Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Colofon
Titel
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Auteur
Wil van Esch & Jan Neuvel
Versie Datum Projectnummer Financiering:
01 November 2010 (Mede) op basis van de Wet SLOA, art.12 lid 10
ecbo ‘s-Hertogenbosch Postbus 1585 5200 BP ‘s-Hertogenbosch T 073 687 25 00
ecbo Utrecht Postbus 19194 3501 DD Utrecht T 030 296 04 75
[email protected] www.ecbo.nl
© ecbo 2010 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf schriftelijke toestemming van de uitgever.
2
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Inhoudsopgave Inhoudsopgave ....................................................................................................... 3 1
Achtergrond, doel, opzet en uitvoering van het onderzoek.............................. 5 1.1 Inleiding ............................................................................................................. 5 1.2 De positie van vmbo-gl/tl: tweestrijd over tweesprong?......................................... 5 1.3 Doel en vraagstelling ........................................................................................... 7 1.4 Opzet van het onderzoek ..................................................................................... 8 1.5 Leeswijzer .......................................................................................................... 9
2
Van vmbo naar havo: de kans op succes ........................................................ 11 2.1 De doorstroom van vmbo naar havo 4.................................................................12 2.2 Studiesucces op het havo ...................................................................................17 2.3 De verdere schoolloopbaan van afhakers: uitval als indicator ................................21 2.4 Doorstroom naar het hbo als indicator voor studiesucces......................................24 2.5 Aandachtspunten in de discussie over het studiesucces van routes........................27
3
Hoe het vmbo leerlingen voorbereidt op het havo ......................................... 29 3.1 Beeldvorming en houding: voorwaarden voor beleid.............................................29 3.2 Procedures ten behoeve van de doorstroom van vmbo naar havo .........................35 3.3 Informeren van leerlingen en ouders over de doorstroom naar havo .....................36 3.4 Determinatie van geschiktheid voor het havo .......................................................38 3.5 Programmatische aanpassingen ..........................................................................41
4
Naar havo en mbo: apart of samen? ............................................................... 45 5.1 Aanleiding......................................................................................................49 5.2 Onderzoeksvragen .........................................................................................49 5.3 Onderzoeksopzet............................................................................................50 5.4 Deelonderzoek 1: groei en succes .......................................................................51 5.5 Deelonderzoek 2: de vmbo-scholen aan het woord...............................................53 5.6 Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong? ..............................................56
Literatuur…........................................................................................................... 59 Bijlage 1: Verantwoording van de onderzoeksopzet, -uitvoering en respons..... 61 B.1 Onderzoeksopzet............................................................................................61 B.2 Uitvoering van het onderzoek .........................................................................63 B.3 Respons en representativiteit ..........................................................................64 Bijlage 2: Vragenlijst voor vmbo-decanen............................................................ 67 Afkortingen ........................................................................................................... 77
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
3
4
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
1
Achtergrond, doel, opzet en uitvoering van het onderzoek
1.1
Inleiding In opdracht van de inmiddels opgeheven Adviesgroep vmbo is in 2007 een onderzoek gestart naar de verbindingsroute vmbo-havo. Het accent lag daarbij op de succeskansen van vmbo’ers, het instroombeleid van havo-scholen inzake vmbo’ers en de ervaringen van havo’s met vmbo’ers. Daarnaast zijn tl’ers1 op een aantal aspecten vergeleken met de doorstromende havo 3-leerlingen (Van Esch & Neuvel, 2007). De resultaten van dat onderzoek waren input voor een miniconferentie van de Adviesgroep vmbo over de relatie tussen voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en havo. In het eindadvies vormt die relatie een van de vensters van waaruit naar de positie van het vmbo-tl wordt gekeken en worden voorstellen voor oplossingen aangereikt (Adviesgroep vmbo, 2008). In 2009 verscheen een rapport over een vervolgonderzoek naar de doorstroom van vmbo naar havo, waarin deels dezelfde onderwerpen aan de orde kwamen, deels ook aangevuld met nadere analyses van databestanden van DUO2 (Van Esch & Neuvel, 2010). Kenmerkend voor beide onderzoeken is de havo-insteek. Bij havo’s is onderzocht hoe zij staan ten opzichte van de komst van vmbo’ers naar het havo, hoe de organisatorische relatie tussen vmbo en havo wordt vormgegeven en de mate waarin richting het vmbo voorlichting wordt gegeven over het havo. Het is een bekend gegeven dat de meeste havo’s naast het vmbo-diploma nog aanvullende toelatingseisen stellen. Welke zijn dat? Worden er met zich aanmeldende vmbo’ers intakegesprekken gevoerd? Ten slotte is nagegaan wat havo’s richting vmbo’ers doen als ze op het havo zitten. Het onderzoek bij de havo’s vond plaats aan de hand van een schriftelijke vragenlijst die door de directie dan wel de decaan is ingevuld. De respons bedroeg bijna 50%. In voorliggend onderzoek komen vergelijkbare onderwerpen aan bod, maar nu vanuit de optiek van vmbo-scholen. Voordat we in het vervolg van dit hoofdstuk het doel, de opzet en uitvoering van het onderzoek bij vmbo’s beschrijven, schetsen we in de volgende paragraaf de positie van het vmbo-tl (en gl).
1.2
De positie van vmbo-gl/tl: tweestrijd over tweesprong? Het vmbo-tl (en gl) is een samenvoeging van mavo en voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Zoals in het verleden vanuit het (voormalig) mavo leerlingen doorstroomden naar middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en havo, is dat thans ook het geval. Wel was het zo dat door de invoering van beroepsgerichte sectoren in het vmbo (en dus ook gl en tl) en van profielen in de bovenbouw van het havo, de overstapmogelijkheden een tijdlang beperkt waren. De mavo-havo-route vormde in het verleden een belangrijke stapelroute, met name voor de kansarmere leerlingen. Een tijdlang is het stapelen ontmoedigd. Verder speelde mee dat het vmbo werd gepositioneerd als onderdeel van de beroepsonderwijskolom. Het havo was daarbij niet in beeld. Tot voor enkele jaren geleden liep de doorstroom naar het havo behoorlijk terug. De laatste jaren zien we dat rond 1 op de 5 gediplomeerde tl’ers voor havo kiest. De redenen voor deze opbloei zijn velerlei. Door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zijn (of worden) de stapelmogelijkheden verruimd. Er zijn 1
De theoretische leerweg in het vmbo duiden we aan als tl en leerlingen die de tl volgen als tl’ers, de gemengde leerweg korten we af als gl en deelnemers aan de gl als gl’ers. 2 Vanaf 2010 is het CFI samengegaan met de IB-Groep onder de naam DUO. Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
5
aanwijzingen dat het slechte imago van sommige mbo-opleidingen een rol speelt (Bijma, 2010; Monnink, Oostrom e.a., 2010; SARV, 2010). Een factor kan ook zijn dat leerlingen de havo-route kiezen om de beroepskeuze en de keuze voor een bepaalde mbo-opleiding uit te stellen (de parkeerfunctie). Verder kan een rol spelen dat leerlingen de havo-route nemen om sneller naar het hoger beroepsonderwijs (hbo) te kunnen. Een laatste factor is dat er steeds meer activiteiten zijn ontplooid om de andere inrichting van het vmbo (sectorkeuze) en van het havo (profielkeuze) soepeler op elkaar te laten aansluiten. De tweevoudige kwalificering van het vmbo-gl/tl voor mbo en havo kent voor- en tegenstanders. Marc van Veldhoven, voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van ROC de Leijgraaf, betreurt het slechte imago van sommige mbo-opleidingen. De meeste vmbo’ers zijn naar zijn mening beter af op een mbo-opleiding. “Het overgrote deel van de vmbostudenten heeft een gemengde leerstijl: ze gedijen het best als ze met hart, hoofd en handen kunnen leren. Gaan ze door naar het havo, dan moeten ze gedwongen nog twee jaar op hun handen zitten” (geciteerd in: Bijlma, 2010). Frank Kalshoven van De Argumentenfabriek is het daar niet mee eens. “Je kunt niet zeggen dat vmbo-studenten over het algemeen ‘typische mbo’ers’ zijn”. Zijn stelling is dat de verschillen tussen vmbo’ers groot zijn en dat door het leveren van maatwerk vmbo’ers op havo-niveau te brengen zijn. “Een vmbo’er die goed is in Engels, zou dat vanaf het begin op havo-niveau kunnen krijgen. Dat is maatwerk.” Volgens Van Veldhoven kiezen degenen die voor het havo kiezen “voor de bovenkant van de samenleving.” De vraag is of dat wel zo is. Hij stelt het individueel belang voorop. “Waar het om gaat, is wat goed is voor de individuele student.” Vanuit dat uitgangspunt zou je ook de vraag kunnen stellen waarom het voor sommige vmbo’ers niet gewenst zou zijn om naar het havo te gaan. Voorkomen moet worden dat rond leerlingen aan het eind van het vmbo een concurrentiestrijd gaat ontstaan tussen mbo en havo. In plaats van een tweesprong, wordt de overgang dan een tweestrijd. De mogelijkheid dat vmbo’ers naar het havo kunnen gaan, geldt als een mogelijkheid om de gevolgen van de vroege selectie van het Nederlandse onderwijsstelsel bij te sturen. “Een sterk punt van het Nederlandse stelsel is de mogelijkheid om door te stromen en om opleidingen te stapelen. Dit kenmerk moet worden gekoesterd en waar mogelijk verfijnd” (Onderwijsraad, 2010, p. 9). De raad wijst verder op het risico van lager te presteren en achter te blijven bij plaatsing van leerlingen in afzonderlijke tl-klassen. De raad pleit voor gemengde brugklassen van vmbo-tl en havo om deze risico’s te voorkomen. Leerlingen kunnen in deze klassen in de doorstroomvakken op twee niveaus instructie krijgen en beoordeeld worden volgens vmbo-tl-normen en volgens havo-normen. Voorts zou volgens de raad de scheiding tussen algemeen voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs minder strikt kunnen worden. Dat kan onder andere door meer menging van algemene en beroepsgerichte leerinhouden. “De vakkenpakketten in ieder geval op het havo en wellicht ook op het vwo kunnen één of twee beroepsgerichte vakken omvatten die aansluiten op en onderdeel zijn van de profielen.” In het vmbo kan de gl worden samengevoegd met de tl, zodat ook de vmbo-tl minimaal één beroepsgericht vak heeft. De raad kiest dus voor optimale afstemming tussen algemeen vormend onderwijs (avo) en beroepsonderwijs en benutting van de sterke kanten van beide vormen van onderwijs. Om een tweesprong adequaat te kunnen nemen, is het van belang van te voren te weten welke van de twee vertakkingen (mbo of havo) het best een vervolg biedt op de wensen en behoeften van vmbo’ers. Nadat eerder de havo-insteek is onderzocht, richt dit onderzoek zich op de vmbo-insteek. 6
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
1.3
Doel en vraagstelling Het onderzoek naar de doorstroom van vmbo naar havo 4 — oftewel de havo-route voor vmbo’ers met een gl- of tl-diploma — is tweeledig. Allereerst is het onderzoek erop gericht om die route in kaart te brengen; zowel wat betreft de leerlingstromen en de ermee samenhangende schoolloopbanen, als wat betreft het onderwijs dat die route mogelijk maakt of zou moeten maken. Een tweede doel is om aan te sluiten bij de discussie naar de positie van vmbo-gl/tl: gericht op mbo, op havo of op beide. Hiertoe zullen met name in het deel van het onderzoek dat is gericht op de schoolloopbanen van leerlingen, vergelijkingen worden gemaakt met leerlingen die langs een andere route naar havo 4 gaan (havo 3 naar havo 4) en leerlingen die via de theoretische leerweg naar het mbo gaan. Naast vragen die inspelen op het rendement (slaagkans) van die routes, is ook de doorstroom naar het hoger beroepsonderwijs (hbo) van belang in die vergelijking. Bij de beantwoording van deze hoofdvraag zal ook de (inhoudelijke) vormgeving van de route, zowel het gedeelte in het vmbo als in het havo, worden betrokken. Bij de beantwoording van de vraag naar het rendement moet immers ook de vraag worden betrokken over de onderwijscondities die deze route kansrijk moeten maken. Dus vragen over hoe vmbo’ers in het vmbo en op het havo worden begeleid en ondersteund. De hoofdvragen die voortvloeien uit het tweeledige karakter van het onderzoek zijn derhalve ook in twee groepen in te delen: 1 vragen over de doorstroom van vmbo naar havo 4 en de schoolloopbanen van de leerlingen; 2 vragen over het onderwijs, in dit onderzoek het vmbo, gericht op de vormgeving van het vmbo-gedeelte voor leerlingen met havo-aspiraties. Vragen over de doorstroom 1 Zet de geconstateerde groei in de doorstroom in het nieuwe cohort (2008) door? Welke factoren (onder andere achtergrondkenmerken van leerlingen) spelen een rol in de doorstroom? Gaat de groei in de doorstroom ten koste van de doorstroom naar het mbo? 2 Hoe succesvol zijn vmbo’ers op het havo? Hoe succesvol zijn ze in de overgang van havo 4 naar havo 5, wat als een van de moeilijkste overgangen in het havo wordt gezien? Welk percentage doubleert en welk percentage haakt af na klas 4? Welk percentage haalt het havo-diploma? Zijn er verschillen tussen leerlingen naar achtergrondkenmerken? 3 Waar gaan leerlingen die al dan niet het havo verlaten naar toe? Wat doen vmbo’ers die zonder havo-diploma uitstromen? Wat doen vmbo’ers die met een havo-diploma uitstromen? Spelen achtergrondkenmerken van leerlingen een rol in de verdere route die ze kiezen? 4 Hoe schatten decanen voor studiesucces van belang zijnde eigenschappen van vmbo’ers in die naar het havo gaan, in vergelijking tot hen die naar het mbo gaan? Vragen over het onderwijs in het vmbo voor leerlingen met havo-aspiraties 5 Wat weten decanen en directies in de gemengde en de theoretische leerweg van de vervolgopleiding in het havo? Zijn ze op de hoogte van toelatingseisen van havo’s? Hoe beoordelen ze die?
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
7
6 7
8
1.4
Zijn ze op de hoogte van de begeleiding van vmbo’ers op het havo? Zijn ze op de hoogte van de schoolloopbaan en slaagkans van vmbo’ers op het havo? Hoe staan vmbo’s (decanen en directies) tegenover de (groei in de) doorstroom van vmbo’ers naar het havo? Treffen vmbo’s voorzieningen voor leerlingen die de havo-route willen gaan volgen? Zijn er vaste procedures en is daarbij samengewerkt met het havo? Worden leerlingen (en hun ouders) geïnformeerd over de havo-route? Wanneer? En op welke manier? Vindt er determinatie plaats? Wanneer wordt die geschiktheid nagegaan? Hoe? En waar wordt op gelet? Is het onderwijsprogramma aangepast voor leerlingen die de havo-route willen gaan doen? Vanaf welk punt in de opleiding gebeurt dat? Wat zijn de aanpassingen? Heeft dat gevolgen voor groeperingsvormen? Hoe staan vmbo’s tegenover een aparte oprit in het vmbo voor potentiële havisten?
Opzet van het onderzoek Het onderzoek naar de havo-route voor vmbo’ers valt in twee delen uiteen: 1 een onderzoek naar de doorstroom van vmbo naar havo en de schoolloopbanen van die leerlingen; 2 een onderzoek onder decanen en directies van de bovenbouw van de gemengde en/of de theoretische leerweg van vmbo’s naar de voorbereiding en begeleiding van leerlingen die naar het havo willen. Elk onderdeel kent een eigen opzet. Hierna worden de twee deelonderzoeken kort beschreven. In bijlage 1 is een uitgebreidere verantwoording te vinden. Deelonderzoek 1 is opgezet als een populatieonderzoek met gebruikmaking van administratieve gegevens over de deelname aan het onderwijs, de zogenaamde BRON-data die door DUO worden verzameld en beheerd. De populatie bevat alle leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg van het vmbo die na het examen doorstromen naar havo 4. Om het studiesucces van vmbo’ers te kunnen vergelijken met de doorstromers van havo 3 naar havo 4, zijn ook gegevens van die leerlingen in het onderzoek betrokken. We beschikken over de gegevens van vijf cohorten aan de hand waarvan per cohort de doorstroom kan worden bepaald, kan worden nagegaan of de eerder geconstateerde trend (toename in doorstroom) zich doorzet in cohort 2008 en wat het studiesucces is van vmbo’ers op het havo in vergelijking met dat van doorstromers uit havo 3 en ten slotte waar leerlingen na het havo naartoe gaan. Deelonderzoek 2 is opgezet als een landelijk representatief survey-onderzoek onder decanen en directies van de bovenbouw van de gemengde en/of de theoretische leerweg van het vmbo. Uiteindelijk zijn 744 van de in totaal 792 locaties aangeschreven. De ontbrekende locaties zijn niet aangeschreven, omdat zij reeds meededen aan een onderzoek van de VOraad. Door 286 decanen en/of directies is een vragenlijst ingevuld. Dat komt neer op een respons van bijna 40%. Nadere controleanalyses geven geen aanleiding de representativiteit van de steekproef in twijfel te trekken.
8
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
1.5
Leeswijzer In hoofdstuk 2 presenteren we kwantitatieve analyses over de doorstroom van vmbo naar havo 4, het studiesucces op het havo, de vraag wat afhakers gaan doen en de doorstroom naar het hbo. Hoofdstuk 3 bevat de resultaten van de enquête onder vmbo-decanen en directies. Onderwerpen zijn: beeldvorming en standpunt inzake extra toelatingsvoorwaarden van havo’s, afspraken over de overgang, mate van informatie-inwinning en overdracht, bepaling van de geschiktheid en programmatische aanpassingen om de overgang soepeler te laten verlopen. Hoofdstuk 4 gaat in op de vraag of voor de gl/tl’ers aparte stromen in het vmbo moeten worden ingericht. We sluiten af met een samenvatting met conclusies en dragen stof aan voor een discussie over de vraag: is het vmbo het voorportaal voor het mbo of dient ook de havo-optie een reële kans te krijgen? In een bijlage staat een uitgebreidere verantwoording van de onderzoeksopzet, -uitvoering en respons.
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
9
10
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
2
Van vmbo naar havo: de kans op succes Het vmbo is voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs. Die naam impliceert in ieder geval twee dingen. Allereerst geeft de bepaling ‘voorbereidend’ aan dat het vmbo geen eindonderwijs is. Het diploma van geen van de vier leerwegen in het vmbo wordt als voldoende beschouwd om volwaardig in onze samenleving te kunnen functioneren, noch als burger noch als deelnemer aan de arbeidsmarkt. Daar is ten minste een startkwalificatie voor nodig. In het middelbaar beroepsonderwijs wordt het diploma mbo 2 als een startkwalificatie beschouwd en in het algemeen vormend onderwijs staat het havo-diploma daaraan gelijk. Een tweede implicatie die in de naam ‘vmbo’ ligt opgesloten, is dat het vmbo voorbereidend beroepsonderwijs is met als natuurlijk vervolg het middelbaar beroepsonderwijs. De doorstroomregeling, die in 2002 in het leven is geroepen, beoogt die aansluiting zo soepel mogelijk te regelen via een koppeling van de vier vmbo-leerwegen aan de opleidingsniveaus in het mbo (zie voor de toepassing van die regeling Neuvel & Van Esch, 2010). De meeste vmbo’ers vervolgen hun opleiding dan ook in het mbo, maar niet iedereen. Met name leerlingen uit de theoretische leerweg (tl’ers) kiezen de havo-route en ze doen dat in toenemende mate. Ging in 1999 niet meer dan zo’n 10% van de mavo-leerlingen naar het havo, in de jaren erna nam de doorstroom naar het havo bijna jaarlijks toe. In 2007 koos circa 20% van de tl’ers en zo’n 7% van de leerlingen uit de gemengde leerweg (gl’ers) voor havo 4 (Van Esch & Neuvel, 2010). Het zal niemand verbazen dat die ontwikkeling kritisch wordt bekeken en dat er vraagtekens worden gezet bij de wenselijkheid van de doorstroom van vmbo naar havo. Twijfels zijn er met name over de kansen van vmbo’ers om het havo succesvol af te ronden. Die twijfels leiden ertoe dat er vraagtekens worden geplaatst bij het verruimen van de toegankelijkheid van de havo-route voor vmbo’ers. De kolomroute (vmbo naar mbo en eventueel verder naar het hbo) is volgens de critici niet alleen de meest aangewezen weg, maar ook de veiligste weg naar schoolsucces en het verwerven van een passende plek op de arbeidsmarkt. Enig historisch besef leert echter dat halfweg de jaren zeventig 35% van de mavo-leerlingen hun opleiding in het havo voortzette en dat dit percentage midden jaren tachtig even hoog was als in 2007, namelijk zo’n 20% (Bronneman-Helmers, Herweijer & Vogels, 2002). Het mavo-onderwijs is sindsdien wel veranderd en een deel van de leerlingen die toentertijd naar de mavo gingen, starten nu op het havo. De cijfers uit het verleden doen vermoeden dat in het vmbo, in de gemengde en met name in de theoretische leerweg, meer potentiële havisten zitten dan critici suggereren. Wel moet de vraag worden gesteld of de huidige theoretische (en gemengde) leerweg een voldoende basis biedt aan leerlingen om het havo succesvol af te ronden. Zo sluit het aantal van zes verplichte theoretische vakken in de theoretische leerweg niet zonder meer aan op het bredere vakkenpakket in de bovenbouw van het havo. Dat is een van de redenen waarom veel havo’s de sluizen niet wijd openzetten voor vmbo’ers, maar bovenop het vmbo-diploma van de theoretische leerweg extra toelatingseisen stellen (zie voor een overzicht van die eisen Van Esch & Neuvel, 2010). In de discussie over de havo-route moet daarom niet alleen worden gekeken naar het studiesucces van vmbo’ers op het havo, maar ook naar de ondersteuning en begeleiding van leerlingen in het vmbo, alsook op het havo. Van Esch en Neuvel (2007; 2010) beschreven hoe het havo dat doet. Die ondersteuning en begeleiding bleek nogal tegen te vallen. Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
11
In dit rapport komt aan de orde hoe het vmbo potentiële havisten begeleidt en ondersteunt. Dat gebeurt in hoofdstuk 3. In dit hoofdstuk staat het studiesucces van vmbo’ers die naar het havo gaan centraal. Met name gaat het erom wat de kansen zijn op het behalen van het havo-diploma. Die kansen zullen worden afgezet tegen de kansen van leerlingen die al op het havo zitten en die vanuit havo 3 overgaan naar havo 4. Het havo-diploma — hoewel het gelijk wordt gesteld aan een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt — zal voor de meesten toch een opstap zijn naar het hbo. In dit hoofdstuk wordt daarom ook de doorstroom naar het hbo beschreven. Het mbo-diploma niveau 4 geeft eveneens toegang tot het hbo, zij het dat tl’ers gemiddeld genomen er twee jaar langer over zullen doen om daar te komen. Het is, in het kader van de discussie over de wenselijkheid van de havo-route voor tl’ers daarom van belang om na te gaan wat hun kansen zijn om via het mbo door te stromen naar het hbo. In het onderzoek naar het studiesucces van tl’ers is gebruikgemaakt van de zogenaamde BRON-gegevens (DUO). Die gegevens maken het mogelijk de schoolloopbanen van leerlingen in kaart te brengen, zoals onder andere het behalen van het havo-diploma en de doorstroom naar het hbo. Die gegevens zijn beschikbaar vanaf het schooljaar 2003-2004 (schooljaar in klas 4 vmbo of klas 3 havo). Voor dit hoofdstuk is gebruikgemaakt van gegevens van vijf cohorten: leerlingen die tussen 2004 en 2008 van het vmbo naar het havo of het mbo zijn gegaan en leerlingen die in diezelfde periode doorstroomden van havo 3 naar havo 4. Elk cohort is aangeduid met het jaartal waarin de doorstroom plaatsvond. Zo verwijst cohort 2004 naar leerlingen die in het schooljaar 2003-2004 in klas 4 van het vmbo of in klas 3 van het havo zaten en die in het daarop volgende schooljaar 2004-2005 in havo 4 of op het mbo zaten. Van cohort 2004 en 2005 reiken de data voor de leerlingen die naar havo 4 zijn gegaan ver genoeg om het studiesucces op het havo en de doorstroom naar het hbo goed in beeld te kunnen brengen. Voor de doorstroom van tl’ers naar het mbo kunnen we — gezien de langere studieduur op het mbo — alleen gebruikmaken van gegevens van cohort 2004. Voor vergelijking op enkele punten is tevens gebruikgemaakt van populatiegegevens (www.statline.nl, 2010). In dit hoofdstuk wordt eerst de vraag beantwoord of de eerder geconstateerde stijgende lijn in de doorstroom van vmbo naar havo doorzet (paragraaf 2.1). Vervolgens komt de schoolloopbaan op het havo aan de orde (paragraaf 2.2), alsook wat leerlingen doen die het havo niet succesvol afronden (paragraaf 2.3). In deze twee paragrafen worden vmbo’ers vergeleken met leerlingen uit havo 3. In paragraaf 2.4 wordt de doorstroom naar het hbo beschreven en wordt een vergelijking van de doorstroom gemaakt bij tl-leerlingen die de kolomroute in het mbo hebben gevolgd. In de laatste paragraaf (2.5) wordt aandacht besteed aan enkele punten in de evaluatie van de havo-route voor vmbo’ers.
