger onderwijs dringen erop aan om tot universiteit geconsacreerd te worden. Binnen de universiteit wil elke technische of wetenschappelijke discipline uitgroeien tot instituut of faculteit; eenieder die een intellectuele activiteit uitoefent, schuift aan in de rij van togati. Die aantrekkingskracht gaat niet zozeer uit van de eerste functie van de universiteit, namelijk het verstrekken van onderwijs en het brengen van de student op het culturele peil van zijn tijd, als wel van het sociale aureool waarmee de middeleeuwse instelling en haar leden omkranst zijn. Voor de politicus, de hogere ambtenaar, de verantwoordelijke in de economische wereld, is het een statussymbool opgenomen te worden in de groep van de docerenden. Voor de kandidaat docent of hoogleraar opent de benoeming aan de universiteit de poort tot eervolle, invloedrijke en financieel aantrekkelijke posten in de samenleving. Het is mijn overtuiging dat deze situatie, in haar geheel beschouwd, het voor de universiteiten die alles hebben onderzocht behalve hun eigen wezen, tot een dwingende plicht maakt nu ook hun eigen gigantisme te gaan onderzoeken en o.a. hun huidige bindingen met de maatschappij te analyseren. Dit alles met de bedoeling om tegenover de maatschappelijke verwachtingen en aandrang een eigen oordeel en meteen ook een eigen keuze te stellen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
79
Financiële afhankelijkheid - verlies aan eigen identiteit In zijn boek ‘The Learning Society’ beschuldigt de vroegere voorzitter van de universiteit van Chicago, Hutchins, de universiteiten ervan hun oorspronkelijke opzet verzaakt te hebben en bezweken te zijn voor de verleiding van research-grants van regering en industrie. In plaats van de studenten een hogere opvoeding te bezorgen, zijn ze verschrompeld tot bewaarplaatsen waarin beroepsdiploma's worden afgeleverd, waar aan kinderverzorging wordt gedaan en ook aan wetenschappelijk onderzoek. Als enige oplossing ziet Hutchins de splitsing van wat hij noemt de knowledge factory, in drie instituten: een instituut voor wetenschappelijk onderzoek, een vormingsschool voor technici en zakenlui, en tenslotte de eigenlijke universiteit, een intellectueel heiligdom voor degenen die de bekwaamheid en de wil hebben om zich te wijden aan het zuivere geestesleven, aan de waarheid omwille van de waarheid. Het combineren van deze drie activiteiten in één instituut leidt ertoe, dat de student als de centrale factor van de universitaire activiteit verwaarloosd wordt. Al kan men uit vergelijkende statistieken van de ‘student-staf-verhouding’ in België en de andere Europese landen opmaken dat de omkadering bij ons vrij gunstig is - voor Leuven-Nederlands bedroeg ze 1/12, 5 in het academiejaar 1967-68 - toch mag men zich door deze schijnbaar zeer gunstige cijfers niet laten verblinden. Wanneer men de lijsten overloopt van het academisch personeel aan de Belgische universitaire centra, stelt men vast dat een groot aantal hoogleraren niet full-time zijn. Slechts van een klein percentage ligt het voornaamste werkterrein in de universiteit en onder deze laatsten is er nog een aanzienlijk aantal dat buiten de universiteit belangrijke en tijdrovende opdrachten vervult. In bepaalde faculteiten staat slechts een kleine minderheid van het professorenkorps volledig ter beschikking van het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Hoewel de toestand bij Leuven-Nederlands beter is dan aan sommige andere universitaire instellingen, toch lijden wij aan diezelfde kwaal. Men zou er dan ook goed aan doen, vooraleer naar de diepere oorzaken van de malaise aan de universiteiten gezocht wordt, even na te gaan welk percentage van hun werktijd hoogleraren en wetenschappelijke vorsers besteden aan hun belangrijke taak van opvoeder van de jongere generatie. Ons streven zal er in de toekomst alleszins moeten op gericht zijn het full-time professoraat te valoriseren en het aanvaarden van opdrachten of functies buiten de universiteit aan bepaalde criteria te onderwerpen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
80 Deze kritiek betreft geen personen, maar een feitelijke toestand, die meebrengt dat de uitbouw van een laboratorium of een research-instituut grotendeels afhankelijk is van opdrachten van buitenuit en van betaalde diensten die door de academici worden verleend. De keuze van een research-object wordt in vele gevallen meer bepaald door de mogelijkheden van financiering dan door direct wetenschappelijke belangstelling. Daardoor dreigen de eigenheid en de onafhankelijkheid van de universiteit als centrum van objectief en vrij gekozen wetenschappelijk onderzoek teloor te gaan, wat voor de samenleving een groot verlies zou betekenen. Om dat te verhelpen is een subsidiëring van overheidswege, groot genoeg om de universiteiten een financiële autonomie te bezorgen, onontbeerlijk.
Versnippering in specialisaties Ook mag de universiteit zich niet verder laten verleiden tot een hopeloze versnippering in specialisaties, met de bedoeling gediplomeerden af te leveren, die geknipt zijn om een zeer specifieke taak in de maatschappij te vervullen. De technologische evolutie is zo snel en de vereiste kennis zo veranderlijk dat een praktische opleiding steeds minder en minder duurzaam wordt. Reeds nu immers is de meest theoretische opleiding de meest praktische geworden. Niet het aanbieden van feiten-materiaal is belangrijk maar wel het geven van vorming. Men moet de problemen in zijn discipline leren benaderen, een geest ontwikkelen die kritisch kan staan tegenover de onderwerpen die men bestudeert en tegenover zichzelf. Aan onze universiteiten worden teveel verschillende vakken gedoceerd en teveel verschillende diploma's en certificaten afgeleverd, terwijl er aan de ontwikkeling van het intellect eenvoudigweg te weinig aandacht wordt geschonken. Als een concreet voorbeeld van overdreven en voortijdige specialisatie, wil ik de recente hervorming van het onderwijs in de kandidaturen vermelden, waardoor de ooglappen van het eigen beroep reeds aangebracht worden vanaf het eerste academiejaar. Het is mogelijk dat de student door deze hervorming, op het einde van zijn studie, beter op de hoogte is van de op dat ogenblik bereikte stand van de wetenschap in zijn branche; het is echter weinig waarschijnlijk dat daar nog veel van zal overblijven als hij vijf of tien jaar afgestudeerd is. Een academisch beroep wordt gemiddeld gedurende een veertigtal jaren uitgeoefend. De universiteit moet haar studenten dus op een periode van een dergelijke duur voorbereiden. In deze snel evoluerende maatschappij kan dit niet meer door het overdragen van kennis maar alleen door vorming en het aankweken van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
81 een geesteshouding. Met zekerheid kan men stellen dat de arts, de ingenieur, de scheikundige over twintig jaar voor volkomen nieuwe problemen zullen staan, waarvoor de thans opgedane vakkennis hen nog maar weinig van nut zal zijn. Alleen het oplossen van deze problemen, die op het eerste gezicht ver verwijderd schijnen van de recente gebeurtenissen, kan een gezond klimaat op de universiteit herstellen. De Alma Mater moet in haar geheel herdacht worden. Men moet bepalen welk soort opvoeding ze moet geven en op welke wijze, welke plaats ze in de samenleving moet innemen. Het statuut van de instelling en ook dit van haar leden moet worden aangepast.
Gedeelde aansprakelijkheid Dromen van een nieuwe universiteit is vanzelfsprekend gemakkelijker dan een bestaande in leven houden en ontwikkelen. In zekere zin is het een vlucht voor de eigen verantwoordelijkheid waaraan veel universitairen zich tegenwoordig schuldig maken, als ze hun concreet instituut of hun welbepaalde studierichting verwaarlozen om zich te bemoeien met vage hervormingsplannen van universiteit en maatschappij. Ook buiten de universiteit geeft men gemakkelijk toe aan de verleiding om de tekortkomingen bij het vervullen van de eigen taak op de rug te schuiven van het hoger onderwijs. Het is een valse redenering en een fundamentele dwaling te veronderstellen dat een land tot bloei komt, dat bv. de Amerikaanse industrie voorspoedig is of de Engelse levenswijze interessant, alleen doordat er in Amerika en Engeland goede scholen zijn. De waarde van het onderwijs hangt af van de algemene atmosfeer die in een land heerst. Universiteiten en andere onderwijsinstellingen zijn slechts onderdelen van de algehele nationale gemeenschap die ze opricht en in stand houdt; de kwaliteiten en gebreken van het volkskarakter vindt men in het onderwijs weerspiegeld. Vaak hoort men de klacht dat de Belgische industrie zich onvoldoende vernieuwt, dat er niet genoeg gedaan wordt voor het wetenschappelijk onderzoek, dat het politieke leven is verstard en dat het universitair onderwijs te weinig topfiguren voortbrengt. De tekortkomingen in deze diverse sectoren zijn een weerspiegeling van de concrete Belgische situatie. Het is al te gemakkelijk de universiteiten daar de schuld van te geven. De verantwoordelijkheid moet alleszins gedeeld worden. Bij sommigen is de verleiding groot om de universiteit onder voogdij te plaatsen, want iedereen heeft thans zijn ideeën over wat een universiteit moet zijn en hoe zij moet werken. Maar het is een feit dat de nationale
P. De Somer, Een visie op de universiteit
82 gemeenschap, meer bepaald de financiële en industriële milieus, er niet in geslaagd zijn het klimaat te scheppen waarin wetenschappelijk onderzoek vrijelijk tot ontplooiing kan komen. In vergelijking met andere geëvolueerde landen heeft België geen reden om trots te zijn op zijn inspanningen inzake wetenschappelijk onderzoek en op dat stuk tenminste zijn de universiteiten niet de hoofdschuldigen. Zo wordt er bij voorbeeld in economische milieus ook over geklaagd dat de Belgische universiteiten geen managers afleveren, geen praktisch gevormde ingenieurs, geen geschoolde onderzoekers. Dergelijke kritiek is maar al te gemakkelijk. Daarbij komt nog dat velen de neiging hebben om zichzelf te onderschatten: bij ons is alles verkeerd maar in andere landen, waar ze gedurende enkele weken een geleid bezoek hebben afgelegd, daar hebben ze de perfectie gevonden! Het treft mij altijd weer dat onze afgestudeerden, op wie in eigen midden zoveel kritiek wordt gericht, met waardering en hoogschatting in de Verenigde Staten of andere buitenlandse universiteiten worden ontvangen. Ik vraag dan ook dat de prominenten uit onze industriële wereld hun kritiek op de universiteiten zouden laten gepaard gaan met introspectie over eigen tekortkomingen.
Het beleid van Leuven-Nederlands Enkele hoofdlijnen... Wij hebben een jaar van contestatie en revolte achter de rug. Gedurende die periode werd de uitbouw van Leuven-Nederlands in stilte maar gestadig voortgezet. De hoofdlijnen werden vastgelegd van een plan van ruimtelijke ordening dat de hele universiteit omvat. De verslagen van de faculteiten vermelden een intense wetenschappelijke activiteit op tal van domeinen. Wat de beleidsopties aangaat, moge ik meer in het bijzonder de aandacht vestigen op de volgende punten. 1) Een betere studiebegeleiding van de eerstejaarsstudenten werd verwezenlijkt door de vernieuwing en de uitbreiding van het monitoraat. Van deze dienst wordt niet alleen de aanvulling van een op dit ogenblik zeer reële lacune verwacht, maar ook en vooral eigen initiatieven en concrete voorstellen voor een volledige pedagogische hervorming van het onderwijs in de kandidaturen. 2) Met het oog op de uitbreiding van de contacten van Leuven-Nederlands met buitenlandse universiteiten, kregen de faculteiten de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
83 beschikking over een speciaal budget om gasthoogleraren uit te nodigen en om internationaal post-graduate onderwijs in te richten. In het kader van de samenwerking met de ontwikkelingslanden werden met de universiteiten van Baguio (Filippijnen) en Lima (Peru) contracten afgesloten waarbij Leuven-Nederlands zich verbindt hen behulpzaam te zijn bij het onderwijs en hun postgraduate-studenten op te nemen in onze onderzoekscentra te Leuven. Reeds dit jaar komen afgestudeerden uit verscheidene ontwikkelingslanden zich met een assistentenbeurs te Leuven specialiseren. Vanzelfsprekend wordt verder de grootst mogelijke medewerking verleend aan de Universiteit Lovanium. 3) Om de banden van de universiteit met de ex-Lovanienses te verstevigen en om de oud-studenten actief te betrekken bij alle initiatieven van Leuven-Nederlands, werd officieel een alumni-vereniging opgericht. Deze vereniging heeft o.a. tot doel, de faculteiten te helpen bij het systematisch organiseren van het postuniversitair onderwijs in en buiten Leuven. Als eerste concrete verwezenlijking, en om onze aanwezigheid in de hoofdstad te affirmeren, werd te Brussel een huis van Leuven-Nederlands ingericht. Dit huis zal over enkele weken worden opengesteld voor sociale en culturele activiteiten van onze alumni. 4) Teneinde de structuur van de faculteiten aan te passen aan een efficiënte onderwijs- en wetenschapsbeoefening, werd met de herstructurering begonnen. De faculteiten zullen worden ingedeeld in departementen, die op hun beurt onderverdeeld zijn in afdelingen. Het is onze bedoeling daardoor een functionele scheiding tot stand te brengen tussen onderwijs en wetenschapsbeoefening enerzijds, en een bedrijfstechnisch beheer anderzijds. Deze departementen zijn verantwoordelijk voor het onderwijs en het onderzoek in een bepaalde wetenschappelijke discipline en zij beschikken daarvoor over een eigen budget en eigen bestuursorganen. Zij worden geleid door een voorzitter, gekozen door het betrokken academisch en wetenschappelijk personeel en dit voor een termijn van drie jaar. De departementalisatie maakt het afschaffen mogelijk van het systeem der leerstoelen, dat in ruime mate verantwoordelijk is voor de sclerose van onze Europese universiteiten. Van nu af zal een leeropdracht niet meer toevertrouwd worden aan een titularis maar wel aan het departement. Met deze structuur werd reeds rekening gehouden bij de benoemingen voor het academiejaar dat thans begint. Aan de pas benoemden werd medegedeeld dat de betrokken colleges hun slechts voor een termijn van vijf jaar zijn toegewezen. Er bestaat dus geen gevaar meer dat een professor gedurende tientallen jaren eenzelfde verouderde en niet bijge-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
84 werkte cursus doceert. In het departement zal men bij de taakverdeling rekening kunnen houden met de geschiktheid van elk der leden en met hun speciale aanleg voor het wetenschappelijk onderzoek, het geven van kathederonderwijs, of voor onderwijs in de vorm van seminaries. 5) Experimenteel wordt in de faculteit der geneeskunde het twee-semester systeem ingevoerd. Dit bezorgt aan de student ondermeer het voordeel dat hij de examenlast over twee periodes kan verdelen en zijn intellectuele krachtinspanning dus meer over het hele jaar kan spreiden. Indien het experiment slaagt zal dit systeem vanaf volgend academiejaar tot andere faculteiten worden uitgebreid. 6) De Leuvense vertegenwoordigers hebben actief deelgenomen aan de werkzaamheden van de Speciale Commissie, die de regering van advies moest dienen inzake de universitaire expansie. Het verslag van deze commissie bevat een synthese van de huidige organisatie van het universitair onderwijs in België, en geeft de krachtlijnen aan waarlangs de universitaire expansiepolitiek moet worden gevoerd. Het weze mij toegelaten bij deze gelegenheid het grote belang van deze commissie te beklemtonen. Er werden enkele belangwekkende opties genomen, die tot een diepgaande vernieuwing van het universitair onderwijs kunnen bijdragen, maar tot nog toe in de publieke opinie te weinig weerklank hebben gevonden. Eén van de voorstellen is dat alle universiteiten, zowel vrije als rijksinstellingen, aangezien ze de gemeenschap dezelfde diensten bewijzen, recht hebben op subsidiëring volgens gemeenschappelijke normen, op voorwaarde natuurlijk dat ze zich aan gelijke kwaliteitsnormen, alsmede aan dezelfde controle en dezelfde budgettaire regels onderwerpen. Alle universiteiten moeten bovendien beschikken over dezelfde mate van academische vrijheid: zij moeten in staat gesteld worden hun examenstof en programma van de leergangen aan te passen in functie van de wetenschap. De academische overheid zou een grote vrijheid gelaten worden om zich te structureren op een andere basis dan die van faculteiten, instituten en leerstoelen. Elke universitaire instelling zou naast hoogleraren, navorsers, studenten, administratief en technisch personeel, ook vertegenwoordigers van de economie en sociale instellingen in haar werking betrekken, niet om de universiteiten nog meer ondergeschikt te maken aan de maatschappij, maar om een optimaal gebruik te garanderen van de gelden die de gemeenschap ter beschikking stelt van het hoger onderwijs. Deze en andere beschikkingen, die in het verslag van de Speciale Commissie worden vermeld, zullen, tenminste indien de regering de conclusies van deze werkgroep overneemt, tot een grotere autonomie van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
85 onze instellingen leiden: ze zullen nieuwe en zeer ruime initiatieven mogelijk maken en terzelfdertijd een binding verzekeren van de universiteit met de gemeenschap. Het wegnemen van het keurslijf van een zeer knellende wetgeving op de universiteiten zal hun de gelegenheid bieden in ruime mate zelf de programma's van onderwijs en wetenschappelijk onderzoek te bepalen.
...en problemen 1. Autonomie Leuven-Nederlands is onvoldoende aan zijn trekken gekomen in de verschillende kredietverdelende organen voor het wetenschappelijk onderzoek, zowel inzake de vertegenwoordiging in deze organen als bij de kredietverdeling zelf. Het verzoek van de Inrichtende Macht van Leuven-Nederlands en Leuven-Frans als zodanig te erkennen en op te nemen in de beheersorganen van de nationale fondsen voor wetenschappelijk onderzoek, werd afwijzend beantwoord. Hier raken wij een van de meest delicate en meest essentiële problemen aan waarmee onze universiteit in de onmiddellijke toekomst geconfronteerd zal worden. De unitaire structuur van de Leuvense Alma Mater, zoals vastgelegd in het huidig Organiek Reglement, is door de feiten achterhaald. Elke afdeling ging haar eigen weg. De wetenschappelijke structuur bv. is in beide afdelingen niet meer dezelfde, wat tot gevolg heeft dat de centrale bestuurslichamen aan beide zijden qua samenstelling en bevoegdheid uiteenlopen. De voorbijgestreefde unitaire structuur brengt mee dat bepaalde relatieproblemen tussen Leuven-Nederlands en Leuven-Frans, problemen die door de officiële instanties te Brussel zouden opgelost moeten worden, nu te Leuven aanleiding geven tot wrijving en meningsverschillen. Het ontbreken van een eigen rechtspersoonlijkheid van elke afdeling wordt door de ministeriële instanties als voorwendsel gebruikt om aan Leuven-Nederlands en Leuven-Frans, de twee grootste universiteiten van het land, een stem te weigeren die wel wordt toegestaan aan de weliswaar kleine maar autonome universitaire instellingen. De culturele autonomie van Vlaanderen en Wallonië, die door de aanstelling van twee ministers van Nationale Opvoeding gedeeltelijk geconcretiseerd werd, kan niet ernstig worden opgenomen zonder de inschakeling van Leuven-Frans en Leuven-Nederlands als autonome instellingen onder de respectieve bevoegdheden van de beide ministers. Leuven-Nederlands eist dezelfde rechten voor zich op als de andere
P. De Somer, Een visie op de universiteit
86 volledige universiteiten en vraagt alleen dat men meer rekening zou houden met de bestaande universitaire realiteit dan met een subtiel ideologisch evenwicht. De gebeurtenissen uit het recente verleden hebben voldoende bewezen dat een opgelegd unitarisme geen hechte samenwerking in de hand werkt maar alleen aanleiding geeft tot spanningen.
2. De relaties tot Leuven-Frans Het blijft ons diepste verlangen in de eerste plaats met Leuven-Frans enge banden te leggen voor wetenschappelijke samenwerking, maar dit in de volle vrijheid en onafhankelijkheid van twee autonome universiteiten. Wij weten dat dergelijke wensen in de onmiddellijke toekomst hoogstwaarschijnlijk niet in vervulling zullen kunnen gaan, omdat de franstalige Leuvense universitaire gemeenschap diep getraumatiseerd is door de strijd die in het Vlaamse land rond het probleem Leuven gevoerd werd. Wij zien in dat de oogmerken van deze strijd, vooral in een universitair milieu, moeilijk te begrijpen zijn. Aan beide zijden leidde onbegrip tot vergissingen en zware fouten die ertoe bijdragen de spanning te verhogen. Zeer te betreuren is de houding van enkele franstalige hoogleraren, die geweigerd hebben hun leeropdracht te Leuven-Nederlands verder uit te voeren. Nu de strijd op het politieke en universitaire vlak een principiële oplossing kreeg, hopen wij op een geleidelijke verbetering van onze onderlinge betrekkingen. Leuven-Nederlands zal mede de verantwoordelijkheid op zich nemen en ervoor zorgen dat de franstaligen te Leuven de nodige expansiemogelijkheden zouden krijgen, zolang voor nieuwe vestigingen op Waals grondgebied de financiële middelen niet zijn gewaarborgd en de technische mogelijkheden niet zijn verschaft. Wij wensen evenwel dat klare toestanden geschapen worden en dat het technische contentieux te Leuven zelf zo vlug mogelijk geregeld wordt.
3. Positiebepaling van studenten en wetenschappelijk personeel De academische overheid van Leuven-Nederlands wordt soms verweten dat zij gedurende de eerste twee jaar van haar bestaan te weinig aandacht heeft besteed aan de positiebepaling van studenten en wetenschappelijk personeel in de beleidsstructuren van de universiteit. Ik wil niet verhelen dat dit actuele probleem soms op de achtergrond geraakte voor misschien minder belangwekkende vraagstukken, die echter onmiddellijk moesten opgelost worden en rechtstreeks in betrekking stonden
P. De Somer, Een visie op de universiteit
87 met de uitbouw van de universiteit en met de politieke spanningen rond Leuven. Toch wil ik eraan herinneren dat reeds in december 1966 door onze Academische Raad een experimentele formule werd voorgesteld die moest leiden tot een nauwer betrekken van het wetenschappelijk personeel en de studenten bij het beleid van Leuven-Nederlands. Het voorstel was dat twee van de acht faculteitsvergaderingen zouden worden gebruikt om aangelegenheden die deze groepen rechtstreeks aangaan in hun aanwezigheid te bespreken. Verder werd hun de gelegenheid geboden om op iedere faculteitsraad punten waarover zij wensten gehoord te worden, op de agenda te plaatsen. Deze maatregel werd als tijdelijk beschouwd en had vooral tot doel een definitieve formule van medezeggenschap uit te werken. De leden van het wetenschappelijk personeel weigerden op deze voorstellen in te gaan omdat ze naar hun oordeel niet ver genoeg reikten, terwijl de studenten, hoewel dezelfde mening toegedaan, na enig verzet toestemden het experiment te wagen. Naast de mogelijkheid om bepaalde faculteitsvergaderingen bij te wonen, werden op het niveau van de faculteiten contactcommissies opgericht waarin door studenten en hoogleraren alle problemen besproken werden die betrekking hadden op onderwijs, leerprogramma's, organisatie van praktisch onderricht, examenregeling, monitoraat, enz. Het weze tenslotte vermeld dat reeds geruime tijd de sociale sector beheerd wordt door een raad waarin de studenten paritair vertegenwoordigd zijn. Leuven-Nederlands was aldus onbetwistbaar de eerste Belgische universiteit waar de inspraak van studenten en navorsers in concrete vormen werd vastgelegd. Het experiment mag echter niet tenvolle geslaagd genoemd worden, en dit om verschillende redenen. In bepaalde faculteiten werd de formule niet of slechts gedeeltelijk uitgevoerd omdat de leden van het academisch korps de aanwezigheid van studenten op eigen vergaderingen beschouwden als een te vér gaande inmenging in eigen prerogatieven. Anderzijds werd door de studenten in geen enkele faculteit volledig gebruik gemaakt van de ruime mogelijkheden die hun geboden werden om hun eigen problemen in de bestuursorganen zelf te behandelen. Gebrek aan initiatief om de eigen noden concreet te formuleren en oplossingen voor te stellen lag mede aan de grondslag van deze gedeeltelijke mislukking.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
88 Verder moet worden erkend dat de voorgestelde formule tot stand kwam onmiddellijk na de oprichting van Leuven-Nederlands, toen onze universiteit met alle problemen tegelijk werd geconfronteerd, en toen men nog geen ervaring had op een terrein dat toen nog helemaal nieuw was. Deze ten dele mislukte poging om beide groepen beter in het universitair leven te integreren enerzijds, maar anderzijds ook de druk van de universitaire gemeenschap in alle universiteiten om rechtstreeks bij het beleid betrokken te worden, en het feit dat de in het Organiek Reglement van Leuven-Nederlands uitgewerkte structuren ook om andere redenen geen voldoening gaven, hebben de Academische Raad ertoe genoopt tot een volledige hervorming van de structuren van de universiteit over te gaan en hierbij de hele universitaire gemeenschap te betrekken. Aan een commissie, samengesteld uit vijf vertegenwoordigers van academisch en wetenschappelijk personeel en studenten, werd de opdracht gegeven concrete voorstellen uit te werken voor een herstructurering van Leuven-Nederlands. Deze herinrichting dient zo te worden opgevat dat aan de betrokken groepen een weloverwogen inspraak in het beleid van de universiteit wordt gegeven. De professorenvertegenwoordiging werd samengesteld door de Academische Raad en aangewezen in overleg met de Vereniging voor Vlaamse Professoren. De vertegenwoordigers van het wetenschappelijk personeel werden aangewezen door Lovan, terwijl er bij de studenten werd op aangedrongen dat hun kandidaten representatief zouden zijn voor de belangrijkste studentenorganisaties en de verschillende faculteiten. Wij hopen dat deze commissie voorstellen tot hervorming zal formuleren, die de goedkeuring van de betrokken groepen kunnen wegdragen. Wat tenslotte de statuten betreft, dient erkend dat op korte tijd reeds een heel eindje weg werd afgelegd. Het statuut van het wetenschappelijk personeel ligt ter goedkeuring bij de Academische Raad. Een ontwerp van statuut voor het academisch personeel wordt voorbereid door een commissie ad hoc en zal aan de Academische Raad worden voorgelegd. De mogelijkheid van een statuut van de student is in onderzoek bij het universitair studiebureau, dat hiervoor contact houdt met vertegenwoordigers van de studenten. Wij hopen systematisch en zonder improvisatie onze structuren aan te passen en rekenen daarbij op de totale inzet en op de medewerking van de diverse groepen van de universitaire gemeenschap. ⁂
P. De Somer, Een visie op de universiteit
89 Geachte collega's, wetenschappelijke medewerkers, leden van het technisch en administratief personeel en studenten, wij staan voor een zware taak. Leuven-Nederlands heeft zijn autonomie niet ten geschenke gekregen. Deze Vlaamse universiteit kwam niet tot stand dank zij een nauwkeurig geplande hoger-onderwijspolitiek. In de loop van de twee voorbije jaren hebben wij stuk voor stuk onze autonomie moeten veroveren en tegen alle logica in wordt ons bestaan in bepaalde kringen nog steeds genegeerd. Maar wij laten ons door geen tegenstand van de wijs brengen. Wij werken rustig voort, onbevreesd voor het stormgevaar dat van verschillende kanten dreigt. Rondom onze Alma Mater kristalliseerden zich de spanningen tussen de taalgemeenschappen in België. Terzelfdertijd werd ons intern academisch leven beroerd door de contestatiebeweging die het universitair milieu in alle landen heeft aangegrepen. Wij worden bedreigd door regionale aspiraties naar hoger onderwijs in eigen streek. Wij leven op de grens van een klein cultuurgebied, met als voornaamste hinterland een grootstad die ons niet bijzonder genegen is. Wij zijn een katholieke universiteit en als zodanig een stuk van het geschillenpakket tussen de ideologische groepen in ons land. Weinig andere universiteiten worden tegelijkertijd met zoveel problemen geconfronteerd. Ik doe een beroep op U allen om solidair op de uitdaging in te gaan en om samen Leuven-Nederlands verder uit te bouwen tot een volkomen moderne universiteit, die haar aantrekkingskracht niet dankt aan haar geschiedenis maar wel aan haar dynamisme.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
90 *
De zin van een katholieke universiteit
Niemand kan ontkennen dat de jongste jaren de opportuniteit van katholiek hoger onderwijs in vraag wordt gesteld, vooral in eigen katholieke milieus en zulks zowel door geestelijken als door leken, zowel in België als in andere landen. Deze betwisting in eigen geledingen is veel gevaarlijker voor het voortbestaan van de katholieke universiteit dan de aanvallen van buitenuit die zij vroeger moest ondergaan. In België is de kritiek gericht tegen het geheel van sociale, politieke en onderwijsstructuren die de katholieken bij ons, meer dan in andere landen, het 1 middel verschaften om ‘binnen de neutrale staat een katholieke staat op te richten’ . In ons land werden een groot aantal instellingen gecreëerd die het omzeggens mogelijk maakten onder elkaar te leven, onbesmet door contacten met andersdenkenden. Tegen dit christelijk getto, tegen de geïnstitutionaliseerde Kerk, kwam geleidelijk een reactie los, waaraan vooral het tweede concilie vorm en inhoud heeft gegeven. Het is klaar dat de Kerk evolueert naar een nieuwe toestand, door Karl Rahner omschreven als ‘De Kerk in de diaspora’. Het in-vraag-stellen van de katholieke universiteit behelst meer dan een eenvoudige reactie tegen een Kerk, die te sterk geëngageerd is in tijdelijke aangelegenheden. Niet slechts het nut, maar het bestaansrecht zelf van deze instituten wordt in twijfel getrokken, ook in landen waar daaromtrent geen politieke problemen rijzen en waar ze zich volledig met eigen middelen konden bedruipen. John Cogley, in een redevoering aan de katholieke ‘Marquette University’, noemde zulke instellingen even anachronistisch als de pauselijke stalen, als de ‘the error has no right’-katholieke staat, als de katholieke gevangenis of de katholieke bank en voorspelde hen dezelfde toekomst. Volgens Cogley vonden ook deze instellingen, vooraleer te verdwijnen hun hardnekkige verdedigers; altijd werden ingewikkelde 2 theologische theorieën bovengehaald om hun voortbestaan te wettigen . Feit is dat zowat overal gezocht wordt naar een nieuwe filosofische basis om het bestaan van kerk-gebonden instellingen van hoger onderwijs te rechtvaardigen.
* 1 2
Uit de openingsrede van het academiejaar 1969-1970; thema gekozen naar aanleiding van de herinrichting van de Faculteit van Theologie. Jacques Leclercq, De Katholieke Universiteit, De Maand 1964, p. 276-288. John Cogley, The future of an illusion, Common, 1967, p. 310-316.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
91 Leuven is lang niet alleen in dat geval. Het gaat hier om het lot van zowat 600 instellingen over de gehele wereld verspreid: universiteiten, colleges en faculteiten, waarvan ontwikkelingspeil, bindingen met de kerkelijke en de burgerlijke overheid, interne structuren, een grote diversiteit vertonen. De geschiedenis van de universiteiten bewijst dat dit probleem niet nieuw is. In de middeleeuwen was de Kerk de enige instelling die beschikte over de organisatie, het geld, de kennis en de mensen om hoger onderwijs in te richten. De problemen ontstonden na de zestiende eeuw, nadat de opkomst van nationale staten concurrentie voor het katholiek onderwijs in het leven riep. Toen de bewustwording van de nationale identiteit groeide, oordeelde men dat de opvoeding van de jeugd moeilijk kon worden overgelaten aan de controle van een internationaal gezag. Ook in de Verenigde Staten hadden de grote universiteiten zoals Princeton, Yale, Rutgers, Harvard en zovele andere bij hun stichting als doel een intellectuele elite te vormen in dienst van een bepaalde geloofsovertuiging. Toen de maatschappij waarin ze tot stand kwamen van uitzicht veranderde, werd hun statuut aangepast aan die veranderde wereld; de universiteiten werden geseculariseerd. Tot het einde van de achttiende eeuw domineerde in de Amerikaanse universiteiten de invloed van verschillende protestantse kerken; slechts vanaf het begin van de negentiende eeuw verschenen katholieke instituten, dit vooral onder de invloed van de jezuïeten, ‘the marine corps of the church’. Zowel in protestantse als katholieke instellingen werd het toen noodzakelijk geacht de volledige controle over inhoud en methode van onderwijs toe te vertrouwen aan personen die rechtstreeks afhingen van het kerkelijk gezag, namelijk de geestelijken. De leke-professor bracht het slechts tot een tweede-rangsplaats en elke vooruitgang in de hiërarchie van de instelling werd hem ontzegd. Slechts zeer recent werd ook aan leken, en dan nog op een zeer voorzichtige manier, een plaats toevertrouwd in de leidende organen van de 3 katholieke universiteit . In de Verenigde Staten geeft de geschiedenis van de kerkelijke instellingen voor hoger onderwijs blijk van paradoxale strekkingen. Terwijl bestaande hogescholen zich liberaliseerden en hun banden met de Kerk verbraken, zagen nieuwe instellingen het licht, opgericht volgens het aloude patroon en met als doel het geloof te verdedigen. De huidige spanningen rond de zin of onzin van een ideologisch gerichte universiteit
3
o
Joseph P. Grady, Control of Church-related Institutions of Higher Learning, 1969, vol. XL, n 2, p. 108-121.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
92 vindt men terug als een slingerbeweging tussen secularisatie enerzijds en institutionalisering van een ideologie in onderwijsinstellingen anderzijds. Bij elke ideologisch gerichte communauteit, protestantse, katholieke, joodse, marxistische, vrijzinnige, vindt men de op- en neergaande tendens een ruggegraat te geven aan haar levensbeschouwing in een eigen denkcentrum van het hoogste niveau, namelijk een universiteit.
Een vrij onderzoekscentrum voor de Kerk Om het meer concreet te stellen: de oppositie tegen de ideologische universiteit gaat uit van de opvatting dat er een interne tegenspraak bestaat tussen universiteit en ideologische gerichtheid, tussen het objectief overdragen van wetenschap en het gebonden zijn aan een bepaalde ideologie. Door Cogley wordt deze idee als volgt omschreven: ‘Elke universiteit heeft de plicht aan haar studenten te onderwijzen wat Freud te zeggen had en dit juist op de manier zoals Freud zelf wilde begrepen worden. Ze moet ook doceren wat de critici van Freud over hem te zeggen hebben en dit op dezelfde manier. Zo moet ook de leer van Marx, Nietzsche, Hume, St.-Thomas en Sartre onderwezen worden. Ik geloof niet dat om het even welke universiteit, juist omdat ze universiteit is, een keuze mag maken tussen één van die reuzen van de geest’. Wetenschappelijk denken, en bijgevolg universitair denken, is per definitie objectief en kritisch. De universiteit heeft als ideaal op de meest objectieve manier haar studenten in contact te brengen met de verschillende gedachtenstromingen, waaruit de menselijke geschiedenis en vooral de huidige tijd is opgebouwd. De universiteit doet geen keuze, ze levert alleen het materiaal waaruit de student vrij kiest. Deze idealistische visie ligt ondermeer aan de basis van de vraag naar pluralistische universiteiten, waarin elk stelsel op gelijke manier aan bod komt. Dit ideaal is een streefdoel maar het ligt even ver van de werkelijkheid verwijderd als de ideale samenleving waarvan Thomas Morus droomde. Alleen in de multipliciteit van universiteiten, in de universiteit als universeel gegeven, wordt deze drang van de mens op zoek naar de waarheid gerealiseerd. Om Freud, Marx of Sint-Thomas te doceren zoals dezen hun waarheid aan de wereld wilden verkondigen, moet men zelf van hun theorieën doordrongen zijn, moet men hun optie als eigen optie hebben aanvaard. Het onderwijs en het onderzoek in eender welk vak, zelfs in de positieve wetenschappen, zal altijd met subjectiviteit van de individuele wetenschapsmens gekruid worden; men zal er altijd het gezichtspunt in terugvinden van waaruit de professor zelf de realiteit
P. De Somer, Een visie op de universiteit
93 benadert. Om allerlei redenen wordt de bioloog of de fysicus meer bewogen door een bepaalde theorie of hypothese; aan bepaalde feiten hecht hij een belang dat volgens anderen overdreven is. Dit engagement, deze vorm van geloof in een bepaalde waarheid, vormt voor hem de voornaamste drijfkracht om aan wetenschappelijk onderzoek te doen. Deze keuze is nog meer bepalend bij hen die zich bewegen in het domein van levensbeschouwelijke vakken, waar men als test van waarheid nooit op even stringente wijze kan terugvallen op feiten die met de zintuigen waarneembaar zijn. Wetenschappelijk denken is eveneens per definitie wetenschappelijk zoeken, niet alleen het gekende, maar ook zijn persoonlijke visie altijd terug in vraag stellen en toetsen aan de inzichten van anderen. Wetenschap doet men niet voor zichzelf, maar wel om mee te delen. Alleen met kennis die een deel van zichzelf geworden is, kan men ook anderen overtuigen. Vertrekkende van het postulaat dat wetenschap objectief moet zijn, wil men elke menselijke implicatie uit het domein van de wetenschappelijke vorming weren en dit ondanks het feit dat in elke mens een dimensie ligt van subjectiviteit, dat elke mens buiten zijn wetenschap of steunend op zijn wetenschap, een keuze heeft 4 gedaan tussen bepaalde waarden . Buiten de wereld die bereikt wordt door de methode van de positieve wetenschappen, ligt een wereld van menselijke waarden die op een andere manier beleefd en benaderd worden en waarvan de kennis leidt tot wat men een ‘Weltanschauung’ kan noemen. De conflicten tussen wetenschap en godsdienst waren in het verleden steeds het 5 gevolg van een overschrijden van grenzen . De theologen betraden met hun kennis en methodes het domein van de natuurwetenschappen, terwijl de positieve wetenschap zich begaf op het terrein van de onzichtbare wereld van het metafysisch gebeuren. De steeds verder doorgedreven secularisatie, onder drukking van de resultaten behaald door experimentele wetenschappelijke methodes, heeft aan de positieve wetenschappen zulke autoriteit bezorgd dat elke langs andere wegen bekomen kennis als niet overtuigend wordt aangevoeld. Recente ontwikkelingen in de theologie tonen aan dat het secularisatieproces zelfs de Kerk dreigt aan te tasten. Getuige daarvan de ‘God is dood’-theologie, die er op aanstuurt de mens te leren leven zonder God.
4 5
E. Schillebeeckx, L'universitè catholique, problèmes et promesses, in Recherche et Culture, p. 33-48. J.H. Walgrave, J.H. Newman et le problème de l'universitè catholique, in Recherche et Culture, p. 136-158.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
94 Deze positivering heeft geleid tot een soort minderwaardigheidscomplex bij sommige beoefenaars van de zgn. menswetenschappen, die men niet kan benaderen langs fysische of chemische weg en die in geen wiskundige taal kunnen omgezet worden. De moralist, de theoloog, de filosoof vertonen tekenen van onzekerheid en ontmoediging. Bij velen onder hen rijst er ergens een twijfel omtrent de waarde van de door hen beoefende wetenschap. Zij weten niet goed meer wat ze aan hun studenten moeten overbrengen, omdat ze aanvoelen dat ze hun toehoorders niet voldoende kunnen overtuigen. Wij kunnen deze beschouwingen transponeren op de Leuvense toestanden en ze daar toetsen aan de werkelijkheid. Het gebrek aan interesse van vele studenten voor de colleges van godsdienst, de drukking van de faculteiten der positieve wetenschappen om de filosofische vakken tot een minimum te herleiden, de faciliteiten die door de professoren van deze vakken aan de studenten worden verleend, het onverpoosd zoeken naar nieuwe formules om de levensbeschouwelijke cursussen een nieuwe inhoud te geven, dat alles zijn elementen die wijzen op crisis van de ideologisch gerichte universiteiten in een geseculariseerde maatschappij. Buiten de universiteit kunnen wij verschillende feiten vaststellen die wijzen in dezelfde richting, b.v. het uittreden van heel wat seminaristen bij de aanvang van hun theologische studies, de verwarring onder de theologen wat bij verschillenden geleid heeft tot het neerleggen van hun priesterambt. Deze teloorgang van zuiver geestelijke waarden vindt men ook terug, zij het op een ander niveau, in de ‘pop-cultuur’ die vanuit de jeugd ook geleidelijk de volwassenen heeft aangetast en waarvan de diepere oorsprong door sommigen gesitueerd wordt in het ‘metafysisch vacuüm’ waartoe de huidige wetenschappelijk-technologisch gerichte maatschappij geleid heeft. Gelijktijdig met het levensbeschouwelijk nihilisme en de strekking om de universiteit te herleiden tot een instituut waarin een ruime keuze van wetenschappen naast elkaar objectief beoefend en overgedragen worden, groeit contradictorisch de vraag naar geestelijke waarden om het vacuüm op te vullen. Vooral door de studenten, en uitgesproken door hen die het epitheet van ‘extremisten’ kregen, wordt erop aangedrongen dat de universiteit iets meer zou geven dan een vorming tot wat ze noemen ‘vakidioten’. Zij willen dat hun beroepskennis zou geïntegreerd worden in een visie op de maatschappij, in een ‘Gesamtbild’ dat een synthese mogelijk maakt van beroepsactiviteiten en levensbeschouwing. De marxistische levensvisie spreekt hen wel méér aan dan een religieuze, maar
P. De Somer, Een visie op de universiteit
95 onbewust misschien zoeken zij naar de ‘universitas scientiarum’ die naast kennis ook de kritische motivatie brengt voor het bestaan en het streven van de mens, een motivatie zonder welke ‘het niet goed is in deze wereld te leven’ (Schillebeeckx). De crisis rond de katholieke universiteit berust niet alleen op het in-vraag-stellen van de zin van een ideologisch gerichte universiteit. Ze houdt ook verband met de universitaire crisis, welke ik hier een jaar geleden heb trachten te ontleden en die m.i. hierin bestaat, dat de eenheid van de ‘universitas’ ten gevolge van de toenemende specialisatie teloor dreigt te gaan. Hierdoor verkleint zowel de mogelijkheid van de interdisciplinaire dialoog, als de feitelijke gerichtheid van de universiteit daarop en wordt het voor de universiteit steeds moeilijker haar rol van maatschappelijk geweten waar te maken. Het metafysische vacuüm daagt daarom alle universiteiten uit. De crisis rond de katholieke universiteit is ook niet los te denken van de geloofscrisis die de Kerk zelf doormaakt. Hoe zou een universiteit, die toch als taak heeft de gekende waarheid steeds te herdenken, ontsnappen aan een veralgemeende contestatiebeweging binnen de Kerk? De twijfel in eigen rangen, de onzekerheid bij hen die belast zijn met de overdracht van de waarheden waarop de katholieke godsdienst steunt, zijn oorzaak dat zowel katholieke universiteiten als seminaries van hun aantrekkingskracht inboeten. Dat is de voornaamste reden waarom de opportuniteit zelf van katholieke instellingen voor hoger onderwijs in vraag wordt gesteld. Niemand kan voorzien hoelang hel zal duren vooraleer Kerk en Wereld een nieuw evenwicht zullen bereiken en hoe het kerkelijk gezag bekwaam is een eigentijdse vertaling te zoeken van de christelijke boodschap, waardoor de Kerk in staat wordt gesteld een taal te spreken, aangepast aan onze tijd. De katholieke universiteit is niet meer bedoeld als een apologetische instelling die geloof tegen wetenschap moet verdedigen. De domeinen van geloof en wetenschap zijn thans voldoende duidelijk afgelijnd, en niemand zal nog pogen vanuit de wetenschap het bestaan van God te negeren of te bewijzen. Nog minder is er sprake van een universiteit met pastorale inslag, het meegeven van een christelijke vorming in een homogeen milieu, zoals dat vroeger heette, ‘ver van alle gevaren die de studenten bedreigen die onderwijs volgen aan neutrale instellingen’ (Mgr. Coppieters). De specifieke rol van een katholieke universiteit - en die rol heeft Leuven historisch vervuld - bestaat erin een studiecentrum te zijn voor de Kerk, een vrij onderzoekscentrum waarin waarden worden uitgediept. Deze taak kan slechts met welslagen worden vervuld in universiteiten waar men beschikt over de nodige vrijheid om onderwijs en
P. De Somer, Een visie op de universiteit
96 research te oriënteren in de richting die men nuttig oordeelt. Ze is niet weggelegd voor de honderden katholieke instellingen voor hoger onderwijs waarvan vele, zoals Mgr. Maertens het uitdrukte in een artikel over de Katholieke Universiteit, meer 6 katholiek zijn dan universiteit .
De toekomst van de K.U. Leuven Opdat Leuven deze taak ten opzichte van de Kerk en van de gelovigen verder zou kunnen vervullen, moet vanzelfsprekend de gemeenschap bereid zijn om de katholieke universiteit bestaansrecht te verlenen, in eerste instantie door haar de nodige financiële middelen te waarborgen. De tijden komen nooit meer terug dat men kan rekenen op het mecenaat van de katholieke gemeenschap om een universiteit van noemenswaardig niveau en omvang uit te bouwen. Voor de toekomst van Leuven zal het bepalend zijn in welke mate de gemeenschap bereid gevonden wordt deze vrije universiteit op gelijke voet te stellen met rijksuniversiteiten. De toekomst van de K.U. Leuven ligt volledig in handen van de politieke machtsorganen; de katholieke universiteit wordt niet alleen door katholieken maar door de ganse nationale gemeenschap in leven gehouden. Het enthousiasme waarmee het akkoord-Kinsbergen in de katholieke Antwerpse milieus onthaald werd, het Limburgse plan voor een pluralistische universiteit, de katholieke initiatieven van regionale aard doen de vraag rijzen of Leuven nog kan rekenen op de onverdeelde steun van het katholieke Vlaanderen en in welke mate de Vlaamse katholieken nog gehecht blijven aan een grote katholieke universiteit. Het antwoord op de vraag of het nog zinvol is een katholieke universiteit in stand te houden hoort niet alleen toe aan de universitaire gemeenschap. Juridisch beschouwd hebben alleen de Belgische bisschoppen en de leken-leden van de Inrichtende Macht de bevoegdheid om de instellingen te ontbinden of de doelstelling 7 ervan te wijzigen . Praktisch is het in laatste instantie gans de Belgische gemeenschap die zal bepalen of de Leuvense universiteit al dan niet haar katholiek karakter moet behouden. Een tijdlang leek het alsof gans Vlaanderen bekommerd was om deze universiteit, gelegen dicht bij de taalgrens, waar meer dan de helft der huidige generatie van academici gevormd werd. Overal kwam men op straat met de slogan ‘Leuven-Vlaams’. De universiteit werd in haar werking tijdelijk lamgelegd; in haar hoedanigheid van symboolprobleem
6 7
G. Maertens, Katholieke Universiteit, Kultuurleven, 1967, p. l66-173. G. Van Riet, L'université catholique de Louvain en 1969.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
97 der communautaire betrekkingen in België werd ze als breekijzer gehanteerd. Vrijzinnigen zowel als gelovigen sprongen voor Leuven in de bres. Vandaag moeten wij tot onze spijt vaststellen dat de bekommernis van die vele Vlamingen niet naar de Alma Mater ging, maar alleen naar het symbool. ‘Leuven Vlaams’ was een slogan waarmede men massa's warm maakte om op te stappen voor eigen doelstellingen. Men interesseerde zich voor de politieke epifenomenen rond de universiteit; niet voor de universiteit zelf. Eenmaal de taalpolitieke aspecten uit de weg geruimd werd de interessesfeer voor universitaire problemen verlegd naar het regionale vlak. De universiteit als nationaal probleem werd vergeten en de campus in de schaduw van de eigen klokketoren kwam op het voorplan. De recrutering van studenten voor regionale instellingen, de Vlaamse invloed in Brussel, de economische streekontwikkeling, eenzijdige aspecten van de democratisering van het hoger onderwijs, en vooral de groei van het studentenaantal, werden gepromoveerd tot prioritaire opties voor een universitaire politiek. Een conditio sine qua non voor het in stand houden van een grote katholieke universiteit is, dat geen initiatieven genomen worden die de K.U. Leuven zouden terugdringen tot een regionale Vlaams-Brabantse instelling, een universiteit van het Hageland, en dat aan Leuven de nodige financiële middelen worden verschaft om competitief te blijven met de andere Belgische universiteiten. Ik zie niet in welke geldige argumenten men zou kunnen aanbrengen om een fundamenteel verschillend statuut te verschaffen aan de onderscheiden universiteiten, die hun studenten dezelfde vorming moeten geven en dezelfde diploma's afleveren. Nog minder zou men het bestaansrecht kunnen verdedigen van een katholieke universiteit die omwille van een gebrek aan financiële middelen niet op het vereiste niveau zou staan. De discussies omtrent de voorbereiding van de wet op de universitaire expansie bewijzen andermaal de overdreven politisering van het Belgisch universiteitswezen. Men schijnt vandaag nog verder dan vroeger verwijderd van een goed gestructureerd wetenschapsbeleid. De omschrijving van de taak en maatschappelijke betekenis van het hogeschoolnet in het algemeen en van iedere instelling in het bijzonder in een kaderwet, waarvoor de K.U. Leuven steeds heeft gepleit, schijnt vooralsnog niet realiseerbaar. Sterker nog dan enkele jaren geleden gaat de expansiepolitiek uit van imperatieven die ten aanzien van het wetenschapsbedrijf als zodanig irrelevant zijn. Aan de reeds bestaande evenwichtspogingen wordt thans op een overdreven wijze de regionale ratio toegevoegd. Dit alles zou voor gevolg hebben, zelfs op korte termijn, dat de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
98 gebouwen-planning, waarvoor de jongste jaren te Leuven omwille van de ruimtenood een grote inspanning werd geleverd, ernstig in het gedrang komt wegens financiële moeilijkheden. Welke onverkwikkelijke manoeuvers hebben wij de jongste maanden moeten meemaken in verband met de verdeling van de 35 miljard, voorzien om de infrastructuur van de universiteiten aan te passen. Met een degelijke studie van de Commissie voor Universitaire Expansie, opgericht in het kader van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, werd eenvoudigweg geen rekening gehouden. Negentiende-eeuwse normen van evenwicht tussen rijks- en vrij onderwijs, tussen vrijzinnigen en katholieken, worden als criteria aangewend. Speciaal aan de vrijzinnige politieke verantwoordelijken van dit land zou ik willen vragen geen discriminatie te maken ten opzichte van de K.U. Leuven bij de toekenning van de buitengewone en gewone kredieten voor de universiteiten. Leuven beschikt niet over een belangrijk patrimonium. Onze inkomsten buiten de staatssubsidies zijn onbeduidend. De wedden van de priesters worden vanaf januari 1970 aangepast aan die van de leken. Hiermee zal een einde gesteld worden aan de bestaande onrechtvaardige discriminatie tussen de valorisatie van de inbreng van geestelijken en leken voor een gelijke taak in onderwijs of wetenschappelijk onderzoek. Het inschrijvingsgeld van de studenten werd dit jaar van 4000 op 3000 BF gebracht en zal in de eerstkomende twee jaar gelijkgesteld worden met de kosten van inschrijving aan de rijksuniversiteiten. De Academische Raad heeft deze beslissingen genomen omdat hij gemeend heeft niet langer te kunnen verantwoorden dat in een democratisch land, waar de vrijheid van levensbeschouwing gehuldigd wordt, de keuze van een universiteit zou afhankelijk zijn van financiële lasten. Het bestaan van de katholieke universiteit is een feitelijk gegeven. Haar aanbreng is kwalitatief evenwaardig en kwantitatief even groot of groter dan die van de andere universiteiten. De verhoogde participatie aan universitair onderwijs, maar vooral de evolutie van de wetenschap, hebben meegebracht dat de degelijkheid van de gegeven vorming rechtstreeks in verhouding staat tot de beschikbare financiële middelen. Niemand heeft er voordeel bij dat de katholieke instellingen minder gekwalificeerde beroepsmensen zouden afleveren; in dat geval ware het logischer de katholieken te beletten nog langer eigen instellingen van hoger onderwijs in stand te houden. Zowel katholieken als vrijzinnigen hebben het recht de opportuniteit van katholiek hoger onderwijs in vraag te stellen. Eenmaal echter het bestaan aanvaard, zij het dan als compro-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
99 mis, moet men er de consequenties uit trekken en aan dit onderwijs de nodige middelen bezorgen om zijn deeltaak in het geheel van de universitaire instellingen te vervullen. Geachte toehoorders, ik heb op deze academische plechtigheid lang uw aandacht opgeëist voor problemen rond het katholiek karakter van onze universiteit. Ik heb gemeend dat de herinrichting van de faculteit van theologie een passende gelegenheid bood om enkele facetten te belichten, die me belangrijk schijnen voor de toekomst van de Leuvense Alma Mater. Een nieuw academiejaar gaat voor ons open, met al zijn onbekenden. In de huidige periode van contestatie rond de universiteit kan niemand voorspellen in hoever wij zullen kunnen genieten van de serene atmosfeer, die zo stimulerend werkt op de academische activiteit. Aan U allen, professoren, leden van het wetenschappelijk, technisch en administratief personeel, en studenten, vraag ik een inspanning te doen om elkanders visie op de huidige universitaire problemen te begrijpen. De belangen van elke groep zijn de belangen van gans de gemeenschap. De moeilijkheden die ons nog te wachten staan zullen wij beslist te boven komen indien wij een werkelijke, aaneengesloten universitaire gemeenschap vormen, indien wij eendrachtig samenwerken voor de toekomst van onze Alma Mater, de Katholieke Universiteit van Leuven.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
100 *
Academische vrijheid
Voor de Universiteit als instelling Het behoort tot de taak van een universiteit het gedesinteresseerd zoeken naar waarheid te stimuleren volgens de discipline eigen aan elk wetenschappelijk denken; dit wil zeggen dat elke waarheid of kennis kritisch benaderd wordt. Soms valt deze methode niet in de smaak omdat ze algemeen aanvaarde ideeën in twijfel trekt en een bedreiging kan betekenen voor de gevestigde belangen. Zulke denkwijze kan de belastingbetaler vijandig stemmen. Nochtans zou de universiteit geen universiteit zijn indien binnen haar muren niet een kweekbodem van nieuwe ideeën in stand gehouden werd die de levenswijze eventueel grondig kunnen beïnvloeden. Indien de universiteiten evolueerden tot louter centra van dienstverlening aan de gemeenschap, bereid om gelijk welke oproep te beantwoorden, dan zouden ze hun integriteit en eigenheid verliezen. De universiteit moet een hoge graad van onafhankelijkheid behouden tegenover alle imperatieven van buitenuit, in het bijzonder tegenover de imperatieven die komen van politieke, religieuze of financiële establishments. Wetenschappelijk verantwoorde meningen moeten vrijuit geformuleerd en verspreid kunnen worden. De universiteit incarneert ergens, in een geïnstitutionaliseerde vorm, de menselijke vrijheid. Als instelling is ze, naar haar diepste wezen, gericht op het steeds in vraag stellen niet alleen van menselijke kennis, maar ook van andere instellingen en van zichzelf. Een maatschappij die op een dergelijke instelling de hand zou leggen, die niet bij machte is het hoofd te bieden aan de voortdurende uitdagingen van een instituut dat als zending heeft aan maatschappijkritiek te doen, moet verstarren of evolueren tot een tirannie. In onze moderne maatschappij, waar de leiding berust in het complex van wetenschappelijke bedrijven, laboratoria, proefstations, studieburelen en instellingen voor hoger onderwijs, is het gevaar niet denkbeeldig dat de universiteiten, om toegang te krijgen tot geld en tot macht, verraad zouden plegen tegenover hun zending. De universiteiten mogen hun eigen zending als onafhankelijk researchcentrum en instituut van onderwijs niet verwaarlozen om zich onderdanig te integreren in de
*
Uit de openingsrede van het academiejaar 1970-1971.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
101 gevestigde maatschappelijke orde. Hun taak is het onafhankelijke waarnemers te zijn, en niet geëngageerde agenten van een bepaald sociaaleconomisch bestel. De academische vrijheid mag niet verkocht worden voor geld, prestige en sociale status. Om academische vrijheid te kunnen waar maken is het noodzakelijk dat de gemeenschap aan de universiteiten een voldoende autonomie waarborgt en hen rechtstreeks de financiële middelen bezorgt voor onafhankelijke research. Zoals vrijheid op het vlak van het individu geconditioneerd wordt door een minimum aan welstand, kan academische vrijheid alleen gerealiseerd worden indien de universiteit ook financieel onafhankelijk is. De te sterke binding van universiteiten aan wat men het politiek, sociaal en economisch establishment noemt, is een gevolg van de financieringspolitiek die de universiteiten, en vooral de afzonderlijke researchafdelingen, verplicht buiten de universiteit de financiële middelen te zoeken om te overleven, en ‘money without strings’ is moeilijk te vinden. Een katholieke universiteit als de onze heeft als centrum van academische vrijheid twee meesters te dienen: de nationale gemeenschap die ons in stand houdt en de Kerk. Ook binnen de Kerk moeten wij universiteit blijven door het steeds opnieuw in vraag stellen van de waarheden en waarden die vervat zijn in haar boodschap aan de wereld. Ook daar kunnen spanningen niet vermeden worden tussen hen die zoeken en hen die realiseren.
Rechten en plichten van de hoogleraar Alhoewel academische vrijheid op de eerste plaats gebonden is aan de instelling zelf, rijst nochtans de vraag in hoeverre de instelling bekwaam is deze binnen haar muren te realiseren. Wat betekent in feite academische vrijheid voor de leden van de academische gemeenschap? Welke privileges en verplichtingen zijn eraan verbonden voor het individu, en meer bepaald voor de hoogleraar? Wat blijft er nog van over in een universiteit die vooral beroepsmensen moet vormen, geknipt naar een welbepaald patroon, en die zich wijdt aan wetenschappelijk onderzoek dat in veel domeinen slechts mogelijk is in samenleving met anderen? Ik moet bekennen dat ik geen pasklaar antwoord op deze vragen kan geven. Ik zou het zelfs niet aandurven te definiëren wat academische vrijheid juist betekent, begrip waarmee in academische middens zoveel geschermd wordt, vooral wanneer de academische overheid meent bepaalde reglementen te moeten opleggen. Evenmin zou ik de grens
P. De Somer, Een visie op de universiteit
102 durven trekken tussen vrijheid en onvrijheid. Bepaalde vormen van onvrijheid zijn wel gemakkelijk te onderkennen, moeilijker te omschrijven. Vanzelfsprekend zou er binnen een academische instelling geen vrijheid bestaan indien haar leden verplicht werden als waarheid te doceren iets waarin ze persoonlijk niet geloven, indien benoemingen gebeuren niet op basis van de beroepskwalificatie van de kandidaten, maar op grond van hun politieke overtuiging of hun partijlidkaart, indien het onderzoek naar waarheden en waarden moet gebeuren volgens de imperatieven van een bepaalde ideologie. Wij stellen een inbreuk op de academische vrijheid vast wanneer Galileï verplicht werd zijn theorieën in te trekken, wanneer de theorie van Einstein niet mocht onderwezen worden omdat hij behoorde tot een bepaald ras, wanneer het biologisch onderzoek in Rusland zich moest afstemmen op de theorieën van Lysenko. Zulke voorbeelden van inbreuk op de academische vrijheid zijn wel reëel, maar gelukkig weinig illustratief voor de maatschappij waarin wij leven. Het waren uitwassen van politieke systemen die aan hun onderhorigen de elementaire vrijheid van denken en spreken ontzegden. Deze privileges, ik bedoel de vrijheid van denken en spreken, zijn niet beperkt tot de academische wereld; zij behoren tot de rechten van elke burger. Indien academische vrijheid een zin heeft, moet ze iets méér betekenen, namelijk dat de academicus als zodanig zekere vrijheden geniet die onthouden worden aan personen die in dienstverband werken in andere instellingen. Voor sommigen is academische vrijheid misschien hetgeen de sociologen verstaan onder de term ‘onbevraagbaarheid’, m.a.w. dat de activiteit van een academicus, wanneer hij eenmaal benoemd is, aan alle controle en invraagstelling zou ontsnappen. Hij zou volledig vrij zijn de inhoud van zijn onderwijs en de objecten van zijn onderzoek zelf te bepalen. Academische vrijheid in deze betekenis, d.w.z. een los-zijn van alle banden, zou een integrerend deel uitmaken van het statuut en de sociaal-economische positie die de hoogleraar zich wist op te bouwen; het zou een compensatie zijn voor andere statutaire tekortkomingen. Maatschappelijk gezien situeert men de hoogleraren in gezelschap van de beoefenaars van een vrij beroep zoals notarissen, geneesheren, advocaten. Ze zouden de voordelen van het dienstverband, namelijk de vastheid van betrekking, combineren met de onafhankelijkheid van het vrije beroep. Zulke voorstelling van zaken is in feite maar een karikatuur van de academische vrijheid. De individuele hoogleraar is niet langer in
P. De Somer, Een visie op de universiteit
103 staat de doelstellingen van zijn onderwijs te bepalen zonder hulp van anderen, in elk geval niet in de eerste en de tweede cyclus. Hoe de universiteit een doctor in de geneeskunde of een ingenieur vormt, hoort - binnen de wettelijke grenzen - tot de verantwoordelijkheid van een groep, in casu meestal de faculteit. De biochemicus of elektronicus mag niet meer eigenmachtig bepalen welk stuk biochemie of elektronica past in het mozaïek van wetenschappelijke kennis, waaruit een geneesheer of een ingenieur gevormd wordt. Deze leeropdracht kan slechts vervuld worden in afspraak met specialisten en deskundigen uit andere branches. Iedere onderwijshernieuwing zal de hoogleraar in het gezelschap van anderen brengen om samen doelstellingen en methodes, technische uitwerking en evolutie te bepalen. Academische vrijheid betekent niet vrijheid om de onderwijs-materie uit te kiezen, maar wel vrijheid om, vrij van alle opgedrongen doctrines, te doceren wat men gelooft de waarheid te zijn, binnen het vastgestelde kader. Dat de hoogleraar niet totaal naar eigen goeddunken kan handelen, hoeft inderdaad geen betoog. Door de aanvaarding van zijn benoeming onderwerpt hij zich aan bepaalde regelen, zo bv. inzake examens, uurroosters. Hij zal vaste schema's volgen wat betreft de inhoud van de colleges. Vanzelfsprekend acht de hoogleraar het tot zijn plicht de stof te doceren welke hem werd toevertrouwd, zijn onderwijs-materie moet gelijke tred houden met de evolutie van de wetenschap. Daar waar nodig zal hij zijn medewerking verlenen aan diverse academische activiteiten. Het komt er tenslotte op neer dat de hoogleraar de rechten waarover elke burger in dit land beschikt, doortrekt tot zijn beroepsactiviteiten. Volgens de Britse professor Ashby zou academische vrijheid op het gebied van het onderwijs meer te situeren zijn in het domein van de ‘education of mind’ dan in de sfeer van het vaktechnische. De verwetenschappelijking van de beroepen tot dewelke de universiteit voorbereidt, heeft er meer en meer toe geleid dat door het onderwijs specifieke deskundigheid moet worden geboden. Onderwijsstof dient meer om technische kennis aan te brengen dan om gebruikt te worden als een instrument om de geest te moduleren en het verstand te scherpen. Wat onderwezen wordt is een doel geworden, niet meer een middel. De academische vrijheid, die vroeger aan de universiteit gebruikt werd om mensen te kneden naar een bepaald model, ze te knippen volgens een intellectueel patroon, zelfs om ze te overhalen tot een bepaalde levensstijl, is grotendeels teloor gegaan.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
104
Academische vrijheid en wetenschappelijk onderzoek Tot de taak van de hoogleraar behoort ook het wetenschappelijk onderzoek en sommigen situeren de academische ‘onbevraagbaarheid’ bij uitstek in dit domein. Binnen de instelling is elke hoogleraar vrij zijn eigen researchterrein Te bepalen, zijn onderwerp aan te vatten zoals het hem goeddunkt. We moeten een onderscheid maken tussen onderzoeksprojecten die weinig infrastructuur vragen en die door individuele personen kunnen uitgevoerd worden en anderzijds het onderzoek vooral in de natuurwetenschappen - dat een kostbare apparatuur vereist en slechts door een team van navorsers kan aangepakt worden. Enkel voor het eerste soort onderzoek, bv. de studie van niet meer gesproken talen, filosofische systemen, geschiedenis der oudheid, en dgl., wordt academische vrijheid in de ruimste betekenis verwezenlijkt. De hoogleraar die zich wijdt aan vakken die tot de algemene cultuur van de mensheid bijdragen en waaromtrent geen drukking uitgaat van een mogelijke verbruiker, is de enige die tenvolle geniet van de vrijheid die een onafhankelijke onderwijsinstelling kan bieden. Hij krijgt van de gemeenschap de mogelijkheid zijn leven te wijden aan intellectuele activiteiten, waarvan de resultaten niet te meten zijn volgens normen van produktiviteit en die uiteindelijk nooit ergens een toepassing vinden in de praktijk. Aan hem wordt geen rekenschap gevraagd door de belastingbetaler, die terzelfdertijd verbruiker is en waar voor zijn geld opeist. Voor het tweede soort onderzoek, vooral in het domein van de exacte wetenschappen, worden aan de universiteit niet de nodige middelen ter beschikking gesteld. Dit onderzoek is in de meeste gevallen sterk gebonden aan instanties buiten de universiteit, die hun eigen oriëntatie opdringen. Men spreekt hier van ‘parallelle financiering’ van wetenschappelijk onderzoek. De onderzoeksafdelingen in de natuurwetenschappen, de geneeskunde, de sociologie, de economie, de psychologie zijn bijna volledig op deze vorm van financiering aangewezen. Niet door de eigen academische instanties, maar door commissies of organismen buiten de universiteit worden hun onderzoeksprojecten aanvaard of afgewezen. Niet alleen het project van onderzoek, maar ook de resultaten zullen op regelmatige tijdstippen aan controle onderworpen worden. De academische vrijheid beperkt zich in zulk geval tot het aanvaarden of weigeren van een onderzoek dat door een verbruiker gewenst of ten minste door zijn collega's vakgenoten als waardevol beschouwd wordt. Naast de beperktheid van de financiële middelen vormt de steeds meer gespecialiseerde infrastructuur van apparaten en technisch personeel
P. De Somer, Een visie op de universiteit
105 uiteraard nog een andere beperking. Er bestaat geen laboratorium meer dat uitgerust is om natuurkunde of biochemie als geheel te bedrijven; er kan slechts actief onderzoek worden gedaan in een bepaalde tak van vermelde disciplines. Ook inzake onderzoek is dus de vrijheid van de academicus slechts relatief. Academische vrijheid moet mijns inziens eerder gezocht worden in de subtiele verhouding van de hiërarchische structuren der universiteit, de verhouding tussen academische overheid en hoogleraar. Contractueel is de hoogleraar met zijn universiteit verbonden, maar deze binding is niet dezelfde als in andere sociale of industriële instellingen. Het verschil ligt misschien voor een goed deel in de vaagheid van de taakomschrijving, hetgeen een grotere bewegingsvrijheid tot gevolg heeft. Aan de academicus wordt door zijn hiërarchische overheid niet opgelegd een bepaald produkt klaar te maken voor verkoop. Hem wordt niet gevraagd zijn onderzoek in een bepaalde richting te sturen of samen te werken met collega's van andere instellingen. Als onderzoeksinstelling richt de universiteit zich niet op een bepaald doel; haar domein strekt zich uit over het geheel van kennis en waarden. Haar object is bij te dragen tot de kennis door de mens van zichzelf, zijn natuurlijke omgeving, zijn instellingen, zijn vijanden. In de wereld van het onderzoek bestaat er geen hiërarchie. Iedere academicus kan ongestraft, zoals Ashby schrijft, ‘upset the theories of his professor by his research and embarrass the vice-chancellor by his letters to the Times’. De gehele academische gemeenschap wordt niet samengehouden binnen een hiërarchische pyramide, maar wel door een consensus van ongeschreven supranationale wetten. In de Alma Mater is een stuk overgebleven van het middeleeuwse concept van de gilden, waar elke meester ‘does his own thing’. De binding van de academicus met zijn universiteit is er een gebaseerd op loyauteit tegenover de instelling. De universiteit is een coalitie van groepen en personen, het type van een professionele organisatie van vrije beroepen. Essentieel zijn de collegiale beslissingsstructuren die ontstaan op basis van de individuele autonomie. Op bepaalde gebieden zijn de individuen autonoom, en daar behoort aan hen de laatste beslissingsbevoegdheid. Wanneer men op een terrein komt dat ook door een ander bestreken wordt of wanneer het gaat over problemen die de ganse gemeenschap aanbelangen, is groepsbeslissing noodzakelijk. Een van de natuurlijke uitlopers van de academische vrijheid is juist dat elk lid van de universitaire gemeenschap wordt betrokken bij het beleid en het bestuur. In een dergelijke organisatie wordt gezag niet
P. De Somer, Een visie op de universiteit
106 opgelegd van boven naar onder maar het groeit van onder naar boven. Zulke gezagsstructuur is de enig mogelijke, omdat alleen de ‘professionals’ over de nodige deskundigheid beschikken om op de hoogte te zijn van de stand van zaken in hun wetenschapsgebied. Een hiërarchisch bestuur zou, wegens zijn gebrek aan deskundigheid op de meeste wetenschapsgebieden, toch volledig afhankelijk blijven van de informatie van de betrokken specialisten. Een gezag dat zijn laatste ratio vindt binnen de universitaire gemeenschap zelf, is essentieel om de autonomie van de instelling te waarborgen en haar de mogelijkheid te bieden haar specifieke rol te vervullen, zoals Hutchins die beschrijft: ‘Somewhere in this distracted world there have to be centers of understanding and criticism where representatives of the great intellectual disciplines and their students come together in a common effort to discover what light our intellectual community can shed on the mayor problems of modern man’ (Hutchins, Educational Record, Spring 1969, p. 14). Ik wil niet verhelen dat er veel nadelen verbonden zijn aan een structuur waarin beleid en bestuur moeten groeien uit een zo labiele basis, waarin het samenhouden en het samenstreven van mensen hoofdzakelijk gebaseerd is op een loyauteit tegenover elkaar en tegenover hun instelling. De jongste jaren werd op meer dan een plaats duidelijk bewezen hoe fragiel een universitaire gemeenschap is en hoe gemakkelijk academische vrijheid kan leiden tot universitaire anarchie. Vastheid van ambt en volledige vrijheid van meningsuiting in een gemeenschap samengesteld uit mensen bij wie het kritisch denken en het in vraag stellen van de waarheid tot hun beroepsactiviteiten behoort, dragen niet bij tot een efficiënte organisatie. De universiteit beschikt niet over evaluatiesystemen van haar professoren, noch minder - en het lijkt me best zo -, over disciplinaire maatregelen. De bijzonderste steunpilaar in de ‘knowledge industry’ heeft structuren die weinig evolueerden sinds de tijd van de gemeenten en de gilden. In een tijdperk waarin managers de idolen zijn waar iedereen naar opkijkt, waar organisatieproblemen het voorwerp van wetenschappelijke studie uitmaken en produktiviteit en efficiëntie als dogma's gepropageerd worden, steekt een instelling zoals de universiteit de ogen uit. In zijn vormingsschool vindt de moderne bedrijfsleider niet terug wat later zijn bijzonderste bekommernis zal zijn, nl. het uitbouwen van een stevige organisatie. Dit is een van de redenen waarom de buitenwereld kritiek uitbrengt op de universiteit en op de manier waarop zij haar taken bereddert. Daarom ook komt de autonomie van de universiteiten in
P. De Somer, Een visie op de universiteit
107 gevaar en wil de belastingbetaler, langs zijn managers, het universitair bedrijf in handen nemen en welbepaalde structuren imponeren. En toch - zij het dat de omvang van het modern universitair bedrijf alleen reeds tot aanpassingen noopt - hoort het tot het wezen zelf van de universiteit zich in structuur en organisatie volledig te differentiëren van andere instellingen. Haar specifieke zending zou teloor gaan en ze zou de verstikkingsdood sterven indien men haar wilde vastriemen in het ‘corset’ van organigrammen en beheersstructuren zoals in een industriële onderneming. Voor onze consumptiemaatschappij, waarin een steeds kleiner wordend deel van het inkomen nodig is om te voorzien in de meest essentiële levensbehoeften, is het besteden van een paar procent aan de instituten voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, geen te zware last. De ganse geschiedenis van de mensheid leert ons dat creativiteit, zowel op gebied van de kunst als van wetenschap, alleen opbloeit uit individuen en instellingen die vrij zijn. Met creatieve arbeid gaat noodzakelijkerwijze een zekere schijnbare verspilling gepaard, vermits niemand kan voorspellen uit welke tak van de wetenschap een nieuwe doorbraak te verwachten is of welk soort onderzoek tot een ontdekking zal leiden. Maar ook de kunstenaar kan niet erkend worden vooraleer hij zijn meesterwerk tot stand bracht.
