Een stukje van de Nederlandse droom Doorstroom van vmbo naar havo
Wil van Esch en Jan Neuvel
Colofon
Titel
Een stukje van de Nederlandse droom:
doorstroom van vmbo naar havo
Auteurs
Wil van Esch en Jan Neuvel
Uitgave
Expertisecentrum Beroepsonderwijs
September 2009
Ontwerp
Art & Design Theo van Leeuwen BNO
Vormgeving
Joan Kikkert|Design Crew en Evert van de Biezen
ISBN/EAN
978-94-6052-010-5
Bestellen
Via
[email protected] o.v.v. bestelnummer A00539
expertisecentrum beroepsonderwijs
ecbo ’s-Hertogenbosch
ecbo Amsterdam
Postbus 1585
Postbus 94208
5200 BP ’s-Hertogenbosch
1090 GE Amsterdam
073 687 25 00
020 525 12 45
www.ecbo.nl
Gebruik en overname van teksten, ideeën en resultaten uit deze publicatie is vrijelijk toegestaan, mits met bronvermelding.
EvdB-A00539_v1/091202
[email protected]
1
Achtergrond, doel en opzet van het onderzoek
5
1.1
Achtergrond van het onderzoek
5
1.2
Doel en vraagstellingen
7
1.3
Onderzoeksopzet
9
1.4
Indeling van het rapport
10
2
Doorstroom van vmbo naar havo 4
13
2.1
Een groeiende belangstelling voor het havo
13
2.2
Verschillen in doorstroom naar het havo
15
2.3
Factoren in de doorstroom van vmbo naar havo 4
19
3
De schoolloopbaan van vmbo’ers in het havo
33
3.1
Succes in havo 4
33
3.2
Het havo-diploma
40
4
De (school)loopbaan van vmbo’ers na het havo
47
4.1
De verdere (school)loopbaan van leerlingen met en zonder havo‑diploma 47
4.2
De (school)loopbaan na het havo van vmbo’ers en leerlingen uit havo 3
48
5
Grondhouding en ruimtelijke relatie
55
5.1
Grondhouding tegenover tl’ers
55
5.2
Ruimtelijke relatie havo met tl
56
6
Inrichting overgang vmbo-havo
59
6.1
Aanmelding en afwijzing
59
6.2
Voorlichting
60
6.3
Intakegesprekken
63
6.4
Aanvullende toelatingseisen
64
7
Voortgang op het havo
71
7.1
Begeleiding en voortgang op het havo
71
ecbo
Inhoudsopgave
3
4
ecbo
7.2
Verdeling over profielen
73
7.3
Ervaringen met tl’ers in vergelijking met havisten 3
73
8
Samenvatting en conclusies
77
8.1
Inleiding
77
8.2
Onderzoeksvragen en -opzet
78
8.3
Omvang van de doorstroom van vmbo naar havo
79
8.4
Succes van vmbo’ers in het havo
80
8.5
Vervolg na het havo
81
8.6
Havo’s en de overgang vmbo-havo
83
8.7
Begeleiding van vmbo’ers op het havo
85
8.8
Discussie
86
Literatuur
89
Bijlage: Vragenlijst decanen/directie havo-top
91
Gebruikte afkortingen
101
Achtergrond, doel en opzet van het onderzoek
Achtergrond van het onderzoek Het Nederlandse onderwijssysteem staat bekend om zijn ‘early tracking’ (OECD, 2007). Early tracking betekent dat leerlingen op vroege leeftijd een keuze moeten maken voor een beroepsgerichte dan wel algemeen vormende route. In Nederland doet die splitsing zich voor op ongeveer de leeftijd van 12. Grofweg gaat twee derde van de leerlingen naar de beroepsgerichte, een derde naar de algemeen vormende routes. Uiteraard vinden hierna nog allerlei verfijningen plaats van de route – zoals de sectorkeuze in het vmbo na de basisvorming – maar de hoofdroute is dan toch nagenoeg bepaald. Steeds sterker wordt het geluid dat leerlingen op een te vroege leeftijd een fundamentele keuze moeten maken, hetgeen zich ook uit in de worsteling met het beroepsbeeld bij een deel van de leerlingen. De leerwegen waarlangs beroepsoriëntatie en beroepsvorming plaats vinden zijn nogal behoorlijk gescheiden van de algemeen vormende leerwegen.1 Met een diploma vmbo ga je in de regel naar het mbo, met havo/vwo is het hoger onderwijs het voorland. Als een leerling of student eenmaal in de beroepsopleidende dan wel algemeen vormende leerweg zit, dan is de kans groot dat hij of zij vervolgopleidingen ook in het ‘professional’ dan wel ‘academic’ domein zoekt. Het onderscheid tussen ‘professional’ en ‘academic’ routes is overigens niet absoluut. Tussen het ‘professional’ en ‘academic’ domein bestonden en bestaan verbindingswegen. Een voorbeeld is de verbindingsroute van vmbo-tl (mavo) naar havo 4.2 Geruime tijd was het overheidsbeleid erop gericht deze route niet te stimuleren. Vanuit efficiencyoverwegingen werd deze stapelroute ontmoedigd. Voorts maakte de invoering van het studiehuis en de profielen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs (vo) de aansluiting aanzienlijk complexer.
1 Hiervoor worden internationaal ook wel de Engelse termen ‘professional’ en ‘academic’ gebruikt. 2 Strikt genomen kunnen leerlingen van de gemengde leerweg (gl) ook doorstromen naar het havo. Het aantal ‘zuivere’ gl’ers is evenwel klein.
ecbo
1.1
1
5
Iedereen kent in zijn of haar omgeving wel iemand die kan dienen als voorbeeld van een stapelaar. Van Liempt (2008) heeft het in navolging van de Amerikaanse droom over de Nederlandse droom. Waar de Amerikaanse droom bestaat uit de krantenjongen die zich kan opwerken tot president, kan in de Nederlandse droom iemand met een mavo (thans vmbo-tl) diploma het uiteindelijk schoppen tot professor. Een bekend voorbeeld van een stapelaar is de huidige burgemeester van Rotterdam, Ahmed Aboutaleb, die als jongetje de Koranschool bezocht en de lagere school. Op 15-jarige leeftijd verhuist hij naar Nederland waar hij via de lts en de mts uiteindelijk de hts Telecommunicatie afrondt. Een saillant voorbeeld van de ultieme Nederlandse droom: via het stapelen van opleidingen je talenten ontwikkelen. Een belangrijke route bij het stapelen is de route van mavo/vmbo naar havo. Leerlingen met een diploma gemengde leerweg (gl) en theoretische leerweg (tl) kunnen doorstromen naar het havo (naast uiteraard naar het mbo). 6
ecbo
Op verzoek van de inmiddels opgeheven Adviesgroep vmbo is in 2007 gekeken naar de verbindingsroute vmbo-havo. Het accent lag daarbij op de succeskansen van vmbo’ers, het instroombeleid van havo-scholen inzake vmbo’ers en de ervaringen van havo’s met vmbo’ers (Van Esch & Neuvel, 2007). Op een aantal aspecten zijn de tl’ers vergeleken met de doorstromende havo 3-leerlingen. De resultaten van het onderzoek zijn input geweest voor een miniconferentie van de Adviesgroep vmbo over de relatie tussen vmbo en havo. In het eindadvies vormt die relatie een van de vensters van waaruit naar de positie van het vmbo-tl wordt gekeken en worden voorstellen voor oplossingen aangereikt (Adviesgroep vmbo, 2008). Stapelen is terug op de beleidsagenda. Waar tot voor kort met name een economisch perspectief overheerste, ontstaat thans meer ruimte voor het perspectief van talentontwikkeling. De verbindingswegen tussen de tracks kunnen meer worden benut. In de beleidsreactie van de staatssecretaris van OCW van 2 december 2008 naar aanleiding van de studie van Regioplan en CINOP EC (Dekker e.a., 2008) naar doorstroom en stapelen in het onderwijs, lezen we het volgende: “Elk talent verdient een kans. Leerlingen moeten de gelegenheid krijgen om zich tijdens hun schoolloopbaan verder te ontwikkelen. Het stapelen van
Waar tot voor kort vanuit het beroepskolomdenken het vmbo vooral werd gezien als aanvoerroute naar het mbo, is er thans ook weer meer aandacht voor de verbindingsmogelijkheden van het vmbo naar het algemeen vormend onderwijs, in dit geval het havo. Mogelijkheden om meer gebruik te maken van de overloop tussen de tracks nemen toe en daardoor de systeemflexibiliteit. Parallel hieraan neemt de doorstroom van het vmbo naar havo 4, die voor de invoering van het vmbo al aanzienlijk was gedaald, weer toe. De stijgende lijn doet zich al enkele jaren voor.
ecbo
opleidingen kan hierbij een belangrijke rol spelen. In mijn ogen moeten leerlingen uitgedaagd worden om het uiterste uit zichzelf te halen. Zo heb ik al eerder de toestemming van de inspectie laten vallen om vanuit de gemengde leerweg van het vmbo over te kunnen stappen naar havo. Het verruimen van de stapel- en doorstroommogelijkheden is niet alleen in het belang van de leerling, maar ook van de samenleving als geheel.”
7
1.2
Doel en vraagstellingen Het onderzoek naar de doorstroom van de gemengde en de theoretische leerweg in het vmbo naar havo 4 heeft twee hoofddoelen. Allereerst is dat het in kaart brengen van de doorstroom van vmbo naar havo 4 en de succesgraad van vmbo’ers in het havo. Daarnaast wordt nagegaan hoe het havo zich opstelt tegenover de (toename in de) doorstroom en of er in de praktijk extra aandacht is voor de begeleiding van vmbo’ers. Het tweeledige doel van het onderzoek wordt met de onderstaande vragen verder gespecificeerd. Voor de doorstroom en het vervolg van de (school)loopbaan van leerlingen zijn drie hoofdvragen met elk een aantal subvragen, geformuleerd. 1 Wat is de omvang van de doorstroom van het vmbo naar havo 4? – Hoe groot is de doorstroom vanuit de gemengde leerweg en hoe groot vanuit de theoretische leerweg? – Is er sprake van doorzettende stijging in de doorstroom? – Waardoor is de stijging te verklaren?
– Zijn er verschillen in doorstroom als rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld geslacht en herkomst? 2 Hoe succesvol zijn vmbo’ers in het havo? – Welk percentage van de vmbo’ers stroomt in één jaar door van havo 4 naar havo 5 en welk percentage in twee jaar? Hoe verhoudt zich dat tot de doorstroom van leerlingen die uit havo 3 zijn gekomen? – Welk percentage van de vmbo’ers haalt het diploma van het havo en in hoeveel jaar? – Hoe verhoudt zich dat tot het succes van leerlingen die uit havo 3 zijn gekomen? – Zijn er verschillen in studiesucces op het havo als rekening wordt gehouden met de vooropleiding in combinatie met het geslacht en de afkomst van leerlingen? 8
ecbo
3 Waar gaan leerlingen die al dan niet met een diploma het havo verlaten naar toe? – Welk percentage van de gediplomeerde en ongediplomeerde leerlingen gaat naar het vwo, het mbo of het hbo? Is er op dit punt een verschil tussen groepen leerlingen als gekeken wordt naar vooropleiding, geslacht en herkomst? – Welk percentage van de gediplomeerde en ongediplomeerde leerlingen stopt (voorlopig) met hun opleiding? Is er op dit punt een verschil tussen groepen leerlingen als gekeken wordt naar vooropleiding, geslacht en herkomst? Wat betreft de opstelling van havo’s ten aanzien van de doorstroom van vmbo-leerlingen naar het havo zijn de volgende vragen geformuleerd: 4 Wat doen havo-scholen bij de overgang van vmbo’ers naar het havo? – Wat is de grondhouding van havo-scholen ten opzichte van vmbo’ers? – Hoe is de organisatorische relatie tussen vmbo-scholen en havo’s? – Hoe is de verhouding tussen het aantal vmbo-leerlingen dat wordt toegelaten en dat wordt afgewezen? – Waarom worden leerlingen afgewezen?
5 Wat doen havo-scholen richting vmbo’ers als ze op het havo zitten? – Wat is de verhouding in de gekozen profielen door vmbo’ers? En hoe is die verhouding in vergelijking met die bij leerlingen die van havo 3 naar havo 4 doorstromen? – Krijgen vmbo-leerlingen extra begeleiding in het havo? En hoe ziet die begeleiding eruit? – Wat zijn de ervaringen van havo’s met vmbo’ers en verschillen die van ervaringen met leerlingen die vanuit havo 3 zijn doorgestroomd?
1.3
Onderzoeksopzet Zoals aangegeven bestaat het onderzoek uit twee delen. Het eerste deel is een populatieonderzoek naar de schoolloopbaan van vmbo’ers die naar havo 4 doorstromen. Het onderzoek maakt gebruik van de administratieve gegevens die jaarlijks van alle leerlingen worden vastgelegd door de IB‑groep. Het tweede deel van het onderzoek is een representatief enquête-onderzoek onder decanen/directies van de havo-top. De schoolloopbanen van vmbo’ers die naar het havo gaan De beschrijving van de schoolloopbanen gebeurt op gegevens zoals die voor de populatie beschikbaar zijn bij het CFI en die door de IB-groep zijn verzameld (de zogenaamde brondata). Het zijn achtergrondkenmerken van leerlingen en kenmerken van de gevolgde opleiding(en) die jaarlijks worden aangevuld. Verder is in de analyses gebruik gemaakt van populatiegegevens uit Statline (2009).
ecbo
– Vindt er vanuit het havo voorlichting plaats naar vmbo-decanen, leerlingen en ouders? – Welke aanvullende eisen stellen havo’s naast het vmbo-diploma (gl of tl) voor toelating op het havo? Hoe verhouden die eisen zich tot de eisen die vorig jaar (2007) zijn gesteld? – Worden er met leerlingen die zich aanmelden intakegesprekken gehouden?
9
De enquêtering van decanen/directies Uit een bestand met ruim 500 scholen met een bovenbouw havo zijn gestratificeerd 202 havo-scholen aangeschreven met het verzoek een vragenlijst in te vullen. De provincie gold daarbij als stratificatiecriterium. Van de havo-scholen zijn allereerst via de websites van de scholen dan wel telefonisch de namen van de contactpersonen (decanen dan wel directies bovenbouw havo) verzameld. Uiteindelijk hebben na diverse oproepen om de vragenlijst alsnog ingevuld te retourneren 97 havo-scholen gerespondeerd. Het responspercentage komt dus uit op 48%.
1.4
10
Indeling van het rapport
ecbo
Het rapport bestaat uit twee delen overeenkomstig de twee doelen van dit onderzoek. Het eerste deel (hoofdstuk 2 t/m 4) beschrijft de doorstroom van vmbo naar havo 4 en de verdere (school)loopbanen van de leerlingen. Eerst wordt de doorstroom in kaart gebracht, waarbij aandacht is voor verschillen tussen groepen (hoofdstuk 2). Daarna wordt in hoofdstuk 3 nagegaan hoe succesvol vmbo’ers in het havo zijn. Halen ze het diploma en zo ja, in hoeveel jaar? En hoe doen vmbo’ers het in vergelijking met leerlingen die vanuit havo 3 naar havo 4 zijn gegaan? Of leerlingen hun schoolloopbaan na het havo voortzetten en waar, is het onderwerp van hoofdstuk 4. In het tweede deel van het rapport worden de uitkomsten van de enquête onder decanen en directies van de havotop beschreven (hoofdstuk 5, 6 en 7). De laatste jaren kiezen steeds meer leerlingen uit de gemengde en met name uit de theoretische leerweg voor het havo in plaats van door te stromen naar een beroepsopleiding in het mbo (zie onder andere Van Esch & Neuvel, 2007; CBS, 2009). De dalende trend in de belangstelling voor het havo die zich rond de eeuwwisseling begon af te tekenen, is daarmee omgebogen in een opgaande lijn. Of die trend verder doorzet, welke factoren daarin een rol spelen en of die trend zich breed voordoet of alleen in specifieke groepen, zijn vragen waarop dit hoofdstuk een
Allereerst wordt de doorstroom vanuit de gemengde en de theoretische leerweg naar het havo in kaart gebracht voor leerlingen die vanaf het schooljaar 2003-2004 het vmbo met een diploma hebben afgesloten. Dat wordt gedaan voor de cohorten 2 tot en met 5. Cohort 1, de eerste groep leerlingen die na de invoering van het vmbo is uitgestroomd, blijft buiten de beschrijving, omdat dat cohort onvoldoende is gedekt in het bestand van het CFI. De nummering van de cohorten verwijst dus naar jaargroepen die vanaf de invoering van het vmbo deze nieuwe onderwijssoort hebben doorlopen. In dit en de volgende twee hoofdstukken wordt er geregeld een vergelijking gemaakt met leerlingen die vanuit havo 3 naar havo 4 zijn gegaan. Voor die groepen wordt dezelfde nummering van cohorten aangehouden, hoewel het havo al langer bestaat. Na de overall beschrijving van de doorstroom wordt de invloed van een viertal factoren op de doorstroom van het vmbo naar het havo nagegaan. De meest voor de hand liggende factor is de interesse voor het havo. Zonder belangstelling zal de keuze niet worden gemaakt. Het effect van die factor zal worden aangeduid als het interesse-effect. Een toename (of afname) in de doorstroom kan ook door andere factoren worden beïnvloed. Allereerst moet dan worden gedacht aan de bevolkingsgroei. Als het aantal jongeren in de bevolking toeneemt, zullen bij een verhoudingsgewijs gelijkblijvende belangstelling meer vmbo’ers naar het havo gaan. Dat wordt het bevolkingseffect genoemd. Een derde factor is de participatiegraad. Los van de bevolkingsgroei kan het aantal leerlingen in de gemengde of theoretische leerweg toenemen. Dat kan als gevolg van een strengere selectie voor het havo, maar ook als meer leerlingen voor de gemengde of de theoretische leerweg kiezen in plaats van voor de kaderberoepsgerichte leerweg. Die factor wordt aangeduid als het participatie-effect. Een vierde factor is de slaagkans. Als de kans op het behalen van het diploma van de gemengde of theoretische leerweg toe-
ecbo
antwoord probeert te geven. Voor de daarvoor uitgevoerde analyses is gebruik gemaakt van data van het CFI en van aanvullende data van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS; Statline, 2009), zoals bevolkingsgegevens van relevante leeftijdsgroepen.
11
of afneemt, wordt de potentiële groep die naar het havo kan ook groter respectievelijk kleiner. We spreken van het slaageffect of diploma‑effect als die factor een rol speelt. Ten slotte wordt in dit hoofdstuk nagegaan of trends in de doorstroom naar het havo breed en algemeen zijn of dat er verschillen zijn tussen specifieke groepen. Omdat een beperkt aantal achtergrondkenmerken beschikbaar is, wordt alleen gekeken naar mogelijke verschillen tussen jongens en meisjes en tussen groepen die naar herkomst zijn te onderscheiden. Dat zijn autochtone, westerse en niet‑westerse allochtone leerlingen.
12
ecbo
Doorstroom van vmbo naar havo 4
Een groeiende belangstelling voor het havo In de doorstroom van vmbo naar het havo zal steeds een onderscheid worden gemaakt tussen leerlingen die dat doen vanuit de gemengde en die dat doen vanuit de theoretische leerweg. Zo’n onderscheid is zinvol, omdat beide stromen sterk van elkaar verschillen: verhoudingsgewijs gaan veel meer leerlingen uit de theoretische dan uit de gemengde leerweg naar het havo. Ter illustratie: van de ruim 5.900 vmbo’ers uit cohort 2 die naar het havo gingen, kwamen er zo’n 170 uit de gemengde leerweg. Dat komt neer op circa 3% van de doorstroom. Voor dat verschil zijn diverse verklaringen te bedenken, zoals een meer theoretische versus een meer praktische instelling van leerlingen en het niveauverschil. Met dat niveauverschil werd in ieder geval tot 2007 formeel rekening gehouden. Tot dat jaar moest namelijk voor leerlingen uit de gemengde leerweg die naar het havo wilden, toestemming bij de inspectie worden aangevraagd. In tegenstelling tot wat in de publieke opinie leeft, stagneerde de doorstroom naar het havo al voor de invoering van het vmbo. Zo’n tien jaar geleden, zo’n vier jaar voordat de eerste gediplomeerde vmbo’ers de school verlieten, liep het aantal leerlingen dat van de mavo naar het havo ging al terug. “Na een aanvankelijke afname tien jaar geleden, is de doorstroom van vmbo naar (ha)vo toegenomen. De doorstroom naar (ha)vo … zit daarmee (in 2007) bijna weer op het niveau van 1998” (Min. OCW, 2009). Na een reeks van jaren met een afnemende belangstelling voor het havo, met als dieptepunt een doorstroom van 12% in 1998, is nu weer een opgaande lijn te bespeuren. Figuur 2.1 brengt dat in beeld.
ecbo
2.1
2
13
Figuur 2.1 Doorstroom vanuit de gemengde en theoretische leerweg als percentage van het aantal gediplomeerden 30 25 20,8
20 15
15,5
16,6
17,9
10 7,4
5
3,9
4,7
5,7
tlTl glGl
0
%
14
Totaal totaal
cohort 2 Cohort 2
cohort 3 Cohort 3
cohort 4 Cohort 4
cohort 5 Cohort 5
ecbo
De doorstroom vanuit de theoretische leerweg naar havo 4 vertoont vanaf cohort 2 een duidelijk stijgende lijn. In enkele jaren is die doorstroom toegenomen van 15,5% in cohort 2 (2004) naar circa 21% in cohort 5 (2008). Het is ook een systematische trend: van jaar op jaar neemt het percentage toe, waarbij de groei in het laatste cohort nog iets sterker is dan in de voorgaande jaren. Hetzelfde is op te merken voor de doorstroom vanuit de gemengde leerweg, hoewel de doorstroom uit die leerweg op een duidelijk lager niveau uitkomt. In diezelfde periode is het percentage gediplomeerde gl’ers dat het havo verkiest boven het mbo gestegen van 3,9% in cohort 2 naar 7,4% in cohort 5. De stijgende trend is eveneens gedurende die hele periode waar te nemen, met ook een lichte groeispurt in het laatste jaar. De totale doorstroom naar havo 4 nam in absolute aantallen toe van ruim 5.950 leerlingen (cohort 2) naar ruim 9.000 (cohort 5). Qua aantallen is de stijging nog spectaculairder. In paragraaf 2.3 komt aan de orde welke factoren daarin een rol spelen.