2.1
De doorstroom van vmbo naar havo 4 De afgelopen jaren is de doorstroom van vmbo naar havo 4 systematisch toegenomen (Van Esch & Neuvel, 2010). Tussen 2004 en 2007 groeide die doorstroom vanuit de gemengde leerweg van bijna 160 naar ruim 500 leerlingen, een stijging van bijna 4% naar ruim 7%. De doorstroom vanuit de theoretische leerweg (tl’ers) nam in die periode toe van zo’n 5.700 leerlingen naar circa 8.350, in percentages van circa 15% naar bijna 21%. Bij elkaar genomen kwam de doorstroom uit het vmbo uit op ongeveer 9.000 leerlingen in cohort 2007.
12
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
De vraag is of die trend zich in 2008 heeft doorgezet en of die trend ten koste gaat van de doorstroom naar het mbo. Een andere vraag is welke leerlingen juist doorstromen en hoe dat is in vergelijking met de doorstroom van havo 3 naar havo 4. Vergelijkingen worden gemaakt voor geslacht en afkomst en voor de profielkeuze. Verschillen in samenstelling kunnen een licht werpen op verschillen in studiesucces, zoals die al zijn opgemerkt door Van Esch en Neuvel (2010). Trends in de doorstroom van vmbo naar havo 4 De doorstroom van vmbo naar havo 4 vertoonde de afgelopen jaren een stijgende lijn. Met de gegevens van cohort 2008 is na te gaan of die trend doorzet. Die nieuwe gegevens zijn opgenomen in figuur 2.1a (gemengde leerweg) en 2.1b (theoretische leerweg). Daarin is ook de doorstroom naar het mbo opgenomen, zodat zichtbaar wordt hoe die beide stromen zich tot elkaar verhouden. Figuur 2.1a Doorstroom vanuit de gemengde leerweg naar havo 4 en mbo
Figuur 2.1b Doorstroom vanuit de theoretische leerweg naar havo 4 en mbo
Zowel voor de gemengde als voor de theoretische leerweg lijkt de doorstroom naar havo 4 te stabiliseren. Was er tot en met 2007 bij de gl’ers jaarlijks een toename van 1 procentpunt of meer en bij de tl’ers een toename van ruim 1 tot bijna 3 procentpunt per jaar, in 2008 beperkt de groei zich tot een half procentpunt voor de gemengde leerweg en tot zelfs minder dan een half procentpunt voor de theoretische leerweg. Die geringere toename is ook te zien in de aantallen: vanuit de gemengde leerweg gingen er ten opzichte van 2007 Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
13
ongeveer 50 leerlingen meer naar havo 4, terwijl dat in voorgaande jaren het twee- of drievoudige was. Ook vanuit de theoretische leerweg lijkt de groei te stokken. De afnemende groei doet zich ook bij onderscheiden groepen voor. Dat geldt voor jongens en meisjes uit de theoretische leerweg en eveneens voor tl’ers van verschillende etnische afkomst. In de doorstroom van gl’ers is het beeld nagenoeg vergelijkbaar: een afvlakking van de groei in nagenoeg alle groepen. Een uitzondering vormt de groep niet-westerse allochtone leerlingen. In die groep bedroeg de groei ten opzichte van 2007 nog zo’n 2 procentpunt. Gaat de groei naar havo 4 ten koste van de doorstroom naar het mbo? De vraag of de groei in de doorstroom naar havo 4 de afgelopen jaren ten koste is gegaan van de doorstroom naar het mbo, wordt nagegaan bij leerlingen die een diploma van de gemengde of de theoretische leerweg hebben behaald. Er is in de analyses dus geen rekening gehouden met niet-gediplomeerde gl’ers en tl’ers. Kijken we eerst naar de leerlingen uit de theoretische leerweg, dan moet de bovengestelde vraag op basis van figuur 2.1b bevestigend worden beantwoord. Tussen 2004 en 2007 liep de doorstroom naar het mbo terug van 79% van alle gediplomeerde tl’ers naar 74,4% in 2007. De in de vorige paragraaf geconstateerde mogelijke trendbreuk in de groei van de doorstroom naar havo 4, lijkt zich te weerspiegelen in de doorstroom naar het mbo. In 2008 is de doorstroom van gediplomeerde tl’ers naar het mbo namelijk niet verder gedaald, maar handhaafde zich op het niveau van 2007. Wat betreft de gemengde leerweg ging de groei in de doorstroom naar havo 4 tussen 2004 en 2007 opmerkelijk genoeg nauwelijks ten koste van de doorstroom naar het mbo, zoals in figuur 2.1a is te zien. De lichte daling tussen 2006 en 2007 zet zich niet voort in 2008. De cijfers voor de doorstroom naar het mbo wijzen er dus eveneens op dat de groei van de doorstroom van vmbo-gl en vmbo-tl naar havo 4 stokt. Gegevens van het cohort dat in 2009 het vmbo heeft verlaten, kunnen meer duidelijkheid brengen of er feitelijk sprake is van een trendbreuk. De instroom in havo 4: vmbo’ers en leerlingen uit havo 3 vergeleken Het studiesucces van vmbo’ers die doorstromen naar het havo wordt mede afgemeten aan het succes van leerlingen die uit havo 3 doorstromen naar havo 4. Ook voor die groep is de overgang naar havo 4 een veel grotere stap dan eerdere overgangen (De Boer, 2002; Vermaas & Van der Linden, 2007). De overstap naar havo 4 is voor havisten dus ook niet zonder meer een garantie op studiesucces, in casu het behalen van het diploma. Allereerst wordt nagegaan hoe de instroom van vmbo’ers in havo 4 zich qua omvang verhoudt tot de instroom van leerlingen uit havo 3. Vervolgens wordt gekeken of beide groepen op achtergrondkenmerken (geslacht en afkomst) en op het gekozen profiel in havo 4 overeenkomen, dan wel verschillen.
Verhouding in de omvang tussen de instroom uit het vmbo en havo 3 Evenals de toename in de doorstroom van vmbo naar havo, groeide in de periode 2004 tot 2007 het aantal leerlingen dat van havo 3 naar havo 4 is gegaan. Door een sterkere toename uit het vmbo kon het aandeel vmbo’ers in havo 4 toch groeien. Bestond in 2004 de instroom uit 17% vmbo’ers, in 2007 kwam dat uit op 21% en die trend zette zich verder door in 2008 naar 22%. Ondanks een afvlakking van de instroom van het aantal tl’ers in 2008 — qua aantal steeg de doorstroom met niet meer dan circa 100 leerlingen — kon het aandeel vmbo’ers toch toenemen vanwege een afname van het aantal leerlingen uit havo 3. 14
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Verschillen in voorkennis en vaardigheden Leerlingen uit het vmbo en uit havo 4 verschillen allereerst in hun vooropleiding. In het algemeen is het vakkenpakket van leerlingen uit havo 3 breder en sluit beter aan op de profielen in havo 4 dan het vakkenpakket van vmbo’ers. Veel havo’s houden daar rekening mee door van vmbo’ers ten minste een gemiddeld examencijfer van een 7 te eisen, een extra theoretisch vak en/of de eis tot het bijspijkeren van bepaalde vakken in havo 4 (Van Esch & Neuvel, 2007; 2010. Zie ook het volgende hoofdstuk waarin de voorbereiding op het havo aan de orde komt). Uit oogpunt van voorkennis en aansluiting van de programma’s lijken havisten dus in het voordeel te zijn. Als het om algemene competenties gaat, zoals zelfstandigheid, studiehouding en de beheersing van studievaardigheden, is het beeld minder eenduidig. In ieder geval is het oordeel van decanen uit het havo op dit punt genuanceerd (Van Esch & Neuvel, 2010). Zie ook Bronneman-Helmers, Herweijer en Vogels (2002) over de problemen die leerlingen uit havo 3 in dit opzicht hebben bij de overgang naar havo 4. Persoonlijke achtergrondkenmerken en studiesucces Vmbo’ers zijn gemiddeld een jaar ouder dan leerlingen uit havo 3. Analyses laten zien dat oudere leerlingen eerder geneigd zijn bij tegenslag (doubleren) te stoppen met het havo (Van Esch & Neuvel, 2009). Voor zover leeftijd een factor van betekenis is, zijn vmbo’ers in het nadeel. Er is eveneens een, zij het een gering, verschil in de verhouding tussen jongens en meisjes. In alle cohorten bestaat de groep vmbo’ers uit meer jongens dan meisjes. Het verschil is in cohort 2004 en 2005 iets groter (53 à 54% jongens) dan in cohort 2006 en 2007 (bijna 52% jongens). Die verhouding is bij de havisten omgekeerd: er stromen meer meisjes dan jongens door uit havo 3. Ook hier is het verschil in de eerste cohorten iets groter (cohort 2004: 52% meisjes) dan in de laatste cohorten (2007 en 2008: 50,8% meisjes). Gezien het gegeven dat meisjes het in het onderwijs, zeker op de hogere niveaus, beter doen dan jongens (CBS, 2007; CBS, 2007, Erratum, p. 3; www.statline.nl, 2009), speelt dat op het punt van studiesucces opnieuw de groep leerlingen uit havo 3 in de kaart. Als derde achtergrondkenmerk is gekeken naar afkomst. Tabel 2.1 toont de resultaten. Tabel 2.1 Instroomgroepen onderscheiden naar afkomst Vmbo
Cohort
Autochtoon %
Westers allochtoon %
Havo 3 Niet-westers allochtoon %
Autochtoon %
Westers allochtoon %
Niet-westers allochtoon %
2004
76,2
7,4
16,5
82,9
6,4
10,7
2005
76,0
8,1
15,9
82,9
6,4
10,7
2006
76,0
7,3
16,7
83,3
6,2
10,6
2007
76,0
7,0
17,0
83,3
5,8
10,9
2008
76,1
6,6
17,3
83,2
5,9
10,9
Beide instroomgroepen bestaan voor het grootste deel uit leerlingen van autochtone afkomst: van de vmbo’ers is 76% autochtoon en van de leerlingen uit havo 3 circa 83%. Beide percentages zijn zeer stabiel met verschillen tussen de cohorten van hooguit een half procentpunt. Het percentage autochtone leerlingen is in alle cohorten zo’n 7 procentpunt hoger bij havisten. De verhouding is precies omgekeerd voor niet-westerse allochtone leerlingen. Circa 16 à 17% van de vmbo’ers is van die komaf tegenover 10 à 11% van de Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
15
havisten. De groep westerse allochtone leerlingen verschilt in beide groepen niet veel, hooguit een procentpunt. Er is ook nog gekeken of er verschillen zijn in de generaties. Iets minder dan een kwart van de allochtone leerlingen is van de eerste generatie en driekwart van de tweede generatie. Die verhouding wijzigt zich iets naar cohort 2008 toe. Daar is 22% van de eerste generatie. In de meeste cohorten telt de groep vmbo’ers iets meer allochtone leerlingen van de eerste generatie. Rekening houdend met de beheersing van het Nederlands, betekenen de beschreven verhoudingen dat de kansen op studiesucces op het havo gemiddeld genomen wat gunstiger ingeschat kunnen worden voor de groep uit havo 3.
Verschillen in het gekozen profiel De profielkeuze is minder overzichtelijk dan een aantal jaren geleden. Naast de vier hoofdprofielen zijn er nu allerlei combinaties mogelijk. Omdat de exacte vakken een belangrijk onderdeel zijn in de profielkeuze, zijn de profielen in twee groepen ingedeeld: profielen met een exacte component (alle combinaties met natuur & techniek en natuur & gezondheid) en profielen zonder een exacte component (alle overige profielen). De verdeling van de profielen in de twee instroomgroepen is te vinden in tabel 2.2. Tabel 2.2 Instroomgroepen onderscheiden naar gekozen profielen Totaal
Cohort
Exacte profielen %
Vmbo
Niet-exacte profielen %
Exacte profielen %
Havo 3
Niet-exacte profielen %
Exacte profielen %
Niet-exacte profielen %
2004
27,6
72,4
18,6
81,4
29,5
70,5
2005
28,0
72,0
18,6
81,4
30,0
70,0
2006
28,9
71,1
17,8
82,2
31,6
68,4
2007
32,3
67,7
21,1
78,9
35,3
64,7
2008
34,7
65,3
22,6
77,4
38,1
61,9
Een exact profiel wordt aanzienlijk minder vaak gekozen dan een niet-exact profiel. Dat geldt voor beide instroomgroepen. Er is wel een trend dat exacte profielen wat vaker worden gekozen. Overall gezien (kolom totaal in tabel 2.2) koos in cohort 2004 27,6% van de leerlingen exact en in cohort 2008 komt dat uit op 34,7%. Die trend doet zich zowel voor in het profiel natuur & techniek als in het profiel natuur & gezondheid. Vmbo’ers kiezen duidelijk minder vaak een exact profiel dan leerlingen uit havo 3, maar ook bij de vmbo’ers is de geconstateerde trend waarneembaar. De keuze voor exact loopt bij hen op van circa 18% in de eerste cohorten naar 22 à 23% in cohort 2008. De percentages voor de groep uit havo 3 zijn systematisch hoger: circa 30% in de eerste cohorten kiest exact en dat loopt op naar 38% in het laatste cohort. Die cijfers wijzen er tevens op dat de trend bij de havisten iets sterker is dan bij de vmbo’ers. In het algemeen worden exacte profielen als moeilijker ervaren. Dat zou kunnen betekenen dat de kans op studiesucces bij die leerlingen wat lager moet worden ingeschat dan bij leerlingen die een niet-exact profiel kiezen. Echter, door (zelf)selectie zullen hoofdzakelijk die leerlingen een exact profiel kiezen, die dat hoogstwaarschijnlijk ook aan kunnen. Het is dus maar de vraag of de verhoudingen in de keuze van exact van invloed zijn op het studiesucces bij vmbo’ers en leerlingen uit havo 3.
16
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
2.2
Studiesucces op het havo Een belangrijk criterium in de discussie over wenselijkheid van de havo-route voor vmbo’ers is het studiesucces op het havo, met name in vergelijking tot het studiesucces van leerlingen uit havo 3. Dat succes kan op verschillende momenten en manieren worden geoperationaliseerd. Er is voor de volgende indicatoren gekozen: de overgang van havo 4 naar havo 5; het havo-diploma; het aantal jaar waarin het diploma is gehaald; uitval in termen van het verlaten van het onderwijs zonder startkwalificatie (havo- of vwo-diploma of een mbo-diploma op ten minste niveau 2). De overgang van havo 4 naar havo 5 als eerste indicator voor studiesucces Havo 4 blijkt aanzienlijk lastiger dan eerdere leerjaren van het havo. De overgang van havo 4 naar havo 5 is dan ook minder vanzelfsprekend als overgangen in de onderbouw van het havo (Bronneman-Helmers, Herweijer & Vogels, 2002). Dat geldt wellicht in nog sterkere mate voor vmbo’ers die naar havo 4 gaan (zie hiervoor). De vraag is dus of het vmbo’ers lukt om zonder te doubleren door te stromen naar havo 5. En zo niet, hoe ze dan hun schoolloopbaan vervolgen: een herkansing in havo 4 of afstroom naar het mbo. In de analyses is gebruikgemaakt van gegevens uit de cohorten 2004 tot en met 2008. De verdere schoolloopbaan na het eerste jaar havo 4 levert een onderscheid op in drie groepen: 1 leerlingen die na één jaar doorgaan naar havo 5 (of opstromen naar het vwo); 2 leerlingen die niet overgaan en havo 4 opnieuw doen; 3 leerlingen die niet overgaan en hun reguliere havo-opleiding afbreken. Die laatste groep bestaat uit leerlingen die het havo proberen af te maken in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), die afstromen naar het mbo of die met hun opleiding stoppen. Figuur 2.2 toont de drie groepen met links de vmbo’ers en rechts de leerlingen uit havo 3. Figuur 2.2 Deelname aan het onderwijs één jaar na instroom in havo 4 100
80
76,6 71,7
71,7
71,7
70,8
69,8
15,9
15,4
15,8
17,4
18,7
12,4
13,0
12,5
11,8
76,8
77,1
78,0
77,4
60
40
na 1 jaar havo 4 20
11,5
19,0
19,4
19,2
18,1
18,5
4,4
3,8
3,7
3,9
4,1
0
%
2004 2005 2006 2007 2008
in havo 5 doublure havo 4 uit havo
2004 2005 2006 2007 2008
cohort vmbo
cohort havo 3
De meeste leerlingen doen één jaar over havo 4 en gaan meteen door naar de vijfde klas. Vmbo’ers lukt dat iets minder vaak dan leerlingen uit havo 3: zo’n 70% om 76 à 77%. Bij Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
17
vmbo’ers lijkt er sprake van een licht dalende trend: het percentage dat zonder doubleren naar havo 5 gaat, loopt terug van bijna 72% in 2004 naar circa 70% in 2008. Dat kan te maken hebben met de groei in de doorstroom en een mogelijk soepelere toelating, maar het is te voorbarig nu al conclusies aan deze cijfers te verbinden. Het percentage leerlingen uit havo 3 dat doubleert is vrij constant, waardoor het studiesucces van vmbo’ers iets verder achter raakt bij dat van de havisten. Bovenstaande betekent niet dat vmbo’ers havo 4 vaker opnieuw doen dan leerlingen uit havo 3. In tegendeel, havisten doubleren juist aanzienlijk vaker: 18 à 19% tegenover 12% van de vmbo’ers. De verklaring is te vinden in figuur 2.2. Vmbo’ers verlaten na de vierde klas veel vaker het havo dan leerlingen die uit havo 3 komen. Een klein deel stopt helemaal zoals we nog zullen zien, een kleine groep gaat naar het vavo en de meesten stromen door naar het mbo. De groep die het havo verlaat, is aanzienlijk groter dan de groep oorspronkelijke havisten. Bovendien loopt het verschil iets op: de uitstroom van vmbo’ers na havo 4 loopt namelijk op van 16% naar 19%, terwijl de uitstroom van leerlingen uit havo 3 stabiel is op circa 4%. Het verschil in doubleren en uitstroom is te verklaren door een differentieel beleid in veel havo’s: vmbo’ers wordt daar niet toegestaan om klas 4 opnieuw te doen en leerlingen uit havo 3 wel. De meeste zittenblijvers gaan met een jaar vertraging alsnog naar havo 5: drie kwart van de circa 12% doublerende vmbo’ers en ongeveer 4 op de 5 leerlingen van de 18% oorspronkelijke havisten. De vmbo’ers die havo 4 opnieuw doen, zijn dus bijna even succesvol in het bereiken van havo 5 als doublerende leerlingen uit havo 3. Het totale percentage vmbo’ers dat na 1 of 2 jaar havo 5 bereikt, komt bij vmbo’ers uit op ongeveer 80% en bij leerlingen uit havo 3 op 93%. Het is duidelijk dat het studiesucces van vmbo’ers op dit punt dus duidelijk achterblijft bij dat van leerlingen uit havo 3. Het differentiële doublurebeleid is hier, zoals eerder aangegeven, mede debet aan. Het havo-diploma als indicator voor studiesucces Een tweede indicator voor studiesucces is het behalen van het havo-diploma. De vraag is weer hoe vmbo’ers het doen vergeleken met leerlingen uit havo 3. Leerlingen die via het vavo dat diploma halen of die het vwo-diploma halen, worden meegeteld in deze indicator voor studiesucces. Van twee cohorten (2004 en 2005) hebben nagenoeg alle leerlingen het havo verlaten en is de balans dus goed op te maken. Van cohort 2004 zat bij de laatste peiling circa 0,5% nog op het havo (vavo of vwo) en van cohort 2005 betrof dat zo’n 2%. Voor cohort 2006 komen die percentages hoger uit: 8% van de vmbo’ers en circa 11% van de leerlingen uit havo 3. Het percentage geslaagden kan in cohort 2004 en 2005 derhalve alleen nog marginaal stijgen, maar in cohort 2006 kan dat percentage nog substantieel toenemen. Uitgaande van de slaagkans in cohort 2004 en 2005 en de groep die uit cohort 2006 nog voortgezet onderwijs (vo) volgt, is te verwachten dat het percentage geslaagden in dat cohort zeker op het niveau van cohort 2004 en 2005 zal uitkomen. Figuur 2.3 toont de percentages geslaagden in cohort 2004 t/m 2006, waarbij vmbo’ers en leerlingen uit havo 3 weer zijn onderscheiden.
18
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Figuur 2.3 Havo-diploma behaald 100
90
89,1
89,1 86,0
80 76,3
76,1
73,2
70
Vooropleiding havo 3 vmbo
60
2004
%
2005
2006*
Cohort *Aangenomen mag worden dat de percentages in cohort 2006 op hetzelfde niveau als in cohort 2004 en 2005 zullen uitkomen (zie hiervoor).
Iets meer dan 76% van de vmbo’ers die naar havo 4 gaan, haalt het havo-diploma, van wie een klein aantal (ook) het vwo-diploma. Leerlingen uit havo 3 zijn op deze indicator duidelijk succesvoller: bijna 90% slaagt voor het havo-examen. Het differentiële doublurebeleid zoals hierboven opgemerkt, speelt hier zeker een rol in. Of dat ook geldt voor de eerder besproken kenmerken waarop beide groepen van elkaar verschillen, namelijk geslacht, afkomst en gekozen profiel, wordt hieronder nagegaan.
Het geslacht Geconstateerd is dat meisjes in het algemeen succesvoller zijn in hogere vormen van onderwijs dan jongens. Ook hier blijkt dat het geval, zoals figuur 2.4 toont. Figuur 2.4 Havo-diploma onderscheiden naar instroom en geslacht (cohort 2004+2005)
100 80 60
73,2
79,7 76,2
88,0 90,2 89,1
40 jongens meisjes totaal
20 0 %
vmbo
havo 3
In de twee cohorten die bijna volledig het havo hebben verlaten (cohort 2004 en 2005), heeft van de vmbo’ers en oorspronkelijke havisten tezamen 88,5% van de meisjes en 85,1% van de jongens het havo-diploma (of vwo-diploma) gehaald; een verschil van zo’n 3 procentpunt. Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
19
Bij vmbo’ers (links in figuur) is dat verschil tussen jongens en meisjes groter, namelijk circa 6 procentpunt en bij leerlingen uit havo 3 (rechts in figuur) iets kleiner, ongeveer 2 procentpunt. Omdat de groep vmbo’ers die doorstroomde meer jongens telde en de groep havisten meer meisjes, worden vmbo’ers in de vergelijking van het studiesucces benadeeld. Een correctie voor de instroomverhouding tussen jongens en meisjes blijkt echter het verschil in studiesucces tussen vmbo’ers en leerlingen uit havo 3 nauwelijks terug te brengen: het verschil wordt slechts met 0,3 procentpunt gereduceerd en komt na correctie uit op 12,6%. Het geslacht levert dus geen substantiële bijdrage in de verklaring van het verschil in studiesucces tussen vmbo’ers en havisten.