Een kwestie van loyauteit De academische vrijheid is een waarborg voor het voortbestaan van de universiteit als autonome instelling en terzelfdertijd een bedreiging voor haar toekomst. Loyauteit is echter broos en vormt geen stevig cement voor een vesting die zowel van binnen als van buiten wordt bestookt en aangevreten. De academicus staat meer dan ooit voor een challenge, voor een verleiding: welke meester zal hij best dienen? Aan welke taak zal hij zich vooral wijden? ‘The academic profession has again become a profession of divided loyalty’. Hij behoort niet alleen tot de gilde van de universiteitsprofessoren, die hem loyauteit vraagt voor de instelling en toewijding voor de studenten aan wie hij onderwijs en vorming moet geven. Hij behoort ook tot de gilde van zijn vakgenoten. Meer en meer van zijn tijd en verstand is nodig om in die tweede gilde erkend en geacht te worden. De specialisatie en de snelle vooruitgang van de wetenschap vergroten steeds de kloof tussen wat iemand onderwijst en wat hij onderzoekt. Velen, misschien de besten, laten zich van langsom meer verleiden tot het schrijven van boeken of artikelen, omdat ze daarin grotere voldoening vinden dan in het vormen
P. De Somer, Een visie op de universiteit
108 van mensen. Er is een duidelijke shift waarneembaar, vooral bij de jongeren. Een andere challenge op de loyauteit van de hoogleraar tegenover zijn universiteit gaat uit van wat ik zou noemen de wetenschappelijke markt erbuiten. In steeds meer takken heeft wetenschap een handelswaarde gekregen. De markt is aantrekkelijk omdat de opbrengst van wetenschappelijke waar en de verkoop van deskundigheid de academicus gelegenheid biedt zijn financiële status te verbeteren en dichter het inkomen te benaderen van vakgenoten die buiten de universiteit werken. Hierdoor ontstaat het dilemma. Het verdelen van tijd en energie tussen onderwijs en research enerzijds en een taak buiten de universiteit anderzijds, wordt traditioneel in grote mate overgelaten aan de betrokken hoogleraar. In haar ‘Statement on Professional Ethics’ erkent de American Association of University Professors dat de professor zelf de hoeveelheid en aard van zijn werk buiten de universiteit bepaalt, rekening houdend met zijn rechtmatige verplichtingen en zijn kunnen. Nergens wordt aangeduid hoever die verplichting reikt, zodat de hoogleraar voor zichzelf zijn academische vrijheid moet definiëren. De verdeelde loyauteit van de hoogleraren is steeds in één richting geëvolueerd, nl. weg van de universiteit, van haar studenten en haar jonge navorsers. De hoogleraren dragen ten opzichte van deze instelling een bijzondere verantwoordelijkheid. Deze Alma Mater, waarvan gij allen houdt, kan de waarborg voor haar toekomst slechts vinden in uw aller loyauteit. Als de loyauteit verdwijnt of verzwakt, komt de academische vrijheid in het gedrang en meteen ook het voortbestaan zelf van de universiteit. Men zal mij niet kwalijk nemen wanneer ik aan de professoren zeg dat zij er verkeerd zouden aan doen zich van de andere groepen af te zonderen. Als eerste verantwoordelijken in de universiteit hebben zij niet het recht afwijzend of misprijzend te staan tegen de betrachtingen en zelfs tegen de kritieken die uitgaan van de andere geledingen. Het is hun plicht de hand te reiken en begrip op te brengen voor wat de studenten uitroepen of uitschreeuwen, ook al gebeurt dit in een soms moeilijk te begrijpen taal en met methodes die weinig passen in het academisch milieu. Noch het onderdrukken, noch het negeren van de universitaire revolte kunnen een oplossing brengen voor de crisis van de universiteit die wij beleven. Eerst moeten wij de oorzaken van de malaise onderzoeken en dat is slechts mogelijk wanneer er ook menselijke contacten plaats hebben in het leefmilieu, d.w.z. buiten de collegezalen en laboratoria. Van ons wordt een inspanning gevergd om, samen met de jongeren,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
109 opnieuw een waarachtige universitaire gemeenschap te vormen. Zulke gemeenschap is alleen mogelijk bij goede menselijke verhoudingen tussen de geledingen en indien er geen tegenstellingen bestaan tussen standen of klassen. ⁂ Ik heb getracht het magische begrip ‘academische vrijheid’ nader te omschrijven. Voorzeker ben ik daarin niet tenvolle gelukt; academische vrijheid lijkt mij moeilijk vatbaar voor precieze definiëring. Feit is dat ze een atmosfeer schept die maakt dat het leven aan de universiteit verschillend is van het leven in andere gemeenschappen. In naam van de academische vrijheid kunt U het met mijn betoog oneens zijn en hebt U het recht een andere inhoud aan het begrip te geven. Ondertussen wens ik U allen toe dat, in deze geordende technologische samenleving, deze ‘universitas’ nog lang zou behouden blijven, de ‘universitas’ waar wij van de voorrechten, ons gewaarborgd door de ‘academische vrijheid’, kunnen genieten. Ook de maatschappij heeft er alle belang bij dat in haar midden enkele eilanden blijven voortbestaan, ‘academic playgrounds’, waar wetenschappelijke vindingrijkheid en creativiteit vrijelijk tot ontplooiing kunnen komen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
110
Toekomstperspectieven van de universiteit * in het licht van de democratisering van het hoger onderwijs De toekomst van de Universiteit Ongetwijfeld stelt de universitaire gemeenschap bepaalde verwachtingen in de personen aan wie de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor een nieuwe periode van 5 jaar werd toevertrouwd. Het niet volledig doortrekken van de spelregels van de parlementaire democratie tot de universiteit heeft in zekere middens ontstemming verwekt. Weerstand tegen partijvorming binnen de universitaire gemeenschap kan de indruk geven van gemis aan realiteitszin. Misschien is het een te sterk vasthouden aan een verouderd universiteitsbeeld te willen vermijden dat zich groepen zouden vormen die op basis van een bepaald programma en van een ‘meerderheid tegen minderheids-principe’ hun wil aan de ganse gemeenschap zouden opdringen. Het gevaar is niet denkbeeldig dat daardoor de academische vrijheid en de universitaire geest van tolerantie zouden geschaad worden, en dat onder de mom van democratie, gelijktijdig de demagogie op de campus ingang zou vinden. Elke objectieve toeschouwer van de parlementaire democratie kent de relativiteit van politieke programma's, die dikwijls meer als middel om aan de macht te geraken dan als te bereiken doel aan de kiezers worden voorgeschoteld. De voorbije periode met al haar verwarring en haar turbulenties stelde geen buitenmate lastige beleidsproblemen. Bepaalde oplossingen werden als het ware opgedrongen door de omstandigheden zelf: de splitsing van de universiteit, de oprichting van een autonome instelling met eigen rechtspersoonlijkheid, de verdeling van het unitaire patrimonium onder de twee onafhankelijke universiteiten waren in feite het logisch gevolg van een evolutie die zich sinds jaren te Leuven aan het voltrekken was. De herstructurering en de uitbouw van een adequate administratieve en technische infrastructuur waren noodzakelijke aanpassingen aan de groei van het universitair bedrijf; zij beantwoordden aan de evolutie van
*
Uit de gelijknamige openingsrede van het academiejaar 1971-1972.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
111 de wetenschap enerzijds, aan de rechtmatige eisen van de universitaire gemeenschap anderzijds. Elk van deze problemen, die klaar gesteld waren en om oplossingen vroegen, bood meer dan één mogelijkheid van beslissingen. Er werden opties genomen die men kan betwisten, maar die in elk geval op verschillende gebieden het stramien zullen vormen voor de verdere uitbouw van de universiteit. Zo zal bijvoorbeeld de oprichting van departementen en afdelingen volgens een vastgelegd schema, diepgaande veranderingen brengen in het universiteitsbeeld dat wij vroeger kenden. De volledige realisatie van de genomen opties zal tijd vergen en het zal wellicht jaren duren vooraleer wij opnieuw komen tot stabiliteit. Leuven werd waarschijnlijk meer dan andere universiteiten dooreengeschud door de gebeurtenissen van de jongste jaren omdat hier, gelijktijdig met de universitaire problematiek, eigen Leuvense en Belgische problemen aan bod kwamen, o.a. het in vraag stellen van de katholieke universiteit, de weerslag van de oprichting van nieuwe universitaire instellingen, de rol van de K.U. Leuven als internationaal centrum na het vertrek van de franstaligen. Na de kritische periode van diepgaande veranderingen zou een periode van rust en bezinning uiterst welkom zijn. Het te verwezenlijken programma kan mijns inziens dan ook best als volgt worden geformuleerd: op de eerste plaats de verdere uitbouw van wat begonnen werd. Terzelfdertijd moeten wij uitmaken welk imago wij aan onze universiteit wensen te geven, welke specifieke taken Leuven in de toekomst te vervullen heeft en hoe deze taken best opgevangen worden. Wij moeten prospectief de problemen gaan ontleden waarmee wij zullen geconfronteerd worden en de objectieven bepalen die wij wensen te realiseren... Wie zou kunnen voorspellen welke problemen zich in de eerstkomende tien jaar het scherpst zullen stellen, aan welke maatschappelijke noden de universiteiten zullen moeten voldoen? Zeker is het onmogelijk voor de toekomst van de universiteit, evenmin als voor de samenleving in haar geheel, een projectie van de jongste jaren als basis te nemen. De universiteit is reeds sterk veranderd, maar onder druk van inwendige imperatieven, en vooral onder druk van buiten zal ze zich nog radicaler moeten wijzigen. Zoals in het recente verleden zal de democratisering nochtans de motor blijven en dit onder zeer verschillende aspecten. Op de vraag of de universiteit hierbij haar eigenheid niet zal verliezen, of men ze op het einde nog zal erkennen als universiteit, is vooralsnog geen antwoord mogelijk. Eigenlijk is dit probleem niet zo nieuw; sinds haar bestaan is ze altijd op zoek geweest naar haar juiste taak in de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
112 samenleving en nooit heeft ze die taak nauwkeurig kunnen bepalen. De universiteit was altijd, zoals Gusdorf schrijft, ‘une utopie, un rêve, qui n'est sans doute jamais parvenu à se réaliser complètement sur la face de la terre’. Democratisering van het hoger onderwijs is een slogan geworden waarmee iedereen schermt, van uiterst links tot uiterst rechts. Wanneer men echter gaat onderzoeken wat elkeen onder democratisering verstaat en nastreeft, voelt men dat de vlag verschillende ladingen dekt en dikwijls als zeil gebruikt wordt om de wind op te vangen die blaast in de richting van de eigen eenzijdige doelstellingen. In naam van de democratisering vraagt men universitair onderwijs in alle gewesten, medebeheer voor de studenten, medezeggenschap van de maatschappij in het universitair beleid, vermindering van de collegegelden, aanpassing van het secundair onderwijs om de toegang tot de universiteit te vergemakkelijken, verandering van de leerprogramma's en zoveel zaken meer. Slogans als ‘een universiteit voor het volk’ of ‘de democratische universiteit in dienst van het volk’, zijn zo vaag en afgezaagd dat ze al hun trefkracht verloren hebben. Democratisering van het hoger onderwijs is in feite de vraag naar de vormingskansen en de van daaruit gedetermineerde levenskansen die aan de jeugd geboden worden. Opvoeding, vooral universitaire opvoeding, was vroeger een luxe, voorbehouden aan rijke landen en welstellende individuen, een middel om een bepaalde sociale klasse voor te bereiden op een geprivilegieerde levensstatus. Geleidelijk aan werd hoger onderwijs beschouwd als een democratisch recht voor allen en een noodzakelijkheid voor de staat om welvaart te verschaffen aan zijn bevolking. Deze opvatting won vooral veld na de tweede wereldoorlog, toen men tot het inzicht kwam van de mogelijkheden die wetenschap en techniek voor de economische en sociale groei van een land konden bieden. Van uit deze optiek kon men in verschillende staten de gemeenschap ervan overtuigen een steeds stijgend percent van het nationaal inkomen te besteden aan hoger onderwijs en wetenschap. Over de ganse wereld, zowel in ontwikkelde als in ontwikkelingslanden, groeide het geloof in de wonderen die men mocht verwachten van verruimde vormingsmogelijkheden voor de jeugd. Het rechtstreeks gevolg hiervan was een sensationele toename van het aantal studenten op alle onderwijsniveaus en een even spectaculaire vermeerdering van het aantal instellingen. Deze kwantitatieve expansie werd in de hand gewerkt door een soort spiraaleffect: hooggeschoolde kaders en technici bevorderen de technologische vooruitgang, waaruit dan weer een uitbreiding voortspruit van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
113 de vormingsmogelijkheden. Terzelfdertijd werden de voorwaarden geschapen om te voldoen aan de menselijke aspiratie en het democratisch recht van elkeen op hoger onderwijs. Meteen werd ook een stap gezet in de richting van het ideaal van een democratische samenleving, nl. het bieden van gelijke levenskansen aan eenieder, afgezien zelfs van het praktisch nut dat een hogere ontwikkeling aan het individu verschaft bij de uitoefening van zijn later beroep. Uitgaande van de toenemende behoefte aan hoog-gekwalificeerden, werd de democratisering bewerkstelligd onder de vorm van een geweldige toevoer van studenten. Op deze overrompelende toevoer van een steeds minder geselecteerde studentenmassa was de universiteit niet voorbereid. Heel haar systeem van kwalificaties, onderwijsmethodes en curriculum, gebaseerd op jarenlange ondervinding, was aangepast aan een elite met een culturele en sociale background, afkomstig uit een bepaalde klasse. In de oude humaniora werd de smaak van de toekomstige universiteitsstudenten gevormd door Griekse en Latijnse auteurs; daar werden ze getraind volgens de idealen van een christelijke levensvisie. Een academisch diploma waarborgde hen een leidende rol in de maatschappij, in de traditie van hun voorgangers. De weg naar de universiteit was eng en alleen toegankelijk voor een uitgelezen minderheid. Het secundair onderwijs zorgde voor een strenge selectie en wie zonder speciale begaafdheid toch door de mazen van het net geraakte, werd geëlimineerd door een sudden death-examensysteem van het eerste universiteitsjaar. Gedurende eeuwen heerste het geloof dat het verstrekken van universitaire opleiding aan iedereen, onvermijdelijk moest uitlopen in de opvoeding van niemand. Met tegenzin zag de universiteit de invasie van een massa studenten die geen interesse betoonde voor de traditionele universitaire waarden als daar zijn ontwikkeling en verrijking van de geest, inherente waarde van kennis, vorming tot degelijk en objectief onderzoek. De grote meerderheid van de nieuwe studentengeneratie kwam naar de universiteit om deze als hefboom te gebruiken voor sociale mobiliteit: preparation for a good life, beter dan dat van hun ouders. Deze totale ommekeer in de mentaliteit veroorzaakte een breuk tussen professoren en studenten. De meeste professoren kozen de universiteit als werkmilieu omwille van een soort consensus tussen de doelstellingen en methodes van de instelling en de hunne. Ze werden aangetrokken tot het universitair milieu omdat zij daar hun taak in onderwijs en wetenschappelijk onderzoek hoopten te volbrengen in volle vrijheid. Hun psychologische binding met de instelling was er een van morele aard. De
P. De Somer, Een visie op de universiteit
114 traditionele verhouding van de student tot de universiteit was er een van hetzelfde genre: hij was bereid zich te laten opvoeden, wat een consensus veronderstelde tussen hetgeen de professoren hem aanboden en hetgeen hij van de Alma Mater verwachtte. De gezagsverhouding tussen de instelling met haar professorenkorps enerzijds en de studenten anderzijds, werd bepaald door een impliciete overeenkomst inzake de overdracht van kennis en waarden, volgens regels die beide partijen kenden en waaraan ze zich onderwierpen. De ervaring van de jongste jaren heeft, duidelijker dan theoretische beschouwingen, de bedrieglijkheid van deze illusie aangetoond. De meeste studenten worden naar de universiteit gezonden door hun ouders of gaan er naartoe onder sociale druk, omdat hen gezegd werd dat een hogere vorming allicht zal leiden tot een betere job en een hoger inkomen. Hun binding met de universiteit is geen morele binding meer; ze is gesteund op een economische evaluatie. Uit eigen beweging zouden ze er nooit aan gedacht hebben zichzelf de inspanningen op te leggen die door een universitaire opleiding worden gevergd: de examens worden een dwanggedachte. Velen voelen zich gealiëneerd omdat het onderwijs en het onderzoek dat aan de universiteit bedreven wordt in talrijke domeinen ver van hun persoonlijke belangstelling verwijderd ligt en niet relevant is voor hetgeen zij zich voorstellen van hun toekomstig beroep. Sommigen stellen het geheel van de universitaire activiteit in betwisting en wensen de universiteit omgevormd te zien tot een centrum dat zich actief zou inzetten voor de sociale omwenteling van de maatschappij. Volgens het traditioneel patroon heerste eveneens de opvatting dat de ouders hun kinderen toevertrouwden aan de waakzame zorgen van de universiteit en dat het tot de verantwoordelijkheid van de professoren behoorde op te treden in loco parentis. Hel gezag van de hoogleraar steunde niet alleen op zijn deskundigheid in eigen vak, maar ook op de verwachting dat hij, naast kennis en vaardigheid, aan zijn studenten de nodige opvoeding zou geven om van hen volwaardige burgers te maken. Aangenomen werd, en wordt nog door heel wat academici, dat het toekwam aan de professor, en aan hem alleen, te oordelen wat best was voor de student. Elke inbreuk van de student op het gezag van zijn leermeester werd onaanvaardbaar geacht, juist zoals de ouders het als een ongedeeld recht beschouwen hun kinderen op te voeden volgens eigen normen, terwijl zij elke uiting van onafhankelijkheid vanwege de kinderen aanvoelen als onduldbare uitdaging ten aanzien van hun ouderlijk gezag. De nieuwe studentengeneratie verwerpt volledig deze paternalistische
P. De Somer, Een visie op de universiteit
115 houding; zij beschouwen zichzelf als volwassen en volwaardige leden van de universitaire gemeenschap. De eerbied voor het professoraal gezag werd nog verder ondermijnd wanneer de studenten aanvoelden dat sommige professoren zich minder om hen bekommerden dan om de gang van hun wetenschappelijk onderzoek of, erger nog, om hun activiteiten buiten de universiteit. De teloorgang van de fundamentele waarden die vroeger een basis vormden voor communicatie, het verwerpen van de destijds impliciet aanvaarde spelregels, leidde tot een communicatiebreuk. Deze breuk nam in zekere mate de vorm aan van een culture gap tussen personen die wel dezelfde taal spreken maar toch elkaar niet begrijpen, juist zoals mensen afkomstig uit totaal verschillende culturen. Het feit dat studenten aangezien worden als voorbijgangers in het systeem, en als vrijwillige verbruikers van diensten die door de faculteit geleverd worden, verbreedt nog de kloof. De toegang tot de universiteit impliceert voor de student het recht te kunnen genieten van de hem geboden opvoeding. Sommige hoogleraren poneren de stelling dat het niet hun probleem is, maar wel dat van de student indien deze onbekwaam of onwillig is om de geboden kansen te benutten. Indien de ter beschikking gestelde waar hem niet bevalt moet de student maar naar een andere instelling gaan. Zelden wordt de omgekeerde vraag gesteld, nl. of de waar die door de universiteit wordt aangeboden nog vers en van beste kwaliteit is, of de verpakking aan de behoeften en de smaak van de verbruiker is aangepast. De universiteit is trouwens niet voorbereid om dergelijke vragen te beantwoorden. Weinige pogingen werden ondernomen om programma's en onderwijsmethodes grondig te hervormen. De oppervlakkige veranderingen die werden aangebracht hadden meestal geen andere ambitie dan een betere voorbereiding op het latere beroepsleven en een kwantitatieve aanpassing van leerkrachten en leslokalen aan het groter aantal studenten. De gevolgen van de democratisering reiken echter veel verder; ze kunnen niet mathematisch opgevangen worden door de financiering en de omkadering in verhouding te brengen tot het studentenaantal. De crisis van de universiteit ligt dieper. Ze moet zich een nieuwe identiteit verwerven, een inner logic, een nieuwe consensus over haar doelstellingen, zowel tussen haar geledingen onderling als met betrekking tot de samenleving. Hogescholen en universiteiten behoren tot de instellingen die als doel hebben aan systematische beïnvloeding te doen, wat niet mogelijk is zonder inzicht omtrent hetgeen men wil bereiken. De vraag
P. De Somer, Een visie op de universiteit
116 naar clear educational objectives in a society, which make sense blijft in de ontwikkelde landen onbeantwoord. Deze nieuwe richting kan niet gevonden worden in een terugkeer naar het oude zonder meer. De idee van de education of the mind, die een totale opvoeding beoogde, is in de huidige maatschappij niet meer houdbaar. Heel wat vorming gaat uit van andere instanties dan de universiteit; ons ganse onderwijssysteem staat in competitie met communicatiemedia die meer informatie meegeven en misschien wel een grotere rol spelen in het modelleren van de moderne mens dan zijn scholen. Wegens het massakarakter van het hoger onderwijs is ook Newmans ‘idea’ onuitvoerbaar geworden. Massaconventen bestaan niet en individuele begeleiding door tutors is niet meer mogelijk wanneer men te doen heeft met een grote massa studenten; dan wordt het een ketensysteem. Elite-vorming verliest volledig haar betekenis bij de eenvoudige vaststelling dat de universiteiten over een tiental jaren hoger onderwijs zullen bezorgen aan 20% van de leeftijdsgroep die hiervoor in aanmerking komt. Er is geen enkele aanduiding dat de bestaande trend naar massificatie niet zal verder gaan; geleidelijk evolueren wij naar een maatschappij waarin één volwassene op vijf zal gestudeerd hebben aan een universitaire instelling. Aan deze massa een opvoeding geven, gekopieerd op het patroon dat paste bij het ideaal van de gentleman of de bourgeois-gentilhomme, is utopisch en niet overeen te brengen met de sociale situatie van de universitair gediplomeerde in de toekomst. De garantie voor een good life, die de student naar de universiteit lokte, is niet meer verzekerd. Een goedgekalandeerde schoenlapper, loodgieter of elektricien, geniet nu reeds vaak een hoger inkomen dan de diploma-bezittende intellectueel. Nochtans bestaat er geen weg terug; is er geen alternatief voor de universiteit tenzij haar opvoeding aan te passen aan het type van de nieuwe student en aan de taak die hij na zijn studies zal vervullen. De universiteit staat voor de dringende plicht te zoeken naar haar eigen specifieke inbreng in de vorming van de jeugd vanaf achttien jaar. Terugblikkend op de recente evolutie stellen wij vast dat de universiteit de behoefte van de samenleving aan kadervorming poogde op te vangen door haar curricula meer op specifieke beroepen te richten. De tweede cyclus, en zelfs de eerste, werd opgesplitst in verschillende specialisaties. Vanaf het eerste jaar kandidatuur werd de polyvalentie uitgeschakeld en dit met het doel de student zo snel mogelijk in contact te brengen met, en hem voor te bereiden op zijn toekomstig beroep. Het beroepsklaar
P. De Somer, Een visie op de universiteit
117 maken voor nieuwe maatschappelijke functies werd onmiddellijk vertaald in onderwijsprogramma's, waarvan de leerstof, om financiële redenen, voor een groot deel opgepikt werd in bestaande programma's en voor een ander deel toevertrouwd aan kandidaat-academici. Het creëren van nieuwe academische carrières was immers alleen mogelijk via de uitbreiding van het aantal lesuren. Afschaffing van cursussen of opleidingsvormen die voorbijgestreefd waren, gebeurde zeiden.
Nauwere banden tussen Universiteit en N.U.H.O. Door de tendens naar hogere beroepsopleiding vervlakte het specifieke onderscheid tussen universitair en niet-universitair hoger onderwijs. Tussen de instellingen van beider type was er een verschil omdat alleen de universiteit beschikte over onderzoeksinstituten en laboratoria. In meer dan één studierichting werd ook dit verschil weinig relevant, omdat het onderwijs er praktisch uitsluitend verstrekt wordt door professoren die niet aan wetenschappelijk onderzoek doen. Voor het geven van de colleges werd een beroep gedaan op personen die in het beroepsleven staan, terwijl verschillende full-time academici, omwille van een overbelasting met onderwijs aan een steeds groeiend aantal studenten, voor wetenschappelijk onderzoek geen tijd meer konden vrijmaken. In dit verband rijst tevens de vraag in hoever de universiteit in de toekomst aan haar professoren en wetenschappelijke navorsers nog researchmogelijkheden zal kunnen verzekeren. Is het logisch de investering in fundamentele research proportioneel te laten groeien met de toename van het aantal studenten? Op het eerste gezicht ziet men niet goed in waarom beide parallel zouden moeten evolueren, en nog minder hoe men een dergelijke politiek zou kunnen financieren. Zowel in Groot-Brittannië als in de Verenigde Staten was men reeds verplicht beide problemen los van elkaar te behandelen, hetgeen erop neerkomt dat het wetenschappelijk onderzoek minder middelen ter beschikking krijgt. De moeilijkheid om een duidelijke scheidingslijn te trekken tussen de beroepsopleiding die gegeven wordt aan de universiteit of degene die thuishoort in het hoger technisch onderwijs, heeft altijd bestaan. Een bewijs daarvan vindt men in het feit dat aan bepaalde scholen of instituten slechts betrekkelijk recent het universitair statuut gegeven werd, bij voorbeeld de Landbouwfaculteit, het Instituut voor Lichamelijke Opleiding, het Instituut voor Toegepaste Economische Wetenschappen. De uitbreiding van de waaier van opleidingsmogelijkheden die aan het universitair onderwijs toevertrouwd werden, speelden een niet
P. De Somer, Een visie op de universiteit
118 geringe rol in de hypertrofische ontwikkeling van de universiteiten en de toename van het aantal studenten. Aan dit aspect van democratisering van de universiteit wordt gewoonlijk minder aandacht besteed. De democratisering van de sociologische categorie der universitair afgestudeerden en de devaluatie van het universitair diploma als charter voor standing en remuneratie is daarvan een logisch gevolg. De omvorming van de universiteit tot een instelling die doet aan concrete beroepsopleiding bracht mee dat men, steunend op de behoeften aan arbeidskrachten met een universitair diploma, prognoses ging maken betreffende het aantal afgestudeerden die door de maatschappij konden opgeslorpt worden. Over de resultaten van deze marktstudies is men het niet eens. De enen menen dat ‘vraag en aanbod’ elkaar in de toekomst zullen equilibreren, terwijl anderen een overproduktie van universitairen vooropstellen met als gevolg proletarisering en werkloosheid. Men kan zich afvragen welke de eigenlijke waarde van dergelijke studies is, vooral wanneer men gaat ontleden waarom voor bepaalde functies de voorkeur gegeven wordt aan universitairen boven afgestudeerden van andere onderwijstakken. De verschillende maatregelen om aan iedereen, ongeacht zijn financiële middelen, de mogelijkheid te bieden naar de universiteit te komen, hadden onrechtstreeks een negatieve selectie voor de niet-universitaire instellingen tot gevolg. Het niet-universitair hoger onderwijs wordt meestal niet gekozen omwille van een motivatie voor een bepaalde vorming of beroep, veeleer omdat men de universiteit niet aandurft of aankan. In de ogen van de buitenwereld is de universiteit minstens evenzeer een instelling die selecteert als een instelling die vormt. Meer dan de helft van de talrijke studenten die zich aan de universiteit aanbieden, worden na één of twee jaar vruchteloze examenpogingen uitgeschakeld; slechts na deze mislukking opteren velen voor een niet-universitaire richting. Tengevolge van de democratisering verloor de universiteit gedeeltelijk haar sociaal-elitair karakter, maar ze bleef een instituut dat exclusief selecteerde op basis van intelligentie-coëfficiënten en hierdoor vooral verschilt ze van andere analoge instellingen. Op universitair afgestudeerden wordt een beroep gedaan, niet omdat ze op een bepaalde taak speciaal zijn voorbereid, maar veeleer omdat het slagen in universitaire studies borg staat voor een zekere intellectuele begaafdheid. Het feit dat de universiteit, bij de opleiding tot verschillende beroepen meer en meer in competitie komt met het N.U.H.O., verwekt begrijpelijke reacties bij de studenten van laatstgenoemde instellingen. Zij aanzien de vele voorrechten, zowel sociale als financiële, waarvan de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
119 universiteiten en universiteitsstudenten genieten, als discriminatie. Om de intellectueel meest begaafden de kans te bieden op het verwerven van een geprivilegieerde sociale positie, moet gans de gemeenschap zware financiële offers dragen onder vorm van studiebeurzen en subsidies voor het universitair onderwijs. Dat zou wel eens reactie kunnen uitlokken en leiden tot de eis voor compensatie. De maatregelen van Nederland om universitaire studiebeurzen te herleiden tot studieleningen wijzen in die richting. Men kan die redenering doortrekken en zich afvragen of democratisering in de zin van het geven van equal opportunities aan allen, een segregatie rechtvaardigt van jonge mensen op basis van hun intellectuele begaafdheid, hetgeen gebeurt door ze onder te brengen in duidelijk gescheiden instituten. Heeft de vorming die hoger onderwijs verschaft niet méér betekenis als waarde op zichzelf dan als loutere beroepsopleiding en mag men deze waarde voorbehouden aan een bepaalde klasse? Het leven in een verwetenschappelijkte samenleving vereist meer en meer een polyvalente basisvorming als normaal element van het gemiddelde vormingspakket, en dit op hetzelfde niveau waarop de beroepsopleiding gebeurt, namelijk steeds meer in het postsecundair onderwijs. Op dit gebied bestaat er tevens geen discrepantie tussen de behoeften van de technologische maatschappij en die van de student. Enerzijds vormt een introductie in de wetenschap de noodzakelijke basis voor iedere beroepsopleiding van tertiair niveau: The most practical education is to be not practical at all. Alleen een basiswetenschappelijke opleiding garandeert de mogelijkheid tot aanpassing in een snel veranderende wereld van beroepen. Die opleiding is tevens de enige functionele voor de samenwerkingsverbanden waarin de afgestudeerde later terecht komt; zij alleen kan voorbereiden op de multidisciplinaire aanpak van problemen. Anderzijds beantwoordt een wetenschappelijke basisvorming niet alleen aan een fundamenteel recht, maar evenzeer aan een fundamentele behoefte van de hedendaagse mens die niet meer tot volwaardige ontplooiing kan komen zonder deze introductie. Tegenover de veelheid en diversiteit van informaties en gebeurtenissen, tegenover de groeiende complexiteit van de samenleving, is de mens uiteindelijk alleen gewapend door wetenschap en op-wetenschap-gebaseerd gedrag. Het is toch de droom van de democratie aan de demos te bezorgen wat vroeger alleen ter beschikking stond van een bevoorrechte klasse en niet omgekeerd. In het oude Hellas was het verrichten van handenarbeid het lot van de slaven terwijl alleen de elite de vereiste ontwikkeling kreeg om zich in te werken in de problemen van de tijd en de culturele waarden. In
P. De Somer, Een visie op de universiteit
120 de cultuurgeschiedenis vindt men steeds het onderscheid tussen hen die voorbereid werden op het materiële werk, wat ik zou durven vertalen als de technologische activiteit, en de anderen, de leisure class, die recht hadden op de education of the mind. Dank zij de technologische vooruitgang werd de mogelijkheid geschapen aan elkeen te geven wat vroeger de prerogatieven waren van een bepaalde klasse. De participatie aan het beleid van de staat, via het algemeen kiesrecht, veronderstelt dat elk individu voldoende onderlegd is om bijvoorbeeld een politiek te beoordelen, een regeringsprogramma te evalueren, een parlementslid af te wegen op andere gronden dan persoonlijke sympathie. Dit vereist een basiskennis aangaande de complexe problematiek waarmee onze moderne samenleving geconfronteerd wordt. Deze beschouwingen zetten meteen het fundamenteel element in de kloof tussen universitair en niet-universitair hoger onderwijs op de helling. De verdelingsnormen van de beroepsopleiding die hetzij door het ene hetzij door het andere wordt verschaft, zijn niet voor de hand liggend. Finale beroepsopleiding is niet het monopolie van de ene noch van de andere instelling en zelfs niet van beide samen. Training, stage, geprogrammeerd onderricht in technieken en procedure gebeurt vaak buiten het onderwijs en niet zelden efficiënter. Een basis-wetenschappelijke vorming is een privilege waarop de studenten van beide instellingen recht hebben. Omwille van de historische evolutie van die twee onderwijsnetten zou een integratie vooralsnog waarschijnlijk op onoverkomelijke moeilijkheden stoten. De tijd is wel rijp om samenwerkingsakkoorden te sluiten tussen afzonderlijke instellingen, vooral met het doel een gemeenschappelijke oriënterings- of selectiepolitiek uit te werken. Indien de opleidingsprogramma's eenzelfde basis-wetenschappelijke vorming voorzien, zouden de studenten de mogelijkheid krijgen om, zonder tijdverlies, hetzij in de ene, hetzij in de andere richting verder te gaan. Dit zou een oplossing betekenen voor het probleem van de eerstejaarsstudenten die in het huidige regime, na één of twee jaar studie, eenvoudigweg uit het universitair milieu worden gestoten. Voor een groot aantal onder hen zou een overheveling, met gehele of gedeeltelijke valorisatie van hun verblijf aan de universiteit, een uitkomst bieden en heel wat frustraties, ontmoediging en verbittering kunnen opvangen. De universiteit heeft tot nu toe te weinig aandacht besteed aan deze meerderheid van studenten die zich bij haar aanbieden, en die hun hoop op een mooie toekomst zien teloorgaan. Met haar ‘alles of niets examensysteem’ worden ze eenvoudigweg afgewezen zonder alternatief.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
121 In elke segregatiepolitiek ligt iets hatelijk. In het primair en secundair onderwijs leven kinderen van verschillende standen en met verschillende begaafdheden samen; ter hoogte van het tertiair onderwijs blijft de sociale kloof bestaan. Indien wij willen voorkomen dat deze nieuwe visie ons wordt opgedrongen, moeten wij zelf initiatieven nemen om ook de universiteit te hervormen tot een melting pot voor gans de jeugd boven 18 jaar. Als eindresultaat moet ernaar gestreefd worden in één instelling jonge mensen samen te brengen, waarvan de enen zich voorbereiden op een wetenschappelijk beroep en de anderen op een technisch beroep. Allen moeten kunnen genieten van dezelfde sociale voordelen, van eenzelfde cultureel en intellectueel milieu, een open venster op de wereld. Het samenleven van mensen uit verschillende gewesten, van verschillende standen, met interesse voor gans verschillende domeinen van het menselijk kennen en kunnen, kan niet anders dan verrijkend werken zowel voor de meer als voor de minder begaafden. De aanwezigheid van een bredere waaier van vormingsmogelijkheden zou ertoe kunnen bijdragen dat de keuze van een later beroep meer gesteund is op motivatie en valorisatie van de eigen capaciteiten. Tegen een dergelijke evolutie bestaan in het universitair milieu heel wat vooroordelen. Zoals de vervallen edelman, tracht de universiteit naar buitenuit een bepaald imago van grandeur te bewaren, een imago dat vooral steunde op privileges van een bepaalde klasse, maar dat voorbijgestreefd is. Het breed openstellen van de universiteit voor alle klassen, gepaard met het inrichten van programma's die leiden tot de meest diverse beroepen, heeft de instelling grondig gewijzigd. De vroegere Alma Mater werd als het ware opgetild naar de activiteiten van de huidige derde cyclus, terwijl in de eerste en tweede cyclus de studenten technisch worden voorbereid op het uitoefenen van een beroep. De evolutie van de wetenschap naar een steeds grotere complexiteit heeft daar rechtstreeks toe bijgedragen. Aan wetenschap doen vereist een lange voorbereiding om de nodige kennis en vaardigheid te verwerven. Wetenschap is geen bezigheid meer voor vrijetijdsbesteding van verstandige dilettanten; van mensen die er hun beroep van maken vergt zij een volledige inzet en een meer dan full-time activiteit. Het overleven van maatschappelijke instellingen, juist zoals dat van biologische wezens, hangt af van hun aanpassingsvermogen aan de veranderingen van hun omgeving. In onze hedendaagse samenleving, waar de wijzigingen in een steeds sneller tempo gebeuren, kan de universiteit slechts overleven indien ze voortdurend verandert en toch
P. De Somer, Een visie op de universiteit
122 gelijktijdig eerin slaagt haar eigen identiteit te behouden. De huidige crisisperiode bewijst alleen maar dat de universiteit het evenwicht met haar omgeving nog niet heeft gevonden. Indien het juist is dat de grote tijdperken in de geschiedenis gekenmerkt werden door hun instabiliteit, gevolg van het zoeken naar vernieuwing en vooruitgang, dan zou ook uit de thans bestaande verwarring voor onze universiteit een nieuwe periode van grootheid kunnen groeien. Dat te verwezenlijken is ons ambitieus programma voor de volgende jaren en daarvoor rekenen wij op de solidariteit van de ganse universitaire gemeenschap.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
123 *
Selectie en numerus clausus
Een keerpunt in de universitaire expansie Om te beseffen dat wij in ons land toe zijn aan een keerpunt in de ontwikkeling van het hoger onderwijs, hoeft men slechts de jongste regeringsverklaring te lezen. Naast en door mekaar worden daarin een aantal intenties, voorstellen en verdere studies aangekondigd: betreffende de selectie voor toegang tot de universiteit, de vormgeving van het hoger onderwijs buiten de universiteit, de verhouding tussen deze twee deelstructuren, de derde cyclus, de nog te definiëren open universiteit, de arbeidsmarkt voor afgestudeerden, en - voor wie ver genoeg kijken - de kredieturen. Voor het eerst sedert een tiental jaren is de term ‘universitaire expansie’ uit het beleidsjargon verdwenen. De wijze waarop diverse elementen worden aangeraakt, verraadt een fundamentele onzekerheid. Wij zijn toe aan een gewetensonderzoek over hetgeen in het jongste decennium gerealiseerd werd en over de vraag hoe het nu verder eigenlijk moet. Eén zaak schijnt zeker: zoals het nu verloopt kan of mag het niet voortgaan. In een complete euforie heeft men de roep naar hoger onderwijs aangemoedigd, en men heeft er alles op gezet om deze sociale vraag op te vangen. Met een boutade zou kunnen gezegd worden dat we, in de huidige trend van kwantitatieve expansie, bezig zijn de maatschappij om te vormen tot een produktie-eenheid van studieplaatsen. Er werd heel wat gerealiseerd, dat is onmiskenbaar. Thans komen de gevolgen opduiken. Men krijgt oog voor een aantal problemen, die eigenlijk goed te voorzien waren, maar aan dewelke voorheen weinig aandacht werd besteed. Men is verrast dat de begroting van Nationale Opvoeding voor 1974 meer dan 100 miljard bedraagt, waarvan ongeveer 12 miljard alleen voor het universitair onderwijs, hetzij een gemiddelde van ongeveer 150.000 BF per student. Zulk hoog bestedingsniveau komt in confrontatie met andere maatschappelijke behoeften, die het brede publiek veel meer aanspreken. Wij betalen duur voor de ongebreidelde expansiepolitiek die de jongste jaren inzake onderwijs gevolgd werd en die voor een groot deel te wijten is aan het in stand houden van het labiele, typisch
*
Uit de gelijknamige openingsrede van het academiejaar 1973-1974 (3 oktober 1973).
P. De Somer, Een visie op de universiteit
124 Belgische evenwicht tussen de belangen van allerlei drukkingsgroepen. Het zou alles veel goedkoper gekund hebben indien er geen twee onderwijsnetten waren, geen eisen van gewesten en zelfs provincies, geen gevestigde belangen van het hoger technisch naast het universitair onderwijs, indien wij niet zoveel basisuniversiteiten hadden opgericht waar de kosten per student heel wat hoger liggen als in de traditionele instellingen. Elkeen gaat akkoord dat een taakverdeling tussen de universiteiten niet alleen zou leiden tot besparingen, maar ook tot een meer efficiënt onderwijs. Niemand kan echter het nodige gezag opbrengen om beslissingen op te dringen die uitstijgen boven oude veten en tegenstellingen; met een zeker atavisme bouwt men verder het onderwijsnet uit volgens de grillige plannen van zoveel verscheidene inrichtende overheden. Men kan de financiële implicaties van de gevolgde onderwijspolitiek ook vanuit een ander, minder materialistisch oogpunt beschouwen. Het relatief belang van de kredieten van Nationale Opvoeding tegenover deze voor andere sociale noden kan onmogelijk worden gemeten. Er bestaan geen objectieve aanduidingen over de economische produktiviteit van de investeringen in onderwijs, en zelfs indien men daarover beschikte zou dit toch maar een gebrekkige maatstaf zijn om te bepalen welk percent van het nationaal inkomen logisch zou mogen besteed worden aan de vorming en geestelijke ontplooiing van de bevolking. De vraag is niet wat een land op gebied van onderwijs en cultuur verplicht is te doen, maar wel wat het bereid is te doen. Men is geconfronteerd met een keuze tussen waarden, nl. het bezorgen van welvaart of van welzijn, en deze keuze schijnt niet zo moeilijk in onze westerse samenleving, die erin gelukt is de middelen te scheppen om aan elkeen welvaart te bezorgen. De sterke proportionele stijging van het onderwijsbudget in de voorbije jaren is dan ook niet zo alarmerend als sommige noodkreten het laten vermoeden. In een maatschappij die in een stadium getreden is waar men aan de primaire behoeften van de mens voldoening kan geven, is deze stijging een normaal verschijnsel. Evenmin alarmerend is het feit dat zovele jonge mensen zo lang aan het produktie-proces onttrokken worden om zich, op kosten van de z.g. actieve bevolkingsgroep, te vormen in studierichtingen waar de maatschappij geen onmiddellijke nood aan heeft. Dank zij de technische vooruitgang werd het rendement per actieve werkkracht zo sterk opgedreven dat de eerste bekommernis voor de regeerders geworden is het scheppen van werkgelegenheid. Het drama teweeggebracht door het sluiten van falende bedrijven, de subsidiëring van economisch niet-rendabele ondernemingen zoals de kolen-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
125 mijnen, de inspanningen om nieuwe industrieën aan te trekken, zijn zoveel bewijzen dat er te weinig werk is voor teveel mensen en niet te weinig werkkrachten voor teveel werk. Het zou van een zeker cynisme getuigen in verlengd onderwijs een middel te zien ter bestrijding van de werkloosheid en te gaan berekenen dat een universiteitsstudent minder kost dan een werkloze, en veel minder dan een tewerkgestelde in bepaalde gesubsidieerde bedrijven. Het enige besluit dat ik uit deze feitelijke toestand wens te trekken is, dat onze maatschappij er niet materieel onder lijdt aan zoveel mogelijk jongeren de gelegenheid te geven zich verder te bekwamen in de verschillende takken van het hoger onderwijs. De kwaliteit van dit onderwijs verbeteren en zorgen dat iedereen de mogelijkheid geboden wordt een richting te kiezen aangepast aan zijn eigen bekwaamheid en interessesfeer, is een veel nijpender probleem dan de stijging van de kosten. De vette jaren wat betreft de werkgelegenheid voor hoog-gekwalificeerden zijn voorbij. Ondanks het ontbreken van statistisch materiaal terzake blijkt uit manpower-studies dat voor bepaalde diploma's problemen rijzen. De arbeidsmarkt absorbeert moeizaam het eindprodukt van de universiteiten en vele afgestudeerden moeten zich tevreden stellen met ambten voor dewelke ze overgekwalificeerd zijn. Dat dit saturatie-verschijnsel nu reeds voelbaar is, bewijst het utopisch karakter van de vele studies waarin de uitbreiding van de universitaire infrastructuur werd verdedigd op basis van de nood aan intellectuele mankracht in onze technologische maatschappij. Deze groeicurve heeft haar plateau nog niet bereikt en de markt voor afgestudeerden wordt waarschijnlijk nog maar zeer weinig beïnvloed door de jongste generatie van de universitaire boom. Zelfs zonder verdere stijging van het aantal studenten is de berekening zeer eenvoudig: binnen een afzienbare tijd zal de samenleving werkgelegenheid moeten verschaffen aan drie à vier maal méér universitaire afgestudeerden dan op dit ogenblik. Maar zelfs deze prognosis ligt waarschijnlijk ver beneden de werkelijkheid. Van de generatie jongeren tussen 18 en 23 jaar komt er thans nauwelijks één op tien naar de universiteit, en dat zijn dan nog in de meerderheid kinderen uit de meer welstellende klassen. Het is duidelijk gebleken dat de bijzonderste rem voor kinderen uit lagere bevolkingsklassen niet de financiële middelen zijn, maar veeleer een gebrek aan mogelijkheid tot intellectuele en culturele ontplooiing gedurende de eerste levensjaren. Men mag verwachten dat de vele inspanningen die nu geleverd worden om de cultuur te spreiden over de brede lagen van de bevolking, zowel door het onderwijs als door de communicatiemedia,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
126 deze toestand snel zal wijzigen, zodat de vraag naar universitaire vorming nog zal toenemen. Het zou blijk geven van een pessimistische visie op het intellectueel potentieel van het mensdom te veronderstellen dat slechts één persoon op tien over de nodige bekwaamheid beschikt om een universitair diploma te behalen. In Nederland verwacht men dat rond de tachtiger jaren 25% van de 18 tot 22-jarigen aan het hoger onderwijs zullen deelachtig zijn, terwijl de Raad van Europa 1 tegen die tijd een verdubbeling voorziet van het huidig studentenaantal . De hoop koesteren dat de universiteit haar aantrekkingskracht zou verliezen, hetzij omwille van de hoge budgetten voor universitair onderwijs, hetzij omwille van de problemen van tewerkstelling voor afgestudeerden, zou impliceren dat men ook alle illusies opgeeft voor een democratische verdeling van de kansen op hoger onderwijs.
De democratisering en haar tekortkomingen Allerhande maatregelen tot democratisering van het hoger onderwijs hadden totnogtoe bijna als enig effect een toename van de vraag in de middengroepen. Na het secundair onderwijs kan een leerling ofwel rechtstreeks overgaan naar de arbeidsmarkt, ofwel naar het N.U.H.O., ofwel naar de universiteit; de keuze wordt onbetwistbaar beïnvloed door het sociaal milieu waaruit hij stamt. Met inachtname van de betekenis die onderwijsselectie bij de verdeling der kansen op maatschappelijke promotie heeft, worden de quasi onbeperkte studierechten van sommigen, op kosten van de gemeenschap, aangevoeld als een sociale discriminatie. Het is utopisch te dromen van een universiteit waarvan de sociale stratificatie een repliek zou zijn van deze van de maatschappij die ze in stand houdt. In het complexe doorgeven van intellectuele capaciteit spelen zowel genetische als milieufactoren een belangrijke rol; wat de selectieve inbreng van beide is, kan niet worden uitgemaakt. De invloeden van erfelijkheid en milieu zijn zodanig met elkaar verweven dat ze niet volledig te scheiden zijn. Daarbij komt dat een dergelijk onderzoek, om evidente redenen, zo emotioneel geladen is dat zowel onderzoekers als opdrachtgevers er liever niet aan beginnen. Men weet dat beide factoren een invloed hebben ten nadele van de intellectuele promotie van de lagere klassen van de bevolking. De meestbegaafden die er in slagen sociaal vooruit te komen, dikwijls langs de universiteit, betekenen
1
J. Stubbe: Numerus clausus als internationaal universitair probleem. ‘Intermediair’, 4 mei 1973, p. 1-3.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
127 meestal geen verrijking voor de klasse waaruit ze voortkomen. Door zich te integreren in hun nieuw milieu brengen ze een verarming teweeg zowel van de milieufactoren als van, wat ik zou durven noemen, het genetisch intellectueel potentieel. Sociale mobiliteit is een éénrichtingsverkeer, tenminste vanuit de arbeidersklas naar boven. Eenmaal de weg ingeslagen keert men niet meer terug, ook niet de volgende generaties. Elke vorm van selectie voor toegang tot de universiteit, die gesteund is op bekwaamheid, riskeert de verdere democratisering af te remmen. Met deze harde werkelijkheid moeten de promotoren van ‘gelijke kansen voor gelijke begaafdheid’ rekening houden. In het ganse proces van democratisering, zoals het totnogtoe verlopen is, hebben het hoger onderwijs en de maatschappij geleefd in een staat van wederzijds huwelijksbedrog. Nu beginnen ze hiervoor elkaar te beschuldigen. Door in het middelbaar onderwijs geleidelijk een maximale differentiatie in te voeren van studieprogramma's, die allemaal toegang verlenen tot de universiteit, neigt de maatschappij ertoe om met de leerlingen van de secundaire cyclus als het ware een selectie-vrij contract te sluiten. Dit onderwijsniveau als geheel gaat naar wat de Nederlandse Professor A.D. de Groot, in een rapport over de selectie voor 2 hoger onderwijs , bestempelde als het model van de expeditie waarbij op voorhand afgesproken wordt ‘samen uit, samen thuis’. Het doorstromingsproces in de universiteit daarentegen verliep verder volgens een permanent selectie-model dat genoemde auteur vergelijkt met een langdurige veldloop over een moeilijk parcours met hindernissen: lang niet iedereen haalt hierbij de eindstreep, en onder degenen die er komen, verschillen de benodigde tijden zeer sterk. Gegeven het groeiend en ongetwijfeld meer gedifferentieerd aanbod van studenten, heeft de universiteit gedaan alsof er niets veranderde tenzij een schaalvergroting. Ook al wist men dat de klassieke conceptie van eenheid van onderzoek en onderwijs in de eerste en tweede cyclus niet meer gehandhaafd kon worden, heeft men het onderwijsgebeuren op dezelfde wijze laten verlopen als vroeger. Wanneer niet voldoende aandacht werd geschonken aan de diversificatie van talenten en onderwijsaanbod, moesten tal van pogingen om het rendement te verbeteren per se inefficiënt zijn. De basisfout ligt in het gebrek aan aanpassing vanwege de universiteiten aan een volledig gewijzigde situatie. Als oriëntatiepunt voor de
2
Prof. A.D. de Groot: Selectie voor en in het hoger onderwijs. Een probleemanalyse. Staatsuitgeverij, Den Haag, 1973.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
128 opleiding nam men niet de vormingskansen van degenen die zich aanbieden voor hoger onderwijs, ook niet de variëteit van beroepen tot dewelke deze opleiding voorbereidt. De universiteit bleef vasthouden aan een onderwijs- en selectiesysteem uitsluitend gebaseerd op wetenschappelijke kennis in één bepaalde discipline. Om de anomalie van dit gebrek aan adaptatie te verduidelijken, beperk ik me tot twee voorbeelden, een uit de humane en een uit de positieve wetenschappen. De rechtsfaculteit leidt haar studenten op om later posities te bekleden in zeer verscheidene domeinen: de magistratuur met een hiërarchie van functies, de balie, de politiek, het bedrijfsleven, de tertiaire, sector, het onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek, de financiële wereld, de administratie, enz. Ondanks deze verscheidenheid van ambten, waarvan de uitoefening een breed uiteenlopende reeks van wetenschappelijke kennis en verantwoordelijkheid vereist, worden alle studenten onderworpen aan een onderwijsprogramma van hetzelfde wetenschappelijk niveau en geselecteerd volgens dezelfde normen. Dergelijke situatie is nadelig zowel voor de minder bekwame als voor de meest begaafde studenten. De kansen op vorming en sociale promotie van de minder knappe gaan verloren omdat ze niet meekunnen, ondanks het feit dat ze voldoende begaafd zijn voor bepaalde beroepen die een juridische vorming vereisen. De meer begaafden verliezen tijd en interesse, omdat onderwijsstof en selectie te traag en op een te laag niveau verlopen. Voor de studenten in scheikunde en natuurkunde is de situatie analoog. Hun programma is afgestemd op de voorbereiding tot wetenschappelijk onderzoek in deze takken, terwijl de meesten zullen terecht komen in het middelbaar onderwijs ofwel in het bedrijfsleven, en daar meestal in technische of commerciële diensten. Aan hun vorming voor laatstgenoemde beroepsactiviteiten wordt nochtans weinig of geen aandacht besteed. De discrepantie tussen wat de universiteit aanbiedt aan studiemogelijkheden en wat haar publiek vraagt of bekwaam is te verwerken, heeft als gevolg dat jaarlijks duizenden studenten gefrustreerd teruggestuurd worden met lege handen en zonder alternatieve oplossing. Oorzaak hiervan is grotendeels de structuur zelf van ons hoger onderwijs, met haar organisatorische dichotomie tussen de universiteit en de andere vormen van post-secundaire opleiding. De onderscheiden toegangsvoorwaarden, het compleet afzonderlijk systeem van studieattesten en diploma's, het prestigeverschil, belemmeren een soepele overgang van de ene naar de andere. De oplossing, waarvoor ik reeds vroeger pleitte, bestaat in een volledige integratie van beide takken.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
129
Scherpere selectie voor toegang tot de universiteit Tegen deze achtergrond van desillusies over de universitaire expansie enerzijds, van tekortkomingen zowel van de maatschappij als van de universiteit anderzijds, kan het probleem van een scherpere selectie voor de universiteit beter worden gesitueerd. Vooreerst is het duidelijk dat men de jongste tijd het selectieprobleem acuut begint te stellen om budgettaire redenen. In een systeem waar het aantal studenten de maatstaf is voor de financiering, doet immers iedere preselectie de druk op de openbare financiën afnemen. Deze simplistische redenering zou wel tot desillusies kunnen leiden aangaande het volume van de aldus gerealiseerde besparingen, tenzij men voor iedere universiteit drastisch zou besluiten tot een numerus fixus die veel lager ligt dan het huidig aantal studenten. Op het eerste gezicht schijnt het niet de intentie te zijn van de verantwoordelijke gezagsdragers om een dergelijke brutale anticonceptionele politiek te volgen. Vooralsnog wordt enkel gedacht aan een voorafgaande eliminatie van de abituriënten, die toch praktisch geen kans hebben om te slagen in het eerste jaar. Wat de eventuele besparing betreft dient te worden opgemerkt dat, intern in de universiteit, de marginale kosten van de aldus weggeselecteerden merkelijk lager zijn dan de gemiddelde kostprijs per student. Vermits bij dergelijke vóórselectie waarschijnlijk een ruime veiligheidsmarge zou genomen worden, zou in feite het aantal universiteitsstudenten slechts met een klein percent verminderen en zouden de besparingen gering zijn. Om het even welke sociaal verantwoorde selectiepolitiek zou moeten uitgaan van het basisprincipe van het recht op hoger onderwijs voor iedereen die er interesse voor heeft en die gedurende zijn studies blijk geeft er de nodige inspanningen voor te leveren. De verhouding studentinstelling van hoger onderwijs zou in zekere mate bepaald worden door een contract volgens het reeds geciteerde ‘expeditiemodel’, dat Prof. de Groot als volgt omschrijft: ‘De leiding zorgt ervoor dat deelnemers die met bepaalde hindernissen moeite hebben, geholpen worden zodat ze niet achter blijven. Indien men hierin niet lukt, wordt een gemakkelijker parcours uitgekozen met een eventueel verschillend eindpunt. In elk geval waarborgt de leiding dat ieder student op tijd het afsluitend examen kan afleggen en het corresponderend einddiploma kan behalen. In dergelijk systeem wordt van de student medewerking gevraagd, wat betekent dat hij geacht wordt te werken en mee te doen aan bepaalde activiteiten die te zijnen behoeve worden georganiseerd. Dit houdt b.v. in dat hij geacht wordt regelmatig aanwezig
P. De Somer, Een visie op de universiteit
130
te zijn bij bepaalde colleges, bij bijeenkomsten van projectgroepen, bij seminaria en dergelijke en dat hij daaraan actief deelneemt. Verder wordt hem opgelegd bepaalde practica te volgen en aan proefexamens deel te nemen. Indien blijkt dat een bepaalde student achterstand heeft dan is hij verplicht deel te nemen aan de steunprogramma's die opgezet zijn om achterblijvers te voorkomen. Indien de student niet voldoet aan het geheel van zijn verplichtingen, is er contractbreuk en wordt hij weggestuurd van de instelling’. Zulk systeem, dat grotendeels elimineert op basis van de persoonlijke inzet van de student, biedt aan de maatschappij de waarborg dat geen geld geïnvesteerd wordt in studenten die hun vorming niet ernstig opnemen. Met dergelijk systeem, bij ons toegepast, zou er telkens in de loop van het academiejaar een belangrijke selectie gebeuren. Indien principieel aan elkeen de mogelijkheid tot hoger onderwijs moet geboden worden, willen wij daar niet uit afleiden dat de studiekeuze onbeperkt moet zijn. Men kan jongens en meisjes met onvoldoende talent geen onbegrensde rechten verschaffen op zeer kostelijke opleidingen, zoals wij dat nu aan het doen zijn. De investering in dure onderwijsconsumptie voor studenten die slechts met grote vertraging of in het geheel niet tot een eindresultaat geraken, gebeurt onrechtstreeks ten koste van mogelijke initiatieven in het voordeel van hen die op een lager niveau bijkomende vormingskansen zouden wensen te genieten. De gehele selectieprocedure zou meer moeten gericht zijn op oriëntatie binnen de universiteit dan op eliminatie naar buiten. De wijze waarop de preselectievraag nu langs officiële zijde wordt gesteld en concreet aangepakt is strikt eenzijdig. In de regeringsverklaring lezen we daaromtrent het volgende: ‘De doeltreffendheid van het huidig maturiteitsexamen wordt algemeen betwist. Daarom zal een gemengde studiecommissie universiteit-secundair onderwijs opgericht worden. Zij dient de regering vóór 1 januari 1974 een voorstel te doen inzake de nieuwe toegangsvoorwaarden tot de universiteit. Deze zullen vanaf het academiejaar 1975-1976 toegepast worden’. Deze tekst is minder nauw gesteld als vroegere intentieverklaringen. Toch lijkt men van hogerhand het probleem nog uitsluitend te willen situeren in de overgangsmodaliteiten van het secundair naar het hoger onderwijs. Steeds meer komt men in verleiding te grijpen naar het invoeren van een reeks tests of examens die de kansen op succes in verdere studies zouden moeten voorspellen. Alhoewel mij terzake iedere deskundigheid ontbreekt, kan ik toch vaststellen dat de experten zeer verdeeld zijn over de waarde van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
131 dergelijke testsystemen, vooral wanneer het gaat over een brede waaier van afzonderlijke curricula. Een fundamenteel bezwaar ligt hierin dat men impliciet uitgaat van twee hypotheses, waarvan de waarde nooit aan de werkelijkheid getoetst werd, wat trouwens onmogelijk is. Vooreerst wordt als axioma aangenomen dat de maatstaven die de universiteit hanteert voor het vastleggen van criteria van slagen of mislukken een absolute waarde hebben, en dus als een soort standaard kunnen beschouwd worden voor andere selectiemethodes. Tegelijkertijd gaat men ervan uit dat de universitaire opleiding een valabele basis vormt als voorbereiding voor bepaalde functies. Alhoewel dit eerste axioma moeilijk te weerleggen valt, bestaan er nochtans grondige redenen om eraan te twijfelen. Uit recente gegevens blijkt dat het percent geslaagden in het eerste studiejaar zeer verschillend is van de ene Vlaamse universiteit tot de andere, en dat deze verschillen variëren volgens de studierichting. Voor bepaalde branches vindt men afwijkingen gaande tot 30%. Niemand zal de volgende uitspraak betwisten van de Nederlandse onderwijsspecialist K. Posthumus: ‘De verwachting dat studierendement na selectie zal stijgen berust op het axioma dat beoordelende en schiftende examinatoren en examencommissies beschikken over onveranderlijke maatstaven en meet-methoden waarmede zij het peil van de onderzochten kunnen vergelijken met het peil van de eisen’. Posthumus betoogt terecht dat tevens zou moeten onderzocht worden of het mogelijk is de beoordelingen constant te houden in geval het ‘gemiddeld peil’ van de ter beoordeling aangeboden groep verandert. Eenieder die ondervinding heeft van het afnemen van universitaire examens zal toegeven hoe moeilijk het is elk jaar opnieuw voor de eerste reeks examinandi zijn quoteringsnormen vast te leggen, omdat men nog geen vergelijkingspunt heeft met de prestaties van de brede groep studenten. Om dezelfde redenen maakt een zwak element minder kans op slagen wanneer hij terechtkomt midden een reeks van zeer goede studenten dan wanneer hij zich aanbiedt in een groep van ongeveer dezelfde capaciteit als de zijne. Alhoewel de subjectieve beoordeling van iedere examinandus afzonderlijk voor een goed deel geobjectiveerd wordt door het aantal examinatoren, wordt de uitspraak van elke examenjury toch sterk beïnvloed door haar samenstelling. Eenzelfde examen zal door verschillende professoren zeer verschillend beoordeeld worden, naargelang ze voor hun studenten meer of minder veeleisend zijn. Het geheel van de in het secundair onderwijs behaalde resultaten,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
132 gerelativeerd door de instelling waar de student afstudeerde en de richting die hij er volgde, verschaft zeker veel meer inlichtingen en een hogere correlatie met de studieresultaten in het eerste jaar universiteit, dan gelijk welke artificiële selectiemethode gesteund op psychologische testen. In ons huidig systeem wordt de selectie overgelaten aan de universiteiten. Die selectie gebeurt vooral in het eerste jaar, voortgaande op criteria gehaald uit de stof zelf die in de betrokken studierichtingen gedoceerd wordt. Dit is waarschijnlijk nog de beste manier om de geschiktheid van een kandidaat te toetsen, ook al is het systeem niet volmaakt. De duur van deze selectie zou eventueel kunnen ingekort worden tot enkele maanden, maar in de eerste plaats moet een alternatieve oplossing gevonden worden in een diversificatie van opleidingen die beantwoordt aan het verschil in capaciteit en aan de differentiële vraag van de studenten. Slechts weinig studenten hebben ambitie voor een wetenschappelijke loopbaan; het is dan ook onlogisch deze norm, geldig voor enkelen, als basis te nemen voor allen.
Numerus Fixus voor de geneeskunde Vertrekkend van de voorgaande beschouwingen in verband met selectie wil ik enkele praktische maatregelen in overweging geven. Een beperking van de toegang tot sommige studierichtingen is volledig te verantwoorden en wel om volgende redenen: de kosten van de opleiding, het gebrek aan onthaalcapaciteit van de universiteiten, een duidelijk aantoonbaar overschot op de arbeidsmarkt wanneer het behaalde diploma exclusief aansluit op één sector van tewerkstelling. Indien men deze elementen als basis neemt zou de preselectie kunnen beperkt worden tot bepaalde opleidingen in de positieve wetenschappen, vooral de geneeskunde. In de verschillende Europese landen waar een numerus clausus van toepassing is, liggen de betrokken studiebeperkingen alle in dezelfde lijn: geneeskunde, tandheelkunde, diergeneeskunde, farmacie. In West-Duitsland worden daar nog de psychologie en de biologie aan toegevoegd. De opleiding tot geneesheer is wel het klaarste voorbeeld van een richting waar een numerus fixus absoluut noodzakelijk is. Het is een studie die praktisch uitsluitend leidt tot de uitoefening van één bepaald beroep. De door de wet voorziene omkadering is nagenoeg de hoogste en de infrastructuur één van de duurste. De opleiding vereist dat de universiteit kan gebruik maken van ziekenhuizen met een brede waaier van specialismen en een grote toeloop van zieken. Als acceptabele
P. De Somer, Een visie op de universiteit
133 norm wordt aangenomen dat minimum zeven ziekenhuisbedden moeten beschikbaar zijn per student in één doctoraatsjaar, dit zonder rekening te houden met de opleiding van specialisten in de derde cyclus. Een zeer eenvoudige berekening illustreert het onlogische van de huidige situatie, waar de geneeskundige studies vrij en onbeperkt toegankelijk zijn voor iedereen. Vorig academiejaar studeerden aan de verschillende Belgische universiteiten, in 3 de derde kandidatuur geneeskunde, 1.997 studenten . Men mag aannemen dat zij nu nagenoeg allemaal, dus met ongeveer 2.000, het eerste doctoraat aanvatten. Berekend op dat aantal zijn er 14.000 universitaire ziekenbedden nodig voor de klinische opleiding van de huidige studenten in de geneeskunde, dit wil zeggen bijna een derde van het totaal aantal acute ziekenhuisbedden in ons land. Als men daarbij de opleiding in geaffilieerde ziekenhuizen en de specialistenvorming in aanmerking neemt, evolueren wij snel naar een toestand waar de ene helft van de ziekenhuiscapaciteit zou gebruikt worden om de dokters te vormen die de andere helft bedienen. Voortgaande op de huidige studentenaantallen in de medische faculteiten, kan men voorzien dat er in België, binnen afzienbare tijd, 60.000 à 70.000 dokters zullen zijn, dit wil zeggen één geneesheer voor minder dan 150 inwoners. Een dergelijke overvloed van dokters zou de overconsumptie aan geneeskunde nog doen toenemen, met alle nadelige gevolgen van dien. Een redelijke politiek zou erin bestaan te vertrekken van een wetenschappelijk gefundeerde prospectie van het aantal geneesheren die nodig zijn, om op basis daarvan het aantal opleidingsplaatsen te berekenen, met als corollarium het aantal studenten die jaarlijks toegelaten worden in de verschillende faculteiten. Het selectie-instrument zou vooral moeten gericht zijn op de inhoudelijke validiteit ten aanzien van de opleiding. Er zouden ook maatregelen moeten voorzien worden om het geneesherenkorps te beletten zijn monopoliepositie uit te buiten. Even dramatisch is de situatie in de farmacie. De vestigingswet op de officina's 4 beperkt de apotheken tot ongeveer het huidige aantal, nl. 4.700 . Voor een land als België zou 2.000 à 2.500 wellicht voldoende zijn, maar dat is een andere kwestie. Aangezien het openen van een apotheek voor gediplomeerden in de farmacie veruit het belangrijkste
3 4
Jaarverslag Dienst voor Hogeschoolstatistiek, 1973. Universitaire Stichting, Brussel. Eindverslag Pharmaceutische Bond: commissie voor de studie van de problemen der jongeren. 1972.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
134 afzetgebied vormt, zou het afleveren van een honderdtal diploma's per jaar volstaan om de vrijgekomen plaatsen in deze sector aan te vullen. Welnu het aantal eindejaarsstudenten in de farmacie aan onze zes universiteiten - binnenkort zullen het er acht zijn - bedroeg vorig academiejaar 542. Waar moet men naartoe met al die jonge apothekers? Zoals te verwachten, bracht de afkondiging van de vestigingswet onmiddellijk een sterke stijging teweeg van de prijs voor overname van een gevestigde officina. Ingevolge deze wet wordt de toegang tot het apothekersberoep voor jonge afgestudeerden de facto voorbehouden aan diegenen die over voldoende financiële middelen beschikken. Voor de anderen zijn de toekomstmogelijkheden haast volledig afgesneden. Het is onbegrijpelijk dat er vanwege de studenten geen heftig protest uitging tegen een zo verregaande ingreep van een corporatieve groep, die vooral de bescherming van eigen belangen op het oog had. Elke beperking van universitaire beroepen, zoals reeds lang bestond voor de notarissen en nu ingevoerd wordt voor de apothekers, heeft ook nadelige gevolgen. In beide gevallen gebeurt de selectie van de gegadigden niet op basis van bekwaamheid maar van persoonlijk fortuin en maatschappelijke en politieke relaties. Wat betreft de tandartsen is de toestand enigszins verschillend, aangezien er voor dit beroep nog een duidelijk tekort bestaat. De enige beperking ligt hier in de mogelijkheid van de universiteiten om voor opleiding van de studenten voldoende patiënten aan te trekken. Het betrekkelijk stationair blijven van het aantal studenten in de wetenschappen en toegepaste wetenschappen, eveneens studierichtingen die veel kosten, brengt mee dat hier, voorlopig althans, aan geen numerus clausus moet gedacht worden, ook al schijnt voor bepaalde richtingen de arbeidsmarkt gesatureerd. Zeer acuut zal het probleem daar waarschijnlijk nooit worden omdat er bij de keuze van deze disciplines een soort ‘autoselectie’ speelt; voor jonge mensen die er geen speciale aanleg voor hebben, schijnen deze studies zeer moeilijk en weinig aantrekkelijk. Evenmin is de selectie noodzakelijk voor de humane wetenschappen. De kost per student ligt er niet veel hoger dan de gemiddelde kostprijs in het N.U.H.O. en de opleiding bezorgt een stuk ‘general education’ dat een blijvende waarde heeft, ook wanneer men een beroep uitoefent waarvan de techniciteit weinig te maken heeft met de gekregen vorming. De wijze van redeneren van de jurist, de economist, de filosoof of de filoloog brengt, juist zoals de mensenkennis van de psycholoog en de pedagoog, nieuwe dimensies in de feiten en belevenissen van elke dag.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
135 Een maatregel die gerechtvaardigd schijnt, om meer dan alleen maar financiële redenen, zou er kunnen in bestaan het recht op ‘bissen’ in het eerste jaar sterk te beperken. Het element tijd om een gegeven onderwijspakket te beheersen maakt immers deel uit van de geschiktheid tot een bepaalde studierichting. De negatieve uitslag van het eerstejaarsexamen zou kunnen gedifferentieerd worden in hetzij een toelating tot herkansen in dezelfde discipline, hetzij een afwijzing met heroriëntering. Dit laatste zou sneller kunnen gebeuren wanneer men een echt semestersysteem zou ontwerpen.
Massa- of elitevorming Wij hoeven niet te verwachten dat de selectie voor hoger onderwijsopleidingen opnieuw kan worden teruggespeeld naar het secundair onderwijs. Het proces van structuurveranderingen dat daar sinds enkele jaren bezig is, evolueerde in absoluut tegengestelde richting. De vroegere twee-deling - enerzijds de klassieke humaniora met rechtstreekse voorbereiding op het hoger onderwijs en anderzijds de afsluitende onderwijsvormen met eigen beroepsfinaliteit - wordt geleidelijk doorbroken. De brede diversificatie van het secundair onderwijs en de omnivalentie van de diploma's bracht onbetwistbaar een verbetering mee in de doorstroming. Deze tendens wordt nog versterkt door de aanpak van het vernieuwd secundair onderwijs, waarvan de veralgemening de betekenis krijgt van het onderwijs voor gans een leeftijdsgroep. De consequentie ervan is dat de studenten die wij over enkele jaren aan de universiteit mogen verwachten een sterkere variatie zullen vertonen in de vooropleiding, aspiraties en kennisniveau dan nu het geval is. Door deze breuk tussen secundair en hoger onderwijs wordt selectie en oriëntatie naar boven verschoven, hetgeen betekent dat wij er ons moeten op voorbereiden om zelf de oriëntatie naar diverse richtingen en niveau's te organiseren. Het wordt tijd om de nog vrij vage blauwdrukken van het concept ‘Gesamthochschule’ in de eerste cyclus van universiteit en N.U.H.O. verder uit te tekenen en de eerste fase van de hogere studies volgens dit model te reorganiseren. De zogenaamde bruggebouw tussen N.U.H.O. en universiteit moet ernstig genomen worden en voldoende breed uitgebouwd in beide richtingen. Geleidelijk zal men moeten komen tot gemeenschappelijke onderwijsvoorzieningen tussen beide netten, teneinde de abituriënten naar een van beide richtingen te verwijzen. Concreet moet nu een definitieve keuze worden gedaan tussen het Amerikaans en het Europees model van universiteiten. Dienen wij verder
P. De Somer, Een visie op de universiteit
136 afzonderlijke instituten in stand te houden voor het onderwijs in ‘the hard and the soft subjects’, zoals dit nu bij ons het geval is, of moeten wij, integendeel, evolueren naar één instelling die de beide taken op zich neemt? Meer dan ooit moet de maatschappij thans kiezen of ze de z.g. ‘probleemoplossers’, die ze nodig heeft om zich in stand te houden, wenst op te leiden in afzonderlijke instellingen, alleen bestemd voor de knapsten, ofwel in instellingen waar massa- en elite-onderwijs samen gebeuren. Wat het secundair onderwijs betreft ging de voorkeur duidelijk naar de tweede oplossing; voor het hoger onderwijs blijft de weerstand groot tegen het samenbrengen van wetenschappelijke vorming en opleiding tot vakmanschap in één instituut. De opleiding tot musicus, technisch ingenieur, verpleger, laboratoriumassistent, regent, film- en televisieproducent, en tot zoveel andere technische beroepen, wordt angstvallig buiten de universiteit gehouden, met de onuitgesproken bekommernis de meest bekwame elementen te beschermen tegen de druk naar gelijkschakeling met de minder begaafden. Nochtans heeft het Amerikaans systeem van het ‘regenscherm’, waarbij alle vormen van hogere opleiding op dezelfde campus ondergebracht worden, waar studenten van verschillende intellectuele begaafdheid dezelfde cafetaria, woongelegenheden, cursuslokalen en sportfaciliteiten delen, niet te onderschatten sociale en economische voordelen. Het probleem ligt niet in de dichotomie tussen kwaliteit en kwantiteit, in de keuze tussen instelling voor massaof elitevorming, maar veeleer in het inwendig herstructureren van de universiteit op een manier die de coëxistentie van beide opleidingspatronen verzekert en waarborgt. Het huidig Belgisch systeem, waarbij elke student over dezelfde kam geschoren wordt, ongeacht zijn leervermogen of intellectuele belangstelling, vertoont gebreken op beide vlakken; ons onderwijs is niet aangepast, noch naar inhoud noch naar vorm, om de capaciteiten van massa- en elite-student tot volledige ontplooiing te brengen. De massa loopt verloren omdat er niet voldoende inspanningen gebeuren om ze wegwijs te maken in de wereld van de wetenschap, terwijl de meestbegaafden niet voldoende worden voorbereid tot het meescheppen van nieuwe ideeën en technieken, taken die de maatschappij van de elite verwacht. Er bestaan voor dit probleem slechts twee, diametraal tegengestelde, oplossingen: ofwel coëxistentie zoals hier voorgesteld, ofwel de weg terug naar de oude universiteit voor een select publiek. Zelfs indien deze laatste oplossing theoretisch de meest opportune mocht blijken, beantwoordt ze niet aan de realiteit. Een ‘U-turn’ zou in onze
P. De Somer, Een visie op de universiteit
137 democratische samenleving geenszins te verdedigen zijn. Bovendien beantwoorden de thans bestaande personeelskaders en de ganse infrastructuur niet aan het concept van een universiteit voor de elite.
De open universiteit Op dit ogenblik van verwarring omtrent de eigenlijke taak van de universiteit en van het hoger onderwijs in 't algemeen, is het niet te verwonderen dat de idee van de open universiteit vrij veel aandacht krijgt. Men grijpt ernaar in diverse middens en om de meest diverse redenen als naar een toverformule om de leemten in het huidig hoger onderwijs op te vullen. Van alle zijden worden vragen naar scholing, die niet of onvoldoende ingelost worden door de bestaande instituten voor hoger onderwijs, geprojecteerd naar de open universiteit. Het vragenspectrum varieert dan ook van de eerste formulering als multimediaal alternatief voor de klassieke universitaire graden, naar tot nu toe verwaarloosde onderwijsvormen als voortgezette beroepsopleiding en recyclage, tot algemene vormingscursussen en postgraduate specialisatie voor universitair gediplomeerden. De voorstanders van de elite-universiteit verdedigen de ‘open university’ om er de ballast in te gooien die de vlucht omhoog afremt. De meer democratisch ingestelden houden het eerder bij de oorspronkelijke doelstelling van het initiatief dat drie jaar geleden in Engeland genomen werd en dat erin bestond een hogere opleiding te geven aan de massa bij middel van radio en televisie. Sommigen zien in de open universiteit een reddingsboot om diegenen op te vangen die om gelijk welke reden het onderwijsschip verlieten vóór de eindbestemming. Zij denken hierbij vooral aan de lage-inkomens-klas, degenen die niet over de middelen beschikken om verder te studeren. Gezagdragers, afgeschrikt door de hoge kosten per student van het klassiek hoger onderwijs, hopen met deze alternatieve oplossingen op een goedkope manier aan iedereen gelijke vormingskansen te bezorgen. De ondervinding is nog te beperkt om nu reeds conclusies te trekken over de juiste plaats van de open universiteit in het gehele complex van hogere opleiding. Men weet nog niet welke taken ze kan overnemen of beter vervullen dan de bestaande instellingen, noch in welke mate ze een aanvullende rol kan spelen in de klassieke vorming. Zeer duidelijk komt toch reeds één conclusie naar voren: de open universiteit recruteert uit ongeveer dezelfde sociale klasse als de andere universiteiten. Slechts 4% van de ingeschreven studenten aan de Engelse ‘open university’ behoren
P. De Somer, Een visie op de universiteit
138 5
tot de arbeidersklasse , nog een bewijs dat de motivatie voor een hogere opleiding veel minder aanwezig is bij kinderen van handarbeiders dan in de milieus van de niet-manuele werkers. De didactische en technische investeringen voor deze nieuwsoortige vorm van onderwijs liggen trouwens hoger dan oorspronkelijk gepland. Van de ‘university in the air’ gebeuren een groot deel van de activiteiten gewoon op de grond. De radioen televisieprogramma's zijn veel minder belangrijk in de opleiding dan het hele systeem van cursussen per correspondentie, aangevuld door een kader van ‘tutors’ die persoonlijke contacten onderhouden met de studenten. De opleiding in de open universiteit berust verder grotendeels op het inschakelen van avondonderwijs en van een residentieel georganiseerd studieprogramma gedurende de zomermaanden. Vooral voor studenten zonder voorafgaande kwalificaties vallen de studies, die zich voegen bij een normale beroepsactiviteit, zeer zwaar uit en gebeuren ze ten koste van hun normaal familieleven. Om die reden wordt, voor hen die slaagden in de eerste opleidingsfase, gezocht naar mogelijkheden om de verdere vorming te laten verlopen binnen een conventionele universiteit. Het grote vraagteken is of de recruteringsmogelijkheden voldoende zullen blijven in de toekomst. Het is immers niet uitgesloten dat de potentiële kandidaten voor een laatste kans op een universitaire graad in enkele jaren zullen opgevangen zijn. Bij dit alles komt nog de waardemeting van de kwaliteit van de genaten vorming, vergeleken met deze in de conventionele universiteiten. Zulke evaluatie kan slechts gebeuren na vele jaren ondervinding en zou wel onmogelijk kunnen blijken omdat men moeilijk de relatieve inbreng kan schatten die, in het geheel van de vorming, uitgaat van het leven in een universitair milieu. Omwille van de complexiteit der problemen en de verscheidenheid van mogelijke opties, zou het gedurende dit experimentele stadium een roekeloze onderneming zijn in ons land alle facetten van de open universiteit ineens aan te pakken. Als wij die weg willen opgaan moeten wij noodzakelijkerwijze een keuze doen die zich b.v. beperkt tot de eerste cyclus van het hoger onderwijs, en dan niet als een kopie van de klassieke curricula. Misschien is dit nieuwe medium ideaal om onderwijspakketten aan te bieden die de studenten dienstig zijn bij het kiezen van de passende studierichting in de eerste fase van het hoger onderwijs. Voortgezette beroepsopleiding en recyclage zouden eveneens in aanmerking kunnen
5
Open university graduates. Zie ‘Nature’, 6 juli 1973, p. 1.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
139 komen, vermits op dit gebied een feitelijk vacuüm bestaat en men, al experimenterend, geleidelijk een degelijk systeem zou kunnen uitbouwen. Numerus clausus is een deel-probleem dat niet afzonderlijk kan behandeld worden. Elke houding hiertegenover hangt af van de visie die men heeft op de rol van de universiteit in de maatschappij en van de interpretatie die men geeft aan het begrip ‘recht op hoger onderwijs’. Naargelang men meer of minder de nadruk legt op de zending van de universiteit als vormingsschool voor hogere beroepen, ofwel als instelling die belast is met de opleiding van de leeftijdsgroep boven de 18 jaar, komt men tot zeer verschillende conclusies. Onderwijs is een tentaculair geheel; elke verandering in een der takken van het secundair of post-secundair onderwijs heeft onvermijdelijk een weerslag op alle andere takken. Door de expansie van het gehele onderwijsnet werd een oud en stabiel evenwicht verbroken. Ik ben mij er wel van bewust dat de persoonlijke ideeën die ik hier naar voor bracht geen algemene instemming zullen vinden, noch binnen noch buiten de universiteit en ik maak me geen illusies dat mijn stem verder zal dragen dan deze van de ‘roepende in de woestijn’. Men zou de vraag kunnen stellen waarom er aan de K.U. Leuven geen pogingen ondernomen worden om ten minste enkele van deze nieuwe ideeën in toepassing te brengen. Het antwoord is eenvoudig: omdat nieuwe initiatieven belemmerd worden door een ingewikkeld arsenaal van wetten, uitvoeringsbesluiten en controlemaatregelen. Studieprogramma's, universitaire graden, bezoldiging van academisch, wetenschappelijk, administratief en technisch personeel, academische titels en promoties, aantal vreemde studenten, inschrijvingsgelden, vierkante meter werkoppervlakte, prijzen per vierkante meter, omkadering in de diverse faculteiten en zoveel andere componenten van het universitair leven werden uniform vastgelegd. Onze vleugels werden meer en meer gekortwiekt opdat wij niet te hoog of niet te ver zouden vliegen. Deze ingrepen op de universitaire autonomie beletten dat wij eigen oplossingen nastreven voor de talrijke studenten die we jaarlijks doorsturen en voor de vele problemen die hier werden naar voor gebracht. Nochtans betwist niemand dat de vrije universiteiten in het verleden zeker even efficiënt als de rijksinstellingen, en met veel minder financiële middelen, hun sociale rol hebben vervuld. Omdat ze een zelfstandig beleid konden voeren waren ze aan de oorsprong van heel wat hervormingen die naderhand door de rijksuniversiteiten werden overgenomen. Het wegnemen van de spontaneïteit dreigt ook het dynamisme uit het universitair leven te doen verdwijnen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
140 *
Beschouwingen omtrent het wetenschapsbeleid Een nieuwe richting
Wanneer men in 1963 overging tot de splitsing van de eerste faculteiten binnen de toen nog unitaire Leuvense universiteit, werd voor de Vlaamse afdeling een sombere toekomst voorspeld. Velen waren de mening toegedaan dat Leuven zijn prestige en uitstraling nagenoeg uitsluitend te danken had aan de wetenschappelijke activiteit van de franstaligen. Van de Vlamingen werd beweerd dat ze niet rijp waren voor wetenschappelijk onderzoek en dat hun universiteit het niet verder zou brengen dan een regionale instelling voor hoger onderwijs. Deze sombere vooruitzichten werden door de feiten radicaal tegengesproken. De jongste 10 jaar verdubbelde het aantal studenten, groeide het wetenschappelijk personeel aan met een factor 2.8 en het aantal navorsersmandaten bij het N.F.W.O. met een factor 4. In onderwijs en onderzoek op het huidige ogenblik zijn meer dan 1.600 academici en navorsers betrokken, nl. de vastbenoemde personeelsleden plus de navorsers van de verschillende fondsen; daarbij komen nog de talrijke onderzoekers die betaald worden op projecten buiten het Nationaal Fonds en de geassocieerde fondsen. Alleen reeds door de geassocieerde fondsen wordt jaarlijks ongeveer 60 miljoen BF. aan de K.U. Leuven betaald voor uitrusting en werking, terwijl we in 1973 met zes projecten participeerden in de geconcerteerde ondersteuning van uitmuntende onderzoeksploegen voor een totaal bedrag van 37.317.000 BF. Daarnaast zijn verschillende ploegen betrokken in de georiënteerde nationale projecten voor informatica en leefmilieu, samen voor 12.700.000 BF. Met het doel de ontwikkeling van enkele uitmuntende research-centra te stimuleren werd een ‘Fonds Derde Cyclus’ opgericht, waarvoor uit de begrotingen van 1972, '73 en '74 telkens een som van 50 miljoen voorafgenomen werd, hetzij in totaal 150 miljoen. Op concurrentiële basis werden hiervoor aanmoedigingsbeurzen verleend voor jonge onderzoekers, fellowships voor het tijdelijk verblijf van externe navorsers en
*
Uit de rede Miscellanea en beschouwingen omtrent het wetenschapsbeleid bij de opening van het academiejaar 1974-1975 (7 oktober 1974).