Verschillen in doorstroom naar het havo Inzicht in trends is op zichzelf al nuttig, maar dat kan nog worden vergroot door achtergrondkenmerken in de analyses te betrekken. Dat wordt gedaan voor het geslacht en herkomst van leerlingen. Verschillen in doorstroom tussen jongens en meisjes Meisjes hebben de afgelopen decennia een inhaalslag gemaakt in het onderwijs. Dat blijkt uit de grotere deelname aan hogere vormen van onderwijs (havo, vwo, hbo en wo) en het grotere succes van meisjes daarin. De afgelopen jaren was de verhouding tussen jongens en meisjes in het havo 49:51 en in het vwo 47:53 (Statline, 2009). Ook is er een verschil in schoolsucces: “Iets meer jongens dan meisjes hebben een vmbo-diploma op zak. In het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) is dat juist andersom. Zowel op de havo als het vwo slagen meer meisjes dan jongens” (CBS, 2007, Erratum, p. 3). Er gaan ook meer meisjes dan jongens naar het hbo, in ieder geval sinds de eeuwwisseling. De verhouding in het hbo is 53% meisjes en 47% jongens (Statline, 2009). Het verschil wordt ten slotte nog eens benadrukt door het succes van meisjes in het wetenschappelijk onderwijs: “Ook in het wetenschappelijk onderwijs (wo) halen meer meisjes dan jongens hun diploma’s. Van het totale aantal studenten dat een bul ophaalt, is 61% vrouw” (CBS, 2007). Om effecten van geslacht in de doorstroom van vmbo naar havo 3 zichtbaar te kunnen maken, is voor elke leerweg (gl en tl) apart het percentage jongens en meisjes berekend dat naar havo 4 gaat (zie figuur 2.2).
ecbo
2.2
15
Figuur 2.2 Doorstroom van jongens en meisjes als percentage van het aantal gediplomeerden 30 25 20 15
man tl Man tl
10
man gl Man gl 5
vrouw tl Vrouw tl vrouw gl Vrouw gl
0
%
16
cohort 2 Cohort 2
cohort 3 Cohort 3
cohort 4 Cohort 4
cohort 5 Cohort 5
ecbo
In alle vier de groepen is er een trendmatige toename in de doorstroom. Op dat punt volgen de vier groepen de algemene trend en is er dus geen verschil tussen jongens en meisjes. Tegengesteld aan de verwachting gaan echter iets meer jongens dan meisjes naar havo 4. In beide leerwegen zijn de verschillen weliswaar klein, maar waar ze zijn op te merken, vallen ze consequent uit ten gunste van jongens. In de theoretische leerweg varieert het verschil van 0,5% tot 3% en voor de gemengde leerweg van 0% tot 2%. Dat verschil komt eveneens naar voren in de verhouding van de doorstroom: 52 à 53% van de doorstromers naar havo 4 is man en 47 à 48% vrouw. Ondanks dat er meer meisjes dan jongens in het vierde leerjaar van de gemengde en de theoretische leerweg zitten en ondanks dat iets meer meisjes dan jongens het gl- of tl‑diploma halen, gaan er toch meer jongens naar havo 4. De uitkomst is tegengesteld aan de algemene trend dat meisjes vaker doorstromen naar hogere vormen van onderwijs. Een mogelijke verklaring is dat het aantal potentiële havisten in het vmbo wel eens groter zou kunnen zijn onder jongens dan onder meisjes. Dat is goed te rijmen met het gegeven dat er meer meisjes dan jongens op het havo en vwo zitten. En dat kan te maken hebben met schoolkeuzes op diverse momenten in de onderbouw van het voortgezet onderwijs: minder jongens die na het basisonderwijs naar het havo of het vwo gaan en/of meer jongens die na
Er is tussen jongens en meisjes dus een klein, maar systematisch verschil in de doorstroom van het vmbo naar havo 4. Dat verschil is tegengesteld aan de verwachting, maar het lijkt achteraf te kunnen worden verklaard door verschillen in eerdere schoolkeuzes en door verschillen in de ontwikkeling van de beroepsinteresse tussen jongens en meisjes. Verschillen in doorstroom tussen autochtone en allochtone leerlingen Als het gaat om de herkomst van leerlingen is het wat moeilijker om onderbouwde verwachtingen te formuleren over verschillen in doorstroom van vmbo naar havo 4. Er wordt daarom exploratief gekeken of er verschillen
ecbo
de brugklas vaker (gedwongen moeten) kiezen voor het vmbo en/of een grotere afstroom van havo/vwo naar het vmbo onder jongens. Een aanvullende verklaring voor de iets grotere doorstroom van jongens naar havo 4 is te vinden in het doorstroomonderzoek vmbo-mbo van Neuvel en Van Esch (2009). Dat onderzoek laat zien dat meisjes uit de gemengde en theoretische leerweg vaker een duidelijke beroepsinteresse ontwikkelen dan jongens. Bij de meisjes weet 60% van de gl’ers en 54% van de tl’ers aan het eind van het vmbo vrij goed wat ze willen worden, bij de jongens zijn de percentages respectievelijk 54% en 48%. Omgekeerd zijn er meer jongens dan meisjes die nog helemaal niet weten wat ze willen worden of twijfelen tussen diverse beroepen. In de groep jongens is dat percentage 6 procentpunt hoger. Ervan uitgaande dat voor de meeste gl’ers en tl’ers de doorstroom van vmbo naar mbo de aangewezen route is naar een beroep, ligt het voor de hand dat leerlingen met een duidelijke beroepsinteresse eerder kiezen voor een opleiding in het mbo. Daarvan uitgaande en rekening houdend met het verschil in beroepsinteresse zouden meer meisjes dan jongens voor de mbo-route kiezen. Omgekeerd zullen gl’ers en met name tl’ers die nog helemaal geen idee hebben van wat ze willen worden en die voldoen aan voorwaarden voor toelating op het havo, waarschijnlijk eerder de havo-route kiezen. Het doorstroomonderzoek van Neuvel en Van Esch wijst daar ook op. Van de gl’ers en tl’ers die naar het havo gaan, weet zo’n 70% nog helemaal niet wat ze willen worden of twijfelen ze tussen diverse soorten werken. Dat percentage verschilt niet of nauwelijks voor jongens en meisjes. In de groep gl’ers en tl’ers die naar het mbo gaan, is dat percentage veel lager (ongeveer 35%).
17
zijn. Daartoe zijn voor naar afkomst onderscheiden groepen de percentages berekend die naar het havo zijn gegaan. Dat is apart gedaan voor de gemengde en de theoretische leerweg. Het resultaat is in figuur 2.3 weergegeven. Evenals bij geslacht, komt de trendmatige stijging in de doorstroom naar het havo voor in alle onderscheiden groepen. Die stijging is voor autochtone en niet-westerse allochtone tl’ers vrijwel even sterk, maar bij de gl’ers is de toename duidelijk groter bij allochtone leerlingen. Figuur 2.3 Doorstroom van autochtone en niet-westerse allochtone leerlingen als percentage van het aantal gediplomeerden in elke groep 30 25 20
18
15
ecbo
10
Autochtoon tl autochtoon tl autochtoon gl Autochtoon gl
5
allochtoon tl Allochtoon tl allochtoon gl Allochtoon gl
0
%
cohort 2 Cohort 2
cohort 3 Cohort 3
cohort 4 Cohort 4
cohort 5 Cohort 5
Het antwoord op de vraag of er een verschil in doorstroom is tussen autochtone en (niet-westerse) allochtone leerlingen is enigszins verrassend. Uit beide leerwegen gaan verhoudingsgewijs aanzienlijk meer niet‑westerse allochtone dan autochtone leerlingen naar havo 4. Voor westerse allochtone leerlingen (niet in figuur 2.3 opgenomen) zijn de cijfers iets lager dan die voor niet-westerse allochtone leerlingen, maar duidelijk hoger dan voor autochtone leerlingen. Wat betreft de gemengde leerweg, is het verschil in cohort 2 nog verwaarloosbaar, maar het neemt in de daarop volgende cohorten toe. In de cohorten 4 en 5 gaan relatief gezien twee keer zoveel allochtone als autochtone leerlingen naar havo 4. Getalsmatig stromen er meer autochtone gl’ers door naar het havo vanwege de verhouding autochtoon, niet‑westerse allochtoon en westers allochtoon. Die is in drie cohorten 85:10:5. In cohort 5 is die verhouding iets verschoven ten gunste van allochtone leerlingen (80:13:7).
De uitkomst in beide leerwegen doet vermoeden dat het aantal potentiële havisten onder (niet-westerse) allochtone leerlingen verhoudingsgewijs groter is dan onder autochtone leerlingen gl’ers en tl’ers. Dat zou kunnen wijzen op verschillen in schooladvies bij de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs, maar ook op verschillen in advies (selectie) na de brugklas. Op de interpretatie van de resultaten komen we nog terug in de volgende paragraaf, waarin wordt gekeken naar een verklaring voor de groei in de doorstroom van vmbo naar havo 4. Dat wordt gedaan aan de hand van de vier factoren die in de inleiding zijn genoemd.
2.3
Factoren in de doorstroom van vmbo naar havo 4 Vier factoren zijn genoemd die bij trends in de doorstroom van vmbo naar havo 4 een rol kunnen spelen, namelijk: de interesse, de populatie, de participatiegraad en het behalen van het diploma. Eerst wordt kort aangegeven waarom van deze factoren een bijdrage wordt verwacht in de verklaring van de toegenomen doorstroom. Daarna wordt de bijdrage van elke factor aangegeven. Ten slotte wordt de rol van die factoren voor de verschillen tussen de naar herkomst onderscheiden groepen bekeken.
ecbo
Ook vanuit de theoretische leerweg gaan verhoudingsgewijs meer nietwesterse (en westerse) allochtone leerlingen naar het havo. Dat verschil is in de verschillende cohorten constant: ongeveer 5%. Het percentage westerse allochtone leerlingen dat naar het havo gaat, komt weer meer overeen met dat van de niet‑westerse allochtone leerlingen dan met dat van de autochtone leerlingen. Als naar aantallen wordt gekeken, dan ziet het beeld er evenals bij de gl’ers anders uit. Gegeven de respectievelijke verhouding 76:16½:7½ gaan er veel meer autochtone dan allochtone vmbo’ers naar het havo.
19
Potentiële factoren De interesse voor het havo Van de leerlingen die naar het havo gaan, mag worden aangenomen dat ze die beslissing nemen omdat ze het zinvol vinden om in het kader van hun verdere (school)loopbaan het havo-diploma te halen in plaats van door te stromen naar het mbo. Bij een deel van hen is dat mogelijk mede ingegeven door beroepskeuzeproblemen. Hiervoor hebben we namelijk gezien dat relatief veel vmbo’ers die naar het havo gaan, nog niet weten wat ze willen worden. Dat percentage is in ieder veel hoger dan dat bij gl’ers en tl’ers die hun opleiding voortzetten in het mbo. Ook de druk vanuit de sociale omgeving van leerlingen kan een rol spelen om naar het havo te gaan. Hoewel dit soort zaken de mate van interesse mede zullen bepalen, wordt er hier bij het gebruik van ‘interesse’ niet aan die verschillen gerefereerd. 20
ecbo
Wat de beweegredenen om voor het havo te kiezen ook zijn, een zekere mate van interesse voor die opleiding mag dus worden verondersteld. Die factor zal derhalve altijd aanwezig zijn. Als de doorstroom naar havo 4 toeneemt, zoals feitelijk het geval is, is dat een afspiegeling van het toegenomen aantal geïnteresseerden. Waardoor dat is toegenomen, is daarmee echter niet gegeven. Een concreet voorbeeld kan dat duidelijk maken. Als het aantal tl’ers door een bevolkingsgroei met 1.000 toeneemt, zal naar verwachting ook het aantal tl’ers dat naar het havo wil toenemen. Dat zullen allemaal leerlingen zijn met een zekere interesse in het havo, maar de achterliggende verklaring voor de toename is in dit geval niet een relatieve stijging van het aantal geïnteresseerden, maar de populatiegroei. De vraag is dus of er in de drie factoren die naast de factor interesse zijn genoemd, trends zijn waar te nemen die een verklaring kunnen bieden voor de groei in de doorstroom vanuit het vmbo naar het havo. Voor elk van die factoren wordt dat kort nagegaan. Daarna wordt geprobeerd hun invloed op de doorstroom vast te stellen.
Tabel 2.1 Bevolking 15-16-jarigen onderverdeeld naar herkomst* Populatie 15- + 16-jarigen Niet-westers allochtoon
Totaal Cohort
Aantal
Trend** Aantal
Westers allochtoon
Trend
Aantal
Trend**
Autochtoon Aantal
Trend**
Cohort 2
392.449
100,0
59.325
100,0
26.744
100,0
306.380
100,0
Cohort 3
401.987
102,4
60.616
102,2
26.698
99,8
314.673
102,7
Cohort 4
408.855
104,2
62.144
104,8
26.676
99,7
320.035
104,4
Cohort 5
405.279
103,3
62.579
105,5
26.778
100,1
315.922
103,1
* De uitkomsten in deze tabel zijn gebaseerd op gegevens uit Statline (CBS, 2009). ** Het aantal in 2004 is vastgezet op 100.
In de tabel is te zien dat de totale populatie van 15- en 16-jarigen een lichte groei vertoont. Tussen 2004 en 2007 is het aantal 15- en 16-jarigen toegenomen met bijna 13.000. Voor 2007 is dat een toename van circa 3,5 procentpunt ten opzichte van 2004. De groei in de groep autochtone jongeren komt redelijk overeen met de groei in de totale populatie, maar in de groep niet‑westerse allochtone jongeren is de groei iets groter dan in de populatie. De groep westerse allochtone leerlingen is nagenoeg gelijk gebleven.
ecbo
Trends in de populatie Zoals in het voorbeeld hierboven al duidelijk is gemaakt, zullen trends in de populatie terug te vinden zijn in trends in de doorstroom. De veronderstelling is wel, dat bij een toename (of een afname) de verdeling van leerlingen over de verschillende onderwijstypen ongeveer gelijk blijft. Als populatie is hier de leeftijdsgroep van 15- en 16-jarigen aangehouden. Dat is namelijk de leeftijd van verreweg de meeste leerlingen in vmbo 4. Tabel 2.1 brengt de statistieken voor de totale populatie van 15- en 16-jarigen in cohort 2 tot en met 5 in beeld, alsook voor de naar herkomst onderscheiden groepen.
21
De participatiegraad als factor Met de participatie wordt de deelname aan het onderwijs bedoeld. Voor het totale onderwijs is de participatiegraad “het aandeel mensen in de bevolking dat onderwijs volgt” (Takkenberg, 2009). Analoog kan de participatiegraad bepaald worden voor de deelname aan specifieke onderwijsvormen en voor specifieke groepen. Tabel 2.2 toont de participatiegraad van 15- en 16-jarigen voor de gemengde en de theoretische leerweg. De participatiegraad is berekend voor het vierde leerjaar van de gemengde en de theoretische leerweg als totaal en voor de onderscheiden groepen daarbinnen. Tabel 2.2 Participatiegraad 15- en 16-jarigen klas 4 gemengde en theoretische leerweg* Populatie 15- + 16-jarigen Niet-westers allochtoon
Totaal
22
Westers allochtoon
Autochtoon
ecbo
Cohort
gl
tl
gl
tl
gl
tl
gl
tl
Cohort 2
1,3
11,0
0,9
10,1
1,0
10,9
1,4
11,1
Cohort 3
1,5
10,4
0,9
9,9
1,0
10,2
1,6
10,5
Cohort 4
1,8
10,4
1,0
10,1
1,3
10,1
2,0
10,4
Cohort 5
1,9
10,7
1,1
10,4
1,4
10,2
2,2
10,8
* De uitkomsten in deze tabel zijn gebaseerd op gegevens uit Statline (CBS, 2009).
De participatiegraad in de gemengde leerweg is toegenomen en in de theoretische leerweg afgenomen. Ogenschijnlijk lijken het geringe verschillen. Wordt naar de onderliggende aantallen gekeken, dan is er toch sprake van een substantieel effect, zeker voor de gemengde leerweg. De toegenomen participatiegraad voor de gemengde leerweg betekent voor cohort 5 namelijk een toename met ruim 2.500 leerlingen ten opzichte van cohort 2, toen iets meer dan 5.100 gl’ers in leerjaar 4 zaten. Dat is een toename van 50%. De geringere participatiegraad voor de theoretische leerweg komt in aantallen vertaald voor cohort 3 en 4 uit op een krimp met circa 2.300 leerlingen ten opzichte van cohort 2 en op een krimp van circa 1.000 voor cohort 5. Dat is een terugloop met respectievelijk 5,5 en 2,5 procentpunt.
Het schoolsucces Onder schoolsucces wordt verstaan: het percentage geslaagden van het totaal aantal leerlingen aan het begin van leerjaar 4. Als dat percentage verandert, dan is te verwachten dat de doorstroom mee zal bewegen. Bij gelijk blijven van andere factoren zal dus naar verwachting een groter aantal geslaagden (dat is een toename van het percentage geslaagden) ook leiden tot een grotere doorstroom naar het havo. Of er hier ook een een-op-een relatie is te verwachten valt te betwijfelen, omdat mogelijk ook het niveau van leerlingen (bijvoorbeeld gemiddelde eindcijfer) mee kan veranderen. Of het schoolsucces een factor van betekenis in de doorstroom is, hangt dus af van trends of wijzigingen in het percentage geslaagden. Tabel 2.3 laat die percentages zien voor de beide leerwegen en daarbinnen voor de verschillende groepen.
ecbo
Het patroon verschilt wel enigszins voor de naar herkomst onderscheiden groepen. Zo is het grotere aantal leerlingen in de gemengde leerweg vooral toe te schrijven aan een hogere participatiegraad van autochtone leerlingen en in iets mindere mate van westerse allochtone leerlingen. De terugloop in het aantal leerlingen in de theoretische leerweg is aanvankelijk vooral te verklaren door trends in die twee groepen en in cohort 5 vooral in de groep allochtone westerse leerlingen. De participatiegraad van niet-westerse allochtone leerlingen is gedurende de periode 2004 tot 2006 vrij constant, maar neemt in 2007 iets toe.
23
Tabel 2.3 Slaagpercentages** voor naar afkomst onderscheiden groepen uit cohort 2 t/m 5* Gemengde leerweg Totaal
Theoretische leerweg
Autoch- Westers Niet-west. toon allochtoon allochtoon
Totaal
Autoch- Westers Niet-west. toon allochtoon allochtoon
Cohort
%
%
%
%
%
%
%
%
Cohort 2
87
89
81
76
86
88
80
79
Cohort 3
85
87
80
68
86
88
83
74
Cohort 4
91
92
87
82
91
93
88
84
Cohort 5
93
95
90
85
91
93
89
83
* De uitkomsten in deze tabel zijn gebaseerd op gegevens over leerlingenaantallen en aantal geslaagden, zoals beschikbaar in Statline (CBS, 2009). ** Slaagpercentages zijn berekend op basis van het aantal leerlingen in het begin van klas 4.