Etnische afkomst De drie naar etnische afkomst onderscheiden groepen — autochtoon, westers allochtoon en niet-westers allochtoon — verschillen eveneens in de slaagkans. Van de autochtone leerlingen haalt circa 88% het diploma, terwijl dat zo’n 81% van de allochtone leerlingen lukt. Tussen allochtone leerlingen van westerse en niet-westerse komaf is geen duidelijk verschil gevonden. De generatie speelt wel een rol. Allochtone leerlingen uit de tweede generatie halen verhoudingsgewijs vaker het havo-diploma (83%) dan leerlingen uit de eerste generatie (74,6%). Dat verschil komt alleen voor in de groep uit havo 3. Bij vmbo’ers is het generatie-effect vrijwel afwezig: het havo-diploma wordt in beide generaties door 74 à 75% gehaald. Figuur 2.5 Havo-diploma onderscheiden naar instroom en afkomst (cohort 2004+2005)
100 90,6
80 60
76,8 75,4 74,1
82,7 83,0
40 autochtoon
20
W allochtoon NW allochtoon
0 %
vmbo
havo 3
Een uitsplitsing naar vooropleiding en afkomst (figuur 2.5) laat zien dat bij havisten het verschil in slaagkans het grootst is. Iets meer dan 90% van de autochtone leerlingen uit havo 3 haalt het diploma tegenover circa 83% van de allochtone leerlingen. In de groep vmbo’ers varieert het percentage geslaagden van 74,1% bij niet-westerse allochtone leerlingen tot 76,8% bij autochtone leerlingen. In de samenstelling van de instroomgroepen telt de groep vmbo’ers verhoudingsgewijs duidelijk meer allochtone leerlingen. Hoewel die verhouding opnieuw nadelig uitpakt voor het studiesucces van vmbo’ers in vergelijking met dat van havisten, verkleint een correctie voor die verhoudingen het gevonden verschil tussen vmbo’ers en havisten slechts zeer marginaal (0,1 procentpunt) en is dat verschil dus niet te verklaren door de instroomverhoudingen in afkomst.
20
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Het gekozen profiel Er is van uitgegaan dat exacte profielen moeilijker zijn dan de overige profielen. Er zijn vraagtekens gezet of dat van invloed is op het studiesucces, omdat door middel van (zelf)selectie potentiële bèta’s voor een exact profiel zullen kiezen. Omdat aanzienlijk meer havisten dan vmbo’ers een exact profiel kiezen, is het toch zinvol om het effect van gekozen profielen op het studiesucces na te gaan. Bij vmbo’ers blijkt er inderdaad een verschil in studiesucces tussen profielen: leerlingen met een exact profiel zijn iets minder succesvol in het behalen van het diploma dan de leerlingen met een overig profiel (73,4% om 76,9%). Het verschil blijft echter beperkt en is bij de havisten nog geringer. Van de leerlingen met een exact profiel slaagde 89% en van de andere leerlingen 90%. Gezien die geringe verschillen in studiesucces, biedt deze factor evenmin een verklaring voor het verschil in slaagkans tussen vmbo’ers en leerlingen uit havo 3. Geslacht, afkomst en het profiel leveren dus geen substantiële bijdrage in de verklaring voor de gevonden verschillen in studiesucces tussen vmbo’ers en leerlingen uit havo 3. Het verschil in het percentage geslaagden moet dan ook hoofdzakelijk worden gezocht in het doublurebeleid van veel havo’s, dat vmbo’ers niet toestaat klas 4 opnieuw te doen en leerlingen uit havo 3 wel. De studieduur als indicator voor studiesucces Leerlingen die naar havo 4 gaan, kunnen in twee jaar het havo-diploma halen. Niet iedereen lukt dat echter, zoals uit de eerste indicator (doorstroom na havo 4) al viel op te maken. Een deel van de leerlingen doet havo 4 opnieuw. Als leerlingen de eerste keer niet slagen voor het examen, kan havo 5 ook opnieuw worden gedaan. Een deel van de leerlingen zal het diploma dus niet in twee, maar in drie of vier jaar halen. In cohort 2004 en 2005 haalt circa 53% van de vmbo’ers het havo-diploma in twee jaar, zo’n 18% doet er drie jaar over en circa 5% vier jaar of zelfs langer. Bij die laatste groep gaat het met name om leerlingen die naar het vavo zijn gegaan. De rest (24%) haalt het havo-diploma dus niet. Van de leerlingen uit havo 3 slaagt 59% erin om het diploma in twee jaar te halen, 24% lukt dat in drie jaar en 5 à 6% in drie jaar of langer. De overige leerlingen (11%) verlaten het havo zonder diploma. Gemiddeld halen meisjes het havo-diploma in minder jaren dan jongens: 70% van de meisjes lukt dat in twee jaar tegenover 64 à 65% van de jongens. Meisjes zijn dus niet alleen succesvoller in het halen van het diploma, ze doen er gemiddeld genomen ook iets korter over dan jongens. Voor afkomst zijn er nauwelijks verschillen in studieduur gevonden, maar wel, zoals hierboven bleek, verschillen in slaagkans.
2.3
De verdere schoolloopbaan van afhakers: uitval als indicator Wat doen leerlingen die het havo-diploma niet halen? Stoppen ze met hun opleiding, gaan ze naar het vavo of kiezen ze voor het mbo? In de beoordeling van de wenselijkheid van de havo-route voor vmbo’ers zal ook gekeken moeten worden wat afhakers gaan doen en hoe succesvol ze zijn als ze hun opleiding in een andere vorm van onderwijs vervolgen. Met name is het de vraag of ze elders ten minste een startkwalificatie halen of dat ze als voortijdig schoolverlaters het onderwijs verlaten (uitval). Op dit punt is niet alleen een vergelijking tussen vmbo’ers en leerlingen uit havo 3 zinvol, maar eveneens tussen vmbo’ers die naar het havo gaan en vmbo’ers die met een diploma van de theoretische leerweg doorstromen naar het mbo. Eerst wordt nagegaan wat tl’ers die Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
21
het havo verlaten, gaan doen en hoe hun keuzes zich verhouden tot die van leerlingen uit havo 3 die afhaken. Daarna wordt de uitval onder de loep genomen. Vanwege de langere schoolloopbaan van tl’ers op het mbo is alleen gebruikgemaakt van de gegevens van cohort 2004. Wat betreft de havo-route wijken op dit punt de percentages in cohort 2005 nauwelijks af van die in cohort 2004. De verdere (school)loopbaan van afhakers De verdere schoolloopbaan van afhakers is opgenomen in tabel 2.3a en 2.3b. In tabel 2.3a zijn de percentages berekend op basis van het totale cohort 2004, in tabel 2.3b is dat gedaan op basis van de groep afhakers. Percentages van vmbo’ers en leerlingen uit havo 3 zijn zo directer met elkaar te vergelijken. Tabel 2.3a Uitstroombestemming havo-leerlingen zonder diploma (cohort 2004), percentages berekend op basis van totale cohort Schoolloopbaan na havo 4/5 zonder diploma Geen diploma totaal Vooropleiding
Uitval
Naar vavo
Naar vwo
Naar mbo
Naar hbo
Overig
%
%
%
%
%
%
%
Vmbo
29,4
2,9
7,1
0,5
17,2
1,5
0,2
Havo 3
13,1
1,3
2,9
0,7
7,1
1,0
0,1
Totaal
15,9
1,6
3,7
0,7
8,8
1,1
0,1
Tabel 2.3b Uitstroombestemming havo-leerlingen zonder diploma (cohort 2004) percentages berekend op basis van groep uitstromers Schoolloopbaan na havo 4/5 zonder diploma Geen diploma totaal Vooropleiding Vmbo
Aantal
Uitval
Naar vavo
Naar vwo
Naar mbo
Naar hbo
Overig
%
%
%
%
%
%
1842
9,8
24,4
1,6
58,9
5,3
0,5
Havo 3
3904
10,2
22,5
5,6
54,3
7,5
0,6
Totaal
5746
10,1
23,1
4,3
55,8
6,8
0,6
Als eerst naar de verhouding op basis van de volledige cohorten wordt gekeken, dan is in tabel 2.3a te zien dat 29,4% van de vmbo’ers en 13,1% van de leerlingen uit havo 3 het reguliere havo zonder diploma heeft verlaten. Een deel van hen heeft het havo-diploma gehaald via het vavo of is geslaagd voor het examen vwo. Die leerlingen zijn opgenomen in het hierboven vermelde percentage dat een havo-diploma heeft gehaald. De echte uitval3 blijft beperkt. Van de vmbo’ers heeft bijna 3% het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie en van de leerlingen uit havo 3 is dat bijna 1,5%. De overige afhakers hebben hun opleiding in een ander type onderwijs voortgezet. Ruim twee keer zoveel vmbo’ers als havisten kozen voor het vavo, namelijk 7,1% om 2,9%. De opstroom van leerlingen zonder havo-diploma naar het vwo is in beide groepen circa 0,5%. De meesten uit die twee groepen halen alsnog het havo- of vwo-diploma. Het merendeel van de afhakers kiest voor het mbo: 17,2% van alle vmbo’ers ging alsnog naar het mbo en iets meer dan 7% van de leerlingen uit havo 3 deed dat. Dat verschil in uitstroom is, zoals eerder aangegeven, voornamelijk toe te schrijven aan het doublurebeleid 3
Niet uit te sluiten is dat een deel van deze groep in een niet geregistreerde opleiding instroomt, zoals een bedrijfsopleiding, schriftelijk onderwijs enzovoort. 22
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
op havo’s. Het hbo blijkt een kleine groep leerlingen (zo’n 1 à 1,5%) op te nemen die het havo niet heeft afgerond en die evenmin een diploma van een andere type school (vavo, vwo of mbo) heeft gehaald. Een directe vergelijking van de afhakers in beide groepen (tabel 2.3b) laat zien dat vmbo’ers die vroegtijdig de bovenbouw van het havo verlaten, vrijwel dezelfde keuzes maken als leerlingen uit havo 3 die zonder diploma uitstromen. In beide groepen is ongeveer 1 op de 10 leerlingen een voortijdig schoolverlater of uitvaller (geen startkwalificatie behaald), gaat iets minder dan een kwart naar het vavo en 55 à 60% naar het mbo. Wel stromen er relatief iets meer oorspronkelijke havisten op naar het vwo. Analyses waarin achtergrondkenmerken zijn opgenomen, leveren enkele interessante verschillen op. Dat geldt met name voor etnische afkomst en de profielkeuze. Van de vmbo’ers die zonder diploma het havo verlaten, stoppen autochtone leerlingen relatief vaker met school (uitval) dan niet-westerse allochtone leerlingen: 6% om 10%. Bij leerlingen uit havo 3 is dat verschil niet gevonden, maar in die groep gaan juist relatief veel niet-westerse allochtone leerlingen naar het vwo (5,5% versus 2% van de autochtone leerlingen). Etnische afkomst speelt ook een rol in de doorstroom naar het vavo: zowel bij vmbo’ers als bij leerlingen uit havo 3 kiezen verhoudingsgewijs twee keer zo veel niet-westerse allochtone als autochtone leerlingen voor die onderwijsvorm (36 à 37% versus 18%). Voor westerse allochtone leerlingen ligt het percentage daar tussenin. Omgekeerd gaan aanzienlijk meer autochtone dan niet-westerse allochtone leerlingen naar het mbo: 66% om 50% bij vmbo’ers en 60% om minder dan 40% bij leerlingen uit havo 3. Leerlingen met een exact profiel die zonder havo-diploma uitstromen, gaan vaker naar het vwo dan leerlingen met een ander profiel (5% om 1% bij vmbo’ers en 2% om 1% bij havisten). In de overstap naar het vavo is dat patroon juist omgekeerd. Hoewel relatief meer vmbo’ers het havo zonder diploma verlaten, is er dus nauwelijks een verschil met leerlingen uit havo 3 in de keuzes voor het vervolg van de schoolloopbaan.
Uitval als indicator Zowel in het belang van individuele leerlingen als in het belang van de samenleving wordt ernaar gestreefd dat leerlingen aan het initiële onderwijs ten minste een startkwalificatie overhouden. Voor een volledig beeld van het studiesucces van vmbo’ers die de havo-route kiezen, is het daarom noodzakelijk uitval als indicator in de rapportage op te nemen. Daartoe is in cohort 2004 de uitval bij tl’ers die naar het havo gingen, vergeleken met de uitval bij leerlingen die uit havo 3 komen en gediplomeerde tl’ers die de kolomroute kozen. De laatste peildatum met gegevens over de diplomastatus is in cohort 2004 vijf jaar na doorstroom uit het vmbo of havo 3. Tabel 2.4 toont de resultaten. Tabel 2.4 Geen startkwalificatie onderscheiden naar doorstroomgroep en deelname aan onderwijs Geen startkwalificatie Doorstroomgroep
Uit onderwijs %
Vmbo-tl naar mbo
In onderwijs %
Totaal %
13,5
6,7
20,1
Vmbo-tl naar havo 4
5,7
7,0
12,7
Havo 3 naar havo 4
2,6
4,1
6,7
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
23
Van de tl’ers die naar het havo zijn gegaan had 12 à 13% nog geen startkwalificatie, van wie ongeveer de helft het onderwijs had verlaten als uitvaller. Vergelijken we dat met de twee andere groepen, dan scoren de tl’ers op deze indicator iets slechter dan de leerlingen uit havo 3, maar duidelijk gunstiger dan de groep tl’ers die naar het mbo is gegaan. Die laatste groep kent niet alleen na vijf jaar het hoogste percentage zonder startkwalificatie (20%), maar ook verreweg het hoogste percentage uitvallers (13,5%).
2.4
Doorstroom naar het hbo als indicator voor studiesucces Het havo is zo langzamerhand geen eindonderwijs meer, maar een voorbereiding op het hoger beroepsonderwijs. Een klein deel van de gediplomeerde havisten kiest meteen voor de arbeidsmarkt, maar wat hun kansen zijn, is niet duidelijk. De kolomroute (vmbo-mbo) heeft daarentegen een dubbele functie: deels is het eindonderwijs gericht op de arbeidsmarkt, deels moet het leerlingen voorbereiden op doorstroom naar het hbo. Evenals havisten hebben leerlingen met een mbo-diploma op niveau 4 toegang tot het hbo. In het kader van de ontwikkeling naar een kenniseconomie wordt er veel nadruk gelegd op de doorstroom van havo en mbo naar hbo. Het is daarom zinvol om het studiesucces van vmbo’ers die de havo-route kiezen ook af te meten aan de doorstroom naar het hbo en dat in vergelijking met die doorstroom bij leerlingen uit havo 3 en bij tl’ers die naar het mbo gaan. Vanwege beschikbare gegevens beperken we ons weer tot cohort 2004. Als er een langere reeks data beschikbaar komt, zijn indicatoren voor het succes op het hbo zelf (behalen van het hbo-diploma en de studieduur voor dat diploma [bachelor/master]) een belangrijke aanvulling. Allereerst beschrijven we op een globaal niveau de doorstroom naar het hbo met als kanttekening dat een klein deel van de leerlingen uit cohort 2004 (1%) nog in het vavo of vwo zat en een aanzienlijk groter deel nog op het mbo. Dat zijn zowel tl’ers die van het vmbo direct zijn doorgestroomd naar het mbo (± 13% met nog 8,5% die een opleiding op niveau 4 volgden) als al dan niet gediplomeerde havisten (circa 5% van de tl’ers die van havo naar mbo zijn gegaan en bijna 3% van de leerlingen uit havo 3). De doorstroom vanuit cohort 2004 naar het hbo kan dus nog iets hoger uitkomen, maar het lijkt realistisch dat die kansen afnemen naarmate de verblijfsduur in het mbo toeneemt. Waarom gediplomeerde havisten eerst naar het mbo gaan alvorens de stap naar het hbo te maken, wordt duidelijk in een onderzoek van Van den Dungen en Westerhuis (2010). Leerlingen die na het havo (of vwo) direct zijn doorgestroomd naar het wetenschappelijk onderwijs (wo), zijn in de analyses meegenomen als doorstromers naar het hbo. In het tweede deel van deze paragraaf wordt ingezoomd op verschillende groepen en worden ook de al eerder gebruikte achtergrondkenmerken in de vergelijkingen betrokken. Een globaal beeld van de doorstroom naar het hbo Welk deel van de leerlingen uit de drie groepen die doorstromen naar havo 4 (tl’ers en leerlingen uit havo 3) of naar het mbo (tl’ers) komt uiteindelijk in het hbo terecht? Figuur 2.6 brengt dat in beeld voor leerlingen uit cohort 2004. Links staan de leerlingen met een vooropleiding havo 3, in het midden tl’ers die naar het havo zijn gegaan en rechts tl’ers die naar het mbo doorstroomden.
24
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Figuur 2.6 Doorstroom naar hbo (cohort 2004) Havo 3 - havo 4
Vmbo-tl – havo 4
Vmbo-tl - mbo via havo 1,4
via mbo 1,5 nee 15,4
nee 22,6
nee 58,3
via mbo 5,4 via havo 83,0
via mbo 40,3
via havo 72,1
Van de tl-leerlingen die naar havo 4 zijn gegaan, is ruim driekwart (77,5%) doorgestroomd naar het hbo. Verreweg de meesten (circa 72% van het cohort) deden dat via het havo, een klein deel (5,4% van het totaal) via het vavo en het mbo. Dat percentage kan nog iets hoger uitkomen, omdat een kleine 300 leerlingen (5% van het cohort) op de laatste peildatum nog een mbo-opleiding volgde. Daarmee scoort deze groep opnieuw lager dan de groep leerlingen uit havo 3, maar weer aanzienlijk beter dan de groep gediplomeerde tl’ers die naar het mbo ging. Van de leerlingen uit het havo ging 84,5% naar het hbo (83% vanuit het havo). Ook hier kan het percentage nog iets stijgen, indien leerlingen die nog in het mbo zitten, doorstromen naar het hbo (bijna 800; 2,7%). Tl’ers gaan dus minder vaak naar het hbo dan leerlingen uit havo 3: de rechtstreekse doorstroom vanuit het havo komt 9 procentpunt lager uit dan in de groep met havo 3. Wordt de route via het mbo meegerekend, dan is het verschil kleiner: zo’n 7 procentpunt. Het effect van de vooropleiding is opnieuw nagenoeg volledig toe te schrijven aan het differentiële doublurebeleid van veel havo’s ten aanzien van vmbo’ers en leerlingen uit de derde klas havo. Als alleen wordt gekeken naar de leerlingen die het havodiploma hebben gehaald, dan verdwijnt het verschil. Van de tl’ers met een havo-diploma gaat 91,3% naar het hbo en van de leerlingen uit havo 3 die zijn geslaagd 91,4%. Een vergelijking met gediplomeerde tl’ers die direct naar het mbo gingen, levert een aanzienlijk groter verschil op. Rechts in figuur 2.6 is te zien dat tl’ers die naar het mbo zijn gegaan veel minder vaak naar het hbo gaan: in totaal bijna 42%. Via de kolomroute lukte dat zo’n 40%, via een overstap van mbo naar het havo (vwo) circa 1,5%. Ook als rekening wordt gehouden met de 8,5% gediplomeerde tl’ers uit cohort 2004 die ten tijde van de laatste peiling nog in een opleiding op niveau 4 zaten, komt de doorstroom naar het hbo in die groep duidelijk lager uit dan die bij tl’ers met havo. De havo-route leidt in vergelijking met de kolomroute verhoudingsgewijs tot een aanzienlijk grotere doorstroom naar het hbo. Maar zoals aangegeven bereidt het mbo niet uitsluitend voor op het hbo, maar voor een belangrijk deel ook op de arbeidsmarkt. Het is moeilijk te zeggen of leerlingen die nu via het havo het hbo bereiken dat allemaal ook redden als ze na het vmbo voor het mbo kiezen. In ieder geval behalen de meesten via de havo-route een tijdwinst van één tot twee jaar. De doorstroom naar het hbo nader bekeken Naast de globale cijfers over de doorstroom naar het hbo is het nuttig te weten hoe geslacht en afkomst een rol spelen. Het gaat er niet alleen om of er verschillen zijn tussen bijvoorbeeld jongens en meisjes, maar ook of een gevonden patroon terug te vinden is in de onderscheiden groepen.
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
25
Het geslacht Het geslacht van de leerlingen speelt een zekere rol in het studiesucces. Overall gezien stromen meisjes iets vaker door naar het hbo dan jongens. Als alle groepen uit cohort 2004 bij elkaar worden genomen, zien we dat 66,7% van de meisjes naar het hbo is gegaan tegenover 64,2% van de jongens. Tabel 2.5 Doorstroom naar het hbo onderscheiden naar doorstroomgroep en geslacht Geslacht Man %
Doorstroomgroep
Vrouw %
Totaal %
Tl - havo - hbo
85,5
88,7
87,1
Tl - havo - mbo - hbo
27,3
37,1
31,1
H3 - havo - hbo
89,2
89,5
89,3
H3 - havo - mbo - hbo
18,8
25,3
21,9
Tl - mbo - hbo
40,4
42,7
41,6
Tl - mbo - havo - hbo
42,5
51,2
45,9
Totaal
64,2
66,7
65,5
Hoewel in bijna alle routes (tabel 2.5) meer meisjes dan jongens naar het hbo gaan, zijn de verschillen het grootst in de routes waar tussentijds is geswitcht; of van havo naar mbo of omgekeerd van mbo naar havo. Het verschil is 6,5 tot 10% in de twee groepen waarin is geswitcht van havo naar mbo en bijna 10% in de groep waar de omgekeerde weg, van mbo naar havo, is gevolgd. Een verklaring voor de grotere verschillen in de ‘wisselroutes’ is vooralsnog niet te geven.
Etnische afkomst De afkomst van leerlingen speelt eveneens een zekere rol in de doorstroom naar het hbo. Overall gezien zijn er tussen groepen van verschillende etnische komaf kleine verschillen gevonden. Van de autochtone leerlingen uit cohort 2004 gaat 65,3% naar het hbo, van de westers allochtone leerlingen 63,6% en van de niet-westerse allochtone leerlingen 67,8%. Tabel 2.6 Doorstroom naar het hbo onderscheiden naar doorstroomgroep en afkomst Afkomst Doorstroomgroep
Aut %
W-all %
Nw-all %
Totaal %
Tl - havo - hbo
87,3
84,7
87,0
87,1
Tl - havo - mbo - hbo
28,7
30,9
42,6
31,1
H3 - havo - hbo
90,1
83,9
88,8
89,5
H3 - havo - mbo - hbo
21,7
21,1
23,9
22,0
Tl - mbo - hbo
40,4
40,7
49,5
41,7
Tl - mbo - havo - hbo
47,1
47,2
38,0
45,9
Totaal
65,3
63,6
67,8
65,5
Het verschil tussen autochtone en niet-westerse allochtone leerlingen in de doorstroom naar het hbo is het meest opvallend bij tl-leerlingen die switchen van havo naar mbo en bij tlleerlingen die direct naar het mbo gaan. In de eerste groep gaat ruim 40% van de nietwesterse allochtone leerlingen naar het hbo tegenover minder dan 30% van de autochtone leerlingen. En in de groep die rechtstreeks naar het mbo gaat, zijn de percentages respectievelijk circa 50% en 40%. Het mbo blijkt dus voor niet-westerse allochtone 26
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
leerlingen een tweede springplank (tweede kans) om hogerop te komen. Het effect doet zich in drie van de vier sectoren in het mbo voor, maar het sterkst in de sector E&H (verschil 10%) en in de sector Zorg & Welzijn (verschil 8%). Maar ook in de sector Techniek stromen iets meer niet-westerse allochtone dan autochtone leerlingen door naar het hbo (verschil 2,5%). Alleen in de sector Landbouw — die nauwelijks allochtone leerlingen trekt — is het effect niet gevonden.