P. De Somer, Een visie op de universiteit
141 toelagen voor onderzoeksprojecten. Tot nu toe werd van het beschikbaar bedrag van 150 miljoen ongeveer 75 miljoen toegewezen. Dit nieuw initiatief is betekenisvol omdat op die manier de mogelijkheid geschapen wordt om aan veelbelovende onderzoekers een faire kans te geven, los van de toewijzingsmechanismen in faculteiten en departementen, en om onderzoek te promoveren dat gericht is op actuele maatschappelijke problemen. Hierbij kan worden gedacht aan onderzoeksvoorstellen die worden ingediend rond een bepaalde thematiek en die worden onderzocht zowel op de relevantie van de oplossing van het gesteld probleem als op hun wetenschappelijke waarde. Een ander interessant initiatief in het afgelopen jaar was het sluiten van een akkoord tussen de Christelijke Arbeidersbeweging en de K.U. Leuven tot gezamenlijke ondersteuning van het Hoger Instituut voor de Arbeid. Ook dat is een concrete poging om sociaalmaatschappelijk onderzoek en maatschappelijke probleemformulering nader tot elkaar te brengen. Alhoewel beide voormelde initiatieven moeten beschouwd worden als experimenten die nog op hun waarde moeten getest worden, tonen ze toch een mogelijke nieuwe richting aan voor het wetenschapsbeleid aan de universiteit. Voor de eerste maal wordt nl. een poging ondernomen om selectief te investeren in onderzoeksprogramma's die door een interfacultaire commissie uitgekozen werden omwille van hun wetenschappelijke waarde. Het Hoger Instituut voor de Arbeid werd opgericht, onafhankelijk van faculteiten of departementen, als een multidisciplinair instituut waar onderzoeksprogramma's en financiering mede bepaald worden door een sociale organisatie buiten de universiteit. Een dergelijk onrechtstreeks maar efficiënt ingrijpen in het onderzoek, contrasteert met de ‘laissez-faire’-politiek die tot nu toe gevolgd werd aan de universiteiten. Men kan zich zelfs afvragen of aldus niet het gras wordt weggemaaid vóór de voeten van de meest heilige koe op de campus: de academische vrijheid.
De inzichten van de overheid Deze nieuwe tendens om het wetenschappelijk onderzoek te richten naar concrete maatschappijproblemen, waarvan ik zo pas een paar voorbeelden gaf in verband met onze universiteit, komt ook tot uiting in het regeringsprogramma en in de intentieverklaringen van de huidige staatssecretaris voor wetenschapsbeleid, de heer G. Geens. Zijn voorgangers beoogden in de eerste plaats een kwantitatieve uitbreiding van de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
142 onderzoeksinspanning, teneinde het bestedingsniveau op te trekken tot het peil van andere landen, met het onze vergelijkbaar. Thans ligt het accent anders. Het geloof dat investering in wetenschap automatisch zou leiden tot economische groei is verzwakt omdat de verwachte resultaten niet onmiddellijk zichtbaar waren. Het woord ‘expansie’ is uit het beleidsjargon verdwenen; men spreekt alleen nog over mobilisatie van het beschikbaar potentieel en coördinatie van wat reeds bestaat. Terecht of ten onrechte is men van hogerhand ontevreden over de gang van zaken in de Belgische wetenschap, en de kritiek op de manier waarop de gelden voor research besteed worden komt duidelijk tot uiting in de verschillende maatregelen die in de regeringsverklaring werden aangekondigd. De overheid wil niet langer haar rol beperkt zien tot deze van een passief aandeelhouder, die zijn gelden toevertrouwt aan raden van beheer van wetenschappelijke instellingen. Ze wil niet alleen de controle op de financiering; zij wil zelf het initiatief van de besteding in handen nemen. Zo wordt o.a. voorzien dat de parallelle financiering langs de fondsen - ongeveer 1.250 miljoen - zich zal moeten richten naar verdelingscriteria die van overheidswege worden vastgelegd. Vooral wordt betwist dat 36% van de middelen van de geassocieerde fondsen naar de kernwetenschappen gaan en slechts 12% naar de sociale wetenschappen in brede zin. Gelijkaardige maatregelen worden overwogen voor het technologisch onderzoek dat via het I.W.O.N.L. geschiedt. Men wenst tot een betere coördinatie en integratie te komen van universitaire, openbare en industriële technologische onderzoeksactiviteiten gericht op de oplossing van dringende problemen van de moderne maatschappij. Er is een uitbreiding van de programma's voor onderzoek en ontwikkeling van belangrijke nationale aangelegenheden zoals leefmilieu, informatica, ruimtelijke ordening, energie, enz. Tegelijk wordt naar nieuwe formules gezocht om de resultaten van technologisch onderzoek beter te doen doorstromen naar toepassingen in de nijverheid. Er zal nauwlettend toezicht worden uitgeoefend op de gehele waaier van onderzoek op ministerieel initiatief. Letterlijk geïnterpreteerd behelzen de intenties die we vinden aangaande het wetenschapsbeleid in de regeringsverklaring, als het ware een oproep tot volledige mobilisatie van al wie en alles wat in dit land met wetenschappelijk onderzoek te maken heeft. Het waarom van die mobilisatie is vrij duidelijk; veel minder duidelijk is de kwestie hoe men het zal doen en voor welke projecten.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
143 De regering wil, indien we het zo mogen uitdrukken, de weg op van een gestroomlijnd wetenschappelijk onderzoek, en daarvoor is wel iets te zeggen. Inderdaad, de infrastructuur van ons wetenschapsbeleid dateert van na de eerste wereldoorlog en vertoont merkbare tekenen van arthrose. Tientallen jaren steun aan fundamenteel en toegepast wetenschappelijk onderzoek leidde tot geen of weinig praktische resultaten. Vanuit de universiteiten ontwikkelden zich geen nieuwe nijverheden. De industrieparken die onder de auspiciën van universiteiten werden gecreëerd, oefenen blijkbaar op onze eigen ondernemingen geen speciale aantrekkingskracht uit. Derhalve trachten de promotoren, met grote publiciteit en de belofte van faciliteiten allerhande, buitenlandse bedrijven aan te trekken, opdat de ter beschikking gestelde grond niet ongebruikt zou blijven. Ons industrieel apparaat is sterk klassiek georiënteerd naar domeinen van vóór de technologische revolutie der jongste dertig jaar; de weinige ondernemingen die gegroeid waren uit wetenschappelijk onderzoek, werden in meer dan één geval door vreemden opgekocht. Onze universiteiten produceren ingenieurs, vaak bestemd voor buitenlandse bedrijven. Bij gebrek aan voldoende eigen industriële laboratoria komen onze subsidies voor technologisch onderzoek, langs het I.W.O.N.L. om, voor een belangrijk deel ten goede aan ‘multinationals’ die zich in ons land gevestigd hebben en die zeker niet de financiële middelen missen om zelf de kosten van hun navorsing te dragen. Het is waarachtig een vorm van masochisme onze karige middelen voor wetenschappelijk onderzoek te doen toevloeien naar rijke vreemdelingen, terwijl eigen laboratoria elk jaar opnieuw moeten bedelen bij de diverse fondsen om te overleven. Deze evolutie naar een kolonisatie van het bedrijfsleven, waarvan de touwtjes ver van ons in handen worden gehouden, is op zichzelf angstwekkend en vernederend. Het zou nochtans onrechtvaardig zijn de schuld van die toestand uitsluitend toe te schrijven aan degenen die het wetenschappelijk onderzoek bedrijven, als zouden zij zich te weinig hebben bekommerd om praktische resultaten. Meestal ontbrak het ook aan middelen. De politieke gezagdragers - minister Th. Lefèvre vormde een gelukkige uitzondering - hebben zich meestal veel te weinig om de wetenschap bekommerd; in elk geval lag er geen vaste lijn, noch in het wetenschapsbeleid, noch in de politiek ten opzichte van het universitair onderwijs. Het expansieplan voor de universiteiten dat een jaarlijkse groei van de middelen voorzag met 18%, werd reeds na 2 jaar beknot. De nieuwe
P. De Somer, Een visie op de universiteit
144 financieringswet, die slechts een gedeeltelijke verwezenlijking inhield van een akkoord in de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, werd onmiddellijk zo restrictief mogelijk toegepast. Drie jaar na de goedkeuring van genoemde wet weten wij nog steeds niet over hoeveel geld wij kunnen beschikken, noch wat onze buitengewone begroting zal zijn. Ik ken geen laboratorium dat op meer dan 2 jaar afstand kan voorspellen of het nog over de nodige middelen zal beschikken om zijn activiteiten verder te zetten. Het mobiliseren van krachten, waarmee de regering schermt, stelt dan ook als eerste vereiste dat men daarin orde op zaken brengt, dat men vervolgens concrete behoeften formuleert en deze vertaalt in actieplannen en organisatorische vormen.
Uitleenbureau van wetenschappelijk dienstbetoon Graag aanvaarden wij de positieve aanpak van staatssecretaris Geens. De kritiek die in zijn intentieverklaring tot uiting komt, lijkt ons minder gegrond. In feite maakt hij het proces van de bestaande structuren van het wetenschappelijk onderzoek in ons land. In de Belgische situatie namelijk is wetenschapsbeleid volledig verweven met de universitaire instellingen omwille van de overwegende rol die de universiteiten de facto hebben in het onderzoek, of alleszins in de uitvoering van het onderzoek. Naast de gewone financiering van de instellingen onder vorm van werkingskosten, stroomt in de universiteiten het volledig financieringspakket binnen van fonds-financiering, een aanzienlijk deel van de middelen voor technologisch onderzoek, het pakket onderzoek op ministerieel initiatief, de zgn. geconcerteerde acties, het belangrijkste deel van de nationale georiënteerde programma's, en een aantal private onderzoekscontracten. De eigenlijke overheidsinstellingen voor wetenschappelijk onderzoek zijn vrij beperkt, zowel in omvang als in disciplines die ze bestrijken. Afzonderlijke research-instituten, gefinancierd uit private ‘foundations’ of uit publieke middelen, zijn in ons land quasi onbestaand. De research in de ondernemingen is beperkt en blijft sinds enkele jaren stationair. Deze toestand brengt mee dat inzake onderzoek nagenoeg alles gericht is op de universiteit; ook wanneer zich nieuwe behoeften voordoen wordt in eerste orde gedacht aan universitaire laboratoria en researchmogelijkheden. Naast haar rol van wetenschappelijk onderwijs en haar specifieke taak als centrum voor fundamenteel onderzoek, heeft de universiteit bij ons meer dan elders de rol vervuld van ‘pourvoyeuse de technologie’.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
145 Niet alleen voor nieuwe onderzoeksactiviteiten wordt op de universiteit een beroep gedaan; in toenemende mate wordt ook dienstverlening en wetenschappelijke begeleiding gevraagd. Wat men vaak bij de professoren aanklaagt als cumulatie is het slecht gereputeerde - want geremunereerde - deel van deze service-taak. Ongeveer iedereen van het academisch personeel is in mindere of meerdere mate betrokken in dat soort activiteiten, die zich voor de enen gemakkelijk, voor de anderen moeilijker integreren in hun universitaire opdracht. Concrete voorbeelden zijn er zoveel dat men nauwelijks begrijpt waarop het verwijt van ‘leven in een ivoren toren’ nog zou slaan; het beeld van een duivenhok zou allicht beter passen. De meest diverse instanties doen immers een beroep op de deskundigheid van professoren en navorsers: de ministeriële, alle grote industrieën en banken, het gerecht, de internationale organisaties, het vaticaan en de bisschoppen, culturele en sociale verenigingen, alle mogelijke wetenschappelijke en andere commissies, de pers, de uitgeversbedrijven, en zovele anderen. De professor die nooit naar Brussel moet of nooit geconsulteerd wordt van buiten is een eenzaat op de campus. Om allerlei redenen zou men derhalve de universiteit kunnen afschilderen als een uitleenbureau van wetenschappelijk dienstbetoon. Het is echter een organisatie die nauwelijks georganiseerd is, een omgekeerde feodaliteit waarbij macht wordt verleend en kan worden teruggetrokken van onder naar boven. Men omschrijft de universiteit soms als een professionele organisatie van gelijkberechtigde leden, die ieder voor zich een onbetwiste competentie hebben op hun vakterrein. Op dit model zijn interne structuren en personeelsstatuut gebouwd, althans voor het academisch personeel. Iedere hoogleraar is een machtscentrum waaraan niet kan geraakt worden, en hij kan voor deze afscherming rekenen op zijn collega's. Planning en programmering beperken zich meestal tot een opstelling van wensen, zelden een keuze van alternatieven. Bij de besluitvorming moet steeds de kool en de geit worden gespaard: zelden worden formele beslissingen genomen en de genomen beslissingen worden dan nog in meer dan één geval niet of slechts ten dele uitgevoerd. Extreem gesteld wordt de taak van de academische gezagsorganen gereduceerd tot het goedkeuren van besluiten of voorstellen die van onderaan naar boven komen, ‘to the status of a rubber stamp’, zoals Ashby het zo pittoresk uitdrukt. De rol die aan de universitaire hiërarchie wordt toegespeeld bestaat allereerst hierin, er voor te zorgen dat de wedden worden uitbetaald, de gebouwen onderhouden en de borden gevaagd.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
146 Het feit dat de academische overheden over zo weinig gezag beschikken om een zo groot en ingewikkeld bedrijf als een universiteit te besturen is sinds de middeleeuwen inherent aan de aard van de instelling. Deze structurele zwakheid is evenwel bijna een noodzaak. De opdracht van de universiteit om de grenzen van het gekende te verleggen, vereist dat zowel studenten als leerkrachten over een volledige vrijheid beschikken, om op kritische manier de vermeende waarheden en waarden, waaraan de samenleving gelooft en vasthoudt, te onderzoeken en in vraag te stellen. Vooral aan hoog gequoteerde universiteiten vindt men sterke individuen, die er eigen, afwijkende en soms weinig populaire standpunten op nahouden. Indien de academische overheden die vrijheid van denken onder controle willen houden, zou de universiteit haar rol in het maatschappelijk leven niet meer vervullen.
Onderwijs en onderzoek Het inschakelen van de universiteit in nationale onderzoeksprogramma's en het mobiliseren binnen de universiteit van onderzoekers rond een bepaald thema, zoals de regering wenst, wordt eveneens bemoeilijkt door het ontbreken van taakdifferentiatie bij het academisch personeel. Het samengaan van onderzoek en onderwijs is immers een van de dogma's waarop de universitaire organisatie in ons land berust en waarin de meesten geloven. Deze opvatting dateert uit de tijd van W. von Humboldt, die met zijn ‘Einheit von Lehre und Forschung’ de Duitse universiteiten in een nieuwe richting stuurde, waardoor ze losser van Kerk en Staat kwamen te staan. Vele andere Europese universiteiten, waaronder de Belgische, volgden deze richting en sedertdien gaat men ervan uit dat een academicus eveneens de verantwoordelijkheid moet dragen voor het onderzoek in de discipline van zijn leeropdracht. Daaruit volgt dat onderzoek en onderwijs nauwelijks uiteen te halen zijn, noch in hoofde van de personen, noch van de middelen. Niemand weet nauwkeurig welk deel van het universitair budget gebruikt wordt voor onderzoek en welk deel voor onderwijs, nog minder in welke mate op een afdeling een beroep kan worden gedaan om een bepaald onderzoek tot een goed einde te brengen. Raken aan het dogma van het samengaan van onderwijs en onderzoek zou hevige reacties kunnen uitlokken. Per definitie wordt immers de waarheid van een dogma niet in twijfel getrokken. Ik zou er alleen willen op wijzen dat er ook heel wat argumenten kunnen aangebracht worden voor een doorbreken van de symbiose onderwijs-onderzoek. Ik zal me beperken tot één enkel citaat, uit een artikel van de Nederlandse prof.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
147 Heyn, die op basis van een analyse van de literatuur in dit domein tot de conclusie kwam dat onderzoek helemaal niet kan samengevoegd worden met onderwijs in één organisatie: ‘Het werk van de geleerde, aldus prof. Heyn, eist specialisering, begrenzing tot een vaak zeer beperkt deel van het vak, wil hij althans tot een wetenschappelijke prestatie van hogere rang geraken. Van de docent wordt echter veelal gevraagd dat hij het hem toevertrouwde vakterrein zo breed mogelijk overziet: hij moet zijn leerlingen, wier aanleg en ambities naar verschillende richtingen uitgaan, op het hele terrein wegwijs maken; hij moet de hele problematiek voor hen open kunnen rollen opdat iedere geest kan vinden wat hem boeit en wat hem doet opengaan voor het beslissende van zijn vorming, het zelfstandig denken’. Sommigen zullen voorzeker de juistheid van deze stelling in twijfel trekken. Maar zelfs indien prof. Heyn volledig gelijk had, praktisch zou het onmogelijk zijn deze wensdroom te verwezenlijken, alleen reeds omdat de financiële middelen ontbreken. Onze universiteiten worden gesubsidieerd op basis van hun ingeschreven studenten. De geweldige stijging van dit aantal in de jongste jaren bracht een meer dan proportionele stijging mee van de onderwijskosten, om redenen die voldoende gekend zijn, o.a. een betere omkadering, het ter beschikking stellen van meer didactisch materiaal en weddeaanpassingen. De kosten voor onderzoek zijn nog veel sterker toegenomen omwille van de inschakeling van meer gespecialiseerde technici en de noodzaak van steeds meer gesofisticeerde en dus ook duurdere apparatuur en produkten. Men kan moeilijk aan de gemeenschap vragen dat de investering in wetenschappelijk onderzoek volledig geconditioneerd zou worden door de opleidingsmogelijkheden tot hogere beroepen. Het zou tevens onlogisch zijn om beide volledig parallel te laten verlopen. Gelukkig leeft niet iedereen aan de universiteit volgens de voorschriften van het hoger vermelde dogma. Een absolute binding van onderwijs en research zou concreet immers hierop neerkomen dat wij over de middelen zouden beschikken om aan de 1.600 academici en leden van het wetenschappelijk personeel de mogelijkheid te geven aan onderzoek te doen en daar nog honderden studenten bij te betrekken. Dit is een utopie, zelfs indien onze budgetten zouden verdubbelen. De realiteit is dat alleen die afdelingen degelijk onderzoek kunnen verrichten, die erin lukken in de gunst te komen bij de instanties die zorgen voor de verdeling van de onderzoeksgelden. Dat was zo in 't verleden en het zal in de toekomst nog zo zijn. Hier geldt de harde wet van de jungle, waar alleen de sterksten overleven. Het ontbreken van taakdifferentiatie in hoofde van de personen, biedt
P. De Somer, Een visie op de universiteit
148 aan de betrokkenen een goede kans voor een wederzijds alibi van onderwijs en onderzoek: bij gebrekkige onderwijsvervulling, als individu of groep, kan men zich beroepen op de status van onderzoeker, terwijl anderzijds een tekortschieten in de onderzoekstaak ondermeer verantwoord wordt door de onderwijsopdracht.
Departementalisatie aan de K.U. Leuven Wat ik zo pas heb gezegd over de verwevenheid van onderwijs en onderzoek is geen diagnose van een specifieke toestand aan de K.U. Leuven; het is een beschrijving van de werkelijkheid aan alle Belgische instellingen. Wat onze universiteit betreft kan de vraag worden gesteld of de departementalisatie, waarmee wij een drietal jaren geleden begonnen zijn, daaraan iets veranderd heeft. Het was immers de bedoeling van die herstructurering de leerstoelen, waarop de hoogleraren troonden als almachtige heersers over onderwijs en onderzoek in hun discipline, te ontmantelen en te vervangen door beheersorganen, afdelingen en departementen. Men hoopte daarmee, dank zij samenwerking tussen de professoren van eenzelfde departement, te komen tot een verdeling van de taken en tot een coördinatie van objectieven en middelen. Het is nog te vroeg om een oordeel te vellen over het resultaat van deze nieuwe structuur. Louter administratief gezien betekent ze zeker een vooruitgang, omdat ze de universiteit meer doorzichtig heeft gemaakt. Wij weten nu ongeveer wat een departement kost, welke personen er werkzaam zijn en wat er aan onderzoek gedaan wordt. Mij zijn echter nog geen gevallen bekend van nieuwe onderzoeksprogramma's op departementeel niveau, noch van samensmelting van onderzoekseenheden, hetgeen toch de bedoeling was. De leerstoel is wel afgestorven maar zijn geest blijft spoken, misschien niet helemaal ten onrechte, want ondanks alle theorieën aangaande structuurveranderingen is succesvol onderzoek aan de universiteit meestal het werk van sterke individuen. Op gebied van fundamenteel onderzoek bereikt één superieure vorser meer resultaat dan honderd middelmatigen. De grote ontdekkingen in de positieve wetenschappen gebeurden niet door omvangrijke onderzoeksteams, maar wel door zelfstandige visionairs die volledig vrij hun onderzoek konden bepalen. Er bestaat een onloochenbare analogie tussen kunst en wetenschap. Een meesterwerk in literatuur of schilderkunst ontstaat nooit uit de gemeenschappelijke inspanning van velen, maar is het produkt van één kunstenaar die voldoende creativiteit bezit. Minder goede vorsers
P. De Somer, Een visie op de universiteit
149 trachten hun gebrek aan wetenschappelijke originaliteit te compenseren met de statussymbolen. Voor een professor zijn dat het aantal assistenten en technische helpers, dure apparatuur en een laboratorium met de laatste snufjes. Anderen zoeken in het gebrek aan middelen een uitvlucht voor hun gemis aan produktiviteit. Voor succesvolle onderzoekers is het soms het trieste lot hun creatieve loopbaan te eindigen als beheerder van een grote groep medewerkers in een nieuw en goed uitgerust laboratorium. Een andere moeilijkheid om de scheiding tussen onderwijs en onderzoek door te trekken ligt in de wet, die academische prestaties alleen afweegt op basis van het aantal lesuren. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar gelang het gewicht van de gedoceerde cursus of van het studentenpubliek. Een summiere inleiding tot een stagnerende wetenschap en een gespecialiseerde cursus in een snel evoluerend domein worden met dezelfde maat gemeten, een maat die vol is met vijf of zes college-uren per week. Hier ook zou differentiatie moeten komen en meer vrijheid voor de universiteiten om zelf te bepalen hoeveel en welk soort activiteit voldoende is om de dag of de week van een professor te vullen. Deze enkele beschouwingen in verband met de deficiënte organisatievormen van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit, zijn niet bedoeld als een pleidooi voor een radicale scheiding van onderzoek en onderwijs. Ik wilde enkel betogen dat het zogenaamde ‘dogma’ vatbaar is voor interpretatie. Elke academicus tot onderzoek verplichten en daaraan zijn promotie en status verbinden is in de praktijk niet mogelijk en is ook niet wenselijk. Een goed onderzoeker is vaak een slecht professor en omgekeerd. Het is in het belang van onderzoek en onderwijs deze functies toe te vertrouwen aan hen, die ervoor gemotiveerd en vooral ervoor geschikt zijn. Sommigen kunnen beide activiteiten combineren, anderen zouden een specifieke taak moeten krijgen hetzij in onderwijs hetzij in onderzoek. In de loop van een carrière zou men eventueel moeten kunnen overstappen van het ene naar het andere. De binding van beide academische activiteiten zou dus niet mogen gebeuren in hoofde van personen maar wel van afdelingen of departementen. Geleidelijk zou men moeten komen tot eigen organisatienormen, eigen personeel en eigen budget-voorzieningen, ook wanneer ze in dezelfde organisatie zijn ingebouwd. Zulk federaliserend proces zal echter moeizaam doordringen omdat de pluimen op de hoed, de eretekens en de prijzen voornamelijk gegeven worden op grond van wetenschappelijke prestaties. Onderwijs wordt alleen beloond met de vergankelijke erkentelijkheid van de studenten.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
150
Verantwoordelijkheid tegenover de maatschappij De universitaire politiek afstemmen op dogma's en tradities zou trouwens getuigen van een totaal gebrek aan realiteitszin. Het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek zijn in de jongste decennia zo sterk geëvolueerd dat de lessen uit het verleden nog alleen dienstig zijn ter verdediging van bepaalde waarden die reeds van in de Middeleeuwen aan de basis lagen van de universiteiten. Voor het concrete beeld van de hedendaagse universiteit kan de traditie weinig bijbrengen; alleen misschien deze les dat de universiteiten te laat de belangrijke rol van de natuurwetenschappen en van de toegepaste wetenschappen hebben ontdekt. Bepaalde feiten kan men niet uit de weg gaan. De universiteiten zijn geen onafhankelijke instellingen, al ware het maar omdat de gemeenschap zorgt voor praktisch 100% van hun inkomen. Over autonomie beschikken ze slechts in de mate waarin de maatschappij deze toestaat. Alle wetenschappelijk onderzoek, ook in zijn meest pure en gedesinteresseerde vorm, moet ergens maatschappelijk kunnen verantwoord worden. Om hun autonomie te vrijwaren beschikken de universiteiten over geen ander middel dan zich het vertrouwen te verzekeren van hen die hun lot in handen hebben, en daartoe dienen zij het bewijs te leveren van een strenge verantwoordelijkheidszin tegenover de maatschappij. Dat is niet altijd gemakkelijk en sinds enkele jaren maken wij, wat dat betreft, een kritische periode door, zoals blijkt uit de talrijke kritieken die vanuit de maatschappij tot ons gericht worden. Het behoort immers tot de functie van de universiteit, vooral in haar faculteiten van humane wetenschappen, het ontluiken van nieuwe ideeën te stimuleren, ideeën die misschien aan de oorsprong liggen van een sociale en economische omwenteling. Dergelijke gedachtenstromingen worden in bepaalde kringen soms slecht onthaald en kunnen een vijandige atmosfeer verwekken. Nochtans behoort het tot een essentiële taak van de universiteit een bakermat te zijn van gedachten die onze levenswegen grondig kunnen wijzigen. Dit brengt de universiteiten tot een ambivalente positie in de samenleving. Van de ene kant zouden ze hun integriteit en hun invloed verliezen indien ze degenereerden tot een soort dienststation dat steeds bereid is om in te haken op gelijk welk verzoek. Van de andere kant zouden ze alle vertrouwen en steun kwijtspelen, indien ze zich opsluiten binnen de eigen vesting en elke verantwoordelijkheid tegenover de maatschappij verwerpen. Er is dan ook voor ons geen andere keuze dan, samen met de maatschappij maar als autonome partner, te overleggen voor welk
P. De Somer, Een visie op de universiteit
151 onderzoek wij verantwoordelijkheid dragen en in welke mate dit kan ingeschakeld worden in het geheel van de onderzoeksprogramma's voor dewelke de gemeenschap zich interesseert en de kosten draagt.
Opties nemen De regeringsverklaring was een oproep tot mobilisatie van alle wetenschappelijke krachten rond bepaalde thema's. Dit veronderstelt dat er politieke opties genomen worden. De ondervinding heeft ons echter geleerd dat het in alle omstandigheden moeilijk is een keuze te doen en prioriteiten vast te leggen, te meer wanneer men het onderzoek wil richten op maatschappelijke problemen. Politiek kan immers beschouwd worden als ‘de wetenschap om er zich doorheen te slaan’. Onderzoek daarentegen is per definitie het zoeken naar het onbekende, en het is zo dat uit de ervaring en de prospectie van de wetenschap het uitklaringsproces groeit van behoeften en mogelijkheden. Wij zouden het probleem durven formuleren als volgt: de maatschappij wil waar krijgen voor haar geld maar ze weet niet juist welke waren ze wil kopen en de wetenschap weet niet welke koopwaar ze aan haar cliënt kan aanbieden. Bovendien verwacht men dat de belangrijke investering in universiteiten en wetenschap een rendement zouden hebben dat meetbaar is in economische termen. Voor een groot land als bv. de Verenigde Staten, waar de mogelijkheid bestaat voldoende te investeren in een brede waaier van domeinen, is het gemakkelijker projecten vast te leggen en prioriteiten te bepalen dan in een klein land als het onze. De kosten om één man naar de maan te sturen of het nieuwe anti-kanker programma van de U.S.A., zelfs het research-budget van bepaalde grote Amerikaanse industrieën, zijn omvangrijker dan ons totaal budget voor wetenschappelijk onderzoek. En wij moeten dan nog onze subsidies spreiden over zowat de ganse wetenschap. Onze normen bij de keuze van onderzoeksdomeinen zullen dan ook veel meer selectief moeten zijn en aangepast aan onze povere middelen. Indien wij in alle orkesten willen meespelen, zal onze rol herleid worden tot deze van de drummers en de paukenslagers.
Criteria voor de keuze van onderzoeksprogramma's In zijn artikel ‘Criteria for scientific choice’ maakt professor Weinberg het onderscheid tussen interne en externe criteria die kunnen aangewend worden om onderzoeksprogramma's te evalueren. Als interne criteria zouden bepalend zijn: de vraag of het veld rijp is voor
P. De Somer, Een visie op de universiteit
152 exploitatie en welke de competentie is van de onderzoekers om erin te werken. In onderzoeksprogramma's die door de overheid worden gesubsidieerd, wordt tegen beide voorwaarden dikwijls gezondigd. Men wenst een antwoord op vragen die wellicht interessant zijn om te stellen, maar waarvan de vakman weet dat ze nog niet door onderzoek kunnen opgelost worden. Even dikwijls gebeurt het dat de overheid een onderzoek uitschrijft in domeinen waanvoor in ons land geen competenties aanwezig zijn. Dergelijke opdrachten worden dan ter hand genomen ofwel door teams die niet bekwaam zijn de grenzen van hun eigen incompetentie te meten, ofwel door waardevolle onderzoekers op andere gebieden, die er ‘bread and butter’ in vinden voor hun andere projecten. Dit verwekt desillusies bij de opdrachtgevers; zij verliezen hun vertrouwen in het nut van wetenschappelijk onderzoek met als gevolg dat zij het kind met het badwater wegwerpen. Men vergeet soms dat het stellen van vragen aan de wetenschap deskundigheid veronderstelt in het betrokken domein, deskundigheid die vaak totaal ontbreekt bij hen die over de macht en het geld beschikken om anderen voor hen te doen zoeken en denken. Een antwoord op hun onmogelijke vragen kon men evengoed door een experte Madame Blanche uit de hand laten lezen of zoeken in het leggen van de kaarten. Als externe criteria voor het beoordelen van de vraag of het de moeite waard is steun te verlenen aan een bepaald onderzoek stelt Weinberg volgende normen: primo, de wetenschappelijke waarde van het project gezien vanuit een breed perspectief, namelijk in welke mate een gegeven onderzoek bijdraagt tot een kennisuitbreiding in een breder veld dan de eigen discipline; secundo, de technologische waarde, dit is de toepassingswaarde op concrete problemen; tertio, de sociale waarde, dit is de betekenis ervan voor maatschappelijke probleemgebieden en menselijke waarden. Ten overstaan van deze criteria, die in de ogen van hen die de wetenschap en de vorsers onderhouden vanzelfsprekend zijn, vertonen de universitaire milieu's dikwijls symptomen van myopie. Zij roepen liever vragen op die wél kunnen beantwoord worden, vragen waarop men trouwens vóór het onderzoek het antwoord reeds kent of waarvan de interessesfeer niet verder reikt dan de private club van een tiental of honderdtal geestesgenoten, die met elkaar communiceren langs tijdschriften en boeken waarvan het grootste aantal exemplaren onaangeroerd blijft rusten in de rekken van universitaire bibliotheken of terecht komt in een antiquariaat, zoal niet in een papierslag voor de missies. Onderzoek met mogelijke praktische toepassingen wordt door contemplatieve vorsers met een zeker misprijzen opzij geschoven, in de geest
P. De Somer, Een visie op de universiteit
153 van de Griekse traditie waar handenarbeid beschouwd werd als een activiteit voor slaven. Men vreest naar oplossingen te zoeken voor zeer concrete vragen omdat de resultaten vaak geen illusies laten, noch aan degenen die het onderzoek uitvoerden, noch aan de opdrachtgevers. De onderzoekers in de humane wetenschappen werden zo gefascineerd door de methodes van de exacte wetenschappen dat ze onbekwaam bleken nieuwe waarden te ontdekken die de mens zouden helpen bij de assimilatie van zijn technologie. Te velen onder hen manipuleren literatuur en archieven zoals hun collega's uit de natuurwetenschappen spelen met formules en instrumenten. Wat wij uit dit alles kunnen besluiten is dat Universiteit en Overheid elk een verschillend stuk aan competentie missen om prioriteiten op gebied van onderzoek te bepalen. Indien de regering haar intentieverklaringen ten aanzien van de fondsen wil doortrekken, kan zij dat alleen maar na ernstig beraad met de wetenschappelijke middens. Een geëigend orgaan voor zulk overleg bestaat, namelijk de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, mits hij op gedegen wijze kan samenspelen met de bestaande programmatiebureaus van de overheid. De Diensten voor Programmatie van het Wetenschapsbeleid beschikken over de nodige gegevens in verband met het wetenschappelijk potentieel van ons land en ook over competente medewerkers om een efficiënte inzet van dit potentieel in het kader van weloverwogen prioritaire programma's voor te bereiden.
De eigen rol van de universiteiten Een eerste vereiste voor een nationaal wetenschapsbeleid, zoals de regering het wenst te voeren, bestaat erin dat zij haar tussenkomst bij het vastleggen van objectieven en projecten zou beperken tot het strikt noodzakelijke, zeker voor wat het wetenschappelijk onderzoek in de universiteiten betreft. Er moet voldoende ruimte blijven voor de eigen ratio van de universiteit als liberaal-kritisch eiland in de maatschappij. Een brede humuslaag van fundamenteel onderzoek is essentieel als voedingsbodem voor contractonderzoek. Wetenschappelijke nieuwsgierigheid en creativiteit worden bij de leerling-onderzoeker best aangekweekt wanneer hij zich in zijn researchwerk vrij kan bewegen, los van de imperatieven van een opgelegd programma. Het is immers een essentieel element van de universitaire opleiding, zowel in onderwijs als in onderzoek, een zo breed mogelijke vorming te geven; dat is de beste voorbereiding om zich nadien te kunnen adapteren aan concrete omstandigheden. Het onderzoek aan de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
154 universiteiten mag enigszins wild groeien uit de diverse aanleg en interessesfeer van individuen, die zich spontaan moeten kunnen uitleven in hun vak. Niemand kan immers voorspellen welk soort onderzoeken en welke wetenschappelijke domeinen over enkele jaren voor de maatschappij belangrijk zullen zijn. Daarom juist is het noodzakelijk een reservaat in stand te houden, waar alle mogelijke onderzoekers zich beschermd weten en vrij hun weg kunnen gaan. Een concreet voorbeeld van het nut van dergelijk reservaat is het recente programma voor de strijd tegen luchten waterverontreiniging, waar men een beroep moest doen op microbiologen, biochemici, fysici, plantkundigen en vorsers uit andere disciplines, die nooit rechtstreeks in het betrokken domein gewerkt hadden. Samen met hun theoretische kennis brachten zij de nodige deskundigheid mee en de laboratoriumuitrusting die nodig was om het concrete probleem van de pollutie aan te vatten. Alleen de universiteit is bij machte een dergelijke reserve te onderhouden aan wetenschappelijk potentieel, dat vrij vlug mobiliseerbaar wordt in geval van nood en - wat even belangrijk is - dat ook terug gedemobiliseerd kan worden bij het einde van het onderzoek. Dat alles gaat niet zonder moeilijkheden. Daar de meeste projecten qua termijn kortlopend zijn, is men vooral aangewezen op tijdelijk aangeworven personeel, in feite meestal leerling-onderzoekers. De risico's van permanente onderzoekseenheden met vaste staf, risico's die de overheid zelf niet bereid is te nemen, worden aldus verschoven naar de universiteit. Deze toestand wordt onhoudbaar wanneer men slechts kan terugvallen op de bestaande omkaderingsstaf, die in de gewone financiering zeker niet te ruim gemeten is. De universiteit zou de eis moeten stellen van langer lopende garanties, indien ze niet als een onsolvabel contractant wil geklemd raken tussen de opdrachtgevende overheid en de syndicale eisen van onderzoekers. Dit is vooral van belang in verband met opdrachten waarvan de inhoud nauwelijks of helemaal niet bruikbaar is bij de voorbereiding van een doctoraal proefschrift. In dat geval blijft voor de onderzoekers, wanneer ze bij het beëindigen van het project worden afgedankt, geen enkele valorisatie over van hun wetenschappelijke arbeid. Reeds lang hangt een statuut van dit genre vorsers in de lucht; tot nu toe kwam echter nog geen concreet voorstel uit de bus, hetgeen in veel gevallen het enthousiasme afremt om te participeren aan projectonderzoek dat van buiten wordt aangebracht. Zolang geen oplossing gevonden wordt om de vorsers in dit soort onderzoek beter te beschermen, zal contract-research nooit de beste krachten aantrekken en noodzakelijkerwijze leiden tot desillusies bij uitvoerders en opdrachtgevers.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
155 Samenvattend kunnen al deze beschouwingen herleid worden tot de vaststelling dat er tekortkomingen zijn langs beide zijden: tekortkomingen enerzijds in onze universitaire structuren en gewoonten, tekortkomingen anderzijds bij de overheid waar zij het universitair onderzoek wil richten op maatschappelijke behoeften. Het lag geenszins in mijn bedoeling aan negatieve kritiek te doen en al het bestaande als waardeloos van de hand te wijzen. Ik wilde alleen maar inhaken op de intentieverklaringen van de regering met een intentieverklaring van onze universiteit, die zich ervan bewust is dat zij, meer dan vroeger, aandacht moet besteden aan haar sociale rol als instelling voor wetenschappelijk dienstbetoon. Indien wij daarin niet lukken mogen wij ons eraan verwachten dat de intentie vanwege de overheid om de universiteiten te beknotten steeds frequenter zal uitgesproken worden. Wij weten dat wij de sympathie en het vertrouwen van de samenleving die ons onderhoudt, slechts kunnen bewaren of terugwinnen indien wij het bewijs leveren dat de universiteit niet alleen een hoogstaande maar ook een nuttige instelling is. Professoren, vorsers, studenten, ik wens U voor volgend jaar veel voldoening en succes bij het volbrengen van uw taak aan de universiteit, en ik verklaar het nieuwe academiejaar 1974-1975, het 549ste sinds onze stichting, voor geopend!
P. De Somer, Een visie op de universiteit
156 *
De universiteit tegenover Prins en Kerk
Vijfhonderdvijftig jaar geleden ontving Willem Neefs, de met onderwijs belaste scholaster van het Sint-Pieterskapittel en eerste rector van onze universiteit, de stichtingsbul van de Leuvense Alma Mater, uitgevaardigd door Paus Martinus V op 9 december 1425. Het verzoek tot de Paus om in de Dijlestad een Studium Generale te mogen vestigen ging uit van hertog Jan IV van Brabant, het Leuvens stadsmagistraat en het Sint-Pieterskapittel. In de pauselijke bul werd toelating verleend tot de oprichting van vier faculteiten: artes of schone kunsten, kerkelijk recht, burgerlijk recht en geneeskunde. De hertog van Brabant, het stadsbestuur en het kapittel kregen opdracht hun juridische bevoegdheden over de leden van de universiteit over te dragen aan de rector, terwijl de vorst en de stad ermee gelast werden te zorgen voor de materiële noden van de nieuwe instelling, onder andere de bezoldiging van de professoren en het ter beschikking stellen van lokalen. Op 7 september 1426, kermiszondag, had de officiële opening plaats en de eerste colleges werden gegeven omstreeks 2 oktober. Het academisch korps bestond uit de rector, vijf rechtsgeleerden, een medicus en acht magistri artium. De meeste professoren waren afkomtig uit Keulen en Parijs. Zo startte onze Alma Mater, de oudste universiteit van de Nederlanden. Wij zijn bijzonder verheugd deze belangrijke gebeurtenis, de aanvang van het hoger onderwijs in onze gewesten, te kunnen herdenken en vieren samen met de rectoren van al de Belgische en Nederlandse universiteiten. ⁂ De vijfhonderdvijftigjarige geschiedenis van de Leuvense universiteit is er geen van continue ontwikkeling, maar wel een cyclische opeenvolging van periodes van opbloei en verval. Het is de gemeenschappelijke historiek van de betrokken partijen: enerzijds de universiteit zelf en anderzijds haar beide stichters Paus en Vorst; het is een afwisseling van
*
Volledige tekst van de rectorale openingsrede 1975-1976: ‘Constanten in 550 jaar Leuvense Universiteit, verhoudingen tegenover Prins en Kerk’, naar aanleiding van de viering van het 550-jarig bestaan van de Universiteit (6 oktober, 1975).
P. De Somer, Een visie op de universiteit
157 wederzijds vertrouwen en wantrouwen, van loyale samenwerking en tegenspel. Doorheen de geschiedenis lopen een aantal lijnen die de band maken tussen het heden en het verleden. Algemeen wordt aangenomen dat men in het verleden de toekomst kan lezen. Derhalve heb ik gemeend dat het nuttig kon zijn een blik te werpen op een drietal van die doorlopende lijnen, die men aan onze universiteit bestendig terugvindt en die tevens in de actualiteit liggen van het recent Leuvens gebeuren: ik bedoel de universitaire expansie en de verhouding van onze instelling tegenover haar twee meesters, met name het kerkelijk en het burgerlijk gezag.
De universitaire expansie De vijftiende eeuw was een tijd van universitaire expansie, enigszins te vergelijken met de periode die wij de jongste vijfentwintig jaar kennen in onze westerse landen. Van 1300 tot 1500 steeg het aantal universiteiten van amper 13 tot 70. Deze expansie ging gepaard met een sterke toename van het aantal professoren en studenten, terwijl het universitair optimisme eveneens aanleiding gaf tot een groeiende luister van de toen opgerichte universiteitsgebouwen. De regionale spreiding over Europa brak het monopolie van de oudst gevestigde instellingen en leidde tot hetgeen wij nu noemen ‘hoger onderwijs in eigen streek’. Door die evolutie verloren de middeleeuwse universiteiten hun supranationaal karakter en gingen ze stilaan over naar instellingen in dienst van een nationale of regionale gemeenschap, geïntegreerd in politiek territoriale eenheden en onder controle van het seculier gezag. Gelijktijdig verminderde de overheersende invloed van de Kerk zodat verschillende universiteiten, vooral in Frankrijk en Duitsland, zich volledig konden losmaken van de kerkelijke gezagsdragers. De Leuvense Alma Mater was gedurende ruim 135 jaar de enige universiteit van de Nederlanden. Deze monopolie-positie werd verbroken door de oprichting in 1562 van een universiteit te Douai, een stad in Frans Vlaanderen die toen tot de Spaanse Nederlanden behoorde. Kort nadien, in 1575, stichtte Willem van Oranje een calvinistisch geïnspireerde universiteit te Leiden, bestemd voor de Noordelijke Provinciën en bedoeld als tegenzet tegen het Roomse Spanje. De Franse revolutie bracht mee dat het probleem van de spreiding van universitaire instellingen zich voor Leuven een tweede maal acuut ging stellen. De wet van 3 lunaire van het jaar IV, die het hoger onderwijs
P. De Somer, Een visie op de universiteit
158 regelde in de Franse republiek, werd door een decreet van het Dijle-departement ook in ons land toepasselijk gemaakt. De oude Leuvense Alma Mater werd in 1797 gewoon afgeschaft. Daardoor beschikten de Zuidelijke Nederlanden niet meer over een instelling van hoger onderwijs. In 1814 ontspon zich een heftig dispuut tussen Brussel en Leuven aangaande de vestiging van een nieuwe universitaire instelling. Aan Leuven werd het ultramontanisme van de oude universiteit verweten en haar verzet tijdens de 18de eeuw tegen een verlicht landsbestuur. Het probleem werd nog complexer toen Gent in 1817 eveneens een offensief inzette voor spreiding van de universiteiten. De nadruk werd gelegd op de nefaste gevolgen van de monopolie-positie van één enkele universiteit, stelling die bijgetreden werd door Brugge, Luik en daarna Doornik. Aangaande het staatsinitiatief en het staatsmonopolie bestond geen betwisting; in verband met de vestigingsplaats stond de regering van Willem I evenwel voor een moeilijke keuze. Een studiegroep, aangesteld om de universitaire spreiding in de Zuidelijke Nederlanden te onderzoeken, adviseerde tot de oprichting van drie rijksuniversiteiten: een te Leuven, een te Luik en een te Gent. Deze universiteiten werden onderworpen aan een scherpe rijkscontrole en ingericht naar Nederlands model. De eerste rector van de staatsuniversiteit te Leuven was een doctor in de geneeskunde, Harbaur genaamd, lijfarts van de koninklijke familie. Na een beloftevolle aanloop begon snel de kwaliteit van de drie universiteiten te degraderen en een commissie, die met een onderzoek terzake werd belast, gaf op de vooravond van 1830 aan de Vorst de raad het aantal rijksuniversiteiten in onze gewesten te herleiden tot twee. Intussen won de oppositiebeweging tegen Willem I steeds meer veld, hetgeen leidde tot de revolte van 1830, die een einde maakte aan de vereniging van de Zuidelijke Provinciën met Nederland. Na het uitroepen van de Belgische onafhankelijkheid werd het voor de drie rijksuniversiteiten gedurende vijf jaar een strijd om hun voortbestaan. De staatsuniversiteit Leuven werd in 1835 afgeschaft en de katholieke universiteit, een jaar tevoren door de bisschoppen opgericht te Mechelen, nam in de Dijlestad gebouwen en materiële uitrusting over. De meeste professoren van de opgeheven staatsuniversiteit verlieten Leuven om een leeropdracht te aanvaarden te Luik of te Gent. Het was de bedoeling van het episcopaat dat de nieuwe katholieke universiteit de oude, afgeschaft in 1797, zou voortzetten. Ze mocht geen binding hebben met de Staat en het leek aangewezen het bestuur ervan volledig aan de bisschoppen toe te vertrouwen. Tegen dit katholiek
P. De Somer, Een visie op de universiteit
159 initiatief ontstond een vinnige reactie bij de liberalen. De vrijzinnigen vreesden dat de bisschoppelijke instelling een feitelijke monopoliesituatie zou verwerven, gezien het gebrek aan belangstelling voor de rijksuniversiteiten vanwege de regering. Uit protest ging een groep vrijmetselaars te Brussel over tot de stichting van een universiteit, gesteund op het vrij onderzoek. Aldus had België vier universiteiten, twee vrije en twee staatsinstellingen. De derde fase in de universitaire expansie hebben wij beleefd in de jaren die pas achter ons liggen. In 1970 werd een beslissende stap gezet naar de integratie van de universiteit in de lokale gemeenschappen. In de strijd voor autonomie van de twee cultuurgemeenschappen in België werd ook de eis gesteld van gescheiden universiteiten. De oude katholieke universiteit werd gesplitst in twee zelfstandige instellingen: l'Université Catholique de Louvain en de Katholieke Universiteit Leuven, elk met eigen rechtspersoonlijkheid. De Brusselse universiteit onderging eveneens een taalsplitsing: de Université Libre de Bruxelles enerzijds en de Vrije Universiteit Brussel anderzijds. Nieuwe stichtingen of uitbreidingen van bestaande universitaire instellingen te Antwerpen, Mons, Limburg, Brussel, Kortrijk en Namen bewerkstelligden een verdere spreiding van het universitair onderwijs. En daarmee zijn wij voorlopig aan het einde van een expansiepolitiek, die begon in de late middeleeuwen, en die steeds gebeurde ondanks het krachtig verzet van de bestaande instellingen, alhoewel zij elk op hun beurt zelf hun ontstaan te danken hadden aan een streven naar geografische spreiding van universitair onderwijs en aftakeling van monopolistische tendensen in de gevestigde universiteiten.
Universiteit en kerkelijk gezag Wat betreft het katholiek karakter ligt er in de geschiedenis van de Leuvense universiteit wél een continue lijn, afgezien van de korte onderbreking tussen 1797 en 1834. Leuven is niet alleen de oudste universiteit van de Nederlanden maar ook de oudste van de honderden thans over de wereld verspreide katholieke instellingen voor hoger onderwijs. In de bul ‘Sapientiae Immarcessibilis’ beschreef Paus Martinus V aldus de zending van de nieuwe stichting: ‘De studiën dragen bij tot de uitbreiding van het Rijk Gods en tot de verspreiding van het geloof; zij geven aan de strijdende Kerk de leiders die Kerk en Staat besturen voor het grootste heil van de zielen; zij verstevigen rust en vrede en ze
P. De Somer, Een visie op de universiteit
160 verhogen de voorspoed bij al de klassen van de maatschappij’. In tegenstelling met de 64 andere universiteiten, die opgericht werden vóór het einde van de vijftiende eeuw bij pontificale bul, en die ofwel verdwenen zijn ofwel profane instellingen werden, bleef de Leuvense Alma Mater steeds haar katholiek imago behouden. Voor deze uitzonderlijke standvastigheid is moeilijk een uitleg te vinden, tenzij misschien het eigen karakter van ons volk, dat zich geadapteerd heeft aan de speciale ligging van de Zuidelijke Nederlanden als arena van een vechtend Europa en dat de nodige soepelheid ontwikkelde om zijn eigenheid te bewaren doorheen de talrijke periodes van vreemde overheersing. Dit volk heeft geleerd zich niet te laten breken door bezetters, maar weerstand te bieden door te buigen zonder te plooien of te breken. Vanaf het begin eiste de universiteit van al haar leden een onvoorwaardelijke trouw aan de Kerk en aan het kerkelijk leerambt. Niemand werd tot een openbare functie toegelaten, tenzij hij onder eed de katholieke geloofsbelijdenis van Pius IV had afgelegd. Te Leuven werden al de verantwoordelijke posten bezet door geestelijken. De eerste dignitaris van de universiteit, de rector, was een clericus tot in de 17de eeuw. De tweede waardigheid, deze van kanselier, werd toevertrouwd aan de provoost van het Sint-Pieterskapittel. De drie conservatoren van de privileges werden rechtstreeks door de Paus aangesteld onder vooraanstaande geestelijken. De strenge klerikale structuur werd nog versterkt bij de heroprichting van de universiteit in 1834. Toen namen de bisschoppen volledig het beleid van de instelling in handen. De rector werd niet meer verkozen maar rechtstreeks aangesteld door het episcopaat voor een onbepaalde periode. Voor de leiding van de universiteit beschikte hij over een quasi absolute macht. Deze klerikale structuren bleven onveranderd tot 1960, toen tengevolge van de universitaire contestatie een diepgaande hervorming werd doorgevoerd, die leidde tot een decentralisatie van het gezag, een democratisering van de structuren en het openstellen van beleidsfuncties voor leken. De structuren veranderden, maar de geest bleef dezelfde. In de ganse geschiedenis van de universiteit vindt men de getrouwheid aan Rome doorlopend terug. Op het concilie van Bazel (1431-1439) weigerden de Leuvense theologen in te stemmen met de leer van de voorrang van het concilie op de Paus. In het begin van de zestiende eeuw speelde de faculteit van theologie een leidende rol in de strijd tegen Luther en veroordeelde zijn stellingen in verband met de goede werken en de aflaten, de biecht, de begeerlijkheid en haar gevolgen, het vagevuur. Het
P. De Somer, Een visie op de universiteit
161 concilie van Trente werd door de Leuvense theologen sterk beïnvloed; de rector, de professoren in de theologie, de rechten, de medicijnen en vele anderen, werden verplicht tot het afleggen van een geloofsbelijdenis. Eenzelfde invloed zou de universiteit laten gelden in het Vaticaans concilie van 1869 en 1962. De bijzonderste opdracht van de universiteit als katholieke instelling was, zoals reeds voorzien in de bul van Paus Martinus V, de vorming van een elite voor de leiding van Kerk en Staat; deze taak heeft Leuven ononderbroken vervuld tot in de huidige tijd. In de vijftiende eeuw waren de bisschoppen van Utrecht, Aberdeen, Glasgow, St. Andrews en Besançon oudstudenten van deze Alma Mater. In de 16de eeuw waren bijna alle bisschoppen van de Nederlanden gewezen professoren of alumni van Leuven. In de 18de eeuw werden in de Nederlanden 27 bisschoppen benoemd en onder hen waren er 17 oudstudenten van Leuven. Afgestudeerden van de faculteit der theologie en van het instituut voor wijsbegeerte vervullen over de ganse wereld belangrijke taken in de leiding van de Kerk. Ook in het maatschappelijk leven hebben decanen, professoren en alumni van de Leuvense universiteit door de eeuwen heen verantwoordelijke functies bekleed. Men vindt Lovanienses terug als raadsheren van Filips de Goede en Karel de Stoute, als presidenten en raadsheren van de Grote Raad van Mechelen, als lijfartsen van Margaretha van Boergondië, Margaretha van York en Margaretha van Oostenrijk, als rectoren en professoren van verschillende buitenlandse universiteiten. In de 19de en de 20ste eeuw, tot heden ten dage, werd bijna 40% van de Belgische universitaire intelligentsia te Leuven opgeleid. Zij vormden de kern en de massa van de katholieke elite die haar stempel drukte op het sociaal, economisch en politiek leven van ons land. Deze universiteit leverde niet alleen de hersenen maar ook de ruggegraat voor het katholiek onderwijs, de katholieke sociale en culturele instellingen, de politieke partijen van christelijke inspiratie. Door Leuven werd een unieke prestatie verwezenlijkt: in geen enkel ander land slaagde de Kerk erin zich zo stevig te organiseren. En bovendien werd hier een universiteit in stand gehouden die nu op de meest diverse domeinen van de humane en de natuurwetenschappen op het peil bleef van haar tijd, wat niet van alle katholieke instellingen voor hoger onderwijs in de wereld kan gezegd worden. Deze succesvolle houding van trouw aan de zaak van Rome werd geenszins gekenmerkt door slaafsheid of gedwee conformisme. Vanaf de 15de eeuw tot nu vindt men een cyclische wisselwerking van aanhanke-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
162 lijkheid aan de Kerk enerzijds en strijd voor onafhankelijkheid tegenover het kerkelijk leergezag anderzijds. De Leuvense Alma Mater stelde zich steeds op als een vrije gemeenschap van leermeesters en studenten, tuk op haar autonomie tegenover Vorst en Paus. De theologische controversen die de Kerk beroerden, gaven meermaals aanleiding tot latente en open conflicten binnen de universiteit. In de 16de eeuw werden de theorieën van de Leuvense professor Baius door Paus Pius V veroordeeld, omdat zijn theologie te positief gericht was en te sterk aanleunde bij Erasmus en de humanisten. Een van de veroordeelde stellingen luidde: ‘Alle goede werken van ongelovigen zijn zonden, en de deugden van de filosofen zijn ondeugden!’ In de 17de eeuw speelde de Leuvense universiteit een opzienbarende rol in de tweespalt rond het jansenisme, waarvan Baius een voorloper was. Cornelius Jansenius, professor aan onze faculteit van Godgeleerdheid en later bisschop van leper, was een vurige voorstander van de positieve theologie. Zijn levenswerk werd uitgegeven te Leuven, ondanks het verzet van de Brusselse internuntius Richard Stavius. Op de Leuvense universiteit werd druk uitgeoefend om de publikatie van het werk te verbieden; ze weigerde echter op dit verzoek in te gaan. De strijd tussen voor- en tegenstanders van Jansenius zou tientallen jaren aanhouden, ondanks het feit dat zijn theorieën veroordeeld werden door drie opeenvolgende pausen. In de 18de eeuw werd de universiteit verdeeld in twee kampen rond de theorieën van de verlichting en van het staatsabsolutisme. Deze twist werd gewonnen door de tegenstanders van keizer Jozef II en van de Aufklärungsgedachte, hetgeen aanleiding gaf tot de Brabantse Omwenteling. In de 19de eeuw vonden de theorieën van Lamennais bij het academisch korps van Leuven een niet geringe steun. De congregatie van de index veroordeelde in 1843 de colleges van één der professoren, Ubaghs, die o.a. doceerde dat het onmogelijk is een bewijs van het godsbestaan te vinden zonder dat het enigerwijze een geloofsdaad zou zijn. De eerste rector van de in 1834 nieuw opgerichte universiteit, monseigneur De Ram, werd hevig gekritiseerd door de conservatieven omwille van de al te progressieve richting die hij aan de universiteit gaf. De rector en zijn beschermheer, kardinaal Sterckx, stonden alleen tegen een meerderheid van ultramontaanse bisschoppen om het door Lamennais geïnspireerd filosofisch onderwijs te verdedigen. De spanning tussen universiteit en geestelijke overheid ging zo ver dat in oktober 1843 de jaarlijkse collecten voor de katholieke universiteit in de bisdommen Brugge en Luik werden
P. De Somer, Een visie op de universiteit
163 opgeschort en dat de priesters uit die bisdommen uit Leuven werden teruggetrokken. Mgr. De Ram werd als rector opgevolgd door mgr. Laforêt, een aanhanger van Ubaghs. Zijn benoeming gebeurde tegen de zin van de conservatieve bisschoppen die het gedaan kregen dat de Heilige Stoel reageerde door het sturen van een blaam, evenwel zonder verder gevolg. De conflicten tussen ultramontanen en liberaal-katholieken bleven voortduren tot het begin van de twintigste eeuw. De aanstelling van mgr. Ladeuze als rector, in 1909, werd te Rome zeer slecht onthaald, omwille van zijn gewaagde exegetische stellingen. Men dacht zelfs aan de mogelijkheid van een afzetting en het is slechts onder de persoonlijke druk van kardinaal Mercier, die argumenteerde dat de benoeming van de Leuvense rector een voorrecht van de Belgische bisschoppen was, dat rector Ladeuze kon gehandhaafd worden. Deze enkele voorbeelden illustreren hoe onze universiteit door de eeuwen heen haar specifieke taak als katholieke universiteit vervuld heeft: evenzeer door op kritieke ogenblikken op te treden als verdedigster van het leergezag van de Kerk, als door haar voortdurend tegenspel tegen de kerkelijke gezagdragers. Leuven voelt zich geroepen een studiebureau en onderzoekscentrum te zijn voor de Kerk. Als zodanig is het haar plicht gevestigde waarheden steeds in vraag te stellen en zo nodig ze aan te passen aan de taal en het denken van de tijd. Dit leidt onvermijdelijk tot botsingen tussen dwaling en orthodoxie, en soms tot de overgang van dwaling naar orthodoxie. De strijd tussen behoudsgezinden en progressisten, tussen hen die de waarde van de traditie beklemtonen en degenen die verandering wensen, is nog steeds actueel. De strijd zal trouwens altijd actueel blijven, omdat hij inherent is aan het wezen van de universiteit en aan haar relatie met de gemeenschap die ze in stand houdt. Recente discussies en spanningen over de zin van de katholieke universiteit, morele probleemstellingen in verband met het bevolkingsvraagstuk in de wereld, uiteenlopende theorieën over de interpretatie van bepaalde geloofspunten, hebben nogmaals aangetoond hoe delicaat de opdracht is van een katholieke universiteit; hoe moeilijk het is wetenschap en geloof op elkaar af te stemmen, waarden en waarheden met elkaar te verzoenen.
Universiteit en burgerlijk gezag Paus en Vorst, Kerk en Prins: het waren twee meesters die de universitaire gemeenschap onder hun voogdij wilden krijgen. Wij hebben
P. De Somer, Een visie op de universiteit
164 reeds gezien hoe de universiteit bij wijlen zich schrap moest zetten tegen hinderlijke inmenging van de geestelijke overheid. Ook ten overstaan van het wereldlijk gezag wisselden periodes van rustige samenwerking af met periodes van wederzijds wantrouwen en conflicten. Bij haar stichting in 1425 ontving de Leuvense universiteit de statuten van een geprivilegieerd korps, zoals de andere Studia Generalia van de middeleeuwen. Haar leden werden onttrokken aan de rechtsmacht van de hertog van Brabant, het magistraat van de stad en de prinsbisschop van Luik, onder wie Leuven kerkelijk ressorteerde; alleen de rector kreeg de bevoegdheid om studenten, professoren en suppoosten te oordelen. Bovendien werden de suppoosten van de universiteit vrijgesteld van vorstelijke, gewestelijke en stedelijke belastingen. Als opperste dignitaris van de universiteit had de rector eervolle voorrechten. In de officiële stoeten ging hij voorop; keizer Karel V liet hem opstappen aan zijn rechterhand. Op straat was hij steeds vergezeld van twee pedellen. Vooral op gerechtelijk gebied was zijn macht zeer uitgebreid: hij was scheidsrechter bij meningsverschillen en rechter in de processen onder zijn jurisdictie; hij bestrafte de vergrijpen en ontving een gedeelte van de boeten. Deze ons buitensporig lijkende privileges getuigen van een onvoorstelbare eerbied voor al wie met de universiteit te maken had. De gemeenschap wilde haar intellectuelen levensomstandigheden bieden, die hen vrijwaarden tegen alle noden en druk van buitenuit. In de loop van de geschiedenis werden deze privileges geleidelijk afgetakeld. Een laatste overblijfsel vandaag is het mystieke begrip van ‘academische vrijheid’, dat niemand juist kan definiëren. In de 16de eeuw verloor de rector zijn aandeel in de boeten; hij moest hetgeen hem toekwam afstaan aan de universiteit. Tegelijkertijd groeide de inmenging van de burgerlijke overheid. In 1568 verlangde Alva een overzicht van de situatie te Leuven; zo ook Farnese in 1587. Nieuwe leerstoelen werden opgericht onder Karel V, en vooral onder Filips II. Het initiatief voor deze leerstoelen en voor de benoemingen ging uit van de soeverein in eigen persoon. Deze overheidsbemoeiingen werden in de hand gewerkt door de universiteit zelf, die zich gedwongen voelde financiële steun om te ruilen tegen het verlies van bepaalde privileges, hetgeen zich later in haar geschiedenis nog herhaaldelijk zou voordoen. In 1607 werden, met de goedkeuring van de toenmalige pauselijke nuntius te Brussel en op initiatief van de aartshertogen Albrecht en Isabella, twee commissarissen aangeduid en belast met een ‘visitatio’;
P. De Somer, Een visie op de universiteit
165 zij moesten de wanordelijke toestand van de universiteit bestuderen en maatregelen voorstellen om eraan te verhelpen. Daaruit volgden nieuwe statuten, die geldig bleven tot kort vóór de opheffing van de oude universiteit. Het kwam hierop neer dat de burgerlijke machthebbers een regeringsafgevaardigde benoemden en mede de programma's regelden van de verschillende faculteiten. De overheid bepaalde de condities voor het toekennen van de academische graden en maakte sommige titels verplichtend voor het bekleden van juridische functies en voor het uitoefenen van de geneeskunde. In 1673 werd de abt van de Abdij van Park namens Karel II, koning van Spanje, belast met een nieuwe inspectieopdracht, en wel om volgende reden: ‘estans avertis du peu d'observance des statuts, ordonances et visitations, émanés pour le bien et lustre de l'université de Louvain’. Tachtig jaar later vaardigde Karel van Loreinen een uitvoerige, strenge ordonantie uit om de voornaamste bepalingen van het statuut van 1617 in herinnering te brengen aan alle suppoosten en vooral aan de professoren, en om de wantoestanden zoveel mogelijk recht te trekken. Vanaf 1750, onder het bewind van Maria-Theresia van Oostenrijk, werd een politiek gevoerd die het einde van de universitaire privileges zou inluiden. De overheid trad op tegen reële misstanden, die deels het gevolg waren van de toen achterhaalde academische voorrechten. De regering wilde de universiteit inschakelen in een moderne, stevig gecentraliseerde Staat en moest derhalve onvermijdelijk in botsing komen met de privileges en ultramontaanse pretenties van de middeleeuwse instelling. Die politiek werd voortgezet door Jozef II, de Keizer-koster, die persoonlijk de universiteit kwam bezoeken en op basis van zijn bevindingen een aantal maatregelen voorschreef die hij noodzakelijk achtte. Door het decreet van 1783 werd zelfs het benoemingsrecht voor geestelijke ambten afgeschaft, de zwaarste aanslag op de universitaire privileges. Er werd een seminarie-generaal opgericht ter vervanging van de theologische faculteit. De rectorverkiezing werd opgeheven; de regering zou zelf de rectoren aanstellen. In 1788 werden de faculteiten van de rechten, de geneeskunde en de artes van Leuven naar Brussel overgebracht. Daarop volgde voor Leuven een zeer troebele periode, die in 1797 eindigde met de afschaffing van de universiteit door de Franse overheersers. De meeste leden weigerden de door de Kerk afgekeurde eed van trouw aan de republiek en de eed van haat aan het koningschap af te leggen; de laatste rector, J.J. Havelange, werd aangehouden en naar Cayenne gedeporteerd. De etatisatiepolitiek, die in de 18de eeuw begon en die tijdens de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
166 Franse revolutie werd voortgezet, leidde in 1817 tot de oprichting te Leuven van een rijksuniversiteit, naast twee andere rijksinstellingen, nl. te Gent en te Luik. Dat gebeurde onder het Hollands bewind. Alle beslissingen van enig belang werden getroffen in het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De commissaris-generaal voor Onderwijs en de verantwoordelijke minister namen de supervisie over de universiteiten waar. De invoering van een rijksmonopolie over het hoger onderwijs ontstemde in ons land van bij de aanvang de kerkelijke leiders. Zij werden in hun verzet gestijfd door de vrijheidsideeën, die in bedoelde periode een grote weerklank vonden bij de universitaire jeugd. De Leuvense studentenwereld werd een liberale verzetshaard. Regeringsgezinde professoren werden uitgejouwd en er werd onrust gestookt bij de verdediging van proefschriften in aanwezigheid van regeringsambtenaren. Aldus ontstond een klimaat dat gunstig was voor de heroprichting van een vrije katholieke universiteit. De beslissende stap daartoe werd gezet door het episcopaat. De nieuwe instelling, die in 1835 te Leuven van wal stak, moest de oude universiteit voortzetten in het wettelijk raam van de onderwijsvrijheid. Ze mocht geen binding hebben met de Staat en het bestuur zou uitsluitend aan de bisschoppen voorbehouden zijn. Voortgevloeid uit de vrijheid van onderwijs, had ze geen wettelijke privileges meer. Ze bezat geen rechtspersoonlijkheid en hoefde niet te rekenen op rijkssubsidies. Haar bestaansmiddelen moest ze putten uit de inschrijvingsgelden van de studenten en de liefdadigheid van de gelovigen. De administratie werd toevertrouwd aan de rector, die als gedelegeerde van de bisschoppen, en niet meer van de universitaire gemeenschap, een bijna onbeperkte macht kreeg. De eerste tussenkomst van de Belgische Staat in aangelegenheden betreffende de vrije universiteiten, gebeurde via de wetgeving op de academische graden. Daardoor werden de vrije universiteiten verplicht de wettelijke voorschriften na te leven inzake het afleveren van de diploma's die vereist werden voor de uitoefening van bepaalde functies. Slechts in 1911 werd aan Leuven de rechtspersoonlijkheid toegekend, onder andere het recht om een eigen patrimonium te bezitten, een eis die reeds in 1835 gesteld werd door de toenmalige rector mgr. De Ram. Tegen deze gerechtvaardigde eis hadden de liberalen zich bijna een eeuw lang verzet, zogezegd omwille van hun vrees voor de dode hand. De wet van 1911 waarborgde de onafhankelijkheid van de universiteit op het financiële vlak, maar deze onafhankelijkheid zou slechts van korte duur zijn, aangezien de geldmiddelen uit collecten, collegegelden en
P. De Somer, Een visie op de universiteit
167 particulier mecenaat steeds minder toereikend werden om te voorzien in de noden van een moderne universiteit. In 1922 werd voor het eerst aan de twee vrije universiteiten Leuven en Brussel een jaarlijkse toelage verleend; de eerste maal één miljoen, het dubbele vanaf 1925. Dit bedrag steeg geleidelijk naar 5 miljoen. Het principe van staatstussenkomst werd definitief vastgelegd in 1930. Van dan af zouden Brussel, Leuven en Mons samen drie vijfden ontvangen van de jaarlijkse subsidies aan de twee rijksuniversiteiten. Als tegenprestatie moesten begrotingen en rekeningen ieder jaar ter controle aan de regering worden voorgelegd. Het percent van de staatstoelagen aan de vrije universiteiten werd in de loop der jaren regelmatig verhoogd, zodat voor Leuven in 1965 de forfaitaire subsidie werd gebracht op 91 t.h. van een rijksuniversiteit. Door de wet van 1971 op de subsidiëring van de universiteiten werd elke financiële discriminatie tussen rijks- en vrije universiteiten opgeheven, zodat vanaf dat ogenblik de vrije universiteiten, althans theoretisch, over dezelfde financiële mogelijkheden beschikken als de staatsuniversiteiten. Als ruil voor deze gunstige regeling vorderde de staat een grotere inmenging op in het leven van de universiteit. Aan hun personeel moeten de vrije instellingen een statuut waarborgen, gelijkwaardig aan dat van de staatsuniversiteiten. De verhouding academici en navorsers tegenover studenten per studierichting is vastgelegd; evenzo het aantal vierkante meter vloeroppervlak per student in de verschillende faculteiten. De wet bepaalt verder wat een student is, hoeveel vreemde studenten mogen aanvaard worden en hoeveel ze moeten betalen om aan een universiteit te komen studeren. Een regeringsafgevaardigde en een inspecteur van financiën werden gedelegeerd bij elke instelling om te controleren in welke mate de genomen beslissingen in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen. Indien het juist is dat de geschiedenis zich steeds herhaalt en dat er weinig nieuws is onder de zon, moet het mogelijk zijn de huidige toestand van de universiteit weerspiegeld te vinden in het verleden. In elk geval de oude universiteit van 1425 tot 1797 en de katholieke universiteit van 1834, vertonen in hun evolutie veel gelijkenis. Beide zijn gestart als vrije, autonome instelling: de oude omdat Kerk en Staat afstand deden van bepaalde prerogatieven ten voordele van de universiteit en haar suppoosten, de katholieke universiteit omdat ze onafhankelijk van de Staat werd opgericht en omdat ze gedurende vele jaren alleen in stand gehouden werd door de katholieke gemeenschap van dit land. Beide kenden periodes van glorie en periodes van verval; ze bloeiden vooral op wanneer er vrede heerste en economische welstand. Beide verloren zij
P. De Somer, Een visie op de universiteit
168 geleidelijk hun privileges en een stuk van hun autonomie. Aan de middeleeuwse universiteit werd de overdreven vrijheid soms misbruikt; hertogen, prinsen en magistraten waren jaloers op haar voorrechten en maakten gebruik van haar financiële afhankelijkheid om de privileges met geld af te kopen. De katholieke universiteit van na 1830 maakte dezelfde evolutie door. De democratisering van de samenleving deed het mecenaat praktisch uitsterven, terwijl de felle stijging van de kosten voor universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek het de katholieke gemeenschap onmogelijk maakte nog langer op eigen kosten een volwaardige universiteit in stand te houden. Alleen reeds om te overleven werd de universiteit verplicht zich te laten omkopen en een drukkende staatsinmenging te dulden, als compensatie voor het verkrijgen van de levensnoodzakelijke bestaansmiddelen. De oude universiteit verloor haar luister onder Maria-Theresia en Jozef II, die met klemmende reglementen en wetten de vrije beoefening en overdracht van wetenschap wilden regelen. Wat de katholieke universiteit betreft moeten wij het verdere verloop van de gebeurtenissen afwachten. Wij beleven een kritisch tijdstip van ons bestaan, gelijkend op de periode van de Keizer-koster. Vele politieke gezagdragers vertonen ten aanzien van de universiteiten wantrouwen of misprijzen. Wetenschap wordt weinig geëerd. In zeer korte tijd slechts een vijftal jaren - werd als nooit tevoren een greep gelegd op de autonomie van onze universiteit. En wij hebben het einde nog niet gezien. Het vervullen van onze sociale taak, namelijk de studenten degelijk voorbereiden op hun plaats in de maatschappij en het beoefenen van wetenschappelijk onderzoek, zou door de in voorbereiding zijnde nieuwe wetten in gevaar kunnen gebracht worden. Ik hoop dat deze vooruitzichten te pessimistisch zijn, dat de periode van crisis die het Westen doormaakt van voorbijgaande aard is en dat men zich van hogerhand tijdig zal bezinnen over het belang van het universitair onderwijs en onderzoek, nagenoeg de enige troeven waarover ons land beschikt om zijn welstand en welzijn te beveiligen voor de toekomst. Bij deze opening van het nieuwe academiejaar wil ik volgend citaat ter overweging voorleggen aan hen die verantwoordelijkheid dragen voor de universiteiten. Het werd geschreven door Vernuleus, één van de professoren van onze universiteit uit de tijd van de renaissance: ‘De wetenschap, zo schreef hij, speek een belangrijke rol in de Staat, daarom moet men haar schenken: voorrechten, autonomie, onschendbaarheid en
P. De Somer, Een visie op de universiteit
169 eerbewijzen’. Oprecht hoop ik met U allen dat dit de houding zal zijn van Kerk en Staat tegenover onze universiteit gedurende de volgende vijftig jaren, opdat Leuven zou kunnen trouw blijven aan de oude leuze: LOVEN BOVEN, ALTIJD GOD LOVEN!