24
ecbo
In de tabel is te zien dat het percentage geslaagden in de gemengde en in de theoretische leerweg tussen cohort 3 en 4 een sprong maakt. In de gemengde leerweg gaat het omhoog van 85% naar 91% en in de theoretische leerweg van 86% naar 91%. Verder is te zien dat er duidelijke verschillen zijn in de slaagpercentages van de onderscheiden groepen. In beide leerwegen is de slaagkans het grootst in de groep autochtone leerlingen en het kleinst in de groep niet-westerse allochtone leerlingen. De rol van de factoren in de doorstroom naar havo 4 De toename in de doorstroom van het vmbo naar havo 4 is niet alleen een kwestie van een toename in de interesse voor die onderwijsroute. In de vorige paragraaf hebben we gezien dat trends in de drie andere factoren ook in de verklaring van de toegenomen interesse voor het havo moeten worden meegenomen. Wat de bijdrage van elk van de vier factoren is, wordt in deze paragraaf nagegaan. De bijdragen van de vier factoren aan de verklaring voor de groei in de doorstroom van het vmbo naar het havo zijn opgenomen in tabel 2.4a (gemengde leerweg) en in tabel 2.4b (theoretische leerweg). In beide tabellen zijn de percentages berekend als de bijdrage van elke factor
Tabel 2.4a Factoren die de toegenomen doorstroom verklaren: gemengde leerweg
Cohort
Factoren
Toename t.o.v. cohort 2*
Interesseeffect
Bevolkingseffect
Participatieeffect
Effect schoolsucces
Aantal
%
%
%
%
Cohort 3
57
59
9
42
-11
Cohort 4
219
37
5
50
6
Cohort 5
385
43
3
46
6
* Het aantal doorstromers naar havo in cohort 2 was 174.
De doorstroom van gl’ers is tussen cohort 2 en 5 omhoog gegaan van 3,7% van de gediplomeerden naar 7,4%. In aantallen is dat een toename van 174 naar 559. Die groei in de opeenvolgende cohorten ten opzichte van cohort 2 is ten dele te verklaren door een toegenomen interesse voor het havo. Dat wil zeggen dat er verhoudingsgewijs meer leerlingen de keuze maken voor het havo. In cohort 3 is 60% daaraan toe te schrijven en in cohort 4 en 5 ongeveer 40%. Het participatie-effect is in de laatste twee cohorten zelfs groter dan het effect van de toegenomen interesse. De bevolkingstoename bij 15- en 16‑jarigen en een hoger percentage geslaagden, verklaren bij elkaar ongeveer 10% van de groei in de laatste twee cohorten.
ecbo
aan het aantal leerlingen dat ten opzichte van de doorstroom in cohort 2 extra is doorgestroomd naar havo 4. Als voorbeeld kan de doorstroom in cohort 3 van de theoretische leerweg dienen. De feitelijke toename in de doorstroom is 223 leerlingen. De toegenomen interesse zorgde voor een extra doorstroom van 397 leerlingen, het bevolkingseffect voor 150 leerlingen en het diploma‑effect of het effect van het schoolsucces voor 3 leerlingen. Daar tegenover staat een afname van de doorstroom met 319 leerlingen als gevolg van de daling in de participatiegraad. De percentages zijn berekend door per factor het bijbehorende aantal te relateren aan het feitelijke aantal dat ten opzichte van cohort 2 extra is doorgestroomd.
25
Tabel 2.4b Factoren die de toegenomen doorstroom verklaren: theoretische leerweg Toename t.o.v. cohort 2*
Factoren Interesseeffect
Bevolkingseffect
Participatieeffect
Effect school succes
Aantal
%
%
%
%
Cohort 3
223
178
67
-143
1
Cohort 4
1.148
77
26
-34
33
Cohort 5
2.674
82
10
-7
15
Cohort
* Het aantal doorstromers naar havo 4 in cohort 2 was 5.775.
26
ecbo
Het beeld voor de theoretische leerweg is duidelijk anders dan voor de gemengde leerweg. Weliswaar is er een min of meer vergelijkbare stijging van de doorstroom (van 15,5% naar ongeveer 21%), maar de verhouding tussen de factoren is anders. De toename van de interesse voor het havo speelt in de theoretische leerweg een veel grotere rol: in cohort 4 en 5 kan circa 80% van de stijging van het aantal doorstromers verklaard worden door een grotere belangstelling. In cohort 3 overtreft dat effect zelfs de feitelijke toename. De sterk negatieve invloed van de afgenomen participatiegraad op de doorstroom zorgt er echter voor dat de stijging als gevolg van de toegenomen interesse voor een belangrijk deel teniet wordt gedaan. De participatiegraad in cohort 4 is weliswaar vergelijkbaar met die in cohort 3, maar het dempende effect is nu veel geringer vanwege een nog sterkere toename van de interesse in combinatie met een duidelijk effect van factor schoolsucces (aanzienlijk meer geslaagden). Het participatie-effect nader bekeken Tot nu toe zijn twee interessante tendensen beschreven die om een verklaring vragen: een terugloop in het aantal leerlingen in de theoretische leerweg en desondanks een sterke groei van de doorstroom uit die leerweg naar havo 4. De lagere participatiegraad in de theoretische leerweg zou deels (cohort 3) tot geheel (cohort 4 en 5) verklaard kunnen worden door een toename van het aantal leerlingen in de gemengde leerweg. De sterke groei in de doorstroom kon worden toegeschreven aan een grotere interesse voor het havo ten koste van de doorstroom naar het mbo.
De groei van het aantal tl’ers dat voor het havo kiest, zou verklaard kunnen worden door een verschuiving van deelname aan het havo naar de theoretische leerweg. Dat zou het gevolg kunnen zijn van een strengere selectie direct na de basisschool of na de brugklas en/of door een afstroom in de onderbouw van het havo. Of er strenger wordt geselecteerd is niet bekend. Wel weten we dat de druk van ouders om hun kinderen op het havo te krijgen, is toegenomen. Dat zou het vermoeden van een geringere participatiegraad in het havo zelfs minder aannemelijk maken. Om de mogelijkheid van een verschuiving in de participatiegraad van het havo naar het vmbo (tl) na te gaan, is de verhouding in de instroom in havo 4 vanuit het vmbo en vanuit havo 3 in kaart gebracht (figuur 2.4). Van de instromers in havo 4 kwam in 2004 (cohort 2) 83,4% uit havo 3 en 16,6% uit het vmbo.3 In de daarop volgende jaren is er inderdaad sprake van een verschuiving in die verhouding ten gunste van de doorstroom uit het vmbo. Voor 2007 (cohort 5) stijgt het percentage instromers vanuit het vmbo naar 21,5% en daalt derhalve het percentage uit havo 3 navenant naar 78,5%.
3 In die percentages is geen rekening gehouden met instroom (afstroom) uit bijvoorbeeld het atheneum. De percentages weerspiegelen alleen de verhouding tussen de instroom uit het vmbo en havo 3.
ecbo
De vraag is uiteraard waar die verschuiving in interesse uit voortkomt. Als het alleen een kwestie van voorkeur voor algemeen vormend onderwijs is, mogelijk mede ingegeven door beroepskeuzeproblemen, dan is wel de vraag hoe het met het potentieel aan mogelijke havisten zit in de theoretische leerweg. Met andere woorden: houdt de toegenomen doorstroom ook gelijke tred met de kansen op succes in het havo? En: is het potentieel in het vmbo om door te stromen naar het havo sowieso nog groter? Is daar dan een verklaring voor te vinden? De beantwoording van de eerste vraag zal in de volgende hoofdstukken gebeuren. Het antwoord op de tweede vraag is binnen het kader van dit onderzoek moeilijk te geven. Een beperkte verkenning is mogelijk door te kijken of er sprake is van een verschuiving in de deelname van het havo naar de theoretische leerweg.
27
Figuur 2.4 Instroom havo 4 vanuit havo 3 en het vmbo 100 80
83,4
82,7
80,9
78,5
16,6
17,3
19,1
21,5
Cohort 2 cohort 2
Cohort 3 cohort 3
Cohort 4 cohort 4
60 40 20
Vmbo vmbo
0
%
28
havo Havo
Cohort 5 cohort 5
ecbo
Of er ook werkelijk sprake is van een verschuiving in de participatiegraad, hangt ook af van de doorstroom in absolute zin. Het blijkt dan dat de doorstroom vanuit havo 3 naar havo 4 de afgelopen jaren ook is toegenomen. Van cohort 2 naar 5 is die doorstroom gestegen van 29.696 leerlingen in 2004 naar circa 33.000 in 2007. Dat is een toename van 11% en die is aanzienlijk groter dan de bevolkingsgroei van ongeveer 3,5% in de leeftijdsgroep van jongeren in die periode. Daaruit is op te maken dat de toename van het aantal vmbo’ers dat kiest voor het havo niet ten koste gaat van de doorstroom van havo 3 naar havo 4. De verschuiving in de verhouding in figuur 2.4 moet verklaard worden door een nog grotere toename in de doorstroom vanuit het vmbo naar havo 4 dan vanuit havo 3. De grotere toename in de doorstroom van havo 3 naar 4 dan op grond van de bevolkingsgroei is te verwachten, kan wijzen op een toegenomen participatiegraad voor het havo dat ten koste is gegaan van de deelname aan de theoretische leerweg. De druk van ouders om hun kinderen op het havo geplaatst te krijgen zou daarmee te maken kunnen hebben. Deze uitkomst maakt de vraag naar het potentieel van mogelijke havisten in het vmbo nog interessanter. Zelfs bij een ‘brain drain’, zoals vermoed, blijkt de doorstroom van het vmbo naar havo 4 nog toe te nemen.
Beantwoording van de vraag naar het studiesucces van vmbo’ers in het havo wordt daarmee nog belangrijker.
In ieder geval is het zaak eerst na te gaan of het effect niet is te verklaren door de factoren die hiervoor al zijn gebruikt in de verklaring voor de groei van de totale doorstroom vanuit het vmbo naar havo 4. Als er dan nog een substantieel verschil blijft bestaan, dan zou dat kunnen wijzen op een groter potentieel in de groep allochtone leerlingen.
ecbo
Wat verklaart de hogere doorstroom van allochtone leerlingen? Leerlingen van niet-westerse allochtone afkomst kiezen relatief vaker voor het havo dan autochtone leerlingen, zo bleek hiervoor. Dat brengt de vraag met zich mee of het potentieel aan havisten in de groep allochtone leerlingen zo mogelijk nog groter is dan in de groep autochtone leerlingen. Als dat het geval is, dan kan hier alleen worden gespeculeerd over mogelijke oorzaken.
29 Het schoolsucces In paragraaf 2.2 bleek het schoolsucces voor de drie naar herkomst onderscheiden groepen sterk te verschillen. Het percentage leerlingen van niet-westerse allochtone afkomst dat het diploma haalt in de gemengde of de theoretische leerweg ligt zo’n 10% onder dat van de groep autochtone leerlingen. Relatief veel niet-westerse allochtone leerlingen slagen dus niet voor hun examen of gaan er niet voor op. De slaagkans voor westerse allochtone gl’ers en tl’ers valt ongeveer halfweg tussen die van de twee andere groepen. Als we nu de eerder gepresenteerde verschillen in doorstroom erbij halen (paragraaf 2.1), dan is het verschil tussen autochtone en met name nietwesterse allochtone leerlingen mogelijk geflatteerd. De percentages zijn namelijk berekend op basis van het aantal gediplomeerden (gl of tl). Voor de niet-westerse allochtone leerlingen is dat een selectievere groep. Het zou in het kader van de beantwoording van de hier voorliggende vraag beter zijn om in de berekening uit te gaan van het aantal leerlingen in het begin van leerjaar 4. Als dat wordt gedaan, dan levert dat de resultaten op die in figuur 2.5 zijn weergegeven.
Figuur 2.5 Doorstroom van autochtone en niet-westerse allochtone leerlingen als percentage van het aantal leerlingen begin klas 4 30 25 20 15 10
Autochtoon tl autochtoon tl autochtoon gl Autochtoon gl
5
allochtoon tl Allochtoon tl allochtoon gl Allochtoon gl
0
%
30
cohort 2 Cohort 2
cohort 3 Cohort 3
cohort 4 Cohort 4
cohort 5 Cohort 5
ecbo
De doorstroompercentages vallen na de voorgestelde correctie uiteraard lager uit en meer in de groep niet‑westerse allochtone leerlingen dan in de andere twee groepen. Toch is in figuur 2.5 nog steeds een verschil: het percentage niet-westerse allochtone leerlingen dat doorstroomt naar havo 4 blijft hoger dan dat bij de autochtone leerlingen. Dat geldt voor beide leerwegen en met name in de twee laatste cohorten. Het verschil in de gemengde leerweg is 3 à 4% en in de theoretische leerweg circa 3%. De bevolkingsgroei is van geringe invloed In Paragraaf 2.2 bleek dat de totale populatie van 15- en 16-jarigen tussen 2004 en 2007 met ongeveer 3 à 4% is gegroeid. Een vergelijking van autochtone en niet‑westerse allochtone jongeren laat tot 2006 een vergelijkbare groei zien, maar erna tekent zich een klein verschil af door enerzijds een lichte terugloop bij autochtone jongeren en anderzijds een doorzettende groei bij niet-westerse allochtone jongeren. Het gaat om een verschil van 2 procentpunt overeenkomend met een extra toename van circa 1350 niet‑westerse allochtone jongeren in de populatie 15- en 16‑jarigen. Doorberekend naar de doorstroom gaat het om 20 niet‑westerse allochtone vmbo’ers, wat neerkomt op ongeveer 1,5% van de doorstroom in die groep. Voor cohort 5 betekent het dat er nog maar een verschil in doorstroom van 1,5 procentpunt overblijft tussen de doorstroom van autochtone en
ecbo
niet-westerse allochtone leerlingen. Dat verschil is vooralsnog te klein om te veronderstellen dat in de groep niet-westerse allochtone leerlingen het potentieel aan havisten groter is dan in de groep autochtone leerlingen.
31
32
ecbo
De schoolloopbaan van vmbo’ers in het havo
3
3.1
Succes in havo 4 Allereerst wordt beschreven welk percentage van de leerlingen in één jaar havo 4 haalt en welk percentage doubleert. Daarna wordt ingegaan op verschillen tussen groepen. De (voortijdige) uitstroom komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. Om de resultaten goed te kunnen beoordelen, moet gewezen worden op het beleid van een deel van de havo’s om vmbo’ers geen tweede kans te geven als ze in klas 4 doubleren. Halen ze het overgangsbewijs naar havo 5 niet in één jaar, dan moeten ze hun opleiding elders voortzetten. Een deel van de havo’s staat doubleren van vmbo’ers in havo 4 wel toe. Een totaalbeeld Voor de cohorten 2 tot en met 5 is berekend welk percentage van de leerlingen na één jaar doorgaat naar havo 5 en welk percentage doubleert. Figuur 3.1 toont de resultaten uitgesplitst naar vooropleiding.
ecbo
Hoe doen vmbo’ers het in het havo? Welk percentage slaagt voor het havo-diploma en in hoeveel jaar? Dat zijn de hoofdvragen in dit hoofdstuk. Naast een totaalbeeld worden aan de hand van achtergrondkenmerken, zoals geslacht en afkomst, verschillen tussen groepen beschreven. Ook wordt een vergelijking gemaakt met havisten die vanuit havo 3 naar havo 4 doorstromen.
33
Figuur 3.1 Overgang naar havo 5 en doubleren in havo 4 100
80
60
76,3
76,5
76,9
77,0
70,8
70,3
71,0
68,6
40
20
havo 4 ‐ vooropl. 18,2
18,6
18,4
17,8
8,9
10,3
9,0
10,1
cohort 2 Cohort 2
cohort 33 Cohort
cohort 4 Cohort 4
1 jaar (havo 3) 1 jaar (vmbo) 2 jaar (havo 3)
0
%
34
2 jaar (vmbo)
cohort 5 Cohort 5
ecbo
Circa 70% van de vmbo’ers haalt in één jaar het overgangsbewijs van havo 4 naar havo 5 en rond de 10% doubleert in de vierde klas. Er zijn kleine verschillen tussen cohorten, maar van een trendmatige ontwikkeling is geen sprake. Verschillen moeten daarom vooralsnog als jaarlijkse fluctuaties worden gezien. In vergelijking met leerlingen uit havo 3 zijn vmbo’ers wat minder succesvol. Tussen de 76 en 77% van de havisten gaat direct van de vierde naar de vijfde door. Het percentage dat doubleert is echter bijna twee keer zo hoog als bij vmbo’ers. Dat laatste illustreert wat hierboven is gezegd over het beleid van een deel van de havo’s om vmbo’ers geen tweede kans in havo 4 te geven. Naast gedwongen vertrek zullen bij een deel van die vmbo’ers eigen motieven een rol spelen om het havo niet af te maken. Bovenstaande betekent dat vmbo’ers niet alleen wat minder succesvol zijn in havo 4 dan doorgestroomde havisten, maar ook dat er verhoudingsgewijs meer vmbo’ers na dat leerjaar het havo verlaten. Ongeveer 20% van de vmbo’ers doet dat tegenover circa 5% van de havisten. Dat heeft direct al tot gevolg dat de uiteindelijke succesgraad van vmbo’ers in het havo sowieso wat lager zal komen te liggen dan bij doorgestroomde havisten. In dat perspectief moet straks het schoolsucces mede worden beoordeeld.
Het geslacht van de leerlingen Er nemen meer meisjes dan jongens deel aan hogere vormen van onderwijs. Dat geldt vanaf het havo tot aan het wetenschappelijk onderwijs. Ook blijken meisjes in die vormen van onderwijs succesvoller. In het vorige hoofdstuk bleek evenwel dat er relatief meer jongens dan meisjes uit het vmbo naar havo 4 gaan. In havo 4 zijn meisjes toch licht in het voordeel vanwege een grotere doorstroom vanuit havo 3. De verhouding jongens en meisjes komt in havo 4 derhalve uit op 49:51. Die verhouding is vrij stabiel in cohort 2 tot en met 5. De vraag hier is nu hoe succesvol beide groepen in havo 4 zijn. Omdat trendmatige verschillen tussen cohorten ontbreken, zijn voor de cohorten gemiddelden berekend die in tabel 3.1 zijn opgenomen. Tabel 3.1 Succes in havo 4: leerlingen ingedeeld naar vooropleiding en geslacht Leerlingen uit vmbo
Totaal
Leerlingen uit havo 3
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
%
%
%
%
%
%
Man
71,3
19,6
65,5
11,1
72,7
72,7
Vrouw
79,5
13,8
75,1
8,0
80,4
80,4
Totaal
75,4
16,6
70,1
9,6
76,7
76,7
Geslacht
ecbo
Verschillen tussen groepen In het vorige hoofdstuk kwamen in de doorstroom van vmbo naar havo 4 enkele kleine, maar systematische verschillen aan het licht tussen jongens en meisjes en tussen autochtone en allochtone leerlingen. Of die achtergrondkenmerken een rol spelen in het succes op het havo, wordt hier eerst nagegaan voor havo 4. Naast die persoonskenmerken wordt gekeken naar de leeftijd van leerlingen en naar hun woonomgeving als een indicator voor de sociaal-economische status (SES) van de gezinnen waar leerlingen uit komen.
35
Duidelijk meer meisjes dan jongens halen in één jaar het overgangsbewijs van havo 4 naar havo 5. Van de meisjes gaat bijna 80% in één jaar door naar havo 5 en van de jongens iets meer dan 70%. Omgekeerd doubleren aanzienlijk meer jongens dan meisjes: 20% versus 14%. De vooropleiding laat een licht interactie-effect zien: het verschil tussen jongens en meisjes die in één jaar doorstromen naar havo 5 is iets groter bij vmbo’ers (jongens 65,5% en meisjes 75,1%) dan bij leerlingen uit havo 3 (jongens 72,7% en meisjes 80,4%). Bij doubleren is het net andersom. Daar is het verschil tussen jongens en meisjes bij havisten iets groter: 6 à 7 procentpunt tegenover een verschil van 3 procentpunt tussen jongens en meisjes uit het vmbo.
36
ecbo
Hoewel meer jongens dan meisjes van het vmbo naar havo 4 gaan, wordt dat verschil na één jaar havo volledig ongedaan gemaakt en slaat de balans door ten gunste van meisjes. In totaal 83% van de meisjes zit na één jaar nog op het havo (in klas 4 of 5) en 76 à 77% van de jongens. Het betekent dat jongens uit het vmbo het relatief minder goed doen dan jongens uit havo 4 en ook minder goed ten opzichte van meisjes. De afkomst van de leerlingen Verhoudingsgewijs iets meer leerlingen van niet-westerse allochtone afkomst dan van autochtone afkomst maken de stap van het vmbo naar havo 4 (zie hoofdstuk 2). In absolute zin stromen uiteraard veel meer autochtone leerlingen door. De vraag is hoe allochtone leerlingen het op het havo doen, mede in relatie tot het succes van autochtone leerlingen. Omdat er hier ook geen systematische trends in opeenvolgende cohorten zijn op te merken, zijn weer gemiddelden berekend. Tabel 3.2 toont de uitkomsten. Autochtone leerlingen zijn in havo 4 iets succesvoller dan allochtone leerlingen: circa 76% gaat na één jaar door naar havo 5 tegenover 71 à 72% van de westerse en niet‑westerse allochtone leerlingen. Het percentage allochtone leerlingen dat doubleert is daarentegen iets hoger, zodat het verschil tussen beide groepen dat na één jaar nog op het havo zit beperkt blijft tot een paar procent.