2.5
Aandachtspunten in de discussie over het studiesucces van routes Alvorens het hoofdstuk af te sluiten, willen we nog een aantal punten aan de orde stellen die in de discussie over de wenselijkheid van de havo-route voor vmbo’ers van belang zijn. Allereerst blijkt dat — vergeleken met tl’ers die naar het mbo gaan — relatief veel tl’ers die voor het havo kiezen eind vmbo niet goed weten wat ze willen worden (Neuvel & Van Esch, 2006, 2010). In die onderzoeken werd tevens duidelijk dat leerlingen met een diffuus beroepsbeeld aanzienlijk vaker tegen problemen aanlopen in hun schoolloopbaan op het mbo dan leerlingen die wel een redelijk goed beeld hebben van wat ze willen worden. Tabel 2.7 Inschatting van eigenschappen van tl’ers door vmbo-decanen* Gl/tl’ers naar havo
Beheersing/mate van Lees- en schrijfvaardigheid Wiskunde Leermotivatie
Onvoldoende %
Voldoende %
13 15
52 51
Gl/tl’ers naar mbo
%
Onvoldoende %
Voldoende %
35 35
18 24
56 50
Goed
Goed % 26 26
7
47
46
20
50
30
Zelfstandigheid
11
44
46
22
50
29
Beroepsinteresse
31
44
25
15
49
36
* 60 van de 260 decanen konden deze vragen beantwoorden.
Een tweede punt betreft de leercapaciteiten van leerlingen. Het lijkt aannemelijk dat vmbo’ers die de havo-route kiezen, ook gezien de extra eisen die havo’s aan examencijfers stellen, over betere studie- en leervaardigheden beschikken met betrekking tot de meer theoretische vakken dan leerlingen die hun weg in de beroepskolom vervolgen. Die veronderstelling zien we ook terug in de oordelen van vmbo-decanen over hun tl’ers. Hoewel veel vmbo-decanen geen goed beeld hebben van verschillen tussen leerlingen die naar het havo of het mbo willen, ondersteunen de schattingen van decanen die de vragen wel konden beantwoorden het hierboven geschetste beeld over beroepsinteresse en leervaardigheden (zie tabel 2.7). Wat betreft studievaardigheden en cognitieve vaardigheden (lees- en schrijfvaardigheid, wiskunde, leermotivatie en werkhouding en zelfstandigheid) schatten decanen gemiddeld genomen de leerlingen die naar het havo gaan wat hoger in. Omgekeerd zien ze echter dat die leerlingen meer problemen hebben met hun beroepsinteresse. Verder moet het rendement van de havo-route in het licht van de begeleiding op het havo en de voorbereiding op het vmbo worden beoordeeld. Van Esch en Neuvel (2007, 2010) hebben laten zien dat veel havo’s wel selecteren, maar tl’ers weinig extra steun of begeleiding bieden. Dat heeft wellicht te maken met de geringe doorstroom van vmbo naar havo 4 rond de eeuwwisseling. Dat ook de voorbereiding van potentiële havisten op het Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
27
vmbo nog voor verbetering vatbaar is, zal evenmin verbazing oproepen (zie het volgende hoofdstuk). Dat een kwart van de vmbo’ers het niet redt op het havo kan de roep om een strengere selectieprocedure voor toelating tot het havo mogelijk versterken. Gezien de ruimte voor verbetering in de begeleiding op het vmbo en het havo is het de vraag of dat het juiste antwoord is. Bovendien wordt momenteel al ruim 10% van de leerlingen die zich aanmelden bij een havo afgewezen volgens opgave van havo-decanen (Van Esch & Neuvel, 2010). Dat percentage ligt in de buurt van de opgave van 14% door vmbo-decanen in het onderhavige onderzoek. De uitkomst dat vmbo’ers relatief weinig hulp en extra begeleiding op het havo krijgen, zal anderen eerder bewegen vraagtekens te plaatsen bij een strengere selectie. Zij zien nog veel ruimte in de verbetering van de begeleiding. Desalniettemin is het wel een goede zaak als de selectie verbeterd kan worden om zo onnodige frustraties en tijdverlies bij leerlingen te voorkomen. In dit kader moet ook worden gewezen op de selectie die eind havo 4 plaatsvindt. Een tweede selectieronde vindt op veel havo’s plaats in havo 4. Met name vmbo’ers die niet overgaan naar havo 5 krijgen geen tweede kans op veel havo’s om havo 4 opnieuw te doen, in tegenstelling tot de meeste havisten die de vierde eventueel wel opnieuw mogen doen. Een aanzienlijk deel van het verschil in studiesucces op het havo tussen vmbo’ers en leerlingen uit havo 3 vloeit voort uit dat differentiële doublurebeleid op veel havo’s. In dit hoofdstuk hebben we gezien dat vmbo’ers die met een tl-diploma naar het havo gaan op indicatoren voor studiesucces lager scoren dan leerlingen met een vooropleiding havo 3, maar hoger scoren in vergelijking met vmbo’ers die met een tl-diploma naar het mbo doorstromen. De gebruikte registerdata van DUO stonden echter niet toe dat we verder konden kijken dan het begin van het hbo. Belangrijke indicatoren voor het studiesucces op het hbo konden we daardoor niet in dit rapport meenemen. Toch is er al wel iets over te zeggen op basis van een door de HBO-raad uitgebracht rapport (2010) over het studiesucces onder havisten en mbo’ers op het hbo. Daaruit blijkt dat de uitval (stoppen met het hbo) na een jaar groter is onder mbo’ers dan onder havisten. Wel blijken mbo’ers na vijf jaar relatief vaker het hbo-diploma te hebben gehaald dan havisten, maar na acht jaar slaat de balans weer door ten gunste van havisten. Dat havisten gemiddeld langer over hun hbostudie doen, heeft veel te maken met een onduidelijke beroepsoriëntatie en daarmee samenhangend een minder goed onderbouwde studiekeuze bij de overstap naar het hbo. Het gevolg op het hbo is dat veel leerlingen van opleiding switchen (Volkskrant, 12 september 2009, zie ook www.dedecaan.net). Mbo’ers hebben bij de overstap naar het hbo in het algemeen veel duidelijker in beeld wat ze willen worden. Bij de cijfers van de HBOraad is wel een kanttekening te plaatsen. De cijfers zijn namelijk gebaseerd op instroomcohorten in het hbo en niet op longitudinaal gevolgde cohorten vanuit het vmbo en het havo, zoals in dit rapport. Hoewel het aannemelijk lijkt dat de resultaten een goede indicatie geven van te verwachten ontwikkelingen, zijn ze niet zonder meer te generaliseren naar die longitudinale cohorten en kunnen er — door het ontbreken van de vooropleiding teruggaand naar het vmbo en havo 3 — ook geen directe uitspraken worden gedaan over verschillen tussen groepen leerlingen die in dit hoofdstuk centraal stonden. In het volgende hoofdstuk wordt beschreven hoe het vmbo het onderwijs heeft ingericht om potentiële havisten te begeleiden en te ondersteunen ter voorbereiding op het havo. Een belangrijke vraag is of die begeleiding te verbeteren valt en of daar ook steun voor is in het vmbo.
28
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
3
Hoe het vmbo leerlingen voorbereidt op het havo In dit hoofdstuk worden de resultaten beschreven van de enquête die bij decanen en directies van de gemengde en/of theoretische leerweg is afgenomen. Allereerst wordt ingegaan op de vraag hoe goed decanen op de hoogte zijn van het beleid van havo’s ten aanzien van de doorstroom en hoe zij zelf (de vmbo’s) staan tegenover die doorstroom (paragraaf 3.1). Daarna komt aan de orde of de vmbo’s zelf procedures hebben om leerlingen en ouders te informeren over de mogelijkheden van doorstroom naar het havo en/of om leerlingen te begeleiden en ondersteunen om die stap succesvol te kunnen zetten (paragraaf 3.2). Vervolgens wordt ingegaan op wat de scholen concreet doen om leerlingen en ouders te informeren (paragraaf 3.3), om te determineren of leerlingen geschikt zijn voor het havo om ze eventueel aan een voorbereidend programma op het havo mee te laten doen (paragraaf 3.4) en ten slotte de feitelijke hulp, ondersteuning en begeleiding (paragraaf 3.5).
3.1
Beeldvorming en houding: voorwaarden voor beleid Wat weten vmbo’s van het beleid van havo’s ten aanzien van de doorstroom en hoe staan vmbo’s zelf tegenover die doorstroom? Inzicht in het plaatsingsbeleid van havo’s Uit oogpunt van het ontwikkelen van concreet beleid lijkt het van belang dat vmbo’s inzicht hebben in wat havo’s doen (en niet doen) als het gaat om de doorstroom en ook hoe (hun eigen) leerlingen het vergaat op het havo. Als die massaal uitvallen, mag aangenomen worden dat ze zelf een ander beleid zullen voeren dan als leerlingen een goede kans maken om het havo-diploma te halen.
Eisen voor toelating tot havo 4 In het onderzoek van Van Esch en Neuvel (2010) bleek dat havo’s naast de formele eis van het gl- of tl-diploma extra toelatingseisen stellen aan leerlingen uit die twee leerwegen van het vmbo. Daarmee beogen ze de slaagkans te vergroten. Aan de vmbo-decanen is allereerst gevraagd of havo’s waar hun leerlingen instromen ook extra eisen stellen. In de beantwoording is onderscheid gemaakt in drie situaties die in tabel 3.1 zijn opgenomen. Tabel 3.1 Havo’s volgens decanen die extra toelatingseisen stellen aan vmbo’ers Extra toelatingseisen Relatie vmbo tot havo
Aantal
Ja %
Nee %
Wn %
Havo op eigen locatie
121
92
7
1
Havo op een andere locatie van eigen school
127
91
7
2
Havo(‘s) op andere school (scholen)
220
75
6
19
Van de havo’s waarvan verondersteld mag worden dat decanen daar het meeste zicht op hebben — namelijk havo’s verbonden aan de eigen locatie of school — geeft meer dan 90% van de betreffende decanen aan dat er extra toelatingseisen worden gesteld aan leerlingen uit de gemengde of de theoretische leerweg. Van havo’s verbonden aan andere scholen geeft ook 75% aan dat er extra eisen worden gesteld en heeft 19% daar geen zicht op. Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
29
Gegeven het percentage dat de vraag ontkennend heeft beantwoord (6%) — wat niet echt afwijkt van het overeenkomstige percentage in de twee andere situaties — mag worden aangenomen dat ook verreweg de meeste andere havo’s vmbo’ers niet alleen op basis van een diploma toelaten. Dat strookt ook met de uitkomst van het eerder door ons uitgevoerde onderzoek onder havo-decanen, waaruit bleek dat 94% van de havo’s extra eisen stelt. Belangrijk in het kader van het onderzoek onder vmbo-decanen is de uitkomst dat bijna alle decanen zich ervan bewust zijn dat havo’s hun leerlingen niet zonder meer toelaten als ze het vmbo-diploma op zak hebben. Welke eisen zoal worden gesteld, is te vinden in tabel 3.2. Tabel 3.2 Door havo’s gestelde extra toelatingseisen aan vmbo’ers (n=257) Stelt extra toelatingseisen Eigen havo %
Andere havo %
Een positief advies van vmbo-decaan of -mentor
69
38
Een goede werkhouding/motivatie blijkens advies vmbo-school
63
33
4
Een bepaald gemiddeld cijfer op de eindlijst (vaak gemiddeld 7)
60
53
4
Aard extra eisen
Wn % 4
Een goede werkhouding/motivatie blijkens intakegesprek op havo
39
26
10
Een voldoende op de eindlijst voor wiskunde indien in profiel
21
14
15
Een voldoende op de eindlijst voor Nederlands
16
11
19
Een voldoende op de eindlijst voor andere vakken indien in profiel
18
13
14
Een zevende theoretisch vak naast de zes verplichte examenvakken
14
8
16
We mogen ervan uitgaan dat decanen het beste op de hoogte zijn van de eisen die de havo’s van de eigen school (eigen locatie of andere locatie) stellen en dat we derhalve de meeste waarde kunnen hechten aan de uitspraken over die locaties. De drie bovenste eisen in de tabel springen er dan uit: 60 tot 70% van de vmbo-decanen gaf aan dat voor toelating daaraan voldaan moet worden. Dat zijn precies de eisen die in het onderzoek onder havodecanen zijn benadrukt. Een gemiddeld cijfer op de eindlijst is door 76% van hen genoemd (meest genoemde gemiddelde was een 7), een goede motivatie/werkhouding was een eis op 72% van de havo’s en een positief advies van de vmbo-decaan bij 70%. Daarnaast zijn er nog diverse andere voorwaarden genoemd, maar die worden veel minder breed gehanteerd. Decanen konden zelf ook nog eisen toevoegen. Voorbeelden daarvan zijn: voor 7 vakken moeten in totaal 40 punten worden gehaald; alle vakken op de eindlijst moeten voldoende zijn; het gaan volgen (of gevolgd hebben) van een extra programma, cursus of module. Uit de overeenstemming met het beeld bij havo-decanen is op te maken dat de meeste vmbo-decanen zich niet alleen bewust zijn dat er eisen worden gesteld, maar ook dat ze goed op de hoogte zijn van de eisen.
Beoordeling van de toelatingseisen door vmbo’s Ten slotte konden de vmbo-decanen aangeven of ze de eisen terecht vinden. Figuur 3.1 brengt de opvattingen van de decanen in beeld. Een klein deel kon de gestelde vraag niet beantwoorden. Dat percentage was op de meeste items hooguit 7%.
30
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Figuur 3.1 Opvatting vmbo-decanen over toelatingseisen (n=259 bij tl; n=103 bij gl)
Vmbo-scholen vinden het in grote meerderheid gerechtvaardigd dat havo’s extra eisen stellen aan vmbo’ers die willen doorstromen naar het havo. Decanen uit circa 8 op de 10 vmbo’s vinden het terecht dat voor toelating van tl’ers tot havo 4 een positief advies van het vmbo en/of een goede werkhouding en motivatie een voorwaarde is. Driekwart vindt dat ook het eindexamenresultaat in de vorm van een bepaald gemiddeld cijfer een rol moet spelen, terwijl twee derde zich kan vinden in de eis van ten minste een voldoende voor wiskunde als dat vak in het gekozen profiel hoort. Relatief weinig decanen (ongeveer 3 op de 10) zijn het eens dat voor toelating tl’ers een zevende theoretisch vak moeten hebben gevolgd op het vmbo. Opmerkelijk is dat als het gaat om leerlingen uit de gemengde leerweg, vmbo-decanen zich minder snel in de genoemde eisen kunnen vinden. Inzicht in de plaatsing en het succes van eigen leerlingen op het havo Het lijkt een vanzelfsprekendheid dat vmbo’s (decanen, mentoren, docenten) inzicht moeten hebben in hoe hun leerlingen het op het havo doen. Om nieuwe leerlingen goed te adviseren, is het belangrijk dat ze goed op de hoogte zijn van de slaagkansen van (hun) gl’ers en tl’ers. Daarnaast biedt het vmbo de mogelijkheid om te evalueren of de manier waarop zij hun potentiële havo-leerlingen informeren over en voorbereiden op het havo adequaat is. Of vmbo’s voldoende op de hoogte zijn van de plaatsing van eigen leerlingen op het havo en hoe ze het daar vervolgens doen, is aan de decanen voorgelegd. Het zou het uitgangspunt (verplichting) moeten zijn dat de aanleverende vmbo’s automatisch door havo’s op de hoogte worden gesteld van de plaatsing van hun leerlingen en zo mogelijk ook van de voortgang op het havo. Eerst wordt gekeken naar het informeren over de plaatsing en vervolgens over de voortgang op het havo.
Informatie over de plaatsing De mate waarin vmbo’s door afnemende havo’s worden geïnformeerd is weergegeven in tabel 3.3. De tabel laat duidelijk zien dat vmbo-scholen meestal door havo’s worden geïnformeerd over de toelating van hun leerlingen tot het havo. Er zijn echter wel duidelijke verschillen uit oogpunt van de relatie tussen het vmbo en het havo. Als de bovenbouw van het havo en de
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
31
theoretische (en gemengde) leerweg op dezelfde locatie voorkomen, dan wordt de informatie over de plaatsing van leerlingen bijna altijd doorgespeeld naar het vmbo. Dat gebeurt al wat minder (88% meestal en 10% nooit) als de bovenbouw van het havo op een andere locatie is gesitueerd. Vmbo’s die alleen leerlingen zien vertrekken naar havo’s op andere scholen worden duidelijk het minst op de hoogte gebracht: 56% van de vmbo’s geeft aan altijd/meestal te worden ingelicht, maar 38% krijgt daarover (bijna) nooit iets te horen. Tabel 3.3 Informatie vanuit havo’s naar vmbo’s over toelating vmbo-leerlingen Geïnformeerd worden Aantal
Relatie vmbo tot havo
Altijd/ meestal %
Bij twijfel %
(Bijna) nooit %
Havo op eigen locatie
113
95
2
4
Havo op een andere locatie van eigen school
120
88
2
10
Havo(‘s) op andere school (scholen)
198
56
6
38
Als vmbo’s niet worden geïnformeerd door havo-scholen, nemen ze in het algemeen zelf initiatief om te achterhalen of hun leerlingen zijn geplaatst. Een deel neemt dan zelf contact op met het havo, maar de meeste decanen polsen hun leerlingen dan zelf daarover. Een klein deel gaat niet zelf actief achter die informatie aan, noch bij het havo, noch bij hun oudleerlingen.
Informatie over de voortgang op het havo Inzicht hoe oud-leerlingen het op het havo doen, is voor de eigen beeldvorming van de realiseerbaarheid van de havo-optie en het uitzetten van beleid om vmbo’ers met havopotentie te informeren en te begeleiden misschien nog wel belangrijker. De vraag is in welke mate dat gebeurt. Het is goed voorstelbaar dat die terugkoppeling afneemt naarmate leerlingen langer op het havo zitten (of voortijdig zijn gestopt). Tabel 3.4 laat zien in welke mate die terugkoppeling plaatsvindt. Tabel 3.4 Terugkoppeling van voortgang leerlingen aan vmbo’s Terugkoppeling gebeurt Aantal
Ja %
Deels %
Havo op eigen locatie
113
78
19
4
Havo op een andere locatie van eigen school
119
56
24
21
Havo(‘s) op andere school (scholen)
185
15
27
58
Relatie vmbo tot havo
Nee %
Terugkoppeling over hoe de eigen leerlingen het op het havo doen, gebeurt duidelijk minder dan de terugkoppeling over de plaatsing. Als leerlingen op dezelfde locatie blijven, wordt het vmbo nog vrij goed op de hoogte gehouden van de vorderingen van hun oud-leerlingen. Bijna 8 op de 10 decanen heeft aangegeven dat ze op de hoogte worden gehouden hoe het de leerlingen vergaat op het havo, slechts 4% hoort er niets over. Als de ruimtelijke afstand toeneemt (havo op andere locatie van de eigen school), dan blijkt het al een stuk moeilijker te worden om zicht te houden op het studieverloop van de eigen leerlingen. Weliswaar wordt ruim de helft (56%) daar nog goed over geïnformeerd, maar 1 op de 5 hoort er nooit meer iets over. Het slechtst is het gesteld met die informatievoorziening als leerlingen naar een havo gaan die niet tot de eigen school behoort. Slechts 15% krijgt dan bericht over de eigen leerlingen en maar liefst 58% hoort nooit meer iets.
32
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Decanen konden aangeven wanneer ze in ieder geval bericht zouden willen ontvangen over hun leerlingen. Veel decanen hebben in ieder geval behoefte om te weten hoe het in het eerste jaar (havo 4) gaat, tussentijds met het eerste rapport, maar met name ook aan het eind van dat leerjaar. Gaan de leerlingen over naar havo 5, blijven ze zitten of gaan/moeten ze van het havo af? Sommige decanen vinden het voldoende als ze alleen bericht krijgen over leerlingen die in de problemen komen of die afhaken. Een deel van de decanen heeft aangegeven dat ze (eventueel) zelf bij hun oud-leerlingen informeren hoe ze het op het havo doen. Zo’n 37% doet dat bij alle of de meeste leerlingen en ruim de helft (54%) doet dat meer incidenteel dan structureel. Ongeveer 8 à 9% van de vmbo’s heeft hierover helemaal geen contact met hun uitgestroomde leerlingen. Inzicht in de begeleiding van vmbo’ers op het havo Uit de beantwoording van een open vraag naar knelpunten in de overgang van vmbo naar havo, komt een beeld naar voren dat havo’s instromende vmbo’ers in het algemeen te weinig begeleiden in de aanpassing aan het ander leerklimaat van het havo. “De leerling wordt direct als volwaardige havo-leerling gezien en behandeld. Er zou een soort van inwerktijd voor hen moeten zijn. Nu worden ze meteen in het diepe gegooid.” Als er al sprake is van extra aandacht, is dat vooral in de periode voor de kerstvakantie. De teneur van een matige begeleiding op het havo strookt tot op redelijke hoogte met de uitkomsten van het onderzoek onder havo’s (Van Esch & Neuvel, 2010). Uit dat onderzoek bleek dat 2 op de 3 havo’s leerlingen uit het vmbo geen extra begeleiding bieden. Op vmbo’s die geen eigen havo hebben, is er relatief weinig zicht op de begeleiding van de eigen leerlingen: 8 op de 10 decanen kunnen daar niets over zeggen. Van degenen die het wel menen te weten, oordeelt de helft dat de begeleiding voldoende is. Als het havo op de eigen locatie is ingehuisd, dan geeft 85% van de decanen aan te weten hoe de begeleiding plaatsvindt. Twee derde vindt de begeleiding voldoende. Houding ten aanzien van de doorstroom van vmbo’ers naar havo 4 Het havo is lange tijd niet gezien als een reguliere doorstroomoptie voor vmbo’ers. Eind jaren negentig lag die doorstroom niet hoger dan circa 10% van de gediplomeerde tl’ers. Een tijdlang is het vmbo ook gezien als het voorland van het mbo. In de beroepskolomgedachte is het vmbo ook onderdeel van een kolom met mbo en hbo. Het havo was toen eigenlijk buiten beeld. Zoals we in het vorige hoofdstuk konden zien, zit de doorstroom naar havo 4 weer in de lift en komt die momenteel boven de 20% uit. Wel lijkt er in 2008 sprake van een afvlakking van die groei. Gegeven die toenemende belangstelling voor het havo is het de vraag hoe vmbo’s die ontwikkeling beoordelen. Oordelen ze positief over de mogelijkheid van de havo-route voor vmbo’ers of staan ze er afwijzend tegenover? Tabel 3.5 toont de uitkomsten. Tabel 3.5 Opvattingen vmbo-decanen over doorstroom naar havo 4 Opvatting vmbo-decanen
%
Enigzins positief %
Van leerlingen uit de gemengde leerweg (n=96)
39
20
15
15
11
Van leerlingen uit de theoretische leerweg (n=243)
63
21
12
5
0
Positief Doorstroom naar havo 4
+/%
Enigzins Negatief negatief % %
Verreweg de meeste decanen staan (enigszins) positief tegenover de mogelijkheid dat hun tl’ers naar havo 4 kunnen doorstromen: 21% is gematigd positief, 63% is ronduit positief. Er Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
33
zijn weinig decanen (5%) die tegenstander zijn van die mogelijkheid. Als het om de leerlingen uit de gemengde leerweg gaat, zijn de meningen wat meer verdeeld. Weliswaar is zo’n 60% (gematigd) positief daarover, maar ruim 25% vindt het geen goede zaak dat gl’ers die mogelijkheid wordt geboden. Het havo wordt dus als een serieuze doorstroomoptie voor vmbo’ers gezien, met name voor de tl’ers. Opvattingen over de doorstroom lijken tot op zekere hoogte te worden beïnvloed door de verhouding met het havo, met name als het om de doorstroom van leerlingen uit de theoretische leerweg gaat. Vmbo-decanen die te maken hebben met een havo(top) op de eigen locatie of op de eigen school zijn het meest positief over de mogelijkheid dat tl’ers naar het havo kunnen: respectievelijk 92% en 88% staan daar (enigszins) positief tegenover. Die houding zien we wat minder vaak bij decanen van vmbo’s zonder eigen havo(top), zoals met name vmbo’s verbonden aan aoc’s en roc’s. Van die groep stelt echter ook nog altijd ruim 75% zich positief op over de doorstroom van vmbo naar havo. De decanen konden hun antwoord ook toelichten. Zie de inzet voor de argumenten. Argumenten voorstanders havo-route voor tl’ers (en gl’ers) Voorstanders zien uitstel van de beroepskeuze als een groot voordeel van de havo-route voor gl’ers en tl’ers. Dat de beroepskeuze en daarmee de studiekeuze op het mbo een probleem is voor veel vmbo’ers, is bekend (zie ook Neuvel & Van Esch, 2007; 2010). Met name leerlingen die naar het havo gaan, blijken vaak nog niet te weten wat ze willen worden of welk soort werk ze aanspreekt. Toch wordt het uitstel van beroepskeuze niet als het belangrijkste argument voor de havo-route aangevoerd. Het hoofdmotief is dat hun leerlingen talenten optimaal kunnen ontwikkelen. Ze wijzen daarbij op leerlingen die later rijpen of later tot ontwikkeling komen. Sommige decanen noemen daarbij een gemengd vmbo/havoadvies voor het voortgezet onderwijs, waarbij allochtone jongeren eerder het vmbo-traject kiezen, bijvoorbeeld omdat ze het Nederlands nog onvoldoende beheersen. Als ze erin slagen om het Nederlands op peil te brengen, is de overstap naar havo de aangewezen route. Daarnaast wordt de kortere weg naar het hbo als argument aangevoerd. De voorstanders wijzen op de gemiddeld genomen kortere route naar het hbo (twee tot drie jaar tegenover drie tot vijf jaar bij mbo’ers; zie ook het vorige hoofdstuk dat dit beeld bevestigt). Een klein deel van decanen ziet dat de kwaliteit van mbo-opleidingen door leerlingen (en hun ouders) wordt aangevoerd om naar het havo te gaan. Incidenteel komt het ook voor dat de havo-route de enige, serieuze optie is, omdat de gewenste mbo-opleiding niet in de buurt ligt.