P. De Somer, Een visie op de universiteit
170 *
Bekommernissen voor de volgende vijf jaar
De plechtige opening van dit nieuw academiejaar sluit voor onze universiteit meteen de viering af van de 550ste verjaardag van haar stichting en de herdenking van het tien-jarig bestaan van de K.U. Leuven als autonome Nederlandse instelling. Wij beëindigen daarmee de terugblik op een eeuwenlange geschiedenis en besluiten tegelijkertijd een korte periode van pionierswerk; inderdaad, tijdens de tien jaar die achter ons liggen werden de oude structuren afgebroken, en op de grondvesten werd een nieuwe universiteit gebouwd. Merkwaardige veranderingen kwamen in die tien voorbije jaren tot stand. De gezagspyramide werd volledig omgekeerd; de rector onvangt zijn mandaat niet meer vanuit de top maar vanuit de basis; faculteiten en departementen kregen eigen beslissingsmacht; professoren, wetenschappelijk personeel en studenten bekwamen inspraak in het bestuur van de universiteit; ten aanzien van de kerkelijke overheden werd een nieuw evenwichtspunt van zelfstandigheid bereikt, dat recht doet aan de autonomie van de universiteit. Gelijktijdig werden compleet nieuwe beleidsstructuren opgezet voor onderwijs en onderzoek; de administratie werd aangepast aan het complexe karakter van de universiteit als onderneming en de hoognodige fysische uitbouw werd verwezenlijkt om de noden op te vangen van het steeds groeiend aantal studenten en van het opbloeiend wetenschappelijk onderzoek. Het academisch kader beleefde een uitbreiding met honderden professoren en navorsers; tientallen laboratoria en onderzoekscentra werden opgericht. De K.U. Leuven, die geboren werd uit de spanningen en passies van een lokale Belgische problematiek, ontwikkelde zich in recordtijd tot een wetenschappelijke instelling met internationale uitstraling. Verschillende van onze academici werden uitgenodigd om te doceren aan de meest befaamde buitenlandse universiteiten en anderzijds werd Leuven een onthaalcentrum waar professoren en navorsers uit zeer diverse landen participeren aan onderzoek en onderwijs. Het voorbije decennium was er een van bezieling en enthousiasme. Het scepticisme van buiten tegenover
*
Volledige tekst van de rectorale openingsrede 1976-1977 bij het begin van een nieuwe ambtstermijn van Rector P. De Somer, uitgesproken op 4 oktober 1976.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
171 een eigen Vlaamse universiteit, de dynamiek van de universitaire contestatie die vernieuwing bracht, en de euforie waarmee de universitaire expansie door de gemeenschap onthaald en opgevangen werd, dat alles betekende voor ons een aansporing om met geestdrift de hand aan de ploeg te slaan. Deze motoren, die zorgden voor de extra-energie, nodig bij het opstijgen, draaien thans opnieuw in een regime van gewone koers. Een eigen universiteit is een banale realiteit geworden en geen streefdoel meer waarvoor men zich inzet; de contestatie zwakte af ingevolge een aanpassing van universitaire structuren en concepties; op de manische euforie volgde als het ware een geestestoestand van depressie. De eerste bekommernis van hen die verantwoordelijkheid dragen op gebied van hoger onderwijs, is niet meer de groei van de universiteiten maar wel het snoeien van wat reeds tot wasdom gekomen was. Binnen de universiteit zelf heerst onzekerheid, vooral bij de jongeren, die zich reeds van bij de start gekortwiekt voelen; zij zijn ongerust over een toekomst die misschien minder welvarend zal zijn dan het heden. Die malaise kwam o.a. tot uiting in de diversiteit van standpunten en de kritiek op het beleid naar aanleiding van de rectorsverkiezingen. Daar is aan het licht gekomen dat een brede groep van de universitaire gemeenschap, om zeer uiteenlopende redenen, ontevreden is en verandering wenst. Alhoewel het niet eenvoudig is uit de resultaten van die verkiezing duidelijke conclusies te trekken voor het toekomstig beleid, heeft de gedachtenwisseling die los kwam rond de programma's van de tegenkandidaten, en de kritiek op personen en toestanden, de ogen geopend voor tekortkomingen en fouten uit het verleden. Dergelijke open verkiezingen met verschillende kandidaten - de eerste sinds de oprichting van de katholieke universiteit in 1835 - hadden als groot voordeel het doorbreken van de communicatiegap die geleidelijk ontstaan was tussen de universitaire gemeenschap en de bestaande bewindsploeg. Het feit dat een dergelijke communicatiestoornis grotendeels te wijten valt aan de massificatie van de universiteit gedurende de jongste jaren, biedt geen excuus om er niet de nodige aandacht aan te besteden en om niet te trachten, in een onbevangen en open gespreksfeer, de spanningen op te vangen en de menselijke verhoudingen te verbeteren. In elk geval willen wij ten allen koste vermijden dat de universiteit zou bestuurd worden door een meerderheid, die haar wil opdringt aan een oppositie. Wij zijn er ons wel van bewust dat inwendige twisten gemakkelijker de atmosfeer dreigen te vertroebelen in de periode van relatieve stilstand, die op komst is, dan gedurende de voorbije jaren van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
172 beweging en vooruitgang. Een stagnerende poel raakt sneller bevuild dan stromend water. De eerstkomende jaren zullen niet gemakkelijk zijn, noch binnen de instelling, noch in de verhoudingen van de universiteit met de buitenwereld. Deze eerder pessimistische vaststelling heeft niet de bedoeling U voor te bereiden op gelatenheid of immobilisme. Beschouw ze eerder als een uitnodiging om samen naar oplossingen te zoeken voor de huidige universitaire problemen, die veel complexer zijn en meer creativiteit vereisen dan de opbouw van een nieuwe universiteit. Tien jaar geleden bracht het opstellen van een programma weinig problemen mee; wij beschikten toen over voldoende middelen en mogelijkheden om initiatieven te nemen waarmee de expansie kon opgevangen worden. Een programma voorstellen voor de volgende 5 jaar is moeilijker. Er is niet veel profetisch doorzicht nodig, noch ingewikkelde statistische studies, om van nu af met zekerheid te voorspellen dat de groei in de komende jaren minimaal zal zijn, eventueel zelfs negatief, dat de financiële middelen verder zullen beknot worden en dat het programma meer zal bepaald worden door de ministers van Nationale Opvoeding dan door de rector en de eigen bestuursorganen. Bij een planning voor de toekomst kunnen wij ons dan ook alleen maar beperken tot een kritische evaluatie van de huidige toestand, en onderzoeken wat daaraan kwalitatief kan verbeterd worden binnen het kader van onze middelen en van de huidige wetgeving. Verder kunnen wij dromen over de hervorming van universitaire programma's, streven naar een betere integratie van de universiteit in de steeds wijzigende maatschappij, en ons inspannen om door actie en overleg de politieke gezagdragers ertoe te brengen om iets als een nieuwe grondwet voor de universiteiten op te stellen.
Steekspel in plaats van samenspel Een van onze bijzonderste bekommernissen voor de toekomst zal erin bestaan, klaarheid te scheppen in onze verhouding met de overheid en een einde te maken aan de atmosfeer van wederzijds wantrouwen, die geleidelijk gegroeid is tot een destructieve oppositie tussen beide partijen. In plaats van een samenspel tussen hen die verantwoordelijkheid dragen voor het universitair beleid in het land en de universiteiten, wordt tussen beide een steekspel opgevoerd. De universiteiten krijgen menig verwijt te horen: dat zij het geld van de gemeenschap verkwisten, dat de opleiding niet aangepast is aan het toekomstig beroep, dat er studies
P. De Somer, Een visie op de universiteit
173 worden ingericht voor nutteloze diploma's, dat veel van het wetenschappelijk onderzoek niet maatschappelijk relevant is en niet leidt tot praktische resultaten, dat er een wanverhouding bestaat tussen de activiteit van professoren en vorsers enerzijds, hun salaris en sociale status anderzijds. Tegen zulke kritieken kunnen de universiteiten zich nauwelijks verdedigen, omdat de kwaliteit van academische vorming en de resultaten van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek niet te berekenen zijn in de economische termen van een ratio tussen de investeringswaarde en de gemaakte winst. De reactie bestaat dan ook meestal in rechtstreekse aanklachten tegen de incoherentie van heel wat ministeriële beslissingen, tegen administratieve plagerijen en het ontbreken van enige politieke lijn in het universitair beleid. Het werd één klaaglied van de talrijke rectoren over het onbegrip van de overheid voor de sociale taak van de universiteit, de bekrompenheid van de politici en de miseries van de eigen instelling. De door de eerste-minister plechtig aangekondigde dialoog tussen de overheid en universiteiten, waaruit een universitaire politiek voor de komende jaren moest geboren worden, kwam ondertussen niet van de grond. Vanwege Nationale Opvoeding werd niet de minste inspanning gedaan om overleg te plegen of zelf initiatieven te nemen in verband met de kritische probleempunten, als daar zijn: concertatie en rationalisatie tussen de instellingen, de personeelsstatuten en het personeelsbeleid, de verhouding tussen het universitair en het hoger technisch onderwijs. Een nieuw wetsontwerp over de academische graden, waaromtrent na tientallen vergaderingen een akkoord met de universitaire instanties bereikt werd, bleef in de lade steken, terwijl de aangekondigde regeringsintentie om een aantal restricties te brengen aan de wetgeving op de gewone financiering der universiteiten, hen wél opgedrongen werd door de wet van 5 januari 1976. Er werd geprutst aan de verdeelsleutels van de financiering, zonder dat daarmee enige oplossing werd gebracht voor de reële universitaire problematiek. Met een echte kruideniersmentaliteit ging men afwegen welk stukje van iedere universiteit kon worden afgenepen; het moest ongeveer hetzelfde bedrag zijn voor de vrijzinnige, de katholieke en de rijksinstellingen. Natuurlijk werd geen rekening gehouden met het feit dat bv. aan de K.U. Leuven een student minder kost dan elders en dat de omkadering in bepaalde faculteiten nog steeds beneden de wettelijke normen ligt. Het grootste deel van deze opgelegde besparingen werd bovendien retroactief ingevoerd. De onmiddellijke financiële weerslag voor onze universiteit, voor het begrotingsjaar 1975, was een kredietvermindering van 67 miljoen. Op een
P. De Somer, Een visie op de universiteit
174 totaal budget van ongeveer 2 miljard 600 miljoen kan een dergelijke vermindering met nog geen 4% eerder miniem schijnen. Dat bedrag is nochtans ongeveer even groot als het totaal van de eigen werkingsmiddelen waarover de faculteiten beschikken voor onderwijs en wetenschappelijk onderzoek: het is de helft van het budget dat overblijft na de betaling van de vaste kosten, die niet te drukken zijn tenzij door afdanking van personeel. Gelukkig bracht een onverhoopte stijging van het aantal studenten in 1975 een compensatie voor dit subsidieverlies, zodat de financiële weerslag minder dramatisch was dan gevreesd werd, en dat Leuven voorlopig nog geen benarde financiële situatie kent. In elk geval zullen nieuwe initiatieven in de eerstkomende jaren slechts kunnen genomen worden door intense verschuiving van personen en allocatie van middelen. Een daling van het aantal studenten, of een voortdurende inflatie met onvoldoende aanpassing van de subsidies, zou pijnlijke gevolgen kunnen hebben. Vijf jaar na de wet die de financiering van de universiteiten regelt, verscheen op 8 april 1976 het koninklijk besluit tot vaststelling van de ontvangsten en uitgaven van het patrimonium. Dat besluit voorziet in een aftrek van de overschotten op inkomsten van het niet geaffecteerd patrimonium ten belope van 4 procent van de werkingsuitkering, aftrek waarover de instelling vrijelijk mag beschikken. Hierdoor krijgt de universiteit, op gebied van besteding van middelen, een begrensde marge van vrijheid terug, ongeveer de enige die overblijft. De voorschotten die de K.U. Leuven in het verleden betaalde voor de aflossing van de financiële lasten van leningen en voor de wettelijk verplichte werkgeversbijdragen, werden slechts voor 60% terugbetaald; dat betekent een verlies van meer dan 500 miljoen beschikbare middelen. Jaarlijks moeten wij tientallen miljoenen uitgeven aan interesten op bankkrediet, omdat het departement van Nationale Opvoeding zijn verplichtingen niet naleeft of zijn betalingen uitstelt. Aan de universiteiten wordt een slecht financieel beheer en gebrek aan planning verweten. Hoe kan men vooruitzien wanneer gestemde wetten niet toegepast worden, wanneer uitvoeringsbesluiten verschijnen met verschillende jaren vertraging, wanneer men slechts maanden na het opmaken van de begroting te weten komt over welk krediet men kan beschikken? Ernstiger dan de financiële problematiek weegt op onze verhoudingen met de overheid de rechtstreekse inmenging van de minister, langs zijn regeringsafgevaardigde, in het dagelijks leven van de universiteit. Tegen beslissingen van onze raad van beheer werd tot nog toe in 15 gevallen
P. De Somer, Een visie op de universiteit
175 verhaal aangetekend, een recordcijfer voor de Vlaamse universiteiten. Zoveel mogelijk is de universiteit tegemoet gekomen aan de wensen van de controlerende overheid. Twee gevallen, namelijk onze contractuele verplichtingen tegenover de U.C.L. en het geheel van de benoemings- én bevorderingsvoorstellen voor leden van het academisch personeel vorig jaar, werden aanhangig gemaakt bij de rechtbank, omdat wij meenden dat door die inmenging ons voortbestaan als vrije universiteit in het gedrang werd gebracht. In de eerstkomende jaren zullen onze relaties met de overheid moeten uitgeklaard worden. Het gevaar is reëel dat het ministerie van Nationale Opvoeding zijn controletaak gaat opvatten als een werkelijke voogdij. Wij betwisten niet het recht op controle noch de noodzaak van een nationale sturing van het universitair bestel. De nationale instanties moeten echter rekening houden met de eigensoortigheid van het universitair onderwijs en met de noodzakelijkheid van een zekere autonomie, niet enkel voor de vrije maar ook voor de rijksinstellingen. Een verdere evolutie in de richting van een bestuursvorm naar napoleontisch model, dreigt elk vrij initiatief te doden. Het zou een ramp zijn als inertie en gebrek aan verantwoordelijkheidszin - de zo gevreesde kwalen van het staatsbedrijf - ook binnen de universiteit werden geïmporteerd. Op de politieke partijen die de vrijheid en de waarde van het individu in hun programma voeren, rust terzake een zware verantwoordelijkheid. De verstandhouding tussen overheid en universiteiten wordt eveneens bemoeilijkt door het feit dat de universitaire politiek in ons land afhankelijk is van twee officiële instanties, nl. Nationale Opvoeding én Wetenschapsbeleid, met als bijkomende verwikkeling dat eerstgenoemd departement gesplitst is volgens taalregime, terwijl het tweede een nationale verantwoordelijkheid heeft. Bij Nationale Opvoeding komen de universitaire problemen niet tot hun recht; ze worden er verdrongen door de andere onderwijstakken, van peutertuinen tot hoger technisch onderwijs, die budgettair en electoraal van meer betekenis zijn. Voor de specifieke componenten van de universiteiten, namelijk het wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening, bestaat er noch voldoende interesse noch de nodige deskundigheid. De bevoegdheid van beide departementen, Nationale Opvoeding enerzijds en Wetenschapsbeleid anderzijds, is niet klaar genoeg afgelijnd; beide vechten voor hun prerogatieven. Onafhankelijk van elkaar worden in de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, met nagenoeg dezelfde mensen, dezelfde problemen besproken als in de desbetreffende commissies van Nationale Opvoeding. Ik citeer als voorbeelden: de expansie en
P. De Somer, Een visie op de universiteit
176 financiering van de universiteiten, het post-graduate onderwijs, de open universiteit, de samenwerking met het niet-universitair hoger onderwijs, de werkloosheid van universitair afgestudeerden. Het onderzoek van deze problemen mondt meestal uit in het voorleggen van degelijke rapporten met concrete voorstellen, waarmee Nationale Opvoeding, ons voogdijministerie, evenwel geen rekening houdt. Voor de financiering van haar wetenschappelijk onderzoek moet de universiteit verder gaan aankloppen bij tal van andere instanties, o.a. de ministeries van Economische Zaken, Volksgezondheid, Landbouw, die onafhankelijk van elkaar het manna verdelen. Deze dispersie heeft als gevolg dat er geen coördinatie mogelijk is, noch planning van universitair onderwijs en onderzoek. Het zou veel logischer zijn het universitair onderwijs weg te trekken uit Nationale Opvoeding en het onder te brengen in een afzonderlijk departement voor hoger onderwijs en wetenschapsbeleid, zoals in sommige andere landen het geval is. Peutertuinen en universiteiten hebben niets gemeenschappelijk, maar wel is het een feit dat het grootste stuk van de overheidsbestedingen voor onderzoek in de universiteiten terechtkomt. Het zou echter onrechtvaardig zijn voor dit wederzijds wantrouwen en deze reacties van slecht humeur de schuld alleen te leggen bij de overheid. De universiteiten worden gedeeltelijk gestraft voor hun zonden van hoogmoed. Vanuit de hoogte hebben zij steeds neergekeken op het niet-universitair en op het secundair onderwijs. Ze hebben zich nooit echt ingespannen om het universitair onderwijs aan de andere onderwijsvormen aan te passen en de overgang te vergemakkelijken. Voor de talrijke mislukkingen in het eerste jaar van de kandidaturen wordt zelden gezocht naar onvolmaaktheden in het doceren of in de programma's. Eigen tekortkomingen in de methode van lesgeven of bij het beoordelen van studenten op de examens, worden steeds weggemoffeld onder de brede dekmantel van een verkeerd begrepen academische vrijheid. De universiteiten en hun vertegenwoordigers hebben zich in hun betrekkingen met de buitenwereld vaak te hooghartig aangesteld, als de supreme orakels van wijsheid en intellect. Als beoefenaars van de fundamentele wetenschappen meenden ze zich te veel afzijdig te mogen houden van de moeilijkheden waar het bedrijfsleven of de maatschappij in haar geheel dagelijks vóór staan. Vrij egoïstisch heeft iedere instelling alleen haar eigen belangen verdedigd, in plaats van te zoeken naar rationalisatie door samenwerking met andere universiteiten, hun concurrenten. De wrange oprispingen die regelmatig de uitspraken van politici
P. De Somer, Een visie op de universiteit
177 kruiden wanneer ze het hebben over universitaire problemen, moeten meestal gezien worden als een spontane uiting van ongenoegen tegenover instellingen die velen ontgoochelen omwille van hun wereldvreemd-zijn en hun afstand van de concrete sociale problemen. Om een vruchtbare dialoog tussen ‘universiteit en samenleving’ op gang te brengen, zal de universiteit moeten afdalen van haar troon.
In een keurslijf De vrijheidsmarge voor het besturen van onze universiteit wordt evenwel niet alleen beperkt door het tekort aan financiële middelen of door de reglementen die de wet ons oplegt. Wij zitten geprangd in een zelf-vervaardigd keurslijf van structuren. Jaar na jaar wordt dat keurslijf nauwer toegesnoerd door nieuwe regels, uitgevaardigd door de talrijke vertegenwoordigers van de geledingen, vanaf de Raad van Beheer en de Academische Raad tot de afdelingen, die samen de universiteit besturen. Er bestaat wellicht geen andere instelling, geen bedrijf, geen vakbond, geen partij, waar het gezag zo verdund en verdeeld is als aan een universiteit, waar in zoveel vergaderingen gedurende zoveel uren gesproken wordt over wat zou moeten gebeuren en hoe men het best zou doen. De universiteit is waarschijnlijk de enige hedendaagse instelling, waarvan de structuren in wezen nog dezelfde zijn als in de middeleeuwse gilden. Kenschetsend voor het gebrek aan hiërarchische gezagsstructuur is het artikel 14 van het organiek reglement, dat op bijzonder bondige wijze de taak van de rector bepaalt: ‘Hij vertegenwoordigt de universitaire gemeenschap. Hij zit de academische raad voor en waakt over de uitvoering van diens beslissingen. Hij is verantwoordelijk voor de uitvoering van het wetenschapsbeleid.’ Een programma-verklaring voor de volgende vijf jaar kan dan ook niets anders zijn dan het voordragen van persoonlijke wensen en dromen, het bekend maken van objectieven die men zou trachten te verwezenlijken, indien de vertegenwoordigers van de geledingen het goed vinden. Ik zal pogen, vertrekkend vanuit de huidige toestanden, enkele beleidslijnen te schetsen die een richting aangeven voor de toekomst.
Enkele beleidslijnen Enkele jaren geleden, toen de K.U. Leuven startte als onafhankelijke instelling, werden in een organiek en in een gewoon reglement regels opgesteld en structuren vastgelegd die de bestuursvorm van de universi-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
178 teit en de participatie van de verschillende geledingen bepaalden. Deze reglementen waren het resultaat van eindeloze discussies en onderhandelingen, gevoerd in de toenmalige atmosfeer van de universitaire contestatie. Onze structuren en de daaruit voortvloeiende besluitvormingsprocessen zijn betrekkelijk verschillend van de toestanden aan de rijksuniversiteiten en aan de andere vrije instellingen. Bij ons, aan de top, worden de beheers- en de academische problemen behandeld in afzonderlijke organen: de Raad van Beheer enerzijds en de Academische Raad anderzijds. De inspraak van de geledingen werd bepaald in functie van hun deskundigheid en van hun betrokkenheid bij de kwesties die in de verschillende organen aan bod komen. Het wetenschappelijk personeel en de studenten kregen een vertegenwoordiging in de Academische Raad, terwijl het administratief-technisch personeel in de Raad van Beheer zitting heeft. De professoren als geleding zijn in geen van beide organen aanwezig. Bij het opmaken van de statuten werd immers uitgegaan van het principe dat de professoren in alle organen ten minste over de drie vijfden van de stemmen moesten beschikken, dit om te bevestigen dat het de professoren zijn die in de universiteit de belangrijkste verantwoordelijkheid dragen. In de andere universiteiten werd deze stelregel niet toegepast en zetelen de professoren in allerlei raden als minderheidsgroep. Van de atmosfeer van spanning, opbod en onzekerheid, die in het afgelopen academiejaar de rectorsverkiezing voorafging, hebben sommige groepen gebruik gemaakt om nieuwe eisen te stellen in verband met hun participatie in de centrale gezagsorganen; daar werd niet op ingegaan. Wel werd overeengekomen dit jaar, na het afsluiten van de inrijperiode, de interne structuren en de besluitvormingsprocessen te onderwerpen aan een brede evaluatie. Dergelijk onderzoek kan tot nuttige conclusies leiden, op voorwaarde dat de betrokken partijen vooral de efficiëntie van het bestuur nastreven en deze efficiëntie stellen boven de verdediging van eigen groepsbelangen. Nu reeds drukt op onze universiteit de traagheid van een moeizame besluitvorming, alhoewel bij ons misschien minder dan elders. Collegialiteit en veralgemeende inspraak leiden tot interne groepsvorming en tot inertie bij het nemen van beslissingen, die vaak niets anders dan compromissen zijn. Het meebesturen van de universiteit is voor sommigen een alibi geworden om hun taak als professor, vorser of student te verwaarlozen. Ondanks de hoge bedragen die jaarlijks uitgegeven worden om honderden mensen in talloze vergaderingen samen te brengen, om informatie te verzamelen en deze breed te verspreiden over de universitaire gemeenschap, werd nooit
P. De Somer, Een visie op de universiteit
179 zoveel geklaagd over te weinig betrokkenheid bij het bestuur en over het ontbreken van inlichtingen aangaande allerlei beslissingen. Het beleid werd over zoveel mandaten verdund, dat men als individu niet meer de indruk heeft een stuk te zijn van de gezagsuitoefening, terwijl de informatie zo overvloedig is dat men er de persoonlijke punten van interesse niet meer in terugvindt. Indien in de komende jaren een aanpassing van structuren nodig blijkt, dan moet zulks gebeuren met het oog op een vereenvoudiging en een verhoging van de efficiëntie bij de besluitvorming. De centrale bestuursorganen hoeven niet uitgebreid te worden; faculteitenvergaderingen met 100 of 200 leden dienen hun rol te beperken tot een controle en meer bevoegdheid te delegeren aan een gekozen bureau; het aantal vergaderingen moet tot een minimum herleid worden en binnen de departementen en afdelingen moet er voldoende vrijheid blijven voor het individueel initiatief. De wetenschap - ook in de Positieve Wetenschappen - gaat vooruit door de creativiteit van enkelingen; ze verkwijnt in verplichte groepsvorming. Een versoepeling van de structuren aan de basis en een vereenvoudigen van de administratieve regels is derhalve noodzakelijk. Inmiddels werd reeds een lichte wijziging aangebracht aan de samenstelling van de Raad van Beheer en aan het bureau van de Academische Raad. Voortaan is er slechts één vice-rector meer, wiens belangrijkste taak erin bestaat de rechtstreekse medewerker en eventueel de plaatsvervanger te zijn van de rector. Voorlopig blijft hij de verantwoordelijkheid opnemen voor de studentenaangelegenheden; hij wordt belast met een reorganisatie van deze sector, in overleg met de vertegenwoordigers van de studenten. De groepen Humane Wetenschappen en Positieve Wetenschappen worden verder onderverdeeld in vier duidelijk te onderscheiden subgroepen: enerzijds de geestesen de gedragswetenschappen, anderzijds de medische en de exacte wetenschappen, die elk één vertegenwoordiger hebben in het bureau. Deze vertegenwoordigers dragen respectievelijk de titel van voorzitter en ondervoorzitter van de betrokken groepen. Aldus werd o.a. tegemoet gekomen aan de wens van de Geneeskunde om rechtstreeks betrokken te zijn bij de voorbereiding van het beleid, steunend op de zeer specifieke medische problematiek en de belangrijkheid van deze groep, die tevens als zodanig door de officiële instanties erkend wordt. Deze wens kwam trouwens concreet voor in het programma van twee kandidaatrectoren. Een onderverdeling van de humane wetenschappen beantwoordt aan een steeds sterker door-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
180 gedreven differentiatie tussen de wetenschappelijke disciplines die gehanteerd worden in de geestes- en de gedragswetenschappen. Ingevolge deze wijziging zullen de problemen van de vier subgroepen in het bureau met meer deskundigheid kunnen behandeld worden. De afdeling Kortrijk, als gedecentraliseerde instelling van de K.U. Leuven, zal voortaan over een ruimere autonomie beschikken, wat ondermeer verantwoord is wegens haar geografische ligging ten opzichte van Leuven en wegens haar specifiek karakter als inrichting voor alleen kandidatuur-onderwijs. Kortrijk moet vooral op pedagogisch vlak, onafhankelijk van de moeder-universiteit, initiatieven kunnen nemen en wetenschappelijk onderzoek organiseren aangepast aan de noden van het eigen milieu. Voor het academisch leven te Leuven is het verrijkend te beschikken over een dergelijke jonge instelling, waar tradities en verworven rechten minder remmend werken op onderwijsvernieuwing en interdisciplinair onderzoek. Om aan dit zelfbestuur de nodige gestalte te geven werd een eigen rector voor de campus Kortrijk benoemd. Omwille van de noodzakelijke binding met Leuven en de betrokkenheid van de afdeling Kortrijk in de problematiek van het algemeen beleid van de K.U. Leuven, is hij lid van de Academische Raad en van de Raad van Beheer, en wordt hij uitgenodigd op alle vergaderingen van het bureau waar problemen die Kortrijk aanbelangen behandeld worden. Wij zijn overtuigd dat deze veranderingen in de richting van een decentralisatie aan de top, zullen bijdragen tot een meer efficiënte werking en tot een beter contact met de faculteiten. Door een versoepeling van structuren op alle niveaus hopen wij de afstanden binnen de universitaire gemeenschap te verkleinen en de menselijke verhoudingen te verbeteren. Voor een instelling waarin de persoonlijke ambities en toekomstplannen van meer dan 20.000 leden afgeremd worden door de inherente stagnatie van het bedrijf zelf en door de saturatie van de universitaire beroepen er buiten, lijkt dat nochtans een haast utopische opdracht.
De studenten Dat de K.U. Leuven tot nu toe door al de negatieve factoren waarvan ik melding maakte, minder getroffen werd dan de andere Belgische universiteiten, blijkt uit de merkwaardige ontwikkeling van ons studentenaantal. Het voorbije academiejaar steeg de totale studenten-bevolking met bijna 900 eenheden, een groei met 5% tegenover het voorgaande jaar. In een periode van stabilisatie van de totale Belgische studenten-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
181 populatie enerzijds, en na de brede spreiding van het universitair net anderzijds, was deze stijging onverwacht en onverhoopt. Vooral positief is het feit dat het recruteringspatroon van de nieuwe eerste-jaarscohorte sinds 1970 praktisch ongewijzigd bleef. Terwijl de andere universitaire instellingen vooral regionaal recruteren, is van onze studenten slechts 30% afkomstig uit de provincie Brabant. Het is niet eenvoudig het waarom van deze voor Leuven afwijkende trend te achterhalen. Misschien oefent de nationale samenstelling van ons studentenkorps reeds op zichzelf een aantrekkingskracht uit en verkiezen veel jongeren voor hun universitaire vorming een verwijdering uit de welgekende horizonten van eigen streek en eigen milieu. Wellicht kunnen ook motieven meespelen om de typische studentenstad Leuven te prefereren boven de anonieme aanwezigheid in een grootstad. Het katholiek karakter van onze Alma Mater blijft zeker een attractiepool, alhoewel minder dan vroeger, vermits veel studenten uit een christelijk milieu zich aanbieden aan pluralistische of vrijzinnige universiteiten. Wij hoeven voor onze recrutering niet meer te rekenen op de onvoorwaardelijke steun van bepaalde conservatieve en klerikale milieus, die nog met heimwee terugdenken aan het verleden en die niet willen begrijpen dat het de taak is van een katholieke universiteit steeds vragen op te werpen omtrent gevestigde waarden, waarheden en belangen en te zoeken naar nieuwe antwoorden, beter aangepast aan het huidig kennisniveau en aan levensvoorwaarden die voortdurend evolueren. Voor de volgende vijfjaar zullen wij, zoals voorheen, vasthouden aan deze conceptie van een katholieke universiteit, die wij zien als een denkcentrum binnen de Kerk, waar mensen in alle vrijheid voor hun opvattingen mogen uitkomen en ageren. Als element voor de speciale aantrekkingskracht van Leuven mogen wij zeker onze inspanningen niet vergeten om door monitoraat en andere initiatieven onze kandidatuurstudenten te helpen bij hun studies. De dienst voor studie-advies maakt zich vooral verdienstelijk met een zakelijke en deskundige voorlichting van de abituriënten en met zijn intense hulp en begeleiding van de leraars in het secundair onderwijs en de verantwoordelijken van de P.M.S.-centra. Gezien het belang van de studentenaantallen voor de financiering der universiteiten, valt het te vrezen dat er op dit vlak een scherpe concurrentie tot stand komt, die zou kunnen degenereren tot het type leerlingenjacht zoals die op sommige plaatsen bestaat in het lager en secundair onderwijs. Een daling van het aantal studenten zou voor onze universiteit ernstige financiële gevolgen kunnen hebben, omdat
P. De Somer, Een visie op de universiteit
182 onze huidige omkadering in de meeste faculteiten maximaal is. Bij de minste teruggang zouden de reeds beperkte werkingskredieten aangetast worden. Professoren die doceren in de enkele overbevolkte faculteiten en die de last voelen van overbezette cursuslokalen en wekenlang examineren, zien dit aspect van het probleem meestal over het hoofd. Regelmatig gaan stemmen op voor een restrictieve politiek inzake studentenbevolking, voor wat men noemt een kwaliteitsuniversiteit, met een select studentenpubliek, waar meer tijd en middelen beschikbaar zouden zijn voor het wetenschappelijk onderzoek. Een dergelijke politiek is misschien wel aanlokkelijk, maar niet realistisch, indien ze niet opgelegd wordt op nationaal vlak. Een universiteit die daarmee zou willen beginnen zou zich gedwongen zien, ingevolge de bestaande techniek van financiering, te snijden in haar subsidies voor onderzoek. Wegens de steeds hoger oplopende kosten van het universitair onderwijs en het maatschappelijk spookbeeld van de werkloosheid van universitair afgestudeerden, wordt er in politieke milieus meer en meer aan gedacht de toegang tot de universiteit te beperken. Men durft er nog niet openlijk voor uitkomen, en nog geen numerus clausus invoeren, zoals in de meeste andere Europese landen, omdat men vreest voor te scherpe reacties. In elk geval wil men de toegangspoorten tot de universiteit, die nog geen vijf jaar geleden breed werden opengezet, langzaam weer toeduwen. De talrijke aanvallen waarvan de universitaire instellingen het object zijn, de plagerijen van bepaalde overheidsinstanties bij de financiële controle, de afzwakking van de subsidiëringsnormen, zelfs het verlenen van een pseudo-universitair statuut aan verschillende scholen voor technisch ingenieurs, zijn zoveel bewijzen dat de overheid de universiteiten wil indijken en ze van hun troon neerhalen. Gans onverwacht werd onlangs de numerus clausus ingevoerd in de scholen voor kinesisten en in de normaalscholen. Aldus werd voor de eerste maal afbreuk gedaan aan het heilig principe van de vrije studiekeuze voor iedereen. Deze maatregel - ook al werd de toepassing onder dreiging van allerlei drukkingsgroepen afgezwakt - zou wel een eerste stap kunnen zijn naar een algemenere controle op de toegang tot studierichtingen waarvoor een gesatureerde arbeidsmarkt geen uitkomst meer biedt, en zo telt de universiteit er vele. Zonder diep op het probleem van de numerus clausus in te gaan, wil ik hier nogmaals de stellingname weergeven die ik bij andere gelegenheden verdedigd heb en die tevens in grote trekken overeenkomt met het standpunt ingenomen door de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid. Aan ieder die ertoe bekwaam is moet de mogelijkheid geboden worden
P. De Somer, Een visie op de universiteit
183 om te studeren aan de universiteit, afgezien van het beroep dat hij later zal uitoefenen. Dit veralgemeend recht op universitaire vorming, op kosten van de gemeenschap, impliceert echter vanwege diezelfde gemeenschap geen enkele verplichting om aan de universitair afgestudeerden een sociale status te waarborgen of een inkomen, die hoger gesitueerd liggen dan deze van de andere bevolkingsklassen. De studenten, en vooral hun ouders, zullen wel genoodzaakt worden zich geleidelijk te adapteren aan deze onvermijdelijke evolutie, die een rechtstreeks gevolg is van de democratisering van het hoger onderwijs. Het behaalde diploma biedt aan de betrokkenen ruimere mogelijkheden om op de maatschappelijke ladder hogerop te stijgen, maar geen zekerheid. Op deze algemene regel van recht op hoger onderwijs voor iedereen, zou ik een uitzondering willen maken voor studierichtingen die zeer beroepsgericht zijn en meer een technische dan een algemene vorming geven, zoals bv. geneeskunde, tandheelkunde en farmacie. Voor de eerste twee worden bovendien de opleidingsmogelijkheden beperkt omdat ze een zeer dure infrastructuur vergen; een student geneeskunde kost ongeveer driemaal zoveel als een student in de humane wetenschappen. Naast de infrastructuur is de medische vorming bovendien afhankelijk van een voldoend aantal zieke mensen. Men kan de gemeenschap niet de last opleggen onbegrensd gelegenheid te bieden om gedurende een tiental jaren - dat is de gemiddelde duur voor geneeskundige specialisaties - een opleiding te bezorgen, wanneer men op voorhand weet dat de vestigingsmogelijkheden beperkt zijn. De beslissing genomen door onze School voor Tandheelkunde om het aantal studenten te beperken in de eerste licentie, illustreert de speciale problematiek waarmee de medische faculteit geconfronteerd wordt. Deze maatregel mag niet geïnterpreteerd worden als een eerste stap naar een restrictie-politiek inzake studentenrecrutering. De opleiding tot tandarts vereist een technische infrastructuur en een patiëntenbevolking in rechtstreekse verhouding tot het aantal studenten. Wanneer de jonge tandarts de universiteit verlaat moet hij immers voldoende gevormd zijn, theoretisch en praktisch, om vanaf het begin onafhankelijk zijn beroep uit te oefenen; dit in tegenstelling met de meeste andere universitaire afgestudeerden, wier aanpassing aan de praktijk gebeurt gedurende de eerste jaren in het beroepsleven. De universiteit neemt hier een grote verantwoordelijkheid op zich. Fouten begaan door een jonge, onervaren tandarts kunnen onherstelbare gevolgen hebben voor zijn patiënten. Op enkele jaren tijd is het aantal studenten in de tandheelkunde te Leuven verdriedubbeld. Die toename is te verklaren door het feit dat dit
P. De Somer, Een visie op de universiteit
184 beroep momenteel ongeveer het enige is waar de mogelijkheid tot vestiging nog geen enkel probleem meebrengt, terwijl bovendien de remuneratie uitstekend is. Deze gunstige toestand is echter voorbijgaand, want aan het huidig ritme zullen er op zeer korte tijd voldoende tandartsen gevormd worden om de markt te satureren. Het zou een verkeerde universitaire politiek zijn nieuwe licenties op te richten om dit tijdelijk tekort aan vormingsmogelijkheden op te vangen. Veel beter zou het aantal studenten vanaf de eerste kandidaturen beperkt worden en aangepast aan de ‘bottle neck’ in de licenties. Hier is een numerus clausus zeker gerechtvaardigd. Tegen de opvatting van de ‘universiteit voor iedereen’ bestaat er in het universitair milieu heel wat tegenstand. Men vreest voor een verdere daling van het peil van het onderwijs, indien het aangepast wordt aan steeds bredere lagen studenten, die noch de capaciteiten, noch de motivatie bezitten voor een intellectuele vorming op hoog niveau. Vergeet men dat dit proces van aanpassing aan een breder publiek reeds geruime tijd aan de gang is en dat zowel onze studieprogramma's als ons selectiesysteem gericht zijn op de middelmatige student? De minder begaafde, die nochtans ook voordeel zou kunnen halen uit een verblijf in een universitair milieu, stoten wij af, terwijl onze programma's voor de knappe studenten te gemakkelijk zijn. De echte elitevorming blijft achterwege omdat wij van de beste elementen geen zware inspanningen vergen. Het is toch een feit dat het voor heel wat studenten volstaat gedurende twee à drie maanden te ‘blokken’ om met succes door de examens te geraken. In de plaats van voortdurend méér studierichtingen in te voeren, zou het allicht beter zijn in de bestaande studierichtingen differentiële programma's samen te stellen voor studenten met verschillende capaciteiten. Wij beschikken in ons land niet over universiteiten voor een min of meer select intellectueel publiek, zoals in de Verenigde Staten. Mede omwille van de methode van financiering bestaat er slechts één middel om een opleiding te bezorgen aangepast aan verschillende intelligentieniveaus: wij moeten als 't ware een selecte universiteit uitbouwen binnen een kwantiteitsinstelling. Voor Leuven zou dat geen grote problemen doen rijzen, alleszins niet voor die studierichtingen die ruim bevolkt zijn. Onze omkadering op gebied van academisch en wetenschappelijk personeel is voldoende om veel meer onderwijslast op te vangen. In verscheidene gevallen werden nieuwe, soms nutteloze, cursussen gecreëerd, bijna uitsluitend met het doel bepaalde academici voldoende lesuren te bezorgen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
185 Het gebrek aan hiërarchische structuur heeft voor gevolg dat de universiteit een log organisme is, dat traag reageert op stroomveranderingen in haar omgeving. Een koerswijziging kan niet opgedrongen worden, maar alleen bekomen door een brede consensus van al de betrokkenen. Vrijwel iedereen is ervan overtuigd dat ons kandidatuur-onderwijs te gespecialiseerd is, dat er bruggen moeten gelegd worden naar het hoger technisch onderwijs, dat er aanpassingen nodig zijn van onderwijstechniek en programma's om de studenten op te vangen die komen uit het vernieuwd secundair onderwijs, dat het universitair onderwijs te weinig gebruik maakt van de bevindingen op didactisch gebied. Iedereen weet waar het schort, maar de initiatieven om daarin verandering te brengen komen zeer traag op gang. De permanente onderwijscommissie, het aangewezen beleidsorgaan voor deze aangelegenheden, fungeert in betrekkelijk weinig gevallen als een werkelijke studieleiding, die programma's superviseert, objectieven en inhoud van cursussen evalueert, en de examens inhoudelijk regelt. Het specifiek didactische wordt door vele docerenden niet als een problematisch iets aangevoeld en de inspanningen terzake worden vaak niet naar waarde geschat. Onze professoren krijgen geen opleiding om te doceren of te examineren; zij worden niet geselecteerd op basis van de capaciteiten die daarvoor nodig zijn. De studenten zijn de eerste slachtoffers van het amateurisme waarmee de onderwijsproblemen aan de universiteit worden aangepakt. Zelfs zonder nieuwe middelen zou er heel wat kunnen verbeterd worden. Dit vergt alleen maar meer interesse en bekommernis vanwege professoren en navorsers voor hun eerste taak, de opleiding van studenten.
Het Wetenschappelijk Personeel Een van de knelpunten in het universitair bestel was dat de volledige verantwoordelijkheid voor het onderwijs tot nu toe berustte bij het academisch personeel. Op leden van het wetenschappelijk personeel werd alleen een beroep gedaan voor het vervullen van hulptaken of voor het verzorgen van laboratoria en seminaries, onder de leiding van een professor die gewoonlijk hun promotor was. De meesten onder hen, ongeveer 80%, waren tijdelijk benoemde assistenten, die hun onderwijstaak - waarop zij trouwens niet waren voorbereid - beschouwden als een last en een tijdverlies bij de voorbereiding van hun doctoraat, onvermijdelijke voorwaarde voor een vaste benoeming. De vastbenoemde assistenten waren evenmin enthousiast voor het vervullen van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
186 opdrachten waarvoor ze geen enkele officiële erkenning kregen, zelfs geen vermelding van hun naam in het boek van de college-roosters. De nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst, die dit jaar afgesloten werd met het wetenschappelijk personeel, brengt in deze toestand een radicale verandering. Bij de voorbereiding is men uitgegaan van een aantal opties die reeds enkele jaren geleden genomen werden, maar niet omgezet in een concrete realisatie omdat ze afweken én van de heersende concepties in het universitair milieu, én van de wettelijke bepalingen inzake statuut van het wetenschappelijk personeel. Als eerste optie werd gesteld dat de opleiding van universiteitsstudenten te belangrijk is om ze toe te vertrouwen aan tijdelijk benoemden, vermits die daarvoor niet gemotiveerd zijn en niet geselecteerd werden. Tijdelijke assistenten kunnen wel hulp bieden, maar de organisatie en de leiding van het onderwijs moeten toevertrouwd worden aan een vast personeelskader. De tijdelijken horen niet thuis in het eigenlijke kader van de universiteit; zij moeten eerder beschouwd worden als postgraduate studenten, die zelf opgeleid worden voor wetenschappelijk onderzoek en deze opleiding bekronen met een doctoraal proefschrift. De universiteit heeft tegenover hen geenszins de morele verplichting om ze op te nemen in haar kader. De opleidingsperiode van tijdelijke assistenten wordt best zo kort mogelijk gehouden, om hen de gelegenheid te geven zo vlug mogelijk te postuleren voor een definitieve plaats op de arbeidsmarkt. Men mag hen dan ook niet belasten met allerhande taken, waardoor de tijd om hun doctoraat voor te bereiden nutteloos wordt verlengd. Hun remuneratie moet gedeeltelijk beschouwd worden als een presalaris en gedeeltelijk als een vergoeding voor geleverde prestaties. Naast de tijdelijke zijn er de vastbenoemde leden van het wetenschappelijk personeel. Deze laatsten vervullen taken die aanvullend of gelijk zijn aan deze van het academisch personeel; zij moeten derhalve een statuut krijgen, dat - in de mate van hetgeen wettelijk mogelijk is - het statuut van het academisch personeel benadert, tenminste voor zover ze belast zijn met academische functies en eigen verantwoordelijkheid dragen. De feitelijke toestand is, dat meer en meer vastbenoemden zeer gekwalificeerd zijn voor academische taken en dat ze op wetenschappelijk gebied echt degelijk werk verrichten. Normaal zouden ze in aanmerking moeten komen voor een academische promotie, maar hun kansen zijn gering omdat de plaatsen volzet zijn en de expansie voorbij. Als compensatie voor de professorale titel, toga en remuneratie, kunnen
P. De Somer, Een visie op de universiteit
187 wij alleen maar trachten hun een statuut te bezorgen in verhouding met hun verantwoordelijkheden. In de collectieve arbeidsovereenkomst worden deze opties concreet vertaald door de tijdelijken minder te betrekken bij onderwijstaken, zodat ze over meer tijd beschikken om te werken aan hun doctoraat. Daartegenover staat dat de totale aanstellingsduur strikter zal worden beperkt tot 6 jaar. De vastbenoemde wetenschappelijke personeelsleden kunnen titulair-lector worden, wanneer ze een belangrijke opdracht krijgen als medewerker voor een onderwijstaak of als zij zich onderscheiden in het onderzoek. Indien ze titularis worden van een leeropdracht bekomen ze een aanstelling als buitengewoon docent, waarvoor ze vergoed worden volgens bestaande regels. Wettelijke bepalingen terzake, of tenminste de interpretatie van wetten door de regeringsafgevaardigde, stonden een nog grotere toenadering tussen de positie van het vast wetenschappelijk en het academisch personeel in de weg. Het was immers onze oorspronkelijke bedoeling leeropdrachten toe te wijzen aan vastbenoemde leden van het wetenschappelijk personeel. Het aantal vaste benoemingen is beperkt tot maximum 40% van het totaal van het wetenschappelijk personeelskader, aldus werd wettelijk bepaald door de financieringswet van 5 januari 1976. Door de restrictieve politiek die de K.U. Leuven terzake voerde - en wij zijn op dat gebied de enigen - liggen hier nog mogelijkheden open. Slechts 25% van ons W.P.-effectief is vast benoemd, zodat ons een zekere marge blijft die geleidelijk, over meerdere jaren, zal aangevuld worden. Daarnaast worden enkele nieuwe mogelijkheden voor vaste benoemingen geschapen door een regeringsontwerp, reeds in kabinetsraad goedgekeurd, dat bij de universiteiten een onderzoeksraad instelt als academisch orgaan. Deze onderzoeksraad zou verantwoordelijk zijn tegenover de raad van beheer aangaande de voorbereiding van het beleid inzake wetenschappelijk onderzoek. Er wordt voorzien dat de universiteit, ten laste van de externe financiering uit fondsen en de zogenaamde geconcerteerde acties voor fundamenteel onderzoek, een beperkt aantal vaste onderzoekers mag aanstellen in een soort parallel kader. Hoe summier deze voorzieningen ook kunnen lijken, toch betekenen ze een stap naar de uitbouw van een kern voor onderzoek. Voor het eerst wordt in bedoeld wetsontwerp de mogelijkheid geschapen dat de universiteiten zelf hun onderzoeksbeleid ter hand kunnen nemen. Het zal een der uitdagingen zijn voor de volgende vijf jaar aan dat project een concrete vorm te geven, de chaotische toestand waarin het onderzoek zich nu bevindt te ordenen en een eigen structuur uit te bouwen voor het
P. De Somer, Een visie op de universiteit
188 bedrijven van wetenschap. De ervaring opgedaan bij het Fonds Derde Cyclus zal hiervoor van nutte zijn. Toch moeten wij ervoor waarschuwen dat de kansen tot opneming in het vast kader van de universiteit slechts weggelegd zijn voor een klein procent van de vele doctores die jaarlijks promoveren. De meesten staan voor een muur, die wel een klaagmuur zou kunnen worden. Zij zijn immers de slachtoffers van een universitaire expansie, die niet leidde tot het beloofde land van wetenschap, maar tot een dood punt zonder uitweg. De toekomst van het tijdelijk wetenschappelijk personeel en van de onderzoekers van de parallelle fondsen schept inderdaad een verontrustend sociaal probleem. Voor hen is de toestand pijnlijker dan voor andere werkloze universitairen, omdat meer en langer geïnvesteerd werd in de vorming van deze selecte groep. Zowel voor hen zelf als voor de gemeenschap eindigt die investering op een verlies van het ingebrachte kapitaal. Zij vinden geen werkgelegenheid in de bedrijven die steunen op wetenschap, want deze bedrijven zijn meestal in vreemde handen en hun onderzoek gebeurt elders. Ons eigen bedrijfsleven heeft niet meegekund in de technologische competitie van de jongste jaren, omdat het geloof in de wetenschap ontbrak. Vooraleer het wetenschappelijk apparaat was uitgebouwd is men reeds met de afbraak begonnen. Ook in de publieke sector wordt het doctoraat niet gevaloriseerd; vaak geeft men zelfs de voorkeur aan minder gevormden. In veel gevallen ziet een doctor dan ook zijn maandelijks inkomen verminderen wanneer hij de universiteit verlaat. Dat verklaart de felle druk van de tijdelijk benoemden om hun verblijf aan de universiteit zo lang mogelijk te rekken. Aan deze druk mag de universiteit helaas niet toegeven. Een onderzoeksbeleid kan nu eenmaal niet gedefinieerd worden in het belang van de onderzoekers alleen. De afvloeiing van het merendeel der tijdelijk aangestelde doctorandi, zodra ze hun doctorspromotie hebben behaald, is onafwendbaar. Het tegendeel affirmeren, zoals bepaalde syndicale organisaties en bepaalde franstalige instellingen doen, getuigt van demagogie. Het onmiddellijk opvullen van onze kaders zou de weg afsnijden voor de toekomstige generaties en op korte termijn leiden tot een wetenschappelijk personeel met grijze haren en een langzame sclerose van de onderliggende grijze stof.
Het Academisch Personeel Met de realiteit van volzette kaders worden wij nu reeds geconfronteerd bij het academisch personeel. Steeds volgens de wet van 5 januari
P. De Somer, Een visie op de universiteit
189 1976 mag het academisch personeel niet méér dan 40% van de totale staf omvatten. Wij waren vorig jaar aan 39%, hetgeen een expansiemogelijkheid biedt van 1% binnen het huidig kader. Theoretisch beschikken wij te Leuven, op basis van de studiebegeleidingsnormen die in de financieringswet zijn ingeschreven, voor W.P. en A.P. samen over een expansiemarge van 230 eenheden. Dit tekort aan omkadering is nagenoeg volledig gesitueerd in de Geneeskunde en voor een klein deel in de faculteit der Toegepaste Wetenschappen. In de praktijk evenwel kan deze expansiemarge niet opgevuld worden, omdat hetgeen we daar uitsparen moet dienen om het tekort aan betoelaging van het administratief en technisch personeel te compenseren, vermits dat effectief kader veel groter is dan wettelijk is toegestaan. Louter theoretisch bestaan er twee mogelijkheden: ofwel het ATP-kader inkrimpen door afdankingen, hetgeen werkloosheid zou teweegbrengen buiten de universiteit; ofwel de uitbreiding van het academisch en wetenschappelijk personeel realiseren ten koste van de werkings- en uitrustingskredieten, maar daardoor zouden we binnen de universiteit noodgedwongen werkloosheid veroorzaken. Zonder werkingskredieten kan er immers niet gewerkt worden, dat is toch àl te duidelijk. Praktisch bestaat er voor onze personeelsproblemen dan ook maar één oplossing, nl. een herziening van de financieringsmodaliteiten voor het administratief en technisch personeel. Deze beantwoorden niet aan de realiteit en werden om diverse redenen verkeerd berekend bij de voorbereiding van de financieringswet. Het feit dat onze expansiecurve geleidelijk afbuigt, wordt geïllustreerd door de cijfers die het bestand weergeven van het academisch en wetenschappelijk personeel gedurende de jongste jaren. In 1975 steeg ons effectief slechts met 12 eenheden, tegenover respectievelijk 57 in 1974 en 52 in 1973. Dat was de kleinste stijging sedert jaren, alhoewel de aangroei van onze studententallen integendeel een grotere uitbreiding van ons A.P.- en W.P.-kader had moeten meebrengen. De expansie die wij in het afgelopen decennium hebben beleefd komt duidelijk tot uiting in de opbouw van de leeftijdspyramide van het academisch personeel. Meer dan 65% van de leden van het voltijds academisch personeel zijn nog geen 50 jaar en zo wat de helft nog geen 45 jaar; waaruit men mag afleiden dat ongeveer de helft van onze academici in de jongste tien jaar benoemd werden. Slechts 10% van onze professoren en docenten zijn 60 jaar of ouder. Voor een wetenschappelijke instelling zou een dergelijke pyramide, met zeer brede basis en een smalle top, ideaal zijn, tenminste indien ze constant kan gehouden worden door het aanvullen van de basis met
P. De Somer, Een visie op de universiteit
190 nieuwe benoemingen. Omwille van het stagneren van het universitair bedrijf is dat echter uitgesloten. Praktisch kunnen wij voor de opvulling van het A.P.-kader alleen rekening houden met sterfgevallen en emeritaten, en die zijn gering in aantal. Gedurende de volgende vijf jaar zullen slechts 17 leden van het academisch korps de normale leeftijd van het emeritaat bereiken, wat concreet betekent dat het aantal vervangingen beperkt blijft tot 3 à 4 per jaar. Voor de volgende tien jaar zou dit aantal 43 bedragen of 10% van de leden van het academisch korps, dit wil zeggen 1 1% per jaar . Al zijn deze cijfers ietwat te pessimistisch, omdat sommige professoren de universiteit vroeger verlaten, toch illustreren zij op een duidelijke manier het welbekende verouderingsproces dat optreedt in elke gemeenschap waarvan de expansie onderbroken wordt. Een daling van het aantal studenten zou dat proces nog versnellen, want in dat geval zouden zelfs de vervangingen onmogelijk worden. Hoewel deze toestand voor Leuven minder nijpend is dan voor sommige andere universiteiten, waar de expansie vroeger gebeurde, toch zal het onze voortdurende bekommernis moeten zijn inzake personeelsbeleid te zorgen voor een ‘turnover’ van jonge mensen. Het is immers een welbekend verschijnsel dat de creativiteit van jongeren voor het beoefenen van wetenschap belangrijker is dan de ondervinding van de ouderen. Dat zou men in de faculteiten niet uit het oog mogen verliezen, o.a. bij het toewijzen van lessen en administratieve taken. Dit verouderingsproces heeft eveneens voor gevolg dat er over een vijftal jaren nog weinig docenten zullen overblijven. Het academisch korps zal haast uitsluitend bestaan uit gewone professoren, de hoogste academische titel, wettelijk alleen voorzien voor de titularissen van een leerstoel. Wij zullen dan dezelfde situatie kennen als legers met een overvloed aan kolonels, die niet meer denken aan vechten, maar zich vooral interesseren voor politiek en eretekens. Er zal nog weinig interesse bestaan voor die artikelen van het pas opgestelde statuut van het academisch personeel waarin de voorwaarden en kwalificaties worden omschreven voor benoemingen en promoties. De aandacht zal vooral gaan naar het beveiligen van verworven rechten en privileges. Bij de groep van de academici, die tot voor kort kon beschouwd worden als een corporatie van vrije beroepen naar middeleeuws model, tekent zich de jongste tijd een strekking af naar syndicalisatie. De
1
Men weet dat ondertussen, nl. in 1982, de leeftijdsgrens voor het professorale emeritaat van 70 op 65 jaar werd gebracht. Daardoor is het hier behandelde probleem van uitzicht veranderd.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
191 campagne die onder de professoren gevoerd werd om te zetelen in de ondernemingsraad, samen met de andere geledingen, wijst duidelijk in die richting. Ondertussen wordt de bevoorrechte positie van de professoren aangevochten zowel door buitenstaanders als binnen de universiteit. Er wordt hen o.a. aangewreven dat ze, in vergelijking met andere beroepen die vaak een grotere verantwoordelijkheid dragen, te rijkelijk betaald zijn, dat hun wetenschappelijke activiteit in vele gevallen sociaal niet relevant is en dat de hun opgelegde taken te licht zijn. De leden van het wetenschappelijk personeel betwisten de leidende rol van de professoren in onderwijs en onderzoek. Zij aanvaarden het persoonlijk gezag van de titularis van de leerstoel niet meer en eisen gelijke rechten op in de afdeling. De studenten stellen hun eisen voor cursussen en examens; ze besturen mee de universiteit en stemmen mee over de reglementen die aan de professoren worden opgelegd. Het democratiseringsproces van de universiteit betekende een vooruitgang voor de andere geledingen, maar de professoren kwamen er eerder berooid uit. De leerstoelen werden als het ware onder hen weggetrokken, het emeritaat afgeschaft en de examenvergoedingen niet meer uitbetaald. Nieuwe maatregelen worden voorbereid in het ministerie van Nationale Opvoeding, waardoor de sociale en financiële status van het professorenkorps verder zal afgetakeld worden. Het is alsof de maatschappij haar frustraties tegenover de universiteiten wil afreageren op de professoren. En die frustraties zijn talrijk, onder andere bij de duizenden studenten die jaarlijks worden afgewezen na hun eerste kandidatuur, bij de grote massa van hen die om diverse redenen geen gelegenheid hadden om aan de universiteit te studeren, bij de vele kandidaat-professoren die gehoopt hadden op een universitaire loopbaan maar geen benoeming in de wacht konden slepen. Er bestaat ook naijver omdat een professoraat praktisch het enige beroep is waar men zelf kan bepalen wat men wenst te onderzoeken en hoe men het doet, en waar men in volledige vrijheid de bekomen resultaten mag bekend maken. Niet alleen de syndicale organisaties van academici maar meer nog de universiteit zelf heeft als plicht het statuut van de professoren te verdedigen. De opdracht van een universiteit bestaat erin mensen op te leiden tot de hoogste beroepen in de verschillende takken van het maatschappelijk leven; zij is de voornaamste wetenschappelijke instelling van het land en heeft als belangrijke functie een onafhankelijk denkcentrum te zijn waarin de maatschappij inspiratie zoekt voor de oplossing van haar problemen. Zulke opdracht kan ze alleen vervullen indien
P. De Somer, Een visie op de universiteit
192 ze de beste krachten selecteert voor zichzelf. De wetenschappelijke elite die ze nodig heeft kan ze slechts aanlokken door werkvoorwaarden te bieden die even aantrekkelijk zijn als bij de meest hoogstaande andere beroepen. Een academische carrière moet gelijkwaardig zijn aan de topambten in de administratie en bij het gerecht. De kwaliteit van een maatschappij is rechtstreeks afhankelijk van de kwaliteit van haar universiteiten. De landen met een hoog levenspeil zijn ook deze met de meest hoogstaande universiteiten. Een degradatie van het statuut van de hoogleraar zou als gevolg hebben dat de besten zich niet meer aangetrokken voelen tot een universitaire loopbaan en dat de vorming voor leidende functies in handen van minder bekwamen zou berusten. In een land als het onze, dat als enige grondstof beschikt over de grijze stof van zijn intelligentsia, zouden de noodlottige gevolgen van een dergelijke politiek zich vlug laten gevoelen. Tengevolge van grondige wijzigingen in de structuren van de universiteiten, zijn een aantal bepalingen uit het wettelijk statuut van de professoren volledig voorbijgestreefd. Oorspronkelijk is men uitgegaan van het begrip ‘leerstoel’ als kleinste wetenschappelijke entiteit, met aan het hoofd één gewoon of buitengewoon professor, die voor zijn onderwijstaken een beroep kon doen op andere hoogleraren en docenten. Het volume van deze taken werd uitgedrukt in een aantal lesuren, minimum 5 per week. Om diverse redenen werden deze leerstoelen ofwel niet opgericht, ofwel afgeschaft waar ze bestonden; de graad van gewoon hoogleraar werd praktisch een automatische promotie voor al de leden van het academisch personeel. In het kader van besparingen tracht men terug te keren naar een meer restrictieve interpretatie en is een aanpassing van de wetgeving aan de universitaire realiteit in voorbereiding. Het is evident dat het begrip ‘leerstoel’ uit de wet zal verdwijnen en meteen ook het huidig statuut van de gewoon hoogleraar. Dat zal als rechtstreeks gevolg hebben een vermindering van de promotiekansen voor het academisch personeel. Het valt niet te loochenen dat de universiteiten in 't verleden te gemakkelijk de titel van gewoon hoogleraar toekenden en dat een meer restrictieve benoemingspolitiek zich opdringt. Een oplossing zou erin bestaan het aantal gewoon hoogleraren te beperken tot een bepaald percent van het professorenkorps: degenen die zich bijzonder verdienstelijk maken op gebied van onderwijs of onderzoek. Verder zou het aantal lesuren niet als basis mogen gehanteerd worden voor het bepalen van een full-time activiteit. Universitair onderwijs is te verschillend van de andere onderwijstakken om op dezelfde manier
P. De Somer, Een visie op de universiteit
193 gemeten te worden. Onderwijs op universitair niveau vereist vanwege de hoogleraar een doorgedreven specialisatie in een bepaalde tak van de wetenschap, wat een volledige inzet veronderstelt die niet kan uitgedrukt worden in lesuren. Van deze meetmethode zijn de studenten de slachtoffers. Om een titularis te kunnen benoemen in gespecialiseerde vakken moet hem een voldoende leeropdracht worden toegewezen. In veel gevallen kan dat alleen ofwel door cursussen te hypertrofiëren, ofwel door specialisten vakken te laten doceren waarmee ze niet bijzonder vertrouwd zijn. De gevolgen daarvan vindt men terug in verschillende onderwijsprogramma's, die meer opgesteld werden in functie van de lesuren die de professor nodig heeft voor een volledige leeropdracht dan in functie van de opleiding van studenten. Sommige studierichtingen, ook al hebben ze praktisch geen studenten, werden speciaal opgericht of worden in stand gehouden met het oog op het full-time statuut van hun titularissen. Bij elke poging tot taakverdeling tussen universiteiten stoot men op dezelfde hinderpaal: de belangen van de professoren die erbij betrokken zijn.
Dames en Heren Dit waren enkele bedenkingen over de actuele problemen in verband met onze structuren en onze mensen. Lang niet alle problemen werden aangeraakt en nog minder werden voor alles oplossingen voorgesteld. Het was mijn enige bedoeling uit het heden een stuk toekomst te distilleren, en U mijn wensdromen mee te delen aangaande een programma voor de volgende 5 jaar. Daarin liggen veel onzekerheden, maar ook één zekerheid, nl. dat het leven aan de universiteit in de periode die wij tegemoet gaan anders en lastiger zal zijn dan in het verleden. Het is een uitdaging voor ons allen, leden van de universitaire gemeenschap, om ondanks de moeilijke omstandigheden de K.U. Leuven verder uit te bouwen tot een universiteit waar het beter is om in te werken en aangenamer om in te leven. Dat te verwezenlijken is uiteindelijk mijn enig programmapunt voor de volgende 5 jaar. Ik nodig U uit om daaraan mee te helpen en ik verklaar het academiejaar 1976-1977 voor geopend.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
194 *
Continuïteit en verandering
Ik heet U allen welkom op de openingsplechtigheid van dit academiejaar, het eerste van mijn nieuwe en ditmaal laatste ambtsperiode als rector van onze universiteit. In het bijzonder dank ik de genodigden van buiten de universiteit; hun aanwezigheid is een blijk van sympathie voor onze instelling en een bewijs van hun interesse voor de gang van zaken binnen de universiteit. Wij weten goed dat wij in deze periode van economische crisis, met de budgettaire en financiële noodsituatie waarin de staat zich bevindt, meer dan vroeger afhangen van de goodwill van de overheid. Nu de middelen krap geworden zijn en het geloof in de universiteit en haar produkten verzwakt, is de verleiding groot om liever te besparen dan meer te investeren. Dat kwam reeds duidelijk tot uiting in de globale wetenschapsbegroting van 1980, die voor het eerst een daling vertoonde in reële termen, ondanks het feit dat het studentenaantal nog groeide en het bedrijven van wetenschap steeds meer gaat kosten. Voor de universiteit is het moeilijker om te ontsnappen aan de budgettaire hakbijl dan voor vele andere instellingen, omdat haar activiteiten weinig zichtbare resultaten opleveren en niet uit te drukken zijn in meetbare effecten. Zij kan alleen hoop bieden, gesteund op een geloof in het maatschappelijk nut en de waarde van kennis en wetenschap, en vertrouwen in de kapitale rol van onderzoek en grijze hersenstof in de huidige sociaal-economische situatie. Over dit vertrouwen wordt geperoreerd in beleidsverklaringen en speeches allerhande, maar ondertussen knagen sinds 1976 programmawetten flinke delen af van onze basisfinanciering en sociale voorzieningen. Afgezien van enkele moties uit de betrokken middens kwam hiertegen weinig of geen protest. Men heeft bij de man in de straat meer succes met kritiek op de wedden en pensioenen van de professoren, op de bevoorrechte positie van de universiteitsstudenten in verhouding met andere onderwijsniveaus, op maatschappelijk nutteloze studierichtingen en onderzoeksprogramma's die meer gericht zijn op het intellectueel genot van de onderzoeker dan op de behoeften van de samenleving. De politici voeden de ongunstige
*
Integrale tekst van de openingsrede 1981-1982 (begin van het derde ambtstermijn als verkozen rector van Prof Dr. P. De Somer), uitgesproken op 5 oktober 1981.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
195 ingesteldheid van het brede publiek tegenover de universiteiten en aldus helpen zij mee afbreken wat ze vroeger hebben opgebouwd. De nieuwsmedia verschoven de universitaire problemen geleidelijk naar de rubriek van het sprokkelnieuws, terwijl bepaalde universitaire instellingen, op jacht naar studenten, hun waar aanbieden in de publiciteitspagina's van de kranten, tussen reclame voor occasiewagens, restaurants en elektronische apparatuur.
Rectorsverkiezing in het nieuws Onverwacht kwam dan ook de plotse interesse van de pers en andere media voor wat in feite een eerder banaal gebeuren is, namelijk de rectorsverkiezing. Wij waanden ons terug in de bloeiperiode van de universitaire expansie, een tiental jaren geleden, toen overal in Vlaanderen werd opgekomen voor een universiteitje in eigen provincie of stad en voor splitsing van de nog unitaire instellingen. De K.U. Leuven haalde in dit voorjaar nog eens de frontpagina's van de kranten, wat sinds lang niet meer gebeurd was. Ruime plaats werd besteed aan de kandidaten van de ‘slag om Leuven’, om hun foto's en programma's voor te stellen aan een geïnteresseerd lezerspubliek. Na elke stemronde werd de stand gepubliceerd, alsof het ging om een afvallingswedstrijd van sportkampioenen. De einduitslag werd meegedeeld in enkele regels en daarna verdwenen wij weer uit het nieuws. Positief voor deze uitzonderlijke belangstelling van buiten was wel dat hieruit bleek dat onze universiteit, en wat er gebeurt, als belangrijk wordt beschouwd voor het hele land; eerder negatief is dat er ieder jaar relevante verwezenlijkingen zijn die nauwelijks het nieuws halen en die nochtans meer betekenis hebben dan de verkiezing van een rector. Er was een duidelijke discrepantie tussen de interesse van de pers en de meer afstandelijke koele houding die het universitaire kiespubliek er in dit soort dingen op nahoudt. De electorale meetings kenden slechts geringe bijval, de programma's van de kandidaten werden enkel oppervlakkig gelezen, huisbezoeken en recepties leverden weinig stemmen op. Uit de verkiezingsuitslagen kan men afleiden dat het electoraal optreden van kandidaten die een beroep deden op de traditionele technieken van kiescampagnes, door de universitaire gemeenschap werd afgekeurd, hetgeen een garantie is dat zulke verkiezingen in de toekomst korter en in een meer serene atmosfeer zullen verlopen. Men kan vragen stellen naar de zin van zoveel herrie rond een titel van rector, die praktisch geen financiële voordelen biedt en weinig macht,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
196 twee drijfveren die velen motiveren om zich uit de bredere massa naar boven te werken. In geen andere instelling wordt het gezag zoveel verdund door inspraak van allerhande geledingen en door beslissingsorganen op alle niveaus. Aan de universiteit wordt van de kleinste afdeling tot aan de top elk besluit collegiaal genomen. Waarschijnlijk is dit historisch gegroeid als een soort waarborg voor de academische vrijheid, waardoor elk individu zich zoveel mogelijk wil afschermen en beschermen tegen wat opgelegd wordt door anderen. De persoonlijke macht van een rector is beperkt. Er rest alleen de eer gebonden aan de titel, en klaarblijkelijk worden eer en erkenning in academische middens hoog op prijs gesteld. De naam onder een artikel, een onderscheiding, een ere-doctoraat, een citaat door een collega, een medaille of een prijs zijn zoveel surrogaten die de academicus een compensatie verschaffen voor zijn verlangen naar financieel gewin of maatschappelijke invloed. Het nut van de rectorsverkiezingen is niet beperkt tot het aanduiden van een rector die het vertrouwen geniet van een meerderheid. Ze bieden de kans om ten minste eenmaal om de vijf jaar in de hele universiteit een reflectie tot stand te laten komen over doeleinden, besluitvorming, procedures en middelengebruik. Het groot voordeel is dat hierdoor de communicatiegap, die doorheen de jaren dreigt te groeien tussen de universitaire gemeenschap en de bestaande bewindsploeg, doorbroken wordt. Alhoewel het niet eenvoudig is uit de resultaten van de jongste verkiezingen duidelijke conclusies te trekken voor een toekomstig beleid, vindt men in de gedachtenwisseling die loskwam rond de programma's van de kandidaten en de kritiek op personen en toestanden, aanduidingen om tekortkomingen en fouten uit het verleden te corrigeren. Anderzijds is het wellicht ook de goedkeuring van een gevolgde politiek. In elk geval willen wij ten allen prijze vermijden dat de universiteit zou bestuurd worden door een meerderheid die haar wil opdringt aan een oppositie. Bij de planning voor de toekomst zullen wij rekening houden met de verkiezingsuitslag, die enerzijds duidt op een uitgesproken wens voor continuïteit, anderzijds op het verlangen van een belangrijke groep naar verandering van het beleid en van de personen bij wie de verantwoordelijkheid rust. Een evenwichtige balans tussen continuïteit en verandering ligt niet alleen in handen van de bestuursorganen; het beleid zal ook grotendeels bepaald worden door externe factoren, zoals de universitaire politiek van de regering en de financiële middelen die de overheid ons zal toewijzen. Ik durf dan ook geen volwaardig programma voorstellen, alleen enkele persoonlijke visies die soms de herhaling zijn van thesissen die U kent, omdat ik ze reeds vroeger verdedigd heb.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
197
Gegroeid uit de contestatie Een der gevolgen van de stemmen die U hebt uitgebracht is dat hier weer dezelfde persoon voor U staat, die tot vervelens toe dezelfde problemen naar voren brengt en ze telkens op ongeveer dezelfde manier behandelt. Ik heb als enig excuus dat een universiteit steeds een universiteit blijft en dat ze sinds tientallen jaren, en ongetwijfeld ook voor de volgende tientallen jaren, bestendig geconfronteerd wordt met dezelfde problematiek rond onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en dienst aan de gemeenschap. De marges van verandering daarbinnen zijn eerder beperkt. Veranderen mag bovendien geen doel zijn op zichzelf; het moet een verbetering betekenen. Nu nog lijden bepaalde universiteiten aan de gevolgen van sommige al te radicale en utopische veranderingen, opgedrongen tijdens de universitaire revolte van de zestiger jaren toen studenten en jonge academici, in een vlaag van fantasie - soms op de limiet van de hysterie - een aanslag pleegden op de instelling die hen gevormd had. Uit die contestatiegolf, die alle universiteiten overspoelde, groeiden onze huidige structuren, met hun ingebouwde participatie van de verschillende geledingen. Zij waren een compromis tussen de uiteenlopende standpunten van de betrokken groepen, wat wil zeggen dat niemand op de drempel gelaten werd, maar dat elkeen toch slechts partiële voldoening kreeg. Onze structuren zijn zeker niet volmaakt maar in elk geval beter dan deze van sommige andere Belgische universiteiten, waar een te ver doorgedreven democratisering en participatie geleid hebben tot het tegen elkaar opstellen van universitaire en politieke drukkingsgroepen, die meer oog hebben voor de eigen belangen dan voor het welzijn van de universiteit in haar geheel. Bij ons wordt vanwege alle geledingen druk uitgeoefend voor een ruimere vertegenwoordiging in de verschillende bestuursorganen. Daaraan toegeven zou geen oplossing brengen, alleen meer spanningen, en het evenwicht dat nauwelijks tien jaar geleden zeer moeizaam tot stand kwam zou erdoor verbroken worden. Een overbevolking van raden en bestuursorganen verlengt nutteloos de duur van de vergaderingen, vergroot de paperasserie en vertraagt de besluitvorming, kwalen waaraan wij nu reeds lijden. Dit wil niet zeggen dat er binnen het stramien van de huidige structuren geen veranderingen mogelijk en misschien nuttig zijn. De universiteit moet zich soepel kunnen aanpassen aan gewijzigde omstandigheden en corrigeren wat verkeerd is. Bij velen onder ons leefde een vrees voor verstrakking, die tot uiting kwam bij de rectors-verkiezingen. Er bestaat gevaar dat eenzelfde bewindsploeg, onder
P. De Somer, Een visie op de universiteit
198 dezelfde rector, na een aantal jaren een zeker automatisme ontwikkelt tegenover de sleur van steeds dezelfde weerkerende problemen. De beleidsmensen kunnen zó op elkaar ingespeeld geraken dat hun reflexen éénvormig worden, zodat zij geen alternatieven meer zoeken voor wat betrekkelijk goed gaat maar eventueel zou kunnen verbeterd worden. Een belangrijke verandering is dat de samenstelling van het Bureau van de Academische Raad volledig gewijzigd werd. Het valt mij persoonlijk zwaar afscheid te moeten nemen van medewerkers die zich met succes hebben ingezet voor het dagelijks bestuur van de universiteit. De menselijke verhoudingen binnen de oude bewindsploeg waren uitstekend en de bereikte resultaten zonder twijfel positief. Ik ben hun dankbaar voor de toewijding waarmee zij soms vervelende administratieve taken hebben vervuld en ik heb er begrip voor dat ze na vijf jaar onderbreking, midden de meest vruchtbare periode van hun wetenschappelijke loopbaan, hun onderzoekstaken terug wensten op te nemen. Ik hoop dat de nieuwe ploeg het evengoed zal doen. Het feit dat andere mensen, uit andere wetenschappelijke disciplines, op de verantwoordelijke beleidsposten kwamen, biedt meer waarborg voor verandering dan andere structuren. Met een zekere naïviteit werden, in de roes van de contestatie, oude academische structuren afgebroken en op de vroegere grondvesten werd een nieuwe universiteit gebouwd. Op papier werden mooie organigrammen uitgewerkt, met bestuursorganen voor faculteiten, departementen en afdelingen. Vooral de leerstoel waarop de gewone professoren zetelden als verantwoordelijken voor het onderzoek en het onderwijs in een bepaalde tak van de wetenschap, was het voorwerp van de hervormingswoede. Men aanvaardde niet langer het concept van een universiteit als een corporatie van professoren, die eigenmachtig de taken verdeelden tussen hun ondergeschikten en volledig vrij beslisten wat belangrijk was of niet als voorwerp van onderzoek. Eigenlijk was de actie gericht tegen structuren die dateerden uit de beginperiode van de universiteiten en die gekopieerd waren op deze van de middeleeuwse gilden. De doorgevoerde structuurveranderingen hebben zeker bijgedragen tot een betere samenwerking tussen onderzoekers; zij werden ingeschakeld in multidisciplinaire teams, waar de programma's gemeenschappelijk worden opgesteld en uitgevoerd. Dit heeft geleid tot een schaalvergroting van de wetenschappelijke eenheden, hetgeen een noodzakelijke vereiste is om nog te kunnen wedijveren in een domein waar voor de meeste takken de competitie zich afspeelt op internationaal
P. De Somer, Een visie op de universiteit
199 vlak. Door de oprichting van departementen werden de onderwijs- en onderzoekstaken beter afgelijnd, wat onbetwistbaar de sterke ontwikkeling van het onderzoek gedurende de jongste 10 jaar heeft bevorderd. Het meest positieve van deze toch ingrijpende structuurhervormingen is zeker geweest dat onze universiteit bestuurbaar is gebleven, dat ze ondanks de enorme expansie in haar kwalitatieve groei niet belemmerd werd en dat ze als bedrijf financieel gezond is. Wij erkennen dat er ook fouten werden begaan, vooral te wijten aan een sterk geloof in cartesiaans denken bij het aanpassen van structuren op functies en mensen. Bij de herstructurering ging men er terecht van uit dat de universiteit geëvolueerd was van een soort familiebedrijf, waar iedereen zich met alles bezig hield, tot een complexe instelling, en dat verschillende functies gedifferentieerde structuren en competente technici vergen. Op basis van die redenering werd een nagenoeg volledige scheiding doorgevoerd tussen de administratieve, technische en beheersactiviteiten enerzijds en het academische anderzijds. Aldus ontwikkelden zich de centrale administratieve diensten als een parallelle zuil. Die scheiding ontstond, zoals dikwijls het geval is, als een overreactie tegen vroegere toestanden, waar academici werden belast met beheerstaken waarvoor ze noch de vorming noch de aanleg hadden. Er werd gebroken met de traditie van de klerikale universiteit, toen een filosofische of theologische opleiding voldoende werd geacht om iemand de leiding toe te vertrouwen over de financiën, het personeelsbeleid en de bouwpolitiek. Dit is niet bedoeld als kritiek op wat onze voorgangers gedaan hebben; integendeel, het wekt bewondering dat ze met zo weinig middelen en deskundigheid zoveel konden verwezenlijken. Zij hebben, in moeilijker omstandigheden dan degene die wij nu kennen en met veel beperkter middelen, een universiteit in stand gehouden die minstens op het peil stond van de andere Belgische universiteiten. Zoals nog elke dag bewezen wordt in onze katholieke onderwijsinstellingen compenseren inzet en toewijding in ruime mate het tekort aan techniciteit en geld.