Tabel 3.2 Succes in havo 4: leerlingen ingedeeld naar vooropleiding en afkomst Leerlingen uit havo 3
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
%
%
%
%
%
%
Autochtoon
76,3
16,3
70,4
9,6
77,5
17,7
Westers allochtoon
71,6
17,8
67,8
9,9
72,7
19,9
Niet-westers allochtoon
71,8
18,4
69,3
9,3
72,6
21,6
Totaal
75,5
16,7
70,1
9,6
76,7
18,3
Afkomst
Als met de vooropleiding rekening wordt gehouden, dan blijken vmbo’ers van niet‑westerse allochtone afkomst het nauwelijks slechter te doen dan vmbo’ers van autochtone komaf. Het percentage westerse allochtone leerlingen dat zonder te doubleren naar havo 5 gaat, blijft iets meer achter. Wel is het succes bij de drie naar afkomst onderscheiden groepen vmbo’ers wat geringer dan bij de overeenkomstige groepen leerlingen die uit havo 3 zijn doorgestroomd. Er is ook gekeken naar de eerste en tweede generatie allochtone leerlingen. Tweede generatie allochtone leerlingen blijken het iets beter te doen. Na een jaar zitten er relatief meer tweede dan eerste generatie allochtone leerlingen op het havo: het percentage dat direct doorgaat naar havo 5 is zo’n 2,5% hoger en het percentage dat doubleert komt 1,5% hoger uit. De verschillen zijn iets groter in de groep met havo als vooropleiding dan bij degenen die uit het vmbo komen. Als naast vooropleiding ook geslacht in de analyses wordt betrokken, dan is bovenstaand patroon terug te vinden in drie van de vier groepen. Alleen in de groep jongens met vmbo als vooropleiding doet de tweede generatie het iets minder goed: 63,9% gaat na één jaar door naar havo 5 versus 65,2% van de eerste generatie leerlingen (p<0,05). Daar staat wel tegenover dat iets meer leerlingen van de tweede generatie doubleren, zodat het percentage eerste en tweede generatie allochtone jongens
ecbo
Leerlingen uit vmbo
Totaal
37
uit het vmbo dat na een jaar nog op het havo zit nauwelijks van elkaar verschilt.
38
ecbo
De leeftijd van leerlingen In het jaar voorafgaand aan havo 4 loopt de leeftijd van leerlingen uiteen van 14 tot 17. In leerjaar 4 van het vmbo zijn verreweg de meesten 15 (circa 74%) en is ruim 20% 16. Het percentage 14-jarigen is 2,5% en het percentage 17‑jarigen 1,5%. In havo 3 is bijna 80% van de leerlingen 14 en 20% 15. Ongeveer 1,5% is 16 jaar en een verwaarloosbaar percentage (0,1%) 17. Jongens en leerlingen van allochtone komaf, met name nietwesterse allochtone leerlingen, zijn gemiddeld ouder dan meisjes en autochtone leerlingen. Dat geldt zowel in vmbo 4 als in havo 3. Dat lijkt erop te wijzen dat jongens in hun vooropleiding vaker doubleren of door afstroom een jaar verliezen. Bij allochtone leerlingen spelen waarschijnlijk nog andere factoren een rol. Gezien de effecten in de vorige paragrafen voor geslacht en afkomst zal met dit leeftijdgegeven in de analyses rekening worden gehouden. Tabel 3.3 Succes in havo 4: leerlingen ingedeeld naar vooropleiding en leeftijd Leerlingen uit vmbo
Totaal Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
Havo 4 in 1 jaar
Leerlingen uit havo 3
Havo 4 doubleren
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
Leeftijd
%
%
%
%
%
%
14 jaar
77,7
19,3
74,0
13,5
77,7
19,4
15 jaar
72,6
12,7
71,7
10,5
73,3
14,6
16 jaar
65,5
7,0
64,7
6,4
67,8
8,9
17 jaar
59,4
5,2
58,5
4,5
61,7
6,9
Totaal
75,4
16,6
70,1
9,6
76,7
18,3
Het percentage leerlingen dat na één jaar doorstroomt naar havo 5 is het hoogst bij 14-jarigen en het neemt vervolgens systematisch af met de leeftijd (tabel 3.3). Als leerlingen na één jaar niet overgaan naar havo 5, speelt leeftijd een rol bij doubleren of van school gaan. Het percentage dat doubleert is het hoogst bij jonge leerlingen en neemt af bij oudere leerlingen. Omgekeerd
stoppen oudere leerlingen eerder als ze in havo 4 blijven zitten. Beide effecten zijn te zien bij leerlingen uit het vmbo en uit havo 3.
De sociaal-economische status De wijken waarin leerlingen wonen is gebruikt als een indicator voor de SES. In het bestand van het CFI is een grof onderscheid gemaakt naar de woonomgeving van leerlingen door die al dan niet te typeren als een achterstandswijk. Het gemiddelde resultaat voor de vijf cohorten is gepresenteerd in tabel 3.4. Leerlingen uit achterstandswijken gaan iets minder vaak in één jaar over naar havo 5: circa 72% lukt dat tegenover bijna 76% van de overige leerlingen. Het verschil is alleen duidelijk zichtbaar bij leerlingen uit havo 3 (ruim 4%). Bij vmbo’ers speelt de woonwijk een veel geringere rol. Het percentage vmbo’ers uit achterstandswijken dat na één jaar overgaat naar havo 5 komt slechts 1 procentpunt lager uit dan bij de overige vmbo’ers. Dat geringe effect blijft bestaan na controle voor de herkomst van leerlingen. Tabel 3.4 Succes in havo 4: leerlingen ingedeeld naar vooropleiding en woonwijk Leerlingen uit vmbo
Totaal Woont in achterstandswijk
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
Leerlingen uit havo 3
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
Havo 4 in 1 jaar
Havo 4 doubleren
%
%
%
%
%
%
Ja
72,1
18,8
69,0
9,5
72,9
21,4
Nee
75,9
16,4
70,2
9,6
77,1
17,9
Totaal
75,4
16,6
70,1
9,6
76,7
18,3
ecbo
Bij een gelijktijdige controle voor geslacht en afkomst worden de effecten wel kleiner, maar verdwijnen niet. Dat geldt voor leerlingen uit het vmbo, alsook uit havo 3 (p<0,01 in alle analyses). Leeftijd is daarmee naast geslacht en afkomst een aparte verklarende factor voor verschillen in opleidingssucces in havo 4.
39
3.2
Het havo-diploma Bij het schoolsucces op het havo gaat het uiteindelijk om de vraag of leerlingen het diploma halen. Daarbij kan het aantal jaren waarin leerlingen dat lukt worden meegewogen. Als referentie voor het succes van vmbo’ers worden ze weer vergeleken met havisten. Verder wordt de invloed van de eerder gebruikte factoren weer nagegaan.
40
ecbo
Een totaal beeld Voor cohort 2 tot en met 4 is het percentage leerlingen berekend, dat het havo-diploma in twee of drie jaar heeft gehaald. Figuur 3.2 toont de resultaten uitgesplitst naar de vooropleiding van leerlingen. Voor cohort 4 is een schatting gemaakt van het percentage dat het diploma in drie jaar heeft gehaald, omdat van dat cohort alleen gegevens van twee jaar na instroom in havo 4 bekend zijn. Van leerlingen die in havo 4 zijn gedoubleerd of in havo 5 waren gezakt, waren gegevens over het derde jaar na doorstroom nog niet beschikbaar. De schattingen zijn gebaseerd op het percentage dat nog in havo 5 zit gecorrigeerd voor het percentage dat in voorgaande jaren alsnog in havo 5 stopte (het diploma niet haalde). Gezien het ontbreken van trends tussen cohorten op diverse punten (zie vorige paragraaf) is dit een te verantwoorden procedure. Figuur 3.2 Havo-diploma gehaald in 2 of 3 jaar* 100
80
66,2
66,8
67,6
60,7
61,5
61,5
20,3
20,1
60
40
Diploma-vooropleiding diploma‐ vooropl.
20,4 (schatting)
20
13,8 cohort 2 Cohort 2
2 jaar (vmbo) 3 jaar (havo 3)
12,6
0
%
2 jaar (havo 3)
cohort 3 Cohort 3
12,5 (schatting) cohort 4 Cohort 4
* Voor cohort 4 is een schatting gemaakt voor het derde jaar.
3 jaar (vmbo)
Voor zowel vmbo’ers als leerlingen uit havo 3 zijn de percentages een lichte onderschatting van het schoolsucces. In beide groepen is er namelijk al voor het examen een opstroom naar het vwo. Ongeveer 0,5% van de vmbo’ers doet dat tussentijds. Daarnaast blijkt na vier jaar nog zo’n 4% op het havo te zitten, deels in het reguliere havo en deels in het vavo. Naar het vavo gaan vooral leerlingen die na een jaar havo 4 al 18 of ouder zijn. Rekening houdend met de opstroom naar het vwo en de doorstroom naar het vavo (havo) mag er vanuit worden gegaan dat waarschijnlijk circa 75% van de vmbo’ers het havo-diploma haalt of op een vergelijkbaar niveau het voortgezet onderwijs afsluit. Op basis van dezelfde redenering kan ervan uit worden gegaan dat tegen de 90% van de leerlingen uit havo 3 dat niveau zal bereiken. Leerlingen uit havo 3 zijn dus succesvoller dan vmbo’ers. Daarbij zijn twee kanttekeningen te maken. Verhoudingsgewijs minder vmbo’ers krijgen een kans om havo 4 opnieuw te doen als ze blijven zitten. Bovendien zijn degenen die het diploma niet halen niet zonder meer als uitvallers te bestempelen. Het grootste deel gaat namelijk naar het mbo, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien. Leeftijd blijkt in die keuze een rol te spelen.
ecbo
In totaal haalt zo’n 86 à 87% van de leerlingen die in havo 4 instromen het diploma. De meesten doen dat in twee jaar (circa 66%), een minderheid (20%) haalt het diploma in drie jaar. Een vergelijking van de vooropleiding laat zien dat havisten succesvoller zijn dan leerlingen uit het vmbo. Het percentage havisten dat in twee jaar slaagt, is zo’n 6 procentpunt hoger dan bij vmbo’ers en het percentage dat het in drie jaar redt, komt circa 9% hoger uit. In totaal haalt circa 86% van de degenen met havo als vooropleiding het diploma tegenover circa 74% van de vmbo’ers. In de groep havisten lijkt er een licht stijgende trend in het percentage dat in twee jaar slaagt. Voor cohort 4 zou dat kunnen betekenen dat de totale slaagpercentages voor havisten en vmbo’ers uitkomen op respectievelijk 88% en 74%.
41
Verschillen tussen groepen De vraag is of de factoren die in havo 4 een deel van het schoolsucces verklaren in havo 5 ook van invloed zijn. Dat wordt in deze paragraaf nagegaan. Verschillen tussen jongens en meisjes Meisjes bleken in havo 4 succesvoller dan jongens. Aan het eind van het havo is dat nog steeds zo (tabel 3.5). Bijna 87% van de meisjes haalt het diploma tegenover iets meer dan 82% van de jongens. Ze ronden het havo gemiddeld genomen ook sneller af: zo’n 70% doet twee jaar over de bovenbouw om het havo-diploma te halen, terwijl 61% van de jongens dat in diezelfde tijd lukt. Tabel 3.5 Schoolsucces voor het havo: leerlingen ingedeeld naar vooropleiding en geslacht
42
Totaal leerlingen cohort 2 en 3
Leerlingen uit vmbo
Leerlingen uit havo 3
ecbo
Diploma
Diploma
Diploma
totaal in 2 jaar in 3 jaar totaal in 2 jaar in 3 jaar totaal in 2 jaar in 3 jaar Geslacht
%
%
%
%
%
%
%
%
%
Man
82,4
61,2
21,2
70,9
56,6
14,3
85,1
62,3
22,8
Vrouw
86,7
69,9
16,9
78,4
66,4
12,0
88,2
70,5
17,7
Totaal
84,6
65,6
19,0
74,4
61,1
13,2
86,7
66,5
20,2
Het verschil is nog iets groter in de groep die vmbo heeft gedaan: ongeveer 75% van de meisjes slaagt voor het havo-examen tegenover 67% van de jongens. Beperkt tot degenen die het diploma in twee jaar bovenbouw halen, is het verschil nog iets groter: 66% van de meisjes doet dat en 56% van de jongens. De afkomst van leerlingen als factor Er is een zekere samenhang tussen het succes op het havo en de afkomst van leerlingen, zoals tabel 3.6 ook toont. Van de autochtone leerlingen slaagt ongeveer 86%, van de westerse allochtone leerlingen circa 78% en van de niet‑westerse allochtone leerlingen 77%. In de laatste groep doen
verhoudingsgewijs ook meer leerlingen een jaar langer over het halen van het havo-diploma. Het effect van afkomst is duidelijk groter bij leerlingen uit havo 3 dan bij vmbo’ers. De hiervoor genoemde percentages gelden min of meer ook voor de havisten. Van de vmbo’ers slaagt 75% van de autochtone leerlingen tegenover 72 à 73% van de allochtone leerlingen, een verschil van hooguit 2 à 3 procentpunt.
Totaal leerlingen cohort 2 en 3
Leerlingen uit vmbo
Leerlingen uit havo 3
Diploma
Diploma
Diploma
totaal in 2 jaar in 3 jaar totaal in 2 jaar in 3 jaar totaal in 2 jaar in 3 jaar %
%
%
%
%
%
%
%
%
Autochtoon
86,3
67,8
18,5
74,9
62,8
12,2
88,5
68,8
19,7
Westers allochtoon
78,3
59,2
19,1
72,4
59,1
13,4
79,7
59,2
20,4
Nietwesters allochtoon
77,3
54,5
22,8
72,6
54,2
18,4
78,7
54,6
24,1
Totaal
84,8
65,7
19,0
74,4
61,2
13,2
86,9
66,7
20,2
Afkomst
Wordt bij afkomst tegelijkertijd rekening gehouden met geslacht en vooropleiding, dan zijn in drie van de vier groepen de gevonden verschillen ook terug te vinden, namelijk bij jongens met vmbo of havo en bij meisjes met havo. In die groepen zijn de verschillen zelfs nog iets groter dan het gemiddelde. Daar staat tegenover dat in de groep meisjes met vmbo het beeld er duidelijk anders uitziet: circa 78% van de autochtone meisjes slaagt voor het havo en 79% van zowel de westerse als niet‑westerse allochtone meisjes. Allochtone meisjes doen het dus zelfs nog iets beter dan autochtone meisjes. Ter vergelijking zijn bij jongens met vmbo de percentages respectievelijk: 72, 66 en 66.
ecbo
Tabel 3.6 Schoolsucces voor het havo: leerlingen ingedeeld naar vooropleiding en afkomst
43
De leeftijd als factor De leeftijd was naast geslacht en afkomst een derde verklarende factor voor verschillen in het succes in havo 4. Bij het schoolsucces voor het havo is dat eveneens het geval. Het percentage leerlingen dat het havodiploma haalt is het hoogst bij de jongste leerlingen (de groep die in het laatste jaar van de vooropleiding 14 was). In die groep slaagt bijna 90% en dat percentage gaat systematisch omlaag bij oudere leerlingen. Van de oudste leerlingen, degenen die in havo 3 of vmbo 4 17 waren, slaagt nog maar 57%. Een uitsplitsing naar vooropleiding geeft voor vmbo en havo 3 een vergelijkbaar beeld te zien.
44
ecbo
Wel moet worden opgemerkt dat een vergelijking naar vooropleiding een relatief groot verschil laat zien in de groep jongste leerlingen (de 14-jarigen in het laatste jaar van de vooropleiding). Van die groep afkomstig uit het vmbo slaagt 81% tegenover 90% van de havisten. Binnen de andere leeftijdsgroepen zijn de verschillen veel kleiner (circa 1%) en bij de oudste leerlingen is het effect zelfs omgekeerd. Tabel 3.7 Schoolsucces voor het havo: leerlingen ingedeeld naar vooropleiding en leeftijd Totaal leerlingen cohort 2 en 3
Leerlingen uit vmbo
Leerlingen uit havo 3
Diploma
Diploma
Diploma
totaal in 2 jaar in 3 jaar totaal in 2 jaar in 3 jaar totaal in 2 jaar in 3 jaar Leeftijd*
%
%
%
%
%
%
%
%
%
14 jaar
89,4
68,2
21,2
80,7
65,7
15, 0
89,5
68,2
21,3
15 jaar
77,1
62,1
15,0
76,7
63,4
13,4
77,5
61,1
16,3
16 jaar
66,8
53,7
13,1
66,7
54,1
12,6
67,3
52,5
14,7
17 jaar
57,3
45,4
11,9
57,7
45,4
12,2
56,6
45,5
11,1
Totaal
84,6
65,6
19,0
74,4
61,1
13,2
86,7
66,5
20,2
* Leeftijd in vmbo 4 en havo 3
Ook bij controle voor geslacht en afkomst blijft het leeftijdseffect gehandhaafd (p<0,01 in vrijwel alle vergelijkingen). Dat betekent dat
evenals voor het succes in havo 4, leeftijd ook een aparte factor is in het behalen van het havo-diploma. De sociaal-economische status als factor Ten slotte is weer gekeken naar de sociaal-economische status, zoals geoperationaliseerd in de woonsituatie van leerlingen (achterstandswijk of niet). Tabel 3.8 geeft de resultaten.
Woont in achterstandswijk
Totaal leerlingen cohort 2 en 3
Leerlingen uit vmbo
Leerlingen uit havo 3
Diploma
Diploma
Diploma
totaal in 2 jaar in 3 jaar totaal in 2 jaar in 3 jaar totaal in 2 jaar in 3 jaar %
%
%
%
%
%
%
%
%
Ja
79,9
58,2
21,6
71,9
56,4
15,5
81,9
58,7
23,1
Nee
85,2
66,6
18,7
74,7
61,9
12,9
87,3
67,5
19,8
Totaal
84,6
65,6
19,0
74,7
61,1
13,2
86,7
66,5
20,2
In havo 4 hangt het studiesucces in lichte mate samen met de SES van leerlingen, zo bleek hiervoor. Kijken we in tabel 3.8 dan is het effect aan het eind van het havo nog iets sterker. Ongeveer 80% van de leerlingen uit een achterstandswijk haalt het havo-diploma en circa 85% van de overige leerlingen. Het verschil is nog iets groter als de studieduur erin wordt betrokken: 58% versus 66 à 67% haalt het diploma in twee jaar bovenbouw. Het kost meer leerlingen uit achterstandswijken gemiddeld dus ook een jaar extra om het havo-diploma te halen. Is het verschil in havo 4 eigenlijk alleen goed te zien bij leerlingen met een vooropleiding havo, aan het eind van het havo is er eveneens een effect van de sociaal-economische status bij leerlingen uit het vmbo. Ook in de laatste fase van het havo blijft het milieu dus een zekere rol spelen.
ecbo
Tabel 3.8 Schoolsucces in het havo: leerlingen ingedeeld naar vooropleiding en woonwijk
45
46
ecbo
4
De schoolloopbaan van vmbo’ers na het havo
4.1
ecbo
In dit hoofdstuk wordt de verdere (school)loopbaan van vmbo’ers na het havo in kaart gebracht. Dat wordt zowel gedaan voor leerlingen die het havo-diploma halen als degenen die voortijdig afhaken. Evenals in het voorgaande hoofdstuk worden uitkomsten vergeleken met die van leerlingen uit havo 3. Omdat alleen cohort 2 en 3 (vrijwel) volledig zijn uitgestroomd, zijn alleen die twee cohorten in de analyses opgenomen.
De verdere (school)loopbaan van leerlingen met en zonder havo‑diploma De verdere (school)loopbaan hangt in de eerste plaats af van de vraag of het havo-diploma is gehaald. In tabel 4.1 is daarom een onderscheid gemaakt tussen leerlingen die dat wel en die dat niet is gelukt. Drie jaar na instroom in havo 4 zit een klein deel nog op het havo. Kennelijk is het leerlingen toegestaan om te doubleren in havo 4 én om ook het examenjaar opnieuw te doen. In cohort 3 betreft het circa 15% van de leerlingen die het havo-diploma na drie jaar niet heeft gehaald. Tabel 4.1 Schoolloopbaan gediplomeerde en niet-gediplomeerde havo-leerlingen vijf jaar (cohort 2) en vier jaar (cohort 3) na instroom in havo 4 Schoolloopbaan Havodiploma
Havo 5
Vwo 5-6
Mbo
Hbo
Wo
Gestopt
Cohort
%
%
%
%
%
%
Ja
Cohort 2
0,0
5,2
8,3
78,3
0,2
7,9
Cohort 3
0,5
5,5
6,4
79,4
0,1
8,1
Totaal
0,3
5,3
7,3
78,9
0,1
8,0
Cohort 2
0,3
4,4
60,5
15,6
0,1
19,0
Cohort 3
14,8
3,4
58,5
7,4
0,1
15,7
7,8
3,9
59,5
11,3
0,1
17,3
Nee
Totaal
47
Van de leerlingen met een havo-diploma gaan de meeste naar het hbo, namelijk een kleine 80%. Circa 7% zet zijn schoolloopbaan voort in het mbo en een iets geringer aantal (zo’n 5%) kiest voor het vwo. Van de gediplomeerden verlaat 8% het onderwijs, althans één of twee jaar na het behalen van het diploma staan ze niet ingeschreven in een gesubsidieerde vorm van onderwijs. Het is niet uit te sluiten dat een deel zijn opleiding buiten die vorm van onderwijs voortzet en evenmin is uit te sluiten dat een deel op een later tijdstip alsnog een vervolgopleiding begint. Gegevens daarover zijn echter niet voorhanden. Bij degenen die het havo-diploma niet halen – leerlingen die direct na havo 4 stoppen of in havo 5 – liggen die percentages duidelijk anders. Allereerst moet worden opgemerkt dat een deel van hen, zo’n 4% in totaal, na klas 4 in het vwo doorgaat. Dat zijn leerlingen die zeker ook als succesvol in het havo kunnen worden aangeduid. Daarnaast zit in totaal nog zo’n 8% op het havo, met name komen die uit cohort 3 (15%). De meeste leerlingen die het diploma niet halen, gaan naar het mbo. Zo’n 60% van de niet‑gediplomeerden kiest voor dat vervolg en ruim 10% blijkt toch naar het hbo te gaan. Ten slotte keert een kleine 20% van degenen zonder havo-diploma het onderwijs, althans het gesubsidieerde onderwijs, de rug toe.