Argumenten tegenstanders havo-route voor tl’ers (en gl’ers) Het vmbo als schakel in de koninklijke route vmbo-mbo-hbo is het hoofdargument van degenen die minder enthousiast of negatief staan tegenover de havo-route. Leerlingen die naar het hbo willen, kunnen die weg het best via het mbo volgen. Zij wijzen erop dat vmbo de afkorting is van voorbereidend mbo. De mbo-route als een meer veilige route is daarbij een aanvullend argument. Er wordt in dit verband gewezen op het risico van gl’ers en tl’ers op doubleren of afhaken in havo 4. Verder wordt het tijdig starten met beroepsoriëntatie als een voordeel van de mbo-route beschouwd en leidt de keuze voor het havo alleen maar tot onnodig uitstel. Ten slotte wordt door de tegenstanders en sceptici gewezen op de opkomst van verkorte mbo-routes naar het hbo.
34
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
3.2
Procedures ten behoeve van de doorstroom van vmbo naar havo Los van wat vmbo’s concreet doen om potentiële havisten op te sporen (determineren), te informeren en/of te begeleiden, is het de vraag of en hoe ze die activiteiten of aanpassingen in hun programma hebben opgenomen. Zijn er afgesproken en verankerde procedures of wordt er ad hoc gehandeld? Niet onbelangrijk is ook of die procedures zijn opgesteld in overleg met havo’s waar de eigen leerlingen naartoe gaan. Die vragen zijn aan de decanen voorgelegd. Allereerst is gevraagd of de school (locatie) een procedure kent om vmbo’ers die naar het havo willen daarop voor te bereiden. Ruim twee derde van de decanen (67%) bevestigt dat hun locatie dergelijke procedures kent. Volgens verreweg de meesten van hen (58% van alle decanen) zijn daar op hun locatie ook duidelijke afspraken over gemaakt en worden die structureel toegepast. Dat is niet het geval op zo’n 11% van de locaties; daar zijn er wel procedures, maar de afspraken zijn minder strikt en de toepassing gebeurt nogal eens ad hoc. Op bijna een derde van de locaties is weinig tot niets vastgelegd ten behoeve van leerlingen die naar het havo willen. Op een deel van die locaties (11% van het totaal) wordt daar wel aan gewerkt. Aangenomen mag worden dat aan havo’s gelieerde vmbo’s eerder procedures hebben opgesteld voor de doorstroom dan vmbo’s die binnen de eigen school geen havo kennen. We maken die veronderstelling mede uit het gegeven dat die vmbo’s beter geïnformeerd zijn over de eisen die havo’s aan vmbo’ers stellen en over hoe hun leerlingen het op het havo doen (zie vorige paragraaf). De nabijheid van een eigen havo zal ook de drempel voor overleg en afstemming verlagen. In tabel 3.6 hebben we de uitkomst van de analyses weergegeven. Tabel 3.6 Aanwezigheid procedures voor begeleiding doorstromers naar havo Procedures Aantal
Relatie vmbo tot havo
Structuree l %
Ad hoc
Niet
%
%
School heeft geen eigen havo
45
33,3
2,2
64,4
Bovenbouw havo op zelfde locatie
84
64,3
15,5
20,2
103
61,2
8,7
30,1
Bovenbouw havo op andere locatie(s) van school Bovenbouw op zelfde en andere locatie(s) Totaal
23
65,2
8,7
26,1
255
57,6
9,8
32,5
Vmbo’s gelieerd aan een havo, op de eigen locatie en/of elders kennen inderdaad vaker procedures om hun leerlingen die naar het havo willen te ondersteunen. Op ruim 60% van die vmbo’s zijn er structurele procedures, maar toch op 20 tot 30% van die vmbo’s is geen beleid. Binnen deze groep lijken vmbo’s met een havo op eigen locatie het in dit opzicht beter te doen dan vmbo’s met alleen een havo bovenbouw op een andere locatie. Duidelijk het minst is er geregeld in vmbo’s waaraan geen eigen havo verbonden is. Niet meer dan 1 op de 3 heeft structurele maatregelen getroffen om de overgang naar het havo te verbeteren, terwijl op bijna 2 op de 3 van die vmbo’s (vrijwel) niets extra’s voor potentiële havisten wordt ondernomen. De meeste vmbo’s blijken volgens opgave van de decanen bij het opstellen van procedures samen te werken met een havo, veelal met name het havo op de eigen locatie of behorend Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
35
bij de eigen school. In totaal wordt dit gedaan door 85% van de scholen die procedures kennen, wat neerkomt op circa 67% van alle vmbo’s. Wat die procedures precies behelzen, wordt in de volgende drie paragrafen beschreven.
3.3
Informeren van leerlingen en ouders over de doorstroom naar havo Om leerlingen en hun ouders weloverwogen keuzes te kunnen laten maken, zullen ze tijdig geïnformeerd moeten worden over de mogelijkheden die het vervolgonderwijs na het vmbo biedt. Niet alleen is dat sowieso een voorwaarde om een keuze te kunnen maken, het kan ook ertoe bijdragen dat leerlingen zelf al activiteiten ontplooien om die keuze te kunnen realiseren. De vraag is of, wanneer, hoe en waarover vmbo’s de leerlingen en ouders informeren over de mogelijkheid om na het vmbo op het havo verder te leren. Verzorgen van voorlichting Geven vmbo’s voorlichting aan leerlingen over de doorstroom naar het havo? Het antwoord voor leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg is te vinden in figuur 3.2. Figuur 3.2 Voorlichting aan leerlingen en ouders over doorstroom naar havo 4 Gemengde leerweg
Theoretische leerweg interesse 7,6
niemand 12,8 interesse 5,8
iedereen 81,4
iedereen 91,6
Iets meer dan 4 op de 5 vmbo’s met leerlingen uit de gemengde leerweg informeren alle leerlingen (en hun ouders) over de mogelijkheid om hun opleiding op het havo te vervolgen. Een beperkt aantal (circa 6%) doet dat alleen aan geïnteresseerden of leerlingen die als potentiële havisten zijn gedetermineerd. Ongeveer 1 op de 8 vmbo’s met een gemengde leerweg wijst leerlingen en hun ouders helemaal niet op die mogelijkheid. Bij vmbo’s met een theoretische leerweg zien we dat verreweg op de meeste ervan (ruim 90%) voorlichting aan leerlingen (en hun ouders) wordt gegeven over de doorstroom naar het havo. Een klein deel (7 à 8%) geeft die voorlichting alleen aan tl’ers die interesse tonen om naar het havo te gaan of die gedetermineerd zijn om te kunnen doorstromen naar het havo. Minder dan 1% (1 vmbo in de steekproef) gaf aan op dit punt helemaal niets te doen. Wanneer en hoe informatie wordt verstrekt Zoals hierboven is aangegeven, kan het leerlingen die tijdig geïnformeerd worden over de havo-route helpen om zich daar beter op voor te bereiden. Het moment waarop vmbo’s de leerlingen en hun ouders hierover informeren, is dus niet onbelangrijk. Zo’n 44% begint al met het verstrekken van informatie bij de overgang van de onder- naar de bovenbouw. Een deel van de vmbo’s informeert de leerlingen (en hun ouders) ook nog op een later moment. Ruim de helft van de vmbo’s (54%) geeft halverwege klas 3 (aanvullende) informatie en bijna de helft (47%) doet dat (opnieuw) bij de overgang van 36
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
klas 3 naar 4. Rond de kerstvakantie bespreekt zo’n 20% van de scholen het (nog eens) met de leerlingen en op iets meer dan 10% van de vmbo’s gebeurt dat voor de schoolexamens. Naast aparte informatie- of voorlichtingsbijeenkomsten voor alle leerlingen (en hun ouders) of alleen voor geïnteresseerden, kunnen leerlingen en ouders ook worden geïnformeerd op ouderavonden en in mentorlessen of in persoonlijke gesprekken met de mentor. Inhoud van de voorlichting Voor het maken van een goede afweging is het soort informatie uiteraard van belang. Niet alleen is het goed te weten dat de mogelijkheid bestaat. Belangrijker is echter wat de gestelde eisen voor toelating zijn, wat op het havo van leerlingen wordt verwacht en wat de kansen zijn op succes. Ook zullen leerlingen moeten weten of ze op het vmbo zich al beter kunnen voorbereiden op het havo. Decanen konden deze en andere mogelijkheden aangeven in de enquête. Figuur 3.3 toont wat vmbo’s aan voorlichting verzorgen. Figuur 3.3 Inhoud voorlichting aan leerlingen en ouders over doorstroom naar havo 4
Vrijwel alle vmbo’s (rond 9 op de 10) informeren de eigen vmbo-leerlingen (en hun ouders) over de (extra) toelatingscriteria die havo’s hanteren en over de verwachtingen die havo’s hebben van instromende leerlingen op het punt van inzet, studietijd, werkhouding en zelfstandigheid. Ruim 8 op de 10 vmbo’s informeren over de profielen in het havo in relatie tot het vakkenpakket in de bovenbouw van het vmbo. Twee derde stelt leerlingen en hun ouders op de hoogte van voorlichtingsbijeenkomsten en/of open dagen die havo’s organiseren. Informatie over begeleiding/bijspijkeren en extra inzet/activiteiten op het vmbo wordt minder gegeven, namelijk door rond de 45% van de vmbo’s. Rond 4 op de 10 vmbo’s geven ten slotte informatie over de slaagkansen van vmbo’ers op het havo. Vmbo’s niet gelieerd aan een havo blijken wat minder te informeren over de profielen in het havo in relatie tot het gekozen vakkenpakket. Ze informeren eveneens minder over bijspijkeractiviteiten. Daarentegen verwijzen ze leerlingen en ouders wel vaker naar voorlichtingsbijeenkomsten en/of open dagen op het havo. Dat laatste zou wel eens te maken kunnen hebben met de relatief eigen onbekendheid van niet aan havo’s gelieerde vmbo’s met het havo. Het ligt dan voor de hand om leerlingen en ouders in ieder geval te attenderen waar ze die informatie wel kunnen krijgen.
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
37
Is de voorlichting adequaat? De decanen is gevraagd om aan te geven hoe ze de informatieverstrekking naar leerlingen en ouders beoordelen. Het gaat om een globaal oordeel. In zo’n zelfbeoordeling kan weliswaar een te gunstig beeld worden afgegeven of een beeld dat niet als zodanig wordt herkend door leerlingen en ouders, het kan wel een indicatie opleveren of decanen vinden dat de informatievoorziening naar leerlingen al dan niet verbeterd kan of moet worden. Het overgrote deel van de decanen beoordeelt de voorlichting als voldoende adequaat: 93% is die mening toegedaan. Van de overige decanen vindt ongeveer de helft dat het beter kan; de rest kan het niet goed beoordelen. Door enkele decanen is verwoord welke problemen moeilijk te tackelen zijn. Ouders en leerlingen weten niet altijd wat hun op het havo te wachten staat en dat is soms ook moeilijk duidelijk te maken. Bijvoorbeeld dat de hoeveelheid leerstof op het havo omvangrijker is en in kortere tijd moet worden verwerkt. Met andere woorden: het niveau en het tempo liggen een stuk hoger. Ook krijgen leerlingen te maken met meer huiswerk, wat soms niet goed is in te schatten door leerlingen en ouders. Tl’ers zouden daarom op zijn minst eens een dag op het havo moeten meelopen. Vmbo’ers die eerder de overgang naar het havo maakten, zouden op het vmbo kunnen vertellen over hun ervaringen. Een enkeling wijst in dit verband op ‘de eigenwijze en koppige houding’ van sommige ouders die uit statusoverwegingen hun kind per se naar het havo willen laten doorstromen. Ook het gegeven dat havo’s allerlei verschillende toelatingseisen stellen, blijkt lang niet altijd aan leerlingen en ouders goed uit te leggen. Het komt dan ook voor dat leerlingen die een negatief advies krijgen voor het havo (op de eigen locatie) naar een concurrerende havo gaan die minder strenge eisen stelt.
3.4
Determinatie van geschiktheid voor het havo Vmbo’s die extra hulp of begeleiding bieden aan leerlingen die naar het havo willen — bijvoorbeeld in de vorm van extra bijles of extra onderdelen — willen wellicht eerst nagaan wie daarvoor in aanmerking komt. Het goed afstemmen van die extra begeleiding op de mogelijkheden van leerlingen kan om verschillende redenen nuttig en belangrijk zijn. Allereerst kan het helpen teleurstelling te voorkomen als het havo te hoog gegrepen is of als leerlingen onvoldoende blijk geven gemotiveerd te zijn om nog eens twee jaar extra ‘achter de boeken te moet zitten’. Als leerlingen toch niet geschikt zijn, is het beter om alle kaarten meteen te zetten op een goede aansluiting met het mbo. Maar ook voor de school zelf kan verspilling van docententijd en middelen zo worden voorkomen. De vraag is dus of vmbo’s hun gl- en tl-leerlingen determineren op geschiktheid voor het havo en zo ja, wanneer en hoe ze dat doen. Vindt determinatie plaats? Eerst wordt weer nagegaan of vmbo’s die activiteit uitvoeren. Omdat ook hier het onderscheid naar leerwegen een rol speelt, zijn de resultaten voor de twee leerwegen apart weergegeven (figuur 3.4).
38
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Figuur 3.4 Determinatie op geschiktheid voor het havo Gemengde leerweg
Theoretische leerweg
bij iedereen 10,7 bij niemand 35,7
bij interesse 52,4
bij niemand 13,4
bij iedereen 14,3
bij interesse 71,4
Een klein deel van de vmbo’s gaat bij alle gl’ers en/of tl’ers na of ze geschikt zijn voor het havo. Dat doet 10 à 11% van de vmbo’s met een afdeling gemengde leerweg en circa 14% van de vmbo’s met een theoretische leerweg. Wel blijkt een groot deel van de vmbo’s leerlingen te determineren die zelf aangeven dat ze naar het havo willen. We zien dat bij ruim de helft van de vmbo’s met een gemengde leerweg en bij bijna driekwart van de vmbo’s met een theoretische leerweg. Er zijn relatief weinig vmbo’s met die leerweg die helemaal niet de geschiktheid van leerlingen nagaan (13,4%), maar ruim een derde van de vmbo’s met een gemengde leerweg doet dat niet. Wanneer en hoe wordt er gedetermineerd Voor zover de determinatie gebruikt wordt voor het afstemmen van het programma op de leerlingen die naar het havo willen, zal dat al tamelijk vroegtijdig moeten gebeuren. Dat blijkt toch relatief weinig gedaan te worden, afgaande op de opgave van de decanen. Bij de overgang van de onder- naar de bovenbouw probeert zo’n 10% van de vmbo’s die determineren de geschiktheid voor het havo te bepalen en een vergelijkbaar percentage (11%) doet dat gedurende het derde leerjaar. Ook nog relatief tijdig wordt de geschiktheid op zo’n 15% van de vmbo’s bij de overgang van klas 3 naar 4 nagegaan. Een groot deel van de vmbo’s kijkt in het examenjaar (nogmaals) of leerlingen potentiële havisten zijn: bijna 6 op de 10 vmbo’s (58%) geven aan dat de geschiktheidsbepaling doorlopend gedurende een groot deel van het examenjaar plaatsvindt. Een derde doet dat (ook) rond de kerstvakantie van het examenjaar en een kwart (ook) aan het eind van het examenjaar als het schoolexamen is afgerond. Naast geschiktheidsbepaling lopende de opleiding om leerlingen te kunnen adviseren of om begeleiding te kunnen afstemmen, kunnen vmbo’s ook samenwerken met het havo om gezamenlijk tot een oordeel over de geschiktheid van individuele leerlingen voor het havo te komen. We hebben in paragraaf 3.1 al gezien dat havo’s het oordeel van decanen over zaken als inzet, werkhouding, motivatie en zelfstandigheid serieus nemen. In de gezamenlijke beoordeling met havo’s zijn dat ook de aspecten die door decanen of mentoren ingebracht zullen worden. Of er met havo’s overlegd wordt over de geschiktheid van leerlingen, is te vinden in tabel 3.5. De tabel laat duidelijk zien dat met name vmbo’s die binnen de eigen school een havoafdeling hebben, met die afdeling overleggen over de geschiktheid van hun leerlingen voor het havo. Rond de 90% doet dat meestal of altijd en 3 tot 5% doet het bijna nooit. Van de overige vmbo’s — die dus alleen met externe havo’s van doen hebben — werkt 55% meestal met zo’n havo samen, terwijl zo’n 26% dat vrijwel nooit doet.
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
39
Tabel 3.7 Samenwerking vmbo en havo om geschiktheid individuele leerlingen te bepalen Overleg met havo’s over geschiktheid leerlingen Aantal
Relatie vmbo tot havo
Altijd/ meestal %
Bij twijfel %
(Bijna) nooit %
Havo op eigen locatie
117
94
3
3
Havo op een andere locatie van eigen school
123
89
6
5
Havo(‘s) op andere school (scholen)
202
55
19
26
De manier waarop de geschiktheid wordt vastgesteld De geschiktheidsbepaling kan, mede afhankelijk waar die zich op richt, op verschillende manieren worden uitgevoerd. In ruim 8 op de 10 vmbo’s (84%) verzamelt de mentor informatie over leerlingen bij docenten en/of de mentor probeert direct bij leerlingen (en ouders) relevante informatie te verkrijgen. Op veel vmbo’s (58%) letten docenten erop hoe leerlingen gedurende een periode werken en presteren en geven dat vaak dan door aan de mentor (zie hierboven). Specifieke assessments, zoals een aparte test of leerstoftoets, komt veel minder voor: 12% rapporteert deze vorm van geschiktheidsbepaling. Aspecten waar bij determinatie op wordt gelet Aan decanen die hebben aangegeven dat ze de geschiktheid van alle of alleen van de in het havo geïnteresseerde leerlingen nagaan, is gevraagd waar de determinatie zich op richt. Figuur 3.5 geeft daar een overzicht van. Figuur 3.5 Aspecten waarop wordt gedetermineerd voor geschiktheid voor het havo Leerresultaten………………..…………..
94
Werkhouding/zelfstandigheid…….
93
Motivatie/doorzettingsvermogen
93 74
Studievaardigheden……………………
68
Intelligentie/aanleg…………………….
23
Leesvaardigheid…………………………. Steun van thuis…………………………..
% 0
16 20
40
60
80
100
Bij de bepaling van de geschiktheid voor het havo geven vrijwel alle vmbo’s die determineren aan te letten op leerresultaten, werkhouding en zelfstandigheid en motivatie en doorzettingsvermogen van leerlingen. Naar studievaardigheden wordt gekeken door circa driekwart van de vmbo’s en naar intelligentie of aanleg door bijna 7 op de 10 vmbo’s. Vmbo’s die geen eigen havo-afdeling kennen, letten met name wat minder vaak op leerresultaten (85%).