Communicatiestoornissen Ter gelegenheid van de rectorsverkiezing kwam in academische kringen weer duidelijk de vrees tot uiting dat de technocraten en de administratieve diensten te veel de hand zouden leggen op onze universiteit. De kritiek op het beheer gaat waarschijnlijk te ver, maar wijst toch op een gevoel van onbehagen aangaande het optreden van de administratieve en technische diensten dat niet helemaal ongegrond is en waarvoor
P. De Somer, Een visie op de universiteit
200 dus een oplossing moet gezocht worden. Het is duidelijk dat niet de goodwill of de deskundigheid van de betrokken personen in vraag wordt gesteld; het gaat om fouten in de structuren. Van het hoogste tot het laagste vlak moeten er bruggen gelegd worden tussen de twee zuilen, ten einde een betere integratie te verwezenlijken van het beheer binnen het academisch leven van de universiteit. Bij de start van de autonome K.U. Leuven, een tiental jaren geleden, ging men er terecht van uit dat de structuren zouden uitgebouwd worden volgens een hiërarchie van organen en van mensen. Op de top van de piramide werd een academische raad en een raad van beheer geplaatst. Langs verschillende communicatielijnen zouden van daaruit, zoals in een telefooncentrale, informatie en beslissingen worden doorgestuurd naar de lagere organen, en omgekeerd zou de communicatie verlopen van onder naar boven. Zeker in de beginperiode heeft dit systeem goed gewerkt, maar langzamerhand geraakten zowel de lijnen als de centrale overbelast, zodat er zich communicatiestoornissen voordeden die aanleiding gaven tot misverstanden. Er werden soms beslissingen genomen met onvoldoende kennis van zaken, gedeeltelijk te wijten aan het feit dat het ontworpen systeem geen onderscheid voorzag tussen wat bijkomstig en wat essentieel was. Aan de top werd te veel aandacht besteed aan problemen die beter op een lager niveau een oplossing kregen, waardoor te weinig tijd overbleef voor de eigen problematiek die dan te snel en op een te weinig doordachte manier moest afgehandeld worden. Een bedrijf met ongeveer 4.000 werknemers - de academische ziekenhuizen niet bijgerekend -, een budget van verschillende miljarden, meer dan 20.000 studenten, is haast onoverzichtelijk voor een centraal bestuur. De complexiteit ervan wordt nog vergroot door de diversiteit van de verschillende wetenschappelijke disciplines die in een universiteit worden samengebracht. Er werd reeds een aanvang gemaakt met een zekere decentralisatie in de besluitvorming en deze moet verder doorgevoerd worden door het verschuiven van de verantwoordelijkheid voor tal van beslissingen naar faculteiten en departementen. Om het in politieke termen uit te drukken: wij moeten een vorm van ‘regionalisatie’ nastreven, met de bedoeling de bestuursorganen dichter bij de mensen te brengen. De eerste bekommernis van de bestuursorganen moet zijn alle leden van de universitaire gemeenschap te helpen bij het vervullen van hun functie en niet hen het leven te bemoeilijken door allerhande administratieve rompslomp. In de structuren werd eveneens te weinig rekening gehouden met de onderlinge verschillen tussen de faculteiten. Al te simplistisch werden ze
P. De Somer, Een visie op de universiteit
201 onderverdeeld volgens eenzelfde model in departementen en afdelingen, wat in sommige gevallen niel beantwoordde aan de realiteit. De besluitvorming werd overal op dezelfde manier geregeld. Op papier gaf deze uniformiteit een prachtig organigram; in werkelijkheid werden op eenzelfde niveau organen naast elkaar gezet die niet vergelijkbaar zijn, noch qua grootte, noch qua inhoud. Sommige faculteiten zijn kleiner dan bepaalde afdelingen, terwijl men ook afdelingen aantreft die eerder beantwoorden aan het begrip van de oude leerstoel. De facultaire budgetten variëren van enkele miljoenen tot verschillende honderden miljoenen. Daarbij komt nog het onderscheid tussen de humane wetenschappen met een kleine infrastructuur, en de positieve wetenschappen met hun laboratoria waarvan sommige uitgegroeid zijn tot middelgrote bedrijven. In de biomedische sector vertegenwoordigen de klinieken, als volume van tewerkgesteld personeel en budgetten, evenveel als heel de rest van de universiteit. Het is evident dat éénzelfde type van organisatie niet past voor dergelijke diverse entiteiten, die enkel hun benaming en hun plaats in het organigram als gemeenschappelijk kenmerk hebben. Aan de faculteiten moet de gelegenheid geboden worden om hun inwendige structuren te herzien en ze aan te passen aan de eigen noden en opdrachten, meer dan aan de letter van het gewoon reglement.
Politieke inertie Belangrijker dan structuren zijn de mensen die binnen de structuren werken, alhoewel het moeilijker geworden is voor hun problemen een oplossing te vinden omdat hun statuut verankerd zit in wettelijke bepalingen. Wij zouden graag sommige wetten zien veranderen, maar wij vrezen dat de continuïteit ons zal opgedrongen worden door de inertie van de politieke besluitvorming. Zoals dit na de staatshervorming in veel domeinen het geval is, ligt ook het onderwijsbeleid lam omdat er geen duidelijke aflijning is tussen wat tot de nationale bevoegdheid behoort en wat aan de gemeenschappen toekomt. De onderwijsproblematiek wordt bovendien bemoeilijkt door de ideologische tegenstellingen tussen de onderwijsnetten, met drie ministers van nationale opvoeding die de belangen moeten verdedigen van drie verschillende drukkingsgroepen. Elk van hen vecht om een zo groot mogelijk stuk van het budget - dat nog steeds nationaal is - naar zich toe te trekken. Sinds jaren lijden wij onder het feit dat men kunstmatig wil samenhouden wat eigenlijk reeds lang gescheiden is. Franstalige en Nederlandstalige universiteiten groeien verder van elkander weg. De Vl.I.R. en de C.I.U.F., die in de plaats kwamen van de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
202 vroegere unitaire ontmoetingsorganen, evolueren bij gebrek aan contact meer en meer in verschillende richtingen, met het gevolg dat de standpunten meestal uiteenlopend zijn wanneer advies wordt gevraagd over kwesties in verband met het universitair of wetenschappelijk beleid. Als bijkomend element van spanning is er de nog steeds ongelijke verdeling van de nationale subsidies tussen de beide groepen, en dit ten nadele van de Vlaamse universiteiten en de Vlaamse universitaire ontwikkelingssamenwerking. Indien de subsidies werden toegekend volgens de verdeelsleutel voorzien in het gemeenschapspact zou dit voor de Vlaamse universiteiten een supplement betekenen van ten minste 2 miljard, hetgeen bij een gelijkblijvend budget natuurlijk alleen zou kunnen gebeuren ten koste van de Franstalige instellingen. Het is niet realistisch te verwachten dat de begroting van nationale opvoeding met dergelijke belangrijke sommen zou verhoogd worden, evenmin dat men de financiële middelen van de Franstaligen ineens in die mate zou verminderen. Nochtans kunnen wij ons bij een zó forse achterstelling niet neerleggen. Dit wordt nog erger als dezelfde nationale financieringswetgeving flagrant verschillend wordt geïnterpreteerd, in het nadeel van de Vlaamse instellingen. Het zijn analoge wantoestanden in andere domeinen die er toe geleid hebben dat alle politieke en economische problemen met een communautaire saus werden overgoten, zodat de bestaande structuur van het land ze niet meer kon opvangen. Wat gebeurd is met de universiteiten zou een prefiguratie kunnen zijn voor veel andere nationale instellingen. In elk geval heeft deze hybride situatie, waarbij allerhande politieke en universitaire instanties van beide gemeenschappen tot een vergelijk moesten komen, voor onmiddellijk gevolg dat er op nationaal vlak geen vooruitgang is in de besprekingen over het statuut van academisch en wetenschappelijk personeel. Zo werden bijvoorbeeld verleden jaar de universiteiten geraadpleegd over een voorontwerp van wet aangaande het wetenschappelijk personeel, dat al bij al vrij positief onthaald werd. Toen bleek echter dat van vakbondszijde, inzonderheid van socialistische kant, praktisch een veto kwam tegen het ontwerp. Ondertussen blijven wij onvermijdelijk geconfronteerd met een aantal statutaire knelpunten, als daar zijn de vaststelling van een full-time opdracht op grond van loutere onderwijstaken en de te strakke scheiding tussen academisch en vastbenoemd wetenschappelijk prsoneel. Voor elke verandering zijn wij dan ook aangewezen op de beperkte vrijheidsgraad waarover de universiteiten zelf beschikken, en dat is zeer weinig.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
203
‘We are the University’ De slachtoffers van de universitaire contestatie waren in de eerste plaats de professoren. Zij verloren prestige en gezag. Een universiteit staat of valt nochtans met haar academisch personeel. Ongeacht de evolutie inzake democratisering en participatie, steeds zal de kwaliteit van een instelling voor hoger onderwijs bepaald worden door de waarde van haar professorenkorps. De recrutering van degelijk academisch personeel is dan ook de eerste bekommernis en misschien wel het zwaarste probleem waarmee we in de toekomst zullen geconfronteerd worden, veel meer dan in het verleden. De aantrekkingskracht van de universiteit op de intellectuele en sociale elite was tot voor kort zeer groot. Een universitaire loopbaan wordt boven vele andere verkozen omwille van de status verbonden aan de titel van hoogleraar, de grote vrijheid bij het uitoefenen van dat beroep, en in bepaalde faculteiten eveneens omwille van de financiële voordelen die er onrechtstreeks aan verbonden zijn. De democratisering heeft hierin nochtans verandering gebracht. De stijging van het aantal studenten bracht een evenredige stijging mee van het aantal professoren, wat uiteraard gepaard ging met een relatieve depreciatie van de titel. De rechtmatige eis van het wetenschappelijk personeel voor grotere onafhankelijkheid, participatie bij het vastleggen van onderzoeksprogramma's en recht op de resultaten van eigen werk, heeft de vrijheid van de professoren beknot. In alle bestuursorganen werden zij verplicht plaats in te ruimen voor de andere geledingen; in sommige universiteiten werd de positie van de hoogleraren zelfs minoritair. Deze evolutie had als gevolg dat zij hun zelfzekerheid verloren en zich steeds minder gingen opstellen als de beoefenaars van een onafhankelijk vrij beroep. Zij aanvaardden ingeschakeld te worden als bedienden die zich, juist zoals de andere groepen, syndicaal organiseerden om hun belangen te verdedigen. Kenschetsend was de uitnodiging van de Vereniging van Vlaamse Professoren aan haar leden om zich in te schrijven bij een vakbond, de eis om deel uit te maken van de ondernemingsraad en de vraag om haar vertegenwoordigers op te nemen in de Academische Raad en de Raad van Beheer. Op deze vraag werd niet ingegaan, onder andere om redenen die ik wens te illustreren met de volgende anekdote, reeds aangehaald in ‘Academische Tijdingen’. Bij zijn eerste bezoek als president van de ‘Columbia University’ - het was op 7 juni 1948 - werd Eisenhower geïntroduceerd bij een aantal vertegenwoordigers van het academisch
P. De Somer, Een visie op de universiteit
204 korps. Nog niet vertrouwd met het academisch protocol zegde hij verheugd te zijn contact te kunnen nemen met de werknemers van de universiteit. Na enkele ogenblikken van stil protest stond een van de professoren op en verklaarde op gebeten toon: ‘With all due respect, sir, we are not employees of Columbia University. We áre Columbia University’. Sindsdien is er veel veranderd in de mentaliteit van de academici, zowel bij ons als in de Verenigde Staten. In veel universiteiten werd door de professoren geageerd voor het bekomen van een bediendenstatuut, wat het recht impliceert om zich te organiseren in eigen syndicaten en desgevallend om te staken voor de verdediging van hun materiële belangen. Onlangs kwam er echter een uitspraak van het Amerikaanse Opperste Gerechtshof, waarin ondubbelzinnig verklaard werd dat een professor iets anders is dan een loodgieter of een elektricien. Het Hof ging uit van de stelling dat professoren bestuursfunctie uitoefenen en zich als zodanig niet kunnen organiseren in een vakbond. De herstructurering die tien jaar geleden aan onze universiteit werd doorgevoerd, ging uit van dezelfde opvatting als besloten ligt in het fiere antwoord aan Eisenhower: ‘We áre the University!’ In al de facultaire organen die aan de K.U. Leuven werden opgericht, zijn de full-time professoren hoofdelijk vertegenwoordigd en zij beschikken over een ruime meerderheid van stemmen. Tevens werd voorzien dat alleen gewone hoogleraren in aanmerking komen om kandidaat te zijn voor de meeste leidinggevende functies. Herhaaldelijk werd betreurd dat professoren in de ondernemingsraad zetelen langs de kant van de werknemers en niet van de werkgevers. De professoren moeten op de eerste plaats de eigenheid van hun beroep verdedigen: dat is hun enige waarborg voor het recht op academische vrijheid, alhoewel deze heilige koe dikwijls wordt bovengehaald als alibi voor tekortkomingen aan hun plichten ten overstaan van de universiteit. Deze gedragslijn, nl. dat het bestuur van de universiteit allereerst een zaak is van de professoren, moet als een continue lijn in de toekomst doorgetrokken worden. Zij zijn tegenover de maatschappij de eerste verantwoordelijken voor de kwaliteit van het onderwijs en van het onderzoek; zij moeten die verantwoordelijkheid opnemen en desgevallend verdedigen tegen de druk van de andere geledingen.
Wetenschappelijk personeel: frustraties Het onbehagen tegen de prerogatieven van het academisch personeel is het meest uitgesproken bij het vastbenoemd wetenschappelijk personeel,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
205 en dat is begrijpelijk. Dank zij de selectieve politiek die de jongste jaren gevolgd werd inzake benoemingen in het vaste kader, werd het wetenschappelijk peil van deze groep sterk omhooggetrokken. In veel gevallen wordt het niveau bereikt van het elitekorps van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, de vroegere leerschool voor professoren. Gezien de lage geboortecijfers van de jongste jaren ligt een verdere groei van de K.U. Leuven niet in de verwachtingen, dus ook geen personeelsuitbreiding. Anderzijds is de leeftijdspiramide van het academisch kader zó dat vooralsnog weinig emeritaten of oppensioenstellingen voorkomen. De plaatsen zijn opgevuld en het zal nog minstens een 15-tal jaren duren vooraleer een normale doorstroming naar het academisch personeel opnieuw mogelijk is. Dit betekent concreet dat de huidige generatie jonge onderzoekers zeer weinig kansen krijgt om een leidende rol te vervullen in het onderwijs en het onderzoek. De verantwoordelijke posten zullen nog geruime tijd bezet blijven door de professoren die nu tot de gemiddelde leeftijd behoren en die geleidelijk aan zullen vergrijzen. De universiteit zal intussen wel meer ondervinding opstapelen, maar verliezen aan creativiteit, hetgeen een repercussie zal hebben op de vorming van de studenten en op de originaliteit van het onderzoek. Met bezorgdheid worden in verschillende middens vragen gesteld over de maatschappelijke weerslag van de veroudering van de universiteit en van het wetenschappelijk kader in 't algemeen. Er zijn niet alleen de sociale gevolgen voor de jonge wetenschappers, er is vooral de bekommernis om de weerslag ervan op de technologische vernieuwing in de toekomst. Er werden maatregelen voorgesteld zoals het vervroegen van de pensioenleeftijd van academici en het verlenen van 1 faciliteiten aan degenen die voortijdig hun functie wensen te verlaten . Recente overheidsbeslissingen in verband met de pensioenen hebben echter het vertrouwen in de staatsvoorzieningen geschokt, terwijl de vooruitgang van de geneeskunde de actieve levensperiode en dus ook bij velen de wens om verder te werken, steeds naar boven schuift. Zoals de belangen van een nieuwe generatie niet mogen opgeofferd worden om de voorgaande te beschermen, zou het even onrechtvaardig zijn een oudere generatie maatschappelijk te doden om plaats te ruimen voor de jongeren. Toch moeten wij een minimum van vaste W.P.-ers blijven recruteren. Het is niet de eerste maal dat het probleem van het vast wetenschappelijk personeel wordt aangeraakt in mijn openingsrede. Er schijnt een
1
Ondertussen werd in 1982 de leeftijdsgrens voor het professorale emeritaat van 70 op 65 jaar gebracht, zodat het uitzicht op dit probleem enigszins gewijzigd is.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
206 consensus te groeien in Vlaamse universitaire middens over een gelijk statuut met dit van de professoren. Aan onze universiteit werd, afgezien van het uitreiken van enkele troostprijzen, zoals de titel van lector en buitengewoon docent, praktisch nog weinig verwezenlijkt. De fout hiervoor ligt zeker niet uitsluitend bij de Academische Overheid, ik meen integendeel. Onderhandelingen met het wetenschappelijk personeel werden vaak bemoeilijkt omdat dezelfde syndicale organisatie de belangen moet verdedigen van een groep die niet homogeen is. Een gelijkschakeling met het academisch personeel zou in de eerste plaats moeten verwezenlijkt worden voor hen die normaal in aanmerking komen voor een academische benoeming, namelijk degenen met een doctorstitel en/of een voldoende wetenschappelijk curriculum. Men zou kunnen overwegen aan de leden van deze groep een individuele vertegenwoordiging toe te kennen in de faculteitsorganen, bepaalde bestuursfuncties voor hen open te stellen en hun in onderwijs en onderzoek bepaalde taken toe te vertrouwen die tot nu toe alleen aan professoren waren voorbehouden. Dat is waarschijnlijk op de limiet van de wettelijke beschikkingen, waarin zij nog altijd gesitueerd zijn als hulppersoneel in het kader van een leerstoel. Aan de besten en de meest ambitieuzen onder hen, die terecht gedroomd hadden van een academische loopbaan, zullen die suggesties geen voldoening schenken. Zij dragen meer dan de andere geledingen de nadelige gevolgen van de saturatie van de kaders in een universiteit die stagneert. In een analoge situatie, maar op een lager niveau, bevinden zich de leden van het tijdelijk wetenschappelijk personeel die een doctoraat hebben behaald en zouden wensen hun wetenschappelijke loopbaan verder te zetten. Vooral in zeer gespecialiseerde takken van de wetenschap zijn hun toekomstmogelijkheden buiten de universiteit erg klein. Een doctorstitel wordt slechts gevaloriseerd in uitzonderlijke gevallen, zodat jonge doctores meestal betrekkingen moeten aanvaarden die evengoed openstaan voor afgestudeerden met een licentiaatsdiploma. Hun kansen op een vaste benoeming aan de universiteit zijn zeer beperkt, want ingevolge wettelijke bepalingen mag het percentage vastbenoemde vorsers in principe slechts 40% bedragen van het totale wetenschappelijke personeel, en wij bereiken nu reeds 32%. Een verdere uitbreiding van het kader loopt bovendien vast op de financiële mogelijkheden van de universiteit. Ook zou het een slechte politiek zijn door een volledig opvullen van het kader nu voor tientallen jaren nieuwe benoemingen te blokkeren. Het statuut van de tijdelijke wetenschappers zou opnieuw moeten
P. De Somer, Een visie op de universiteit
207 gedefinieerd worden en aangepast aan hun reële activiteiten, die in grote lijnen tweevoudig zijn, namelijk hulp bieden bij het onderwijs en zich vormen als onderzoeker door het voorbereiden van een doctoraal proefschrift. Aanleg en motivering voor beide activiteiten gaan dikwijls niet gepaard, met als gevolg dat velen nooit het doctoraatsdiploma halen. Anderen verliezen hun tijd met onderzoek over een onderwerp dat weinig relevant is of hen niet interesseert, maar een doctoraatsthesis is een noodzakelijke voorwaarde voor een vaste benoeming in het wetenschappelijk kader, en ondanks alle frustraties van de vastbenoemden blijft zulke benoeming aantrekkelijk. De huidige conceptie over het tijdelijk wetenschappelijk personeel dateert nog uit de periode toen de doorstroming naar het vaste kader of naar het academisch korps vrij vlot gebeurde en er voor afgestudeerden niet veel problemen waren om een passende betrekking te vinden. Het hield dus weinig risico in enkele jaren aan de universiteit te blijven, maar die toestand is veranderd. Zowel in het voordeel van de universiteit als van de betrokkenen zou een onderscheiden statuut moeten uitgewerkt worden voor post-graduate studenten die zich willen voorbereiden op een wetenschappelijke loopbaan. Zij zouden met geen, of hoogstens met een minimum universitaire taken mogen belast worden om alle tijd vrij te krijgen voor de voorbereiding van een proefschrift, zoals de huidige aspiranten van het N.F.W.O. of de doctoraatsstudenten van het I.W.O.N.L. Voor een andere groep, die instaat voor hulpverlening bij het onderwijs en het onderzoek, zou het verplichte doctoraat wegvallen. Na een tijdelijke aanstelling voor een periode van twee jaar zouden zij kunnen benoemd worden voor onbepaalde duur. De huidige situatie leidt tot een plethora doctoraten met als gevolg een overkwalificatie voor de uit te voeren taken.
Onbeperkte vrijheid bij studiekeuze Continuïteit of verandering voorspellen, of voor het ene of het andere ageren, is veel moeilijker wat de studenten betreft. Een eerste onbekende is de evolutie van het aantal, nochtans zeer belangrijk voor de toekomst van de universiteit omdat het bepalend is voor de financiering en de omkadering. Op 1 februari 1981 waren aan de K.U. Leuven 21.157 studenten ingeschreven, een toename met 930 vergeleken met het voorgaande academiejaar. Die zeer gunstige cijfers moeten echter gerelativeerd worden. Het aantal subsidieerbare studenten bedroeg slechts 18.653, een stijging met 653, terwijl het aantal generatiestudenten 4.020
P. De Somer, Een visie op de universiteit
208 eenheden bereikte, een lichte toename met 65. Deze laatste cijfers bevestigen de evolutie die al enkele jaren zichtbaar is, nl. dat de groeicurve afplat. Wij voorzien dat onze studententallen nog enkele jaren op het huidig niveau zullen blijven om daarna te dalen, wanneer vanaf 1985 de generatie die geboren werd in de jaren met een lage nataliteit aan hogere studies toe is. De gevolgen van deze verandering zullen nog niet fors voelbaar zijn gedurende mijn nieuwe ambtsperiode. Bij een nadere ontleding van de samenstelling van het studenten-publiek in de afgelopen 5 jaar komen duidelijk twee tendensen naar voor, die waarschijnlijk met elkaar in verband staan: enerzijds een sterke stijging van het aantal studenten in de humane wetenschappen en anderzijds een hogere participatie van de vrouwen. Voor wat betreft de Belgische generatiestudenten in de humane wetenschappen waren verleden jaar voor het eerst beide geslachten gelijk vertegenwoordigd, met elk 1.103 eenheden. In de positieve wetenschappen vormen de mannen binnen dezelfde groep nog steeds een ruime meerderheid, nl. 61,5% jongens tegenover 38,5% meisjes. Opvallend is de aantrekkingskracht van richtingen zoals kunstgeschiedenis, oriëntalistiek, criminologie en andere die weinig toekomstperspectieven bieden. Ook afdelingen zoals pedagogie, psychologie, sociologie, die reeds overbevolkt zijn in verhouding met de maatschappelijke noden, hebben aan studenten geen tekort. De samenleving is niet bij machte om al die afgestudeerden te absorberen en hun jobs aan te bieden in overeenstemming met hun vorming. Een te groot aantal blijft werkloos of moet zich tevreden stellen met een tijdelijke betrekking in het buitengewoon tewerkstellingskader. Hun universitaire studies brengen als enig materieel voordeel dat ze als werkloze een hogere vergoeding krijgen dan een ongeschoolde en dat ze als B.T.K.-ers in betere omstandigheden mogen werken dan hun lotgenoten. Een onbeperkte vrijheid bij de studiekeuze doet wel problemen rijzen waarvoor nog geen oplossing in zicht is. Het is in strijd met iedere logica dat de maatschappij zich zou aanpassen aan hetgeen de universiteiten afleveren; niet omgekeerd, dat de universiteiten zich aanpassen aan de vraag vanuit de maatschappij. Tal van diensten werden opgericht of uitgebreid, niet omdat er nood aan is maar om werk te verschaffen aan afgestudeerden. Toch blijven de universiteiten volhouden dat investeren in hoger onderwijs en onderzoek renderend is voor de toekomst en dat onze verdere economische ontwikkeling hierdoor zal bepaald worden. Die bewering is maar juist voor zover de investeringen gebeuren in produktieve sectoren. Dat de interesse van de studenten evolueerde in de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
209 richting van de humane wetenschappen blijkt uit volgende cijfers. Van 1972 tot nu verdubbelde het aantal studenten in de faculteit van de Letteren en de Wijsbegeerte, terwijl het slechts met 20% verhoogde in de faculteit der Wetenschappen. Deze mentaliteitsverandering bij de jeugd was waarschijnlijk een uitvloeisel van de contestatie beweging, die ondermeer een reactie was tegen het rationele denken in de natuurwetenschappen. Allerhande groencomités, macrobiotische voeding, parallelle geneeskunde, alternatieve psychiatrie en dergelijke meer zijn zoveel uitlopers van een irrationele benadering der dingen die stamt uit dezelfde contestatietijd. Het zijn als onkruiden die welig tieren op de vruchtbare bodem van een welvaartmaatschappij die tot stand kwam, en alleen in stand kan gehouden worden, door de verworvenheden van wetenschap en technologie. De universiteit moet zichzelf en de gemeenschap behoeden tegen dergelijke strekkingen, die soms enkel onschadelijke uitingen zijn van een wat speelse fantasie, maar die in andere gevallen een gevaar inhouden voor de sociale vooruitgang en schade kunnen berokkenen aan mensen. De wetenschappelijke methode om waarheid te verwerven en te kennen, is essentieel dezelfde in de humane en in de positieve wetenschappen. In de humane vakken ontbreekt evenwel veelal de mogelijkheid van een experimentele benadering, met als gevolg dat vooral in de gedragswetenschappen te gemakkelijk de stap wordt gezet van de min of meer gefundeerde hypothese naar de toepassing op de mens. Met deze beschouwingen wilde ik onderstrepen dat de universiteit er moet over waken aan haar studenten een vorming te geven die niet alleen wetenschappelijk maar ook evenwichtig is.
Leren leren In de student die naar de universiteit komt om een diploma te halen, leeft de jonge mens die zich interesseert voor wat hij rondom zich ziet gebeuren en die bekommerd is om de maatschappij waarin hij later zal terechtkomen. De opinies en verwachtingen van de jeugd kan men dan ook best peilen in het studentenmilieu, reeds om de eenvoudige reden dat op geen andere plaats zoveel jonge mensen samenleven. Wetenschappelijke studie leidt per definitie tot kritisch denken, en het jong-zijn bevordert snelle reflexen van denken tot ageren. Nochtans valt uit de mentaliteit en de gedragingen van de huidige studentengeneratie moeilijk op te maken wat er precies bij hen leeft: mogen we ons verwachten aan een continuïteit van de rustige campus die wij sinds een
P. De Somer, Een visie op de universiteit
210 aantal jaren meemaken of is er verandering op komst, en zo ja in welke richting? Zoekend naar een interpretatie van de stilte van de studentenmassa, formuleerde professor Servotte mogelijke hypothesen onder de vorm van de volgende vraagstellingen: ‘Hangt zij samen met de economische crisis, die de toekomstverwachtingen tempert en een zekere gelatenheid teweegbrengt? Of heeft ze te maken met het gevoel van onmacht dat de jongeren wel eens besluipt van zodra zij beseffen dat protesten, betogingen en stakingen maar weinig aarde aan de dijk zetten? Of is zij symptomatisch voor wat de groeiende verwachting van de jeugd wordt genoemd?’. Hij besluit deze vragen met volgende diagnose: ‘Het is in ieder geval de indruk van meer dan één waarnemer dat de student opnieuw harder werkt, zich minder slordig kleedt, en zich best voelt in de kleine kring van gelijkgezinden’. Alleszins is het een feit dat de uiterst linkse bewegingen omzeggens van de campus verdwenen zijn. Wel vindt men hun vertegenwoordigers nog terug in enkele bestuursorganen van studentengroeperingen. Anderzijds is er ook niets te zien van een rechts extremisme, wat aan sommige andere Vlaamse universiteiten wél het geval schijnt te zijn. Bij de massa merkt men een meer gedurfd zich afzetten tegen acties van extreem linkse groepjes. Voor zover zulke acties en groeperingen de normale gang van de universiteit niet storen, hoort het niet tot onze taak daarin tussen te komen. Eenzelfde houding nemen wij aan ten overstaan van de studentenvertegenwoordiging in de bestuursorganen van de K.U. Leuven. Het zijn de studenten die zelf moeten uitmaken - of uitvechten - hoe ze hun vertegenwoordigers aanduiden. Wel is het onze mening dat de studentendelegaties in bepaalde organen niet voldoende representatief zijn voor hun geleding. Ook zou de participatie verbeteren indien de studentenafgevaardigden niet elk jaar wisselden en indien meer zorg werd besteed aan de manier waarop zij worden aangeduid. Voor het overige kunnen wij enkel met nieuwsgierigheid toekijken of de houding van de huidige studentenjeugd een prefiguratie is van de maatschappelijke evolutie in de eerstkomende jaren. De verminderde interesse van de jongeren voor de politiek gaat gepaard met een grotere belangstelling voor problemen die rechtstreeks verband houden met hun situatie als student, zoals de sociale en culturele voorzieningen en de onderwijsproblematiek. Vooral op laatstgenoemd gebied is hun medewerking met de universitaire diensten zeer positief. Bij de hervorming van de universitaire curricula, die vanaf 1966 zowat in alle faculteiten werd doorgevoerd, werd te weinig aandacht besteed aan de omvang van de studielast. Vrij summiere metingen door de Dienst
P. De Somer, Een visie op de universiteit
211 Studentenvoorzieningen wijzen op een aanzienlijke groei van het studiepakket in de meeste faculteiten. Ongetwijfeld zit er in meerdere curricula een probleem van de onbeheerste aangroei van opgelegde kennis en memorisatiehoeveelheid. De Dienst Universitair Onderwijs bestudeert thans grondig de studiebelasting. van de studenten, waarbij de echte studeerlast nauwkeurig gemeten wordt. Bij de opbouw van curricula lijkt het ten zeerste aangewezen in de toekomst meer aandacht te besteden aan een nader te bepalen maximale studiebelasting. Het ‘leren leren’, en niet het opstapelen van vergankelijke kennis-inhoud, blijft de bijzonderste opdracht van de universitaire vorming. Vooral op het niveau van de kandidaturen lijkt een kritisch bekijken en uitzuiveren van vakken, en van hun inhoud en omvang, een dringende noodzakelijkheid. Trouwens, ook de omvang van de onderwijslast van de docenten geeft stof tot nadenken. De gemiddelde belasting in jaar-uren opdracht van de voltijdse leden van het academisch personeel bedraagt 8,6 jaar-uren voor het geheel van de universiteit, hetzij gemiddeld 7,92 jaar-uren voor de Humane en 9,20 jaar-uren voor de Positieve Wetenschappen. Ook dit wijst op een in het systeem ingebakken tendens tot aandikking van programma's. Daarbij moet dan nog de enorme examenbelasting gevoegd worden die, met de huidige studententallen, van de meeste docenten een onvermijdelijke maar eentonige inspanning vereist, en bovendien gevaren inhoudt van een onjuiste beoordeling van de examens. Dit is een uitgelezen domein waar de belangen van studenten en professoren gelijklopend zijn, zodat ze samen naar oplossingen kunnen zoeken voor verandering en verbetering.
Kosten de universiteiten te veel? Het grootste vraagteken aangaande de toekomst staat niet achter de problemen die wij zelf in handen hebben. Veel belangrijker zijn de veranderingen die wij zullen moeten ondergaan omdat ze ons van buitenuit zullen opgedrongen worden. Zelfs indien er op gebied van universitaire politiek of financieringsmodaliteiten niets verandert, zullen factoren met dewelke de universiteit als zodanig niets te maken heeft - zoals de waarde van de dollar en de prijs van de energie - een breder impact hebben op onze evolutie dan gelijk welke wettelijke bepaling. Nu reeds wordt onze expansie meer geblokkeerd door deze twee factoren dan tengevolge van de verminderde groei van het aantal studenten en het beknotten van de universitaire budgetten. Niemand kan voorzien wat ons te wachten staat, maar wat wij rondom ons zien gebeuren is niet geruststellend. Voor de crisis is geen oplossing in
P. De Somer, Een visie op de universiteit
212 zicht; deskundigen voorspellen zelfs dat wij geleidelijk afglijden naar een toestand van volledige desintegratie van ons economisch leven indien niet radicaal ingegrepen wordt, en zulke ingreep is weinig waarschijnlijk. Men hoeft trouwens geen deskundige te zijn om in te zien dat het niet verder kan met de absurde politiek dat voor elk stuk nieuwe baan, elk industrieel of wetenschappelijk initiatief, elke sociale subsidie langs de ene kant van de taalgrens een compensatie moet gevonden worden langs de andere kant, terwijl bovendien de krappe financiële middelen worden opgebruikt om de doodstrijd van stervende bedrijven te verlengen. Het doet enigszins denken aan de soms nutteloze geneeskundige prestaties om terminale patiënten wat langer in leven te houden. De universiteit mag niet onverschillig toekijken op de teloorgang van onze instellingen. Als enig onafhankelijk wetenschappelijk centrum moet ze zich actief inzetten om soms kille waarheden te zeggen aan de overheid en de politieke wereld. Dienaangaande heeft onze Faculteit der Economische Wetenschappen de jongste tijd een belangrijke bijdrage geleverd. Met op de achtergrond deze sombere vooruitzichten zal het ons aller taak zijn onze universiteit de volgende jaren in minder goede omstandigheden dan voorheen in stand te houden en te ontwikkelen. Ondanks het feit dat de kostprijs per student aan de K.U. Leuven het laagst is van alle Belgische universiteiten, is onze financiële toestand nog voldoende gezond om enkele moeilijke jaren te overbruggen. Wij zijn dan ook niet al te kwetsbaar, tenminste indien de huidige subsidiëringsnormen van toepassing blijven. De mogelijkheden om verder te besparen en af te breken wat vroeger met enthousiasme werd opgebouwd zijn niet meer groot, tenzij men gaat raken aan het personeelsbestand. De personeelskosten bedragen 80% van het totale budget en slechts 7% is beschikbaar als werkingskrediet voor de eigenlijke taak van de universiteit, nl. het verstrekken van onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Dit is een absoluut minimum dat we ten allen prijze moeten vrijwaren, wat er ook gebeure met onze subsidiëring. Indien ons budget zou verminderen blijft als enige uitweg het afvloeien van personeel, ondanks het feit dat onze kaders niet opgevuld zijn. Er wordt dikwijls over geklaagd dat de nationale begroting van onderwijs een te groot deel opslorpt van de staatsfinanciën en dat de universiteiten te veel kosten. Het geïnvesteerd kapitaal zou niet in verhouding zijn met het nut-effect ten bate van de maatschappij. Deze kritiek houdt geen rekening met het feit dat de werkloosheid het laagst is bij universitair afgestudeerden, en dat de kostprijs per student tenminste in universiteiten die voldoende bevolkt zijn - niet veel hoger
P. De Somer, Een visie op de universiteit
213 ligt dan in andere takken van het onderwijs. Een student aan de K.U. Leuven kost de gemeenschap nauwelijks méér dan iedere leerling in de secundaire scholen van het Rijk, nl. ongeveer 180.000 BF per jaar. De gemiddelde kostprijs van een student humane wetenschappen aan de K.U. Leuven bedraagt ± 108.000 BF, veel minder dan de Staat uitgeeft in zijn eigen instellingen voor niet-universitair hoger onderwijs, want daar belopen de uitgaven ongeveer 150.000 BF per student. Het vrij gesubsidieerd onderwijs kost in alle sectoren, van hoog tot laag, veel minder dan het rijksonderwijs, wat ook op vele andere gebieden het geval is. Er kan dus met zekerheid worden gesteld dat een verdere verstaatsing van de vrije universiteiten zou leiden tot verspilling van de gemeenschapsgelden, alleszins niet tot besparingen. Indien men daarenboven in aanmerking neemt dat de subsidies die wij ter beschikking krijgen per student, gedeeltelijk besteed worden aan onderzoek, en dat de infrastructuur die nodig is om bv. een ingenieur of een fysicus te vormen, veel zwaarder doorweegt dan de uitrusting van klaslokalen, dan moet men daaruit besluiten dat de universiteiten het met relatief weinig middelen goed doen, en dat eventuele misbruiken er alleszins beperkt zijn. Nog hardere besparingen zouden onze leefbaarheid in gevaar brengen.
Niet het zaaikoren opeten Het huidig financieringsmechanisme van de universiteit is gesteund op de wet van 1971. Waarschijnlijk voor het eerst in de Belgische geschiedenis werd toen gebroken met de gevestigde traditie dat vrije instellingen het met minder moesten stellen dan deze van het rijk, alhoewel ze dezelfde diensten leverden aan de gemeenschap. De subsidiëringsnormen werden van dan af dezelfde voor alle universiteiten. Het berekeningssysteem hield vooral rekening met het aantal studenten en hun spreiding over de verschillende disciplines naargelang de noodzakelijk geachte omkadering en infrastructuur. Omwille van de voordelen gebonden aan een groot aantal studenten, werd een systeem van degressiviteit ingebouwd voor het kader van het administratief en technisch personeel. Van diverse kanten kwam er kritiek op deze wet en op de toepassings-modaliteiten. In eigen midden wordt het verwijt gehoord dat het aanvaarden van overheidscontrole en strikte regels voor het besteden van de gelden, de greep van de staat op onze universiteit steeds vergroot en dat wij geleidelijk afglijden naar volledige verstaatsing. Voor meer centen zou onze vrijheid zijn verkocht. Die bewering is gedeeltelijk juist, maar een andere oplossing was er niet en gelukkig is onze vrijheidsbeperking
P. De Somer, Een visie op de universiteit
214 zeer relatief. Met het financieringsmechanisme van vóór 1971 kon de K.U. Leuven aan geen expansie denken; ze kon eenvoudigweg niet meer in leven gehouden worden. De katholieke gemeenschap in België was niet meer bereid en waarschijnlijk ook niet in staat om de honderden miljoenen bij te passen die nodig waren om een passend inkomen te waarborgen aan ons personeel. Het zou illusoir zijn een financiering te vragen gelijk aan deze van de rijksuniversiteiten en anderzijds elke inmenging te weigeren vanwege de staat aangaande het gebruik van de verleende toelagen. De controle-regels waaraan wij onderworpen werden zijn ten andere minimaal indien men ze vergelijkt met de voogdij waarvan de rijksuniversiteiten het slachtoffer zijn. Onze programmavrijheid bleef totaal: qua onderwijs en onderzoeksprogramma's doen wij wat we willen en het kernpunt van de eigen personeelspolitiek, namelijk de benoemingsmacht, is onaangetast gebleven. Hieruit wil ik niet besluiten dat het gevaar voor verdere verstaatsing slechts een hersenschim zou zijn. Zoals in het verleden zullen wij moeten blijven vechten voor ons voortbestaan als vrije instelling. De aantrekkingskracht van de Leuvense Alma Mater op de studenten en het gezag van onze academici worden door velen benijd. Het prijsgeven van ons eigen karakter zou een onherstelbaar verlies betekenen voor de christelijke levensbeschouwing in Vlaanderen. In sommige academische middens rijst nochtans betwisting over het principe van de studentenaantallen als de enige vorm van financiering. Deze aanklacht is vooreerst ongegrond omwille van de in de wet ingebouwde correcties. Trouwens, wie het bestaande stelsel kritiseert moet een alternatief aanduiden dat politiek haalbaar is en dat een academische consensus kan bereiken, vanzelfsprekend zonder te vervallen in de groteske en onrechtvaardige situatie van vroeger. Het verzet tegen het huidig financieringsmechanisme komt vooral uit de hoek van de minderbevolkte instellingen, die zich benadeeld voelen omdat ze niet over hetzelfde onderzoekspotentieel beschikken als de grote universiteiten. Hun thesis is dat het volume aan wetenschappelijk onderzoek niet afhankelijk mag gesteld worden van de studentenbevolking en dat elke universiteit over ongeveer dezelfde research-middelen zou moeten beschikken. Voor universiteiten, die in feite gemengde instellingen zijn - vermits onderwijs en onderzoek aan dezelfde personen toevertrouwd worden - is zulke stelling niet te verdedigen. Een groter aantal studenten vereist een evenredige aanpassing van de omkadering met academisch en wetenschappelijk personeel en meteen van de basis-mogelijkheden voor onderzoek.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
215 Hierbij dient opgemerkt dat geen enkele onderzoekseenheid leefbaar is met de middelen die ze betrekt vanuit de universiteit. Alle zijn aangewezen op bijkomende financieringsbronnen van buiten, zoals de parallelle fondsen voor Wetenschappelijk Onderzoek. Voor deze organismen telt alleen de kwaliteit van de ingediende onderzoeksprojecten, en vermits hun bijdrage belangrijker is dan deze van de universiteiten is het onjuist te beweren dat de onderzoekscapaciteit van een universiteit alleen bepaald wordt door het studentenaantal. Naast de opleiding tot verschillende intellectuele beroepen, is een der belangrijkste taken van de universiteit de vorming van jonge onderzoekers. Hun aantal staat vanzelfsprekend in verhouding tot het aantal studenten; als dat niet het geval was zouden de studenten van grote instellingen als de onze gediscrimineerd zijn. Het is evident dat een wijziging van de financieringswet van 1971 vooral de K.U. Leuven zou treffen, en waarschijnlijk is dat ook de bedoeling van sommigen die ervoor ageren. Men overweegt op regeringsniveau het bestaande mechanisme te veranderen met het oog op besparingen, eventueel ten onze nadele. Met alle middelen zullen wij ons inzetten om de continuïteit van de huidige wetgeving te verzekeren; wat wij vragen is een eerlijker toepassing, onder andere voor de verdeling van de investeringskredieten, waar nog steeds vastgehouden wordt aan de heilige evenwichten tussen Nederlands en Frans, rijks en vrij, katholiek en vrijzinnig. Er werd de jongste tijd dikwijls gezegd dat iedereen de noodzaak inziet van inlevering om uit de economische crisistoestand te geraken, maar dat iedereen ook overtuigd is dat de besparingen elders moeten gebeuren dan in de eigen sector. Dit is inderdaad ook de thesis die ik voor U verdedigd heb: niet besparen op de universiteiten en eerder méér investeren in wetenschappelijk onderzoek dan verminderen. Laat mij in dit verband verwijzen naar een historische anekdote die ik vond in het wetenschappelijk tijdschrift ‘Science’ onder de titel: ‘The fate of the seedcorn’. In de cultuur van de Indianen uit Amerika was het één van de zekerste tekenen van een nakende ramp wanneer de stam besliste dat het noodzakelijk was het zaaikoren op te eten om te overleven; dit in het volle besef dat hierdoor de oogst van het volgend jaar veroordeeld was... Het verder beknotten van de universiteiten, en meer speciaal van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, zou dezelfde betekenis hebben. Spitstechnologieën en nieuwe industrieën kunnen niet ontstaan uit een ‘generatio spontanea’. Ze kunnen zich alleen ontwikkelen uit het zaad dat speciaal geselecteerd en verzorgd wordt aan de universiteiten.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
216 De oogst zou wellicht beter kunnen zijn, maar dat is slechts mogelijk indien het zaad niet in de kiem wordt gesmoord.
Dames en Heren, Deze enkele beschouwingen over ‘continuïteit en verandering’ in het beleid van onze universiteit hebben weinig nieuws gebracht, alleen mijn persoonlijke visie die eigenlijk al gekend was. Veel problemen werden niet aangeraakt en over aangelegenheden zoals die van het administratief-technisch personeel heb ik niet gesproken. Dat laat mij stof voor de volgende vijf jaar. Ik hoop dat de universiteit gedurende die periode zal evolueren in continuïteit met de tien jaar die vooraf gingen en dat de veranderingen zich zullen beperken tot aanpassingen. Dit was, meen ik, wat U als wens hebt uitgebracht bij de rectorsverkiezing. Deze wens in te volgen is uiteindelijk mijn enig programmapunt.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
217 *
Reflecties omtrent kernbewapening Ongewoon Onderwerp
Bij de aankondiging van de titel van deze openingsrede hebben sommigen zich wellicht afgevraagd of een dergelijk onderwerp wel past bij een academische zitting als deze, waar traditioneel gehandeld wordt over problemen die rechtstreeks in betrekking staan met de eigen universitaire wereld. Voorzeker is ook de bekende objectie naar voor gekomen: ‘schoenmaker blijf bij uw leest’. Wat zinnigs, en hoeveel onzin, kan een deskundige vertellen wanneer hij zijn eigen terrein verlaat en - zoals pater Schillebeeckx het uitdrukt in een analoge situatie voor de theologen - riskeert een klaverboer op een schaakbord te zetten, met andere woorden een absurde geste te stellen. Tal van andere bezwaren kunnen tegen de keuze van dit onderwerp naar voor worden gebracht. ‘Kernraketten liggen in de mode’, zal men zeggen; het onderwerp wordt verhit door politieke passies, optochten en manifesten. De verleiding zal groot zijn om eender welke uitspraak vanuit een gezaghebbende instelling als een universiteit, te gebruiken of te misbruiken als een vlag voor het ene of het andere kamp. ‘In de kijker lopen’ is aantrekkelijk en het gevaar zich te laten verleiden bewust of onbewust - tot demagogie is niet onbestaand; ervan verdacht te worden is zeer reëel. Ondanks alle objecties heb ik gemeend dat het opportuun kon zijn te breken met de jaarlijkse routine van het navelkijken naar de universiteit en het wetenschappelijk onderzoek, om interesse te wekken voor de dreiging die atoomwapens betekenen voor de toekomst van het mensdom. Aanleiding tot deze keuze waren twee stellingnamen in universitair milieu rond dezelfde problematiek: enerzijds de rede van de gewezen Duitse Bondskanselier Helmut Schmidt ter gelegenheid van het doctoraat honoris causa dat hem op 2 februari 1983 aan onze Alma Mater werd verleend en waar hij handelde over het thema ‘Plicht en verantwoordelijkheid ten overstaan van de vrede’, en anderzijds een toespraak van Kardinaal Bernardin, voorzitter van de Amerikaanse bisschoppen-
*
Uit de gelijknamige openingsrede 1983-1984, uitgesproken op 3 oktober 1983.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
218 conferentie, toen hij in mei jl. een eredoctoraat kreeg op de Commencement Day van de Notre Dame University. Alhoewel het uitgangspunt van beide eminente persoonlijkheden hetzelfde is en zij zich vanuit een gelijke bekommernis en angst inzetten voor het behoud van de vrede, komen ze niet tot een zelfde besluit. Helmut Schmidt stelt duidelijk het dilemma waarvoor een christelijk mens zich geplaatst voelt. Mag een christen, met de afschrikking als doel, dreigen met het inzetten van kernwapens, terwijl hij weet - of alleszins beweert - dat hij het daadwerkelijk gebruik van deze wapens moreel niet zou kunnen verantwoorden? Dit is niet alleen een christelijk dilemma, voegt Schmidt eraan toe. Moet niet de atheïstische partijsecretaris van de Sovjet-Unie, moeten niet al zijn collega's in het politbureau te Moskou gelijkaardige diepe twijfels hebben? Het geargumenteerd besluit van Helmut Schmidt luidt als volgt: ‘Dat men noch de overmacht nastreeft, noch zich overgeeft aan machteloosheid, maar dat men door een volkomen machtsevenwicht steeds weer opnieuw de vrede sticht’. Op die thesis steunt de welbekende politiek van de gewezen socialistische Bondskanselier om middelafstandsraketten te plaatsen in Europa, met de bedoeling een evenwicht te scheppen met de Russische SS-20 raketten die op het Westen gericht zijn. De stellingname van Kardinaal Bernardin vinden wij duidelijk verwoord in de pastorale brief van de Amerikaanse bisschoppen ‘The Challenge of Peace: God's Promise and Our Response’. Wij citeren eruit: ‘Het is nooit toegelaten nucleaire of conventionele wapens te gebruiken met als bedoeling de volledige vernietiging van steden of uitgebreide gebieden met hun bevolking. Het opzettelijk doden van onschuldige burgers of niet-militairen is in elk geval een slechte daad’. En verder: ‘Onder geen enkele voorwaarde mogen nucleaire wapens of andere middelen voor massa-slachting gebruikt worden met als bedoeling bevolkingscentra te vernietigen. Een vergeldingsactie die in het blinde zou gevoerd worden en het leven zou kosten aan onschuldige slachtoffers, aan mensen die geen enkele verantwoordelijkheid dragen voor de roekeloze acties van hun regeerders, moet absoluut veroordeeld worden. Uit deze criteria kan duidelijk worden afgeleid dat wij geen bewapeningssysteem, geen strategische doctrine of politiek initiatief kunnen goedkeuren, dat voorgesteld wordt met de bedoeling de afschrikking te versterken’. De uiteenlopende standpunten van twee moreel hoogstaande personaliteiten als Kanselier Schmidt en Kardinaal Bernardin: enerzijds het
P. De Somer, Een visie op de universiteit
219 streven naar een evenwicht tussen het nucleaire afschrikkingspotentieel van beide grootmachten, en anderzijds het veroordelen van een politiek gesteund op afschrikking met daaruit voortvloeiend een eventueel eenzijdig initiatief om de wapenwedloop te stoppen, geven een beeld van de meningsverschillen die de Westerse wereld verdelen. Het is niet mijn bedoeling U uit te nodigen een keuze te maken tussen de optie van Schmidt of die van Bernardin. Ik vraag niet dat de universitaire gemeenschap zich zou uitspreken voor of tegen de Amerikaanse politiek om in Europa het nucleaire wapenarsenaal uit te breiden met de bedoeling een reëel of vermeend verbroken evenwicht te herstellen. Zulke keuze zou trouwens niet gemakkelijk zijn. Er is geen duidelijk uitgesproken slecht of goed kamp: er is niet de simplistische scheiding tussen oorlogszuchtigen en vredelievenden. Zowel de voorstanders als de tegenstanders van het plaatsen van Amerikaanse kernraketten veroordelen een atoomoorlog op ethische gronden en gaan uit van de overtuiging dat hún optie de beste waarborg is voor het behoud van de vrede.
Initiatief van Harvard Zeer belangrijk als universitaire bijdrage tot dit debat is een recent gepubliceerd boek ‘Living with Nuclear Weapons’, uitgaande van een studiegroep van de Harvard universiteit. De initiatiefnemer en catalysator van dat boek was Harvard-president Derek Bok. Hij bracht specialisten in verschillende domeinen van de atoomwapens bijeen in een studiegroep, met als opdracht ‘het brede publiek de nodige informatie te bezorgen en aldus de bevolking te helpen bij het benaderen van dit cruciale probleem, waarbij iedereen betrokken is’. Zoals Derek Bok schrijft in de inleiding is dit boek nieuw in zijn opzet, omdat universiteiten zelden de verantwoordelijkheid genomen hebben zich als instelling tot het publiek te richten. Die taak werd overgelaten aan dagbladen, televisie, tijdschriften en andere media die ondervinding hebben en de middelen om zich te richten tot grote groepen. De inspiratie voor dat initiatief van Harvard University kwam van de journalist James Reston, die in één van zijn artikels over het groeiend debat omtrent de atoombewapening het volgende schreef: ‘Een van de vele vragen die rijzen in verband met de toekomst van de atoomwapens is of de bevolking van de Verenigde Staten over het nodige feitenmateriaal zal beschikken om deze uiterst ingewikkeld militaire en morele kwestie aan een voldoende grondig onderzoek te onderwerpen dat hiervoor vereist is’. Kort samen-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
220 gevat: zal de uitkomst van deze betwisting bepaald worden door regeringsbeslissingen, door de opvoeding van het publiek of door politieke betogingen? Tot nog toe werd er meer betoogd dan opgevoed. De Harvard-studiegroep had niet de vooropgezette bedoeling een eenvormig standpunt te bereiken. Op verschillende domeinen verdedigen de auteurs uiteenlopende opvattingen, maar telkens werd gepoogd te zoeken naar het waarom van dit gebrek aan overeenstemming. Men wilde niet op de eerste plaats de lezer overtuigen van een bepaalde stelling, maar hem eerder. helpen zichzelf wegwijs te maken in de nucleaire problematiek. De auteurs maken zich geen illusie en erkennen dat elke poging om het probleem van de kernbewapening te bespreken slechts kan leiden tot betwisting. Nochtans besluit Derek Bok zijn inleiding met de volgende reflectie, klaarblijkelijk gericht tegen de critici die cynisch neerkijken op een dergelijk initiatief: ‘Wij zouden niet mogen vergeten dat het een geïnformeerde publieke opinie was die de nodige druk uitoefende om de slavernij af te schaffen; het was een geïnformeerde publieke opinie die een einde maakte aan de kinderarbeid; hel was een geïnformeerde publieke opinie die meehielp de politici te overtuigen om iets te doen voor de bescherming van het leefmilieu, om de integratiepolitiek in de scholen door te zetten en zelfs om de proefnemingen met kernwapens onder controle te brengen. Indien wij geloven in de democratie, is het voor de universiteiten zeker een waardige taak zich in te zetten om het publiek te informeren’. Met deze nogal lange uitweiding over het initiatief van een universiteit met wereldfaam, die men zeker niet kan verdenken van demagogie of van gebrek aan wetenschappelijkheid, had ik alleen als bedoeling de keuze van mijn onderwerp goed te praten tegenover degenen die het ongepast vinden dat de universitaire gemeenschap zich zou mengen in het atoomdebat. De aangehaalde citaten geven meteen de richting aan in welke geest dit kan gebeuren. Een gelijkaardige taak van studie en informatie is weggelegd voor de Belgische en de Europese universiteiten, omwille van de specifieke en concrete situaties waarin wij ons bevinden. Terwijl Frankrijk en Engeland een eigen atoomarsenaal opbouwden, leefde de rest van West-Europa tot vóór enkele jaren onder de hoede van de Verenigde Staten, wat concreet betekent dat de Amerikaanse atoomwapens tegelijkertijd dienden als afschrikking en als vergeldingsmiddel tegen eventuele Russische initiatieven. Zolang de Amerikanen de overmacht hadden op het gebied van de kernbewapening, bracht deze toestand voor ons weinig problemen mee. In de loop van de jaren lukte het de Sovjet-Unie
P. De Somer, Een visie op de universiteit
221 haar achterstand in te halen en vanaf ongeveer 1977 begon de discussie over een mogelijke achterstand van het Westen. Een evaluatie van het evenwicht van het wapenpotentieel waarover beide supermachten beschikken, behoort niet tot de bevoegdheid van ondeskundigen en zelfs militaire specialisten zijn het oneens. Bij het opmaken van de nucleaire balans is er geen discussie over de aantallen, wel over de betekenis van die cijfers. De kernkoppen en kernraketten behoren tot verschillende types, die zowel in kwantiteit als in kwaliteit variëren van het ene kamp tot het andere. Over één belangrijk punt bestaat er onder de technici een consensus: het bestaande potentieel aan atoomwapens langs de twee kanten is zo groot dat de balans tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie niet in onevenwicht gebracht wordt door kleine veranderingen in het aantal. Een nieuwe voorsprong in één van de talrijke systemen, bv. op gebied van atoomduikboten of van middellange afstandsraketten, zal de kans op een nucleaire oorlog of het verloop ervan weinig beïnvloeden.
300.000 maal Hiroshima Sommige specialisten houden staande dat de strategische opstelling van kernwapens langs beide zijden veruit de rationele militaire behoeften overtreft. Dat is ook de indruk van de gewone man, die nu en dan iets hoort of leest over de vernielingskracht van deze wapens en het aantal waarover de supermachten beschikken. De Verenigde Staten alleen zouden rond de 26.000 nucleaire wapens bezitten, met een gezamenlijke explosiekracht van ongeveer 6000 megaton-equivalentie of 300.000 maal de kracht van de bommen die Hiroshima of Nagasaki vernietigden. De ontploffing van één megaton-bom boven het centrum van Leningrad of Detroit zou naar schatting 900.000 doden en meer dan een miljoen gekwetsten voor gevolg hebben. Het voorradig atoomarsenaal heeft een voldoende potentieel om het grootste deel van het mensdom uit te roeien en zelfs het voortbestaan van de mens in gevaar te brengen. Het gebruik van die wapens op ruime schaal zou leiden tot zulke catastrofale, irreversibele ecologische en genetische afwijkingen dat de limieten ervan niet te voorzien zijn. Doorheen gans de geschiedenis werd de mens geconfronteerd met oorlogen, maar sinds 1945 is de aard van het oorlogvoeren zo grondig veranderd, dat de toekomst zelf van de volgende generaties op het spel gezet wordt. Het Latijnse adagium ‘Si vis pacem, para bellum’ heeft nog weinig betekenis wanneer men het risico loopt van een mutuele zelfmoord. Men kent deze gegevens maar de meeste mensen worden er weinig door beroerd, omdat het gevaar van een atoomoorlog niet behoort tot de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
222 realiteit van elke dag. Nagasaki en Hiroshima liggen ver verwijderd en sinds bijna veertig jaar leven wij, tenminste in West-Europa, in vrede met een onaangeroerd arsenaal van atoomwapens. Het behoud van de vrede wordt veelal toegeschreven aan het bestaan van de kernwapens, die zouden verhinderd hebben dat de twee supermachten in de afgelopen decennia met elkaar in botsing kwamen. Zulke visie is te simplistisch en bovendien enigszins egoïstisch omdat ze zich beperkt tot de Westerse wereld waar wij in leven. In zijn studie ‘Vrede, Moraal en Wetenschap’ schrijft professor Luc Reychler dat sommigen zich tevreden stellen met het feit dat de derde wereldoorlog nog niet begonnen is, maar dat wij ondertussen heel wat ‘Derde Wereld’-oorlogen hebben meegemaakt. Sinds het einde van de tweede wereldoorlog, dat wil zeggen sinds 1945, waren er meer dan 125 oorlogen, die samen een tol eisten van ongeveer 25 miljoen mensenlevens. Dat cijfer moet vermenigvuldigd worden met drie om een idee te hebben van het aantal gekwetsten en gehandicapten. Die oorlogen speelden zich meestal af in de Derde Wereld, maar zoals elkeen weet waren de supermachten daar dikwijls bij betrokken, rechtstreeks of onrechtstreeks, en op een bepaald ogenblik zou vanuit dergelijke oorlogshaarden een veralgemeend conflict kunnen losbarsten. Het gevaar is niet denkbeeldig - India en China zijn er voorbeelden van - dat ook minder ontwikkelde landen hun eigen atoommacht ontwikkelen om voor zich de vrede te vrijwaren naar het model van de supermachten. Zulke horizontale spreiding van nucleaire wapens zou wellicht de kansen op gelokaliseerde en beperkte oorlogen verminderen, maar gelijktijdig het risico van conflicten met atoombommen sterk verhogen. Alhoewel het onmogelijk kan bewezen worden, is het waarschijnlijk juist dat we sinds een relatief lange tijd in vrede leven dank zij het feit dat de twee grootmachten in conflictsituaties zoals Berlijn, Cuba, Afghanistan, zelfs Polen, een modus vivendi hebben gezocht, ofwel ze onopgelost lieten omdat die situaties niet voldoende belangrijk geacht werden om er een deel van hun eigen bevolking voor op te offeren. Russen en Amerikanen weten dat ze elkaar kunnen vernietigen en dat weerhoudt hen ervan tot het uiterste te gaan. Ze weten ook dat een oorlog met traditionele wapens bijna noodzakelijkerwijze moet ontaarden in een atoomoorlog. Zeer gevaarlijk dienaangaande, als een eerste stap in de escalatie, is de aanwezigheid van wat men noemt de ‘nucleaire slagveldwapens’, die zoals de term het zelf zegt lokaal kunnen gebruikt worden op het slagveld, en waarvan er duizenden in Europa voorhanden zijn. Voor een militair bevelhebber is de verleiding groot om zulke
P. De Somer, Een visie op de universiteit
223 wapens in te zetten wanneer de toestand van zijn legereenheid onhoudbaar wordt en hij moet wijken voor een overmacht, uitgerust met klassieke wapens. Een cumulatie van acties en reacties, steeds op een grote schaal, behoort tot het mogelijk scenario van een atoomoorlog.
Nieuwe raketten voor Europa Een actueel probleem voor Europa en voor ons land is de aangekondigde plaatsing van middellange afstandsraketten, als tegenwicht voor analoge raketten die reeds verschillende jaren in de Oostbloklanden zijn opgesteld met Westeuropese centra als doelwit. Aanleiding tot dit initiatief was o.a. een rede van Henry Kissinger, die stelde ‘dat de Amerikaanse strategie van wederzijdse vernietiging niet langer een geloofwaardige afschrikking voor Europa was’, wat er eigenlijk op neerkwam dat wij voor onze verdediging niet langer konden rekenen op een onvoorwaardelijke inzet van de Amerikanen. De atoomparaplu was een waarborg in de zestiger jaren toen Amerika een absoluut overwicht had op gebied van kernwapens. Die superioriteit ging echter verloren en verdedigingsspecialisten in het Westen raakten gealarmeerd over het gebrek aan evenwicht tussen het Russische en het NATO-potentieel in Europa. Het was de Westduitse Kanselier Helmut Schmidt, die er in 1977 op aandrong om de balans terug in evenwicht te brengen, hetgeen leidde tot de beslissing van de NATO-landen in 1979 om nieuwe middellange afstandsraketten te plaatsen op het grondgebied van de verschillende aangesloten lidstaten. Dat gaf aanleiding tot hevige reacties van allerhande pacifistische groepen en tot stellingnamen voor of tegen van vele verschillende politieke partijen. Het reactieproces is trouwens nog volop aan gang en zou nog in sterkte kunnen toenemen. De tegenstand situeert zich hoofdzakelijk op twee vlakken. Het is evident dat die zgn. Euromissiles, gericht tegen de Sovjet-Unie, een eerste doelwit vormen in geval van een eventuele actie van het Oostblok tegen West-Europa. In dichtbevolkte streken zoals de onze zou een aanval met atoomwapens catastrofale gevolgen hebben, afhankelijk van de precisie en de kracht van de gebruikte kernkoppen. Indien vanuit de Westerse basissen kernraketten zouden afgevuurd worden op doelwitten in de Sovjet-Unie, kan men zich zeker verwachten aan een harde vergeldingsactie. Een tweede reden tot ongerustheid kwam onlangs aan het licht toen de Beierse christen-democraat Franz Josef Strauss aandrong op een vetorecht van de Europese landen tegen een eventuele inzet van deze raketten, maar dat werd geweigerd. Europa heeft immers over het
P. De Somer, Een visie op de universiteit
224 gebruik van deze raketten niets te zeggen. Ze worden betaald door Amerika, staan onder Amerikaans toezicht en worden bediend door Amerikaans personeel. Terwijl in de eerste plaats Europa bij het gebruik ervan moet rekening houden met een vernietigende tegenaanval, zijn het de Amerikanen die erover beslissen. Dat is misschien het logisch gevolg van het feit dat Amerika sinds de jongste wereldoorlog voor het grootste deel de verantwoordelijkheid en de lasten voor de verdediging van Europa op zich heeft genomen. Het weigeren van een Europees vetorecht wordt verantwoord door de stelling dat in de acute fase van een nucleaire aanval een consultatie van partners niet meer mogelijk is, omdat de te nemen beslissingen in de tijdspanne van enkele minuten moeten getroffen worden. In elk geval ziet het er naar uit - wat waarschijnlijk de realiteit is - dat Europa steeds minder de rol van bondgenoot gaat spelen en steeds meer die van een vooruitgeschoven Amerikaanse basis. Louter interpreterend wat in het Amerikaans denken omgaat, wordt door sommigen vooropgezet dat de Amerikaanse politiek, bij het uitbreken van een kernconflict in Europa, er zal in bestaan zo lang mogelijk te vermijden dat het komt tot een totale kernoorlog die ook Amerika treft. De Nederlandse journalist Herman Wigbold heeft het aldus uitgedrukt: ‘Amerika is niet langer bereid de bewoners van Boston risico's te laten lopen terwille van de bewoners van Amsterdam, en omgekeerd, de bewoners van Amsterdam moeten thans risico's lopen terwille van de bewoners van Boston’. De plaatsing van nieuwe raketten in Europa zou volgens deskundigen de atoombalans terug in evenwicht brengen. Het verleden toont aan dat dergelijke evenwichten slechts van korte duur zijn en dat ze snel worden gecompenseerd door tegenmaatregelen in het andere kamp, met als gevolg dat de balans van wederzijdse afschrikking steeds zwaarder geladen wordt. De afschrikking wordt veel sterker, maar ook de gevolgen, indien van afschrikking wordt overgestapt naar gebruik, worden catastrofaler. De beslissingsmacht om de fatale stap te zetten berust bij een zeer klein aantal mensen, met aan het hoofd de president van de Verenigde Staten. Men kan er begrip voor opbrengen dat het misschien niet anders mogelijk is, maar de vaststelling is angstwekkend dat één man, die wij op geen manier aangesteld hebben, in wie wij eventueel geen vertrouwen hebben, samen met een paar van zijn raadgevers, zonder ons te raadplegen, kan beslissen ons land, Europa en andere delen van de wereld het risico te laten lopen gedeeltelijk of geheel vernietigd te worden. Wat blijft er nog over van onze onafhankelijkheid en vrijheid die wij juist met zulk engagement tegen een vreemde bezetter wensen te vrijwaren?
P. De Somer, Een visie op de universiteit
225
Centrum voor Vredesonderzoek Een universiteit kan zich, als instelling, uitspreken over de morele waarden die ze verdedigt. Wanneer het gaat om de beoordeling van de toepassing ervan in het concrete leven, moet ze neutraal blijven. Het behoort aan haar leden, het is zelfs hun plicht, om zich door wetenschappelijk onderzoek en reflectie een opinie te vormen, vooral over zulke belangrijke problemen als het gevaar van een kernoorlog. Het is o.a. met die bedoeling dat de Academische Raad van de K.U. Leuven een ‘Centrum voor Vredesonderzoek’ heeft opgericht, met als opdracht een interfacultair team uit te bouwen dat wetenschappelijk onderzoek verricht over de oorzaken van conflicten en de middelen om ze te voorkomen. Een universiteit is een enige, misschien de enige instelling, waar voldoende intellect en intellectuele vrijheid aanwezig is, om buiten alle politieke of economische druk, objectief gefundeerde stellingen voor te bereiden en te verkondigen: Bij de keuze van het behandelde onderwerp was het niet mijn opzet te spreken in naam van de universitaire gemeenschap, wel om deze aan te moedigen zich vanuit de universiteit te mengen in het politiek debat: politiek in de brede betekenis van het woord en niet in de zin van een stellingname voor of tegen de standpunten van één of andere partij. Ik dacht er goed aan te doen zelf het voorbeeld te geven. Wij kennen de jongste jaren een bijna exponentiële groei van vredesorganisaties, polemologische studies, vredestijdschriften, vredesboeken, enz. Er is de universitaire dag van de vrede, er is het jaar van de vrede, geponeerd door de UNO. Er zijn de eerder marginale groepen die in naam van de vrede geweld plegen, die allergisch reageren op alles wat met atoomenergie te maken heeft en opmarcheren tegen de bouw van kerncentrales. De manier waarop zij de bevolking pogen bewust te maken van de gevaren van kernenergie compromitteert de zaak die ze wensen te verdedigen. Door hun irrationele benadering missen ze het onderscheid tussen het gebruik en het misbruik van de nucleaire energie. Kerncentrales zijn niet alleen verantwoord, ze zijn noodzakelijk om het mensdom van energie te voorzien en misschien de enige mogelijke bron voor de toekomst. Er zijn zeker risico's aan verbonden en af en toe zullen er slachtoffers vallen, maar dat was evenzeer, zoniet méér, het geval bij de uitbating van koolmijnen, waar jaarlijks duizenden mensen stierven ingevolge beroepszïekten. Er zijn de activisten, vooral onder de jongeren, die meestal vooruitlopen in het erkennen van belangrijke maatschappelijke noden of
P. De Somer, Een visie op de universiteit
226 gevaren. Zij beschikken als 't ware over een zesde zintuig om aan te klagen wat verkeerd loopt en zij schreeuwen het uit tegen brede lagen van de bevolking, die daarop met verontwaardiging reageert. Men vindt ze vooral terug bij universiteitsstudenten in hun linkse levensfase. Zij speelden een belangrijke rol in de bewustmaking van het Amerikaanse volk voor de tragische evolutie van de Vietnamese oorlog, in de revolte van 1968, in de opstand tegen het regime van de Shah van Iran, in de taalsplitsing van onze eigen universiteit. In de vredesbewegingen worden ze er van verdacht vooral de kaart van de Sovjet-Unie te spelen, omdat ze té eenzijdig hun aanvallen richten tegen elk Amerikaans initiatief in de bewapeningswedloop.
Stemmen volgens geweten Verschillende politieke partijen in West-Europa hebben van de kernbewapening een belangrijk programmapunt gemaakt en resoluut stelling gekozen voor of tegen het installeren van middellange afstandsraketten op Europees grondgebied. De partijen die regeringsverantwoordelijkheid dragen zijn meestal bereid in te gaan op de vraag van Amerika om deze raketten te plaatsen, onder andere in ons land, indien de ontwapeningsconferentie van Genève niet de verhoopte resultaten oplevert. Zulke evolutie is gevaarlijk. In onze Westerse democratieën kiest het volk zijn vertegenwoordigers op basis van het sociaal-economisch programma van de politieke partijen, programma dat vertrekt vanuit een zekere ideologie of opvatting over de waarde en de plaats van het individu in de gemeenschap. De verkozen parlementsleden geven een mandaat aan hun regering om dat programma uit te voeren, rekening houdend met de concrete mogelijkheden en de noodzakelijke compromissen indien verschillende partijen de macht delen. Men stemt slechts in bijkomende orde voor een bepaalde partij omwille van de menselijke waarden die ze verdedigt. Het stemgedrag van de kiezer wordt overwegend bepaald door de verdediging van eigen belangen of de belangen van de groep waarin hij zich sociologisch thuis voelt. Verkiezingscampagnes, die de bevolking zouden moeten voorlichten, worden in feite gevoerd rond concrete materiële problemen die een onmiddellijke weerslag hebben op de huidige levensvoorwaarden: o.a. de werkloosheid, de pensioenen, de gezondheidszorg, het financieel evenwicht van de staatsbegroting, de belastingen en dies meer. Het potentieel gevaar van een atoomoorlog en de verhoogde risico's die ons land loopt om daarin betrokken te worden, spreken de gemiddelde kiezer minder aan dan zijn mogelijkheid tot
P. De Somer, Een visie op de universiteit
227 promotie, zijn pensioenrechten of de belastingen die hij volgend jaar zal betalen. Hij is wel geïnteresseerd voor, en heeft vage begrippen over de dreiging van een nucleaire confrontatie, maar het ligt te ver van zijn dagelijkse bekommernissen en speelt slechts een mindere rol bij de keuze van de politieke mandataris aan wie hij de verdediging van zijn belangen toevertrouwt. De machtsverhoudingen tussen regerings- en oppositiepartijen worden bepaald door de verwachtingen van de mensen in verband met hun dagelijkse bekommernissen. Die verhoudingen geven geen beeld van de politiek die de bevolking wenst gevolgd te zien om een atoomoorlog te vermijden. Dat probleem is nochtans te gewichtig om dienaangaande een vrijgeleide te geven aan toevallige regeringscoalities. De boodschap van onze huidige Paus ter gelegenheid van de werelddag van de vrede in 1982 wijst op de belangrijke rol van de publieke opinie in dit verband. Ik citeer: ‘Vrede kan niet gebouwd worden op de macht van regeerders alleen. Vrede kan enkel een stevige basis vinden indien ze steunt op de besliste vastberadenheid van alle mensen van goede wil. Regeerders moeten ondersteund en voorgelicht worden door een publieke opinie die hen aanmoedigt of, indien nodig, haar afkeuring te kennen geeft’. Vanuit deze redenering zou ik de conclusie kunnen trekken dat de politieke partijen niet het recht kunnen opeisen in naam van hun kiezers een politiek door te drukken in een zo belangrijk domein als de atoombewapening. De scheidingslijn tussen vóóren tegenstanders van het plaatsen van kernraketten doorkruist de politieke fracties, wat onder andere duidelijk tot uiting kwam in de tribulaties rond dat probleem in de Duitse Bondsrepubliek. De parlementariërs zouden, los van partijdiscipline of regeringscoalitie, ten minste de vrijheid moeten hebben om te stemmen volgens eigen geweten. Een gewone democratische meerderheid van 50 plus 1 percent is niet voldoende voor beslissingen die de toekomst van de bevolking in een dergelijke mate hypothekeren. Beslissingen aangaande atoomwapens overstijgen bv. in grote mate het engagement voor het wijzigen van een grondwet. Allerhande vredesbewegingen trachten druk uit te oefenen op de politici, sommige met de beste bedoelingen en met kennis van zaken, andere met politieke bijbedoelingen of genoyauteerd door groepen die sympathie koesteren voor, of misschien zelfs in dienst staan van vreemde mogendheden die het Westen vijandig gezind zijn. Zou een referendum, na objectieve voorlichting over de risico's en de ethische aspecten van het plaatsen van kernraketten, niet een nuttige leidraad kunnen zijn, of is dat utopisch?
P. De Somer, Een visie op de universiteit
228
Bisschoppen nemen stelling Zeer belangrijk zijn de recente stellingnamen van de Amerikaanse, Nederlandse, Duitse en Belgische bisschoppenconferenties. Vertrekkend vanuit een christelijke visie en louter humanistische overwegingen, richten zij zich niet alleen tot hun eigen geloofsgemeenschap, maar sturen ook een boodschap aan de niet-christenen en de niet-gelovigen. Er is een duidelijke evolutie voelbaar: de tolerantie tegenover het bezit van kernwapens in het kader van een afschrikkingsstrategie wordt in vraag gesteld. Steeds ondubbelzinniger is de Kerk het gebruik van alle kernwapens gaan 1 afwijzen en neemt ze afstand van de traditionele criteria die door de staten gehanteerd worden om een ontwapeningsproces op gang te brengen. In wezen zijn de argumenten en besluiten van deze herderlijke brieven volledig eensluidend; ze verschillen enkel in nuances, die bepaald worden door de gevoeligheden van het publiek tot hetwelk ze gericht zijn en door de specifieke situatie van de Kerk in de verschillende landen. Dat is kenschetsend voor de verklaring van het Belgisch episcopaat, ‘Ontwapenen voor de Vrede’, waarin angstvallig vermeden wordt vanuit strakke morele principes over te gaan tot de ontleding van concrete situaties. Ingevolge vroegere ervaringen is de Kerk bij ons uitermate voorzichtig geworden om voor een allergische katholieke gemeenschap uitspraken te doen die maar enigszins zouden kunnen geïnterpreteerd worden als een inmenging in de politiek. Daarbij komt dat de katholieke gemeenschap ten overstaan van de atoombewapening verdeeld is en dat bepaalde katholieke politici de stellingname van ondermeer de Amerikaanse en de Nederlandse bisschoppen op zijn minst als inopportuun beschouwen. Dat verklaart een zekere tegenstrijdigheid tussen enerzijds een absolute veroordeling van het gebruik van atoomwapens en anderzijds een voorlopige goedkeuring van het gebruik ervan als afschrikkingsmiddel. In ‘Ontwapenen voor de Vrede’ wordt verwezen naar Vaticanum II, dat zonder voorbehoud het inzetten van atoomwapens veroordeelt wanneer dit leidt tot de vernietiging van hele bevolkingsgroepen. Zeer expliciet wordt gesteld: ‘Deze veroordeling geldt zowel elk initiatief als elke vergeldingsactie hierop’. Alhoewel de Belgische bisschoppen toegeven dat de afschrikkingstheorie niet kan beschouwd worden als een veilige weg naar een blijvende vrede, wordt ze aanvaard als ‘hooguit een minder kwaad, een strikt voorlopige noodoplossing die binnen zekere grenzen moet gehouden worden’.