48
ecbo 4.2
De (school)loopbaan na het havo van vmbo’ers en leerlingen uit havo 3 Informatie over de doorstroom naar het hbo als indicator voor verder schoolsucces is belangrijk voor alle leerlingen, maar de aandacht spitst zich met name weer toe op de vergelijking van vmbo’ers en leerlingen uit havo 3. Daarvoor is een uitsplitsing gemaakt naar vooropleiding. Figuur 4.1 laat dat zien voor gediplomeerden en niet‑gediplomeerden tezamen. In tabel 4.2 zijn gediplomeerden en niet‑gediplomeerden wel onderscheiden. Omdat de resultaten voor cohort 2 en 3 in hoge mate overeen komen, zijn ze bij elkaar genomen.
Figuur 4.1 Schoolloopbaan gediplomeerde en niet-gediplomeerde havo-leerlingen vijf jaar (cohort 2) en vier jaar (cohort 3) na instroom in havo 4 havo 3 havo 5
vmbo 1,4
vwo
6
mbo
14
3 23
70
63
wo
0,2
0,1
gestopt
9
10
% 80
60
40
20
0
20
40
60
80
Van alle vmbo’ers die voor het havo kiezen, gaat bijna twee derde (63%) naar het hbo. Van de leerlingen die na havo 3 in het havo doorgaan, is dat 70%. Zoals in het voorgaande hoofdstuk is aangegeven, zijn de oorspronkelijke havisten niet alleen jonger, maar is het zittenblijvers toegestaan havo 4 opnieuw te doen; een mogelijkheid die er voor een deel van de vmbo’ers niet is. Beide factoren spelen mee in de grotere doorstroom van havisten naar het hbo. Havisten zijn uit oogpunt van een vervolgstudie ook iets succesvoller in de doorstroom naar het vwo: de percentages zijn respectievelijk 6% en 3%. Het beeld voor de uitstroom naar het mbo is omgekeerd: daar gaan relatief veel leerlingen met vmbo als vooropleiding naar toe: 23% versus 14% van de leerlingen uit havo 3. Dat verschil tekent zich al duidelijk af, zoals in het vorige hoofdstuk bleek, na havo 4; vmbo’ers die havo 4 in het eerste jaar niet halen, gaan veelal naar het mbo.
ecbo
hbo
1,6
49
Als ten slotte wordt gekeken naar het percentage dat na havo 4 of 5 met een opleiding stopt, dan is er nauwelijks een verschil tussen vmbo’ers en havisten: 10% van de vmbo’ers stopt en 9% van de leerlingen uit havo 3. Gediplomeerden versus niet-gediplomeerden Het havo-diploma speelt uiteraard een rol in de verdere keuze van de schoolloopbaan. Dat maakt tabel 4.2 ook duidelijk. Tabel 4.2 Schoolloopbaan gediplomeerde en niet-gediplomeerde havo-leerlingen vijf jaar (cohort 2) en vier jaar (cohort 3) na instroom in havo 4 naar diploma Schoolloopbaan
50
Havo 5
Vwo 5-6
Mbo
Hbo
Wo
Gestopt
%
%
%
%
%
%
ecbo
Vooropleiding
Havodiploma
Vmbo
Ja
0,6
3,1
5,9
82,0
0,1
8,2
Nee
4,4
1,7
70,7
8,7
0,0
14,5
Ja
0,2
5,7
7,6
78,3
0,2
8,0
Nee
9,2
4,8
55,0
12,4
0,2
18,4
Havo 3
Als we in de vergelijking van de vooropleidingen eerst kijken naar de gediplomeerden, dan blijken er verhoudingsgewijs zelfs meer vmbo’ers door te stromen naar het hbo (82,0% versus 78,3% van degenen met havo 3 als vooropleiding). Het percentage dat naar het mbo gaat, komt bij vmbo’ers met een havo-diploma zelfs iets lager uit: 5,9% versus 7,6% van de leerlingen uit havo 3 die het diploma halen. Daar staat tegenover uit die laatste groep dat iets meer leerlingen naar het vwo gaan: 5,7% om 3,1% van de gediplomeerden met vmbo als vooropleiding. Het percentage gediplomeerden dat stopt, komt in beide groepen overeen (circa 8%). Een vergelijking van de niet-gediplomeerden levert grotere verschillen op. Van de vmbo’ers zonder havo-diploma gaat zo’n 71% naar het mbo en zo’n 55% van de havisten. Omgekeerd gaan er meer niet-gediplomeerde leerlingen uit havo 3 naar het hbo: 12,4% versus een kleine 9% van de vmbo’ers. Ook het percentage dat doorgaat naar het vwo en het
Jongens versus meisjes In de laatste rijen van tabel 4.3 is te zien dat in vergelijking met jongens, meisjes het in het algemeen iets beter doen als het om doorstroom naar het hbo gaat. Ruim 70% van de meisjes gaat naar het hbo tegenover 66% van de jongens. Daar staat tegenover dat iets meer jongens voor het vwo kiezen. Het percentage jongens dat met hun opleiding stopt is echter iets hoger. Tabel 4.3 Schoolloopbaan gediplomeerde en niet-gediplomeerde havo-leerlingen vijf jaar (cohort 2) en vier jaar (cohort 3) na instroom in havo 4 naar geslacht
51
Schoolloopbaan Vooropleiding Vmbo
Havo 3
Totaal
ecbo
percentage dat het havo alsnog succesvol probeert af te ronden, is in de groep met havo 3 hoger. Opmerkelijk is dat het percentage leerlingen zonder havo-diploma dat (vooralsnog) stopt met een opleiding hoger is in de groep met havo 3: van hen gaat 18% niet verder tegenover 14% van de leerlingen uit het vmbo.
Havo 5
Vwo 5-6
Mbo
Hbo
Wo
Gestopt
Geslacht
%
%
%
%
%
%
Man
1,9
2,9
24,6
59,4
0,1
11,0
Vrouw
1,3
2,6
20,0
67,7
0,0
8,5
Man
1,6
6,5
13,6
67,8
0,2
10,3
Vrouw
1,2
4,7
13,9
71,5
0,2
8,4
Man
1,7
5,9
15,7
66,2
0,2
10,4
Vrouw
1,2
4,4
14,9
70,9
0,1
8,4
Het geschetste beeld verandert nauwelijks als een uitsplitsing naar vooropleiding wordt gemaakt. Het enige waar op kan worden gewezen, is de doorstroom naar het mbo. Die is in de groep vmbo’ers iets groter bij jongens en in de groep met havo 3 iets groter bij meisjes.
De afkomst van leerlingen De afkomst van leerlingen speelt een zekere rol in de keuze van de schoolloopbaan na het havo. Met name wijkt de keuze van niet-westerse allochtone leerlingen op enkele punten af van die van de twee andere groepen, de autochtone en de westerse allochtone leerlingen. Er gaan verhoudingsgewijs minder niet‑westerse allochtone leerlingen naar het hbo, namelijk 62 à 63% tegenover 68 à 69% van de overige leerlingen. Ook stoppen iets meer leerlingen uit die groep met hun opleiding: circa 13% versus ongeveer 9% van de autochtone en westerse allochtone leerlingen. Daar staat een toch wel opmerkelijk verschil in doorstroom naar het vwo tegenover: die is bij niet-westerse allochtone leerlingen relatief bijna twee keer zo hoog als bij autochtone leerlingen. Tabel 4.4 Schoolloopbaan gediplomeerde en niet-gediplomeerde havo-leerlingen vijf jaar (cohort 2) en vier jaar (cohort 3) na instroom in havo 4 naar afkomst Schoolloopbaan
52
ecbo
Havo 5
Vwo 5-6
Mbo
Hbo
Wo
Gestopt
Vooropleiding
Afkomst
%
%
%
%
%
%
Vmbo
Autochtoon
1,3
2,2
22,8
63,7
0,1
9,9
Westers allochtoon
3,1
4,7
21,1
62,7
0,1
8,4
Niet-westers allochtoon
1,8
4,0
22,6
60,0
0,2
11,4
Autochtoon
1,2
5,1
14,3
70,4
0,2
8,9
Westers allochtoon
3,1
6,8
10,5
69,8
0,1
9,7
Niet-westers allochtoon
1,5
9,7
12,2
63,1
0,2
13,3
Autochtoon
1,2
4,6
15,7
69,3
0,1
9,0
Westers allochtoon
3,1
6,3
13,0
68,2
0,1
9,4
Niet-westers allochtoon
1,6
8,6
14,2
62,5
0,2
12,9
Havo 3
Totaal
De leeftijd van leerlingen In hoofdstuk 3 bleek leeftijd een rol te spelen in het schoolsucces. Dat is opnieuw zo als het gaat om de doorstroom naar vervolgopleidingen. De jongste leerlingen zijn het meest succesvol afgemeten aan de doorstroom naar het hbo. Van de jongste leerlingen (14 jaar in het laatste jaar van hun vooropleiding voor havo 4) gaat ruim 70% naar het hbo en dat neemt systematisch af met de leeftijd. In de groep oudste leerlingen (toentertijd 17) is dat nog maar 52%. Omgekeerd is er een trend dat meer oudere leerlingen naar het mbo gaan of met hun opleiding stoppen. Tabel 4.5 Schoolloopbaan gediplomeerde en niet-gediplomeerde havo-leerlingen vijf jaar (cohort 2) en vier jaar (cohort 3) na instroom in havo 4 naar leeftijd Schoolloopbaan Vooropleiding
Leeftijd in vmbo4 / havo3
Vmbo
Havo 3
Totaal
Havo 5
Vwo 5-6
Mbo
Hbo
Wo
Gestopt
%
%
%
%
%
%
14 jaar
2,2
3,7
19,9
66,7
0,0
7,5
15 jaar
1,4
2,8
21,7
64,8
0,1
9,2
16 jaar
2,1
2,3
25,5
58,0
0,0
12,1
17 jaar
3,1
5,1
24,0
54,6
0,0
13,3
14 jaar
1,3
6,2
12,1
71,7
0,1
8,5
15 jaar
1,8
3,3
19,6
63,2
0,2
11,8
16 jaar
1,3
4,7
21,5
55,6
0,2
16,6
17 jaar
2,0
6,1
23,2
47,5
1,0
20,2
14 jaar
1,3
6,2
12,2
71,6
0,1
8,5
15 jaar
1,7
3,1
20,5
63,9
0,2
10,7
16 jaar
1,9
3,0
24,4
57,3
0,1
13,3
17 jaar
2,7
5,4
23,7
52,2
0,3
15,6
ecbo
Als de vooropleiding erbij wordt betrokken, dan is te zien dat de verschillen sterker zijn bij leerlingen uit havo 3 en dat ze afvlakken in de groep met vmbo als vooropleiding.
53
De hierboven geconstateerde trends zijn waar te nemen bij leerlingen uit het vmbo en uit havo 3. Evenals dat geldt voor afkomst, zijn de verschillen minder sterk in de groep vmbo’ers en wat sterker in de groep met havo 3. De sociaal-economische achtergrond van leerlingen De sociaal-economische status zoals geoperationaliseerd in termen van woonwijken (achterstandswijken versus overige wijken) geeft nauwelijks verschillen te zien. Er gaan verhoudingsgewijs iets minder leerlingen uit achterstandswijken naar het hbo (66% om circa 69% van de leerlingen die elders wonen) en iets meer van hen stoppen hun opleiding (11% versus 9%). Ook zitten er iets meer leerlingen uit een achterstandswijk nog op het havo, met name van de leerlingen uit cohort 3. Dat is een teken dat ze wat vaker doubleren.
54
Tabel 4.6 Schoolloopbaan gediplomeerde en niet-gediplomeerde havo-leerlingen vijf jaar (cohort 2) en vier jaar (cohort 3) na instroom in havo 4 naar woonwijk
ecbo
Schoolloopbaan Vooropleiding
Woont in achterstandswijk
%
%
%
%
%
%
Vmbo
Ja
2,8
4,3
20,8
61,5
0,0
10,6
Nee
1,4
2,5
22,8
63,5
0,1
9,7
Ja
2,3
5,1
13,8
67,5
0,2
11,3
Nee
1,3
5,7
13,8
70,0
0,2
9,1
Ja
2,4
5,0
15,2
66,1
0,2
11,2
Nee
1,3
5,1
15,3
68,9
0,1
9,2
Havo 3
Totaal
Havo 5
Vwo 5-6
Mbo
Hbo
Wo
Gestopt
Het betrekken van de vooropleiding in de vergelijking naar SES voegt weinig toe aan bovenstaande. Met andere woorden: het geschetste beeld voor SES gaat in vrijwel gelijke mate op voor vmbo’ers als voor leerlingen met havo 3 als vooropleiding.
5
In de volgende twee hoofdstukken presenteren we de resultaten van het onderzoek onder decanen/directies van havo-scholen. Het onderzoek betreft de onderzoeksvragen: wat doen havo-scholen bij de overgang van vmbo’ers naar het havo (hoofdstuk 6) en wat doen ze als de vmbo’ers eenmaal op het havo zitten (hoofdstuk 7). Alvorens die vragen te beantwoorden, gaan we in voorliggend hoofdstuk in op de grondhouding van havo-scholen ten opzichte van tl’ers en de ruimtelijke relatie van de havo met tl-afdeling. Bij de analyse is systematisch nagegaan of er samenhangen zijn met variabelen die in de volgende hoofdstukken aan bod komen. Waar deze samenhangen bestaan, worden ze aldaar gerapporteerd.
ecbo
Grondhouding en ruimtelijke relatie
55
5.1
Grondhouding tegenover tl’ers Havo’s kunnen inzake de toestroom van vmbo-tl’ers verschillende houdingen aannemen. Ze kunnen er afwijzend tegenover staan, bijvoorbeeld om de reden dat tl’ers beter naar het mbo kunnen doorstromen dan naar het havo. Ze kunnen ook een neutrale positie innemen: tl’ers die het aankunnen zijn welkom, maar van actieve aanmoediging is geen sprake. De derde optie is dat havo’s de toestroom van tl’ers aanmoedigen die het aankunnen. Een afwijzende houding komt nauwelijks voor (1%). 4 Op de 10 havo’s nemen een neutrale positie in, bijna 6 op de 10 staan positief ten opzichte van de doorstroom van tl’ers. Respondenten konden hun keuze toelichten. Voorstanders wijzen op het feit dat de havo-route leerlingen kansen biedt, vooral aan laatbloeiers. Er zijn leerlingen die meer tijd nodig hebben om hun talenten tot volle wasdom te laten komen. Overigens worden niet alleen laatbloeiers genoemd, ook dyslectische leerlingen kunnen bij een havo-route baat hebben. Het kan ook wel gaan om leerlingen die eerder het havo niet aankonden, maar via het vmbo toch alsnog terugkeren op het havo. “Als
een leerling in de onderbouw een misstap heeft gemaakt en hierdoor naar 2 vmbo‑tl moet in plaats van 2 havo, dan moet die leerling alsnog een kans krijgen het havo-diploma te halen.” Dat sommige leerlingen de havo-route als uitstelroute voor studiekeuze kiezen, vinden de voorstanders niet altijd bezwaarlijk; voor sommige leerlingen kan dat noodzakelijk zijn. Degenen die gereserveerder staan ten opzichte van de instroom van vmbo-tl’ers veronderstellen dat de havo-route wordt gebruikt om de studiekeuze uit te stellen. Daarmee zijn vaak motivatieproblemen verbonden. Er wordt ook wel aangegeven dat voor vmbo’ers de mboroute de koninklijke route is. Vmbo’ers die willen en kunnen zijn op zich welkom, maar de scholen met een neutrale houding moedigen dat niet actief aan. De ervaringen met vmbo-tl’ers wisselen blijkens de reacties sterk. Er zijn scholen waar “van de leerlingen die vanuit vmbo-tl instromen uiteindelijk circa 20% in havo 5 terechtkomt” of “de overstap blijkt slechts voor weinigen succesvol te zijn.” Er zijn evenzeer ook scholen “die vaak zeer gemotiveerde en goede leerlingen van het vmbo krijgen.”
56
ecbo 5.2
Ruimtelijke relatie havo met tl Havo-scholen kunnen op verschillende wijzen met vmbo-tl zijn verbonden. De school waartoe de havo behoort, kan een afdeling vmbo-tl op dezelfde locatie hebben. Een andere mogelijkheid is dat er één of meer afdelingen vmbo-tl op andere locaties zijn dan op die van de havo. Een laatste mogelijkheid is dat de school waaronder de havo ressorteert geen afdeling vmbo-tl heeft. Tabel 5.1 geeft de verdeling van de onderzochte havo-scholen. 6 Op de 10 onderzochte havo’s behoren tot een school waar havo en vmbo-tl zich op dezelfde locatie bevinden. Bijna 3 op de 10 havo’s behoren tot een school met een of meer afdelingen vmbo-tl op andere locaties dan de havo. Ten slotte behoort zo’n 1 op de 8 havo’s tot een school zonder vmbo-tl.
Aantal
%
Een afdeling tl met havo op dezelfde locatie
55
60
Een of meer tl op andere locaties dan havo
25
28
Geen eigen afdeling tl
11
12
Totaal
91
100
ecbo
Tabel 5.1 Verbinding havo met vmbo-tl
57
58
ecbo
6
Inrichting overgang vmbo-havo
6.1
ecbo
Richting vmbo-scholen en vmbo’ers kunnen havo-scholen verschillende activiteiten ontplooien om de overgang van vmbo’ers naar havo goed te laten verlopen. Havo-scholen kunnen voorlichting geven, intakegesprekken houden, dan wel extra waarborgen formuleren bij de intrede van vmbo’ers tot het havo. Dit hoofdstuk beschrijft dit soort activiteiten van havo’s om de overgang beter te laten verlopen.
Aanmelding en afwijzing We beginnen met de vraag hoeveel vmbo-tl-leerlingen zich bij de onderzochte havo’s eigenlijk aanmelden om toegelaten te worden tot havo 4 en hoeveel daarvan worden afgewezen. En om welke reden worden ze afgewezen? In tabel 6.1 staat het aantal aangemelde vmbo-tl-leerlingen voor het schooljaar 2008-2009.
59
Tabel 6.1 Aantal aangemelde tl’ers Aantal
%
Aantal vmbo-tl-leerlingen van eigen locatie
954
47
Aantal vmbo-tl-leerlingen van andere locatie van de school
486
24
Aantal vmbo-tl-leerlingen uit andere scholen
580
29
2.020
100
Totaal
In totaal hebben zich ruim 2.000 vmbo-tl-leerlingen bij de onderzochte havo’s aangemeld. In bijna de helft van de gevallen betreft het vmbo‑tlleerlingen van de eigen locatie. Bij een kwart van de havo’s gaat het om leerlingen van een andere locatie van de school. 3 Op de 10
havo’s krijgen aanmeldingen van leerlingen uit andere scholen. Van de aangemelde leerlingen wordt 11% (1 op de 9) geweigerd.4 De belangrijkste redenen voor afwijzing zijn een te laag gemiddeld cijfer op de eindlijst en het ontbreken van een goede werkhouding of motivatie (beide 68%; n=31). Een andere, veel minder genoemde reden, is het niet halen van het diploma (21%). Redenen als een onvoldoende voor het vak in het gekozen profiel (16%) en onvoldoende voor wiskunde (13%) komen minder vaak voor. Een onvoldoende voor Nederlands komt in het geheel niet voor.
6.2
60
Voorlichting
ecbo
Het geven van voorlichting door havo’s aan decanen of mentoren en aan leerlingen en ouders van vmbo-scholen dan wel -afdelingen over de doorstroom van vmbo-tl-leerlingen naar havo 4, is een belangrijk middel om te bevorderen dat kansrijke vmbo’ers ook daadwerkelijk kunnen kiezen voor de optie havo. Het blijkt dat driekwart van de havo-scholen ook daadwerkelijk die voorlichting geeft. Dat percentage geldt zowel voor voorlichting aan decanen/mentoren van toeleverende vmbo-scholen als voor vmbo-leerlingen en hun ouders (Chi2=6,3; p=0,01). Toch vallen die percentages niet helemaal samen (zie tabel 6.2). Tabel 6.2 Mate waarin havo’s voorlichting geven aan decanen en/of leerlingen en ouders Voorlichtingsavonden voor tl’ers/ouders Ja
Nee
Totaal aantal
%
%
Ja
79
80
20
Nee
16
50
50
Totaal
95
75
25
Voorlichting aan decanen/mentoren vmbo
4 Er worden dus rond de 1.800 vmbo’ers tot het havo toegelaten. Deze aantallen gelden voor onze steekproef van bijna 100 havo’s. Uitgaande van 500 havo-scholen als populatie, worden er dus landelijk afgerond zo’n 9.000 vmbo’ers tot het havo toegelaten. Dat strookt behoorlijk goed met de cijfers als gepresenteerd in hoofdstuk 2. Dit vormt een indicatie voor de representativiteit van de steekproef.