40
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
3.5
Programmatische aanpassingen Gelet op de eisen die veel havo’s aan vmbo-leerlingen stellen en op de moeilijkheidsgraad van havo 4 (zie hoofdstuk 2), ligt het voor de hand dat vmbo’s die hun potentiële havisten goed op het havo willen voorbereiden, daar hun programmering van het onderwijs en de begeleiding op aanpassen. Of dat ook wordt gedaan, wordt eerst weer nagegaan. Vervolgens wordt beschreven of vmbo’s met havo’s samenwerken om aanpassingen te realiseren. Vanaf welk tijdstip in de opleiding leerlingen met een aangepast programma te maken krijgen en om welke aanpassingen het gaat, komt vervolgens aan de orde. De paragraaf wordt afgesloten met een beoordeling van decanen van hun aanpak. Aanpassing van het onderwijsprogramma Aanpassing van het onderwijs en afstemming van activiteiten op de behoeften van leerlingen die naar het havo willen, kan op verschillende manieren plaatsvinden. We kunnen daarbij denken aan extra leerstof, extra hulp bij bepaalde vakken, het aanbieden van een extra (zevende) vak, wijziging in de groepering van leerlingen of het geven van extra les in bepaalde vakken na het examen. Alvorens daar naar te kijken, wordt eerst aangegeven of vmbo’s wel dat soort aanpassingen maken. Figuur 3.6 brengt in beeld of dat wordt gedaan door vmbo’s met een gemengde en/of theoretische leerweg. Figuur 3.6 Aanpassing onderwijsprogramma t.b.v. de doorstroom naar het havo Gemengde leerweg
Theoretische leerweg
bij interesse 21,2 bij niemand 51,8
bij nteresse geschiktheid 11,8
bij interesse 25,9
bij niemand 31,8
individuele situaties 15,3
individuele situaties 23,8
bij interesse geschiktheid 18,4
Iets minder dan de helft van de vmbo’s met een gemengde leerweg (circa 48%) maakt programmatische aanpassingen voor alle of een deel van de leerlingen die naar het havo willen. Een deel doet dat voor iedereen met interesse in het havo (21%), een deel als zowel aan de voorwaarde van interesse als geschiktheid wordt voldaan (circa 12%) en een deel als er individueel aanleiding toe is (zo’n 15%). Niet zo verbazingwekkend is het dat vmbo’s met een theoretische leerweg vaker hun programma aanpassen aan leerlingen die naar het havo willen. Per slot van rekening stromen er ook veel meer leerlingen uit de theoretische dan uit de gemengde leerweg door naar het havo. Ruim twee derde van die vmbo’s maakt voor alle of een deel van de potentiële havisten dat soort aanpassingen. Een kwart doet het voor alle leerlingen die naar het havo willen en een bijna even grote groep alleen als er individuele noodzaak is. Iets minder dan 1 op de 5 vmbo’s stemt zijn programma alleen af bij interesse en geschiktheid van leerlingen voor het havo. Vanaf wanneer wordt extra hulp en ondersteuning geboden? Een aanzienlijk deel van de vmbo’s begint al vrij vroeg met het determineren van de geschiktheid van hun leerlingen voor het havo. Het zou dan ook voor de hand liggen dat vanaf zo’n (voorlopige) vaststellingen vmbo’s in hun onderwijs rekening gaan houden met Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
41
leerlingen die geschikt zijn bevonden voor het havo (en uiteraard zelf ook interesse tonen voor het havo). Dat blijkt toch minder te gebeuren dan op grond van dat vermoeden verwacht zou worden. Zo’n 5% van de vmbo’s die in hun programmering meer of minder rekening houden met potentiële havisten, houdt al vanaf de onderbouw rekening met leerlingen die naar het havo willen. Voor alle vmbo’s komt dat neer op om en nabij 3%. Ook het percentage vmbo’s dat in klas 3 extra ondersteuning biedt, is nog niet hoog, namelijk 14%. Vanaf de overgang naar klas 4 maakt pas een substantieel aantal vmbo’s werk van extra begeleiding en hulp. Rekening houdend met vmbo’s die al eerder daarmee zijn gestart, gaat het om 66% van de vmbo’s die op enigerlei moment hulp aan potentiële havisten aanbieden en dat is minder dan de helft (43%) van alle vmbo’s met een gemengde en/of theoretische leerweg. Ook als alleen naar locaties met een theoretische leerweg wordt gekeken — waar eerder ondersteuning is te verwachten dan op locaties met alleen een gemengde leerweg — dan blijkt toch niet meer dan 44% van die locaties extra hulp vanaf de onderbouw tot aan de examens te bieden aan potentiële havisten. Na de examens bieden bijna 4 op de 10 vmbo’s (circa een kwart van alle vmbo’s met een glen/of tl-afdeling) een bijspijkerprogramma aan leerlingen aan die dat nodig hebben om goed van start te kunnen gaan in het havo of om mogelijk nog geplaatst te kunnen worden in het havo. Samenwerking met havo’s Vmbo’s kunnen bij het aanpassen van hun programma’s ten behoeve van leerlingen die naar het havo willen, al dan niet samenwerken met havo’s waar hun leerlingen naartoe gaan. Of en hoe dat gebeurt, kan verschillen. Met name de gelieerdheid aan een havo kan een belangrijke rol spelen. Zo ligt het voor de hand dat vmbo’s en havo’s op eenzelfde locatie eerder en/of intensiever samenwerken dan een vmbo en een havo van een heel andere school. Dat daar ook sprake van is, blijkt uit tabel 3.8 waarin de resultaten zijn opgenomen over de vraag naar die samenwerking. De eerste kolom met percentages geeft aan hoeveel procent van de vmbo’s die een programma aanpassen met een havo samenwerkt, de tweede kolom geeft de percentages in de totale populatie van vmbo’s met een gemengde en een theoretische leerweg aan. Uiteraard zijn de percentages in de tweede kolom lager. Tabel 3.8 Samenwerking vmbo en havo om programma’s aan te passen Samenwerking met havo(‘s) Vmbo’s met aanpassingen %
Relatie vmbo tot havo
Populatie %
Havo op eigen locatie
56
27
Havo op een andere locatie van eigen school
46
21
8
4
Havo(‘s) op andere school (scholen)
Overleg vindt het meest plaats als de gemengde en/of de theoretische leerweg van een vmbo op eenzelfde locatie voorkomen als de bovenbouw van het havo. Van die vmbo’s die hun programma’s afstemmen op de overstap van een deel van hun leerlingen naar het havo, werkt 56% samen met het havo. Berekend op alle vmbo’s in een vergelijkbare situatie betreft het niet meer dan 27%. Vmbo’s met een havo op dezelfde locatie en ook een havo van de eigen school elders, werken toch minder vaak samen. Samenwerking blijkt heel moeizaam van de grond te komen als een vmbo niet behoort tot een school met een eigen havo. Uit die groep overlegt slechts 8% van de vmbo’s die aanpassingen doen met een havo (4% in die totale groep). Gelieerdheid en nabijheid spelen dus een grote rol. 42
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Inhoudelijke en organisatorische aanpassingen onderwijsprogramma De vmbo’s die leerlingen uit de gemengde en/of de theoretische leerweg de kans willen bieden om naar het havo te gaan, zullen moeten nagaan of het niveau van kennis en vaardigheden, maar ook de werkhouding en de motivatie van leerlingen voldoende zijn om tot het havo toegelaten te worden met ook voldoende bagage om het diploma te kunnen halen. Waar er lacunes of tekortkomingen zijn, zou het programma dan aangepast kunnen worden op groepsniveau (alle potentiële havisten) en/of op individueel niveau. De decanen is gevraagd of dat gebeurt voor bepaalde vakken en voor bepaalde algemene vaardigheden. Daarnaast konden ze aangeven of de aanpassingen van het programma ook organisatorisch doorwerken, bijvoorbeeld door leerlingen die naar het havo willen bij elkaar te plaatsen voor bepaalde vakken. Eerst wordt gekeken of vmbo’s het programma aanpassen en daarna of dat ook organisatorisch consequenties heeft. Figuur 3.7 laat zien voor welke vakken of vaardigheden vmbo’s aanpassingen in het programma maken ten behoeve van leerlingen die naar het havo willen. Aanpassingen kunnen inhouden dat die leerlingen extra uitleg of hulp krijgen, maar ook dat extra leerstof wordt geboden om voor aansluiting bij het niveau van havo 4 te zorgen. De balken in de figuur geven de percentages weer gebaseerd op de vmbo’s die het lesprogramma aanpassen. De percentages tussen haakjes die achter de vakken staan, zijn berekend op basis van de totale populatie van vmbo’s met een gemengde en/of theoretische leerweg. Figuur 3.7 Aanpassingen onderwijsprogramma t.b.v. de doorstroom naar havo
De belangrijkste programmatische aanpassing betreft wiskunde. Naast extra uitleg om leerlingen bij te spijkeren, kan het ook gaan om extra lesstof als aanvulling op de reguliere leerstof. Twee derde van de vmbo’s die hun lesprogramma aanpassen, doen dat (ook) op dit punt. In de totale populatie van vmbo’s met een gl- en tl-afdeling is dat echter minder dan de helft (44%). Het aanbieden van een extra theoretisch vak het zogenaamde zevende vak (47%) en extra hulp of lesstof voor bepaalde vakken — met name als die tot het te kiezen havo-profiel behoren (31%) — zijn nog redelijk veel voorkomende aanpassingen. Op het niveau van de populatie gaat het echter om respectievelijk niet meer dan 3 op de 10 en 2 op de 10 vmbo’s. De andere onderdelen (Nederlands, studievaardigheden en huiswerkbegeleiding) worden nog minder vaak aangepast. Ruim de helft van de vmbo’s (57%; 37% in de populatie) kent aanpassingen aan het programma op ten minste twee punten, de overige vmbo’s waarvan de decaan een aanpassing meldden doen dat op maar één onderdeel (43%; 29% van de populatie).
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
43
Relatief veel vmbo’s kunnen vooralsnog leerlingen die naar het vmbo willen geen structurele hulp bieden. Het beeld is wellicht iets te negatief, omdat een deel van de vmbo’s slechts een geringe uitstroom naar het havo heeft en derhalve weinig geconfronteerd wordt met het probleem. Er is een zekere mate van samenhang tussen de houding die vmbo’s innemen met betrekking tot de doorstroom van hun leerlingen naar het havo en de aanpassingen in het programma. Bij vmbo’s met een gemengde leerweg kent 54% van de vmbo’s die negatief staan tegenover de doorstroom geen aanpassing aan het programma en 17% twee of meer aanpassingen. Bij een positieve houding zijn die percentages respectievelijk 38% en 38%. Van de scholen met een theoretische leerweg is het effect iets groter: in het geval van een negatieve houding doet 55% niets en heeft 9% een aanpassing op ten minste twee onderdelen van het programma. Is de houding positief, dan doet 30% niets en 41% redelijk veel (ten minste twee aanpassingen). Een inhoudelijke aanpassing kan ook leiden tot een organisatorische aanpassing. Bij ongeveer 1 op de 3 vmbo’s die aanpassingen doorvoeren, heeft dat ook geleid tot hergroepering van leerlingen of het tijdelijk creëren van aparte groepen, bijvoorbeeld voor een bepaald vak (denk aan wiskunde). De meeste van die scholen organiseren aparte groepen buiten het reguliere programma. Slechts een klein deel (6% van de scholen met een programmatische aanpassing) groepeert de leerlingen die naar het havo willen vanaf klas 3 of 4 helemaal apart. Op de overige vmbo’s wordt de extra hulp in de bestaande groepen georganiseerd. Adequaatheid van het (aangepaste) programma Minder dan de helft van de decanen (42%) vindt het eigen programma adequaat om leerlingen die naar het havo willen daar goed op voor te bereiden. Als het om het ontwikkelen van betere studievaardigheden gaat, is dat percentage nog lager: 33% is van mening dat het programma voldoende adequaat is. Uit de antwoorden op een open vraag naar verbeterpunten blijkt dat sommige scholen nog nadenken hoe zij de overgang van de theoretische leerweg naar het havo kunnen optimaliseren. Het spreekt voor zich dat scholen met slechts een paar tl’ers die naar het havo willen overstappen daar minder energie in steken. Enkele andere van de genoemde punten waarop verbeteringen mogelijk zijn, betreffen: bijspijkermogelijkheden voor slechts enkele vakken; afgesproken procedures worden niet uitgevoerd of alleen zo nu en dan (ad hoc). Begeleiding van door het havo afgewezen leerlingen Gemiddeld genomen wordt ongeveer 14% van de leerlingen die zich voor het havo aanmelden, afgewezen (zie hoofdstuk 2). De vraag is of deze leerlingen door de vmboschool verder worden begeleid bij het zoeken naar een opleiding. Het merendeel van de decanen geeft aan dat dat gebeurt: 85% van de scholen begeleidt alle leerlingen hierbij, eventueel ook als dat na de examens nog nodig is. Een klein aantal scholen (4%) biedt (preventieve) hulp, door alle leerlingen die naar het havo willen zich ook te laten aanmelden voor een mbo-opleiding. Eenzelfde percentage doet dat alleen als leerlingen al in een vroeg stadium worden afgewezen, bijvoorbeeld voor het schoolexamen.
44
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
4
Naar havo en mbo: apart of samen? Er is al geruime tijd een discussie gaande over de positie van de gemengde en theoretische leerweg in het vmbo. In onder meer het eindadvies van de Adviesgroep vmbo (2008)4 wordt gereflecteerd over de schakelfunctie van de theoretische leerweg. De Adviesraad wijst erop dat de tl weliswaar is ondergebracht onder de paraplu van het vmbo, maar inhoudelijk de meeste verwantschap vertoont met het algemeen vormend onderwijs. Thans kunnen deze leerlingen doorstromen naar het mbo (niveau 3 en 4) en naar het havo. We hebben gezien dat dat in het laatste geval niet ongeconditioneerd verloopt. Voor vmbo’ers die naar het havo willen, gelden allerlei aanvullende eisen. De Adviesraad constateert dat de inrichting van de tl niet goed is toegesneden op deze dubbelfunctie: “niet genoeg praktijkoriëntatie voor de ene groep, onvoldoende studievaardigheden, theorie en abstractie voor de andere groep.” Het gevolg is dat potentiële mbo’ers hierdoor een goed beroepsbeeld ontberen en potentiële havisten ontbreekt het aan zelfstandigheid, studievaardigheden en kennis van wiskunde en moderne vreemde talen. In de beleidsreactie van het ministerie van OCW (2008)5 lezen we dat scholen allerlei mogelijkheden hebben zich te profileren door zich meer te richten op de doorstroom naar het havo, dan wel te kiezen voor een adequate voorbereiding op het mbo. Voorts wordt erop gewezen dat leerlingen uit de tl en gl nu al extra kansen hebben zich goed voor te bereiden op het vervolgonderwijs door een zevende vak te kiezen. Thans is een advies van de Stichting Platforms VMBO (SPV)6 in de maak waarin ook aandacht wordt besteed aan de toekomst van gl en tl. Een mogelijke oplossing luidt aldus. In het Onderwijsblad van de AOb van 11 april 2009 pleit de PvdA voor het vmbo-tl/gl voor het ontwikkelen van twee aparte stromen: een voor de doorstroom naar havo en een die aansluit op een beroepsopleiding in het mbo. Volgens de PvdA wordt thans nog te weinig rekening gehouden met verschillen tussen die groepen leerlingen. Aan de respondenten is de vraag gesteld wat zij van dit voorstel vinden. Ruim de helft (52%) herkent het probleem, maar een definitief standpunt hangt af van de verdere concrete invulling en uitwerking. Zo’n een derde is tegenstander van het formeren van twee aparte stromen. Bijna 1 op de 10 is het er volmondig mee eens om twee aparte stromen in te richten. 4% Opteert voor een andere oplossing. Aan de respondenten is voorts gevraagd of in hun school al rekening wordt gehouden met het probleem dat door de PvdA wordt geschetst. 45%van de vmbo’s geeft aan zich vooral op de doorstroom naar het mbo te richten. Bijna 1 op de 3 heeft al een andere adequate oplossing voor het probleem dat leerlingen havo of mbo willen gaan doen. 6% Geeft te kennen dat op de school de situatie al redelijk overeenkomt met wat de PvdA wil. Zo’n 1 op de 5 kiest voor de optie ‘anders’. We zijn nog nagegaan of er verschillen in de antwoorden zijn naargelang een vmbo dichter of verder van het havo afstaat. In dat laatste geval betekent het dat het om een vmbo gaat dat op zich staat, zonder een havo op dezelfde locatie. De volgende tabel toont het resultaat7. 4
Adviesgroep vmbo (2008). Vensters op de toekomst van het VMBO. Den Haag: Adviesgroep vmbo. Ministerie van OCW (2008). Beleidsreactie Eindadvies Adviesgroep vmbo ‘Vensters op de toekomst’ , 18 september. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 6 Met als titel: VMBO Herkend. 7 De categorie ‘anders’ is bij deze analyse niet meegenomen. 5
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
45
Tabel 4.1 Standpunt over inrichting vmbo-tl zoals voorgesteld door PvdA Standpunt t.a.v. PvdA-voorstel Aantal
Relatie vmbo tot havo
Mee eens %
Eigen oplossing %
Gericht op mbo %
School heeft geen eigen havo
36
2,8
16,7
80,6
Bovenbouw havo op zelfde locatie
52
13,5
57,7
28,8
Bovenbouw havo op andere locatie(s) van school
84
6,0
33,3
60,7
Bovenbouw op zelfde en andere locatie(s)
16
12,5
18,8
68,8
188
8,0
35,6
56,4
Totaal
Vmbo’s zonder havo’s in de nabijheid hebben iets meer de neiging zich te richten op de doorstroom naar het mbo (Chi2: 27,6; p=.00). Ruim 8 op de 10 vmbo’s zonder havo op dezelfde locatie geven aan zich vooral op het mbo te richten. In andere situaties komt dat ook wel voor, maar toch minder. Het minst komt het voor in het geval van het vmbo met het havo op dezelfde locatie: bijna 3 op de 10. De nabijheid van het havo maakt dus tot op zekere hoogte wel degelijk uit of een vmbo-school zich meer op het mbo richt of wat meer opteert voor beide stromen (zowel mbo als havo). In een open vraag konden respondenten hun antwoord toelichten. Degenen die zich richten op doorstroom naar het mbo hebben uiteraard geen boodschap aan twee leerwegen. Natuurlijk zijn er altijd wel enkele leerlingen die het havo aankunnen en die worden uiteraard daarbij geholpen, maar daarvoor hoeft de inrichting van de school niet te worden veranderd. Scholen met kleine aantallen leerlingen met havo-aspiraties vinden het inrichten van twee stromen organisatorisch geen haalbare kaart. Het in het leven roepen van twee stromen betekent dat er al redelijk vroeg in het jaar moet worden gedetermineerd wie voor welke stroom in aanmerking komt. Niet iedereen ziet dat zitten, omdat ook in het laatste jaar leerlingen zich kunnen ontwikkelen tot havoniveau. “Je weet pas aan het eind van de rit of ze kunnen doorstromen naar het havo.” Nog weer eerdere determinatie dan in het vierde jaar vindt al helemaal geen steun: dan komt er nog weer een selectiemoment bij. Maar ook al selecteer je begin vierde klas, op dat moment is er toch ook nog een behoorlijke groep leerlingen die nog niet zo goed weten welke kant ze op willen. Het is dan ook veel beter bewust te kiezen voor breed opleiden waarbij zowel de mbo- als de havo-optie open blijft. Sommige scholen hanteren dan ook de policy dat havokandidaten zich ook oriënteren op en inschrijven bij de mbo-opleiding die ze zouden willen volgen als ze onverhoopt toch niet op het havo worden aangenomen. Als scholen willen, kunnen ze ook al in het huidige programma voldoende differentiatie aanbrengen door bijvoorbeeld extra leerstof aan potentiële havo-leerlingen aan te bieden. Een school wijst erop dat er in het vmbo al vier leerwegen zijn; nog weer een verdere onderverdeling wordt te veel van het goede. Het hanteren van twee stromen bergt ook het risico in zich dat de mbo-stroom lager wordt gewaardeerd dan de havo-stroom en dat er nog meer druk vanuit de ouders ontstaat om hun kind in de havo-stroom te plaatsen. In plaats van het in het leven roepen van twee stromen, wordt de suggestie gedaan de tijd tussen het vmbo-examen en de eerste schooldag op het havo veel beter te benutten om vmbo’ers voor te bereiden op het havo. Een enkeling opteert wel voor een ingrijpende wijziging, zelfs in het stelsel. Het vmbo kan volgens deze reactie worden afgeschaft, daarvoor in de plaats komt dan primair beroepsonderwijs van vijf jaar (bestaande uit het oude vmbo en niveau 1/2 van het mbo) en
46
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
secundair beroepsonderwijs (het huidige mbo-niveau 3 en 4). De tl kan dan worden toegevoegd aan het havo.
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
47
48
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
5
Samenvatting, conclusies en discussie
5.1
Aanleiding De doorstroom van vmbo naar havo staat de laatste jaren opnieuw in de belangstelling. De toestroom van vmbo naar havo ligt thans weer op het niveau van voor de invoering van het vmbo rond de 20%. De vmbo-havo-route geldt steeds meer als stapelroute voor leerlingen die om welke reden dan ook eerder niet rechtstreeks tot het havo zijn toegelaten. Ook in het overheidsbeleid wordt het belang van de vmbo-havo-route steeds meer onderkend (onder meer voor groepen die hun talenten later ontwikkelen, de zogenaamde laatbloeiers). De afgelopen jaren heeft ecbo onderzoek gedaan naar de route vmbo-havo en dan vanuit de optiek van het havo (Van Esch & Neuvel 2007; 2010). In voorliggend onderzoek staat het vmbo-perspectief centraal. Het onderzoek naar de doorstroom vmbo-havo kent twee onderdelen. Eén onderdeel waarbij op basis van DUO-cijfers de ontwikkeling in aantallen van doorstromers wordt nagegaan op punten als groei, mate van succes op het havo en daarna. Het tweede onderdeel betreft een survey-onderzoek naar belangrijke aspecten van de overgang van vmbo naar havo vanuit het gevoerde beleid en de zienswijze van vmbo-decanen en -directies. Dit hoofdstuk bevat de samenvatting met conclusies. Waar relevant worden deze verbonden met recente studies en adviezen inzake de aansluiting tussen vmbo en havo. In paragraaf 5.2 vermelden we de onderzoeksvragen en in paragraaf 5.3 de onderzoeksopzet. In paragraaf 5.4 en 5.5 worden de antwoorden op de onderzoeksvragen samengevat en conclusies getrokken. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een discussie.
5.2
Onderzoeksvragen De onderzoeksvragen voor de twee onderdelen luiden als volgt. Deelonderzoek 1 - Vragen over de doorstroom 1 Zet de geconstateerde groei in de doorstroom in het nieuwe cohort (2008) door? Welke factoren (onder andere achtergrondkenmerken van leerlingen) spelen een rol in de doorstroom? Gaat de groei in de doorstroom ten koste van de doorstroom naar het mbo? 2 Hoe succesvol zijn vmbo’ers op het havo? Hoe succesvol zijn ze in de overgang van havo 4 naar havo 5, wat als een van de moeilijkste overgangen in het havo wordt gezien? Welk percentage doubleert en welk percentage haakt af na klas 4? Welk percentage haalt het havo-diploma? Zijn er verschillen tussen leerlingen naar achtergrondkenmerken? 3 Waar gaan leerlingen die al dan niet gediplomeerd het havo verlaten naar toe? Wat doen vmbo’ers die zonder havo-diploma uitstromen? Wat doen vmbo’ers die met een havo-diploma uitstromen? Spelen achtergrondkenmerken van leerlingen een rol in de verdere route die ze kiezen? 4 Hoe schatten vmbo-decanen voor studiesucces van belang zijnde eigenschappen in van vmbo’ers die naar het havo gaan in vergelijking tot hen die naar het mbo gaan? Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
49
Deelonderzoek 2 - Vragen over het onderwijs in het vmbo als deel van havo-route 5 Wat weten decanen en directies in de gemengde en de theoretische leerweg van het deel van de havo-route dat zich op het terrein van het havo bevindt? Zijn ze op de hoogte van toelatingseisen van havo’s? Hoe beoordelen ze die? Zijn ze op de hoogte van de begeleiding van vmbo’ers op het havo? Zijn ze op de hoogte van de schoolloopbaan en slaagkans van vmbo’ers op het havo? 6 Hoe staan vmbo’s (decanen en directies) tegenover de (groei in de) doorstroom van vmbo’ers naar het havo? 7 Treffen vmbo’s voorzieningen voor leerlingen die de havo-route willen gaan volgen? Zijn er vaste procedures en is daarbij samengewerkt met het havo? Worden leerlingen (en hun ouders) geïnformeerd over de havo-route? Wanneer? En op welke manier? Vindt er determinatie plaats? Wanneer wordt die geschiktheid nagegaan? Hoe? En waar wordt op gelet? Is het onderwijsprogramma aangepast voor leerlingen die de havo-route willen gaan doen? Vanaf welk punt in de opleiding gebeurt dat? Wat zijn de aanpassingen? Heeft dat gevolgen voor groeperingsvormen? 8 Hoe staan vmbo’s tegenover een aparte oprit in het vmbo voor potentiële havisten? Deze vragen vormen de leidraad voor de structurering van dit hoofdstuk.
5.3
Onderzoeksopzet Het onderzoek van deelonderzoek 1 is opgezet als een populatieonderzoek met gebruikmaking van administratieve gegevens over de deelname aan het onderwijs, de zogenaamde BRON-data die door DUO worden verzameld en beheerd. De populatie bevat alle leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg van het vmbo die na het examen doorstromen naar havo 4. Om het studiesucces van vmbo’ers te kunnen vergelijken met de doorstromers van havo 3 naar havo 4, zijn ook gegevens van die leerlingen in het onderzoek betrokken. We beschikken over de gegevens van vijf cohorten, aan de hand waarvan per cohort de doorstroom kan worden bepaald, kan worden nagegaan of de eerder geconstateerde trend (toename in doorstroom) zich doorzet in cohort 2008 en wat het studiesucces is van vmbo’ers op het havo in vergelijking tot dat van doorstromers uit havo 3 en ten slotte waar leerlingen na het havo naartoe gaan. Het onderzoek van deelonderzoek 2 is opgezet als een landelijk representatief surveyonderzoek onder decanen en directies van de bovenbouw van de gemengde en/of de theoretische leerweg van het vmbo. Uiteindelijk zijn 744 van de in totaal 792 locaties aangeschreven. De ontbrekende locaties zijn niet aangeschreven, omdat zij reeds meededen aan een onderzoek van de VO-raad. Door 286 decanen en/of directies is een vragenlijst ingevuld. Dat komt neer op een respons van bijna 40%. Nadere controleanalyses geven geen aanleiding de representativiteit van de steekproef in twijfel te trekken. Hierna worden de onderzoeksvragen systematisch beantwoord. We doen dat eerst voor de vragen van deelonderzoek 1 en vervolgens voor die van deelonderzoek 2.
50
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
5.4
Deelonderzoek 1: groei en succes Onderzoeksvraag 1 Hoe staat het met de doorstroom van gl/tl’ers naar het havo, gaat doorstroom naar het havo ten koste van de doorstroom naar het mbo en welke factoren spelen een rol in de doorstroom?