1
Zie: Theologen over Kernontwapening.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
229
Cruciale ethische vragen Zoals boven uiteengezet zal het plaatsen van raketten in Europa weinig veranderen aan het totale nucleaire potentieel waarover de supermachten nu reeds beschikken, ook in en rond Europa. Het is slechts een deelprobleem, voor ons echter van groot belang omdat het de bedreiging van een atoomoorlog dichter bij ons brengt. Daarmee wordt ook een nieuwe stap gezet in de richting van een verdere escalatie, gedeeltelijk als reactie op de strategie van het andere kamp, maar ook omwille van het toegenomen technologisch vermogen in het Westen. In de brochure ‘Theologen over Kernontwapening’ wijst Th. Beemer op het fenomeen dat de voortdurende toeneming der bewapening niet voldoende verklaard kan worden door de politieke of militaire stappen bij de tegenstanders, die om een antwoord vragen. Er bestaat een eigen dynamiek die vertrekt vanuit technologische en economische impulsen binnen de eigen samenleving. De research-laboratoria komen met nieuwe mogelijkheden, bijvoorbeeld in snelheid en richtprecisie der wapens of in hun selectieve werking, zoals bij neutronenwapens. De politici en militairen willen de tegenpartij vóór blijven: wat mogelijk is, dient ook geproduceerd te worden. Het opbod gaat m.a.w. niet alleen uit van een streven naar wat voldoende is als afschrikking of verdediging, maar evenzeer van de natuurlijke menselijke drang om zijn superioriteit in kennen en kunnen te etaleren. Voorts heeft de maatschappij economische belangen bij het instandhouden van geavanceerde produktie-sectoren zoals kernenergie, vliegtuigbouw, elektronica. Argumenten van werkgelegenheid worden gebruikt als drukkingsmiddel om te voorkomen dat bestaande produktielijnen worden opgedoekt. In verband met dit aan gang zijnde proces van een voortdurende escalatie van de atoombewapening rijzen cruciale morele en ethische vragen, die ondermeer het voorwerp zijn van de herderlijke brieven van de verschillende bisschoppenconferenties. Kan het Westen, dat er terecht op boogt de menselijke persoon centraal te stellen, dat bekommerd is om de eerbiediging en de verdediging van de essentiële rechten van elk mens, dezelfde middelen gebruiken als de Sovjet-Unie, waar de mensenrechten met de voeten worden getreden? Het antwoord op een dergelijke vraag is zeer delicaat, want het zou kunnen impliceren dat onze weerbaarheid omwille van ethische overwegingen zou beknot en afgezwakt worden en dat onze zelfverdediging wordt geschaad. Een dictatuur, waar de mensen moeten zwijgen, kan zich in omstandigheden van crisis sterker opstellen dan een democratie, waar het gezag groeit vanuit burgers die meespreken. Nochtans kunnen wij de gestelde vraag niet uit de weg gaan,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
230 indien wij consequent ons handelen wensen te steunen op de humane en christelijke waarden die we steeds verkondigen. Het zou hypocrisie zijn deze waarden te laten vallen, wanneer het gaat om de verdediging van grenzen, van een politiek regime of zelfs van iets dat ons zo dierbaar is als de menselijke vrijheid. In de geschiedenis van het mensdom werden steeds morele grenzen aanvaard voor de gewelddadigheid die onvermijdelijk gepaard gaat met het oorlogvoeren. Alhoewel voor zeer brede interpretatie vatbaar, kwam dat morele voorbehoud ongeveer neer op de volgende voorwaarden: de zaak moest rechtvaardig zijn (zo bijvoorbeeld was zelfverdediging beter te verantwoorden dan een aanvalsoorlog); er moest proportionaliteit zijn tussen het vooropgestelde doel en de middelen die ingezet werden om dat doel te bereiken; de burgerbevolking moest zoveel mogelijk gespaard blijven. Eigenlijk gelden nog steeds dezelfde voorwaarden, maar de militaire politiek die thans gevolgd wordt, ook in onze Westerse landen, is volledig in tegenspraak met die traditionele spelregels. Zeer kleine nucleaire wapens, waarvan de destructiekracht die van de klassieke wapens nauwelijks overtreft, zouden theoretisch kunnen gebruikt worden tegen zuiver militaire doelwitten zonder veel schade te berokkenen aan de burgerbevolking in de omgeving. Men zou het gebruik ervan kunnen goedpraten in het kader van de principes van de proportionaliteit en van de discriminatie tussen burgerbevolking en strijdkrachten. De vraag waarop niemand kan antwoorden is echter hoelang men, in de hitte van een conflict waar één van beide partijen aan de verliezende hand is, de gewelddadigheid op die beperkte schaal zou kunnen houden. Eens de drempel overschreden, schijnt een escalatie naar een nucleaire oorlog op bredere schaal nog moeilijk in te dijken. Uit het boek van de Harvard-studiegroep citeren wij volgende beschouwing: ‘Om die reden, en hoe rechtvaardig ook de inzet is, zouden niet-bedoelde gevolgen een beperkt gebruik van kernwapens kunnen doen omslaan in een uitgesproken immorele actie. Men kan zich moeilijk omstandigheden indenken in dewelke een nucleaire oorlog, die kan leiden tot de vernietiging van alle maatschappelijk leven bij de tegenstander, zou te rechtvaardigen zijn’. Het zijn nochtans juist dat soort allesvernietigende atoomwapens die langs beide kanten in grote hoeveelheden opgestapeld liggen. Ook rijst de vraag hoe men kan verantwoorden een nucleair arsenaal op te bouwen dat uit morele overwegingen niet zou mogen gebruikt worden. Hierop antwoorden de absolute verdedigers van een nucleair evenwicht dat die kernwapens niet worden opgestapeld om gebruikt te worden, maar alleen om de vijand te weerhouden van een
P. De Somer, Een visie op de universiteit
231 nucleair avontuur. Er ligt een zekere ‘contradictio in terminis’ in, maar zo is de bewering en het geloof: blindelings in nucleaire wapens investeren om te vermijden dat ze ooit zouden gebruikt worden. De Amerikaanse bisschoppen betitelen die situatie als de politieke paradox van de afschrikking en ze werpen volgende problemen op: ‘Mag een land dreigen met iets wat het nooit zal doen? Mag het bezitten wat het nooit zal gebruiken? Wie is eigenlijk betrokken partij in de wederzijdse dreiging van de supermachten: de vertegenwoordigers van de regering, de militairen, of de burgers voor wier verdediging de dreiging wordt opgesteld?’. Een afschrikkingspolitiek met nucleaire wapens wordt door de Amerikaanse bisschoppenconferentie niet onvoorwaardelijk veroordeeld, maar ook niet aanvaard als een basis voor vrede op lange termijn. Om een dergelijke afschrikking enigszins moreel te verantwoorden stellen zij drie criteria: 1. - Indien de nucleaire afschrikking zich beperkt tot het voorkomen van het gebruik van nucleaire wapens door anderen, zijn alle voorstellen die verder reiken, zoals het plannen van herhaalde aanvallen of tegenaanvallen, of het streven naar overheersing in een nucleaire oorlog, onaanvaardbaar. Zo niet neemt men de stelling aan dat een nucleaire oorlog kan gevoerd worden binnen aanvaardbare humane en morele normen. 2. - Indien nucleaire afschrikking als doel gesteld wordt, dan moet de strategie om dit te bereiken daartoe beperkt blijven: het nastreven van nucleaire overmacht is te verwerpen. 3. - De nucleaire afschrikking moet gebruikt worden als een stap op de weg naar progressieve ontwapening.
Hoe afbouwen? Het is, meen ik, evident dat in de huidige bewapeningspolitiek geen rekening wordt gehouden met de drie boven vermelde criteria. De morele spelregels zijn sinds lang overtreden. Alhoewel het moeilijk uit te maken is waar juist de drempel ligt van een ‘voldoende afschrikking’, lijkt het waarschijnlijk dat het huidig Westers nucleair potentieel, of zelfs een fractie ervan, voldoende is om de Sovjet-Unie ervan te weerhouden de infernale cyclus van een atoomoorlog in gang te zetten. Tenzij de Sovjets voor een overwinning op het Westen een volgens onze normen onaanvaardbare graad van zelfvernietiging zouden over hebben. Indien dergelijke houding in een dictatoriaal regime niet ondenkbaar is, schijnt ze nochtans onwaarschijnlijk, maar in elk geval staan wij weerloos om zulk cataclysme te beletten. Hoe zou men zich kunnen verdedigen tegen
P. De Somer, Een visie op de universiteit
232 bewindvoerders die het er voor over hebben een onschuldige bevolking als gijzelaars te gebruiken in een soort zelfmoordoperatie, een houding die mutatis mutandis ook deze is van aanhangers van de slogan ‘liever dood dan rood’. De vreedzame strijd voor vrijheid van bv. het Poolse volk of van de dissidenten die leven onder communistisch regime, zijn voorbeelden van een meer humane benadering, die met veel minder slachtoffers op lange termijn tot eenzelfde resultaat kan leiden. In geen geval kan een politiek van afschrikking, gesteund op het herstellen van een steeds verbroken nucleair evenwicht tussen twee supermachten, een waarborg bieden voor de vrede. De risico's zijn te groot. Jonathan Schell formuleert ze in zijn boek ‘The Fate of the Earth’ als volgt: ‘Als wij eerlijk zijn tegenover onszelf moeten wij durven toegeven dat, indien wij ons niet ontdoen van ons nucleair arsenaal, een holocaust zich niet alleen kán voordoen maar zich zál voordoen; indien niet vandaag, dan morgen; indien niet dit jaar, dan volgend jaar’. Dat risico zal nog verhogen wanneer nieuwe partners, met eventueel minder morele bezwaren en remmingen, zich bij de club van de atoommachten zullen voegen. Eerlijk zijn tegenover onszelf ... Dat is juist de opdracht voor de vredesinstituten aan onze universiteiten. De oplossing ligt zeker niet in een naïef pacifisme. De mens is zo niet gemaakt: hij zal oorlogvoeren tot het einde van zijn geschiedenis. Een eenzijdige, volledige nucleaire ontwapening is niet realistisch. Wij zullen nog een lange tijd moeten leren leven met atoomwapens. Wat wél mogelijk schijnt is het zetten van beperkte eenzijdige stappen, met de bedoeling een proces op gang te brengen dat later zou kunnen leiden tot wederzijdse nucleaire ontwapening. Afzien van de plaatsing van kernraketten in Europa zou een eerste teken van ‘goodwill’ kunnen zijn in die richting, en tegelijkertijd een tegemoetkoming aan de wensen van de Europese volkeren. Tot een dergelijke geste, hoewel die kan aangevoeld worden als een zeker gezichtsverlies, moet het Westen kunnen overgaan indien het werkelijk de humane waarden beleeft waar het steeds voor uitkomt. Wij zijn niet geloofwaardig indien wij het probleem niet aanpakken met eigen initiatieven en ons daardoor differentiëren van de handelwijze van de Sovjet-Unie. Het zou dramatisch zijn indien wij ooit onze kernwapens zouden gebruiken tegen een onschuldige bevolking achter het ijzeren gordijn, die zelf het eerste slachtoffer is van een communistisch regime, waartegen wij ons wensen te beschermen. Ook dat regime is voorbijgaand. Daarop wachten en daaraan meehelpen is misschien het enige lichtpunt voor het behoud van onze vrede.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
233 Om te eindigen nog een laatste citaat. Het komt uit een brief die generaal Eisenhower schreef in 1956, toen de Amerikanen zich in een analoge situatie bevonden als de huidige. Ook toen dachten zij aan het opstellen van lange afstandsraketten als tegenzet tegen de Russische dreigementen. ‘Oorlogvoeren heeft iets van een wedstrijd, schreef Eisenhower. Wanneer men voorziet dat de afloop van de wedstrijd zal neerkomen op de vernietiging van de vijand maar tegelijkertijd op zelfmoord voor het eigen kamp, dan is het nauwkeurig afwegen van het eigen militair potentieel met dat van de tegenpartij geenszins van vitaal belang. Het probleem is niet langer: man tegen man of natie tegen natie, maar wel de mens tegenover de oorlog’.
Geachte Vergadering, Dit waren mijn persoonlijke reflecties omtrent de atoombewapening. Velen zullen er anders over denken, anderen zullen ze inopportuun vinden. Ik verwacht me aan veel kritiek. Het was niet mijn bedoeling U te winnen voor mijn opinie, wel hiermee een universitair gesprek op gang te brengen van deskundigen die er meer over weten dan ik. Ik ben ervan overtuigd dat de universiteit niet langer mag zwijgen en dat het haar plicht is zowel de politici als de bevolking documentatie en voorlichting te bezorgen, om hen te helpen een eigen gefundeerde houding op te bouwen. Ik wens u een succesvol nieuw academiejaar, geen nieuwe ingrepen vanwege de onderwijs-minister, ruime werkingskredieten en vooral een goed gebruik ervan. Hiermee verklaar ik het academiejaar 1983-1984 voor geopend.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
234 *
Universiteit en industriële revolutie Universiteit en Industrie
Wetenschap en technologie zijn uitgegroeid tot een toekomstbepalende produktiefactor; radicale technologische doorbraken, die ons levensmodel grondig zullen veranderen, zijn volop aan de gang in verschillende sectoren. Indien wij achterblijven in dit soort wedloop, zullen wij economisch en politiek afhankelijk worden van de landen die het wél aankunnen, een proces dat eigenlijk al bezig is. De universiteiten hebben daarin een belangrijke rol te spelen omdat ze als 't ware aan de basis liggen van de kennisindustrie, enerzijds als de enige vormingsschool voor onderzoekers en anderzijds door de aanbreng van hun eigen onderzoeksinstituten. Meer dan vroeger wordt aandacht besteed aan de noodzakelijke samenwerking tussen universiteit en industrie. De universiteit werd herontdekt als een ‘primum movens’ van technologische vooruitgang, vooral tengevolge van de recente spectaculaire ontwikkelingen in de micro-elektronica en in de biotechnologie, die voor het grootste deel het resultaat zijn van vindingen in universitaire laboratoria. De derde industriële revolutie is een rijpe vrucht, ontwikkeld vanuit de bloemen van het fundamenteel onderzoek. De band tussen universiteit en bedrijfsleven was en is er een van een wisselende haat-liefde-verhouding, waarin beide partijen soms met misprijzen of afgunst, soms met eerbied en bewondering neerkeken op de prestaties van de andere. Wij beleven nu een periode waar men elkaar opzoekt als partners, verschillend maar elkaar aanvullend. De universiteiten voelen zich in deze nieuwe verhouding nog onwennig en achterdochtig; ze vrezen een deel van hun onafhankelijkheid en van hun deugd te verliezen met een partner die over veel financiële middelen beschikt en die handel drijft met de produkten van de wetenschap. Deze nieuwe situatie roept heel wat vragen op, zowel voor de universitaire instelling als voor de individuele onderzoekers. Aan wie behoren de resultaten van onderzoek, verricht met gelden van de gemeenschap? In hoever mag een universiteit op haar vindingen octrooien nemen? Moet een licentie op deze octrooien openstaan voor elke industrie die ze wenst te gebruiken, of mag een akkoord met één bepaalde firma afgesloten worden? Welke
*
Uit de gelijknamige openingsrede 1984-1985, uitgesproken op 1 oktober 1984.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
235 bindingen mag een onderzoeksdepartement aangaan met één enkele onderneming? Welke rechten heeft een onderzoeker op zijn vindingen in de universiteit wanneer hij deze verlaat voor het bedrijfsleven? Op deze en vele andere vragen, waarmee alle universiteiten die in onderzoek betrokken zijn geconfronteerd worden, is het antwoord niet eensluidend. Er zijn heel wat voorbeelden van conflicten, vooral in de Verenigde Staten, hetzij tussen onderzoekers en hun academische overheid, hetzij binnen een faculteit, over de ethiek van bepaalde industriële initiatieven, hetzij tussen universiteiten onderling omwille van de verschillende gedragscodes die ze volgen bij het formuleren van hun contractresearch. Ook de K.U. Leuven wordt acuut met deze problemen geconfronteerd, aangezien steeds meer gelden ter beschikking gesteld worden van het toegepast onderzoek, terwijl de middelen voor het zuiver fundamenteel onderzoek stationair blijven of inkrimpen. Wij hebben terzake nog geen duidelijke politiek. Wij trachten vooralsnog de concrete problemen die zich voordoen pragmatisch op te vangen en enkele principiële lijnen vast te leggen, en wij kijken uit naar wat gebeurt in andere toonaangevende universiteiten. Ik kan u dan ook geen oplossingen geven, alleen persoonlijke beschouwingen over de eigen rol en de aanpassing van de universiteit aan de industriële revolutie die nu bezig is.
Wetenschappelijk Onderzoek De activiteiten binnen de K.U. Leuven met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek zijn het jongste jaar nogmaals sterk toegenomen. De eigen middelen blijven echter pover vergeleken met de financieringsbronnen van buiten. Het onderzoeksfonds van de universiteit keerde 55 miljoen uit voor diverse onderzoeksprojecten, slechts één vijfde van de aangevraagde subsidies. Het aandeel van het N.F.W.O. en de geassocieerde fondsen vertegenwoordigde praktisch de helft van de externe financiering. Zeer belangrijk is de bijdrage van de geconcerteerde onderzoeksacties, die een gevoelige steun betekenen voor de toplaag van het wetenschappelijk onderzoek. De andere overheidsinterventies voor geconcerteerd opdrachtenonderzoek, afkomstig uit diverse departementen, gewestelijke en gemeentelijke instanties en het I.W.O.N.L., kenden eveneens een stijging. De A.S.L.K. en de Nationale Bank zijn belangrijke fondsenbezorgers in de domeinen van kankeronderzoek, medische navorsing en economische studies. Ons aandeel in de E.E.G.-fondsen voor wetenschappelijk onderzoek blijft echter nog ver beneden het niveau dat aan de Franstalige collega-instellingen wordt verleend.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
236 Het geheel van de specifieke onderzoeksfinanciering benadert nu één miljard frank, hetgeen zeker niet onbelangrijk kan genoemd worden. Wel kan gevreesd worden dat het aandeel voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek zou verminderen ten voordele van het toegepast onderzoek. Een dergelijke trend komt o.a. tot uiting in diverse D.I.R.V.-acties en in nieuwe initiatieven van de minister voor Wetenschapsbeleid. Terwijl de subsidiëring van de universiteiten, van het N.F.W.O. en van de geassocieerde fondsen teruggeschroefd werd, wordt steeds meer geld ter beschikking gesteld van nationale en regionale programma's ter bevordering van het technologisch onderzoek. Zo werd op voorstel van minister Maystadt in de ministerraad een vijfjarenplan goedgekeurd met als objectief het versterken van het wetenschappelijk potentieel in de nieuwe technologieën. Dit zogenaamde PREST-programma maakte het ons mogelijk vorig jaar 48 en in 1984 nog eens 24 nieuwe onderzoekers aan te trekken, voornamelijk in de speerpuntoriëntaties zoals elektronica, telecommunicatie, bureautica, biotechnologie. Dit actieprogramma beoogt een aantal bijkomende wetenschappers en technici de kans te bieden wetenschappelijke ervaring op te doen om beter op de behoeften van het bedrijfsleven in te spelen. Dezelfde minister heeft een inhaalplan voor het wetenschappelijk onderzoek in voorbereiding dat nagenoeg 9 miljard zal bedragen over een periode van vijf jaar, en dat in overwegende mate bestemd is voor het toegepast onderzoek.
Oprichting van I.M.E.C. Zeer belangrijk voor onze universiteit en enig in onze geschiedenis was de oprichting door de Vlaamse Executieve van I.M.E.C., hetgeen betekent Interuniversitair Micro-Elektronica Centrum voor geavanceerd toegepast onderzoek in de micro-elektronica. Deze V.Z.W., waarin naast de Vlaamse overheid, de Vlaamse universiteiten en industriële hogescholen, de industrie en de vakorganisaties participeren, wordt onrechtstreeks gefinancierd door de G.I.M.V. (Gewestelijke Investeringsmaatschappij Vlaanderen) langs een N.V. FINLAB om, met een maatschappelijk kapitaal van 650 miljoen frank. De onderzoeksactiviteiten van het nieuwe laboratorium zullen hoofdzakelijk betrekking hebben op de ontwikkeling van computergesteunde ontwerpmethodes voor geïntegreerde schakelingen (V.L.S.I. chips) en submicrontechnologie. Tevens wordt gedacht aan de vorming van specialisten in deze belangwekkende disciplines. Het is de bedoeling georiënteerd onderzoek
P. De Somer, Een visie op de universiteit
237 en toekomstgericht ontwikkelingswerk te doen, m.a.w. werk dat de industriële noden met 5 à 10 jaar voorafgaat. Aldus zal I.M.E.C., door vernieuwd en fundamenteel onderzoek, de zo noodzakelijke steun creëren voor de ontwikkeling van een volwaardige elektronica-industrie, zodat de wetenschappelijke voorsprong op de industriële toepassing de bedrijven zal in staat stellen te reageren op nieuwe technologieën en nieuwe toepassingen. Het is onbetwistbaar dat het I.M.E.C.-project van een niet te onderschatten belang is voor de K.U. Leuven, enerzijds omwille van de concrete inbreng in dit spitstechnologisch onderzoeksdomein van de know-how van het E.S.A.T.-laboratorium onder leiding van prof. R. Van Overstraeten, maar anderzijds ook omwille van de vestigingsplaats op de Arenberg-campus van onze universiteit. Benevens een gunstige invloed op de werkgelegenheid in de Leuvense regio I.M.E.C. streeft ernaar in 1990 zowat 300 mensen tewerk te stellen - valt ook een vernieuwend en stimulerend effect te verwachten op het wetenschappelijk onderzoekspotentieel, niet enkel van E.S.A.T. zelf, maar eveneens van de andere laboratoria van de groep Exacte Wetenschappen. Het is precies de inplantingsplaats die de jongste maanden voor een onbegrijpelijke opschudding heeft gezorgd in Leuvense politieke en universitaire kringen. Ondanks het verzet van lokale milieuverenigingen die opkwamen voor het behoud van het Remisebos, daarin bijgetreden door de Vereniging van Vlaamse Professoren Leuven en door bepaalde hoogleraren van de Exacte Wetenschappen, bleef de universiteit bij haar standpunt dat de voordelen van een vestiging op die plaats ruim doorwogen op de enkele nadelige gevolgen voor het natuurbehoud. Wij werden hierin gevolgd door de officiële instanties, die na enige aarzeling de bouwvergunning verleenden, zodat in juli jl. met de uitvoering van dit belangrijk project kon worden gestart. De oprichting van I.M.E.C., een soort prototype in een nieuwe benadering van de betrekkingen tussen universiteit en industrie, of in elk geval tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, werd niet overal met enthousiasme onthaald. Alhoewel alle Vlaamse universiteiten betrokken werden bij het project, vertegenwoordigd zijn in de raad van beheer door vakspecialisten en aldus mee de wetenschappelijke programma's bepalen, verwekt de lokalisatie op de campus van onze universiteit een zekere wrevel. Niet alleen de andere laboratoria voor micro-elektronica, maar ook de onderzoekers in de meest diverse domeinen vrezen dat hun eigen financieringsbronnen zullen opdrogen, omdat te veel middelen zullen gedraineerd worden naar een instituut waarvan het jaarlijks werkings-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
238 budget meer zal bedragen dan elk van de geassocieerde fondsen afzonderlijk en meer dan de helft van de middelen die alle Leuvense onderzoekscentra samen van buitenuit kunnen aantrekken. Sommigen beschouwen I.M.E.C. als een te eenzijdige investering van de Vlaamse Executieve, die over te beperkte financiële mogelijkheden beschikt om een dergelijk groots project aan te vatten. Met hetzelfde geld zou men verschillende laboratoria, die nu moeten vechten voor hun voortbestaan, uit de nood kunnen helpen. Er wordt ook getwijfeld aan het wetenschappelijk rendement van dergelijke grote wetenschappelijke complexen, die niet meer overzichtelijk zijn en waarin wetenschappelijke creativiteit gedoofd wordt door een niet te vermijden bureaucratie. Een vergelijking met het atoomcentrum van Mol komt op vele lippen; daar heeft men het voorbeeld van een prestigieus onderzoekscentrum dat werd opgericht toen kernenergie nog spitstechnologie was, dat met miljarden subsidies in leven wordt gehouden omdat het te groot is om het af te bouwen, maar waarvan de wetenschappelijke produktiviteit niet meer beantwoordt aan vroegere verwachtingen. Naijver tussen wetenschapsmensen en afgunst voor wat een collega kan realiseren spelen vanzelfsprekend mee in deze overwegingen, die elk een stuk waarheid bevatten.
Het Amerikaanse Voorbeeld Andere universiteiten werden geconfronteerd met eenzelfde dilemma: ofwel het onderzoek in de domeinen van de micro-elektronica opgeven omdat het de middelen waarover een universiteit beschikt voor haar research sterk overstijgt, ofwel dergelijke centra voor toegepast onderzoek uitbouwen in samenwerking met de industrie of met de officiële instanties, met alle risico's daaraan verbonden voor de vrijheid van het onderzoek en van de onderzoekers. Verschillende universiteiten; vooral in de Verenigde Staten, hebben geoordeeld dat de voordelen van zulke gemeenschappelijke initiatieven opwegen tegen de potentiële gevaren. Op verscheidene Amerikaanse campussen werden instituten opgericht volgens ietwat afwijkende institutionele modellen, maar essentieel qua opzet vergelijkbaar met I.M.E.C., o.a. aan de universiteit van Minnesota, in het M.I.T., de universiteit van California te Berkeley, en de universiteit van Texas. De binding met de industriële partners is daar meestal sterker dan bij ons. Typisch voorbeeld is het ‘Center for Integrated Systems’ (C.I.S.) aan de universiteit van Stanford. Het wordt gesubsidieerd door 19 Ameri-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
239 kaanse bedrijven uit de elektronische sector, die elk ongeveer het equivalent van 40 miljoen Belgische frank inbrachten voor de bouw en zich verbonden ieder jaar 6 miljoen frank te storten als bijdrage voor de werkingskosten. Als compensatie kunnen deze bedrijven hun onderzoekers laten participeren in verschillende programma's en hebben ze vrije toegang tot de resultaten van het onderzoek. Het is een bereidheid van de industriële ondernemingen om in samenwerking met de universiteit hun fundamenteel onderzoek uit te voeren. Het opzet van dat groot onderzoekscentrum werd duidelijk gedefinieerd door William Hewlett, voorzitter van de Hewlett Packard Company, in termen die als zodanig kunnen overgenomen worden voor ons land, ‘C.I.S., zegde hij, is een klaar en duidelijk antwoord voor drie belangrijke problemen waarmee de Verenigde Staten geconfronteerd worden, nl. de tekortkoming van onze nationale programma's voor fundamenteel onderzoek om de noden van onze universiteiten en industrieën op te vangen, de noodzaak om ons opleidingssysteem te verbeteren, en de uitdaging van andere landen voor onze handel en technologie’. Die uitspraak van William Hewlett is, mutatis mutandis, ook op ons land toepasselijk. De kwestie is namelijk of de universiteiten nog zullen kunnen meespelen, én als opleidingscentra van specialisten in de spitstechnologieën, én als centra voor fundamenteel onderzoek in deze domeinen, indien ze blijven vasthouden aan de oude concepties over autonomie en academische vrijheid. Het begrip ‘academische vrijheid’ geeft in veel gevallen het valse beeld van academici die vrij zouden zijn enkel en alleen te onderzoeken wat hun belieft. De werkelijkheid is meestal anders, nl. dat de keuze van het soort onderzoek bepaald wordt door de mogelijkheid om er geld voor te vinden. In vele gevallen kan het voor een universitair onderzoeker efficiënter blijken met een industriële partner uit te maken wat ze beiden als belangrijk beschouwen, liever dan volledig af te hangen van de good-will en de opdracht van officiële instanties.
Belangrijk voor de Bedrijfswereld Het is nogal duidelijk dat de universiteit er belang bij heeft samen te werken met de industrie, omdat zowel de instelling als zodanig, als elk onderzoeksinstituut afzonderlijk, daardoor een compensatie zoekt voor het tekort aan financiering langs de klassieke bronnen. Men kan zich echter vragen stellen over de interesse van de industrie voor de universiteit. Er is eenvoudigweg geen vergelijking mogelijk tussen de middelen die beide instanties in onderzoek kunnen investeren. Het jaarlijks budget
P. De Somer, Een visie op de universiteit
240 voor onderzoek van Hewlett Packard bijvoorbeeld bedraagt 30 miljard Belgische frank, dat van I.B.M. nog veel meer, en nochtans voelen ze aan dat een samenwerking met centra zoals dat van Stanford University noodzakelijk is om competitief te blijven op de internationale markt. Ze beschouwen deze investering ‘niet als een vorm van altruïsme, maar als een substantieel en noodzakelijk onderzoek’. Vanuit het standpunt van de industrie zijn er andere nadelen, die te maken hebben met de speciale atmosfeer waarin universitair onderzoek gebeurt en met de ethiek aangaande de resultaten van het onderzoek. De vrije keuze van het research-onderwerp en de vrije communicatie van bevindingen zijn essentiële ingrediënten, die een universiteit nooit kan prijsgeven zonder haar eigen karakter te verloochenen. Deze vrijheden worden noodzakelijkerwijze beperkt voor onderzoekers in het bedrijfsleven; die moeten immers werken in hiërarchisch verband, met opgelegde taken, waar onderzoek geen doel is op zichzelf maar alleen een middel om het bedrijf competitief te houden. Zulks impliceert dat de onderzoeksresultaten die commerciële waarde hebben zo lang mogelijk geheim worden gehouden. Winst is een indicator dat een onderneming het goed stelt; ze is noodzakelijk om het kapitaal te vergoeden en verdere uitbreiding te financieren. Rechtstreeks of onrechtstreeks zijn alle activiteiten, ook het onderzoek, de samenwerking met universiteiten en zelfs de uitgaven voor filantropie daarop gericht. Het is belangrijk voor de bedrijfswereld dat de universitaire laboratoria op peil blijven en dat de opleiding er goed is, omdat daar de basisvorming wordt gegeven aan de toekomstige kaders en vorsers van de grote ondernemingen. Deze hebben er voordeel bij daar een voet in huis te hebben, o.a. voor recrutering van de beste elementen. In het universitair milieu gaat een enorme stimulus uit van de studenten en jonge vorsers, juist dank zij hun jeugd en energie. Vrij van allerhande externe verplichtingen en verantwoordelijkheden kunnen zij zich volledig inzetten en opgaan in hun wetenschappelijk werk. De vastberadenheid, het enthousiasme en de werkkracht van jongeren in vorming, gekoppeld aan de ondervinding en de bredere perspectieven van de gevestigde onderzoeker, geven aan universitair vorsingswerk een eigen dynamiek. George Pabe, een der verantwoordelijken van de multinationale onderneming Xerox, zag in de contacten van zijn firma met de universiteiten twee belangrijke voordelen. Vooreerst, zegde hij, krijgen wij daardoor de kans om nieuwe technologieën, wanneer zij het eerst aan bod komen, beter te begrijpen. Bovendien geven die contacten ons de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
241 gelegenheid tol een vruchtbare wisselwerking tussen het universitair en het eigen onderzoek. In zijn boek ‘Beyond the Ivory Tower’ legt Derek Bok, president van Harvard, de nadruk op de bijzondere rol die de universiteiten de jongste jaren gespeeld hebben in de vernieuwingsprocessen. Volgens deze auteur toonde een kritisch onderzoek van belangrijke technologische doorbraken tussen 1950 en 1973 aan, dat de voornaamste octrooien in dit gebied overwegend gesteund waren op universitair onderzoek. Voor de laatste 10 jaar van die periode refereerde meer dan de helft van de citaties in de octrooi-aanvragen naar wetenschappelijk werk verricht op een universitaire campus. In een andere studie, over de belangrijke aanwinsten in de klinische geneeskunde van begin 1940 tot 1975, kon aangetoond worden dat het fundamenteel onderzoek aan de basis lag van meer dan 60 procent van de nieuwe kennis die de vooruitgang in deze sector mogelijk maakte. Meer actuele statistieken in het domein van de biotechnologie zouden zeker nog sprekender zijn. Zowel het fundamenteel als het toegepast onderzoek van de genetische manipulatie steunt praktisch volledig op universitaire vindingen. De industrie heeft zich slechts zeer recent geïnteresseerd voor dit soort onderzoek, alleen vanaf het ogenblik dat het overduidelijk werd welke economische voordelen daaruit konden groeien. Deze gegevens tonen aan dat technologische groei sterk gebonden is aan de inbreng van de universiteiten en dat de spitstechnologie van de toekomst nu voorbereid wordt in universitaire laboratoria.
Van Science Fiction naar Realiteit Niemand kan voorspellen welk onderzoek tot nieuwe doorbraken zal leiden, nog minder wat het impact zal zijn van nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen en de toepassing ervan op ons dagelijks leven. Wij tasten daarover volledig in het duister: science fiction wordt regelmatig realiteit, terwijl voorspelde wetenschappelijke of technologische doorbraken vaak nooit tot realisatie komen. Een voorbeeld uit mijn eigen wetenschap, de microbiologie. Minder dan tien jaar geleden kon niemand zich ook maar inbeelden wat thans mogelijk is in de genetische manipulatie, nu erfelijke kenmerken kunstmatig en definitief kunnen overgebracht worden van het ene levende wezen op het andere, van dier of mens op micro-organismen. Deze ontdekkingen kunnen onze huidige gegevens over de geneeskunde en de landbouw grondig veranderen. Ze groeiden vanuit het werk van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
242 wetenschappelijke zwoegers, originele geesten die met verbetenheid het complexe mechanisme van de erfelijkheid en van genetische uitwisseling tussen de geslachten van micro-organismen uiteenrafelden. Dat onderwerp wekte destijds nochtans maar weinig interesse bij de verschillende instanties die het wetenschappelijk onderzoek steunen. Er ligt een gevaar in modeverschijnselen, ook in de wetenschap. Nu het overduidelijk geworden is dat micro-elektronica en biotechnologie belangrijk zijn, ontstond als het ware een nieuwe goldrush in alle ontwikkelde landen, en zelfs in ontwikkelingslanden, om erbij te zijn en een stuk van de rijkdom die verscholen ligt in deze spitstechnologieën naar zich te trekken. Venture-kapitalen en overheidsgelden worden kwistig uitgedeeld voor nieuwe initiatieven. Alleen reeds in de Verenigde Staten werden de jongste vijf jaar een honderdtal nieuwe bedrijven opgericht rond de biotechnologie en werden specialisten in de genetica, die tot voor kort haast geen enkele handelswaarde hadden, aan de meest aanlokkelijke voorwaarden gekocht en verkocht. Er zijn in die sector nog weinig onderzoekers die geen industriële bindingen hebben. Zulke bindingen scheppen problemen voor de vrije uitwisseling van informatie tussen verschillende laboratoria. De vooruitgang van de wetenschap ligt immers gebonden aan een gezamenlijk zoeken naar meer kennis. Het achterhouden van onderzoeksresultaten heeft een mentaliteitsverandering teweeggebracht en een barrière geschapen tussen vorsers, omdat zij niet meer vrijuit willen of kunnen spreken over hun laatste vindingen.
Onduidelijke Bevoegdheidsverdeling Het eenzijdig toespitsen van financiële steun op een verwacht economisch rendement in de spitstechnologie laat veel laboratoria die minder modieus onderzoekswerk vervullen in de kou. De teloorgang van het fundamenteel onderzoek in ons land wordt duidelijk geïllustreerd door een artikelenreeks verschenen in het gezagvol wetenschappelijk tijdschrift ‘Nature’, onder de titel ‘Science in the Low Countries’. Uitgedrukt als percent van het bruto nationaal produkt spendeert Nederland meer dan het dubbel van België voor onderzoek en ontwikkeling in 't algemeen. In dit totale budget ligt de verhouding van de sommen besteed aan fundamenteel onderzoek 35% hoger in Nederland dan bij ons. Omgezet in absolute cijfers betekent dit dat het fundamenteel onderzoek in Nederland over ongeveer viermaal meer middelen beschikt dan in België. Volgens dezelfde studie daalde in België het budget van het Nationaal
P. De Somer, Een visie op de universiteit
243 Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en van de geassocieerde fondsen praktisch de enige financieringsbronnen voor het fundamenteel onderzoek - van 1979 tot 1983 in reële termen met 5% terwijl in dezelfde periode en eveneens uitgedrukt in reële termen de subsidies voor het toegepast onderzoek langs het I.W.O.N.L. stegen met 20% en het staatsbudget toenam met 37%. In zijn artikel, ironisch getiteld ‘F.N.R.S.: cream but no cash’, schrijft de auteur de verwaarlozing van het N.F.W.O. toe aan het feit dat de politici in deze instelling geen zeggingskracht hebben. De verdeling van de fondsen gebeurt daar immers op grond van zuiver kwalitatieve wetenschappelijke criteria onder de controle van wetenschappelijke commissies, in tegenstelling met de andere subsidiëringsbronnen, waar de politieke invloed overwegend is. Deze toestand is nog slechter geworden sinds de regionalisering van het toegepast wetenschappelijk onderzoek, meer bepaald ingevolge de conflictsituaties die ontstonden tussen de gemeenschappen en de nationale overheden over hun wederzijdse bevoegdheden. Er is een wedloop bezig tussen beide instanties om de andere vóór te zijn waar het gaat om nieuwe initiatieven. De nationale overheden, die over een betere infrastructuur, meer ondervinding en een gemakkelijkere toegang tot de financieringsbronnen beschikken, halen hierbij een voorsprong, zodat er geen geld meer ter beschikking blijft voor de gemeenschappen en de gewestelijke executieven. Onrechtstreeks lijdt de subsidiëring van het fundamenteel onderzoek, dat nationale materie gebleven is, onder deze machtsstrijd. In een beleidsnota van minister G. Geens in verband met de D.I.R.V.-actie wordt gewezen op de onvolkomenheden en betwistingen tussen nationale instanties, gemeenschappen en gewesten, betwistingen die voortvloeien uit de onduidelijke bevoegdheidsverdeling inzake wetenschappelijk onderzoek. Volgens die nota zou het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast wetenschappelijk onderzoek artificieel en onnauwkeurig zijn, vermits in elke wetenschappelijke discipline slechts een zeer beperkt deel van de wetenschappelijke activiteit ‘tot deze zuivere types kan worden teruggebracht’. Dergelijke scheiding op het niveau van de besluitvorming en in het beheer van het wetenschappelijk onderzoek wordt aangevochten als niet-operationeel en dysfunctioneel, in de mate dat de Vlaamse Gemeenschap inzake toegepast wetenschappelijk onderzoek andere opties neemt dan de nationale overheid, en derhalve nood heeft aan andere vormen van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek dan door de nationale regering wordt gefinan-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
244 cierd. Er wordt dan ook gepleit om zo snel mogelijk aan de Vlaamse Gemeenschap bevoegdheid te verlenen voor gans het wetenschappelijk onderzoek en daarvoor de benodigde middelen over te hevelen. Ik wens hier geen standpunt in te nemen betreffende deze complexe aangelegenheid, die onder meer veronderstelt dat ook de bevoegdheid over de universiteiten aan de regio's zou worden toevertrouwd. Omwille van hun quasi-monopolie op het gebied van het fundamenteel onderzoek, en van de band tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, zouden de universiteiten best thuishoren bij een minister die het wetenschapsbeleid onder zijn bevoegdheid heeft, eerder dan bij een minister van onderwijs die begrijpelijkerwijze voor academici en vorsers de normen hanteert die ook gelden voor de andere onderwijstakken. In de nota van minister Geens wordt er, zoals reeds vermeld, de nadruk op gelegd dot voor het merendeel der onderzoeksprojecten niet uit te maken valt of ze nu fundamenteel of toegepast zijn. Toegepast onderzoek kan belangrijke nieuwe gegevens aanbrengen voor onze kennis van de natuur, terwijl uit fundamenteel onderzoek interessante toepassingen kunnen groeien. Het zoeken naar definities die beide onderscheiden, leidt tot het soort discussies over het geslacht der engelen. Het is evident dat in beide gevallen met dezelfde technieken en met eenzelfde geestesdiscipline gezocht wordt naar een oplossing van gelijkaardige problemen. Het onderscheid, afgezien van eerder extreme gevallen, ligt niet in het onderzoek zelf maar in de motivatie van de onderzoeker en in zijn verplichtingen ten overstaan van zijn opdrachtgevers. Men zou eigenlijk het ene beter definiëren als vrij en het andere als opgelegd onderzoek.
Vrije Keuze en Samenwerking Het behoort tot de universitaire traditie dat de onderzoekers zelf beslissen welke projecten ze wensen uit te voeren en volgens welke wetenschappelijke methodes ze deze zullen aanpakken. Zij zijn vrij de fondsen aan te boren die hun de mogelijkheid bieden het onderzoek van hun keuze te verrichten en zich enkel toe te leggen op problemen die hen interesseren. Op de noodzakelijkheid en het nut van deze vrije keuze moet voortdurend de aandacht worden gevestigd, vooral van de belastingbetalers en van de officiële instanties, die zich steeds afvragen of het niet beter ware dat het gebruik van publieke fondsen zorgvuldig zou gepland worden en gericht naar specifieke, nuttige projecten. Het is dat soort verleiding waaraan politici moeilijk weerstand kunnen bieden.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
245 ‘Wie de fluitspeler betaalt, mag ook de toon aangeven’, zegt een Engels spreekwoord. De noodzaak van de grootst mogelijke vrijheid voor de efficiëntie van het onderzoek wordt geïllustreerd door een voorbeeld van Michael Polanyi, opgenomen in het reeds geciteerde boek van Derek Bok. Hij stelt de vraag hoe men het werk zou organiseren indien de maatschappij voor de dringende opdracht zou staan een gigantische leg-puzzle in elkaar te steken. Het is duidelijk dat een beroep zou worden gedaan op een groep zeer gekwalificeerde personen om deze opdracht uit te voeren. Maar het zou inefficiënt zijn aan elke deelnemer een kopij van de puzzle te bezorgen en aan ieder te vragen in afzondering aan het probleem te werken. Nog onverstandiger zou het zijn aan een centraal gezag te vragen het werk van alle deelnemers te dirigeren en hen op voorhand een plan op te leggen hoe ze de puzzle moeten ineensteken. De enige manier om de taak het vlugst tot een goed einde te brengen zou erin bestaan zoveel mogelijk deelnemers aan het werk te zetten en hen de vrijheid te laten om te werken naar eigen initiatief. Elke deelnemer zou dan kunnen volgen hoe de situatie evolueert dank zij de vorderingen gemaakt door al de anderen en hij zou zijn taktiek op elk ogenblik kunnen aanpassen aan hetgeen reeds verwezenlijkt werd. Op die manier zou de inbreng van elke individuele deelnemer zich nauwkeurig integreren in deze van al de anderen en zouden de gezamenlijke pogingen leiden tot een goed georganiseerd geheel, ondanks het feit dat ieder afzonderlijk volledig volgens eigen inzicht zou te werk gaan. Zo ook evolueert wetenschap op de meest efficiënte manier en daarin ligt de sterkte van het universitair onderzoek: zich steunend op de vooruitgang gebracht door anderen, moet de vorser steeds in volle vrijheid zijn eigen weg kunnen kiezen. Dit legt onder meer uit waarom de universiteit met povere middelen wetenschappelijk toch competitief blijft met de grote industriële laboratoria. Een andere belangrijke factor, in elk geval tot in een recent verleden, was het feit dat de beste onderzoekers de voorkeur gaven aan een universitaire loopbaan, juist omwille van die onafhankelijkheid, die opwoog tegen de betere financiële voorwaarden aangeboden door het bedrijfsleven. Wetenschappelijke onderzoekers zijn in zekere mate te vergelijken met kunstenaars omdat voor beiden begaafdheid en creativiteit niet kunnen gecompenseerd worden door kwantiteit. Honderd middelmatige schilders of musici kunnen geen meesterwerk voortbrengen; dit hoort tot de prestaties van een individu. Zo ook zullen laboratoria met de beste uitrusting en met een groot aantal medewerkers
P. De Somer, Een visie op de universiteit
246 weinig bijbrengen voor de vooruitgang van de wetenschap, indien ze niet tot het topniveau behoren. Veel wetenschapsgeld wordt verkwanseld in steun aan projecten van onderzoekers die hun beroep niet aankunnen.
Onafhankelijkheid niet prijsgeven De idylle die de jongste jaren ontstond tussen de universiteit en de bedrijfswereld is een gevolg van de belangstelling voor het navorsingswerk dat aan de basis lag van de nieuwe spitstechnologie. De luister van de toplaboratoria straalde af op het geheel van de universiteiten, zodat ook de onderzoeksinstituten met minder glans daarvan profiteerden. De universiteiten beleefden een invasie van bedrijven op zoek naar talent en nieuwe gedachten, en vanuit de universiteiten ontstond een trek naar de industrie om langs contracten of gemeenschappelijke initiatieven de middelen in handen te krijgen die de officiële instanties niet meer gaven. De meest prestigieuze instellingen, zoals Stanford, M.I.T. en Harvard, tekenden akkoorden met de grootste multinationals zoals Exxon, Monsanto, Dupont en Hoechst, waardoor deze vennootschappen een geprivilegieerde toegang kregen tot de vindingen van een bepaald instituut of laboratorium, meestal onder de vorm van octrooi-rechten of inzage in de onderzoeksresultaten vóór publikatie, met als tegenprestatie een miljarden-subsidiëring over lange termijn. Einde 1980 stond Harvard zelfs op het punt met eigen fondsen een bedrijf van ‘bio-engineering’ op te richten, gesteund op origineel werk van een van haar moleculaire biologen. Het zou de eerste keer geweest zijn dat een universiteit een commerciële firma zou hebben gesticht met een van haar professoren. Onder sterke druk van het publiek en van de betrokken faculteit werd van het project afgezien. Het is evenwel een feit dat academici zoals nooit tevoren betrokken zijn bij de oprichting van nieuwe bedrijven, als consultant of mede-eigenaar. Dat dergelijke bindingen aanleiding geven tot een dooreen mengelen van universitaire en industriële belangen is evident. Dat doet problemen rijzen voor het behoud van de onafhankelijkheid en de integriteit van de universiteiten als instelling. Het schept eveneens problemen voor de academici, die in een sterke financiële verleiding komen en die geconfronteerd worden met de complexe problematiek van commerciële relaties. Omwille van de vele conflicten tussen professoren en hun instelling enerzijds, en tussen universiteiten en industriële partners anderzijds, werd in Pajana Dunes (V.St.) een conferentie georganiseerd waaraan zowel universiteitspresidenten en vorsers van de grote universiteiten als
P. De Somer, Een visie op de universiteit
247 leidende figuren uit het bedrijfsleven deelnamen. Het was de bedoeling in gemeenschappelijk akkoord enkele grondregels vast te leggen, de oorzaken en domeinen van potentiële conflicten op te zoeken en maatregelen voor te stellen om deze te vermijden. Men wilde waarborgen geven zowel aan de universitaire gemeenschap als aan het brede publiek. Wat alleszins diende vermeden te worden was dat de afspraken en akkoorden met de industrie zouden leiden tot ‘een geheimhouding die nadelig zou zijn voor de vooruitgang van de wetenschap, die de opleiding van studenten en postdoctorale vorsers zou aantasten, en die de rol van de universiteit als geloofwaardige en onpartijdige instelling zou verminderen’. Bovendien mogen zulke akkoorden ‘geen inmenging betekenen in de vrije keuze van de faculteitsleden voor het onderzoek dat ze wensen te verrichten, noch de inzet van de onderzoekers en de middelen van de universiteit afleiden van haar eerste verplichtingen voor onderwijs en onderzoek’. Het zou te veel tijd vergen de besluiten van deze conferentie weer te geven. Ik beperk mij tot een kort overzicht van enkele belangrijke punten. Als waarborg dat de universitaire waarden onaangeroerd blijven, wordt voorgesteld ofwel alle belangrijke contracten met de industrie publiek te maken, ofwel dat zij zouden voorgelegd worden aan een facultaire of andere commissie, die zou onderzoeken of de inhoud in overeenstemming is met de essentiële academische waarden. De traditie van open research en snelle communicatie van de resultaten moet aangemoedigd worden en het uitstel dat soms noodzakelijk is voor het nemen van een octrooi dient zoveel mogelijk ingekort. Octrooien en het recht om op grond van die octrooien licenties te geven behoren aan de universiteit, ook indien het onderzoek gefinancierd werd door officiële instanties. In geval een octrooi wordt toegekend aan een academicus die grote financiële belangen heeft in een industrie, zal een licentie slechts gegeven worden op niet-exclusieve basis. Vanuit de universiteit mag geen enkele druk uitgeoefend worden op professoren, doctorandi of postdoctorale vorsers om hen aan te zetten werk te verrichten dat in potentie commercieel belangrijk is. Verder wordt in de conclusies van Pajano Dunes gezegd dat een universiteit niet mag investeren in bedrijven die opgericht werden of grotendeels teren op het onderzoekswerk van een professor; zulke situatie zou de indruk kunnen wekken dat ze die professor een preferentiële behandeling geeft bij de toekenning van promoties, lokalen of onderwijsopdrachten, hetgeen de academische integriteit van de instelling zou schaden.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
248 De richtlijnen van de conferentie van Pajano Dunes kunnen eveneens dienen als leidraad voor de eigen politiek die onze universiteit zou wensen te volgen in haar contacten met de industrie. Ook voor ons is dit probleem belangrijk geworden. Regelmatig worden wij geconfronteerd met situaties waarvoor wij oplossingen moeten improviseren. Omwille van het groeiend belang van de contractresearch en de grote verantwoordelijkheid van de universiteit, werd beslist in samenspraak met L.R.D. de activiteiten van deze naamloze vennootschap over te hevelen naar de universiteit en onder te brengen in een speciale dienst.
Geen Wederzijds Huwelijksbedrog! Het samenspel tussen universiteit en industrie zal niet blijven duren indien de universiteit zich laat uitkopen en ertoe bereid is in dit huwelijk haar persoonlijkheid prijs te geven. Alleen een huwelijkscontract volgens de formule scheiding van goederen en gemeenschap van aanwinsten, waarin elke partner blijft wal hij was, kan veel desillusies besparen. De inbreng van het fundamenteel onderzoek als ‘primum movens’ in de industriële revolutie, was juist te danken aan het feit dat de universiteiten vasthielden aan hun traditionele waarden. Indien ze deze laten vallen en verlengstukken worden van industriële laboratoria, zullen ze hun eigen karakter verliezen. In de loop der jaren, na de wittebroodsweken, zou de industriële partner tot het besef kunnen komen dat de academische bruid snel veroudert en dat haar vruchtbaarheid afneemt, terwijl de universiteit zou kunnen ondervinden dat haar kapitaalkrachtige partner te bazig wordt en te gierig. Een huwelijk kan maar duurzaam zijn indien de verwachtingen van beide partijen niet te ver van de realiteit verwijderd liggen! Dat gevaar dreigt indien men te fel gelooft in slogans en dogma's zoals spitstechnologie, grensverleggend onderzoek, industriële revolutie, slogans die het allemaal simplistisch voorstellen, alsof het voldoende was te investeren in hersenen om ze economisch te doen renderen. ‘Met de tijd meekunnen’ en eventueel ‘zijn tijd voorop lopen’ is een zeer complex multifactorieel gebeuren. In ieder geval bestaat er geen directe correlatie tussen het investeren in de kennisindustrieën - universiteiten en wetenschappelijk onderzoek - en de economische groei. Het is zeer moeilijk een representatieve index te vinden die de wetenschappelijke produktie van een land weergeeft. Het aantal Nobelprijzen geeft een zekere aanduiding, omdat het een wetenschappelijk palmares is waardoor urbi et orbi bekend gemaakt wordt dat een wetenschapper in een bepaalde discipline een belangrijke doorbraak
P. De Somer, Een visie op de universiteit
249 heeft verwezenlijkt. De statistiek van de Nobelprijzen voor de periode 1945-1980 geeft de volgende procentuele verdeling per regio: Verenigde Staten 51%, Europa 40% (met een ruim aandeel voor Groot-Brittannië), Japan 2%. Per hoofd van de bevolking hebben de Engelsen het grootste aantal Nobelprijswinnaars. Japan heeft weinig Nobelprijzen; Singapore, Zuid-Korea, Taïwan waarschijnlijk geen. De wetenschappelijke produktie van die Aziatische landen staat trouwens ver ten achter op deze van Europa, ook van België; hun universiteiten bereiken niet het niveau van de onze en nochtans evolueert hun industriële produktie, gesteund op spitstechnologie, sneller dan bij ons. Een merkwaardig feit is dat ze, met tientallen jaren achterstand, klassieke industrieën opbouwen zoals auto-fabricage, optica, scheepsbouw, en op betrekkelijk korte tijd competitief worden of zelfs een voorsprong nemen op gelijkaardige industriële ondernemingen in het Westen. Zulks toont aan dat de statistische verdeling van de technologische innovaties tussen de landen anders ligt dan de wetenschappelijke vindingen. De oorzaken van deze discrepantie zijn veelvoudig: behoudsgezinde risicovermijding van onze industriëlen, te starre structuur van het wetenschappelijk onderzoek in landen als het onze, te weinig doorstroming van de research naar het technologisch innovatiemilieu, gebrek aan een industriële politiek vanwege de overheid, enz.
Geen Utopieën Ik geloof niet in overheidssteun als ‘primum movens’ voor nieuwe industriële initiatieven. Aan de oorsprong van nieuwe bedrijven ligt meestal het genie van individuen, hun geloof in eigen kunnen en de wilskracht om door te zetten. Hewlett Packard, Apple, Polaroid, zijn enkele typische voorbeelden van bedrijven die geboren werden in garages of kleine ateliers, zonder financiële middelen. Silicon Valley en de technologische verwezenlijkingen rond het M.I.T. groeiden vanuit universiteiten, niet omwille van een weldoordachte politiek, maar omdat bepaalde enkelingen zich binnen het universitair milieu te benepen voelden om zich waar te maken. Ze verlieten de universiteit om op basis van hun wetenschap een eigen zaak op te richten met al de risico's daaraan verbonden. Onze wetenschappers blijven hangen aan de universiteit, ze klagen en voelen zich ongelukkig omdat ze over te weinig middelen beschikken, maar ze voelen zich veilig binnen de beschermende moederschoot van de Alma Mater. Eventueel zoeken ze naar eenzelfde zekerheid in grote bedrijven of ze rekenen op de steun van de staat om zelf of in groep een initiatief te nemen. Er zijn bij ons weinig of geen
P. De Somer, Een visie op de universiteit
250 voorbeelden van de man die de bruggen opblaast, eruit trekt en begint. Flanders Technology was een mooie foor van technologische verwezenlijkingen door buitenlandse firma's; wat Vlaanderen zelf presteerde kwam eerder in mineur over. Ik heb me vaak afgevraagd waar het geheim ligt van grote bedrijven die noch op wetenschap noch op vergevorderde technologie gesteund zijn, en die met ‘niets’ in handen, alleen op een geïnduceerde vraag of een nood vanuit de samenleving, uitgroeien tot multinationals. Als typische vertegenwoordigers van dat genre ondernemingen denk ik aan Jeans-kleding, Coca en Pepsicola, Hamburger Heaven en Kentucky Fried Chicken. Dit zijn extreme voorbeelden, maar ze geven een aanwijzing dat economische ontwikkeling ook in onze maatschappij nog iets anders vereist dan wetenschappelijke kennis en technologische vaardigheid, iets ondefinieerbaars dat leeft in de sociale opbouw van een maatschappij; in de motivatie van haar leden, in de waardeschalen die gehanteerd worden, in het genetisch potentieel, de leefgewoonten, het milieu zoals het gegroeid is na honderden jaren geschiedenis. Wal Europa mist in zijn competitie met Japan of de Verenigde Staten is juist dat onbepaalde, moeilijk te omschrijven iets, dat noodzakelijk is om wetenschap te doen vermenigvuldigen in een produktieve en renderende onderneming. De verschillende initiatieven van de Vlaamse Executieve, zoals Flanders Technology en D.I.R.V.-actie, hebben er onbetwistbaar toe bijgedragen om bij onze bevolking, en zeker bij de jongeren, opnieuw een positieve geest te wekken ten overstaan van het ondernemerschap. Deze bedenkingen gaf ik u alleen om te bewijzen wat ge reeds wist of vermoedde, nl. dat investeren in wetenschap slechts één van de elementen is voor een actieve deelneming aan de nieuwe industriële revolutie. Men mag geen utopieën opwekken, het publiek niet wijsmaken dat men daarmee de economische crisis zal oplossen of veel nieuwe werkgelegenheid scheppen. Spitstechnologie is zelfs eerder tewerkstellingsvernietigend en zal in het beste geval slechts een relatief klein procent van de actieve bevolking bezig houden. Het boek ‘Les 40.000 heures’ van Fourastié werd geschreven op het einde van de zestiger jaren. Sindsdien is de grote doorbraak gekomen in de elektronica en het aantal werkuren per mensenleven zou nog gehalveerd kunnen worden. De mens moet leren leven met deze realiteit. Dat is ten andere geen nieuw proces. Sinds het begin van de industriële revolutie daalde het aantal werkuren per week van 60 tot 38 of minder en steeg het aantal feest- en verlofdagen ongeveer in dezelfde verhouding. Deze evolutie kan beschouwd worden als zeer positief omdat ze de mens de kans heeft geboden over meer
P. De Somer, Een visie op de universiteit
251 vrijheid te beschikken om een eigen levensprogramma te bepalen en om, elk voor zich, uit te maken wat hij graag doet. Toen God Adam en Eva uit het aards paradijs verjoeg, was de grote straf voor de erfzonde dat de mensen van dan af in het zweet huns aanschijns hun brood zouden eten. Het leven in het paradijs was er een van zalig nietsdoen. Misschien zal dat het uiteindelijk resultaat zijn van onze wetenschappelijke en technologische verwezenlijkingen, dat wij aan die paradijs-vloek ontsnappen en misschien ligt daarin het streven van de mens sinds het begin van zijn geschiedenis: een terugkeer naar het paradijs waar hij begon. Hieraan meewerken, de mens gelukkiger en vrijer te maken, is een belangrijke opdracht voor de universiteit.
Geachte Toehoorders, Ik heb gepoogd u ervan te overtuigen dat de aan de gang zijnde industriële revolutie gegroeid is vanuit de vindingen van de fundamentele wetenschap en dat het universitair onderzoek daarbij een overwegende rol heeft gespeeld. Dit had voor gevolg dat zowel door officiële instanties als door het bedrijfsleven de universiteit opnieuw werd ontdekt en opgezocht om projecten uit te voeren die economisch belangrijk kunnen zijn. Alsmaar meer geld kwam aldus ter beschikking voor programma's van toegepast onderzoek, terwijl de steun aan het fundamenteel onderzoek achteruit liep. De samenwerking industrie-universiteit biedt voordelen voor beide, maar houdt ook het gevaar in dat de universiteit, op zoek naar nieuwe financieringsbronnen, haar eigen identiteit als vrij onderzoekscentrum zou prijsgeven. Een samenwerking tussen twee partijen kan maar nuttig zijn wanneer zij elk iets anders aanbrengen en hun eigen persoonlijkheid bewaren. Toegepast onderzoek wordt gevoed langs zijn wortels in het fundamenteel onderzoek. Indien de overheid in de euforie van de spitstechnologie verder de universiteiten en het fundamenteel onderzoek verwaarloost, zou dit op korte tijd kunnen leiden tot het afsterven van de ‘boom der kennis’. Dit was mijn boodschap voor het nieuw academiejaar. Ik wens u allen veel succes in uw onderzoek, voldoende geld om het uit te voeren, nieuwe vindingen en nieuwe contracten, maar vooral veel vreugde in het volbrengen van uw universitaire taken. Ondanks alle moeilijkheden en tekortkomingen blijft de universiteit nog steeds een uitgelezen plaats om te leven en te werken omwille van een vrijheid die niet te betalen is. Hiermee verklaar ik het academiejaar 1984-1985 voor geopend.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
252 *
Universiteit en Kerk Heilige Vader,
Het is met groot genoegen dat ik U in naam van gans onze universitaire gemeenschap welkom heet. De K.U. Leuven is - samen met de Université Catholique de Louvain - niet alleen de oudste universiteit van de Nederlanden, maar ook de oudste van de honderden thans over de wereld verspreide katholieke instellingen voor hoger onderwijs. In de stichtingsbul ‘Sapientiae Immarcessibilis’ beschreef uw voorganger, Paus Martinus V, in 1425 aldus de zending van de nieuw opgerichte universiteit: ‘De studiën dragen bij tot de uitbreiding van het Rijk Gods en tot de verspreiding van het geloof; zij geven aan de strijdende Kerk de leiders die Kerk en Staat besturen voor het grootste heil van de zielen; zij verstevigen rust en vrede en zij verhogen de voorspoed bij alle klassen van de maatschappij’. In tegenstelling met de 64 andere universiteiten die opgericht werden vóór het einde van de 15de eeuw bij pontificale bul, en die ofwel verdwenen zijn ofwel werden omgevormd tot profane instellingen, heeft de Leuvense universiteit deze opdracht ononderbroken vervuld tot in de huidige tijd. Door de eeuwen heen werd hier een katholieke elite gevormd van mensen die, zowel in binnen- als in buitenland, verantwoordelijke functies vervulden in de leiding van Kerk en Staat. In de 19de en 20ste eeuw werd nagenoeg de helft van de Belgische universitaire intelligentsia te Leuven opgeleid. De Leuvense Alma Mater drukte haar stempel op het sociale, economische en politieke leven van ons land. Door alle crisissen en moeilijkheden heen werd hier een universiteit in stand gehouden die in de meest diverse domeinen van de humane en de natuurwetenschappen op het peil bleef van haar tijd. Deze houding van trouw aan onze pauselijke stichtingsbul en aan Rome werd geenszins gekenmerkt door slaafsheid of gedwee conformisme. Vanaf de 15de eeuw tot nu vindt men een cyclische wisselwerking van enerzijds aanhankelijkheid aan de Kerk en anderzijds een vrije gemeenschap van leermeesters en studenten. De theologische contro-
*
Integrale tekst van de toespraak van Prof. Dr. P. DE SOMER, Rector K.U. Leuven, tot Paus Johannes-Paulus II bij diens bezoek aan Leuven op 20 mei 1985.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
253 versen die de Kerk in de loop van de geschiedenis beroerden, brachten meermaals latente en open conflicten mee binnen de universiteit en gaven aanleiding tot de afkeuring of zelfs veroordeling van sommige van onze professoren. Die tegenstellingen hebben echter nooit een breuk teweeggebracht. Ze illustreren hoe onze Alma Mater steeds haar specifieke taak van katholieke univerteit vervuld heeft als studiebureau en onderzoekscentrum voor de Kerk. In die hoedanigheid beschouwt de K.U. Leuven het als haar plicht gevestigde waarheden bestendig in vraag te stellen en zo nodig aan te passen aan de taal en het denken van de tijd. Dit leidt onvermijdelijk tot botsingen tussen dwaling en orthodoxie, en soms tot de overgang van dwaling naar orthodoxie. Een katholieke intellectueel - zoals trouwens elke intellectueel - bevindt zich altijd in het grensgebied tussen het reeds gekende en het nog niet gekende. Of hij zich nu buigt over de geheimen van de natuur, zoals in de natuurwetenschappen, of hij in contact treedt met het denken van andere culturen, zoals in de cultuurwetenschappen, of hij zoekt naar de ordening van de samenleving, zoals in de gedragswetenschappen, telkens staat hij voor het nieuwe, het ongekende. Wetenschappelijke vorsers van eender welke discipline moeten over de vrijheid beschikken om dat ongekende in kaart te brengen, om werkhypothesen te ontwerpen en te toetsen, om het nieuwe te integreren in het reeds gekende of er gevolgtrekkingen uit te halen voor het reeds bestaande. Hun dient ook de vrijheid tot dwalen te worden toegekend: dat is een essentiële voorwaarde opdat zij als onderzoekers hun opdracht - en de universiteit als instelling de hare - zouden kunnen vervullen. Actuele discussies en spanningen over morele probleemstellingen in verband met het bevolkingsvraagstuk, contraceptie, bepaalde medische ingrepen, uiteenlopende theorieën over de interpretatie van bepaalde geloofspunten, tonen aan hoe delicaat de opdracht is van een katholieke universiteit; onophoudend moet zij trachten waarden en waarheden met elkaar te verzoenen. U zelf, Heilige Vader, hebt als professor van een katholieke universiteit deze problemen beleefd en vanuit de opgedane ervaring hebt U in talrijke toespraken, in zeer klare taal, gesproken over de verhouding tussen geloof en wetenschap en over de noodzaak voor de wetenschap van vrij onderzoek. Aan vertegenwoordigers van de Spaanse universiteiten verklaarde U in 1982: ‘De Kerk steunt de vrijheid van onderzoek, één der edelste eigenschappen van de mens. Het is door het onderzoek dat de mens komt tot de Waarheid, één der schoonste namen die God zichzelf heeft toegekend. Daarom is de Kerk overtuigd dat er geen tegenstrijdig-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
254 heid mogelijk is tussen wetenschap en geloof, vermits uiteindelijk elke realiteit voortkomt uit de scheppende God’. In dezelfde geest hebt U ten aanzien van onderzoekers van de ganse wereld, die in San Remo vergaderd waren om de 150ste verjaardag te vieren van de geboorte van Alfred Nobel, het initiatief genomen om te betreuren dat, tengevolge van misverstanden en vergissingen, het gebrek aan begrip tussen geloof en wetenschap aanleiding gaf tot de veroordeling van Galileï. Bij dezelfde gelegenheid hebt U verklaard dat dergelijke conflictsituaties tot het verleden behoren, dank zij een beter wederzijds begrip aangaande de methodes die eigen zijn aan de verschillende benaderingen van de waarheid. In alle duidelijkheid hebt U zich uitgesproken over de wens van de Kerk voor een zelfstandig theologisch onderzoek dat zich onderscheidt van het kerkelijk leerambt. U verheelt niet dat daaruit spanningen en conflicten kunnen ontstaan, hetgeen U toeschrijft aan de eindigheid van de rede ‘die in haar reikwijdte begrensd is en bovendien aan dwaling blootgesteld’. Tijdens uw talrijke apostolische reizen naar ontwikkelingslanden hebt U menigmaal uiting gegeven aan uw bezorgdheid omtrent de groeiende kloof tussen de armen en de rijken, tussen arme en rijke landen. U hebt rechtstreeks contact gehad met de minstbedeelden in de favella's en de krottenwijken van de grootsteden; U hebt persoonlijk vastgesteld in welke mensonterende omstandigheden een groot deel van de wereldbevolking moet leven, volledig verstoken van alles wat wetenschap en techniek nieuw hebben gebracht voor de ontplooiing van de mens. Uw belangstelling voor hun lot heeft hoop gewekt bij die uitgestotenen van de maatschappij en betekende een sterke morele steun voor de priesters die zichzelf opofferen om het bestaan van de armen te delen en de boodschap van Christus naar hen uit te dragen. Een universiteit, vooral een katholieke universiteit, is meer dan alleen maar een instelling waar wetenschap wordt overgedragen en waarheid gezocht. Het is eveneens haar taak zich in te laten met de grote problemen waarmee de hedendaagse maatschappij geconfronteerd wordt. Zij moet volwaardige mensen vormen, die niet enkel weten maar ook aanvoelen wat immoreel en onrechtvaardig is en die de verantwoordelijkheid willen opnemen om daar iets tegen te doen. Voor ons zijt U een leermeester die onze problemen begrijpt, naar wie wij met aandacht luisteren en die wij met bewondering volgen. Naast uw waardering voor de verwezenlijkingen van de wetenschap kennen wij ook uw ongerustheid over de beheersende macht van de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
255 wetenschap en van de nieuwe technieken die zij tot ontwikkeling bracht. In een toespraak voor de Verenigde Naties hebt U gewezen op de noodzaak van een morele heropstanding, ten einde de wetenschap enkel ten dienste te stellen van de mens en niet tegen de mens. Ik citeer uit die rede: ‘De mens beschikt over een buitengewoon potentieel aan wetenschappelijke en technische middelen. Wij zijn overtuigd dat deze middelen voor de ontwikkeling en de groei van de volkeren veel efficiënter zouden kunnen gebruikt worden. Dit veronderstelt natuurlijk het nemen van politieke opties en meer nog van morele opties. Het wordt dringend om terug nieuwe prioriteiten te bepalen’. Met ontzetting hebt U vastgesteld dat meer dan de helft van alle vorsers ter wereld tewerkgesteld worden voor onderzoek met militaire doeleinden. Welke redelijke mens zou niet de onrust delen waaraan U uiting hebt gegeven betreffende de gevaren van een nucleaire oorlog. ‘Tot nu toe, aldus Uw toespraak op de Wereldvrededag in 1980, wordt gezegd dat de kernwapens een afschrikkingsmacht vormen die het uitbreken van een grotere oorlog heeft voorkomen, en dat is waarschijnlijk waar. Maar tegelijk kan men zich afvragen of dat altijd zo zal zijn’. Heilige Vader, wij zijn blij dat wij, op de bescheiden plaats die de onze is, met U als voorganger, kunnen meewerken om de christelijke boodschap steeds meer begrijpelijk te maken, om de wetenschap in dienst te stellen van de mens en te streven naar een betere wereld. Als niet-Italiaanse Paus zijt U de eerste opvolger van Adrianus VI, mijn voorganger als rector van de Alma Mater Lovaniensis. De universiteit waar U doceerde, de Katholieke Universiteit van Lublin, is als het ware een kind van de Katholieke Universiteit van Leuven. Lublin werd opgericht naar het model van Leuven en draagt in afkorting dezelfde naam: K.U.L.. Tussen onze beide instellingen zijn er veel familiebanden en familiebezoeken. Wij steunen en verrijken elkaar door een brede uitwisseling van professoren en studenten. Wij zijn fier dat uit onze twee zo hecht verbonden katholieke universiteiten voor de tweede maal een paus gekozen werd. Zoals in de voorbije 560 jaar van ons bestaan, mag de Paus ook in de toekomst rekenen op de loyale medewerking van de K.U. Leuven en op haar gehechtheid aan de christelijke waarden.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
257
B Keus uit gelegenheidstoespraken in binnenen buitenland
P. De Somer, Een visie op de universiteit
259
Universiteit en gemeenschap: Een pleidooi voor federalisering van het * onderwijs Dames en Heren, Toen ik aanvaardde deze spreekbeurt voor u te houden, kon niemand voorzien dat we nu in de kiesstrijd zouden zitten. Dat geeft alleen maar meer geladenheid aan het onderwerp. Ik wil echter beginnen met u mijn besluit mee te delen, nl. dat de Vlaamse gemeenschap een zelfstandige politiek moet kunnen voeren inzake universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dit is altijd mijn stelling geweest, en ik ben ervan overtuigd dat dit probleem kan opgelost worden onafhankelijk van de nieuwe politieke structuren waarmee ons land in een kortere of langere toekomst eventueel zal worden uitgerust. Ervoor pleiten dat het onderwijs moet behoren tot de bevoegdheid van de cultuurgemeenschap is het instampen van een open deur. Hoe kan men spreken van cultuurautonomie wanneer het onderwijs daarbuiten blijft? In federale staten zoals de Duitse Bondsrepubliek, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland behoren onderwijs, en in zekere mate ook het wetenschappelijk onderzoek, tot de meest vanzelfsprekende bevoegdheden van de deelstaten. Dus ook in landen waar de gemeenschappen niet onderscheiden zijn op gebied van cultuur, is dat het geval. Des te meer is dat noodzakelijk wanneer de federalisatie gesteund is op onderscheiden cultuurgemeenschappen zoals in Zwitserland en België, en het gevolg is van spanningen tussen verschillende culturen. Het is evident dat de communautaire problemen in ons land niet te wijten zijn aan biologische verschillen tussen Vlamingen en Walen, noch aan economische grenzen; die problemen vloeien voort uit spanningen tussen verschillende culturen. Indien in Noord en Zuid, en inclusief te Brussel, eenzelfde taal werd gesproken, dan zou er geen betwisting zijn aangaande de grenzen van het Brussels gewest. Misschien zouden er belangenregionen ontstaan, bv. het Limburgse kolenbekken met de Luikse metaalnijverheid, maar de grenzen tussen die regionen zouden in ons land eerder verticaal lopen dan horizontaal.