8 Op de 10 havo’s die voorlichting aan decanen/mentoren geven, geven die ook aan leerlingen en hun ouders. De helft van de havo’s die geen voorlichting geven aan decanen en mentoren, geeft die ook niet aan leerlingen en hun ouders.
Wel is er een samenhang met de nabijheid van een vmbo-school dan wel afdeling (zie tabel 6.3; Chi2=7,9; p=0,02). Havo’s met een vmbo-tl op dezelfde locatie geven vaker voorlichting dan havo’s met een tl op verschillende locaties en die doen dat weer vaker dan havo’s zonder een eigen tl-afdeling. Het feit dat voorlichting gemakkelijker is te organiseren als een vmbo in de nabijheid ligt, vormt hiervoor een voor de hand liggende reden. Tabel 6.3 Voorlichtingsavonden voor tl’ers Voorlichtingsavonden voor tl’ers/ouders Ja
Nee
Totaal aantal
%
%
Tl op dezelfde locatie als havo
55
84
16
Tl op meerdere locaties
25
68
32
Geen eigen tl-afdeling
11
46
54
Totaal
91
75
25
Relatie vmbo-tl en havo
De voorlichting kan betrekking hebben op: • verwachtingen ten aanzien van leerlingen qua inzet, studietijd, werkhouding en zelfstandigheid op het havo; • toelatingsbeleid (criteria waaraan leerlingen moeten voldoen om toegelaten te worden);
ecbo
De vraag is op welke scholen die voorlichting zich richt. Het blijkt dat meer dan de helft van de havo’s de voorlichting richt op de vmbo‑tl afdeling op de eigen locatie. Bijna 4 op de 10 doen (ook) aan voorlichting op de vmbo-tl afdelingen op andere locaties. Bijna 1 op de 5 geeft (ook) voorlichting op vmbo-tl afdelingen van andere scholen.
61
• de profielen in het havo in relatie tot de sectorkeuze/vakkenpakket in vmbo-tl; • de (verplichte) deelname aan begeleiding en/of bijspijkeren van vakken op het havo. Figuur 6.1 toont de resultaten. Figuur 6.1 Onderwerpen tijdens voorlichtingsbijeenkomsten
80
verwachtingen Verwachtingen
75
toelatingsbeleid Toelatingsbeleid profielen Profielen
62
68 47
deelname aan begeleiding Deelname aan begeleiding
ecbo
anders Anders
6 0 %
20
40
60
80
100
Op voorlichtingsavonden van 8 op de 10 havo’s staan verwachtingen inzake toetredende tl’ers op het programma. Het betreft dan verwachtingen omtrent inzet, studietijd, werkhouding en/of zelfstandigheid. Ook het toelatingsbeleid is een geliefd onderwerp (driekwart van de havo’s), zo ook de profielkeuze in relatie tot de sectorkeuze, dan wel het vakkenpakket in vmbo-tl (bij bijna 7 op de 10 havo’s). Bijna de helft van de havo’s besteedt (daarnaast) op voorlichtingsbijeenkomsten nog aandacht aan begeleiding en bijspijkermogelijkheden. Er is een – overigens licht – verband tussen het organiseren van voorlichtingsavonden en de grondhouding ten opzicht van tl’ers (Chi2=3,9; p<0,05). Havo’s met een wat meer positieve grondhouding organiseren wat vaker voorlichtingsbijeenkomsten.
Tabel 6.4 Samenhang grondhouding en voorlichtingsbijeenkomsten
Ja
Nee
Totaal aantal
%
%
Positief
54
82
19
Neutraal
38
63
37
Negatief
0
0
0
92
74
26
Houding ten opzichte van toelating tl’ers
Totaal
6.3
Intakegesprekken Intakegesprekken bieden voor havo’s de mogelijkheid om een beter beeld te krijgen van de mogelijkheden van de tl’er en daardoor de kans op een succesvolle afronding van het havo te vergroten. In de volgende tabel staan gegevens in welke mate havo’s van deze mogelijkheid gebruik maken. Er is een onderscheid gemaakt tussen leerlingen van de eigen locatie, leerlingen van andere locaties van de school en leerlingen van andere scholen. Voorts is per mogelijkheid een onderscheid aangebracht tussen alle leerlingen en leerlingen waarover alleen nog twijfels bestaan.
ecbo
Voorlichtingsavonden voor tl’ers/ouders
63
Tabel 6.5 Benutting van intakegesprek door havo’s Relatie havo tot vmbo-tl
%
Gesprekken met tl-leerlingen van eigen locatie Ja, met alle vmbo-tl-leerlingen van eigen locatie
45
Ja, alleen met vmbo-tl-leerlingen van eigen locatie bij twijfels
12
Gesprekken met tl-leerlingen van andere locatie(s) eigen school Ja, met alle vmbo-tl-leerlingen van andere locaties eigen school
30
Ja, alleen met vmbo-tl-leerlingen van andere locaties eigen school bij twijfels
10
Gesprekken met tl-leerlingen van andere scholen Ja, met alle vmbo-tl-leerlingen van andere scholen Ja, alleen met vmbo-tl-leerlingen van andere scholen bij twijfels
65 6
Geen intakegesprekken Nee, we organiseren helemaal geen intakegesprekken
4
Vrijwel alle havo-scholen houden een intakegesprek met potentiële leerlingen (en hun ouders). Scholen doen dat vaker als het gaat om leerlingen van andere scholen. Dat is niet onlogisch, aangezien over leerlingen van andere scholen geen of nauwelijks informatie bestaat, terwijl over leerlingen van de eigen locatie of van andere locaties van de school die informatie gemakkelijker voorhanden is.
64
ecbo 6.4
Aanvullende toelatingseisen De belangrijkste wettelijke voorwaarde voor een tl’er om toegelaten te worden tot het havo is het bezit van het vmbo-tl diploma. Havo-scholen kunnen daarnaast door het stellen van extra eisen waarborgen inbouwen dat instromende vmbo-tl-leerlingen met een gerede kans in twee jaar het havo-diploma halen. Niet alle havo’s doen dat overigens. 6% Stelt in het geheel geen eis. Een zeer grote meerderheid doet dat dus wel. De belangrijkste extra eisen zijn: een bepaald gemiddeld cijfer op de eindlijst, een goede motivatie dan wel werkhouding en/of een positief advies van de vmbo-decaan.
Figuur 6.2 Extra eisen aan instromende vmbo-tl’ers (meting 2008)
76
Gemiddeld cijfer eindlijst
gemiddeld cijfer eindlijst
72
Goede motivatie/werkhouding
goede motivatie/werkhouding
70
Positief advies vmbo-decaan
positief advies vmbo‐decaan
27
Wiskunde voldoende als in profiel
wiskunde voldoende als in profiel
Voldoende voor Nederlands
voldoende voor Nederlands
% 0
18 16 20
40
60
80
100
Ruim 6 op de 10 havo’s (n=68) stellen een gemiddeld cijfer van 7 op de eindlijst als eis. Zo’n 3 op de 10 hanteren de norm van 6,5. Incidenteel komen ook gemiddelden van 6,3, 6,4 en 6,7 voor. De scholen konden in de meting van 2008 nog andere eisen vermelden. Een kleine helft stelt die ook. Aanvullende eisen worden onder meer gesteld als het vakkenpakket van het vmbo niet overeenkomt met de profielkeuze op het havo. Leerlingen moeten dan een wiskundeprogramma voor doorstromers volgen of aanvullende modules. Andere havo’s hebben het over aansluitmodules of over bijspijkerprogramma’s. Een havo specificeert het cijfer voor wiskunde in die zin dat als wiskunde B wordt gekozen, er voor wiskunde een 7 nodig is. Het komt ook voor dat er een extra zevende vak wordt vereist. In plaats van een positief advies van de decaan, stellen sommige scholen een advies van de lesgevende docenten op prijs. Een enkele havo werkt met een toelatingscommissie, bestaande uit bijvoorbeeld de mentor, de decaan, afdelingsleider en rector. Het komt ook voor dat een havo aan de leerlingen die van de eigen school komen geen aanvullende eisen stelt, maar wel als die van een andere school komen. Eén havo noemt als eis dat de leerling een jaarcontract krijgt aangeboden in het geval van een negatief advies van het vmbo. Er zijn ook scholen die leerlingen prikkelen goed over hun keuze na te denken. Een voorbeeld is een havo die van de leerling vraagt tenminste
ecbo
Vakken voldoende als in profiel
vakken voldoende als in profiel
65
een mbo-opleiding te bezoeken opdat de leerling een keuze voor havo dan wel mbo beter kan afwegen. Een andere havo vraagt van de leerling een portfolio waarmee de leerling aantoont dat hij of zij in staat is te reflecteren over de eigen studiehouding en de motivatie. De leerling krijgt een aantal opdrachten voorgelegd die hij/zij zelfstandig moet maken.
66
ecbo
Aan de scholen is verder de vraag voorgelegd of zij naast de genoemde eisen nog extra specifieke toelatingseisen stellen voor vmbo-tl-leerlingen die het profiel Natuur & Techniek of Natuur & Gezondheid kiezen. Bijna 6 op de 10 havo’s doen dat. Meer in het algemeen komt het erop neer dat havo’s bewaken dat vereiste kennis voor wiskunde, natuurkunde en scheikunde in voldoende mate aanwezig is of dat ervoor wordt gezorgd dat die kennis alsnog op peil wordt gebracht. Dat kan door bijspijkercursussen, aansluitmodules, steuncursussen, inhaalmodules, overstapprogramma’s of hoe die ook heten. In een enkel geval wordt het volgen van extra lessen wiskunde (naast de gewone lessen) gedurende het schooljaar verplicht gesteld. Ook wordt wel eens het maken van een wiskunde instroomtoets verplicht gesteld. 6 Op de 10 havo’s geven aan dat de toelatingscriteria openbaar of vrij zijn te raadplegen. Als bronnen worden genoemd: schoolgids, keuzegids voor bovenbouw, profielkeuzeboekje, website, voorlichtingsboekje, brochures, reglement van bevordering en doorstroming of PTA-boekje. PTA staat voor Programma van Toetsing en Afsluiting. Ook worden voorlichtingsavonden, gesprekken met mentoren, decanen genoemd als gelegenheden waarop de toelatingscriteria aan de orde worden gesteld.
Overstap van 4 vmbo naar 4 havo Leerlingen die na 4 vmbo naar de havo willen zullen daarmee al in de 3e klas bij de samenstelling van het vakkenpakket voor 4 vmbo-t rekening moeten houden om een goede aansluiting op de profielen te hebben. Verder adviseren wij in 4 vmbo-t een extra vak te kiezen. In november wordt er voor de leerlingen die belangstelling hebben voor de havo en voor hun ouders een informatie-avond georganiseerd. Voorwaarden voor aanname op de havo zijn: • het gemiddelde van de eind-schoolexamencijfers en/of eindexamen cijfers is ongeveer 7 • het vakkenpakket in 4 vmbo-t moet aansluiten op het gekozen profiel • gedrag, motivatie, inzet, studiehouding, leeftijd en verzuimgedrag wegen mee • leerlingen van onze eigen vmbo-t-afdeling worden bij voorrang behandeld als zij zich vóór 10 maart aanmelden door inlevering van inschrijfformulier en motivatiebrief. Uiteindelijk besluit de toelatingscommissie. Dit besluit wordt uiterlijk 1 mei meegedeeld. De toelatingscommissie bestaat uit conrector, de betreffende teamleider van 4 havo, de teamleider van vmbo-t en de decaan. Opmerking Er zijn twee zittingen van de toelatingscommissie. De eerste voor de eigen leerlingen uit vmbo-t, die zich vóór 10 maart hebben aangemeld. De tweede is op het einde van het schooljaar, dan worden de leerlingen die zich na 1 april inschrijven samen met de overige 2e jaar instroomaanmeldingen besproken. Advies Als je je inschrijft voor 4 havo is het zeer aan te raden om je ook altijd voor een andere opleiding of op een andere school in te schrijven. Het antwoord van de toelatingscommissie kan anders zijn dan dat je verwacht en dan moet je wel verder kunnen.
ecbo
Hieronder staat een voorbeeld van informatie over de overstap uit het PTA van een havo dat we op de website tegenkwamen.
67
Vergelijking met vorige meting Hoe is het beeld van 2008 vergeleken met dat van 2007? In figuur 6.3 staan de resultaten van de meting van 2007. Figuur 6.3 Extra eisen aan instromende vmbo-tl’ers (meting 2007) positief advies vmbo‐decaan Positief advies vmbo-decaan
63
goede motivatie/werkhouding Goede motivatie/werkhouding
63 59
gemiddeld cijfer eindlijst Gemiddeld cijfer eindlijst Wiskunde voldoende als in profiel wiskunde voldoende als in profiel
32 27
Vakken voldoende als in profiel vakken voldoende als in profiel Voldoende voor Nederlands voldoende voor Nederlands
68
% 0
7 20
40
60
80
100
ecbo
In vergelijking tot de meting van eind 2007 (zie figuur 6.3) treden er in 2008 forse verschuivingen op. Allereerst is er een duidelijke trend dat er meer havo’s aangeven extra eisen te stellen (behalve bij de eis van een voldoende op de eindlijst voor wiskunde als dat vak tot het gekozen profiel behoort). Ook in de volgorde van de eisen treedt een verschuiving op. Waar in 2007 een positief advies van de vmbo-decaan en een goede motivatie/werkhouding (ieder met 63%) en het gemiddeld cijfer op de eindlijst (met 59%) de belangrijkste eisen zijn, wijzigt die volgorde in 2008 naar: een gemiddeld cijfer op de eindlijst (76%), goede motivatie/ werkhouding (72%) en positief advies van de vmbo-decaan (70%). Samenhangen Er is nagegaan of de extra voorwaarden samenhangen met de vraag of de havo al dan niet een eigen afdeling tl heeft en verder met de houding van de havo-school ten opzichte van de doorstromende tl’ers (zie hoofdstuk 5). Met het al dan niet hebben van een eigen tl-afdeling bestaat geen enkele samenhang. Wat betreft de houding van havo’s ten opzichte van tl’ers zien we twee interessante samenhangen. De eerste is dat havo’s
met een positieve houding minder vaak de eis van een gemiddeld cijfer op de eindlijst hanteren5 (Chi2=7,6; p<0,01). Bij havo’s met een neutrale houding ten opzichte van toestromende tl’ers stellen ruim 9 op de 10 de eis van een gemiddeld cijfer op de eindlijst. Bij havo’s met een positieve houding is dat 2 op de 3. Tabel 6.6 Samenhang houding ten opzichte van tl’ers en eis van gemiddeld eindcijfer
Ja
Nee
Totaal aantal
%
%
Positief
54
67
33
Neutraal
36
92
8
Negatief
0
0
0
90
77
33
Houding ten opzichte van tl’ers
Totaal
ecbo
Gemiddeld cijfer op eindlijst
69 De tweede samenhang is zwakker (Chi2=2,6; p=0,09). Havo’s met een positieve houding hanteren wat minder vaak de eis dat op de eindlijst een voldoende voor Nederlands staat dan scholen met een neutrale houding. Tabel 6.7 Samenhang houding ten opzichte van tl’ers en eis van voldoende voor Nederlands Gemiddeld cijfer op eindlijst Ja
Nee
Totaal aantal
%
%
Positief
54
11
89
Neutraal
38
24
76
Negatief
0
0
0
92
16
84
Houding ten opzichte van tl’ers
Totaal
5 Uit notities van havo’s op de geretourneerde vragenlijst valt op te maken dat sommige havo’s niet de eindlijst hanteren, maar de lijst met SE-cijfers (SE staat voor SchoolExamen).
Uit met name de eerste samenhang kan worden afgeleid dat havo’s met een neutrale houding meer voorwaarden stellen aan of waarborgen vragen van toestromende tl’ers dan scholen met een positieve houding. Hoeveel eisen stellen scholen? De volgende tabel laat zien dat 3 op de 10 havo-scholen twee eisen stellen en iets meer dan 3 op de 10 stellen drie eisen. 6 Scholen stellen in het geheel geen eisen, 7 scholen stellen alle door ons voorgelegde eisen. Tabel 6.8 Verdeling aantal eisen Aantal eisen
70
ecbo
Aantal
%
0
6
6
1
9
9
2
29
30
3
31
32
4
9
9
5
6
6
6
7
7
Totaal
97
We zijn verder nog nagegaan of er verbanden zijn met het aantal eisen en de basishouding en extra ondersteuning. Dat – overigens zwakke – verband zien we alleen bij de uitersten en dan alleen voor de grondhouding (zie tabel 6.9). Scholen met geen of één eis staan positiever ten opzichte van tl’ers dan scholen die vijf of zes eisen stellen (Chi2=3,0; p<0,09). Tabel 6.9 Samenhang grondhouding en aantal eisen Aantal eisen 0-1
5-6
Totaal aantal
%
%
Positief
15
67
33
Neutraal
12
33
67
Totaal
27
52
48
Houding ten opzichte van tl’ers
7
Als vmbo’ers eenmaal tot het havo zijn toegelaten, kunnen havo’s verschillende activiteiten ondernemen om een goede voortgang van de vmbo’ers op het havo te faciliteren. Begeleidingsactiviteiten zijn dan een voor de hand liggend voorbeeld. Interessant is verder de vraag hoe vmbo’ers als ze eenmaal op het havo zitten, het doen in vergelijking tot havisten die vanuit havo 3 zijn doorgestroomd. Kiezen ze andere profielen dan havo 3-leerlingen, hoe doen ze het op aspecten van de leerstof en motivatie, werkhouding en zelfstandigheid?
7.1
Begeleiding en voortgang op het havo Als tl’ers eenmaal op het havo zijn toegelaten, hoe worden ze dan verder begeleid in het havo-traject? Dat is de centrale vraag van deze paragraaf. Begeleiding tl’ers op havo Havo’s kunnen verschillen in de mate waarin en wijze waarop ze instromende tl’ers in havo 4 extra ondersteuning of begeleiding bieden. Zo’n 1 op de 5 havo’s biedt de tl’ers structurele extra begeleiding dan wel ondersteuning. Zo’n 1 op de 6 biedt ook wel extra begeleiding, maar meer op incidentele basis, als de tl’ers die echt nodig hebben. De meerderheid van de havo’s daarentegen – zo’n 2 op de 3 – biedt aan tl’ers geen extra begeleiding. Hangt het al dan niet aanbieden van extra hulp samen met de basis houding van havo’s ten opzichte van instromende tl’ers? Ja, scholen met een positieve basishouding bieden vaker extra begeleiding (structureel dan wel incidenteel) aan (circa de helft) dan scholen met een neutrale basishouding (1 op de 5; Chi2=7,4; p<0,01). Eerder zagen we dat scholen met een positieve basishouding op het punt van het stellen van een voorwaarde als een bepaald eindcijfer op de eindlijst, iets terughoudender zijn. Nu zien we dat ze ook wat meer geneigd zijn tot het geven van extra begeleiding. In plaats van het stellen
ecbo
Voortgang op het havo
71
van strikte eisen zijn havo’s met een positieve houding wat meer geneigd tl’ers zonder al te strikte voorwaarden toe te laten en ze vervolgens meer te begeleiden als ze eenmaal op het havo zitten. Tabel 7.1 Samenhang tussen houding ten opzichte van tl’ers en extra begeleiding Extra begeleiding Ja
Nee
Totaal aantal
%
%
Positief
50
48
52
Neutraal
36
19
81
Totaal
86
36
64
Houding ten opzichte van tl’ers
72
ecbo
Deelname al dan niet verplicht Deelname aan begeleiding kan al dan niet verplicht worden gesteld. 3 Op de 10 havo’s geven te kennen de deelname niet verplicht te stellen. De rest doet dat wel en om verschillende redenen; 30% stelt het verplicht voor iedere leerling uit vmbo-tl, ongeacht het profiel en/of de leerresultaten; 15% laat de verplichting afhangen van de resultaten. Als hulp is geïndiceerd, is het verplicht. Een kwart laat de verplichting afhangen van het gekozen profiel. Inhoud en intensiteit van de begeleiding Van degenen die de deelname verplicht stellen en deze vraag hebben beantwoord (n=23), geeft ruim de helft te kennen de begeleiding te richten op extra lessen wiskunde. Ook extra lessen in studievaardigheden (39%) en extra gesprekken met de decaan of mentor (35%) worden nogal eens genoemd. Als er begeleiding wordt gegeven dan gebeurt dat vooral hetzij het eerste trimester (tot aan de kerstvakantie), hetzij het hele eerste leerjaar (beide zes keer genoemd, n=22).