De doorstroom van vmbo naar havo vertoont (al enige tijd) een stijgende lijn. Dat geldt zowel voor de gl als de tl. Voor de gl steeg het aantal doorstromers naar havo van 160 in 2004 naar ruim 500 in 2007. In percentages gaat het om 4 en 7%. Voor de tl zijn de aantallen: 5700 en 8350, in procenten: van 15% naar bijna 21%. In totaal stromen er dus bijna 9.000 leerlingen door naar het havo. De groei is voor jongens en allochtonen iets groter. Voor zowel de gl als tl lijkt de doorstroom naar havo 4 in 2008 te stoppen of af te vlakken. De vraag kan worden gesteld of de toegenomen stroom naar het havo ten koste gaat van de doorstroom naar het mbo. Voor de tl kan die vraag bevestigend worden beantwoord: tussen 2004 en 2007 liep de doorstroom naar het mbo terug van 79% van alle gediplomeerde tl’ers naar 74%. Voor de gl vinden we dat effect niet. Een vergelijking tussen instromende vmbo’ers en leerlingen uit havo 3 laat diverse verschillen zien die van invloed kunnen zijn op het studiesucces in het havo. Allereerst de leeftijd: vmbo’ers in havo 4 zijn gemiddeld één jaar ouder dan doorstromende havo 3leerlingen. Uit eerdere analyses (Van Esch & Neuvel, 2010) bleek dat oudere leerlingen eerder geneigd zijn bij tegenslag (doubleren) te stoppen met het havo. Verder is er een, zij het gering, genderverschil. De groep instromende vmbo’ers telt iets meer jongens dan meisjes, terwijl de verhouding bij de instroom uit havo 3 net andersom is. Bekend is dat meisjes het in hogere vormen van onderwijs in het algemeen beter doen dan jongens. Een andere factor is de afkomst van leerlingen. Van de vmbo’ers is 76% autochtoon, van die uit havo 3 circa 83%. Rekening houdend met het feit dat de beheersing van het Nederlands bij autochtonen iets beter is dan bij allochtonen, lijken de havo-doorstromers in het voordeel. Ten slotte speelt mee dat vmbo’ers minder vaak een exact profiel kiezen dan havisten. In het algemeen worden exacte profielen als moeilijker ervaren. De kans op het niet slagen van exact profielkiezers voor het diploma mag als groter worden verondersteld dan degenen met een ander profiel. Als dat klopt, wordt de kans op het behalen van het havo-diploma in de groep havisten lager. Alles overwegend zou je kunnen zeggen dat vmbo’ers een groter risico lopen het havo niet succesvol af te ronden dan leerlingen uit havo 3. De vraag of de groei in de doorstroom naar havo 4 de afgelopen jaren ten koste is gegaan van de doorstroom naar het mbo, is nagegaan bij leerlingen die een diploma van de gemengde of de theoretische leerweg hebben behaald. Er is in de analyses dus geen rekening gehouden met niet-gediplomeerde gl’ers en tl’ers. Kijken we eerst naar de leerlingen uit de theoretische leerweg, dan moet de vraag bevestigend worden beantwoord. Tussen 2004 en 2007 liep de doorstroom naar het mbo terug van 79% van alle gediplomeerde tl’ers naar 74% in 2007. Wat betreft de gemengde leerweg ging de groei in de doorstroom naar havo 4 tussen 2004 en 2007 opmerkelijk genoeg nauwelijks ten koste van de doorstroom naar het mbo. Onderzoeksvraag 2 Hoe succesvol zijn vmbo’ers op het havo en in de overgang van havo 4 naar havo 5? Hoe staat het met doubleren en hoeveel haken er na havo 4 af? Welk percentage haalt het havo-diploma? Zijn er verschillen tussen leerlingen naar achtergrondkenmerken? Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
51
Een belangrijke vraag is of de doorstromende vmbo’ers een vergelijkbaar studiesucces kennen als de doorstromende havo 3-leerlingen. Gezien de hierboven beschreven risicofactoren zou je dat eigenlijk niet verwachten. Daarnaast is voor doorstromende vmbo’ers de havo-leerstof en -cultuur minder bekend dan voor havo 3-leerlingen die in de regel al jaren op het havo meelopen. Verder weten we dat het vakkenpakket van de havisten breder is dan dat van de vmbo’ers. Daarnaast is een hinderpaal dat de nodige havo-scholen doorstromende vmbo’ers niet toestaan het vierde leerjaar te doubleren. Zowel dus op het punt van aansluiting als voorkennis zijn havisten in het voordeel. Daar staat tegenover dat op punten als zelfstandig kunnen werken, studiehouding en beheersing van studievaardigheden vmbo’ers en havisten volgens decanen uit het havo niet voor elkaar onderdoen (Van Esch & Neuvel, 2007, 2010). Inderdaad stromen vmbo’ers in havo 4 minder vaak door naar havo 5 dan havo 3-leerlingen: zo’n 70% bij vmbo’ers tegen circa 78% bij havisten. Het percentage doublerende vmbo’ers is 12 à 13% tegenover 18 à 19% bij leerlingen uit havo 3. Dit reflecteert de praktijk dat vmbo’ers in havo 4 minder wordt toegestaan te doubleren. Als vmbo’ers de vierde klas overdoen, doen ze het vergelijkbaar met havo 3-leerlingen: het percentage dat alsnog naar havo 5 gaat verschilt niet tussen beide groepen. Ruim driekwart van de vmbo’ers (77%) die naar havo 4 gaan, haalt ook daadwerkelijk het havo-diploma. De meesten – rond de 53% – doen dat in 2 jaar, terwijl zo’n 18% er 3 jaar voor nodig heeft en de rest 4 jaar. In het laatste geval gaat het dan vooral om leerlingen die hun havo-opleiding op het vavo hebben voortgezet. Van de havo 3-leerlingen haalt circa 90% het diploma, 59% doet dat in 2 jaar, 24% in 3 jaar en de rest in 4 jaar. Van de nietdoorstromers gaan de meesten overigens naar het mbo. Wat meer meisjes dan jongens halen het havo-diploma en ze doen er ook wat korter over. Autochtone leerlingen halen vaker het diploma (88%) dan allochtone leerlingen (81%). Die verschillen komen vooral voor bij de doorstromende havisten. Onderzoeksvraag 3 Waar gaan leerlingen die al dan niet gediplomeerd het havo verlaten naar toe? Spelen achtergrondkenmerken van leerlingen een rol in de verdere route die ze kiezen?
In totaal haalt 24% van de vmbo’ers en 11% van de leerlingen uit havo 3 niet het havodiploma. De meesten van hen kiezen dan voor het mbo. Een klein deel gaat naar het vavo of het vwo. In verreweg de meeste gevallen is er geen sprake van uitval. Hoe is de doorstroom naar het hbo van ex-vmbo’ers die geslaagd zijn voor het havo in vergelijking tot de havo 3-leerlingen? Van de totale groep vmbo’ers die naar havo 4 is gegaan, is ruim driekwart (77,5%) verder gegaan in het hbo. Dat is 7 procentpunt minder dan in de groep die uit havo 3 naar havo 4 ging. Verder is het zo, dat tl’ers (en gl’ers) die tot havo 4 worden toegelaten vaker doorstromen naar het hbo dan tl’ers die de mbo-route hebben gekozen. Nadere analyse laat ten slotte zien dat het perspectief op doorstroom naar het hbo vooralsnog gunstiger is voor de groep tl’ers die naar havo 4 gaat dan voor de groep tl’ers die naar het mbo gaat. Voor de mbo’ers geldt natuurlijk sterker dat zij naast gerichtheid op het hbo ook uitstromen naar de arbeidsmarkt. Meiden gaan wat vaker naar het hbo dan jongens (67% versus 64%). Niet-westerse allochtone leerlingen stromen het vaakst door naar het hbo (68%), autochtone leerlingen minder (65%) en westerse allochtone leerlingen nog weer iets minder (64%).
52
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Het behalen van een startkwalificatie geldt in Nederland als toegangskwalificatie voor de arbeidsmarkt. Het blijkt dat tl’ers die naar het mbo gaan vaker het onderwijs hebben verlaten zonder startkwalificatie (in 2008 gold dit voor 14% van de tl’ers die van het cohort 2004 naar het mbo waren gegaan), voor de tl’ers (en gl’ers) die naar havo 4 doorstroomden was dit 6%, voor de groep leerlingen uit havo 3 was dit een kleine 3%. Tl’ers die naar het mbo gaan, lopen dus een groter risico het onderwijs zonder startkwalificatie te verlaten. Onderzoeksvraag 4 Hoe schatten vmbo-decanen voor studiesucces van belang zijnde eigenschappen in van vmbo’ers die naar het havo gaan in vergelijking tot hen die naar het mbo gaan?
Aan vmbo-decanen en directies is gevraagd een inschatting te maken van eigenschappen van gl/tl’ers die naar het havo doorstromen en die naar het mbo doorstromen. Opmerkelijk is dat nog geen kwart van de respondenten deze inschatting kon maken. De schattingen van de decanen die de vragen wel hebben beantwoord, laten zien dat ze wat betreft studievaardigheden en cognitieve vaardigheden (lees- en schrijfvaardigheid, wiskunde, leermotivatie en werkhouding en zelfstandigheid) leerlingen die naar het havo gaan hoger inschatten (zie ook Monnink, Oostrom e.a. 2010; VO-raad, 2010). Ze vinden echter gl/tl’ers die naar het mbo gaan sterker op het punt van de beroepsinteresse en dus de havodoorstromers op dit punt zwakker. Ook de VO-raad (2010) noemt het magere beroeps- en opleidingsbeeld als een van de knelpunten in de aansluiting van tl naar havo.
5.5
Deelonderzoek 2: de vmbo-scholen aan het woord Het tweede deelonderzoek betrof een enquête bij decanen en directies van de gemengde en/of de theoretische leerweg. Onderzoeksvraag 5 Wat weten decanen en directies in de gemengde en de theoretische leerweg van de vervolgopleiding in het havo?
Uit eerder onderzoek (Van Esch & Neuvel, 2007; 2010) is gebleken dat de meeste havo’s (94%) bovenop de formele eis van een gl- of tl-diploma extra toelatingseisen stellen ter waarborging van het succes van vmbo’ers op het havo. Vmbo-scholen zijn van die bepalingen op de hoogte. Ze kennen de belangrijkste extra toelatingsvoorwaarden: een positief advies van de vmbo-decaan of -mentor, een goede werkhouding/motivatie blijkens het advies van de vmbo-school en een bepaald gemiddeld cijfer op de eindlijst. Vaak geldt dan een 7 als gemiddelde. Kortom, vmbo-decanen zijn goed op de hoogte van het feit dat het havo extra eisen stelt. Vmbo-scholen vinden in grote meerderheid die extra eisen ook gerechtvaardigd, zeker de drie genoemde eisen. In het onderzoek van Monnink, Oostrom e.a. (2010) is ook gepeild naar de extra eis dat ex-vmbo’ers in de vierde klas niet mogen doubleren. 7 Van de 12 onderzochte havo’s bleken deze eis te stellen. Doorgaans worden vmbo-scholen geïnformeerd over de toelating van hun leerlingen tot het havo. Als de bovenbouw van het havo en de theoretische en gemengde leerweg op dezelfde locatie zitten, dan wordt de informatie bijna altijd doorgespeeld. Dat gebeurt minder als de afstand tot de havo-school groter is. Terugkoppeling over hoe de eigen leerlingen het op het havo doen komt veel minder vaak voor, in het geval van een havo op de eigen locatie weer wat vaker dan als dat niet het geval is. Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
53
Vmbo-decanen zijn met name op de hoogte van de begeleiding van hun vmbo’ers op het havo in het geval deze havo op de eigen locatie is gevestigd. Twee derde beoordeelt die begeleiding als voldoende. Decanen van vmbo’s zonder eigen havo hebben hier minder zicht op. Uit de beantwoording van een open vraag naar knelpunten in de overgang van vmbo naar havo komt een beeld naar voren dat havo’s instromende vmbo’ers met name te weinig begeleiden in de gewenning aan een ander leerklimaat op het havo. Dit strookt tot op redelijke hoogte met de uitkomsten van het onderzoek onder havo’s waaruit bleek dat 2 op de 3 havo’s leerlingen uit het vmbo geen extra begeleiding bieden. Onderzoeksvraag 6 Hoe staan vmbo’s (decanen en directies) tegenover de (groei in de) doorstroom van vmbo’ers naar het havo?
Verreweg de meeste vmbo-decanen staan (enigszins) positief tegenover de mogelijkheid dat hun tl’ers naar havo 4 kunnen doorstromen: bijna twee derde is positief, 1 op de 5 is gematigd positief. Een kleine minderheid (5%) is tegenstander van die mogelijkheid. Wat leerlingen uit de gemengde leerweg betreft zijn de meningen wat meer verdeeld. Voor tl’ers wordt het havo dus wat eerder als een serieuze optie gezien dan voor gl’ers. Decanen met een havotop op de eigen locatie staan positiever tegenover de doorstroommogelijkheid naar havo. Uit een toelichting op de antwoorden blijkt dat voorstanders de volgende argumenten hanteren: de havo-route betekent voor sommige leerlingen uitstel van beroepskeuze en dat is waardevol, via de havo-route kunnen talenten optimaal worden benut, de havo-route is in vergelijking tot de route via de beroepsonderwijskolom een stuk korter, een klein aantal decanen signaleert dat leerlingen (en ouders) voor havo kiezen vanwege een gepercipieerde geringere kwaliteit van mbo-opleidingen. Tegenstanders hanteren als argumenten dat het vmbo een schakel vormt in de beroepskolomroute vmbo-mbo-hbo en dat de mbo-route voor vmbo’ers een wat veiligere route is. Voordeel van de mbo-route is ook dat er tijdig wordt gestart met beroepsoriëntatie. Bovendien neemt het verschijnsel van de verkorte mbo-routes toe, waardoor het tijdsvoordeel van de havo-route niet altijd meer geldt. Onderzoeksvraag 7 Treffen vmbo’s voorzieningen (op punten als voorlichting, determinatie, aanpassing programma’s) voor leerlingen die de havo-route willen gaan volgen? Zijn er vaste procedures en is daarbij samengewerkt met het havo?
Ruim twee derde van de respondenten geeft te kennen dat er op de locatie procedures bestaan om vmbo’ers die naar het havo willen daarop voor te bereiden. Die procedures worden veelal ook structureel toegepast. Bij vmbo’s waaraan geen havo is verbonden, komen dergelijke procedures veel minder voor (2 op de 3) dan bij vmbo’s die verbonden zijn met een havotop. Vmbo-scholen met een theoretische leerweg geven verreweg de meeste (90%) voorlichting aan leerlingen (en hun ouders) over de doorstroom naar het havo. Bij de gemengde leerweg is dat bij 4 op de 5 vmbo’s het geval. Zo’n 44% begint al met het verstrekken van informatie bij de overgang van de onder- naar de bovenbouw, 54% doet dat (daarnaast) halverwege klas 3 en 47% (ook) bij de overgang van 3 naar 4. Naast aparte informatie- en voorlichtingsbijeenkomsten vindt informatieverstrekking plaats op ouderavonden, in mentorlessen of in persoonlijke gesprekken met de mentor.
54
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Vmbo’s houden in de regel in de gaten of leerlingen geschikt zijn voor het havo. Dat gebeurt met name in het examenjaar. Vmbo’s met een havo binnen de eigen school overleggen vaker over de geschiktheid van hun leerlingen voor het havo. Bij die bepaling letten vrijwel alle vmbo’s die determineren op de leerresultaten, de werkhouding, zelfstandigheid, motivatie en doorzettingsvermogen. Ruim 4 op de 10 vmbo’s geven aan vmbo’ers met havoaspiraties indien noodzakelijk extra wiskunde te geven en 3 op de 10 geven een extra theoretisch vak. Begeleiding op punten als zelfstandig werken komt weinig voor. Ruim 4 op de 10 vmbo’s vinden het eigen programma adequaat om leerlingen met havo-aspiraties daar goed op voor te bereiden, de meerderheid dus niet. Van structurele hulp aan vmbo’ers die naar het havo willen, is maar in beperkte mate sprake. Onderzoeksvraag 8 Hoe staan vmbo’s tegenover een aparte oprit in het vmbo voor potentiële havisten?
Er zijn geluiden om voor het vmbo-gl/tl twee stromen te ontwikkelen: een voor de doorstroom naar havo en een die aansluit op een beroepsopleiding in het mbo. De gedachte daarachter is dat er op die manier meer rekening wordt gehouden met de verschillen tussen deze groepen leerlingen. Ruim de helft (52%) herkent het probleem, maar een definitief standpunt hangt af van de verdere concrete invulling en uitwerking. Ongeveer een derde is tegenstander van het formeren van twee aparte stromen, terwijl 1 op de 10 het juist volmondig eens is met het in het leven roepen van twee stromen. 4% Opteert voor een andere oplossing. De meningen zijn dus behoorlijk verdeeld. Naast twee groepen uitgesproken voor- en tegenstanders, is er een tussengroep die het probleem herkent, maar het eindoordeel laat afhangen van de precieze invulling. Nadere analyse wijst uit dat vmbo’s zonder havotop op de eigen locatie/school iets meer de neiging hebben zich te richten op de doorstroom naar het mbo: ruim 8 op de 10 vmbo’s geven aan zich vooral op het mbo te richten. Bij vmbo’s waarvan de school een havotop heeft op een andere locatie komt dat ook wel voor, maar minder. Het minst komt het voor bij vmbo’s met een havo op dezelfde locatie: bijna 3 op de 10. Kortom, de nabijheid van het havo maakt wel degelijk uit of een vmbo-school zich meer op het mbo richt of wat meer opteert voor beide stromen (zowel mbo als havo). Concluderend kunnen we stellen dat de populariteit van de havo-route voor vmbo’ers na een aantal jaren van stijging lijkt te stabiliseren op ruim 20%. Verder valt te concluderen dat exvmbo’ers in vergelijking tot havo 3-doorstromers een groter risico lopen het havo niet succesvol af te ronden. Risicofactoren zijn onder meer: de leeftijd (ze zijn ouder waardoor ze het onderwijs eerder verlaten) en gender (iets meer jongens die het onderwijs ook eerder verlaten). Naast deze risicofactoren speelt nog mee dat de overgang van vmbo’ers naar het havo lastiger is dan de naar havo 4 overstappende havo 3-leerlingen. Ten slotte staat meer dan de helft van de havo’s vmbo’ers vaak niet toe het vierde jaar over te doen. Vanuit deze overwegingen is het niet zo verrassend dat vmbo’ers het minder goed doen. Te concluderen valt ook dat de aansluiting tussen vmbo en havo op de nodige punten te verbeteren valt. Daarbij is een onderscheid te maken tussen vmbo’s waar de bovenbouw van het havo samen met gl/tl op één locatie zit (bijvoorbeeld in een scholengemeenschap) en vmbo’s waar de afstand tot havo groter is (bijvoorbeeld gl/tl samen met kl/bl). Deze scholen zijn in de regel meer op het mbo gericht. Ze worden bijvoorbeeld minder geïnformeerd over de voortgang van hun leerlingen, voor zover ze naar het havo gaan. Maar ook bij vmbo-scholen met een havo in de buurt kunnen de programmatische aansluiting,
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
55
pedagogisch-didactische aansluiting, loopbaanoriëntatie en -begeleiding, voorlichting en wederzijdse informatievoorziening versterkt worden.
5.6
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong? De laatste jaren neemt het belang van de havo-route voor vmbo’ers toe. Deels komt dat doordat de aandacht voor de programmatische aansluiting toeneemt (denk aan aansluitingsmodules, doorstroommodules), deels vanwege een grotere belangstelling bij leerlingen en hun ouders. Ook het negatieve imago van sommige mbo-opleidingen kan de belangstelling voor het havo bevorderen, hoewel er thans nog geen kwantitatieve indicaties te geven zijn van dit effect. Tegelijk zien we de laatste tijd signalen dat vanuit het mbo-veld de trek van vmbo’ers naar het havo als ongewenst wordt beschouwd. Het vmbo wordt dan gezien als voetstuk van de beroepskolom waarin het vmbo opleidt voor het mbo en het mbo voor het hbo. Er zijn ook wel geluiden dat het havo de betere vmbo’ers wegzuigt van de niveau 3/4-opleidingen van het mbo. Het gevaar dreigt dan van een tweestrijd tussen mbo en havo om de vmbo-gl/tl’er. Zo op het eerste gezicht lijkt er ook wel aanleiding te zijn voor de vraag wat vmbo’ers op het havo te zoeken hebben. Immers, vmbo’ers stromen in havo 4 minder vaak door dan havo 3leerlingen: zo’n 72% bij vmbo’ers tegen 77% bij havisten. Ruim driekwart van de vmbo’ers (76%) die naar havo 4 gaat, haalt ook daadwerkelijk het havo-diploma. De meesten – rond de 55% – doen dat in twee jaar, terwijl zo’n 17% er drie jaar voor nodig heeft en de rest vier jaar. In het laatste geval gaat het dan vooral om leerlingen die hun havo op het vavo hebben afgerond. Van de havo 3-leerlingen haalt circa 90% het diploma, ongeveer 60% doet dat in twee jaar, circa 25% in drie jaar en de rest in vier jaar. Deze cijfers spreken duidelijk in het voordeel van havo-leerlingen. Nadere beschouwing leert echter dat de instromende vmbo’ers een aantal kenmerken bezitten en omstandigheden kennen die hen in een nadelige positie plaatsen ten opzichte van de doorstromende havisten. Wat zijn die kenmerken en omstandigheden? Naar het havo overstappende vmbo’ers zijn in vergelijking tot doorstromende havo 3-leerlingen wat ouder (gemiddeld genomen één jaar), vaker jongen en wat vaker allochtoon. Het is een bekend gegeven dat deze factoren het studiesucces drukken. Tegelijk is het zo dat leerlingen met deze kenmerken relatief vaker gebruikmaken van de stapelroute vmbo-havo juist omdat hun talenten wat later tot bloei komen (laatbloeiers), of zij in het geval van allochtonen wat meer tijd nodig hebben om zich het Nederlands eigen te maken om vervolgens hun talenten te ontwikkelen. Daarnaast is het zo dat de overgang van vmbo’ers naar het havo zwaarder is dan voor havo 3-leerlingen (qua programmatische aansluiting, pedagogisch-didactische aanpak, leercultuur). Ten slotte staan de nodige havo’s ex-vmbo’ers niet toe het vierde jaar over te doen. Als vmbo’ers de vierde klas overdoen, doen ze het vergelijkbaar met leerlingen uit havo 3 die in de vierde klas havo doubleren. Daar staat tegenover dat havisten wat vaker kiezen voor exacte profielen die als zwaarder gelden. Rekening houdend met al deze factoren, zou je kunnen concluderen dat vmbo’ers het op het havo helemaal nog niet zo gek doen. Ook bij leerlingen met een havo-diploma laat een vergelijking tussen leerlingen uit het vmbo en havo 3 in de doorstroom naar het hbo verschillen zien, zij het dat die toch ook beperkt zijn. Van de totale groep vmbo’ers die naar havo 4 is gegaan, stroomde bijna driekwart (72,5%) door naar het hbo. Dat is zo’n 9 procentpunt minder dan in de groep die uit havo 3 naar havo 4 ging. Als alleen wordt gekeken naar leerlingen die het havo-diploma hebben 56
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
gehaald, dan is er op dit punt zelfs helemaal geen verschil tussen vmbo’ers en leerlingen uit havo 3. Deze cijfers geven dus weinig aanleiding te pleiten voor het afsluiten van de havo-route voor vmbo’ers en hen de mbo-kant op te sturen. Die conclusie vindt ook steun in het gegeven dat tl’ers (en gl’ers) die tot havo 4 worden toegelaten vaker doorstromen naar het hbo dan tl’ers die de mbo-route hebben gekozen. Een andere bevinding uit ons onderzoek ondersteunt evenmin de veronderstelling dat tl’ers die naar het mbo gaan in het voordeel zijn van tl’ers die naar het havo gaan. Die bevinding betreft het risico om zonder startkwalificatie het onderwijs te verlaten. Die kans is vooralsnog het grootst bij tl’ers die naar het mbo gaan. Van het cohort 2004 had inmiddels 14% van de tl’ers die naar het mbo waren gegaan het onderwijs zonder startkwalificatie verlaten. In de groep tl’ers (en gl’ers) die naar havo 4 doorstroomde, is dat percentage vooralsnog 3% en in de groep leerlingen uit havo 3 1,3%. In het recente advies van de Onderwijsraad (2010) en dat van de VO-raad (2010) staat de dubbelkwalificerende functie van het vmbo-gl/tl niet ter discussie, de optie richting mbo en richting havo blijft intact. Beide adviezen geven wel duidelijke suggesties hoe de tweesprong kan worden geoptimaliseerd. De Adviesgroep vmbo (2008) heeft erop gewezen dat de theoretische leerweg weliswaar ondergebracht is onder de paraplu van het vmbo, maar inhoudelijk de meeste verwantschap vertoont met het avo. De Onderwijsraad wil gl en tl samenvoegen, zodat ook de vmbo-tl minimaal één beroepsgericht vak heeft. De Onderwijsraad is meer in het algemeen voorstander van een minder strikte scheiding tussen beroepsonderwijs en avo. In ons onderzoek vinden we weinig steun bij vmbo’s om in de vmbo-periode al een scheiding aan te brengen tussen een groep leerlingen met mbo-aspiraties en een groep met havoaspiraties. Niet meer dan 1 op de 10 vmbo-scholen zegt daar volmondig ja tegen. Vmboscholen herkennen wel het probleem van vmbo-tl als een heterogene groep leerlingen met uitzicht op mbo en op havo, maar zij zien meer in andere oplossingen dan die van twee aparte stromen. Aan de tweesprong is immers nog veel te verbeteren, zo blijkt uit ons onderzoek en ook het advies van de Onderwijsraad en van de VO-raad. Op punten als programmatische aansluiting en afstemming, pedagogisch-didactisch handelen, loopbaanoriëntatie en begeleiding, voorlichting en informatie-uitwisseling tussen vmbo en havo kan nog veel winst worden geboekt. Een van die ideeën komt van de Onderwijsraad: gl en tl samenvoegen tot een tl met een beroepsgericht vak. Daaraan aansluitend zouden de (nieuwe) tl’ers gebaat kunnen zijn met een havo met ook een beroepsgericht vak waardoor mogelijk de keuze voor een studierichting in het hbo kan worden versterkt, dan wel de positie op de arbeidsmarkt kan worden verbeterd.