*
Rede uitgesproken op de jaarvergadering van de Vereniging van Vlaamse Academici te Antwerpen, op zaterdag 18 november 1978.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
260 De invloed van de economie mag nochtans niet worden onderschat. Cultuur kan niet gedijen zonder economische bloei. Onze eigen geschiedenis is er om dat te bewijzen: de economische en industriële ontwikkeling van Wallonië en Brussel veel vroeger dan bij ons - bevorderden de Franse cultuur, waartoe ook de elite van ons volk zich aangetrokken voelde. Het ‘arm Vlaanderen’ op economisch gebied bleef ook op cultureel gebied lange tijd ten achter. De strijd voor Vlaamse ontvoogding ligt duidelijk tussen twee continue betrachtingen: onderwijs in eigen taal om het Vlaamse volk op niveau te brengen, en afbakening van de eigen cultuurgemeenschap binnen definitieve grenzen. Beide problemen zijn ten andere nauw met elkaar verbonden; men vindt ze terug in alle beschaafde landen waar volkeren met een verschillende cultuur samenleven binnen dezelfde staatsgrenzen. Bij ons waren de problemen acuter, omdat twee ongelijke culturen tegenover elkaar in competitie stonden. Aan de ene kant de Franse cultuur met een rijker patrimonium en een bredere uitstraling, waarvan de invloed groter was dan het aantal mensen die ertoe behoorden. Een rijke literatuur, een wereld van kunstschatten, zelfs de toonaangevende mode was Frans. Aan de andere kant de Nederlandse cultuur: nagenoeg geen uitstraling, althans wat betreft de taal, die in Vlaanderen slechts overleefde op het niveau van het lager onderwijs. De zogenaamde elite, gevormd op het patroon van de Franse cultuur, had geen bekommernis om een Vlaamse volksgemeenschap met eigen karakter in stand te houden. De leidende klassen zageri het enige heil voor België in een volledige culturele integratie van beide gemeenschappen en gans haar beleid was daarop afgestemd. Alleen onder sociale druk, die het gevolg was van een voortschrijdende democratisering, mislukte die poging. Beide gemeenschappen differentieerden zich meer en meer, niet alleen cultureel, maar ook economisch en politiek. Nu wordt gezocht naar politieke structuren om aan de bestaande differentiatie vorm te geven en grenzen te trekken rond het betrokken gebied. Die grenzen zijn noodzakelijk omdat, ondanks grote vooruitgang, na 100 jaar Vlaamse beweging onze eigen cultuur nog steeds niet tot volledige ontplooiing gekomen is, ook niet op het niveau van het hoger onderwijs. Nagenoeg 10% van de universitairen uit het Vlaamse land studeren nog aan franstalige instellingen. Een goed deel daarvan stamt uit franssprekende gezinnen die wonen in de Brusselse periferie of in het Leuvense, maar ook zogezegd homogene Vlaamse provincies, steden als
P. De Somer, Een visie op de universiteit
261 Antwerpen, Gent, Brugge, Kortrijk, leveren nog honderden francofone studenten. Een niet te onderschatten deel van wat de Vlaamse elite zou moeten zijn, is vandaag nog altijd franssprekend. Wij zijn nog maar aan de eerste generatie Vlaamse gediplomeerden die geleidelijk, bij het verdwijnen van de ouderen, steeds meer verantwoordelijke posten in handen krijgen. Niet te vergeten dat te Leuven, niet langer dan twintig jaar geleden, het Frans nog de officiële voertaal was in onze faculteitsraden en voor het bestuur van de universiteit, en dat nu nog aan bepaalde Vlaamse universiteiten Nederlands onderwijs wordt gegeven door professoren wier huistaal Frans is. Dat is bv. typisch in de milieus van de geneeskunde aan de rijksuniversiteit te Gent en aan de V.U.B. Zo iets werkt beperkend op de sociale uitstraling, die normaal van een universitair milieu zou moeten uitgaan. Alhoewel er de jongste jaren, vooral na de vervlaamsing van Leuven en van de V.U.B., fantastische vooruitgang werd geboekt, moeten wij toch erkennen dat onze eerste laboratoria en wetenschappelijke centra op wereldniveau een gemis hebben aan wetenschappelijke traditie; ze zijn immers niet meer dan 15 jaar oud. Het gevolg van die toestand ziet men bij de wetenschappelijke prijzen; onder de laureaten van de Francqui-prijzen en andere wetenschappelijke onderscheidingen zijn er zeer weinig Vlamingen. Dat is gedeeltelijk te wijten aan de franstalige lobby in het bestuur van die prijzen, maar gedeeltelijk ook aan het feit dat wij nog niet ten volle op hetzelfde peil staan. Het zal dus nog een zekere tijd duren vooraleer ons cultureel en wetenschappelijk leven het niveau zal bereiken van de ons omringende volkeren. Wat wij ook missen voor de ontplooiing van ons volk is een hoofdstedelijk gebied. Cultuur en wetenschap worden niet op het platteland geboren; daarvoor is een kritische massa nodig, een cliënteel. Kijk maar naar de invloed op het culturele leven van steden als Parijs, New York en Londen. Eenzelfde intense activiteit vindt men niet terug in de mindere steden van die landen. Vergelijk zelfs in ons land de culturele prestaties in het Paleis voor Schone Kunsten, de theaters, de wetenschappelijke verenigingen in Brussel met die van onze provinciesteden, zowel Vlaamse als Waalse. Brussel is de enige stad met rijke culturele mogelijkheden en die stad is in feite een franstalige stad met een Vlaamse minderheid, die nauwelijks participeert, en niet creatief optreedt, in dat culturele leven. De toestand is zeker niet beter in het zakenleven in Vlaanderen, dat zich veel trager aanpaste dan de universiteiten en waar het proces van de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
262 vernederlandsing nog hoegenaamd niet beëindigd is. Zelfs in onze kleine Vlaamse steden zijn de zakenmiddens nog in belangrijke mate franstalig. De gevolgen van die toestand van onvolwassenheid van het Vlaamse geestesleven zijn evident. Rond het hoofdstedelijk gebied, waar beide cultuurgemeenschappen met elkaar geconfronteerd worden, verliezen wij terrein, terwijl daarbuiten ons cultureel leven zich ontplooit en stilaan volwaardig wordt. Wij verliezen terrein, ondanks de taalwetten. Indien er geen kunstmatige bescherming was tot stand gebracht, zou het verlies nog veel belangrijker zijn. Te gemakkelijk schrijven wij die evolutie toe aan de agressiviteit van de franssprekenden. Aan de basis ligt evenwel in de eerste plaats een spontane evolutie van de expansie van twee culturen die niet gelijkwaardig zijn, vooral niet op het niveau van de cultuurdragers, de culturele elite van beide volkeren. De Vlaamse beweging heeft eerst gevochten voor eigen lager onderwijs, daarna voor secundair onderwijs, nog later om het universitair onderwijs in eigen handen te nemen. Deze laatste evolutie is slechts recent. Een goede tien jaar geleden was er slechts één volledig Vlaamse universiteit: Gent. De andere waren in feite franstalige universiteiten met Vlaamse leergangen. Nu beschikken wij over drie volledige universiteiten en een net van universitaire instellingen. De meeste Vlaamse laboratoria en wetenschappelijke centra zijn, zoals ik reeds zegde, niet veel ouder; ze begonnen slechts tot ontplooiing te komen toen ze aan de voogdij van unitaire beheersorganen onttrokken werden. Pas vanaf dat ogenblik zijn ze uitgegroeid tot centra, die in talrijke domeinen niet meer moeten onderdoen voor de uitstraling van de franstalige instellingen. De tijd is nu gekomen dat wij ook nationaal ons universitair en wetenschapsbeleid in eigen handen nemen. Die volgende stap in onze ontvoogding moet, naar analogie met wat gebeurde ter hoogte van de afzonderlijke instellingen, leiden tot een nieuwe expansie. De huidige toestand kan uitgedrukt worden in cijfers, die de spreiding weergeven van de overheidsinvesteringen in wetenschappelijke activiteiten over de gemeenschappen en gewesten. Wat de verdeling betreft van de kredieten voor wetenschapsbeleid, ging in 1975 42,48 percent naar de nederlandstalige en 43,46 percent naar de franstalige instellingen, terwijl 14,6 percent gebruikt werd voor een bestemming die moeilijk communautair af te lijnen was. Voor de eigenlijke universitaire financiering ging 52,89% naar de Franse en 47,11% naar de Nederlandse gemeenschap, alhoewel de Nederlandse universitaire instellingen 51,8% van de Belgische studenten telden.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
263 Het onevenwicht ten nadele van de Vlamingen is voornamelijk te wijten aan volgende factoren: de aanwezigheid van een groot aantal vreemde studenten in de franstalige universiteiten, een zekere voorkeur van de Vlaamse studenten voor de goedkopere studierichtingen, een onvoldoende deelname langs Vlaamse kant aan het industrieel onderzoek en aan internationale projecten. Dit onevenwicht komt nog veel sterker tot uiting wanneer men de bedragen vergelijkt die besteed worden per Vlaming en per franssprekende aan wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Ik geef geen details over de manier van berekenen, maar ik kan U waarborgen dat ze juist is. Zij steunt op de veronderstelling dat er in het gewest Brussel 20% nederlandstaligen en 80% franstaligen zijn. De vreemdelingen niet meegerekend, zouden de nederlandstaligen volgens deze hypothese 61,41% uitmaken van de Belgische bevolking. Welnu, voor elke 100 BF die per Vlaming wordt uitgegeven in dit domein, besteedt men zowat 176 BF per franssprekende. Indien de verdeelsleutel van het Egmontpact overgenomen wordt in een akkoord tussen de gemeenschappen, zou er voor iedere 100 BF per Vlaamse universiteitsstudent, nog 123 BF uitgegeven worden per franstalige. Deze ongunstige verdeelsleutel is te wijten aan het feit dat de gemeenschapsdotatie voor ⅔ evenredig is met de bevolking en voor ⅓ met de oppervlakte. Waarom de factor oppervlakte moet tussenkomen in een materie die honderd procent persoonsgebonden is, begrijpen wij niet. Alleen de verhouding tussen beide bevolkingsgroepen is ter zake relevant. Deze financiële argumenten wegen zwaar door om voor het universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek de culturalisering te bepleiten. Elke gemeenschap moet vrij kunnen beslissen in welke mate zij wenst te investeren in universiteiten en laboratoria, zonder twijfel de meest belangrijke sectoren voor de ontwikkeling van een volk. Indien het universitair beleid nationaal gehouden wordt, blijft hel gebonden aan gemeenschappelijke subsidiëringscriteria en de daaruit volgende compensatiepolitiek, met als nefast gevolg dat van elk initiatief aan de ene kant van de taalgrens een spiegelbeeld moet verwezenlijkt worden aan de andere kant. In een recent verleden werd een kerncentrum in Wallonië opgericht als tegenhanger voor Mol, een universitair centrum te Bergen als compensatie voor Antwerpen, Limburg en Kortrijk als equivalenten voor Namen, en te Brussel Sint-Aloysius voor Saint-Louis. Er werd voor gezorgd dat de franstalige initiatieven budgettair evenwaardig waren met die in Vlaanderen. Uit een verdeel-akkoord op basis van de Egmont-formule zouden de Vlaamse universiteiten wel onmid-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
264 dellijk enig voordeel halen. Egmont zou echter een hypotheek leggen op onze toekomst, omdat de verdeling van de budgetten tussen de gemeenschappen dan voor goed zou vastliggen, in tegenstelling met de huidige situatie (nationaal budget), die tenminste in theorie ieder jaar verbeterbaar is. De evolutie van de jongste jaren bracht duidelijk aan het licht dat de Vlaamse en de franstalige universiteiten elk hun eigen noden, verzuchtingen en opvattingen hebben, zodat de dialoog tussen de gemeenschappen op dit vlak beperkt is. Nochtans is uit de discussies rond de te herziene grondwetsartikelen gebleken dat bepaalde middens weerstand blijven bieden tegen de afzonderlijke aanpak van de specifieke gemeenschapsproblemen. De federalisatie van het onderwijs en in 't bijzonder van de universiteiten geniet in de politieke middens wel een zekere sympathie maar weinig actieve steun. Zowel bij de oprichting van de Cultuurraden in 1971 als in het gemeenschapsakkoord, wordt het begrip ‘cultuur’ zeer restrictief gesteld en beperkt tot de domeinen van kunst, ontspanning en vrijetijdsbesteding. Onderwijs en wetenschap werden er buiten gehouden, terwijl marginale aangelegenheden, zoals culturele animatie, openluchtleven, discotheken, expliciet zijn vermeld. De voorziene Gemeenschapsraden kregen ook een beperkte bevoegdheid voor de gezondheidszorg omdat deze persoonsgebonden is en dus wel een sociaal aspect heeft. De implicaties daarvan op de culturele ontplooiing zijn op zijn minst zeer beperkt. De feitelijke beweegredenen die in België aangevoerd worden om het onderwijs nationaal te houden, zijn welbekend. De vrijzinnigen vrezen dat het officieel onderwijs in de verdrukking zou komen in een Vlaamse deelstaat, waar de katholieke school stevig ingeplant is en kan rekenen op sterke politieke steun. Anderzijds vreest de christelijke gemeenschap in Wallonië dat een vrijzinnige meerderheid het voortbestaan van haar onderwijsnet in gevaar zou brengen. De Waalse katholieken rekenen ter zake op Vlaamse steun, die ze echter niet compenseren door begrip voor rechtmatige Vlaamse belangen. De wederzijdse vrees voor minorisering reikt evenwel verder dan de loutere onderwijsproblemen, omdat bij ons zoals in verschillende andere Europese landen, de christelijke democratische bewegingen en partijen zich opstellen als tegenspelers tegen meer linkse tendensen. Links en rechts worden in zekere mate gemengd met christelijk en niet-christelijk, hetgeen bv. duidelijk tot uiting komt in de unitaire structuur van de syndicaten en in de organisatie van het katholiek onderwijsnet buiten de universiteiten.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
265 In welke mate die vrees gewettigd is, valt moeilijk uit te maken. In ‘vrees’ ligt er steeds een irrationele subjectieve component, die niet gemakkelijk te definiëren is. In elk geval wordt daardoor elke politiek van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, specifiek gericht op Vlaamse toestanden en noden, afgeremd. Door hun negatieve houding nemen de politici een zware verantwoordelijkheid op zich tegenover het volk dat ze vertegenwoordigen: bepaalde christelijke middens in Vlaanderen, omdat ze de bescherming van de christelijke minderheid in Wallonië als prioritair beschouwen en hiervoor evidente belangen van de eigen gemeenschap opofferen, vrijzinnige middens in Vlaanderen omdat ze bescherming zoeken buiten hun gemeenschap en daardoor elke reële autonomie onmogelijk maken. Zonder eigen zeggingskracht op gebied van hoger onderwijs en wetenschapsbeoefening, mist cultuurautonomie immers elke inhoud. Indien het wantrouwen onder de Vlamingen zo groot is dat een belangrijk deel van de bevolking zich als minderheid niet beveiligd voelt om in Vlaanderen te kunnen leven volgens eigen levensvisie, dan is het Vlaamse volk niet rijp voor zelfbestuur en strijd men beter verder voor de Vlaamse belangen in een unitaire staat. Het is natuurlijk niet aan mij te oordelen of in het Vlaamse land met de vrijzinnige levensopvatting voldoende rekening wordt gehouden. Wel heb ik de indruk dat de politieke expressie van de vrijzinnigheid in Vlaanderen ten achter is op wat leeft als feitelijk pluralisme en verdraagzaamheid binnen de Vlaamse gemeenschap, vooral dan op universitair niveau. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de recente evolutie naar samenwerking tussen de Vlaamse universiteiten binnen de Vlaamse Interuniversitaire Raad, de Vl.I.R. In tegenstelling met vroeger zijn de banden tussen de verschillende instellingen niet meer gebaseerd op ideologische verwantschappen, maar veeleer op het behoren tot een bepaalde communauteit. Nog niet zo lang geleden waren er de blokken van Gent en Luik, V.U.B. en U.L.B., K.U. Leuven en U.C.L., die tegen elkaar opkwamen voor de verdediging van gemeenschappelijke belangen. Enkele jaren geleden ontstond een herverdeling in twee blokken, die respectievelijk de belangen van de franstalige en nederlandstalige universiteiten behartigen. De samenwerking en verstandhouding binnen de Vl.I.R. is uitstekend, en dat tussen universitaire instellingen die nochtans zeer verscheiden zijn van aard: rijksen vrije instellingen, katholieke en vrijzinnige, volledige en onvolledige, nationale en regionale. Men vindt bij de vertegenwoordigers van die instellingen het volledig spectrum van alles wat de Vlamingen scheidt en onderscheidt, zowel politiek als ideologisch.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
266 Deze gunstige evolutie is o.a. te danken aan de deklerikalisering van de structuur van de katholieke instellingen, alsmede aan een totale ommekeer in de houding van de katholieken tegenover andere godsdiensten en tegenover vrijzinnigen. Vooral sinds het jongste Vaticaans concilie verminderde de agressiviteit van de katholieke gemeenschap, die voorheen bescherming zocht in de afzondering en in het aanwakkeren van een zekere intolerantie tegenover andersdenkenden. Velen onder ons werden nog grootgebracht in die atmosfeer van een bekrompen dogmatisch katholicisme, in een maatschappij onder leiding van priesters, waar men van de geboorte tot het graf opgesloten bleef in een gemeenschap die alles omvatte van onderwijs en cultuur tot ontspanning en sociale organisaties. Het was de tijd van de katholieke sportclubs, cinema's, jeugdverenigingen, toneelverenigingen, syndicale organisaties, banken, verzekeringsmaatschappijen en eigen politieke partij. Men sloot zich uit de gemeenschap wanneer men het aandurfde in organisaties te treden die niet door een proost geleid of beschermd werden, en zeker door te opteren voor een politieke partij die niet de katholieke was. Buiten de lijn lopen die door de kerkelijke hiërarchie op alle domeinen getrokken werd was zonde, en contact met andersdenkenden werd beschouwd als onvoorzichtig en te mijden. Het is de nostalgie naar deze klerikale maatschappij die is blijven verder leven bij een beperkte groep klerikalen, waar men nog steeds droomt van een soort kerkelijke staat die zijn moraal en levensregels aan iedereen zou opleggen. Hieruit is de vrees gegroeid voor minorisering, die als een hersenschim is overgebleven in het geheugen van enkele vrijzinnigen die het ongeloof tot een geloof verheven hebben. Bij de grote massa van vrijzinnigen en katholieken zijn die houdingen sinds lang voorbijgestreefd. In dit opzicht is de stellingname van de Vl.I.R., die eensgezind van mening is dat het universitair beleid onder de culturele autonomie moet vallen, kenschetsend voor de positieve evolutie van de jongste decennia naar meer openheid en verdraagzaamheid. Ik meen dat het ‘klerikale Vlaanderen’ een term is die, op enkele uitzonderingen na, aan geen enkele realiteit meer beantwoordt. Integendeel, de ontkerstening van Vlaanderen, de godsdienstige onverschilligheid van de jongeren, het gebrek aan roepingen, het uitsterven van de kloosterorden, het uittreden uit het ambt van priesters, de verwarring rond essentiële geloofspunten, het zijn allemaal angstwekkende problemen geworden met dewelke de Kerk geconfronteerd is. De christelijke sociale organisaties, het katholiek onderwijs, zijn wel sterk en invloedrijk, maar minder klerikaal en zelfs minder christelijk dan sociaal. Hun
P. De Somer, Een visie op de universiteit
267 macht halen zij niet uit hun christelijk karakter, wel uit het feit dat ze goed geleid en gestructureerd zijn. Dat legt uit waarom veel vrijzinnigen tot deze organisaties toetreden voor de verdediging van hun materiële belangen, met als gevolg dat de zuilen die overbleven van de vroegere christelijke tempels in feite pluralistisch zijn. Drie Leuvense sociologen, de heren J. Billiet, R. Creyf en K. Dobbelaere, beschrijven deze evolutie als een secularisatie binnen de katholieke organisaties met als bijzonderste componenten: de ontwikkeling van een socio-cultureel christendom, hetgeen ze beschouwen als een seculier surrogaat voor het kerkelijk-godsdienstige, en een professionele verdeskundiging door dewelke de christelijke organisaties een milieu bieden dat werkzekerheid en maatschappelijke progressie biedt voor de leden die loyaal zijn tegenover de instelling. Vooral de universiteiten zijn op gebied van studentenbevolking sterk pluralistisch. Voor de rijksinstellingen is dat vanzelfsprekend, maar ook de vrije universiteiten zijn ideologisch zeer gemengd. In de V.U.B. zijn nagenoeg 50% van de studenten afkomstig uit katholieke colleges of instituten van secundair onderwijs, terwijl te Leuven een niet bekend maar alleszins belangrijk deel van de studentenbevolking vrijzinnig is. Ook onder ons academisch en wetenschappelijk personeel zijn er heel wat vrijzinnigen. Uit dat alles mag men afleiden dat de vrees van sommige vrijzinnigen om onderdrukt te worden door een katholieke meerderheid in een Vlaamse CVP-staat ongegrond is. De sociologische groepen in Vlaanderen worden minder bepaald door religieuze motieven dan door andere socio-culturele tegenstellingen. De zuilen zijn overblijfsels uit het verleden, maar in de huidige context hebben ze hun historische betekenis verloren. Dat is vooral kenschetsend voor de evolutie van de politieke partijen. De deconfessionalisering van de CVP, het openstellen van de PVV voor gelovigen en de recente oproep van de socialistische partij tot de christenen, wijzen alle in dezelfde richting. Er bestaat wel een tegenstelling tussen de oproep tot de christenen vanwege PVV en BSP en hun eenzijdig optreden als de verdedigers van de vrijzinnigheid. Zij duwen feitelijk de katholieke instellingen voor hoger onderwijs in de armen van de CVP. Ik persoonlijk geloof niet in enige bedreiging voor de vrijzinnigen in een Vlaamse staat. De ondervinding in verband met de Leuvense universiteit heeft ons geleerd dat de houding van de katholieke politici meer bepaald wordt door gehechtheid aan de eigen regio dan aan de aanverwante ideologische instellingen. De neutraliteit van de jongeren is sterk geëvolueerd in de richting van een brede tolerantie of totale
P. De Somer, Een visie op de universiteit
268 onverschilligheid en het gevaar voor een ommekeer naar een militant politiek katholicisme is praktisch onbestaand. Het risico van identiteitsverlies van de christelijke organisaties is veel groter. Vrijzinnigheid is tevens een niet te definiëren begrip; het is een kritische geesteshouding, die evengoed aanwezig is in de christelijke instellingen van hoger onderwijs en onderzoek als bij de anderen. Spanningen tussen meerderheid en minderheid zijn de normale componenten van elke democratie. Intolerantie en machtsmisbruik worden door het kiezerspubliek bestraft. Hiervan zou men in onze Belgische geschiedenis genoeg voorbeelden kunnen aanhalen. Feitelijke toestanden kan men betreuren, maar niet negeren. De nieuwe constituante zal het onderwijs niet culturaliseren, zodat men als basis voor een Vlaamse politiek op dit vlak alleen kan vertrekken van de bevoegdheid die door de huidige grondwet aan de Cultuurraden werd toegekend. In Artikel 59bis worden deze bevoegdheden als volgt bepaald: ‘Het onderwijs, met uitzondering van wat betrekking heeft op het schoolpact, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de wedden, de schoolbevolkingsnormen’. In een officiële brochure van de Heer Tindemans, ‘De culturele autonomie’, wordt deze bevoegdheid van de Cultuurraden verder geïnterpreteerd als een residuele bevoegdheid, d.w.z. dat zij in alles voor het gehele onderwijs bevoegd zijn met uitzondering van hetgeen uitdrukkelijk aan de nationale wetgever is voorbehouden. Concreet betekent dit, steeds volgens dezelfde auteur: ‘Wat men aan de nationale wetgever heeft willen voorbehouden, heeft betrekking tot datgene wat bekend staat als het schoolpact’. Logisch voortredenerend zou men hieruit moeten besluiten dat het wetenschappelijk onderwijs niet voorbehouden is aan de nationale wetgever omdat het schoolpact geen betrekking heeft op de universiteiten. De nationale wetgever zou alleen tussenbeide kunnen komen, indien de Cultuurraden afbreuk zouden doen aan de algemene structuren, de gelijkwaardigheid van diploma's of de normen voor de werkingskosten. De bevoegdheid van de Cultuurraden inzake universiteiten wordt verder impliciet erkend in de tekst van de grondwet zelf. In Artikel 132 wordt immers bepaald dat zolang de U.C.L. niet volledig overgeplaatst is naar Wallonië, voor deze instelling ‘in afwijking van Artikel 59bis de Conseil Culturel bevoegd is’. Men kan niet duidelijker erkennen dat de culturele autonomie goed en wel betrekking heeft op de universiteiten. Hoofdstuk II van de Wet van 3 juli 1971, die diverse bepalingen inhoudt betreffende de Cultuurraden van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
269 beide gemeenschappen, heeft o.a. betrekking op het voorkomen van discriminatie om ideologische en filosofische redenen, dit met de bedoeling in Vlaanderen een minderheid met vrijzinnige levensbeschouwing te beschermen, in Wallonië integendeel de minderheid die eerder een christelijke levensbeschouwing huldigt. Deze wet bevat een proceduremaatregel waarin het volgende bepaald wordt: ‘Een met redenen omklede motie, ondertekend door ten minste één vierde van de leden van een Cultuurraad en ter tafel gelegd na de indiening van het verslag en vóór de eindstemming in openbare vergadering, kan verklaren dat de bepalingen die ze aanwijst in een ontwerp of voorstel van decreet, dat bij deze Cultuurraad aanhangig is, een discriminatie om ideologische en filosofische redenen inhouden’. Een vierde van de leden van de Cultuurrraad volstaat dus om de alarmbel te trekken, indien een minderheid zich om ideologische redenen gediscrimineerd zou voelen. Aan het nationaal parlement werd voorbehouden om over de al of niet gegrondheid van de motie uitspraak te doen. Hiermee wordt bekomen dat de ideologische en filosofische tegenstellingen aan Vlaamse zijde enerzijds en aan Waalse zijde anderzijds, mekaar harmonisch compenseren. Deze voorgeschreven procedure kan worden geopend voor elke aangelegenheid van culturele aard, zonder enige beperking. Het is dan ook moeilijk te begrijpen om welke redenen Vlaamse vrijzinnigen en Waalse christenen zich verzetten tegen een federalisering van hoger onderwijs en wetenschap. De wettelijke bescherming van beide minderheidsgroepen blijft evengoed gewaarborgd als in de unitaire staat, vermits in ideologische conflict-situaties het nationaal parlement tussenkomt. Niemand betwist dat de onderwijsstructuren, de voorwaarden tot toelating aan de universiteit, de studieduur en het afleveren van diploma's problemen zijn die op Belgisch en eventueel later op Europees vlak moeten geregeld worden. De subsidiëring en het beleid, op het vlak zowel van het universitair onderwijs als het wetenschappelijk onderzoek, zouden volledig aan de bevoegdheid van de Cultuurraden moeten toevertrouwd worden. Indien de franstaligen oordelen dat het nuttig is voor hun eigen uitstralingspolitiek studenten aan te trekken uit ontwikkelingslanden voor het kandidatuur- en licentie-onderwijs, moeten ze daarover vrij kunnen beslissen, maar ook zelf betalen uit hun eigen budget. De Vlamingen moeten de vrijheid hebben om hun universiteiten minder of méér te subsidiëren dan de franstaligen, in andere domeinen van wetenschap te investeren, een statuut meer aangepast aan de eigen situaties te geven aan hun onderzoekers, eigenmachtig nieuwe instel-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
270 lingen op te richten of af te schaffen, een andere politiek te volgen op het gebied van de integratie van de universiteiten, enz. Er is geen sprake van culturele autonomie zolang elk nieuw initiatief moet onderworpen worden aan het ‘nihil obstat’ van de andere gemeenschap. Het is betreurenswaardig dat wij nog moeten vechten voor dergelijke evidenties, waarmee in wezen de meeste Vlaamse politici akkoord gaan. Men heeft dan ook de indruk dat de vrees voor minorisering slechts een voorwendsel is om de federalisering zo sterk af te remmen dat ze geen inhoud meer heeft, en om verworven privileges in stand te houden. Dit waren enkele beschouwingen in verband met culturele autonomie, universiteiten en wetenschappelijk onderzoek. Men verwijt aan de Vlamingen vaak hun frustratiegevoelens, die hen tegen de klaagmuur brengen. Men vergeet soms dat wij alleen vragen op een gelijkwaardige manier behandeld te worden. Deze gelijkwaardigheid bestaat niet en zullen wij nooit verkrijgen, indien wij niet over ons eigen lot mogen beschikken en de ons toekomende middelen zelf mogen besteden. Onze politici, en wij allen, dragen een zware verantwoordelijkheid tegenover ons volk. Door de Vlaamse beweging werd Vlaanderen onttrokken aan de Franse cultuur. Indien wij er niet in lukken een eigen Nederlandse cultuur uit te bouwen die evenwaardig is, hebben wij onze gemeenschap bedrogen. Niet de massa, maar alleen een universitaire en wetenschappelijke elite is bekwaam om ons volk op internationaal niveau te brengen. Literatuur, sport en muziek zijn wel interessante cultuurelementen; de basis is de wetenschap. Indien wij daarin mislukken, zouden wij beter met de Vlaamse beweging nooit begonnen zijn.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
271 *
Enseignement universitaire et vie professionnelle
Mesdames, Messieurs, Depuis deux siècles et en un sens depuis l'origine même de l'Université au moyen âge, c'est la culture occidentale qui a formé le monde de la science et celui de l'enseignement supérieur. Même aujourd'hui les universités du tiers monde restent substantiellement liées aux acquisitions scientififiques et aux méthodes didactiques de l'Occident. Mais voilà que surgit, un peu partout dans les nations nouvelles, une mentalité qui prône une plus grande identification aux valeurs propres des communautés humaines que l'université entend servir. C'est un enjeu aux proportions considérables, car il s'agit d'établir un lien nouveau entre les cultures indigènes et la culture intellectuelle de l'universitaire. Quelle forme devra prendre l'enseignement supérieur, s'il veut concilier les acquisitions de la science moderne avec les richesses culturelles de chaque pays, par exemple: traditions séculaires, langues multiples, religions, coutumes locales, arts populaires, métiers, en un mot toute cette sagesse vécue qui durant des siècles a donné un visage particulier à chaque peuple? On a beaucoup réfléchi à ce problème, de nombreuses tentatives ont été entreprises pour trouver les voies et les conditions pour le résoudre, mais il faut reconnaître qu'un long chemin reste encore à parcourir. Notre université a fait sa propre expérience dans votre pays par l'établissement de l'Université Lovanium, qui devait poursuivre en Afrique la mission qui lui avait été donnée en 1425 par son fondateur le Pape Martin V dans la bulle ‘Sapientiae Immarcessibilis’ et qui était libellée comme suit ‘Les études contribuent à l'expansion du Royaume de Dieu et à la diffusion de la foi: elles donnent à l'église militante les chefs qui gouvernent l'Église et l'État pour le plus grand salut des âmes; elles renforcent la tranquillité et la paix et elles augmentent la prospérité pour toutes les classes de la société’.
*
Toespraak gehouden door rector P. De Somer gedurende de reis van een afvaardiging van de K.U. Leuven naar Zaīre op uitnodiging van de Zaīrese President Mobutu (9-23 april 1979). De toespraak werd gehouden op 11 april 1979 in het Ministère de l'Education Nationale te Kinshasa voor Zaīrese notabelen en leden van de Université nationale du Zaīre (Unaza). Sommige delen van het bewaarde manuscript zijn nog in het stadium van een eerste redactie.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
272 C'est en tant que missionnaires que nous sommes venus chez vous et nous avons, comme tant d'autres, par une sorte d'inclination spontanée, eu tendance à identifier culture chrétienne et culture européenne. Nous avons omis de reconnaître qu'il existe un patrimoine propre à chaque communauté humaine, qu'il y a une pluralité de cultures, des styles de vie divers et des échelles de valeurs différentes trouvant leur source dans la façon particulière que l'on a de se servir des choses, de travailler, de s'exprimer, de pratiquer sa religion, de légiférer, d'établir des institutions juridiques, d'enrichir les sciences et les arts et de cultiver le beau. Ce pluralisme des cultures est à la base d'un nouveau type d'existence communautaire, c'est le refus d'un monde totalitaire, le rejet d'une société arbitraire, qui serait imposée par une bureaucratie impersonnelle au nom d'une idéologie dogmatique. La reconnaissance et le respect des disparités dans la collectivité humaine tend à la réalisation d'une large communauté, enrichie de petites communautés vivantes. Cette introduction à ma conférence avait comme seul but de vous expliquer que le but de notre visite au Zaïre n'est pas de venir inspecter vos universités, de les critiquer et de vous présenter des solutions. Vous seuls êtes à même de résoudre vos difficultés, de faire des universités modelées sur votre culture et adaptées au besoin des hommes, auxquels vous devez porter la sagesse et la science de l'homme et le bien-être. Ceci ne veut pas dire que les universités de l'Occident n'auraient aucune mission à votre égard. Il serait trop facile pour elles de se contenter d'une sorte d'auto-suffisance culturelle, qui malheureusement s'est vérifiée en plus d'une circonstance. Il suffit de consulter les publications scientifiques dans certains domaines pour voir que les sources bibliographiques se limitent à une langue ou à une nation. Les universités de l'Occident doivent, elles aussi, tenter un effort courageux pour s'ouvrir aux cultures non-occidentales, aux grandes traditions et à l'immense richesse des cultures indigènes et traditionnelles de l'Asie et de l'Afrique. L'enjeu est la survie de richesses culturelles, qui seraient autrement menacées d'extinction. Par la voie d'échanges entre professeurs et étudiants, par la mise en place de projets de recherche ou d'instituts spécialisés, nous devons chercher à dépasser les horizons immédiats de notre milieu culturel propre et à nous ouvrir davantage à la culture de l'universel. C'est dans cette optique que nous cherchons des contacts avec vous dans l'espoir que ces contacts pourront nous enrichir mutuellement. C'est pourquoi je me limiterai à traiter devant vous un des problèmes majeurs avec lequel nos universités sont confrontées en
P. De Somer, Een visie op de universiteit
273 Occident, à savoir l'adaptation de l'enseignement universitaire à la vie professionnelle. Je me baserai sur la situation concrète de la Belgique, situation qu'on pourrait facilement extrapoler aux autres pays d'Europe et, à une autre échelle et parfois pour d'autres raisons, aux pays en voie de développement. Ce problème se pose sur un double plan, sur un plan global que les spécialistes appellent macro-économique, et sur le plan individuel de la qualité du travail. Au niveau macro-économique, le problème d'adaptation porte sur la correspondance entre l'offre des diplômés universitaires d'une part, et la demande ou les besoins socio-économiques d'autre part. Le problème posé ici est en somme celui de la régulation des flux de sortie de l'enseignement universitaire et de leur assimilation sur le marché du travail. L'accroissement récent de l'attrait des études universitaires sur les jeunes est un phénomène bien connu. C'est la conséquence indirecte de l'explosion d'une technologie, basée sur la science, après la dernière guerre mondiale. A cette occasion, l'humanité s'est rendue compte que des cerveaux sont plus importants que des matières premières comme source de richesses; que l'intelligence donne plus de puissance à une armée que les blindés ou le courage des militaires. De là est née la préoccupation, aussi bien des nations prospères que des nations pauvres, d'investir dans le développement de la matière grise par un investissement dans l'enseignement, spécialement dans l'enseignement supérieur. Elles partaient du raisonnement, peut-être un peu naïf, qu'elles deviendraient plus riches et plus fortes en y investissant plus de moyens et en créant plus de facilités pour le développement intellectuel. En Belgique, le nombre de nouvelles inscriptions prises à l'université n'a cessé de croître à partir du milieu des années cinquante, pour atteindre au cours des années soixante un taux de croissance annuelle de plus de 10%. Par voie de conséquence, l'augmentation du nombre de diplômes universitaires octroyés annuellement à des étudiants belges est passé d'environ 4% par an entre 1950 et 1965 à plus de 10% entre 1965 et 1972. En chiffres absolus: 1890 = 6.200; 1940 = 11.000; 1950 = 20.000; 1960 = 29.000; 1967 = 50.000 et 1975 = 80.000. Cette augmentation de l'offre de diplômes universitaires débouchant sur le marché du travail a pu être facilement absorbée au cours de la précédente décennie, grâce au rythme élevé de la croissance économique. Après 1970 l'offre a dépassé les besoins économiques. Cette inadéquation de l'offre de diplômés universitaires et de la demande sur le marché du
P. De Somer, Een visie op de universiteit
274 travail a eu trois conséquences majeures, à savoir: le chômage ou l'inactivité des diplômés universitaires, leur sous-emploi et la prolongation des études. Une enquête lancée par les Services de Programmation de la Politique Scientifique auprès des diplômés universitaires ayant obtenu leur diplôme de base au sortir des années académiques 1971-1972 et 1972-1973, nous fournit des indications précises à cet égard. Elle nous apprend que 33 mois après l'obtention de leur diplôme, sur un total de 9.000 diplômés universitaires ayant répondu à l'enquête, 3.3% du sexe masculin et 5% du sexe féminin sont à la recherche d'un emploi. A ce chiffre s'ajoutent 3.2% de femmes se déclarant volontairement inactives, ce qui amène à près de 10% le pourcentage des femmes n'exerçant pas leur profession. La durée moyenne du temps consacré à la recherche d'un emploi est de plus ou moins un an. Quelques 10% des répondants ayant une occupation professionnelle estiment que l'accomplissement de leur fonction ne requiert pas un diplôme universitaire. Enfin, le quart des répondants entreprend des études complémentaires. Ces chiffres globaux cachent en partie la gravité du problème. En effet, le chômage universitaire est plus marqué pour certains diplômes: - pour l'histoire de l'art: 13% - sciences politiques et sociales: 7.2% d'hommes et 18% de femmes. Il est également important en histoire, en chimie et en agronomie. L'examen des principaux secteurs de la vie socio-économique, sur lesquels les études universitaires débouchent normalement, permet de mieux comprendre le phénomène de l'inadéquation entre l'offre et la demande des diplômés universitaires. En effet, ceci nous apprend que pour cent répondants qui ont une activité professionnelle, 27.7% enseignent, 15.6% sont engagés dans la recherche scientifique, 20% exercent leur profession dans le secteur des soins de santé et 7% dans le secteur juridique, tandis que 8% d'entre eux sont employés dans le secteur publique et seulement 20% dans une entreprise privée. De ce qui précède, on peut déduire que, au moins au début de leur carrière, plus de la moitié des diplômés universitaires sont engagés dans l'enseignement, la recherche scientifique ou dans l'administration publique et occupent ainsi un emploi financé par les pouvoirs publics. Si l'on considère en outre que les diverses professions libérales du secteur des soins de santé sont, dans une large mesure, financées par le canal de la para-fiscalité, on peut en conclure que pour plus des trois quarts des diplômés universitaires l'exercice d'une profession dépend des moyens mis à la disposition par la société, par la voie de la fiscalité ou de la para-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
275 fiscalité. Le secteur privé, à proprement parler, recrute seulement un cinquième des diplômés de l'enseignement universitaire. La prédominance de l'orientation des diplômés universitaires vers des fonctions dépendant directement ou indirectement du secteur public est encore plus marquée en Allemagne, en France et en Grande-Bretagne. Ces chiffres nous amènent à conclure, avec R. Boudon, dans son livre ‘Effets pervers et ordre social’ que ‘les produits du système universitaire apparaissent pour une large part comme utilisés davantage à la reproduction du système scolaire et universitaire lui-même qu'à une utilisation pour le système économique dans son ensemble’. De tels chiffres doivent nous faire réfléchir sur la valeur relative d'un investissement dans les universités pour le développement industriel et économique d'un pays. Sur le plan individuel et qualitatif, le problème de l'adéquation de l'enseignement universitaire à la vie professionnelle porte sur la correspondance entre la formation reçue et le niveau de qualification de l'activité professionnelle. Il est clair que celle-ci découle, en partie au moins, de l'inadéquation sur le plan quantitatif et global. Dans la mesure où l'offre des diplômés universitaires dépasse la demande socio-économique, ceux-ci seront partiellement embauchés pour l'accomplissement de tâches ne requérant pas une formation universitaire. C'est ici qu'on parle de ‘under-employment’, c.à.d. sous-emploi ou sous-utilisation des qualifications universitaires. A cet égard aussi, les résultats de l'enquête sont intéressants. Ils nous apprennent que parmi les répondants ayant une activité professionnelle, 63,4% sont d'avis que leur formation est la seule qui donne les qualifications requises pour la fonction qu'ils exercent, 26% estiment que d'autres formations universitaires procurent également les qualifications nécessaires à l'accomplissement de leur travail et 11% prétendent qu'une formation universitaire n'est pas indispensable. Ces derniers se trouvent surtout parmi les diplômés des sciences sociales, politiques et économiques, ainsi que parmi les licenciés en histoire de l'art. D'une façon plus générale, la majorité des diplômés travaillant dans le secteur de l'administration publique et dans l'entreprise privée sont du même avis. Quelques chiffres pour illustrer ce phénomène: - histoire de l'art: 37% estiment que leur activité ne requiert pas de formation universitaire; - pour les sciences sociales et politiques: 36% - journalisme et communication: 42% - pour la kinésithérapie: 30%
P. De Somer, Een visie op de universiteit
276 - pour l'agronomie: 15% (42% estiment que le diplôme acquis est nécessaire) - pour la chimie: 14% (et 42.7% estiment que le diplôme acquis est nécessaire) - pour les ingénieurs civils: 12% (et 60% estiment que le diplôme acquis est nécessaire). Il est clair de ce qui précède que ces appréciations négatives au sujet de la correspondance entre la formation et le travail effectif, sont l'expression de désillusions et de frustrations dues à l'absence de lien entre l'une et l'autre. Ces états d'esprit ont une répercussion sur les étudiants, ils créent l'incertitude dans nos campus et sont en partie responsables pour l'agressivité des jeunes vis-à-vis de la société et également pour l'évolution des sentiments de l'opinion publique à l'égard des problèmes universitaires. L'expansion universitaire fut déclenchée partout avec intérêt et espoir. Mais cette sympathie se transforma en désillusion, méfiance et crainte. Il en résulta que l'université fut renvoyée à elle-même, dans une atmosphère de grande indifférence publique pour la résolution de ses problèmes. Un dialogue de sourds a lieu entre la société, qui estime que les 17 milliards, qui actuellement en Belgique sont destinés à la surproduction de diplômés, pèsent trop lourdement sur le budget de l'État. L'augmentation de la demande d'éducation et la démocratisation de l'enseignement universitaire ont engendré l'inverse de l'effet recherché par les individus. Il est indéniable que l'engouement pour les études universitaires au cours des vingt dernières années trouve sa raison principale dans l'espoir des jeunes d'accéder à des professions supérieures, tant du point de vue de la rémunération que du statut social qui y est attaché. L'accroissement du nombre de diplômés au-delà des besoins socio-économiques a par contre entraîné la détérioration du niveau des chances professionnelles des détenteurs d'un diplôme supérieur. L'inflation des diplômes est ainsi cause de leur dévalorisation, et l'effet principal de l'augmentation de la demande d'éducation est d'exiger de l'individu une scolarisation de plus en plus longue en contre-partie d'espérances sociales inchangées et sans que cela soit justifié pour la nature des tâches à accomplir. C'est ce qui amène R. Aron à écrire que: ‘En simplifiant on pourrait dire que la licence d'aujourd'hui vaut ce que valait le baccalauréat il y a une ou deux générations’. En résumant, on peut affirmer que l'inadéquation entre l'offre et la demande socio-économique de compétences a pour conséquence inévitable une baisse de l'utilité marginale de la formation universitaire et ce,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
277 tant au point de vue global qu'individuel. L'effet sur le plan global se traduit par une sous-utilisation de qualifications existantes, qui s'exprime par le chômage, l'inactivité ou l'utilisation à un niveau inférieur à la formation. Sur le plan individuel, elle résulte dans une baisse généralisée du statut professionnel et social auquel l'universitaire accède. Il n'y a pas de correction spontanée de cette inadéquation à prévoir à l'avenir. Au contraire, la quantité d'universitaires croîtra encore dans les années à venir, vu qu'il existe toujours des groupes potentiels d'étudiants insuffisamment représentés dans l'enseignement universitaire. Ce sont surtout les filles qui sont encore très sous-représentées. Si la participation des filles devait devenir égale à celle des garçons, rien qu'en Flandre le nombre d'étudiants universitaires pourrait encore s'élever d'au moins 14.000 unités ou 30% des effectifs actuels. Il est donc irréaliste de s'attendre, comme certains le prédisent, à ce que le pouvoir d'attraction de l'université diminue en raison du mécanisme classique de l'offre et de la demande sur le marché du travail intellectuel. Il n'y a d'ailleurs pas d'alternative pour les jeunes. Les études statistiques sur le chômage des jeunes effectuées par A. Bonte ont clairement montré que la chance de trouver du travail augmente en fonction du degré de scolarité et que le groupe des diplômés universitaires est encore moins touché que les autres par le chômage. Cette situation relativement favorable ne se maintiendra sans doute pas plus longtemps. La demande d'universitaires diminue parce que le marché est saturé. Pensons par exemple à l'enseignement secondaire où aboutissent la majorité de nos diplômés en sciences et en philosophie et lettres. Depuis une vingtaine d'années cet enseignement est en pleine expansion grâce à un afflux croissant de jeunes, mais cette expansion est actuellement arrêtée et, sous peu d'années, on prévoit une régression de 20 à 25% à la suite de la diminution de la natalité. Dans les universités les cadres sont remplis, tandis que dans l'industrie les possibilités d'emploi diminuent à cause de la crise économique. Pour les mêmes raisons l'engagement du personnel se voit arrêté dans les services de l'état et des parastataux. De nouveaux débouchés ne peuvent donc pratiquement plus être trouvés que par une augmentation des études exigées pour l'obtention d'un emploi déterminé, ou bien par la création de nouveaux services utiles dans les secteurs indéfinis de la qualité de la vie, de la vie culturelle et des loisirs. Mais cela comporte le danger d'une bureaucratisation future dans ces domaines. On doit avoir à l'esprit que la liberté est une des composantes essentielles du bien-être. Il est surprenant de constater que les mesures de mise au travail, qui jusqu'à présent ont été proposées
P. De Somer, Een visie op de universiteit
278 ou trouvées - en diminuant le temps de travail hebdomadaire, en avançant l'âge de la pension et en luttant contre le cumul, les heures supplémentaires et le travail clandestin - n'ont visé le plus souvent qu'à répartir d'une autre façon la masse de travail disponible. Aussi justifiées que soient de semblables mesures et quoiqu'elles puissent atténuer les effets nocifs du chômage, en réalité, elles mènent à un esprit de défaitisme et de malthusianisme: elles se fondent sur une quantité stable d'emplois qui, hélas, ne peut pas être augmentée et peut même être difficilement préservée. Il est évident qu'une solution fondamentale et durable ne peut venir que d'un fléchissement de l'activité économique vers des activités d'avenir. Toute parcimonie dans le domaine de l'enseignement universitaire et dans la recherche scientifique consiste, dès lors, à couper la dernière branche maîtresse sur laquelle un pays, comme la Belgique, qui n'a pas de matières premières, peut s'appuyer. Même si le nombre d'étudiants universitaires n'augmentait plus, on pourrait s'attendre à court terme à une hausse sensible du chômage, étant donné que, dans le domaine universitaire, la pyramide des âges présente une base de jeunes universitaires anormalement large. C'est que l'expansion explosive des universités est un phénomène récent. Plus de la moitié des universitaires ont obtenu leur diplôme dans les dix dernières années et pour chaque place vacante, à la suite de l'arrivée normale à la limite d'âge, il se présente sur le marché du travail huit candidats nouvellement formés. Ceci nous oblige à nous interroger sur le sens et la finalité de l'enseignement e
universitaire. La conception et la structure de l'université sont celles héritées du 19 siècle. Si nous ne trouvons pas de solution, nous serons confrontés d'ici quelques années avec un prolétariat intellectuel, qui présentera en Belgique un groupe social d'un million d'anciens universitaires. Théoriquement il y a trois remèdes possibles à l'inadéquation: la planification, la sélection et l'orientation. La persistance de l'accroissement des effectifs de l'enseignement a stimulé, au courant des années soixante, une planification de l'éducation en partant des besoins socio-économiques. Après le premier engouement, cette idée de la planification de la production des compétences fut bientôt délaissée. Elle s'est révélée pratiquement impossible, eu égard notamment à la difficulté des prévisions à long terme. Personne, il y a vingt ans, n'avait prévu la situation actuelle. En outre elle est contraignante, aussi bien d'un point de vue collectif que d'un point de vue individuel. La limitation de l'accès à l'université constitue une deuxième solution.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
279 Pour être efficace, celle-ci doit cependant être générale, sans quoi elle se résume à protéger certaines filières au dépens des autres sur lesquelles la dévalorisation des diplômes sont reportées. L'exemple de son application dans certains pays d'Europe n'est guère convaincant. Une limitation généralisée de l'accès de l'enseignement universitaire est d'autant plus mal acceptée qu'elle porte atteinte à la base de notre système démocratique, le droit égal de chacun au développement intellectuel. Une telle politique est en contradiction avec les acquis essentiels de notre démocratie occidentale, lesquels doivent permettre à chacun de déterminer librement le choix de ses études avec ses propres risques et responsabilités. Enfin, procédant par élimination, elle est purement négative dans ses effets. La troisième solution, celle de l'orientation, est la seule qui paraisse compatible avec la mentalité et les idéaux qui caractérisent nos sociétés démocratiques. Elle est préférable dans la mesure ou elle est positive dans ses effets, à l'opposé d'une sélection pure et simple. Sa réalisation présuppose toutefois une restructuration en profondeur du système de l'enseignement supérieur existant, dans le sens d'une diversification tant au niveau des institutions qu'au niveau des programmes d'études. Ce système se réfère au système d'enseignement supérieur americain, qui se distingue précisément des systèmes européens par le degré de différentiation des institutions universitaires et les mécanismes d'orientations qu'engendre cette différenciation. A la gradation subtile et nuancée des institutions américaines s'oppose la brutale dichotomie du système européen, qui a été copiée dans plusieurs pays africains, entre l'universitaire et le non-universitaire et entre filières nobles, telles la médecine ou les écoles d'ingénieurs, et les autres. Mesdames, Messieurs, Je vous ai posé un problème préoccupant pour ceux qui portent des responsabilités pour l'enseignement universitaire dans notre pays. Ce problème était prévisible, mais personne ne l'a prévu. En 1971, il y a donc 8 ans, on a encore augmenté les institutions universitaires, dans le but de faciliter l'accès à l'université; maintenant nous nous trouvons devant une dévaluation du produit fini, que nous livrons à une société qui ne sait comment l'utiliser. Je ne vous ai pas donné une solution à ce problème, j'ai seulement présenté quelques suggestions, qui ne donnent pas satisfaction à un esprit critique. J'ai choisi ce thème, parce qu'il se pose de façon aussi aiguë, sinon de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
280 façon plus aiguë encore, dans certains pays en voie de développement, qui exportent leur matiére grise, dans laquelle ils ont investi, vers des pays plus riches. Je ne connais pas la situation au Zaïre, mais je suis convaincu que si vous ne l'êtes pas encore, vous serez confrontés dans un avenir rapproché avec la même inadéquation de votre enseignement universitaire aux besoins, ou plutôt à la capacité d'absorption, de votre pays. Les révoltes universitaires qui ont commencé en 1968 n'ont été qu'un prélude aux manifestations d'une jeunesse à la recherche de nouvelles formes d'existence dans une société en pleine mutation, une jeunesse dèsemparée, inquiète de son avenir. Grâce aux réalisations fantastiques de la science et de la technologie, l'Occident vivait il y a quelques années dans l'illusion de transformer le monde en paradis terrestre, dans lequel il n'y aurait plus de maladies, de faim, ni de pauvreté. Ces rêves ont été troublés par le cauchemar de l'apprenti sorcier, incapable de maîtriser les esprits qu'il avait appelés. C'est peut-être une note pessimiste pour finir cette conférence - pour vous, elle peut servir de consolation, à savoir que des extérieurs de confort et de richesse cachent chez nous une vive inquiétude pour notre avenir.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
281 *
The University in International Life Ladies and Gentlemen,
Let me first of all thank you, Mr. President, for the honor of being invited to celebrate with you, your professors and your students, the 30th anniversary of the Kyung Hee University, the younger sister of my own institution, to which we are tied by so many links of personal friendship and scientific relations. I am very glad to be among you and to symbolize by my presence the strength of a cooperation by which we learned from each other aspects of life and mankind that we would otherwise ignore. Universities were born in the West. Like the cathedrals, they are a medieval invention, one of the greatest contributions of the Middle Ages to humanity. There are of course great differences between those communities of scholars and students in the fifteenth century: Bologna, Paris, Louvain and the ‘Redbricks’ of the 1970-ties in Asia, Africa, America or Europe, but the similarities are even more profound. Over the centuries and in different countries, universities have preserved a recognisable identity of pattern, not only in time, but also in space. This survival of identity is a sign that the university as a small institution, has adapted itself to the environment of each age and to a variety of cultural surroundings. Over and above their obvious functions to conserve and advance and transmit knowledge, they have, by adapting themselves to the scientific and technological revolutions of the last centuries, maintained the fundamental activities of the human mind, education and discovery. As new centers of the ‘knowledge industry’, they have been the most important factors of economic and social growth. At the same time they have resisted some of the disintegrating effects of modern technology. In an age which is being pressed into uniformity by mass-communication, mass-production and concepts such as manpower, inventions stand for the encouragement of variety, individuals and dissent. And in an age bedevilled by nationalism, universities have, through their dedication to science, become the chief trustees of the only truly supranational movement. It is important under the present circumstances to recall
*
Rede uitgesproken door Rector P. De Somer aan de Kyung Hee University, Seoul, Zuid-Korea, Mei 1979.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
282 how important this function is in a world becoming more and more fragmented into national groups. The cement of the scientific community is not a common religion or a common language like in the Middle Ages, but a common way of thinking and a common stock of knowledge. Anyone with a scientific training is a member of this universal movement and he is welcome anywhere that subject is studied. There was something immensely moving in the picture of the medieval scholar arriving on foot at a distant university and being entertained there. The university might be in Italy and the scholar might have come from Scotland or the Netherlands. But he and his hosts spoke the same language and when they came to talk, each could assume that the other was familiar with the thoughts of the great philosophers and scholars of that time. Germans, Italians, Scots, Frenchmen or Dutchmen: they were all citizens of one common-wealth with no known frontiers. That was five-hundred years ago, but a similar moving sight can be seen every-day in thousands of places. Men who have never met before, Americans and Chinese, Africans, Dutch and Koreans, find themselves completely at home in a distant university: because they are scientists who share a common way of thinking and a common stock of knowledge. When scholars and scientists were rare curiosities, this supranational commonwealth of universities had no influence. But today when universities once more ‘sit at the loom of history’, when scholars and students are numbered not by their hundreds or thousands, but by the millions, this commonwealth of universities becomes one of the hopes for the world, a meeting ground for scientists, professional men, teachers, businessmen and artists alike. It is the only existing social institution where representatives of every scientific discipline live side by side in order to accomplish a very specific role which Hutchins describes in the following words: ‘Somewhere in this distracted world there have to be centers of understanding and criticism where representatives of the great intellectual disciplines and their students come together in a common effort to discover what light our intellectual community can shed over the major problems of modern man’. In order to fulfil this mission, they have to remain autonomous institutions and the independent observers of society, by stimulating an unbiased search for truth. It must be a place where new opinions can be freely formulated and propagated, even if they are a threat to vested interests. As an institution, universities are almost the incarnation of human liberty, their essential task is to question continually what has been accepted as established knowledge and values, on which a given civilisation is founded.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
283 Such independent and interconnected critical centers of learning are more indispensable than ever. This ‘academic playground’ acts as a necessary counterbalance to man's modern world of organisation charts, machinery and management pressures, where rank is accorded to one's efficiency and productivity rating. As an unbiased partner - almost an outsider - the university is in the best possible position to seek out and solve the problems humanity is facing, whereas others might be blinded by their day-to-day pre-occupation and activities. This contribution is feasible because of the university's double role: that of an institution dedicated to the education of our future intellectuals and that of an independent, non-committed and multidisciplinary center of research. In the universe of knowledge no boundaries exist; no human races, all men and all nations of men are free and equal. In this universe, universities have the great and unique responsibility to give form and substance to cooperation between scholars, scientists and disciplines and to direct this cooperation towards the ideal of the universality of knowledge. This may never be fully attained but universities enshrine the hope for it and must work patiently to achieve it. By their internal structure they are cooperative organisms and externally their antennae are turned like those of the communication satellites to the whole world of science and ideas - in all places and in all ages. Nothing is more natural or essential to universities than the exchange of knowledge and of contacts between those who have knowledge and those who are searching for it. International cooperation is thus both the extension and the condition of their intellectual life. Cooperation on a worldwide base is not without problems and the world is not a paradise for universities. ‘Knowledge is power’ expresses one of the greatest hopes for humanity's future, but at the same time a difficult ambiguity in university life. There is a malediction hidden in the tree of knowledge and universities must worry as they gather its fruit. Their knowledge draws them closer and closer to the centers of power and in the end into the world of politics. At one time pure knowledge perhaps had its own kind of innocence, but this seems irrevocably lost as far as our universities are concerned. Whatever they do, they are more and more involved in power-structures and cannot escape. And so they are flattered, but at the same time mistrusted, courted but at the same time regarded with suspicion, by those political and economic forces which seek to seize them under their own control. Universities today are inextricably involved in the power relations of international life. The pursuit of knowledge in the modern world needs vaster and vaster resources and the famous saying can now be reversed:
P. De Somer, Een visie op de universiteit
284 ‘Power is knowledge, and the consequences are felt in every direction’. Knowledge which is power and power which brings more and more knowledge are in danger of being concentrated in a few rich countries that can afford to pay for it. Everyone can see the danger when the distribution of essential food or oil or mineral resources are depending on a few countries and can recognize that this can become an instrument of political pressure. The manipulation of knowledge as a monopoly of some would be more monstruous still. Universities could be manipulated in such a distribution of rationed knowledge and become induced in the tactics of governments and economic agencies which seek to control international cooperation and dominate the sources of wealth. Universities must help to prevent this happening. They must consciously strive to avoid distortions of their work by defending their own true purposes, their duty to promote open cooperation, their task of free research and critical examination and, if need be, of protest. Rather than allowing university cooperation to become exploited for political purposes, they must create an area of ‘political life’ in the world deliberately directed towards the development of an international community of universities, itself a service to mankind in general. For this it is important for them to measure what they wish to do, and what they can do, in cooperation with each other. For more than two centuries, and in a certain sense since the origin of universities in the Middle Ages, the universe of modern science and higher education has been dominated by Western culture. Even to-day universities all over the world remain dependent on the scientific acquisitions and didactic methods of the West. It is only a recent phenomenon that the new nations try to promote a greater identification with the cultural values of their own community and to establish new links between their culture and the universal culture of their universities. Higher education has to reconcile the acquisition of modern science with the cultural richness of each country: secular traditions, languages, religions, local customs, popular arts and skills, in a word all this wisdom, which has been accumulated during centuries and which has given to each nation its own particular visage. In the course of history, the West has failed to recognize that there is a patrimony proper to each community of men, that there is a plurality of cultures and a gradation of different values dependent on the particular way people have learned to express their thoughts, to work, to worship their religion, to legislate, to practice science and to perform acts. During the last decade the importance of a new type of co-existence based on a plurality of cultures
P. De Somer, Een visie op de universiteit
285 has been recognized. This recognition and the mutual respect of the disparities between human collectivities will lead to the realisation of a large community enriched by the existence, as composing parts, of small individually animated groups. We have to make mutual efforts to open the East and the West to the great traditions and the prodigious richness of European and Asian culture. The cooperation and contacts between both our universities are a small contribution to this ambitious program. You can learn much from us and we can learn much from you. By the exchange of professors and students, by common research projects, we must try to surpass the immediate horizons of our own cultural environment and disclose for ourselves the universal culture of mankind. I hope that our cooperation will be a test-case and an example for other similar initiatives. I hope that it will expand and I wish to all of you that the following years should be as successful as the past thirty years. As a remembrance for the following generations that I was here to celebrate with you this thirtieth anniversary, our university sends you the following address written on parchment, the way Academics used for centuries to confer their titles of nobility. (Zie fotocopie van het hulde-adres op volgende bladzijde.)
P. De Somer, Een visie op de universiteit
286
The Katholieke Universiteit Leuven sends greeting to The Kyung Hee University ON THE OCCASION OF THE THIRTIETH ANNIVERSARY OF THE KYUNG HEE UNIVERSITY'S FOUNDATION, THE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN WHICH WAS FOUNDED IN 1425, OFFERS HER YOUNGER SISTER HER HEARTFELT CONGRATULATION AND HER BEST WISHES FOR FUTURE PROSPERITY.
MAY YOUR UNIVERSITY, WHICH HAS IN SO FEW YEARS ACCOMPLISHED SO MUCH, DEVELOP HER ACADEMIC RESEARCH AND HER EDUCATIONAL TASK WITH EVER GROWING VIGOUR AND EVER INCREASING SUCCESS.
MAY HER MEMBERS, PROFESSORS AND STUDENTS ALIKE, PURSUE THEIR CAREER IN PEACE, HAPPINESS AND MUTUAL ESTEEM. IN PARTICULAR WE PAY HOMAGE TO THE MAN WHO HAS INFUSED THIS NOBLE INSTITUTION WITH HIS SPIRIT, HER FOUNDER PRESIDENT YOUNG SEEK CHOUE, MY DEAR FRIEND, UNDER WHOSE DYNAMIC GUIDANCE AND INSPIRED LEADERSHIP THIS UNIVERSITY HAS SECURED HER POSITION AMONG THE ACADEMIES OF THE WORLD, IN ACCORDANCE WITH HER DEVICE ‘PEACE, WELFARE AND SECURITY FOR MANKIND THROUGH EDUCATION’.
THE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN IS PROUD OF THE CO-OPERATION AND FRIENDSHIP WITH THE KYUNG HEE UNIVERSITY AND HER GREAT LEADER. ALL HAIL TO YOU. SEOUL, 18TH MAY 1979
[vignet] PROF. DR. P. DE SOMER RECTOR OF THE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
P. De Somer, Een visie op de universiteit
287 *
50 jaar Vlaams universitair onderwijs: omzien en vooruitkijken Geachte Toehoorders,
Ik begrijp niet goed waarom gij mij gekozen hebt om voor U te spreken ter gelegenheid van uw viering van het 50-jarig bestaan van Vlaams universitair onderwijs; nog minder waarom ik deze voordracht heb aanvaard. Ik ben geen gevierde spreker, heb weinig historische kennis, ken de taal niet van de economen of van de humane wetenschappen, en ik word niet emotioneel bewogen door een instelling die 50 jaar bestaat. Als enig excuus voor U en voor mijzelf heb ik dat Pater Bruyns het me gevraagd heeft, dat ik hem genegen ben en dankbaarheid verschuldigd, omdat hij mij dikwijls heeft gesteund bij de verdediging van de belangen van mijn universiteit. Deze vijftigjarige viering valt samen met die van het 150-jarig bestaan van België. Deze coïncidentie is betekenisvol. Ze toont aan dat het honderd jaar geduurd heeft om voor de Vlamingen los te krijgen waarmee men eigenlijk had moeten beginnen. Een eeuw lang hebben wij moeten wachten op hoger onderwijs, met als gevolg dat bij ons de elite, gevormd op het patroon van de Franse cultuur, geen bekommernis had om een Vlaamse volksgemeenschap met eigen karakter in stand te houden. Dit illustreert meteen waar wij nu staan en vanwaar we gekomen zijn. Een meerderheid van de eerste generatie universitairen die cursus liepen aan Vlaamse universiteiten, zijn nog in leven en vieren de vijftig jaar mee, wat duidelijk aantoont hoe recent het fenomeen van hoger onderwijs in eigen taal is. Het bewijst tegelijk welke inherente traagheid ligt in de Vlaamse emancipatie-beweging, een traagheid die misschien gebonden is aan onze volksaard, waarop romantiek en mystiek gemakkelijk werken als dopingsmiddelen die de realiteit verdoezelen of psychologisch verkleuren. Het feit dat voor dit hoger onderwijs na 150 jaar nog steeds geen eigen zeggingsmacht gevraagd wordt, is daarvoor symptomatisch. Men kan die trage evolutie ook meer optimistisch bekijken en er de bewijzen in zoeken van de intrinsieke kracht van de Nederlandse cultuur, die ondanks een weinig efficiënte Vlaamse beweging en de
*
Rede uitgesproken aan de Universitaire Faculteiten Sint Ignatius te Antwerpen (UFSIA) op 21 november, 1980.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
288 competitie met het veel rijkere Franse cultuurpatrimonium, erin gelukt is gedurende die lange periode te overleven op het niveau van het lager onderwijs en zich op een betrekkelijk korte tijd te ontwikkelen tot het peil dat wij nu kennen. In elk geval heeft zich rond 1930 de eindfase afgespeeld van een intellectueel en politiek gevecht dat in zijn kern beslissend was voor de volledige ontplooiing van de Vlamingen in dit land. De inzet van deze strijd kan ik best vatten in twee citaten, beide van ongetwijfeld hoogstaande intellectuelen. In 1906 schreven de Belgische bisschoppen een brief over het taalgebruik in het middelbaar onderwijs en ze raakten daarbij met de kromstaf ook even het universitair onderwijs aan; iets wat ze herhaalden 60 jaar later ter gelegenheid van de splitsing van de Leuvense universiteit. ‘Les Flamands qui voudraient flandriciser une université belge, n'ont pas réfléchi au rôle supérieur auquel doit prétendre une université. Si leurs revendications étaient accueillies, la race flamande serait du coup réduite à des conditions d'infériorité dans la concurrence universelle’. Deze brief bewijst dat het acuut probleem van Vlaamse universiteiten toen reeds gesteld werd, wat tevens blijkt uit volgend citaat uit een verslag van de Hogeschoolcommissie van 1908. Lodewijk de Raet schreef daarin de volgende slotzinnen, die ook nu nog klinken als een programmatorisch orgelpunt: ‘Tussen de morele vernedering, de economische minderheid en de intellectuele achterlijkheid van heden, en de gewenste volledige harmonische ontwikkeling van onze volkskracht (het vrome doel van de vier geslachten Flaminganten die ons vooraf gingen) gaapt een afgrond. Tussen beide moet een brug gelegd worden. Die brug is de Vlaamse hogeschool. Die brug moeten wij zo sterk en zo breed maken dat alles wat kan bijdragen tot de integrale ontvoogding van ons volk, ruim plaats vindt om erover te trekken’. Met dit programma voor de ‘Vlaamse Hogeschool’ werd in de Vlaamse beweging een discussie afgesloten, die van het grootste belang was voor onze emancipatie. Men nam afstand van een loutere grievenen taalpolitiek, die de romantische taalbeweging van de 19de eeuw domineerde en die haar nog altijd als een congenitale aandoening aan het lijf blijft kleven. Julius MacLeod, en vooral Lodewijk de Raet ontwikkelden bewust de meer realistische en totaal-conceptie van de Vlaamse ontwikkeling. Voor hen was het volk meer dan de taal. Lodewijk de Raet ontwikkelde bewust en systematisch zijn ideeën over de Vlaamse volkskracht, die economische en sociale emancipatie impli-
P. De Somer, Een visie op de universiteit
289 ceerde. Deze gedachten-enting van enkele vrijzinnige intellectuelen bij het klassieke romantische en ideale gedachtengoed van de Vlaamse beweging is vitaal geweest voor onze verdere geschiedenis. Belangrijk is ook dat deze ideeën kort nadien gingen doorslaan naar de bredere massa. De episode van de drie kraaiende hanen - de symbolische naam die beter zou passen bij de voorlopers van een Waalse beweging - Van Cauwelaert, Huysmans en Franck, bracht de popularisering van de Vlaamse beweging veel verder dan alle taalgrieven van voordien. Wat nu voor ons evident is, of alleszins evident was tot enkele jaren geleden, toen de universiteiten nog in de gunst stonden van de politici en van het brede publiek - namelijk de rol van het onderwijs en vooral van het hoger onderwijs in samenhang met technische en met economische en sociale ontplooiing - was het toen veel minder; het moest verspreid en ingehamerd worden. De politiek heeft nadien haar eigen stukje geschiedenis geschreven rond de ontwikkeling van die idee, met de peripetieën van de Vlaamse hogeschool onder de Duitse bezetting en het fameuze Nolf-regime te Gent. Het is tegen 1930, als de zekeringen van de Belgisch-franstalige dominantie beginnen door te springen, o.a. na de Borms-verkiezing, dat bijna zonder slag of stoot de volledige vernederlandsing van Gent wordt gewonnen. Gelukkig voor de andere Vlaamse universiteiten - ook voor Leuven - dat de Antwerpenaars, met hun drie hanen op kop, toen niet geijverd hebben voor hún universiteit. Meermalen werd in die tijd het idee geopperd om Gent Frans te laten en een Vlaamse rijkshogeschool op te richten te Antwerpen, zoals er ook voorstellen werden geformuleerd om de Vlaamse afdeling van de Leuvense universiteit naar de Scheldestad te verhuizen. Misschien hebben beide initiatieven elkaar geneutraliseerd, tenzij de verleiding voor een eigen universiteit niet groot genoeg was voor het zakelijke Antwerpen, ofwel dat de aanwezigheid van het bolwerk van de Jezuïeten Leuven afschrikte. Tengevolge van de vervlaamsing van Gent is het nadien ook vlug gegaan in de andere instellingen. De Jezuïeten in Antwerpen waren er de eersten bij om bijzonder snel in de Sint-Ignatius Handelshogeschool een volledige Vlaamse sectie op te richten. In Leuven waren de bisschoppen iets trager, ook al had de Vereniging van Vlaamse Leergangen sedert 1924 geduwd, gevochten en zelfs betaald voor een aantal nieuwe Vlaamse leergangen. Toen bleek dat tientallen studenten Leuven verlieten om te gaan studeren in Gent, werd een spoedprogramma van verdubbeling van cursussen opgesteld en het wonder was geschied. Vanaf 1935 draaide het Vlaams universitair onderwijs op volle toeren,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
290 ook op het idealisme en de werkkracht van de pioniers onder onze Vlaamse professoren. Velen onder hen, waarop we nu misschien wat laatdunkend neerkijken omdat ze wetenschappelijk formaat misten, hebben een enorm brede onderwijslast opgenomen, en zo de fondamenten gelegd van onze Vlaamse universiteiten. Enkelen zijn er zelfs in gelukt snel hoogstaand wetenschappelijk werk te produceren, ondanks het gebrek aan traditie en de moeilijke omstandigheden. Deze generatie, waarvan de laatste grijze of kale hoofden nog tussen ons zijn, verdient onze hoogste waardering. In elk geval werd aan de vernederlandsing van onze universiteiten een generatie opgeofferd en slechts vanaf de zestiger jaren kwamen wij geleidelijk tot evenwaardige instellingen met de Franse universiteiten, waarvan de reputatie dan nog voor een belangrijk deel gedragen werd door franstalige Vlamingen die niet geloofden in de potentialiteit van eigen Vlaamse universiteiten. Het is nadien snel gegaan in de ontwikkeling van onze eigen universiteiten, tenminste als men de natuurlijke traagheid voor ogen houdt waarmee een collectieve sociaal-culturele emancipatie kan geschieden. Tot grosso modo 1950 verliep de stijging van het aantal studenten relatief traag. Nadien is de volledige ontplooiing van het Vlaams universitair apparaat tot stand gekomen in het zog van een nooit voordien gekende stroomversnelling in de universitaire participatie. In het kort enkele cijfers om dit te illustreren. In 1948-1949 telden wij in ons land iets meer dan 18.000 Belgische universiteitsstudenten, waarvan er ongeveer één derde of zowat zesduizend in het Nederlands studeerden. Dertig jaar later, in 1978-1979, waren dit er ruim 77.000 waarvan bijna 54% nederlandstaligen. De Vlaamse studentenbevolking steeg in die periode met een factor van bijna 7, terwijl de franstalige studentenbevolking het moest doen met iets meer dan een verdriedubbeling. Het vermenigsvuldigingseffect was in de Vlaamse universiteitsbevolking uniek voor de Westerse wereld. Natuurlijk zit de vernederlandsing van het openbaar leven in Vlaanderen daar voor wat tussen. De interne verfransing in Vlaanderen zelf en de franstalige elites in onze gewesten werden grotendeels van binnenuit opgerold en ook daardoor werd een belangrijk aandeel van de universitaire participatie vernederlandst. Ook hierin had Lodewijk de Raet klaar gezien. Wij kunnen nu met Vlamingen onder elkaar discussiëren over de vraag of wij met de successsieve universitaire expansiebewegingen in 1965 en in 1971 voldoende, te veel of te weinig hebben gespreid, of het wel verstandig was zoveel afzonderlijke kandidaturen op te richten, vooral nu blijkt dat sedert ongeveer 1975 de studentenexplosie tegen een grens is aangebotst waarvan wij de eigenlijke aard nog niet goed door hebben.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
291 Mijn eigen opinie daarover is genuanceerd. Ik blijf overtuigd dat hierdoor het wetenschappelijk onderzoek in de positieve wetenschappen te veel werd versnipperd. Dit wil niet zeggen dat ik het tot stand komen van een universiteit of universiteiten te Antwerpen betreur. Lode Craeybeckx en Pater Dhanis, die tegen alles, ook tegen de gevestigde universiteiten, hun Antwerpse universiteit wilden bekomen, hádden gelijk en krégen gelijk. Pater Dhanis zette een historische stap toen hij enkel met de grondwettelijke vrijheid van onderwijs als onderpand - en men moet in België een groot geloof hebben om op de grondwet te rekenen - op eigen hand startte met het onderwijs in de wijsbegeerte en letteren, rechten en sociale wetenschappen. Gelukkig werd zijn vaak genoemd ‘natuurlijk kind’ in 1965 geadopteerd door de Belgische wetgever. De Antwerpse universiteit is er, en haar consolidatie en uitbouw zal grotendeels afhangen van haarzelf en van de wil tot echte pluralistische samenwerking, zonder interne partij-politisering. Zolang op voorzitters, rectoren, beheerders en professoren het etiket geplakt wordt van een politieke of ideologische strekking, zal het geen echt pluralistische universiteit of zelfs geen echte universiteit zijn. Zo meen ik althans als voorzichtige buitenstaander en loyale concurrent. De cijfers die ik zo even aanhaalde mogen evenwel niet tot triomfalisme leiden. Wij hebben in Vlaanderen behoorlijke participatiecijfers bereikt, een voor West-Europa behoorlijk bestand aan gediplomeerden; in elk geval produceren we er meer dan de markt nu kan absorberen. De cohorte van universitairen werd echter niet gevolgd door een gelijkwaardige ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek. Er bleek een soort structurele barrière te liggen vóór de onderzoeksloopbaan van jonge afgestudeerden. In 1967 werd van de gehele parallelle financiering van het universitair onderzoek slechts 30% toebedeeld aan nederlandstalige vorsers en het bleek toen dat deze verhouding sinds jaren stabiel gebleven was. Dezelfde situatie, in soms nog ergere proporties, stelde men overigens vast voor het onderzoek en vooral het toegepast onderzoek buiten de universiteiten. Er bleek niet op alle terreinen een automatische doorstroming te zijn van de grotere Vlaamse participatie van universitair onderwijs naar onderzoek, en verder naar het aanwenden van onderzoek in sociaal en economisch opzicht. Gebrek aan Vlaamse onderzoekstraditie, vrees om over te stappen naar het voor velen onbekende van de wetenschappelijke carrière, de scolarisatiepyramide die voor de nederlandstaligen aan de top nog relatief smaller was dan voor de franstaligen, zijn daarvan de sociale oorzaken. Het is te danken én aan een niet aflatende druk van een
P. De Somer, Een visie op de universiteit
292 klein aantal Vlaamse politici uit oppositie en meerderheid, én aan de visie van minister Theo Lefèvre, dat in 1970 een gedurfd inhaalplan werd voorgesteld waardoor op vijf jaar het Vlaamse aandeel in de parallelle onderzoeksfinanciering werd opgetrokken van een goede 30% tot een kleine 50%. Op dat peil zijn wij ongeveer gebleven. Wij beschikken over degelijke universiteiten, vormen een voldoende aantal universitairen en wij hebben inzake wetenschappelijk onderzoek een behoorlijke kruissnelheid bereikt, die ons niet meer moet doen blozen tussen landen en volkeren met een economisch en sociaal ontwikkelingsniveau gelijk aan het onze. Wel geloof ik dat wij nu voor een aantal nieuwe uitdagingen staan. Minder dan vroeger zullen wij daarbij kunnen spreken over achterstelling ten overstaan van de franstaligen in België. Ook wanneer wij nog te klagen hebben over financiële verdeelmodaliteiten op algemeen vlak of op deelterreinen zoals wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingssamenwerking, omdat de oppervlakte van de Vlaamse bodem ingerekend wordt bij alle mogelijke subsidiëringsnormen, zijn de afwijkingen die hierdoor veroorzaakt worden niet voldoende groot om daarin een excuus te vinden voor het feit dat wij het niet aankunnen. In tegenstelling met vroeger is de uitdaging er nu een voor onszelf, voor eigen politici, voor onze eigen verantwoordelijkheid als universiteiten. Een volk met het welvaartsniveau zoals het onze thans is, kan zich niet meer veroorloven alleen maar de vinger uit te steken naar anderen. Dit veronderstelt natuurlijk op de eerste plaats dat wij zelf een eigen universitaire en wetenschapspolitiek, aangepast aan onze noden, kunnen uitbouwen. De staatshervorming bood ons een gepaste gelegenheid om ons die verantwoordelijkheid te geven. Veel werd geculturaliseerd, uitgenomen het onderwijs, zodat men als basis voor een Vlaamse politiek op dit vlak slechts kan vertrekken van de bevoegdheid die door de huidige grondwet aan de Cultuurraden, nu Gemeenschapsraden, werd toegekend. Het begrip cultuur wordt daarin zeer restrictief gesteld en beperkt tot de domeinen van de kunst, de ontspanning en de vrijetijdsbesteding. Wij kregen bevoegdheid over onze bossen, over de jacht en de visvangst. Wij kunnen nu autonoom zorgen voor de verwerking en de ophaling van afvalstoffen, de riolering en de zuivering van afvalwater. Op gebied van onderwijs mogen wij o.a. zorgen voor de voortdurende vorming van de middenstand en de scholing van personen die in de landbouw werkzaam zijn, voor permanente opvoeding en culturele animatie, lichamelijke opvoeding, sport en openluchtleven. Wat de culturele aangelegenheden betreft vinden wij de bescherming en de luister van de taal terug, de
P. De Somer, Een visie op de universiteit
293 musea, de artistieke vorming, maar dan met uitzondering van het kunstonderwijs, het toerisme, de bibliotheken en de discotheken. Onderwijs en wetenschap werden erbuiten gehouden en de bevoegdheden blijven beperkt tot wat ze vroeger waren, namelijk ‘het onderwijs met uitzondering van wat betrekking heeft op de schoolvrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de wedden, de schoolbevolkingsnormen’. In feite betekent dit: het onderwijs, uitgezonderd alles wat met onderwijs betrekking heeft, dit wil dus zeggen niets! De nadelige gevolgen van deze toestand blijven niet beperkt tot financieringsproblemen. De dubbelzinnigheid bestaat hierin dat niemand de juiste grens kan trekken tussen wat tot de nationale materie behoort en wat onder de bevoegdheid valt van de gemeenschappen. Feitelijk is er wel een zekere federalisering, vermits sinds een tiental jaren de onderwijsbevoegdheid voor beide gemeenschappen verdeeld werd tussen twee ministers die onafhankelijk hun departement besturen. Dit heeft tot gevolg dat dezelfde nationale materies op uiteenlopende wijze geïnterpreteerd en toegepast worden; langs beide zijden wordt aan het touw getrokken om een zo groot mogelijk deel van het nationaal budget naar de eigen gemeenschap te sleuren. Hierdoor wordt elk initiatief inzake nieuwe beleidsopties of wetten geblokkeerd. Men heeft van de ene kant het onderwijs te sterk gefederaliseerd om het nog te kunnen behouden als een nationale materie; van de andere kant werd het te weinig gefederaliseerd om aan elke gemeenschap de mogelijkheid te bieden voor het volgen van een eigen beleidslijn. Niet de franstaligen, maar bepaalde vrijzinnige Vlamingen dragen de grootste verantwoordelijkheid voor deze situatie. Door hun eigen ideologie boven de belangen van het Vlaamse volk te stellen, hebben zij een reële autonomie onmogelijk gemaakt. Zonder daadwerkelijke zeggingskracht op gebied van onderwijs en wetenschapsbeoefening mist cultuurautonomie immers elke inhoud. Dit is een essentieel programmapunt opdat onze Vlaamse universiteiten een eigen richting zouden kunnen uitgaan, aangepast aan onze specifieke noden, en die zijn er. Wij bevinden ons nog steeds in het eerste stadium van culturele ontwikkeling, waarin de wetenschap onvoldoende is doorgedrongen. Het taalflamingantisme, dat noodzakelijk was om van de grond te komen, bepaalt nog te veel onze cultuurpolitiek en een zekere vorm van klerikalisme laat nog sporen na in de mentaliteit van vele jongeren, ook van hen die de geloofspraktijk hebben laten vallen. Wij hangen te veel vast aan waarden en onvoldoende aan waarheden.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
294 Er is een wanverhouding tussen de studentenbevolking van de humane en de positieve wetenschappen, factor die tevens een rol speelt in de verdeling van de subsidies tussen de universiteiten van beide taalgemeenschappen. De Vlamingen studeren bij voorkeur in de goedkopere studierichtingen; zij worden meer aangetrokken door de geestes- en gedragswetenschappen dan door de natuurwetenschappen. Eenzelfde, wat ik zou noemen, meer sociale en culturele bewogenheid vindt men terug in ons maatschappelijk leven. Onze klinieken, culturele centra, sociale organisaties, psychotechnische diensten, ons verenigingsleven zijn beter ontwikkeld dan bij de franstaligen. Er bestaat meer bekommernis voor de mens, minder voor de koude wetten van de natuur. Wij hebben sinds jaren een eigen cultuurpolitiek gevolgd, cultuurpaleizen gebouwd waar actief gewerkt wordt aan de sociale en artistieke ontplooiing van de bevolking; allerhande tijdschriften, fanfares, theaters, culturele en sportverenigingen werden ruim gesubsidieerd, te ruim en te gemakkelijk misschien voor veel van deze initiatieven om te kunnen uitmaken of ze wel leefbaar zijn. Vlaanderen werd sociologisch onderzocht en heronderzocht op allerlei domeinen; er werden veel economische studies verricht, maar op gebied van fundamenteel en technologisch onderzoek is nooit een initiatief genomen. Daarvaar bestond tol nu toe in de programma's van onze cultuurraad niet de minste interesse. Nochtans is cultuur meer dan men zou kunnen afleiden uit de activiteiten en bekommernissen van onze opeenvolgende ministers of staatssecretarissen die daarvoor bevoegd waren. Van oudsher maakten de natuurwetenschappen een integrerend deel uit van het cultuurpatrimonium en koppelden veel humanisten hun interesse voor de wetenschap aan hun belangstelling voor andere geestesactiviteiten. Het feit dat de wetenschapspolitiek unitair blijft, neemt niet weg dat eigen initiatieven kunnen en moeten genomen worden om het onderzoek in het Vlaamse land te bevorderen. Vlaanderen heeft zich te gemakkelijk economisch ontwikkeld. Wij hebben er weinig verdiensten aan. Onze opbloei hebben wij vooral te danken aan de vestiging van zoveel filialen van buitenlandse ondernemingen. Zij werden aangetrokken, niet door onze voorraad aan intellect, wel omwille van onze ligging, de toen nog betrekkelijk lage lonen, een sociaal klimaat dat rustig was, de werkkracht van onze arbeiders, de kwaliteit van onze technici en van het kaderpersoneel. Wij werden welstellend omdat men hier goed kon produceren wat in het buitenland ontworpen was. Uit onze laboratoria groeiden geen nieuwe industrieën en op onze industrieterreinen staan geen fabrieken die het resultaat zijn van ónze research.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
295 Intussen zitten we met de realiteit van een economische crisis en met een miljardentekort op de staatsbegroting. De apocalyptische voorspellingen van gezagdragers uit de economische en politieke wereld, de teloorgang van zovele bedrijven, een werkloosheid waarvan de werkelijke omvang wordt weggemoffeld door kunstgrepen zoals de steun aan niet leefbare industrieën en de oprichting van een tijdelijk kader voor tewerkstelling, de schuldenlast van heel wat officiële instellingen, zijn zoveel bewijzen dat de basis van onze welvaart werd aangevreten. Over de middelen om er uit te geraken bestaat weinig betwisting. Er is geen andere keuze dan de ontwikkeling van een nieuw industrieel apparaat, gesteund op wetenschappelijk onderzoek. Dit veronderstelt dat wij radicaal onze universitaire politiek wijzigen. De laatste dertig jaren ging terecht de aandacht naar het opvoeren van de participatie van de jongeren aan het hoger onderwijs. De deuren van de universiteit werden breed opengezet voor alle mogelijke richtingen van het secundair onderwijs, nieuwe instellingen werden opgericht, studiebeurzen verleend, de omkadering aangepast met de illusie dat onze welstand zou groeien in verhouding met het aantal afgeleverde diploma's. Het wetenschappelijk onderzoek werd verwaarloosd. De universiteiten werden vooral fabrieken van mensen, niet van gedachten. De uitdaging voor de volgende jaren ligt in de valorisatie van dit menselijk potentieel dat door onze universiteiten is tot stand gebracht. Dat betekent investeren zowel in fundamenteel als in toegepast onderzoek. Daar ligt een grote verantwoordelijkheid voor de Vlaamse deelregering en daartoe moet de mentaliteit veranderen. Zoveel regeringsverklaringen hamerden daarop; het reeds lang gepropageerde ‘Nieuw Industrieel Beleid’ wordt als een bijbel die men leest, maar waarvan de lezing geen werkelijkheid wordt. Moet ik erop wijzen dat men zich aan franstalige zijde reeds langer verwoed heeft gestort op een hele reeks toegepaste onderzoeksdomeinen, dat men een groot gedeelte van de vroeger daterende compensatie-kredieten voor Zeebrugge-eerste-fase in toegepast onderzoek heeft geïnvesteerd, dat men nu allerhande programma's over biotechnologie voorbereidt? Wel zou ik kritiek kunnen uitoefenen op de wijze waarop dit alles gebeurt, op de keuze van terreinen zonder voldoende afweging van eigen sterke punten die toch een minimale industriële basis moeten verschaffen voor een succesvolle take-off van initiatieven en op een, mijns inziens, overtrokken geloof in het voluntarisme van de openbare overheid die het alleen zou aankunnen. Maar wat ik niet betwist en wat ik tevens ook toewens aan onze Vlaamse overheid, is het geloof in,
P. De Somer, Een visie op de universiteit
296 en de dagelijkse bekommernis voor, het systematisch bevorderen van technologisch onderzoek. Wij hebben als nederlandstaligen nog een behoorlijke achterstand, ook in de unitaire kredieten voor onderzoek en ontwikkeling. Maar behalve deze proportiestrijd die moet voortgaan, moeten wij de verantwoordelijkheid van onze prille autonomie opnemen. Dit is de enige boodschap die ik wilde overbrengen, een pleidooi voor de positieve wetenschappen aan U, afgestudeerden uit de humane wetenschappen. Wij kunnen op vieringen als deze met vreugde en fierheid terugblikken op wat tot stand gebracht werd. Wij moeten piëteit opbrengen voor de reuzen op wier schouders wij staan, die in de intellectuele en politieke strijd van de Vlaamse beweging de juiste strategische keuze hebben gemaakt en doorgedrukt. Maar wij moeten de uitdagingen van onze tijd onderkennen en durven uitdrukken. Niet het minst moeten wij, Vlaamse universiteiten, onszelf opnieuw preciezer verantwoorden en het openbaar vertrouwen in ons herstellen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
297
III Leven in de universiteit
P. De Somer, Een visie op de universiteit
299
Toespraken bij promoties van afgestudeerden I - Promotie Rechten, 1971 Waarde Collega's, Dames en Heren, Beste oud-studenten, Het is mij een groot genoegen in naam van de universiteit op de eerste plaats U, ouders, verloofden en echtgenoten van de jong-gepromoveerden geluk te wensen met het einddiploma dat vandaag door uw zoon, dochter, verloofde of echtgenoot behaald werd. Hun succes is immers ook voor een deel aan U te danken. Gij leefde de kommer en spanning mee gedurende de vele examenperiodes, gij waart in veel gevallen de nodige rem voor al het aangename en verstrooiende dat een universiteitsstad aan jonge mensen biedt. Gij bracht opbeuring in periodes van ontmoediging en waart soms het onbewuste doel dat aanspoorde om de saaie, cerebrale materie, waarmee de hersenen van de doctors in de Rechten worden volgestoken beter te verwerken. Jonge doctors in de Rechten, U wens ik geluk met de mutatie die plaats greep in uw sociale status sinds wij deze zaal binnenkwamen. U veranderde van student tot doctor en werd hierdoor opgenomen in het rijk van wat men zo smalend het ‘establishment’ noemt. Na deze laatste formaliteit wordt U de mogelijkheid geboden uw beroep zelfstandig uit te oefenen, zelf het pedagogisch systeem te kiezen dat U best oordeelt voor uw verdere vorming en alleen die materie te bestuderen, die U nuttig oordeelt voor uw verdere toekomst. U verlaat nu onze en uwe universiteit, waarop U zo dikwijls kritiek uitgebracht hebt, waarvoor U in de straten betoogd hebt en misschien enkele ruiten stuk gegooid. Het zal voor U een blijvende herinnering zijn behoord te hebben tot de studentengeneratie die de weeën en pijnen meeleefde, die de geboorte van onze autonome universiteit voorafgingen, die mee aan de verlostang trokken om het kind ter wereld te brengen en die vooral zorgden voor een zeer lastige en strenge opvoeding van het kind gedurende zijn 3 eerste levensjaren. U behoorde niet tot een gemakkelijke studentengeneratie, U waart kritisch ingesteld tegen alles, bezeten met een passie naar onafhankelijkheid, U kritiseerde onze en uw universiteit, uw faculteit, uw professoren, het pedagogisch systeem, de onderwezen stof en ook de maatschappij voor dewelke U hier
P. De Somer, Een visie op de universiteit
300 voorbereid werd. U maakte deel uit van de nieuwe generatie, die elkeen met interesse volgt en bestudeert, maar waarvan nog niemand en waarschijnlijk U zelf niet, duidelijk omschreven heeft door welke nieuwe krachten ze gemotiveerd is en waar ze naar toe wil. Het is wel zeker dat onder uw druk aan de universiteit reeds veel veranderd is. Herstructurering, participatie, democratische besluitvorming en andere slogans werden reeds gedeeltelijke werkelijkheid. Ik ben er evenals U van overtuigd dat deze universiteit U niet altijd bezorgde wat U normaal van haar kon verwachten. Het is nu eenmaal het lot van een universiteit achteruit te blijven op de explosieve stijging van het aantal studenten en vooral op de snelle vooruitgang van de wetenschap. Uw lokalen waren niet altijd ruim genoeg - gelukkig hebt U zelf dit nijpend probleem mee helpen oplossen door uw allergie voor de katheder en uw zin voor eigen studie en voor andere even interessante extraprofessionele activiteiten. Wij hadden het beter gewild en beter gekund, indien men ons in plaats van hysterische beschouwingen over de belangrijke rol van het wetenschappelijk onderzoek en van universitair onderwijs meer financiële middelen had bezorgd. Gebouwen en budgetten lossen meer universitaire problemen op dan eindeloze palabers over de sociale rol van de universiteit en over haar structuren. Elkeen heeft nu ontdekt hoe een universiteit eigenlijk moet zijn, alleen de Academische Overheid blijft van deze wetenschap verstoken. Journalisten en politici, rectoren, professoren, wetenschappelijk personeel, studenten, het verbond van de Belgische Industrieën, vertegenwoordigers van het technisch onderwijs, syndicale leiders buigen zich in verticale en horizontale commissies sinds een jaar over de hervorming van universiteiten en leerprogramma's, criteria voor objectieve financiering, universitaire expansie, enzomeer. Ondertussen werd na jaren voorbereiding in allerhande commissies, door een regering en een parlement waarin verschillende professoren zetelen, de zeer belangrijke beslissing genomen van de verdeling van 35 miljard voor de universitaire expansie gedurende de volgende 10 jaar. Hieruit blijkt dat het aantal studenten, professoren, researchcentra en andere universitaire normen, niet als basis kunnen dienen voor de subsidiëring. Als verdeelsleutel verkiest men de machtsverhouding tussen politieke partijen, de verhouding tussen katholieke en niet katholieke kiezers en gedeeltelijk het aantal frans- en nederlandssprekenden. Dit probleem heb ik hier alleen willen aanraken om U te tonen dat ook de verantwoordelijken voor universitair beleid, de meest gecontesteerde
P. De Somer, Een visie op de universiteit
301 groep in onze moderne samenleving, ook redenen hebben tot contestatie en dat ze niet gelukkig zijn met de manier waarop het ‘establishment’ zijn universitaire problemen aanpakt. Vandaag verlaat U Leuven; meer wegen staan voor U open dan voor andere afgestudeerden; overal vindt men de doctors in de rechten terug, maar vooral aan de top, in de balie, de handel, de industrie, de politiek. Volgens Erasmus in zijn ‘Lof der Zotheid’ zijt U de meest ijdelen van de wijzen. U vervult een uitputtend, steriel en nooit geëindigd werk door wetteksten op te maken in betrekking met onderwerpen die er niets mee te maken hebben. U stapelt opinies op om de indruk te geven dat uw wetenschap de moeilijkste is. U beeldt U in dat alles wat lastig is, ook verdienstelijk is. De korte geschiedenis van de K.U. Leuven heeft me geleerd hoe uw wetenschap in staat is het tegenovergestelde te bewijzen van wat voor elkeen evident is. De K.U. Leuven bestaat sinds 3 jaar, maar juridisch bestaat ze niet. Ze wordt beschouwd als een individu zonder burgerrechten, een natuurlijk kind geboren uit de passie van de Vlaamse romantiek. Wij wachten op uw collega's om onze geboorte-akte te schrijven en een attest af te leveren dat wij een werkelijkheid zijn, een juridisch rechtspersoon. Beste oud-studenten, U staat nu op de drempel van uw beroepsleven: de faculteit heeft U gewapend, van nu af zijt ge op Uzelf aangewezen. Blijf trouw aan de geest van uw faculteit en van de K.U. Leuven en tracht iets over te houden van hetgeen U hier te Leuven waart, iets van de student: kritisch tegenover de maatschappij, tegenover het gekende, maar vooral tegenover Uzelf. Wat U hier leerde is minder belangrijk dan de drang om nieuwe kennis te verwerven; behandelt uw persoonlijkheid als tandwiel in het raderwerk van de samenleving. Ik vrees er niet voor dat U te veel opstandigheid zult tonen - veeleer ben ik ongerust dat er in U niet voldoende zal overblijven van de mentaliteit van contestatie, het altijd in vraag stellen van het gebeurde en bestaande, dat toch eigen is aan een universitaire vorming. Teer niet verder op de kennis die U aan de universiteit werd meegegeven, vervang uw cursussen zo snel mogelijk door vakliteratuur. Met andere woorden, blijf student, trouw aan onze en uwe universiteit, kom er terug, U zijt er welkom. Ik wens U allen veel succes in uw beroeps- en familieleven.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
302
II - Promotie Ingenieurs, 1971 ...[De gelukwensen en inleidende beschouwingen gelijken sterk op die van de voorgaande promotie van de studenten in de Rechten.] Daarna gaat de Rector verder als volgt: Intussen worden in uw faculteit grondige veranderingen doorgevoerd om ze aan te passen aan nieuwe noden. Programma's, didactiek en evolutie werden aan een kritisch onderzoek onderworpen en interessante hernieuwingen ingevoerd, vooral in verband met het leerprogramma in de kandidaturen. De lijst van de in 1968-1969 voltooide doctoraten, van de gastvoordrachten, de tientallen publikaties van leden van de faculteit wijzen op een renovatie en een evolutie naar een faculteit meer gericht op het wetenschappelijk onderzoek. De departementele indeling van de faculteit met als objectief de rationalisering en versterking van de middelpunt-zoekende krachten werd op pragmatische en empirische basis ingevoerd. Voor het eerst werd een delegatie van vijf studenten uitgenodigd op de faculteitsraden - men zegt dat hun tussenkomsten steeds constructief en waardig waren. De studenten namen tevens actief deel aan de werkzaamheden van de commissie Programma- en Examenregeling. Ik wil alleen deze enkele punten citeren om U er op te wijzen hoe uw faculteit in volle evolutie is om hervormingen die nog tot voor kort ‘slogans’ waren, tot een concrete werkelijkheid te brengen. Zij die na U komen zullen in betere voorwaarden gevormd worden en tenvolle genieten van hetgeen gedurende uw aanwezigheid en dikwijls onder uw druk tot stand kwam. Beste oudstudenten, U staat nu op de drempel van uw beroepsleven. Ondanks alle tekortkomingen ben ik ervan overtuigd dat uw passage te Leuven U technisch en menselijk goed gewapend heeft voor uw beroep, U hebt hier een reserve opgestapeld van wetenschap en kennis, die U in staat moet stellen onafhankelijk te realiseren. Blijf trouw aan de geest van uw faculteit en van Leuven en tracht iets over te houden van hetgeen U hier te Leuven waart als student, kritisch tegenover de maatschappij, tegenover de gemeenschap waarin U zult werken, maar vooral kritisch tegenover Uzelf en tegenover uw kennis. Wat U hier aan feiten bijgebracht werd is minder belangrijk dan de drang om nieuwe kennis te verwerven. Op Uzelf zijt U nu aangewezen om de rol van uw faculteit voort te zetten, en dit zonder de heilzame druk op het studentengeweten: het jaarlijks examen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
303 U zijt de bouwers en ontwerpers van de nieuwe wereld, die meer en meer het strakke beeld aanneemt van de plannen die ontworpen worden in de hersenen van de ingenieurs. Ik wens U veel succes voor uw toekomst in de welvaartmaatschappij.