7.2
Verdeling over profielen Hoe is de profielkeuze van vmbo’ers in vergelijking tot doorstromende havisten? Figuur 7.1 geeft een verdeling van de profielen van de ingestroomde tl’ers op de onderzochte havo’s. Figuur 7.1 Verdeling profielkeuze tl’ers
Economie & Maatschappij Economie & Maatschappij
49
Cultuur & Maatschappij Cultuur & Maatschappij
Natuur & Gezondheid Natuur & Gezondheid
14
Natuur & Techniek Natuur & Techniek
12
ecbo
25
73 %
0
20
40
60
80
100
De helft van de tl’ers kiest Economie & Maatschappij. Een kwart kiest voor C&M. Voor N&G kiest 14%, voor N&T 12%. Landelijk is de profielkeuze van havisten 4 in het schooljaar 2007/08 als volgt: E&M 42%, C&M 21%, N&G 18%, N&T 11% en Overig 8% (CBS, 2009). Bij de door ons onderzochte havo’s komt de categorie Overig uit op 0%. Op de categorie Overig na betekent dat dat er geen al te grote verschillen zijn tussen de profielkeuze van tl’ers en die van de totale populatie leerlingen uit havo 4.
7.3
Ervaringen met tl’ers in vergelijking met havisten 3 Tl’ers komen met een andere achtergrond op het havo dan havisten uit de derde klas die al langer zijn ingegroeid in de havo-cultuur. Van havisten uit de derde klas mag worden verondersteld dat zij op het punt van leerstof, leervoorwaarden, leerhouding en zelfstandigheid al redelijk weten wat er van hen mag worden verwacht. Voor tl’ers zal dat wat moeilijker
liggen. Ondanks goede voorlichting zullen zij een bepaalde tijd nodig hebben om op het havo te aarden. Uit hoofdstuk 3 blijkt dat grosso modo havisten uit de derde klas het in de vierde wat beter doen dan nieuw instromende tl’ers. Is dat ook zo? Aan de respondenten is de vraag voorgelegd wat de afgelopen jaren de ervaring van de school met tl-leerlingen is vergeleken met leerlingen uit havo 3. Het gaat dan om aspecten als: beheersing van bepaalde leerstof, leermotivatie, werkhouding en zelfstandigheid. Tabel 7.2 toont de resultaten. Tabel 7.2 Vergelijking tl’ers met havisten3 vaardigheden en houding (n rond de 40) Vmbo-tl
74
Onvoldoende
Voldoende
Vaardigheden en houding
%
Beheersing van het Nederlands
Havo 3
ecbo
Goed
Onvoldoende
Voldoende
Goed
%
%
%
%
%
24
58
17
16
62
22
Beheersing van de lees- en schrijfvaardigheid
29
54
17
21
58
21
Beheersing van de moderne vreemde talen
35
49
16
22
55
23
Beheersing van wiskunde
38
47
16
24
53
25
Leermotivatie
26
45
30
27
49
24
Werkhouding
28
43
29
29
48
22
Zelfstandigheid
32
46
22
28
51
22
Op het punt van de leerstof scoren havisten 3 inderdaad beter dan tl’ers. Met name op het punt van beheersing van wiskunde en van de moderne vreemde talen blijven naar inschatting van de havo’s tl’ers achter bij havo 3-leerlingen. Wat enigszins verrassend mag heten is dat tl’ers op punten als leermotivatie, werkhouding en zelfstandigheid beslist niet onderdoen voor havo 3-leerlingen. Dat de ervaringen van havo’s met tl’ers op het punt van de leerstof in vergelijking tot havo 3-leerlingen minder zijn, strookt wel met de eerdere bevinding dat als tl’ers al begeleiding nodig hebben, die vooral gericht moet zijn op extra lessen wiskunde.
ecbo
Het beeld van een ongeveer gelijke leermotivatie, werkhouding en zelfstandigheid van tl’ers druist in tegen de beeldvorming van matig gemotiveerde vmbo-leerlingen met een matige werkhouding.
75
76
ecbo
Samenvatting en conclusies
Inleiding Jarenlang is het stapelen van opleidingen door de landelijke overheid ontmoedigd. Thans is dit onderwerp weer terug op de beleidsagenda, onder meer gestimuleerd vanuit de commissie-Dijsselbloem. Het perspectief op stapelen verschuift van kostenbesparing naar investeren in talentontwikkeling. De huidige staatssecretaris van OCW heeft dat aldus geformuleerd: “Elk talent verdient een kans. Leerlingen moeten de gelegenheid krijgen om zich tijdens hun schoolloopbaan verder te ontwikkelen. Het stapelen van opleidingen kan hierbij een belangrijke rol spelen. In mijn ogen moeten leerlingen uitgedaagd worden om het uiterste uit zichzelf te halen. Zo heb ik al eerder de toestemming van de inspectie laten vallen om vanuit de gemengde leerweg van het vmbo over te kunnen stappen naar havo. Het verruimen van de stapel- en doorstroommogelijkheden is niet alleen in het belang van de leerling, maar ook van de samenleving als geheel.” Iedereen kent in zijn of haar omgeving wel iemand die kan dienen als voorbeeld van een stapelaar. Van Liempt (2008) heeft het in navolging van de Amerikaanse droom over de Nederlandse droom. Waar de Amerikaanse droom bestaat uit de krantenjongen die zich kan opwerken tot president, kan in de Nederlandse droom iemand met een mavo (thans vmbo-tl) diploma het uiteindelijk schoppen tot professor. Een belangrijke route bij het stapelen is de route van mavo/vmbo naar havo. Leerlingen met een diploma gemengde leerweg (gl) en theoretische leerweg (tl) kunnen doorstromen naar het havo (naast uiteraard naar het mbo). Op verzoek van de inmiddels opgeheven Adviesgroep vmbo is in 2007 gekeken naar de verbindingsroute vmbo-havo. Het accent lag daarbij op de succeskansen van vmbo’ers, het instroombeleid van havo-scholen inzake vmbo’ers en de ervaringen van havo’s met vmbo’ers (Van Esch & Neuvel, 2007). Op een aantal aspecten zijn de tl’ers vergeleken met de
ecbo
8.1
8
77
doorstromende havo 3-leerlingen. De resultaten van het onderzoek zijn input geweest voor een miniconferentie van de Adviesgroep vmbo over de relatie tussen vmbo en havo. In het eindadvies vormt die relatie een van de vensters van waaruit naar de positie van het vmbo-tl wordt gekeken en worden voorstellen voor oplossingen aangereikt (Adviesgroep vmbo, 2008). Voorliggend onderzoek kan worden gezien als een herhaling van het onderzoek voor de Adviesgroep, waarbij op grond van de gegroeide inzichten de vraagstelling is uitgebreid en verder gespecificeerd. Waar bij de meting van 2007 de aantallen over doorstroom en dergelijke waren gebaseerd op telgegevens van de onderzochte havo’s, wordt bij de meting van 2008 gebruik gemaakt van populatiegegevens van het CFI.
8.2
Onderzoeksvragen en -opzet
78
ecbo
Het onderzoek bestaat uit twee delen. Het eerste deel is een populatie onderzoek naar de schoolloopbaan van vmbo’ers die naar havo 4 doorstromen. Het onderzoek maakt gebruik van de administratieve gegevens die jaarlijks van alle leerlingen worden vastgelegd door de IB-groep. Het tweede deel van het onderzoek is een representatief enquêteonderzoek onder decanen/directies van de havo-top. Voor de doorstroom en het vervolg van de (school)loopbaan van leerlingen zijn drie hoofdvragen (elk met een aantal subvragen) geformuleerd. 1 Wat is de omvang van de doorstroom van het vmbo naar havo 4? 2 Hoe succesvol zijn vmbo’ers in het havo? 3 Waar gaan leerlingen die al dan niet met een diploma het havo verlaten naar toe? Wat betreft de opstelling van havo’s ten aanzien van de doorstroom van vmbo-leerlingen naar het havo zijn de volgende hoofdvragen geformuleerd: 4 Wat doen havo-scholen bij de overgang van vmbo’ers naar het havo? 5 Wat doen havo-scholen richting vmbo’ers als ze op het havo zitten? Per onderzoeksdeel is de onderzoeksaanpak als volgt:
De enquêtering van decanen/directies Uit een bestand met ruim 500 scholen met een bovenbouw havo zijn (uiteindelijk) gestratificeerd 202 havo-scholen aangeschreven met het verzoek een vragenlijst in te vullen. De provincie gold daarbij als stratificatiecriterium. Van de havo-scholen zijn allereerst via de websites van de scholen, dan wel telefonisch de namen van de contactpersonen (decanen dan wel directies bovenbouw havo) verzameld. Uiteindelijk hebben na diverse oproepen om de vragenlijst alsnog ingevuld te retourneren 97 havo-scholen gerespondeerd. Het responspercentage komt dus uit op 48% (bij de vorige meting in 2007 was dit 59%). Hierna worden de resultaten en conclusies samengevat met de vijf onderzoeksvragen als leidraad.
8.3
Omvang van de doorstroom van vmbo naar havo De eerste vraag betreft de omvang van de doorstroom van vmbo naar havo 4. Zien we een dalende dan wel stijgende trend en zijn er verschillen in doorstroom op grond van bijvoorbeeld geslacht en herkomst? Jarenlang was sprake van een dalende trend in de belangstelling van mavo- dan wel vmbo-leerlingen (gl/tl) voor het havo. Schommelde in 2004 het instroompercentage rond de 15%, in 2008 gaat 21% van de gediplomeerde vmbo’ers naar het havo. In absolute aantallen gaat het om een stijging van zo’n 6.000 leerlingen (in 2004) naar ruim 9.000 (in 2008). Er gaan iets meer jongens dan meisjes naar het havo. De verschillen zijn klein, maar systematisch en kunnen te maken hebben met verschillen
ecbo
De schoolloopbanen van vmbo’ers die naar het havo gaan De beschrijving van de schoolloopbanen gebeurt op basis van gegevens zoals die voor de populatie beschikbaar zijn bij het CFI en die door de IB-groep zijn verzameld (de zogenaamde brondata). Het zijn achtergrondkenmerken van leerlingen en kenmerken van de gevolgde opleiding(en) die jaarlijks worden aangevuld. Verder is in de analyses gebruik gemaakt van populatiegegevens uit Statline (2009).
79
in eerdere schoolkeuzes en door verschillen in de ontwikkeling van de beroepsinteresse tussen jongens en meisjes. Meiden weten eind vmbo wat beter wat ze willen worden, zodat ze eerder een mbo-opleiding zullen kiezen. Er gaan verhoudingsgewijs meer niet-westerse allochtone leerlingen vanuit het vmbo naar het havo dan autochtone leerlingen (in 2008 25 versus 20%). Al met al zien we dat de belangstelling van vmbo’ers voor het havo duidelijk stijgt en dat deze belangstelling bij allochtone leerlingen groter is dan bij de autochtone leerlingen.
8.4 80
Succes van vmbo’ers in het havo
ecbo
De tweede vraag betreft de mate van succes van vmbo’ers in het havo en hoe dat zich verhoudt tot het succes van doorstromende havo 3-leerlingen. Ongeveer 70% van de vmbo’ers haalt in één jaar het overgangsbewijs van havo 4 naar havo 5 en zo’n 10% doet het vierde jaar over. De overigen verdwijnen dus van het havo, deels om de reden dat een deel van de havo’s niet toestaat dat vmbo’ers het vierde leerjaar overdoen. Halen ze het overgangsbewijs naar havo 5 niet in één jaar, dan moeten ze hun opleiding elders voortzetten. Van de doorstromende havo 3-leerlingen gaat rond de 77% direct van de vierde naar de vijfde en zo’n 20% blijft zitten. Meer meisjes (80%) dan jongens (70%) halen in één jaar het overgangsbewijs van havo 4 naar havo 5. Omgekeerd doubleren dus aanzienlijk meer jongens dan meisjes: 20% versus 14%. Wat betreft de afkomst van leerlingen zijn autochtone leerlingen in havo 4 iets succesvoller dan allochtone leerlingen: circa 76% van de autochtone leerlingen gaat na één jaar door naar havo 5, tegenover rond de 72% bij westerse en niet-westerse allochtone leerlingen. Het succes is leeftijdsafhankelijk. Het percentage leerlingen dat na één jaar doorstroomt naar havo 5 is het hoogst bij de 14-jarigen en het neemt vervolgens systematisch af met de leeftijd. Omgekeerd stoppen oudere leerlingen eerder met school als ze in havo 4 blijven zitten. Jongens en
Uiteindelijk gaat het bij schoolsucces natuurlijk om de vraag hoeveel procent het havo-diploma haalt (in twee of drie jaar). In totaal haalt zo’n 86 à 87% van de leerlingen die in havo 4 instromen het diploma. De meeste doen dat in twee jaar (circa 66%), een minderheid (20%) haalt het diploma in drie jaar. Een vergelijking van de vooropleiding laat zien dat havisten succesvoller zijn dan leerlingen uit het vmbo. Het percentage dat in twee jaar slaagt, is zo’n 6 procentpunt hoger dan bij vmbo’ers en het percentage dat het in drie jaar redt, komt circa 9% hoger uit. In totaal haalt circa 86% van de degenen met havo als vooropleiding het diploma tegenover circa 74% van de vmbo’ers. Meisjes doen het weer beter dan jongens, autochtone leerlingen weer beter dan allochtone leerlingen. In de groep havisten lijkt er een licht stijgende trend in het percentage dat in twee jaar slaagt. Voor 2008 zou dat kunnen betekenen dat de totale slaagpercentages voor havisten en vmbo’ers uitkomen op respectievelijk 88% en 74%. Concluderend kunnen we stellen dat leerlingen uit havo 3 succesvoller zijn dan vmbo’ers. Daarbij zijn twee kanttekeningen te maken. Verhoudingsgewijs minder vmbo’ers krijgen een kans om havo 4 opnieuw te doen als ze blijven zitten. Bovendien zijn degenen die het diploma niet halen niet zonder meer als uitvallers te bestempelen. Het grootste deel gaat namelijk naar het mbo. Leeftijd blijkt in die keuze mede een rol te spelen.
8.5
Vervolg na het havo De derde vraag luidt: waar gaan leerlingen al dan niet gediplomeerd na het havo naar toe, zijn er op dit punt verschillen naar kenmerken als vooropleiding of herkomst?
ecbo
met name niet-westerse allochtone leerlingen zijn gemiddeld genomen ouder dan meisjes en autochtone leerlingen. Dat geldt zowel in vmbo 4 als in havo 3. Dat lijkt erop te wijzen dat jongens in hun vooropleiding vaker doubleren of door afstroom een jaar verliezen. Bij allochtone leerlingen spelen waarschijnlijk nog andere factoren een rol.
81
82
ecbo
Van de leerlingen met een havo-diploma gaan de meeste naar het hbo, namelijk een kleine 80%. Circa 7% zet zijn schoolloopbaan voort in het mbo en een iets geringer aantal (zo’n 5%) kiest voor het vwo. Van de gediplomeerden verlaat 8% het onderwijs, althans een of twee jaar na het behalen van het diploma staan ze niet ingeschreven in een gesubsidieerde vorm van onderwijs. Het is niet uit te sluiten dat een deel zijn opleiding buiten die vorm van onderwijs voortzet en evenmin is uit te sluiten dat een deel op een later tijdstip alsnog een vervolgopleiding begint. Gegevens daarover zijn echter niet voorhanden. De meeste leerlingen die het diploma niet halen gaan naar het mbo. Zo’n 60% kiest voor dat vervolg. Ruim 10% van de leerlingen die het havo niet afronden, gaat toch nog naar het hbo. Ten slotte blijkt een kleine 20% van de leerlingen die het havo-diploma niet halen het onderwijs, althans het gesubsidieerde onderwijs, de rug toe te keren. Niet-westerse allochtone leerlingen gaan minder naar het hbo, ze stoppen wat eerder met de studie. Daar staat tegenover dat zij relatief vaker voor de weg via vwo 5-6 kiezen. Hoe pakt de vergelijking van (al dan niet-gediplomeerde) vmbo’ers uit met (al dan niet-gediplomeerde) havisten 3 uit? Van alle vmbo’ers die voor het havo kiezen, gaat bijna twee derde (63%) naar het hbo. Van de leerlingen die na havo 3 in het havo doorgaan, is dat 70%. Zoals in het voorgaande hoofdstuk is aangegeven, zijn de oorspronkelijke havisten niet alleen jonger, maar is het zittenblijvers toegestaan havo 4 opnieuw te doen; een mogelijkheid die er voor een deel van de vmbo’ers niet is. Havisten zijn uit oogpunt van een vervolgstudie ook iets succesvoller in de doorstroom naar het vwo: de percentages zijn respectievelijk 6% en 3%. De uitstroom naar het mbo is omgekeerd: daar gaan relatief veel leerlingen met vmbo als vooropleiding naar toe: 23% versus 14% van de leerlingen uit havo 3. Dat verschil komt vooral tot stand – zoals in het vorige hoofdstuk bleek – na havo 4. Vmbo’ers die havo 4 in het eerste jaar niet halen, gaan veelal naar het mbo. Als ten slotte wordt gekeken naar het percentage dat na havo 4 of 5 met een opleiding stopt, dan is er nauwelijks een verschil tussen vmbo’ers en havisten: 10% van de vmbo’ers stopt en 9% van de leerlingen uit havo 3.
Kijken we alleen naar de gediplomeerden, dan stromen er verhoudings gewijs wat meer vmbo’ers door naar het hbo (82% versus 78% bij oorspronkelijke havo 3-leerlingen). Oorspronkelijke havisten gaan ook wat meer naar het mbo (7,6 versus 5,9%). Daar staat tegenover dat er van de havisten wat meer naar het vwo gaan (5,7 versus 3,1%). Het percentage gediplomeerden dat stopt, verschilt niet: voor beide groepen is dit rond de 8%. Als we de totale stroom in havo 4 bekijken, dan zien we dat de meesten, zowel vmbo’ers als leerlingen uit havo 3, doorstromen naar het hbo. Wel gaan er verhoudingsgewijs wat meer havo 3-leerlingen naar het hbo. Een deel gaat naar het mbo, relatief meer vmbo’ers dan leerlingen uit havo 3. Dat komt ondermeer, omdat veel havo’s het doubleren van vmbo’ers in de vierde havo niet toestaan, maar dat wel doen als het leerlingen van havo 3 betreft. De meeste vmbo’ers die niet naar havo 5 worden bevorderd kiezen dan alsnog voor het mbo.
8.6
Havo’s en de overgang vmbo-havo Havo’s kunnen inzake de toestroom van vmbo’ers verschillende basishoudingen innemen. Ze kunnen er afwijzend tegenover staan, bijvoorbeeld om de reden dat vmbo’ers beter naar het mbo kunnen doorstromen dan naar het havo. Ze kunnen ook een neutrale positie innemen: vmbo’ers die het aankunnen zijn welkom, maar van actieve aanmoediging is geen sprake. De derde optie is dat havo’s de toestroom van vmbo’ers die het aankunnen aanmoedigen. Een afwijzende houding komt nauwelijks voor (1%). 4 Op de 10 havo’s nemen een neutrale positie in, bijna 6 op de 10 staan positief ten opzichte van de doorstroom van vmbo’ers.
ecbo
Ook bij de doorstroom naar vervolgopleidingen speelt de leeftijd een rol. De jongste leerlingen zijn het meest succesvol afgemeten aan de doorstroom naar het hbo. Oudere leerlingen gaan wat vaker naar het mbo of stoppen met hun opleiding.
83
84
ecbo
In de richting van vmbo-scholen en vmbo’ers kunnen havo-scholen verschillende activiteiten ontplooien om de overgang van vmbo’ers naar havo goed te laten verlopen. Havo-scholen kunnen voorlichting geven, intakegesprekken houden dan wel extra waarborgen formuleren bij de intrede van vmbo’ers tot het havo. We beginnen met de vraag hoeveel vmbo-leerlingen bij de onderzochte havo-scholen zijn aangemeld en hoeveel procent daarvan om welke reden wordt geweigerd. Van de aangemelde leerlingen wordt 1 op de 9 geweigerd. De belangrijkste reden voor afwijzing is een te laag gemiddeld cijfer op de eindlijst en/of het ontbreken van een goede werkhouding of motivatie in de ogen van de havo-scholen. Driekwart van de onderzochte havo’s geeft voorlichting aan decanen/ mentoren van vmbo-scholen en eenzelfde aantal geeft voorlichting aan potentiële vmbo-instromers. De belangrijkste onderwerpen van voorlichting zijn: verwachtingen van havo’s op het punt van inzet, studietijd, werkhouding en zelfstandigheid, het toelatingsbeleid en de relatie van de profielen in het havo tot de sectorkeuze/vakkenpakket in het vmbo. Bijna de helft geeft nog aandacht aan begeleiding en bijspijkermogelijkheden. Nagenoeg alle havo-scholen houden intakegesprekken met potentiële leerlingen (en hun ouders). Het overgrote deel van de havo’s (94%) stelt aanvullende toelatings voorwaarden: een bepaald gemiddeld cijfer op de eindlijst of de SE-lijst (76%; was in 2007 59%), een goede motivatie dan wel werkhouding (72%; was 63%) en/of een positief advies van de vmbo-decaan of docenten (70%; was 63%). Ruim 6 op de 10 havo’s stellen een gemiddeld cijfer van 7 als eis. Zo’n 3 op de 10 hanteren de norm van 6,5. Incidenteel komen ook gemiddelden van 6,3; 6,4 en 6,7 voor. In vergelijking tot de meting van 2007 zien we dat havo’s in 2008 vaker de genoemde eisen stellen. Dit zou erop kunnen duiden dat havo-scholen het nodig vinden richting vmbo’ers meer waarborgen in te bouwen. 6 Op de 10 havo’s geven aan dat de toelatingscriteria openbaar of vrij zijn te raadplegen. Als bronnen worden genoemd: schoolgids, keuzegids voor bovenbouw, profielkeuzeboekje, website, voorlichtingsboekje, brochures, reglement van bevordering en doorstroming of een PTA‑boekje.