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
57
58
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Literatuur Adviesgroep vmbo (2008). Vensters op de toekomst van het VMBO. Den Haag: Adviesgroep vmbo. Bijlma, B. (2010). Dan maar liever naar de … Imago mbo zorgt voor verschuivende voorkeur vmbo-leerlingen. Back stage, maart, nummer 3. Bronneman-Helmers, H.M., Herweijer, L.J. & Vogels, H.M.G. (2002). Voortgezet onderwijs in de jaren negentig. Den Haag: SCP. Boer, R. de, Bootsma, G., Bruijnesteijn, H., Miedema, R., Nierop, D. & Vries, H. de (2002). “Het staat er toch!” Omgaan met teksten in de vakken. Hoevelaken: CPS. CBS (2007). Landelijke Jeugdmonitor – Rapportage 2e kwartaal 2007. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2007). Landelijke Jeugdmonitor – Rapportage 2e kwartaal 2007. Erratum. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Directie Kennis van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (zonder jaartal). Kerncijfers 2004-2008. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dungen, S van den & Westerhuis, A. (2010). De route van havo naar mbo: uitweg of omweg? ‘s-Hertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Esch, W. van & Neuvel. J. (2007). Stroomlijnen. Onderzoek naar de doorstroom van vmbo naar havo. ‘s-Hertogenbosch: CINOP. Esch, W. van & Neuvel, J. (2010). Een stukje van de Nederlandse droom. Doorstroom van vmbo naar havo. ‘s-Hertogenbosch/Amsterdam: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. HBO-raad (2010). Feiten en cijfers. Afgestudeerden en uitvallers in het hoger beroepsonderwijs.op basis van de Startmonitor 2008-2009. Nijmegen: Researchned. Ministerie van OCW (2008). Beleidsreactie Eindadvies Adviesgroep vmbo ‘Vensters op de toekomst’, 18 september. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Monnink, K., Oostrom, H. van, Bossers, G., Smit, H. m.m.v. Ommeren, C. van & Rookmaker, H. (2010). T(L) splitsing: van vmbo-tl naar havo of mbo. Utrecht: VO-raad. Neuvel, J. & Esch, W. van (2006). De doorstroom van vmbo naar mbo: Jaarrapportage 2005. ‘s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. & Esch, W. van (2010). Van vmbo naar mbo: doorstroom en loopbaankeuzes Monitor doorstroom vmbo-mbo, cohort 4 en cohort 5. ‘s-Hertogenbosch/Amsterdam: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Onderwijsraad (2010). Vroeg of laat. Advies over de vroege selectiie in het Nederlands onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad. SARV i.s.m. Keesie (2010). Wat heb je nou aan informatie zonder motivatie? Een onderzoek onder leerlingen over de overgang en aansluiting van het vmbo tl naar de havo en het mbo en de rol van LOB in dit proces. Hilversum: Onderzoeksbureau SARV International. SPV (2010). VMBO Herkend. Bunnik: Stichting Platforms VMBO. Vermaas, J. & Linden, R. van der (2007). Beter inspelen op havo-leerlingen. Tilburg: IVA beleidsonderzoek en advies. Volkskrant (2009, 12 september). Onvrede over hulp bij keuze studie. VO-raad (2010). Advies verbetering aansluiting vmbo-tl op havo en mbo. Utrecht: VO-raad. Warps, J., Wartenbergh, F., Kurver, B., Muskens, M., Hogeling, L. & Pass, J. (2010). Studiesucces en studieuitval bij eerstejaars in de hbo-onderwijsopleidingen. Rapportage. www.dedecaan.net/actueel/persbericht_keuzemonitor_2009 www.statline.nl, 2009.
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
59
60
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Bijlage 1: Verantwoording van de onderzoeksopzet, -uitvoering en respons Het onderzoek naar de havo-route voor vmbo’ers valt in twee delen uiteen: a een onderzoek naar de doorstroom van vmbo naar havo en de schoolloopbanen van die leerlingen; b een onderzoek onder decanen en directies van de bovenbouw van de gemengde en/of de theoretische leerweg van vmbo’s naar de voorbereiding en begeleiding van leerlingen die naar het havo willen. Elk onderdeel kent een eigen opzet.
B.1
Onderzoeksopzet
B.1.1 Het onderzoek naar de schoolloopbanen van vmbo’ers Het onderzoek naar de schoolloopbanen van vmbo’ers die naar havo 4 doorstromen, is opgezet als een populatieonderzoek met gebruik van administratieve gegevens betreffende de deelname aan het onderwijs, de zogenaamde BRON-data zoals die door DUO8 worden verzameld en beheerd.
Populatie De populatie waar het onderzoek zich op richt, zijn alle leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg van het vmbo die na het examen doorstromen naar havo 4. Bij DUO zijn de gegevens opgevraagd van de cohorten die eind 2009 beschikbaar waren. Dat zijn de cohorten die vanaf 2004 tot en met 2008 het vmbo hebben verlaten en in het schooljaar 2004-2005 zijn ingestroomd in havo 4. Omdat het studiesucces van vmbo’ers op het havo wordt vergeleken met het succes van leerlingen die van havo 3 naar havo 4 doorstromen, zijn ook de administratieve gegevens van die leerlingen opgevraagd. De beschikbaarheid van gegevens varieert van één schooljaar (cohort 2008) tot vijf schooljaren (cohort 2004). De gegevens van elk cohort hebben steeds betrekking op de situatie per 1 oktober van een schooljaar (de teldatum). Gegevens over het behalen van een diploma worden met terugwerkende kracht aan het betreffende jaar toegevoegd. Variabelen Bij administratieve data is alleen een selectie op te vragen van beschikbare gegevens. Voor het doorstroomonderzoek zijn voor de vijf cohorten de volgende variabelen opgevraagd: persoonlijke achtergrondgegevens (geslacht, afkomst); gegevens van de vooropleiding: - vmbo (school, leerweg, diploma); - havo 3 (school); opleidingsgegevens op het havo (school, profiel, verblijfsjaren [per klas], diploma); opleidingsgegevens van vervolgopleidingen na het havo; uitstroom uit het onderwijs. Op basis van die gegevens kan per cohort (uitstroom vmbo 2004, uitstroom vmbo 2005 enzovoort) de doorstroom worden bepaald, worden nagegaan of de eerder geconstateerde 8
DUO is een nieuwe organisatie die is ontstaan uit het samengaan van CFI en de IB-Groep.
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
61
trend (toename in doorstroom) zich doorzet in het cohort 2008 en wat het studiesucces van vmbo’ers is op het havo in vergelijking met doorstromers uit havo 3. En ten slotte of en waar leerlingen, al dan niet met een havo-diploma, hun schoolloopbaan na het havo voortzetten. Achtergrondkenmerken van de leerlingen en van de opleidingen worden gebruikt om eventuele verschillen tussen groepen te kunnen nagaan. B.1.2 Onderzoek onder decanen en directies Het onderzoek naar de wijze waarop vmbo-scholen hun potentiële havo-leerlingen voorbereiden op een overstap naar havo 4 is opgezet als een landelijk representatief surveyonderzoek onder decanen en directies van de bovenbouw van de gemengde en/of de theoretische leerweg van het vmbo.
Populatie, steekproefkader en steekproef De populatie bestaat uit alle schoollocaties voor voortgezet onderwijs met een bovenbouw voor de gemengde en/of de theoretische leerweg. We spreken van schoollocaties en niet van scholen, omdat veel scholen die meer vormen van voortgezet onderwijs aanbieden, hun onderwijs vaak organiseren op verschillende locaties. Met name grotere scholengemeenschappen kennen meer locaties met een bovenbouw vmbo-gl en/of een bovenbouw vmbo-tl. De theoretische leerweg kan daarbij ingehuisd zijn bij andere vmboleerwegen of bij het havo (en vwo). De populatie voor dit onderzoek is vastgesteld met behulp van informatie die van de website van DUO is te downloaden (alle vo-scholen in ons land). Vanuit die lijst is via de websites van de scholen in kaart gebracht op welke locaties de verschillende onderwijstypen worden aangeboden, in casu de locaties waar de bovenbouw van de gemengde en/of de theoretische leerweg (mede) wordt aangeboden. In totaal leverde dat 792 verschillende locaties op met een bovenbouw van de gemengde en/of de theoretische leerweg. Die inventarisatie van locaties met een bovenbouw van de gemengde en/of de theoretische leerweg deed tegelijkertijd dienst als het steekproefkader. Omdat er ten tijde van het onderzoek tegelijkertijd vanuit de VO-raad een kwalitatief onderzoek werd uitgevoerd in deels dezelfde populatie, zijn de voor dat onderzoek geselecteerde locaties buiten het steekproefkader gelaten. In totaal betrof het 48 locaties met een spreiding over het land en typen scholen. Met andere woorden: de verwijdering van die scholen tastte niet de representativiteit van het steekproefkader aan. Het steekproefkader voor ons onderzoek omvatte 744 van de 792 onderscheiden locaties. Ook een controle naar de representativiteit van het steekproefkader laat zien dat die verwijdering geen noemenswaardig effect heeft op de verhoudingen vergeleken met de totale populatie (zie de tabellen in paragraaf 1.5, waar de representativiteit van de respons wordt nagegaan). De steekproef wordt gevormd door het hele steekproefkader. Van alle locaties in het steekproefkader is de decaan en/of directeur van de bovenbouw van de gemengde en/of theoretische leerweg aangeschreven.
Instrumentarium en variabelen Voor het onderzoek is een vragenlijst voor de doelgroep ontwikkeld. De hoofdrubrieken (onderzoeksthema’s) worden hieronder kort beschreven. Voor de precieze vragen wordt verwezen naar bijlage II.
62
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Achtergrondgegevens van de scholen. Allereerst zijn er enkele achtergrondgegevens van de locaties en de respondenten opgevraagd, zoals naam, plaats, functie respondent. Ook is gevraagd naar de samenstelling van de locatie naar schooltypen en leerjaren om de eerder gemaakte categorisering te kunnen controleren. Een tweede rubriek betreft gegevens over de feitelijke doorstroom naar het havo en de samenwerking met het havo over de plaatsing van leerlingen. Een deel van die vragen is bedoeld om de representativiteit van de respons te kunnen nagaan. Verder is er gevraagd naar de manier waarop vmbo’s informatie krijgen of verzamelen over de eventuele plaatsing van hun leerlingen. Waar dat zinvol is, wordt in deze rubriek en ook in de andere rubrieken de beantwoording van vragen onderscheiden voor de gemengde en de theoretische leerweg. De derde rubriek heeft betrekking op de eisen die havo’s stellen aan vmbo’ers die naar het havo willen. Die vragen zijn niet primair gesteld om die eisen in kaart te brengen, hoewel ze daar wel inzicht in geven, maar om na te gaan of de vmbo’s ervan op de hoogte zijn. Met name vanuit het oogpunt van advisering en voorbereiding is het relevant in kaart te kunnen brengen of vmbo’s daar sowieso zicht op hebben. De meeste vragen gaan over het beleid en de concrete activiteiten van vmbo’s om hun leerlingen vooraf te informeren en voor te bereiden op het havo. Naast een algemene visie op de doorstroom naar het havo, wordt nagegaan of er procedures zijn vastgelegd betreffende het informeren en begeleiden. Drie hoofdthema’s zijn onderscheiden: a de determinering; b het informeren over de mogelijkheden voor doorstroom; c de organisatie en vormgeving van (extra) begeleiding van leerlingen die naar het havo willen. Als vijfde onderdeel wordt gevraagd naar de begeleiding van leerlingen op het havo en de terugkoppeling van de resultaten van de eigen leerlingen. Ten slotte is een vraag voorgelegd over de gewenste inrichting van het onderwijs aan leerlingen uit de gemengde en de theoretische leerweg. Met name de vraag of in het vmbo al een onderscheid moet worden gemaakt in twee aparte stromen, zoals dat is voorgesteld door de PvdA.
B.2
Uitvoering van het onderzoek
De BRON-gegevens zijn in november 2009 bij DUO opgevraagd. Dat betekent dat informatie beschikbaar was van de leerlingen die vanaf 2004 tot en met 2008 zijn doorgestroomd naar havo 4. In het rapport worden de groepen per uit-/instroomjaar onderscheiden en als cohorten aangeduid. Het eerste cohort dateert derhalve uit 2004 (uitstroom uit het vmbo en instroom in havo 4 in het schooljaar 2004-2005). Van dit cohort zijn gegevens van vijf schooljaren bekend (2004-2005 tot en met 2008-2009). Van de daarop volgende cohorten is dat uiteraard steeds een jaar minder. Van het laatste cohort (2008; instroom havo 4 in schooljaar 2008-2009) is alleen de doorstroom naar havo 4 bekend en uiteraard enkele opleidingsgegevens in dat jaar. Voor de doorstroom van havo 3 naar havo 4 zijn voor dezelfde jaren vergelijkbare gegevens aangeleverd. Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
63
De gegevens van de vijf cohorten zijn omgezet naar een bestand, zodat directe vergelijkingen mogelijk zijn. De meeste analyses zijn uitgevoerd met standaard statistische procedures. Waar noodzakelijk, zijn in de analyses populatiegegevens van leeftijdsgroepen of van alle leerlingen in de gemengde en de theoretische leerweg opgenomen. Daarvoor zijn de gegevens van het CBS gebruikt (www.statline.nl). Ten behoeve van het survey-onderzoek onder decanen en directies van de bovenbouw van de gemengde en de theoretische leerweg is eerst op ongeveer de helft van de locaties de naam van de decaan of directeur telefonisch opgevraagd. De locaties zijn via een gestratificeerde steekproef (samenstelling locaties naar typen onderwijs) geselecteerd. Aanvankelijk was het de bedoeling ongeveer de helft van de locaties in het onderzoek te betrekken. Bij nader inzien zijn toch alle locaties aangeschreven; bij de helft is dat op naam gebeurd, bij de andere helft op de functie (decaan en/of directeur bovenbouw gemengde en/of theoretische leerweg). De eerste aanschrijving, waarbij de vragenlijst op papier is meegestuurd, vond begin oktober plaats. Direct na de herfstvakantie is een herinnering gestuurd aan diegenen die nog niet hadden gereageerd. In de respons bleek er geen verschil tussen beide procedures. De data zijn handmatig ingevoerd met controle op de invoer. Toelichtingen (‘anders, namelijk:’) zijn waar mogelijk gecodeerd en aan gesloten vragen toegevoegd. Van de data is een SPSS-bestand gemaakt. Voor de analyses (voornamelijk frequenties en kruistabellen) is gebruikgemaakt van SPSS9. In de meeste (kruistabel)analyses is het volgende locatiekenmerk meegenomen: de relatie van de gemengde en/of de theoretische leerweg tot het havo. Er zijn vier mogelijkheden onderscheiden: 1 alleen vmbo, de locatie en ook de school kent geen havo (bijvoorbeeld agrarische scholen); 2 op de locatie is ook een havo bovenbouw aanwezig; 3 op de locatie is geen havo bovenbouw aanwezig, maar de school heeft elders wel een eigen havo bovenbouw; 4 de locatie heeft een eigen havo bovenbouw en elders heeft de school ook nog een havo bovenbouw.
B.3
Respons en representativiteit
Wat betreft het onderzoek naar de feitelijke doorstroom is gebruikgemaakt van populatiegegevens en is de vraag naar de representativiteit niet nodig10. Dat is wel het geval voor de survey. Hoewel nagenoeg alle relevante locaties zijn aangeschreven, is dat nog geen garantie voor representativiteit. Dat hangt in dit geval namelijk af van de respons. Van de 792 locaties zijn er in totaal 744 aangeschreven (zie hierboven) en hebben 286 decanen en/of directies van de bovenbouw van de gemengde en/of de theoretische leerweg een vragenlijst ingevuld. Dat komt neer op een respons van bijna 40% (38,4%). Hoewel een hogere respons in het algemeen als een voorwaarde wordt gezien voor de representativiteit, kan door vergelijking met bekende gegevens van alle locaties toch een 9
Sinds 2008 is de naam ‘SPSS’ vervangen door ‘PASW’. Een cohort kan gezien worden als een steekproef uit de groepen die elk jaar doorstromen naar eenzelfde vorm van onderwijs. 10
64
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
inschatting worden gemaakt in welke mate de respons de populatie weergeeft. Indien noodzakelijk kan bij te grote afwijkingen dan alsnog daar door middel van weging voor worden gecorrigeerd. Dat laatste blijkt niet nodig, zoals we zullen zien. Er zijn drie gegevens gebruikt om de representativiteit te controleren: d de landelijke spreiding; e de samenstelling van locaties naar het aanbod van onderwijstypen; f de omvang van de doorstroom naar havo 4. Allereerst de landelijke spreiding. In tabel B1.1 is zowel voor de populatie, als de steekproef (=steekproefkader) en de respons de verdeling van de locaties over de 12 provincies opgenomen. Tabel B1.1 De locaties ingedeeld naar de twaalf provincies
Provincies
Populatie Aantal
Respons
Steekproef(kader) %
Aantal
%
Aantal
%
Friesland
49
6,2
48
6,5
21
7,3
Groningen
42
5,3
42
5,6
13
4,5
Drenthe
38
4,8
33
4,4
12
4,2
Overijssel
74
9,3
68
9,1
31
10,8
Gelderland
58
7,3
53
7,1
20
7,0
Utrecht
52
6,6
47
6,3
14
4,9
Noord-Holland
107
13,5
99
13,3
42
14,7
Zuid-Holland
190
24,0
183
24,6
64
22,4
14
1,8
13
1,7
9
3,1
113
14,3
109
14,7
47
16,4
44
5,6
40
5,4
11
3,8
Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland Totaal
10
1,3
8
1,1
1
,3
791
100
743
100
285
100
De verdeling van de respons blijkt niet echt significant af te wijken van de populatieverdeling (Chi-kwadraat 11,14; df 11; p=0,43). Een inspectie van de tabel laat zien dat voor de meeste provincies de afwijking in percentages tussen de populatie en de responsgroep binnen de 1 à 1,5 procentpunt ligt. Tabel B1.2 De locaties ingedeeld naar samenstelling van schooltypen op een locatie
Samenstelling locaties*
Populatie Aantal
Respons
Steekproef(kader) %
Aantal
%
Aantal
%
Vmbo OB met gl 3-4
38
4,8
37
5,0
24
8,4
Vmbo O met gl/tl 3-4
13
1,6
13
1,7
5
1,7
Vmbo OB met tl 3-4
226
28,5
219
29,4
69
24,1 12,9
SG breed O met tl 3-4
77
9,7
77
10,3
37
SG breed OB met tl 3-4
95
12,0
82
11,0
36
12,6
Vmbo tl 3-4
81
10,2
74
9,9
30
10,5
Havo/Vwo O met tl 3-4
39
4,9
38
5,1
16
5,6
Havo/Vwo OB met tl 3-4
223
28,2
204
27,4
69
24,1
Totaal
792
100
744
100
286
100
* O=alleen onderbouw; OB=altijd bovenbouw en bij een deel ook onderbouw.
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
65
De samenstelling van de responsgroep naar de schooltypen en leerjaren (onder- en/of bovenbouw van een schooltype) wijkt af van de populatieverdeling (Chi-kwadraat 14,72; df 7; p=0,04). Locaties met een onder- en bovenbouw vmbo en een bovenbouw van de gemengde leerweg (vaak agrarische scholen) zijn oververtegenwoordigd. Daar staat tegenover dat de wat grotere scholen (vmbo’s met een onder- en bovenbouw en havo-/vwoscholen met een bovenbouw theoretische leerweg) ondervertegenwoordigd zijn. Zoals in de tabel is te lezen, beperkt de afwijking zich echter in alle drie de gevallen tot niet meer dan circa 4 procentpunt. Dat die afwijkingen vermoedelijk niet berusten op een selectieve respons op onderliggende factoren is deels af te leiden uit de omvang van de doorstroom op de locaties. Gemeten over alle locaties waarvan een vragenlijst is ontvangen, was de totale doorstroom naar havo 4 in het schooljaar 2008-2009 circa 3.200 volgens opgave van de respondenten. Dat komt overeen met het aantal te verwachten doorstromers van 3250 op basis van de respons van 36% ten opzichte van de populatie en de totale doorstroom van ruim 9.000 vmbo’ers in datzelfde schooljaar (zie hoofdstuk 2). Het gemiddeld aantal doorstromers per locatie in de responsgroep wijkt dus niet af van de gemiddelde doorstroom in de hele populatie. Er is dus geen reden aan te nemen voor een selectieve respons die te maken heeft met de doorstroom zelf, bijvoorbeeld een geringe of juist een relatief grote doorstroom. Ook de aan- of afwezigheid van de bovenbouw van het havo op een locatie heeft niet geleid tot selectieve reacties. Een vergelijking van de verhoudingen betreffende de vierdeling in de relatie vmbo-gl/tl tot het havo (zie hierboven) tussen de responsgroep en de populatie levert geen duidelijk afwijkend beeld op (Chi-kwadraat 4,63; df 3; p=0,20). Op grond van het gebruikte steekproefkader alsook op grond van bovenstaande analyses naar de relatie tussen de responsgroep en de populatie, kan worden geconcludeerd dat de responsgroep met een respons van circa 40% voldoende representatief geacht kan worden voor alle locaties met een gemengde en/of theoretische leerweg van het vmbo. De mate waarin de doorstroom van vmbo’ers naar havo 4 samenhangt met de samenstelling van het onderwijsaanbod op locaties — een factor die mogelijk samenhangt met opvattingen over en begeleiding van de doorstroom — zal naar verwachting dus niet ten koste gaan van de representativiteit van het landelijke beeld dat we in dit rapport presenteren.
66
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Bijlage 2: Vragenlijst voor vmbo-decanen
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
67
68
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
69
70
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
71
72
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
73
74
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
75
76
ecbo
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
Afkortingen
AOb Aoc Avo Bl BRON CFI DUO Ecbo Gl Havo Hbo IB-Groep Kl LOB Mbo OCW Roc SPV Tl Vavo Vbo Vmbo Vo Vwo Wo
Algemene Onderwijsbond Agrarisch opleidingscentrum Algemeen vormend onderwijs Basisberoepsgerichte leerweg Basisregister Onderwijsnummer Centrale Financiën Instellingen Dienst Uitvoering Onderwijs Expertisecentrum Beroepsonderwijs Gemengde leerweg Hoger algemeen voortgezet onderwijs Hoger beroepsonderwijs Informatie Beheer-Groep Kaderberoepsgerichte leerweg Loopbaan- en oriëntatiebegeleiding Middelbaar beroepsonderwijs (Ministerie van) Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Regionaal opleidingencentrum Stichting Platforms VMBO Theoretische leerweg Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs Voorbereidend beroepsonderwijs Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs Voortgezet onderwijs Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs Wetenschappelijk onderwijs
Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?
ecbo
77