III - Promotie Geneeskunde, 1983 In naam van de Universiteit wens ik U vooreerst geluk, U allen, ouders, verloofden, echtgenoten en familieleden van de jong gepromoveerde doctors in de geneeskunde, de enigen van onze afgestudeerden die, zonder proefschrift, de eretitel van doctor mogen dragen, een laatste bewijs van de eerbied die nog overblijft voor hen die zich zullen bezig houden met de verzorging van het lichaam van de mens. Het wordt aan licentiaten overgelaten te zorgen voor zijn materiële belangen, voor zijn rechten en voor zijn ziel. Dit is in zekere mate een erkenning dat de eerste bekommernis van de mens zijn gezondheid is en gelijktijdig een blijk van maatschappelijke waardering voor hen die hiervoor de verantwoordelijkheid dragen. Ik wil zeer speciaal de ouders bedanken omdat ze zonder of met de toestemming van hun dochters of zonen onze universiteit hebben gekozen, alhoewel andere universiteiten in veel gevallen dichter lagen, minder streng in hun eisen, goedkoper om er te verblijven en het voedsel er van betere kwaliteit was dan in onze Alma's. Onze reputatie was niet altijd de beste. Op de K.U. Leuven wordt veel kritiek uitgeoefend: de studenten zouden er te vrij zijn, de geslachten niet voldoende gescheiden, de gedachten te links en de gelegenheden tot ontspanning te talrijk in de ontelbare bars, pubs, clubs, cafés, de Vismarkt en de Oude Markt te aantrekkelijk. Ondanks alles hebt U geoordeeld dat een vorming te Leuven het risico en de financiële inspanning waard was, omdat Leuven iets anders en iets meer biedt dan de andere universiteiten, iets meer dan juist onderwijs en wetenschap, iets moeilijk te vatten dat leeft buiten de cursussen en cursuslokalen, iets dat groeit uit het contact van jonge mensen uit verschillende disciplines, vanuit alle sociale klassen en Vlaamse provincies en van meer dan zestig verschillende nationaliteiten. Er werken, spelen en denken hier meer dan 20.000 studenten en 2.400 professoren en navorsers, de hoogste concentratie aan 2
intellect en originaliteit per m in ons land. Onze universiteit ligt niet ergens verloren en vergeten in een grote stad, veeleer ligt de stad verloren in een grote
P. De Somer, Een visie op de universiteit
304 universiteit. Men komt hier niet alleen buiten als vakmens, maar als universitair, die in zich een stuk meedraagt van de gehele universiteit. Het ezelsvel van deze leerschool is even belangrijk als het einddiploma dat hier uitgereikt werd, omdat in deze school werd aangeleerd hoe men een diploma kan gebruiken en eventueel misbruiken. Beste oud-studenten, collega's dokters, gij hebt zojuist de eindmeet overschreden, onder de toejuichingen van velen die U dierbaar zijn. U zijt de laatste controle-post voorbij van de universitaire rally. Professoren zullen U niet meer lastig vallen met hun jaarlijks quiz-programma, dat men aan de universiteit examen noemt. Het is voorgoed geëindigd met hun onbescheiden doorsnuffelen van uw wetenschappelijke bagage, die zij er hadden ingestoken en die gij voor hen verborgen hieldt. Ge stapt nu over van de theorie naar de praktijk, van de boeken naar de mensen, van de ziekten naar de zieken. Nu begint voor U het echte examen. Professoren hadden misschien veel gebreken, gij kent ze, maar ze behandelden U meestal correct en objectief, zij waren alleen geïnteresseerd voor wat U kende of niet kende van hun vak. Uw zieken daarbuiten zullen U veel grondiger examineren op uw toewijding, uw ernst, uw interesse voor hun persoon, uw menselijk contact, uw levensgedrag, uw vakkennis. Zij zullen, zoals een jury, uitmaken of gij hun vertrouwen waard zijt of niet en U eventueel buizen of U een schitterende loopbaan bezorgen. Zij zullen U ook testen, vooral wanneer ge begint, op de toegeeflijkheid met dewelke ge ziekte vertaalt en uitdrukt in dagen of weken werkonbekwaamheid. Dit kan U een gemakkelijk, weinig verdienstelijk en een snel voorbijgaand succes bezorgen. Zij zullen U verleiden, niet noodzakelijkerwijze met slechte bedoelingen, maar vanuit een ongegronde bekommernis voor hun eigen gezondheid, of omwille van hun vlucht naar de illusie vanuit een realiteit, die ze niet aankunnen, om gezonde mensen als zieken te behandelen. De behandeling van chronische ziekten of van ziekten voor dewelke er geen afdoende behandeling is of niet meer is, zal het soms moeilijk maken om aan de verleiding te weerstaan van overprestatie. De vrijheid van behandeling, die noodzakelijk is voor een goede geneeskunde, kan leiden tot bekoring en zoals wij vroeger leerden, de bekoring tot zonde. Ik zal niet verder prediken, en U veel succes toewensen in uw loopbaan. Ge weet beter dan ik dat de meesten onder U het moeilijk zullen hebben. Het herenhuis van de dokter, zijn buitenverblijf in Spanje, een luxueuze wagen en een hoop zwart geld behoren tot het verleden. Zoals de andere afgestudeerden zult ge moeten zoeken naar een plaats om uw brood te verdienen of om U verder te specialiseren. Er zijn
P. De Somer, Een visie op de universiteit
305 eenvoudigweg nog te veel dokters en deze situatie zal nog verslechteren. Gij behoort tot de eerste generatiejaren die lijden onder overdreven aanbod van medische verzorging. Gij hebt wel als groot voordeel tegenover de anderen dat ge meester blijft van uw eigen bestemming, dat ge zelf eigenmachtig kunt beslissen over diagnose en behandeling, dat uw taak er alleen in bestaat mensen te helpen en dat ge hiervoor gewapend zijt. Daarvoor werdt ge hier gevormd, niet altijd op de manier die ge zoudt gewenst hebben, maar die ge later waarschijnlijk beter zult appreciëren, op afstand van de professoren, die wel vakkennis hadden maar niet konden doceren, die vervelend konden zagen, die geen onderscheid kenden tussen wat belangrijk is en niet, die uw hersenen volstaken met knobbeltjes van beenderen, zenuwbanen, scheikundige en wiskundige formules, uitgestorven microben en parasieten, die ge nooit zult terugvinden - te veel theorie en te weinig praktijk. Veel van die theorieën hebt ge sinds lang vergeten, maar ze laten meer sporen na dan ge vermoedt, ze hebben U een manier van denken gegeven, een wetenschappelijke benadering van de problemen die aan de basis liggen van uw beroep. Wat kunst was of nog is in de geneeskunde, wordt langzaam verdrongen door wetenschap en techniek. Ondanks de enorme vooruitgang blijven nog de vele onbekenden, een braakliggend terrein, waar welig het onkruid tiert van de homeotherapie, de acupunctuur, de kruidengeneeskunde, de astrologie - zovele embryonale overblijfselen van een prehistorische geneeskunde, die steunen op een naïef bijgeloof en een soort religieuze mystiek. De verleiding is groot - de feiten bewijzen het - voor dokters op zoek naar praktijk, om te gaan ronddwalen in deze mysterieuze wereld, waar patiënten bedrogen worden en uitgebuit. Beste Oud-Studenten, Een laatste wens vooraleer ge uw universiteit verlaat. Blijf zoveel mogelijk getrouw aan wat ge te Leuven waart - sociaal bekommerd, kritisch tegenover wat uw voorgangers van uw beroep gemaakt hebben, tegenover uw professoren en uw universiteit, tegenover politieke en economische structuren; werkt genoeg maar niet te veel, laat tijd over voor ontspanning; met andere woorden blijft student, behoudt uw zelfkritiek en wordt vooral niet de zelfvoldane bourgeois die zich zelf belangrijk vindt en gearriveerd. Het gevaar dat ge vanuit uw jeugd te veel progressief denken en handelen zult overhouden is niet groot, wel dat ge als een lam zult meelopen in de processie van de zwijgende meerderheid, die lijdzaam ondergaat. Blijf trouw aan uw universiteit, aan Leuven. Ge werdt hier gebrandmerkt en gestempeld. Soms zal deze stempel deuren voor U openen, in
P. De Somer, Een visie op de universiteit
306 andere gevallen deuren sluiten. In elk geval draagt ge de kleur van onze Alma Mater, het wit en het blauw. Zet onze traditie voort en geef de vlag over aan uw kinderen - stuur ze naar Leuven. Ik wens U een mooie toekomst, een degelijk inkomen en een mooi gezin. Ik wens U geen vaarwel, maar wel tot weerziens in uw universiteit.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
307
Afscheid van een emeritus * Bij het emeritaat van Professor Dr. Gaston Eyskens Het is geen gemakkelijke taak iemand te huldigen die zich zou kunnen kleden met grootlinten van de meest diverse landen, die grootkruisen de ene op de andere zou kunnen dragen, omdat een vest of een toga geen voldoende oppervlakte biedt, van wie de schuiven gevuld zijn met eretekens - alle blijken van waardering en hulde voor de diensten die U, Professor Eyskens, bewezen hebt aan de gemeenschap zowel in het binnen- als in het buitenland, als wetenschapsmens, als sociaal denker en geëngageerde en als politicus. Alleen de schilder Eyskens werd nog niet gehuldigd. Het emeritaat en de leeftijdsgrens in de politiek zullen U misschien de tijd en de inspiratie bezorgen om ook op dit domein, zoals in de andere, meesterwerken te realiseren die musea zullen sieren. Over U wordt gezegd en geschreven dat de potentiële energie van uw scepticisme krachtig genoeg is om bergen te verzetten en dat U hieruit de kracht geput hebt voor de berg realisaties die achter U ligt. Scepticisme is eigenlijk een slecht gekozen definitie omwille van het pejoratieve - van de man die werkelijkheid bekijkt van buiten en van boven - terwijl U steeds midden in het gebeuren uw verantwoordelijkheden genomen hebt. Uw leven hebt U doorgebracht in bijna fysisch contact met al hetgeen dit land gedurende de laatste 40 jaren beroerd heeft. Wat U differentieerde van vele anderen in de acties, hebt U meegekregen van uw academische vorming hier te Leuven en in het buitenland - de geestesdiscipline waarmee men problemen benadert in de wetenschap door afstand te nemen van de werkelijkheid, deze af te koelen van elke emotionele betrokkenheid en ze te ontleden in haar naakte feitelijkheid. Uw uitgangspunt om naar de wereld te kijken was altijd academisch - in uw tas droeg U naast enkele bonbons en een flesje whisky tegen de vermoeidheid, een stuk universiteit. Analoog met wat men in de biologie leert, dat de functie het orgaan creëert, heeft uw eigen aanpak van de dingen uw persoon gemodelleerd, fysisch en geestelijk. De tijd heeft in uw gelaatstrekken de rimpels niet gegrift van de man die zijn kiezers toelacht voor hun stem, ook niet de stoere lijnen van de geprangde staatsman, in
*
Deze toespraak werd gehouden op 4 oktober 1975.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
308 wiens gelaat zich de kommer en moeilijkheden aftekenen van zijn dagelijkse problemen. Uw aangezicht is niet vertrokken, men leest er geen heden noch verleden op, hetgeen soms de indruk geeft dat U moeilijk te benaderen zijt. Alleen delicaat spel van de spieren van de onderkaak, juist onderhuids, verraadt lichtjes uw inwendige bewogenheid of verbetenheid. Eveneens het spel van uw ogen en oogleden die open en toe slaan, verraden als knipperlichten, dat men met U in contact is. Zeventig jaar, waarvan veertig onder zware verantwoordelijkheid hebben U niet gebogen of gekromd, Professor Eyskens, integendeel. U stapt recht vooruit, het hoofd licht naar boven, de houding die altijd de uwe was, recht op de man of de feiten af. Uw ogen kijken niet horizontaal, steeds een weinig de hoogte in, glurend naar de toppen - dit was de lijn, die U gevolgd hebt en die U ertoe bracht op alle domeinen steeds de ‘route des crêtes’ bewandeld of bereden te hebben. In uw schilderijen vindt men dezelfde man terug - de preciesheid en gemetenheid, de zin voor de juistheid van de dimensie, geen romantiek, wel een tikje surrealisme - de realiteit van de dagdromen. Ik verontschuldig mij zo met enkele trekken van U een beeld geschetst te hebben, zoals het voor mij in mijn talrijke contacten met U is overgekomen. Zoals naar de economie, de politiek en de universiteit, zult U naar die schets met een zeker scepticisme kijken, misschien verwonderd zijn over het imago dat overgekomen is en dat evenmin met de werkelijkheid overeenstemt als het imago dat U opgelopen hebt, bij de velen, die getracht hebben het inwendige te kennen dat overeenkomt met uw uitwendig verschijnen. Ik wil oprecht zijn en bekennen dat ik deze schets, die eerder tot de abstracte kunst behoort, niet kan of durf afwerken; U zijt zo verschillend van al de anderen, een uniek exemplaar aan onze universiteit dat ontsnapt aan de normen van de gewone man en aan de gekende types van de psycholoog. Voor ons allen, die U hoogachten en van U houden, roept U het beeld op, misschien ook bij Uzelf, van ‘l'homme cet inconnu!’. Wij weten, Professor Eyskens, dat U er geen bijzondere prijs op stelt anderen over U te horen spreken en eens te meer uw persoon te zien eren, wat toch het opzet is van deze viering ter gelegenheid van uw bevordering tot het emeritaat. Het was de ietwat egoïstische bijbedoeling van de organisatoren van deze plechtigheid de goede naam van uw faculteit en van haar oudstudentenvereniging te propageren en zodoende bij te dragen tot het verhogen van het prestige van onze universiteit. Wij zijn fier op wat U in de universiteit en vanuit de universiteit gedurende vierenveertig jaar hoogleraarschap tot haar prestige hebt bijgedragen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
309 Gedurende deze periode hebt U aan tienduizenden studenten, die tot zeer diverse faculteiten behoorden, een naar algemene erkenning hoogstaand basisonderwijs in de economie verstrekt. Ik geniet niet het voorrecht tot uw faculteit te behoren noch tot deze talrijke schare van uw oudstudenten. Uw deskundigheid en werkkracht en uw voorname stijl, alle zo intiem met uw naam verbonden, hebben echter onweerstaanbaar doorheen alle geledingen van de universiteit bekendheid verkregen. Hoge bomen vangen veel wind - in uw takken heeft de wind een hooglied gespeeld, dat in de trots van allen die met de universiteit verbonden zijn blijft leven. Zeer vroeg werd U na uw benoeming als docent in 1931, samen met andere Vlaamse professoren betrokken bij de uitbouw van wat later de K.U. Leuven geworden is, als lid van de Commissie voor de vernederlandsing van het onderwijs aan onze Alma Mater. Het ontstaan en de ontwikkeling van het nederlandstalig onderwijs en onderzoek aan deze universiteit, inzonderheid in het domein van de economische wetenschappen heeft, het werd hier reeds getuigd, veel aan U te danken. In U begroeten wij dan ook de vaandrig van de eerste generatie Vlaamse economisten, die in steeds groter aantal in de leiding van 's lands bestuur en van de diverse privé-sectoren alsmede van internationale instellingen worden aangetroffen. Zij vormen het levend bewijs van de groeiende gedegenheid van het economisch onderwijs dat hier te Leuven wordt verstrekt, dank zij de door U gelegde grondslagen en de inzet van uw eigen persoon. Als een ware Meester hebt U niet alleen volgelingen rond U weten te scharen, maar hebt U nieuwe meesters opgewekt. U zijt een wijze raadsman van verschillende rectoren geweest en gedurende vele jaren lid van de Algemene Raad van deze universiteit, waar uw ervaren oordeel steeds op prijs werd gesteld. U waart voorzitter van het Centrum voor Economische Studies en van het Instituut voor Economisch, Sociaal en Politiek Onderzoek, decaan van de faculteit voor Economische en Sociale Wetenschappen in 1953 van de nog unitaire universiteit en later van onze Nederlandse universiteit. Het is voor mij persoonlijk één van de herinneringen waar ik het meest fier op ga, dat ik als rector gezag kon uitoefenen op een decaan, die reeds tweemaal eerste minister was en het twee jaar later terug werd. Wat allen in U bewonderd hebben is de totale inzet en de bescheidenheid met dewelke U op dat ogenblik hebt meegeholpen aan de moeilijke opbouw van een nieuwe universiteit in de kritische periode van de universitaire contestatie. Van niet minder betekenis is dat U als hoge bewindsman de kans hebt te baat genomen om de noodzaak te doen erkennen van een betere
P. De Somer, Een visie op de universiteit
310 publieke financiering van het vrije universitair onderwijs en onderzoek, dat hiermee uit een hoofdzakelijk caritatieve sfeer werd weggehaald. Onder uw leiding kwam de financieringswet van 1971 tot stand, die voor het eerst in onze geschiedenis de vrije universiteiten op gelijke voet stelde met de rijksuniversiteiten. Wat deze universiteit geworden is, heeft ze voor een groot deel aan U te danken. Haar geschiedenis, zoals deze van het Vlaamse landsgedeelte en van het land in zijn geheel, kan niet geschreven worden zonder uw naam een ereplaats in te ruimen. Professor Eyskens, buiten dankwoorden en blijken van genegenheid kunnen wij U niet veel aanbieden als waardige compensatie voor het werk dat U aan onze universiteit gepresteerd hebt en voor de aureool met dewelke U onze vijfhonderdvijftigjarige Alma Mater hebt gesierd. Wij komen niet met lege handen, maar voelen ons toch als de weduwe uit het Evangelie, die door Christus geprezen werd omdat ze gaf wat ze kon. Wij hopen en zijn zelf overtuigd dat onze geschenken U zullen aangenaam zijn, omdat ze met een groot hart gegeven worden door mensen die U meest dierbaar zijn, vanuit de universiteit aan dewelke U steeds zo verknocht waart. Uw collega's en oudstudenten hebben vandaag hem die zij als hun Meester erkennen, met een lijvig Liber Amicorum bedacht. Mij valt de eer te beurt om hier ook nog publiek kennis te geven van de oprichting van een Leerstoel Gaston Eyskens, die blijvend de naam van de gevierde aan het economie-onderwijs en onderzoek aan deze universiteit zal hechten. De talrijke instellingen die, op uitnodiging van Prof. R. VAN DE PUTTE en Prof. R. VANES, respectievelijk ere-voorzitter en voorzitter van het Financieel Comité van deze Emeritaatsviering, tot een mild gebaar werden bereid gevonden, betuig ik graag mijn oprechte erkentelijkheid. Deze leerstoel zal het mogelijk maken, tenminste om de twee jaar, een economist van internationale faam naar Leuven te brengen voor het geven van een aantal gespecialiseerde gastcolleges. Zij zullen ertoe bijdragen het onderwijs van Prof. Gaston Eyskens verder te zetten naar volgende generaties studenten en het wetenschappelijk peil binnen onze faculteit der Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen verder omhoog te trekken. Tenslotte kom ik in naam van de universiteit de gouden medaille aanbieden aan haar Professor Emeritus als een symbolische geste voor zijn rijke verdiensten en als kleine tegenprestatie voor de miljarden subsidies, die hij over de loop der jaren aan het vrij onderwijs en in 't bijzonder aan zijn universiteit heeft bezorgd.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
311 Professor Eyskens, U zijt een scepticus. Daarom leg ik niet graag verklaringen voor U af. Ik vraag alleen in mijn naam en in naam van allen, die hier aanwezig zijn om U te huldigen, dat U aan deze bekentenis niet zoudt twijfelen, maar wel geloven: ‘Wij zijn niet alleen fier op U, maar vooral wij houden van U’. Wij wensen en hopen dat U, en Mevrouw Eyskens, evenzeer als in 't verleden aan ons universitair leven zult participeren en dat wij over enkele jaren naast de politicus en de professor ook de kunstschilder Gaston Eyskens zullen kunnen eren. Dit zou het beeld vervolledigen van een hoogstaand humanist. Mevrouw Eyskens, figuurlijk en letterlijk werd U reeds in de bloemen gezet, ik voeg hierbij geen woorden maar wel een orchidee en een kus van de rector!
P. De Somer, Een visie op de universiteit
312
Bij een kerstreceptie: * Nieuwjaarswensen aan Academisch en Wetenschappelijk Personeel De Vice-Rector, de Voorzitters, de Ondervoorzitters en ikzelf zijn verheugd dat ge naar hier gekomen zijt vanuit uw afdelingen, departementen en faculteiten om samen met ons, met uw vrienden en met uw vijanden, Kerstdag te vieren en afscheid te nemen van een jaar dat bijna voorbij is. Wij zijn U dankbaar dat ge uw studenten. uw boeken en uw apparaten, uw proefbuisjes en uw pipetten hebt verlaten om hier te komen drinken, roken en praten met de anderen, de vreemden die ge nooit ontmoet, die anders denken en dromen, die de eigen taal of het dialect spreken van hun echte of pseudowetenschap, een jargon dat onverstaanbaar is voor hen die niet tot dezelfde kring behoren en in sommige gevallen niet meer voor henzelf. Theologen, filosofen en sociologen zoeken hier hun leven lang om te begrijpen wat anderen of zijzelf zeggen of gezegd hebben. Economen maken gecompliceerde modellen van utopische systemen die rondzweven in de lucht, juristen maken nieuwe wetten en zoeken de interpretatie van de oude wetten die ze zelf hebben opgesteld, psychologen zoeken naar wat steekt als motivatie achter onze meest banale handelingen die voor ons, subjecten voor hun onderzoek, geen enkel probleem stellen, pedagogen leren onze kinderen lezen met experimentele systemen waarvan het juiste resultaat voor de volgende generatie is weggelegd, biologen en scheikundigen leven zich uit in scheikundige formules met duizenden symbolen die alleen computers nog kunnen onthouden, ze graven genen tussen bacteriën, mensen, ratten en muizen, een soort geslachtelijke bevruchting tussen levende wezens die sinds altijd een uitwisseling van erfelijke eigenschappen beperkten tot het andere geslacht binnen de eigen soort. De mythes van centauren en zeemeerminnen zijn een realiteit geworden: ze leven in proefbuisjes en glazen bokalen. Met robots, chips en geïntegreerde schakelingen concurreren ingenieurs met menselijke spieren en hersenen - ze creëren wezens van staal die niet belast zijn met al de onvolmaaktheden en ondeugden met dewelke de erfzonde het mensenras belastte. Geneesheren onderzoeken en doceren hoe men het menselijk leven kan beperken met methodes die in ‘Humanae vitae’ niet beschreven staan, omdat ze kunstmatig ingrijpen in wat door de natuur
*
Uitgesproken op 18 december 1980.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
313 wordt opgedrongen. Zelfs in onze letteren betaalt men grote sommen voor computerpunten om mooie klanken, woorden en zinnen, poëzie en proza, vast te leggen in een metalen geheugen dat niets aanvoelt, niet ontroerd wordt door romantiek of lyriek, dat zelf niet denkt, alleen onthoudt en rekent. Zo spelen de kinderen van onze Alma Mater als kleine meestertovenaars, de ene naast de andere, ze eten allen de vruchten van de boom van kennis en bouwen aan een maatschappij waar mensen zich niet meer thuisvoelen. De ivoren toren waarin de Sedes Sapientiae huist, is een toren van Babel geworden die geleidelijk overhelt als een toren van Pisa, een prachtig monument uit het verleden, gebouwd op een vlottende bodem. Binnen de scheve toren, die bedreigd wordt, moet ik U mijn vijftiende kerstboodschap brengen en eventueel mijn kerstgeschenken. Ik heb noch de ene, noch de andere. Voor de universiteit is het nog geen Kerstdag, het blijft nog Advent, de tijd van verwachting en van hoop op wat komen zal en vooral op wat hier uit zal komen. Wij wachten op een nieuwe subsidiëringswet voor onze gebouwen, een wet die sinds lang voorspeld is. Wij missen tienduizenden vierkante meters om aan velen onder U de levensruimte te bezorgen die anderen reeds gekregen hebben. Wij missen vooral de nodige gelden om onze oude gebouwen te restaureren, uw stallen, zolders en kelders op te smukken en leefbaar te maken. Wij wachten op een meer rechtvaardige verdeling van de universitaire gelden tussen onze taalgemeenschappen. Van de 2 miljard die we missen, zou het deel dat aan Leuven toekomt voor lange jaren onze werkingskredieten veilig stellen voor een verdere erosie. Deze worden bedreigd omdat navorsers en professoren, zoals andere mensen, ouder worden en in ons vergoedingssysteem een driejaarlijkse premie voorzien is op het overleven van die periode. De kost van de verwarming voor uw lokalen stijgt elk jaar met tientallen miljoenen, het equivalent van evenveel mandaten, boeken, apparaten en produkten besteed aan stookolie. Ik dank U voor uw begrip voor de syndicaten, die er onze aandacht op getrokken hebben dat het stilleggen van de universiteit de meest effectieve manier is om zowel energie-verbruik als werkingskredieten te beperken. Vermits de Winter lang is, beschikken wij nog over een brede marge voor mogelijke besparingen in de toekomst. Met dit opgelegd Kerstverlof steunt ge uw universiteit. Wij wachten op een statuut voor ons wetenschappelijk personeel, vooral op de regeling van hun pensioen of brugpensioen. Nu het emeritaat tot
P. De Somer, Een visie op de universiteit
314 het verleden behoort, zou dit een stap zijn in de richting van hun gelijkschakeling met het statuut van de professoren, die bevoorrechte groep, waarvan de studenten het inkomen benijden en onze navorsers de status maar node nemen. Wij hopen dat het ‘aftoppen’ van de hogere lonen niet te veel zal aftoppen van ons jaarlijks inkomen, dat er nog wat ruimte zou blijven voor zwart werk en zwart spaargeld, dat de universiteit terug zou geliefd worden door onze politici, dat ze zouden luisteren naar onze klachten en dat onze minister zou inzien dat het nutteloos is ons te verplichten tegen onze overheid processen in te spannen, omdat het verleden ons en hem geleerd heeft dat onze universiteit deze processen wint. Wij hebben nu officieel een echte Rector te Kortrijk en krijgen de 10 miljoen terug, die we er vroeger voor betaald hebben opdat Mgr. Maertens deze titel zou dragen, hetgeen hij tevens moedig gedaan heeft. Met onze hoop en onze verwachtingen wens ik U nu al een zalig Kerstfeest en een goed verlof in dienst van de universiteit. Moge het nieuwe jaar voor U en uw familie vruchtbaar zijn en rijk aan onverwachte successen. Ik wens U allen: studenten die nog beter naar U luisteren; aan de vorsers een nieuwe stap op de ladder of een vaste plaats in het kader; aan de docenten en hoogleraren een leerstoel en aan de gewone hoogleraren eerbied en ontzag vanwege de andere geledingen. Voor de ganse universiteit bid ik samen met U dit mooie gebed en lied van de Adventtijd: ‘Rorate caeli desuper et nubes pluant justum Aperiatur terra et germinet Salvatorem’. ‘Dauwt O gij hemelen van boven en gij wateren regent den gerechte Gij, aarde, open U en schenk ons de nieuwe Heiland’.
In de geschriften van de profeet Isaïa (Jesaja) lezen wij over de Verlosser die komen zal: ‘De Geest van de Heer zal op hem rusten, de geest van wijsheid en verstand, de geest van raad en heldenmoed, de geest van liefde en vreze des Heren. Hij zal geen oordeel vellen naar uiterlijke schijn, geen uitspraak doen op grond van geruchten. En zijn troon zal luisterrijk zijn’.
Het is aan U zulke man te erkennen en er voor te stemmen. ‘Gerechtigheid wordt de gordel om zijn heupen, onkreukbaarheid de band om zijn lenden’.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
315
Bij het eeuwfeest * van de Faculteit Landbouwwetenschappen Beste Collega's, Studenten, Dames en Heren, In naam van de Universiteit wens ik U van harte geluk bij deze viering van uw honderdjarig bestaan. Professor Uytterhoeven schetste uw geschiedenis - het was een langdurige strijd voor erkenning als volwaardige universitaire instelling, met al haar prerogatieven van universitaire diploma's en autonomie binnen de universiteit. Het is ook een stuk geschiedenis van de universiteit zelf, een instelling die bloeit op gevestigde waarden, zich isoleert van het nieuwe rondom haar, die het heilige der heiligen van het onbaatzuchtig kennen en denken verdedigt tegen de heidenen van de praktijk, de handelaars buiten de tempels. De technologische revolutie is buiten de universiteit gegroeid uit de universitaire wetenschap als een natuurlijk kind dat slechts na tientallen jaren erkend werd en opgenomen, vooreerst als een pleegkind van de Faculteit der Wetenschappen, en slechts vanaf 1965 als een autonome faculteit. De fout ligt echter niet alleen bij de universiteit. Alhoewel de landbouw even oud is als de mensheid zelf, is de landbouwwetenschap nog jong. Dit ervaren wij op herdenkingsplechtigheden als deze. De technologische revolutie met haar verhoogde produktiviteit is slechts een realisatie van de laatste tientallen jaren en er is waarschijnlijk geen beroep in de wereld dat nog op een dergelijke archaïsche manier wordt uitgeoefend, en geen bevolkingsgroep die zoveel weerstand biedt aan innovatie. Professor Boon heeft er ons op gewezen in welke mate de ontwikkeling in de derde wereld zal bepaald worden door de landbouw-ontwikkeling en hoe geleidelijk en voorzichtig men zal moeten tewerk gaan om sociale en economische catastrofen te voorkomen. Voorspellingen in wetenschap zijn gevaarlijk, toch heb ik als buitenstaander de indruk dat de landbouw uit de technologische vooruitgang ongeveer gehaald heeft wat er uit te halen was. Men kan nog grotere machines bouwen, de produktiviteit nog verder opdrijven - de kans op werkelijk grensverleggende ontdekkingen gebaseerd op technologie schijnt me gering. Zoals in alle wetenschapsdomeinen zullen ook in de
*
Deze toespraak werd gehouden op 15 december 1978.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
316 landbouw ‘grote ontdekkingen’ nog slechts mogelijk zijn mits grondige studie van de diepe mechanismen optredend in dier, plant en milieu. Werkelijke vooruitgang in de landbouwwetenschappen vereist een grondig speuren naar de wetmatigheden in de complexe wisselwerkingen waaruit biologische processen zijn samengesteld. De toekomst van de Faculteit Landbouw ligt daarom in de kwaliteit van haar wetenschapsbeoefening, alhoewel deze hoofdopdracht haar niet ontslaat van realistisch contact met de professionele sectoren die ze ondersteunt. Zoals de geneeskunde zich geleidelijk ontwikkelde van kunst en techniek naar wetenschap, maakt de landbouw eenzelfde evolutie door. Laboratoria voor fundamenteel onderzoek in de scheikunde, fysica en biologie, zullen meer en meer de plaats innemen van proefvelden en centra voor toegepast onderzoek. Men moet geen profeet zijn om te voorspellen dat by. ‘genetic engineering’ in een niet te verre toekomst belangrijker zal worden dan het selectioneren volgens de wetten van Mendel. Nu reeds is de evolutie volop aan de gang van landbouwbedrijven gesteund op empirisme, naar producenten van biologische produkten. In de eerste eeuw van haar bestaan, die de faculteit landbouwwetenschappen thans afsluit, is de faculteit wellicht door het gemakkelijkste deel van haar bestaan gegaan. Wij staan reeds ver verwijderd van de edele bedoelingen van de stichters om de sociale en economische situatie te verbeteren van de toenmalige meest belangrijke bevolkingsgroep. Deze faculteit heeft hiertoe ruim bijgedragen. Ondertussen is de bevolkingsgroep zelf in aantal afgenomen - heden ten dage zijn er meer universitair afgestudeerden dan landbouwers. Voor de volgende eeuw wacht U een nieuwe challenge. De oorspronkelijke taak van uw faculteit werd overgenomen door andere scholen en instituten van niet-universitair hoger onderwijs. U zult alsmaar meer het land en de landbouwers verlaten voor uw laboratoria en onderzoeksinstituten, om daar oplossingen te vinden om aan een wereld, die nog altijd honger heeft, een voldoende en evenwichtige voeding te bezorgen. Om deze viering te besluiten biedt de Academische Overheid de Faculteit Landbouwwetenschappen een geschenk aan, bedoeld als een historisch denkmaal aan hen, die over honderd jaar de tweehonderd jaar zullen vieren en waarschijnlijk het onderwerp niet eens meer zullen herkennen of begrijpen. Het zijn twee schilderijen van de kunstschilder Gust Dierickx - een ‘Aspergeboer’ en ‘Witloof uithalen’. Het is wel niet duidelijk dat de aspergeboer werkelijk aspergen oogst, maar in zijn gebaar en zijn houding ligt wel de gebondenheid van de landbouwers met de bodem. ‘Witloof uithalen’ - mooi in kleur en compositie en
P. De Somer, Een visie op de universiteit
317 origineel als tafereel. Immers ‘witloof uithalen’, zoals het hier is uitgebeeld, is een typisch Vlaams beroep uit onze streek. De twee taferelen stellen aspecten voor van de landbouw, zoals deze niet meer is of niet lang meer zal zijn. Toevallig of gewild, gaan de twee schilderijen over de teelten, waar de faculteit alternatieve teeltwijzen voorstelt. De twee schilderijen hebben een symbolische waarde, het afsluiten van een episode in haar geschiedenis. Voor de tweede eeuw van uw faculteit wens ik U toe, dat uw rol anders zou zijn, maar even aangepast en vruchtbaar als deze gedurende de eerste eeuw; en voor het onmiddellijke een opgefrist en gemoderniseerd instituut, voldoende succes bij de studenten, meer geld voor uw onderzoek en een betere omkadering. De universiteit zal zich hiervoor inspannen, aan U vragen we mee de universiteit te verdedigen - haar eigen karakter als Vlaamse katholieke instelling en haar autonomie...
P. De Somer, Een visie op de universiteit
318
Bij de viering van 10 jaar Lovan: Toekomst van het Wetenschappelijk * Personeel Mijnheer de Minister, Beste Collega's, Dames en Heren, Vooreerst wil ik u, leden en oudleden van LOVAN, gelukwensen met het tienjarig bestaan van uw vereniging. Op zichzelf beschouwd is een dergelijke gebeurtenis niet zo belangrijk; uw organisaties sterven niet zo gemakkelijk. Merkwaardiger is het feit dat u er in gelukt zijt in deze toch moeilijke periode voor de universiteit, in een midden dat zo kritisch staat tegen richtlijnen en gezagsstructuren, de enige organisatie te blijven om de belangen van assistenten en navorsers te verdedigen. Dit is zeker een bewijs dat u de belangen van uw groep verdedigd hebt en dat uw stichters zorgden voor degelijke structuren en statuten. Deze stabiliteit van uw ‘één partij’-systeem is vooral te bewonderen voor een vereniging, die zo weinig homogeen is in haar samenstelling. Uw leden behoren tot verschillende leeftijdsgroepen. Sommigen genieten van een gewaarborgde toekomst en een verzekerd pensioen in een universitaire wereld waarin vastheid van benoeming een absoluut beginsel is; anderen zijn slechts passanten in de wetenschappelijke activiteit van het academisch milieu en moeten verantwoording afleggen tegenover de meest diverse werkgevers: de Universiteit, het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, het I.W.O.N.L., de verschillende fondsen voor parallelle financiering van het wetenschappelijk onderzoek en zoveel andere organismen die aan de universiteiten opdrachten voor onderzoek toevertrouwen. Sommigen onder u hebben betrekkelijk zware onderwijslasten, anderen houden zich alleen bezig met onderzoek, en dat in de meest uiteenlopende disciplines van de humane en positieve wetenschappen. De enige identificatiemogelijkheid van u als groep is een negatieve ... Gij behoort niet tot het academisch korps, ge hebt geen statuut van administratief of technisch personeel en ge zijt geen studenten. Het succes van de vereniging LOVAN, zeker de meest coherente drukkingsgroep binnen de universiteit, zou ik durven toeschrijven aan
*
Deze toespraak werd gehouden op 10 mei 1973 in het huis van ‘Vlaamse Leergangen’.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
319 het incoherente in het statuut van haar leden. Voor de andere geledingen zijn de taken, verantwoordelijkheden, rechten en plichten vanzelfsprekend en homogeen; de uwe niet. Van uw vereniging verwacht u bescherming en veiligheid, hetgeen ook uitlegt dat u veel meer dan de andere groepen geïnteresseerd zijt voor structuren en statuten. Uw druk op de universiteit was zo groot dat men erin gelukt is te laten vastleggen wie gij zijt, welke uw specifieke rol is en vooral waarop gij recht hebt. Het opkomen van LOVAN heeft in deze universiteit een historische betekenis: het was een eerste teken aan de wand van een evolutie die geleid heeft tot democratisering en participatie aan het beleid. De universiteit van de professoren werd er een van verschillende belangengroepen; syndicale organisaties drongen de ivoren toren binnen en profaneerden de Alma Mater. Met een eeuw vertraging onderging de universiteit een volledige mutatie, analoog aan de verandering die het bedrijfsleven meemaakte ingevolge de industrialisering. De universiteit groeide uit tot een groot bedrijf. Ter illustratie van deze exponentiële groei wil ik enkele cijfers citeren over de periode van het bestaan van uw vereniging en dit voor onze universiteit. 1963 Aantal studenten 7.734 Wetenschappelijk personeel 190 Navorsers N.F.W.O. 74 Budget ± 250 milj.
1973 16.488 536 236 ± 1.500 milj.
Groeiquotiënt 2,13 2,82 3,9
Over de oorzaken van deze groei hoef ik hier niet uit te weiden; ze zijn u voldoende bekend. De gevolgen van deze expansie en het impact ervan op de evolutie van de maatschappij zijn nog moeilijk te voorzien. Alleen hierover bestaat zekerheid dat de groeicurve naar een horizontale neigt en dat wij er ons moeten op voorbereiden op een plateau terecht te komen waar geen verdere stijging meer te verwachten valt. De verklaringen van onze ministers van Nationale Opvoeding zijn voldoende duidelijk opdat we niet te veel illusies zouden koesteren over een verdere expansie van universiteiten en wetenschappelijk onderzoek. Het is in die optiek dat wij de toekomst van het wetenschappelijk personeel moeten zien. Met de problemen die daaruit voortvloeien zal LOVAN gedurende de volgende tien jaren geconfronteerd worden. Na een periode van vette jaren, zal het moeilijk zijn zich aan de magere jaren aan te
P. De Somer, Een visie op de universiteit
320 passen en een politiek te bepalen die de belangen dient van een zo heterogene groep als de uwe. Tot in een zeer recent verleden was de vraag naar het universitair produkt, vooral wanneer dat produkt van kwaliteit was, groter dan het aanbod. De maatschappij absorbeerde vrij gemakkelijk wat de universiteiten op licentiaats- en doctoraatsniveau produceerden. In al de ontwikkelde landen zijn de tekenen van saturatie duidelijk merkbaar en moet men op zoek gaan naar oplossingen om een steeds groeiende massa afgestudeerden van het hoger onderwijs te integreren op een produktieve manier. De tijd is voorbij waarin universitaire vorming bestemd was voor hen die inspiratie brachten en bevelen konden uitdelen aan degenen die tienmaal minder vorming hadden genoten en die volgzaam en bewonderend naar hen opkeken. Zeer snel evolueren wij naar een samenleving waarin één op vijf van de volwassenen afgestudeerden zullen zijn van universiteiten of scholen voor hoger onderwijs. In cijfers uitgedrukt betekent dit voor ons land een sociale groep van 1 tot 1,5 miljoen mensen, d.w.z. een drukkingsgroep die politiek en sociologisch omwille van zijn kwantiteit een zeer belangrijke rol zal spelen. De gevolgen van de verzadiging van de arbeidsmarkt worden nu reeds duidelijk aangevoeld in de drukking die uitgeoefend wordt door het wetenschappelijk personeel om binnen de universiteit een vaste betrekking te vinden. Aangezien het afleggen van een doctoraat daartoe een noodzakelijke voorwaarde is, trachten veel doctorandi in tijdelijk verband de dienstverlening te beperken tot een minimum om zich zoveel mogelijk te kunnen wijden aan wetenschappelijk onderzoek. Eenmaal het doctoraat behaald, beschouwen zij het bijna als een recht benoemd te worden in het kader van het wetenschappelijk personeel. Het is voor ons, de Academische Overheid, een zeer onaangename opdracht bijna systematisch benoemingen in het vaste kader te moeten weigeren, vooral wanneer het gaat om zeer degelijke kandidaten. Het is evident dat het zowel voor de universiteit als voor de maatschappij een verlies betekent het produkt van een dergelijk belangrijke investering in de wetenschappelijke vorming van mensen te zien teloorgaan. Nochtans kan de universiteit in de huidige omstandigheden niet langer de volledige produktie van haar eigen zeer gespecialiseerde vorming absorberen. Als vormschool voor navorsers heeft de Alma Mater de plicht te zorgen voor een bestendige vernieuwing van haar jongste groep van wetenschappelijke medewerkers. Het zou onverantwoord zijn haar kaders te vullen met vastbenoemde navorsers en hierdoor de mogelijkheden af te sluiten voor de begaafde onderzoekers van de generaties die volgen.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
321 Uit de cijfers die ik zojuist heb aangehaald, blijkt dat de leeftijds-pyramide van het wetenschappelijk en academisch kader aan onze universiteit een zeer brede basis heeft, omdat de grote meerderheid van de betrokkenen zeer recent benoemd werd. Vermits een verdere expansie hoogst waarschijnlijk beperkt zal zijn en een turnover door leeftijdsgrens praktisch onbestaande, zou de universiteit snel verouderen indien de jongere groep niet regelmatig afvloeit naar andere functies in de maatschappij. Vermits praktisch 100% van onze derde cyclus-studenten assistenten of navorsers zijn van één of ander fonds, zou een politiek van vaste benoemingen op zeer korte tijd leiden tot een atrofie van de derde cyclus. Ik begrijp zeer goed de ongerustheid bij onze jonge vorsers, wier bestaanszekerheid niet verder gewaarborgd is dan de duur van een researchcontract of de één- of tweejarige vernieuwingsperiode van een mandaat als assistent. Hun toestand is in sommige gevallen pijnlijk, vooral wanneer ze actief zijn in domeinen van de wetenschap die geen marktwaarde hebben. Velen voelen zich bedrogen en verbitterd tegenover een maatschappij die na een periode van euphorie voor alles wat wetenschap was, overging tot een periode van depressie. Terecht wordt geijverd voor een nationaal statuut van de navorsers, een wens die steun vindt in verschillende syndicale middens. De universiteiten staan zeker niet negatief tegen het verzekeren van een grotere stabiliteit voor de loopbaan van de vorsers. Zij zijn wel bevreesd voor een zekere demagogie, uitgaande van bepaalde middens die een beter statuut beloven, maar gelijktijdig elke expansie van de universiteiten blokkeren en de kredieten voor wetenschappelijk onderzoek drastisch beperken. Om het even welk voorstel om het statuut van de navorser te verbeteren is slechts realiseerbaar indien nieuwe financiële middelen ter beschikking gesteld worden. Alhoewel ik geen concrete voorstellen kan formuleren en ik tot nu toe van niemand een klare oplossing voor de toekomst van het wetenschappelijk personeel ontving, stel ik het toch op prijs u enkele krachtlijnen mee te delen die volgens mijn persoonlijke opinie bepalend zouden moeten zijn bij het zoeken naar een regeling. Het is vooreerst mijn overtuiging - en deze vond ik bevestigd in een reeks recente artikelen in het tijdschrift ‘Nature’ - waarin het probleem van de vorsersloopbaan in Engeland behandeld werd - dat het voorbereiden van een doctoraat niet noodzakelijk moet leiden tot een loopbaan van wetenschappelijk onderzoeker. Voor de meesten zal speurwerk dienen beperkt te blijven tot een korte periode in hun leven, wat geen verloren tijd is maar een uitstekende voorbereiding voor praktijkbeoefening, ook indien deze met
P. De Somer, Een visie op de universiteit
322 het specialisme waarin de navorsing gebeurde weinig te maken heeft. De snelle evolutie van de wetenschap en van de maatschappelijke noden zal steeds meer de ‘gap’ vergroten tussen vorming en beroepsactiviteit en zal leiden tot meer frequente readaptaties gedurende het beroepsleven. Studenten in klassieke studies en geschiedenis kennen sinds lang de toestand waarbij ze een ambtsbezigheid moeten zoeken buiten hun specifiek domein. Op dezelfde manier zal een steeds groter aantal van degenen die training ontvingen in een gespecialiseerde wetenschappelijke discipline, een job moeten uitoefenen die er volledig buiten ligt. Een volledige carrière als vorser is alleen bestemd voor een kleine minderheid, om de eenvoudige reden dat de kosten van wetenschappelijk onderzoek steeds hoger oplopen en omdat het slechts voor weinigen is weggelegd persoonlijke voldoening te vinden en produktief te blijven in wetenschappelijk onderzoek. Er steekt een fundamentele fout zowel in de huidige opdeling van het wetenschappelijk en het academisch personeel als in de taakverdeling. Deze fout is historisch te verklaren omdat vroeger een assistentenmandaat of een mandaat van het N.F.W.O. in de meeste gevallen een eerste stap was naar een academische benoeming. In feite zijn de tijdelijk benoemde assistenten en de bursalen van het N.F.W.O. postgraduate studenten, trouwens nagenoeg de enigen. Door ze te gebruiken of te misbruiken voor hulp bij onderwijs heeft men ze in feite ingeschakeld in de actieve kaders van de universiteit. Het zou veel logischer zijn deze jonge groep onderzoekers volledig te ontlasten van elke hulptaak, hen een studiebeurs of pre-salaris toe te kennen, en de duur van hun postgraduate vorming te beperken tot een viertal jaren, met een uitzonderlijke verlenging tot zes jaren. Een vastbenoemd wetenschappelijk hulpkader zou volledig en full-time deze hulptaken moeten overnemen; aan het vastbenoemd wetenschappelijk personeel zou een academisch statuut moeten gegeven worden. Dit veronderstelt wel dat het begrip ‘leerstoel’, op basis van lesuren, uit de wet zou verdwijnen, alhoewel een soepele interpretatie van ‘onderwijsopdracht’ vooral op postgraduate niveau, het mogelijk maakt deze hinderpaal grotendeels te omzeilen. Men zou moeten komen tot éénzelfde statuut voor tijdelijk benoemden door de fondsen en de universiteit. Persoonlijk ben ik gekant tegen het opnemen binnen de universiteit van vastbenoemden door de wetenschappelijke fondsen of door een ‘stichting voor gecoördineerd onderzoek’, zoals door sommigen werd voorgesteld. De universiteit moet meester blijven van haar wetenschappelijk onderzoek en het integreren
P. De Somer, Een visie op de universiteit
323 samen met haar onderwijs; ze moet de werkgever blijven van het vastbenoemd personeel dat in haar gebouwen werkt en dat gebruik maakt van haar infrastructuur. De universiteit is geen leasing-maatschappij die gebouwen en apparatuur ter beschikking stelt voor wetenschappelijk onderzoek; ze heeft een specifiek domein van onderzoek dat haar eigen is. Het belangrijkste punt is zeker een degelijk statuut te vinden voor de navorsers die actief zijn in projecten van toegepaste research, waarvan de resultaten ofwel niet voor publikatie vatbaar zijn, ofwel niet mogen gepubliceerd worden. Ik meen dat de vorsers, die in een dergelijk onderzoek betrokken worden, tot het vastbenoemd personeel van de universiteit of van het subsidiërend organisme zouden moeten behoren. In elk geval zouden tijdelijke mandaten niet méér dan vier jaar mogen slepen, zoals het nu dikwijls gebeurt.
Dames en Heren, Ik heb U mijn visie gegeven over de toekomst van het wetenschappelijk personeel. U had ze waarschijnlijk klaarder gewenst, ten minste voor wat de oplossing betreft van de problemen die zich nu dringend stellen. Deze problemen zijn geen Leuvense en geen Belgische; elk land wordt geconfronteerd met de toekomstmogelijkheden van zijn navorsers. Ik kan u oprecht verklaren dat de Academische Overheid niet enkel bekommerd is voor uw toekomst, maar dat ze er ook van overtuigd is dat conflict-situaties niet te voorkomen zijn indien nationaal voor u geen bevredigende oplossing gevonden wordt. Gij zijt in zekere mate de slachtoffers, de dupes van een expansie van de universiteiten en van het wetenschappelijk onderzoek die enigszins uit de handen gelopen is of van dewelke men op zijn minst de gevolgen niet had voorzien. Het zal de moeilijke opdracht zijn van LOVAN voor de volgende tien jaar concrete en realistische voorstellen uit te werken, die passen in het kader van een gehele universitaire en wetenschapspolitiek. Ik wens u hierbij veel succes en ik hoop op eenzelfde goede, zij het soms harde samenwerking als gedurende de eerste tien jaren van uw bestaan.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
324
Toespraak tot de ‘Vlaamse Culturele Damesvereniging’ * Bij het afscheid van Mevrouw A. Florin als voorzitster Geachte vergadering, In deze zaal komt de universiteit alleen samen wanneer ze iets of iemand als zeer belangrijk beschouwt. Hier promoveert ze haar studenten of assistenten tot doctors of geaggregeerden in het hoger onderwijs, de hoogste wetenschappelijke titels die ze aflevert; - hier verleent ze haar eredoctoraten aan personen die uitmuntend hebben gepresteerd in hun vak of die op een uitzonderlijke manier hebben bijgedragen tot de culturele of sociale ontplooiing van de mens; - hier neemt ze ook afscheid van haar professoren, die zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt voor de universiteit en hangt ze, als blijvende herinnering, als getuigen van haar verleden en van haar eigen karakter, de geschilderde portretten van de in het paars getooide Monseigneurs die de universiteit bestuurden. Dit gestrenge plechtige kader en de sprekers die voor deze feestzitting werden uitgekozen, zijn er de bewijzen van dat het afscheid van Mevrouw Florin en van Mevrouw Van Himbeek een memorabele gebeurtenis is, waarbij de universiteit zich sterk betrokken voelt. Samen met U allen, de dames die zich cultureel verrijkten en de mannen, die deze opgang volgden en in deze verrijking deelden, brengt de universiteit hulde aan de twee pioniers van de culturele damesvereniging, die gedurende enkele tientallen jaren, sinds haar stichting, onder dezelfde vaste en onbetwiste leiding gespaard bleef van elk democratiseringsproces, waardoor instellingen verzwakt worden en dikwijls ten onder gaan. Dat Mevrouw Florin de voorzitster was en moest blijven, werd nooit in vraag gesteld, gedeeltelijk omdat men niet durfde, maar vooral omdat men er van overtuigd was dat niemand het beter kon en dat men van weinigen de tijd en de toewijding kon verwachten die zij er aan gegeven heeft. Zij heeft zich in deze lange periode zodanig geïdentificeerd met haar vereniging dat deze haar naam is gaan dragen. Men woont met de vergadering bij of gaat niet op uitstap met de culturele damesvereniging, men gaat luisteren naar een spreker en reist met de groep van
*
Deze toespraak werd gehouden op 24 september 1980 in de promotiezaal.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
325 Mevrouw Florin. Met spanning wachtte ze op de inschrijvingen bij uitstappen, - in het begin omdat er te weinig inschrijvingen zouden zijn, tegen het einde omdat er te veel inschrijvingen waren. Met haar man trok ze vooraf op verkenning, hij was de proefpersoon die eerst moest meemaken wat aan de dames zou worden aangeboden en die zijn kritiek of goedkeuring mocht uitspreken over het programma dat zij had ineengestoken. De leden werden goed gevolgd en de afwezigen in haar geest opgetekend. Zij kende haar getrouwen en liet niet na op de vingers te tikken van de dames die te weinig de activiteiten van haar vereniging volgden, of die er op betrapt werden hier en daar Frans te hebben gesproken, wanneer het niet absoluut noodzakelijk was. Op Vlaams gebied is ze consequent, volgens sommigen zijn haar normen te streng om de vlaamsvoelendheid van haar leden te testen. Dit is eerder uitzonderlijk voor een in Nederland geboren en opgevoede, die bij ons een Vlaams hart heeft verworven en zich als ideaal heeft gesteld dit door te geven aan anderen. Men kan van Mevrouw Florin niet beweren dat ze geen feministe zou zijn, wél dat ze geen Dolle Mina is. Toen ze haar man naar Leuven heeft gevolgd, werd ze getroffen door de achterstelling van de Vlamingen in een toen verfranst universitair milieu en door deze van de vrouwen in een klerikale wereld van mannen. Om daar iets aan te verhelpen, heeft ze zich niet in de strijd geworpen tegen de franstaligen of tegen de mannen, zij heeft de zaak positief aangepakt en haar vereniging gesticht. De emancipatie van de vrouw betekent voor haar: zelf kunnen optreden, een eigen mening hebben, durven kritisch zijn, op eigen benen durven staan en niet eerst de mening van de echtgenoot vragen om daarna hem na te zeggen. Door de organisatie van een eigen gezelschapsleven en door wetenschappelijke en culturele voordrachten, heeft ze er toe bijgedragen een Vlaams sociaal milieu te Leuven te ontwikkelen dat standing heeft. Zij is erin gelukt bij onze vrouwen de frustraties weg te nemen zowel tegenover de franstaligen als tegenover hun mannen. Zelf heeft Mevrouw Florin weinig complexen, vooral niet dit van minderwaardigheid. Ze is los en sportief in haar omgang, leidt haar vergaderingen met zwier, introduceert haar sprekers op een originele manier en met veel zin voor humor, zegt ieder zijn waarheid. Ze heeft veel kwaliteiten en enkele gebreken, veel vrienden, ook enkele vijanden, maar zelfs dezen spreken lovend over haar kennen en haar kunnen. Wat lang ondenkbaar was is nu gebeurd. Agnes Florin of beter Agnes, want ook in de uitspraak van haar voornaam onderscheidt ze zich van
P. De Somer, Een visie op de universiteit
326 alle andere Leuvense vrouwen, treedt nu af als voorzitster van haar vereniging. Dit betekent nog niet dat ze zich niet verder zal bemoeien, want van haar moet het een praktisch onmogelijke inspanning vergen zich als onderdanig lid te onderwerpen aan de richtlijnen van het bestuur van een damesvereniging die ze gemaakt heeft naar eigen model. Agnes wordt nu opgevolgd door Agnes, maar Agnes blijft voortleven in wat haar levenswerk is: de culturele damesvereniging. De universiteit wenst haar geluk en is haar dankbaar omdat zij gedaan heeft wat de universiteit zelf heeft verwaarloosd. U, Mevrouw Van Himbeek, ken ik minder goed. Ik weet alleen bij ondervinding dat gewichtige personages een brede schaduw afwerpen en zo het licht stelen voor dezen die er mee op wandel gaan. Ge hebt geleefd nevens een dergelijk personage en ge hebt samen met haar de vereniging van Mevrouw Florin opgebouwd. Ik ken uw persoonlijke verhoudingen niet, maar kan veronderstellen dat Agnes veel of alles heeft beslist en dat gij veel hebt uitgevoerd. Zij heeft de pluimen van de vereniging gedragen, gij hebt gewroet met ledenwerving, uitnodigingen, vergaderzalen, met inkomsten en met uitgaven, met zwarte en rode cijfers. Veel hulde werd U niet gebracht en nog minder werd ge bedankt voor uw ondankbare prestaties. Zonder U zou het nochtans niet gebeurd zijn. Gij waart de Martha die zorgde voor de dagelijkse problemen, uw voorzitster was de Magdalena-figuur. Zij zal de geschiedenis ingaan, gij moet U tevreden stellen met de voldoening van de gewetensvol volbrachte taak, de magere troost van de sjouwers aan de tempel. Ge hebt een voordeel gehad dat ge alleen vrienden en sympathie verworven hebt, geen vijanden. Gij bracht levenslust en levensgenot als compensatie voor het saaie van de culturele verdieping en zorgde ervoor dat deze humanistische vereniging haar humaan karakter behield. Zoals Professor Florin hebt U het bijna 30 jaar uitgehouden samen te leven en te werken onder de dominerende figuur van Agnes Florin en dit zonder iets van uw persoonlijkheid prijs te geven. Als kleine compensatie voor de dankbaarheid die ge dikwijls gemist hebt, dankt de universiteit U en brengt U hulde. Dames en Heren, Met spijt zien wij twee dames weggaan die een zeer belangrijke rol gespeeld hebben in de recente geschiedenis van onze stad. Zij zijn de universiteit voorgegaan met de oprichting van een Vlaamse Culturele Damesvereniging en hebben aan de mannen getoond dat het voor Vlamingen mogelijk was een eigen waardevol cultureel en sociaal leven
P. De Somer, Een visie op de universiteit
327 uit te bouwen. Graag had ik U over hen meer verteld, maar dames houden er geen curriculum vitae op na, omdat ze meestal verveeld zijn met precieze data die hun leeftijd verraden. Ik moest mij dan ook beperken tot het imago en de indruk die ze op mij lieten. Aan U en aan hen wens ik dat ze nog lang, los van de kommers van het bestuur, zouden genieten van al het interessante en aangename dat de culturele damesvereniging aan haar gewone leden biedt.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
328
Een laatste improvisatie voor de studenten Een paar maand vóór zijn dood - nl. op 28 maart 1985 - woonde Rector De Somer in de Grote Aula het universiteitsconcert bij van het Universitair Koor onder leiding van dirigent Luc Geusens. Na de uitvoering sprak de Rector enkele woorden, die door een student en door de Audio-Visuele dienst van de Universiteit op band werden opgenomen. Het was waarschijnlijk de laatste keer dat de Rector in de Aula voor zijn studenten optrad. Hij werd herhaaldelijk door studentikoos applaus onderbroken. Studenten, Dames en Heren, Het is in naam van ons allen - en ik weet dat U allen daarmee akkoord zult gaan dat ik het koor geluk wil wensen voor de uitzonderlijke prestatie die ze ons deze avond geleverd hebben. In naam van de Universiteit wil ik ook zeggen dat wij fier zijn op deze jongens en meisjes - ik bedoel natuurlijk: op deze meisjes en jongens! - niet alleen voor de kunst die ze ons gebracht hebben, maar ook voor de manier waarop ze ons die brengen: met enthousiasme namelijk en met overtuiging. Het spijt ons dat we deze avond afscheid moeten nemen van de familie Geusens, want het werk dat we zojuist gehoord hebben is het resultaat van vier Geusens - of moet ik zeggen: vier ‘geuzen’ - die gedurende bijna twintig jaar de één de andere opvolgden. Dat is een uitzonderlijk feit in de geschiedenis, denk ik, dat in één gezin vier zonen geboren zijn die alle vier dirigenten geworden zijn van een koor. Men vraagt zich bijna af of de familie Geusens iets anders kan voortbrengen dan ... dirigenten. Het spijt ons dat het nu de laatste van de reeks is, en dat de familie Geusens er nog niet één of twee heeft bijgemaakt, om nog gedurende enkele jaren te kunnen genieten van de prestaties van hun zonen. Het zal moeilijk zijn de Geusens op te volgen en ik beklaag hun opvolger. Het zal immers moeilijk zijn om met zoveel maëstro en zoveel charme een ijzeren discipline in het koor te brengen, zoals zij dat gedaan hebben. We kunnen dus alleen maar wachten - vermits de familie Geusens genetisch gedetermineerd is - op de volgende generatie. Ik weet niet wanneer ze zal komen, maar binnen vijf of tien jaar, onderstel ik, beginnen we terug aan een nieuwe reeks Geusens.
P. De Somer, Een visie op de universiteit
329 Laat me hopen dat ze evenveel charme zullen hebben. Het waren immers niet alleen goeie dirigenten; want als ik zie hoe elk jaar in het koor het aantal meisjes groeit, denk ik dat de dirigent ook een buitengewone charmeur was, met een speciale aantrekkingskracht op de dames. U weet dat de Universiteit U niet veel kan aanbieden. Maar men heeft duidelijk het gevoel dat een universiteit die arm is, het best zingt. Het is als men arm is, geloof ik, dat men het best zingt. Het is als herinnering aan deze Universiteit, die fier is op U en van U houdt, dat ik U dit boek over onze Universiteit geef, vermits U toch hier niet blijft; - U hebt het mij daarjuist gezegd dat U geen wetenschappelijke carrière zult volgen; met andere woorden wil dat zeggen - en het spijt me - dat U niet wil ‘leren voor professor’.
P. De Somer, Een visie op de universiteit