PTA staat voor Programma van Toetsing en Afsluiting. Ook worden voorlichtingsavonden, gesprekken met mentoren, decanen genoemd als gelegenheden waarop de toelatingscriteria aan de orde worden gesteld.
8.7
Begeleiding van vmbo’ers op het havo Als vmbo’ers eenmaal tot het havo zijn toegelaten, kunnen havo’s verschillende activiteiten ondernemen om een goede voortgang van de vmbo’ers op het havo te faciliteren. Begeleidingsactiviteiten zijn dan een voor de hand liggend voorbeeld. Interessant is verder de vraag hoe vmbo’ers als ze eenmaal op het havo zitten, het doen in vergelijking tot havisten die vanuit havo 3 zijn doorgestroomd. Kiezen ze andere profielen dan havo 3-leerlingen, hoe doen ze het op aspecten van de leerstof en motivatie, werkhouding en zelfstandigheid? Waar eerdere vergelijkingen tussen vmbo’ers en havo 3-leerlingen gestoeld waren op CFI-bestanden, zijn de nu volgende vergelijkingen gebaseerd op de vragenlijst aan havo’s. De meerderheid van de onderzochte havo’s – 2 op de 3 – biedt de vmbo’ers geen extra begeleiding. Zo’n 1 op de 5 biedt structurele begeleiding, zo’n 1 op de 6 doet dat meer op incidentele basis. Hangt het al dan niet aanbieden van extra hulp samen met de basis houding van havo’s ten opzichte van instromende tl’ers? Ja, scholen met een positieve basishouding bieden vaker extra begeleiding (structureel dan wel incidenteel) aan (circa de helft) dan scholen met een neutrale basishouding (1 op de 5). Grosso modo zijn er geen al te grote verschillen tussen de profielkeuze van vmbo’ers en die van de totale populatie leerlingen uit havo 4. Wel is het zo dat havo’s de beheersing van leerstof (Nederlands, lees- en schrijfvaardigheid, moderne vreemde talen en wiskunde) van vmbo’ers
ecbo
Al met al vindt de overgrote meerderheid van de havo’s het sec hebben van een vmbo-diploma geen voldoende waarborg voor een goed studieverloop van vmbo’ers tijdens het vervolg op het havo. Ze bouwen allerlei extra waarborgen in om een goed studieverloop van vmbo’ers tijdens de havo-periode te bevorderen.
85
wat lager inschatten dan die van de doorstromende havo 3-leerlingen. Ondanks dus een geringere beheersing van de leerstof, vinden de meeste havo’s het niet nodig vmbo’ers tijdens de havo-fase systematisch te begeleiden. Op punten als leermotivatie, werkhouding en zelfstandigheid taxeren ze vmbo’ers en havisten als gelijkwaardig. Dit is toch wel enigszins verrassend, gelet op de beeldvorming rond vmbo’ers als zijnde matig gemotiveerd, met een matige werkhouding en tekort schietende zelfstandigheid.
8.8
86
Discussie
ecbo
Uit het onderzoek doemt een beeld op van havo’s die met name aan de voorkant proberen de toestroom van vmbo’ers zodanig te reguleren dat de kans van vmbo’ers op een succesvolle afronding van het havo wordt geoptimaliseerd. Die regulering bestaat uit het stellen van extra toelatingsvoorwaarden als: een bepaald gemiddeld cijfer op de SE- dan wel eindcijferlijst, het maken van een inschatting van de motivatie dan wel werkhouding van de vmbo’er en/of een positief advies van de vmbo-decaan (of vmbo-docenten). Daarnaast hanteert een deel van de havo’s de bepaling dat de vmbo’er de vierde klas niet mag overdoen. Daar staat tegenover dat de meeste havo’s toegelaten vmbo’ers tijdens hun periode op het havo niet of nauwelijks systematisch begeleiden. Met name op het punt van de leerstof constateren havo’s dat vmboleerlingen die minder beheersen dan havo 3-leerlingen. Je zou toch mogen verwachten dat havo-scholen vmbo’ers op dit punt systematischer zouden ondersteunen, als ze eenmaal de drempel over zijn. De goede havo’s niet te na gesproken, gebeurt dit toch te weinig. Deze begeleiding is ons inziens des te urgenter, omdat vmbo-leerlingen bij het overgaan naar het havo te maken krijgen met een behoorlijke cultuurverandering. Aangezien allochtone leerlingen verhoudingsgewijs vaker dan autochtone leerlingen de overstap van vmbo naar havo maken, geldt deze overweging des te meer. Voorts is het zo, dat vmbo’ers hun diploma al geruime tijd voor de zomervakantie afronden, zodat er vele maanden resteren voordat zij hun schoolloopbaan voortzetten op het havo. Zij hebben tijd nodig om weer te wennen aan het onderwijsritme, zodat met name in de beginperiode op
ecbo
het havo extra systematische aandacht noodzakelijk is. Uit ons onderzoek blijkt dat vmbo’ers grosso modo minder succesvol zijn op het havo dan de havo 3-leerlingen. Extra inspanningen van havo’s richting ingestroomde vmbo’ers zouden ertoe kunnen bijdragen dat ze op het havo succesvoller opereren. In het rapport van de meting in 2007 (Van Esch & Neuvel, 2007) hebben we gesteld dat meer structurele inspanningen van havo-zijde de overgang van vmbo’er naar havo kan versterken, waardoor voor meer vmbo’ers de schoolloopbaan op het havo succesvoller kan verlopen. Deze constatering geldt nog onverkort. Er zij uitdrukkelijk op gewezen dat het voorgaande een overall beeld betreft. In ons onderzoek zijn er wel degelijk havo’s die minder leunen op toelatingseisen en meer op het geven van systematische begeleiding van vmbo’ers tijdens de havo-fase. Een punt van nader onderzoek is de mate waarin vmbo’ers vanuit het vmbo worden voorbereid op de havo-route. Waar in de afgelopen twee metingen het accent lag op de rol van havo’s, wordt in de derde meting in 2009 de rol van de vmbo-scholen onder de loep genomen.
87
88
ecbo
Adviesgroep vmbo (2008). Vensters op de toekomst van het VMBO. Eindadvies. Den Haag: Adviesgroep vmbo. CBS (2007). Landelijke Jeugdmonitor – Rapportage 2e kwartaal 2007. Erratum, p. 4. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2009). Jaarboek Onderwijs in Cijfers. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Dekker, B., Esch, W. van, Leenen, H. van & Krooneman, P. (2008). Doorstroom en stapelen in het onderwijs. Amsterdam/’s-Hertogenbosch: Regioplan Beleidsonderzoek/CINOP EC. Esch, W. van & Neuvel, J. (2007). Stroomlijnen. Onderzoek naar de doorstroom van vmbo naar havo. ’s-Hertogenbosch: CINOP Expertisecentrum. Esch, W. van & Neuvel, J. (in voorbereiding). De doorstroom van vmbo naar mbo. ’s-Hertogenbosch/Amsterdam: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Liempt, P. van (2008). De Nederlandse droom – van mavo tot professoraat: hoe stapelaars de top beklommen. De Arbeiderspers. Min. OCW (2009). www.minocw.nl/publicatie/1536/Prestaties-en-vaardigheden. html OECD (2007). Reviews of Tertiairy Education. Netherlands. Paris: Organisation for Economic Co-operation and Development. Statline (2009). www.cbs.nl. Takkenberg, D. (2009). Jongeren leren langer door. Bijdrage aan het Jaarboek Onderwijs in cijfers 2009. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
ecbo
Literatuur
89
90
ecbo
Bijlage: Vragenlijst decanen/directie havo-top
Doorstroom vmbo-tl naar het havo 4
Achtergrond van het onderzoek De laatste jaren stromen gediplomeerde tl’ers weer meer door naar het havo. Thans is het zo dat 18% van de gediplomeerde tl’ers naar het havo gaat. We weten ook dat zij het op het havo in vergelijking met doorstromende havo 3-leerlingen wat moeilijker hebben, ofschoon driekwart van hen in 2 of 3 jaar het havo-diploma haalt. Ook door het rapport van de commissieDijsselbloem is stapelen weer op de agenda gezet en de route vmbo-tl naar havo is een belangrijke stapelroute. In de politiek groeit het draagvlak om stapelroutes meer dan tot nog toe toe te laten. Vorig jaar is in opdracht van de Adviesgroep vmbo een onderzoek uitgevoerd naar de doorstroom van leerlingen uit vmbo-tl naar havo 4. Dat onderzoek heeft doorgewerkt in het beleid en ook scholen hebben positief gereageerd op het feit dat de route vmbo-tl naar havo door het onderzoek beter op de kaart is gezet. Doel van het onderzoek Mede in het kader van de toenemende belangstelling bij vmbo-tl-leerlingen voor doorstrroom naar havo 4, willen we het onderzoek van vorige jaren herhalen en op punten uitbreiden om na te gaan of havo’s meer gaan inspelen op de toestroom uit het vmbo. In dit onderzoek willen we de ervaringen op uw school met tl’ers inventariseren, de specifieke toelatingseisen die uw school stelt aan vmbo-leerlingen (zoals gemiddelde cijfer op examen, advies mentor/decaan, werkhouding), de begeleiding die wordt geboden enzovoort. Naast deze informatie analyseren we op basis van de landelijke gegevens, zoals die bij het ministerie van OCW bekend zijn (CFI) de leerloopbanen van vmbotl-leerlingen die naar havo 4 gaan. Daarmee zijn vragen te beantwoorden zoals: Welk percentage van de vmbo-tl-leerlingen haalt in 2 of 3 jaar het havo-diploma? Welke leerlingen stromen (al dan niet met een havo-diploma) alsnog door naar het mbo? Hoe groot is de stroom naar het hbo? Hoeveel van de tl’ers verlaten al
ecbo
Toelichting
91
dan niet met een havo-diploma het onderwijs? Hoe doen tl’ers het in vergelijking met doorgestroomde leerlingen uit havo 3? Uitvoering van het onderzoek Beide onderdelen van het onderzoek worden uitgevoerd door CINOP Expertisecentrum. CINOP EC is een organisatie vergelijkbaar met het KPC of CPS, maar dan gericht op het beroepsonderwijs en de beroepskolom (vmbo, mbo, hbo). CINOP EC doet onderzoek en verzamelt en verspreidt kennis over het beroepsonderwijs. Als u aan het onderzoek wilt meewerken, wilt u de vragenlijst dan invullen en vóór 20 november in de meegestuurde retourenvelop aan ons opsturen. Als u de envelop niet meer heeft, kunt de vragenlijst sturen naar:
92
ecbo
CINOP t.a.v. Mouna Nasreddine Antwoordnummer 10005 5200 VB ‘s-Hertogenbosch Resultaten van het onderzoek U krijgt een samenvatting van beide delen van het onderzoek opgestuurd met daarin een link om het volledige rapport te kunnen downloaden. Vragen over het onderzoek Voor vragen of informatie over het onderzoek kunt u contact opnemen met Wil van Esch (06-13661402;
[email protected] of met Jan Neuvel (06‑10970963;
[email protected]).
Enquête doorstroom vmbo-tl naar havo 4 A
Gegevens school en contactpersoon
A01
Naam instelling
A02
Brinnummer
A03
Postadres (straat + nummer)
A03a
Postcode + plaats
A04
Contactpersoon:
De heer mevrouw
- Achternaam A05
Functie
A06
Telefoonnummer(s)
A07
E-mailadres
A08
Heeft uw school een eigen afdeling vmbo-tl? (meer antwoorden mogelijk) Ja, een afdeling vmbo-tl op dezelfde locatie als uw havo (vwo)
Ja, een of meer afdelingen vmbo-tl op andere locaties dan uw havo Nee
ecbo
- Voornaam
93
B
Beleid
B01
Hoe staat u tegenover de doorstroom van gediplomeerde leerlingen uit het vmbo-tl naar havo 4? Negatief: moet worden ontmoedigd; vmbo-tl leerlingen kunnen het beste doorstromen naar het mbo Neutraal: vmbo-tl leerlingen die het aan kunnen zijn welkom, maar het wordt niet aangemoedigd Positief: moet worden aangemoedigd voor vmbo-tl leerlingen die het aan kunnen Anders
B01a
Wilt u uw keuze kort toelichten.
B02
Geeft uw school op een of andere manier voorlichting aan decanen of mentoren van vmbo-scholen of vmbo-afdelingen over de doorstroom van vmbo-tl leerlingen naar havo 4?
94
ecbo
Ja Nee B03
ga naar vraag B05
Op welke scholen richt zich die voorlichting? (meer antwoorden mogelijk) Op de vmbo-tl afdeling van deze locatie van uw school Op de vmbo-tl afdeling(en) van andere locatie(s) van uw school Op vmbo-tl afdelingen van andere scholen
B04
Wat is de kern van die voorlichting? (meer antwoorden mogelijk) Toelatingsbeleid (criteria waaraan leerlingen moeten voldoen om toegelaten te worden) Wat van leerlingen wordt verwacht qua inzet, studietijd, werkhouding en zelfstandigheid op het havo De profielen in het havo in relatie tot de sectorkeuze/vakkenpakket in het vmbo-tl De (verplichte) deelname aan begeleiding en/of bijspijkeren van vakken op het havo Anders, namelijk:
B05
Voor welke leerlingen? (meer antwoorden mogelijk) Voor vmbo-tl leerlingen van deze locatie van uw school Voor vmbo-tl leerlingen van andere locaties van uw school Voor vmbo-tl leerlingen uit andere scholen Anders, namelijk:
B05a
Organiseert uw school voorlichtingsavonden voor vmbo-tl leerlingen die naar het havo willen en hun ouders? Ja
B06
ga naar vraag B06
Welke eisen naast het diploma vmbo-tl stelt uw school aan vmbo-leerlingen die naar havo 4 willen? Een gemiddeld cijfer op de eindlijst van tenminste:
Een voldoende op de eindlijst voor wiskunde indien het vak behoort tot het gekozen profiel Een voldoende op de eindlijst voor Nederlands Een voldoende op de eindlijst voor de overige vakken die tot het profiel in havo 4 behoren Een positief advies van de decaan/mentor van de vmbo-tl leerling Een goede werkhouding en/of motivatie blijkens het advies van de decaan of het intakegesprek Anders, namelijk: B07
Zijn er naast de in vraag B06 opgegeven eisen nog extra specifieke toelatingseisen voor vmbo-tl leerlingen die een van de twee profielen Natuur & Techniek of Natuur & Gezondheid kiezen? Ja Nee
B07a
ga naar vraag B08
Welke zijn die eisen?
ecbo
Nee
95
B08
Zijn de toelatingscriteria voor vmbo-tl leerlingen openbaar of vrij te raadplegen? (bijv. op de website van uw school of in de schoolgids) Ja Nee
B09
96
ga naar vraag C01
Waar zijn de toelatingscriteria te vinden of waar zijn ze te raadplegen?
ecbo
C
Aanmelding, intake en plaatsing
C01
Vindt er een intakegesprek plaats met vmbo-tl leerlingen (en hun ouders)? (meer antwoorden mogelijk) Ja, met alle vmbo-tl leerlingen van uw eigen locatie Ja, maar alleen met vmbo-tl leerlingen van uw locatie over wie nog twijfels bestaan Ja, met alle vmbo-tl leerlingen van andere locaties van uw school Ja, maar alleen met vmbo-tl leerlingen van andere locaties van uw school over wie nog twijfels bestaan Ja, met alle vmbo-tl leerlingen van andere scholen
Nee, we organiseren helemaal geen intakegesprekken C02
Hoeveel vmbo-tl leerlingen hebben zich voor het schooljaar 2008-2009 aangemeld om toegelaten te worden tot havo 4? Als u het niet kunt specificeren, kunt u in de laatste regel het ook voor het totaal opgeven Aantal vmbo-tl leerlingen van uw eigen locatie Aantal vmbo-tl leerlingen van andere locatie van uw school Aantal vmbo-tl leerlingen uit andere scholen Totaal aantal vmbo-tl leerlingen (alleen invullen indien bovenstaande niet kan worden ingevuld)
C03
Hoeveel van de aangemelde vmbo-tl leerlingen zijn voor het schooljaar 2008-2009 afgewezen voor havo 4? U kunt het opgeven als percentage van het aantal aanmeldingen of als aantal % /
C04
aantal van het totaal
Wat waren redenen voor afwijzing? (meer antwoorden mogelijk) Diploma niet gehaald Te laag gemiddeld cijfer op eindlijst Onvoldoende voor wiskunde Onvoldoende voor Nederlands Onvoldoende voor vak in gekozen profiel Geen goede werkhouding of motivatie Anders, namelijk:
ecbo
Ja, maar alleen met vmbo-tl leerlingen van andere scholen over wie nog twijfels bestaan
97
C05
Hoe is de verdeling van de dit jaar toegelaten vmbo-tl leerlingen over de profielen? % Natuur & Techniek % Natuur & Gezondheid % Economie & Maatschappij % Cultuur & Maatschappij % Overig (zoals combinatie van profielen) 100 %
98
ecbo
D
Begeleiding en voortgang op het havo
D01
Is er op uw school (structurele) extra ondersteuning of begeleiding voor vmbo-tl leerlingen in havo 4 (en 5)? Ja, vmbo-tl leerlingen krijgen structureel extra begeleiding/ondersteuning Ja, vmbo-tl leerlingen krijgen extra begeleiding/ondersteuning indien dat nodig is Nee, in vergelijking met leerlingen uit havo 3 is er geen extra begeleiding vraag C01
D02
ga naar
Is deelname aan de begeleiding / ondersteuning verplicht voor leerlingen uit vmbo-tl? Ja, geldt voor iedere leerling uit vmbo-tl, ongeacht profiel en/of leerresultaten
Ja, hangt af van het gekozen profiel
Welk(e) profiel(en)?
Ja, anders, nl.: Nee D03
99
Waar bestaat de incidentele of structurele begeleiding/ondersteuning van vmbo-tl leerlingen uit? (meer antwoorden mogelijk) Extra lessen wiskunde Extra lessen in een of meer vakken die niet of onvoldoende in het vakkenpakket op het vmbo-tl zaten Extra lessen/begeleiding in studievaardigheden Extra begeleiding bij het maken van huiswerk Extra gesprekken met de decaan of mentor Anders, namelijk:
D04
Gedurende hoe lang wordt die extra hulp/begeleiding aan vmbo-tl leerlingen gegeven of geboden? Eerste maand Eerste twee maanden Eerste trimester (tot Kerstvakantie) Hele eerste leerjaar Hele eerste en tweede leerjaar Anders, namelijk:
ecbo
Ja, maar hangt af van resultaten (indien hulp is geïndiceerd, dan is het verplicht)
. .......................................................................................................................................
D05
Wat is de afgelopen jaren op uw school de ervaring met tl-leerlingen vergeleken met leerlingen uit havo 3 wat betreft hun beheersing van leerstof, leermotivatie, werkhouding, enz.? Wilt u per aspect noteren bij hoeveel procent dat bij benadering voldoende, onvoldoende of goed was. leerlingen uit vmbo-tl Kennis, vaardigheden en motivatie
100
onvoldoende
voldoende
leerlingen uit havo 3
goed
onvoldoende
voldoende
goed
01
beheersing van het Nederlands
%
%
%
%
%
%
02
beheersing van de lees- en schrijfvaardigheid
%
%
%
%
%
%
03
beheersing van de moderne vreemde talen
%
%
%
%
%
%
04
beheersing van wiskunde
%
%
%
%
%
%
05
leermotivatie
%
%
%
%
%
%
06
werkhouding
%
%
%
%
%
%
07
zelfstandigheid
%
%
%
%
%
%
ecbo
Bedankt voor uw medewerking
CBS CFI Ecbo Gl Havo Lts Mavo Mbo Mts OCW PTA SE SES Tl Vmbo Vo Vwo Wo
Centraal Bureau voor de Statistiek Centrale Financiën Instellingen Expertisecentrum Beroepsonderwijs Gemengde leerweg Hoger algemeen voortgezet onderwijs Lager technisch onderwijs Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs Middelbaar beroepsonderwijs Middelbaar technisch onderwijs Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Programma van toetsing en afsluiting Schriftelijk examen Sociaal-economische status Theoretische leerweg Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs Voortgezet onderwijs Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs Wetenschappelijk onderwijs
ecbo
Gebruikte afkortingen
101
102
ecbo